DUO-schulden van gedupeerde kinderen van het toeslagenschandaal |
|
Jimmy Dijk |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
Hoeveel jongeren die zijn aangemerkt als gedupeerd kind van het toeslagenschandaal hebben op dit moment een schuld bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)?
De Wet Hersteloperatie Toeslagen voorziet niet in een schuldenregeling voor kinderen. Daarom is in deze wet geen grondslag opgenomen om gegevens van getroffen kinderen met DUO te delen. Gegevens van eventuele schulden bij DUO van deze specifieke doelgroep zijn daarom niet beschikbaar.
Het kabinet heeft eerder besloten geen regeling te treffen voor studieleningen van getroffen kinderen, zoals onder andere toegelicht in de Kamerbrief van juni 20241. Ook de commissie Van Dam stelt dat het treffen van een aparte regeling voor studieleningen van getroffen kinderen niet verstandig is. Het kabinet deelt dit advies en blijft niet voornemens een aparte regeling te treffen, zoals ook is toegelicht in de kabinetsreactie op het adviesrapport Van Dam. Dit laat onverlet dat de Toeslagenaffaire ook voor kinderen van gedupeerde ouders uiterst schrijnende gevolgen kan hebben. Via de kindregeling is er voor meerderjarige kinderen met problematische schulden het aanvullend schuldhulpverleningsaanbod. Betalingsachterstanden bij DUO worden in dit aanbod meegenomen.
Hoeveel jongeren die zijn aangemerkt als gedupeerd kind van het toeslagenschandaal hebben op enig moment een DUO-schuld gehad?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de gemiddelde schuld van de groep jongeren die op dit moment een schuld heeft bij DUO?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe hoog is op dit moment de totale schuld van deze groep jongeren?
Zie antwoord vraag 1.
Als de Kamer uitspreekt om alle schulden die gedupeerde jongeren op dit moment hebben bij DUO automatisch kwijt te schelden, hoeveel geld zou dit kosten voor de regering?
Zie antwoord vraag 1.
Als de Kamer uitspreekt om alle schulden die gedupeerde jongeren op dit moment hebben bij DUO automatisch kwijt te schelden, op welke termijn zou dit dan in orde kunnen worden gemaakt?
Automatische kwijtschelding van DUO-schulden zou pas kunnen plaatsvinden als er een regeling zou bestaan met heldere kaders. Een dergelijke regeling zou echter zeer complex zijn om op te stellen en tot uitvoering te brengen, zoals ook toegelicht in eerdergenoemde Kamerbrief. Daarbij spelen vragen als: schelden we alleen de schulden kwijt van getroffen jongeren van vóór 1 januari 2021 (de peildatum die ook voor ouders gehanteerd wordt), of gaat het om de gehele studieschuld als jongeren bijvoorbeeld langer hebben gedaan over hun studie vanwege de stress? Hoe gaan we om met jongeren die nu nog studeren?
En welke gevolgen heeft een dergelijke regeling voor schulden die onderdeel zijn van de prestatiebeurs in plaats van de lening? Een eventuele invoeringsdatum zou afhankelijk zijn van de gestelde kaders en de voorbereidingstijd voor de uitvoering die op basis daarvan benodigd blijkt. Met een dergelijke werkwijze wordt ook de spanning met het gelijkheidsbeginsel groter, zoals de Raad van State eerder opmerkte.
Hoeveel gedupeerde jongeren hebben op dit moment een bepaalde vorm van financiële compensatie – bijvoorbeeld via «maatwerk» – gehad voor het aangaan van DUO-schulden in de periode van het toeslagenschandaal?
DUO biedt maatwerk voor jongeren met een studielening die tegen financiële problemen aanlopen bij het terugbetalen van die lening, of die tegen onvoorziene omstandigheden aanlopen tijdens hun studie. Jongeren met problematische schulden maken veelvuldig gebruik van deze maatwerkmogelijkheden.
Ook jongeren die kind zijn van een gedupeerde ouder en die een studielening hebben bij DUO en zich in een dergelijke situatie bevinden kunnen hier gebruik van maken. Omdat DUO niet weet of een jongere een kind is van gedupeerde ouders, heeft DUO geen inzicht in hoeveel getroffen jongeren gebruik hebben gemaakt van het bestaande aanbod van maatwerk bij DUO, en om welke maatwerk-toepassingen het gaat. Bij het bieden van maatwerk wordt er gekeken naar uitzonderlijke situaties: het feit of een jongere kind is van een gedupeerde ouder is hierin geen specifiek criterium.
Tijdens de terugbetaalfase kent DUO verschillende mogelijkheden voor het toepassen van maatwerk. Daarbij is van belang te vermelden dat het niet gaat om bedragen die worden gestort op de rekening van de oud-studenten. Bij het toepassen van maatwerk kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verlegging van het peiljaar, als het inkomen van de oud-student in de afgelopen twee jaar sterk is gedaald. Dat betekent dat DUO van het inkomen uit een recenter jaar uitgaat bij de berekening van de draagkracht, zodat de oud-student per maand minder hoeft te betalen. Een ander voorbeeld is dat oud-studenten die geen diploma hebben gehaald, maar wel een aanvullende beurs hebben ontvangen, mogelijk in aanmerking kunnen komen voor een (gedeeltelijke) kwijtschelding van de aanvullende beurs die niet is omgezet in een gift. Of de oud-student daarvoor in aanmerking komt is afhankelijk van het inkomen van de oud-student en diens partner. Mochten deze (en andere) mogelijkheden onvoldoende soelaas bieden en de oud-student niet uit de betalingsproblemen helpen, dan kan er altijd samen met DUO worden gekeken of er nog verder maatwerk mogelijk is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een tijdelijke verlaging van het maandbedrag of de eenmalige inzet van extra aflosvrije maanden.2
Alle bovengenoemde mogelijkheden zijn dus ook beschikbaar voor kinderen van gedupeerde ouders met een studieschuld. Om de eerdergenoemde redenen is het echter niet bekend in hoeverre specifiek deze groep hier gebruik van maakt.
Hoelang duurt het gemiddeld voordat jongeren nadat zij «maatwerk» hebben aangevraagd, dit geld daadwerkelijk op hun rekening gestort krijgen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel is het gemiddelde bedrag dat jongeren hebben gekregen in de vorm van «maatwerk»?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel geld is er in totaal besteed aan het kwijtschelden van de schulden van jongeren?
Zie antwoord vraag 7.
Schijnzelfstandigheid bij de UHT |
|
Thierry Aartsen (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Sandra Palmen (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) heeft besloten om per 1 april 2025 niet meer met zelfstandigen te werken voor het herstel toeslagen? Zo ja, wanneer is dat besluit genomen en waarom is de Kamer daar nog niet over geïnformeerd?
Nee, dat klopt niet. De gehele herstelorganisatie kinderopvangtoeslag (UHT, Commissie Werkelijke Schade en programma directoraat-generaal (DG) Herstel) blijft bereid om met zelfstandigen te werken wanneer op basis van wet- en regelgeving inzet van een zelfstandige mogelijk is, ook na 1 april 2025. In een eerdere fase werd gebruik gemaakt van een opgesteld afbouwplan van potentieel schijnzelfstandigen. Bij een inhuuraanvraag maakt de hersteloperatie in de nieuwe fase net zoals de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, dat op 25 oktober 2024 openbaar is gemaakt.1 Bij een inhuuraanvraag legt de herstelorganisatie een ingevuld afwegingskader ter beoordeling voor aan een organisatieonderdeel buiten de herstelorganisatie dat verantwoordelijk is voor de fiscale bedrijfsvoering. Wanneer uit die toetsing blijkt dat het risico op schijnzelfstandigheid bestaat, dan huurt de herstelorganisatie op de betreffende inhuuraanvraag geen zelfstandige meer in. Zoals beschreven staat in de aanbiedingsbrief van de voortgangsrapportage2, zet de hersteloperatie zich continu en nadrukkelijk in op de volledige afbouw van schijnzelfstandigheid. Het doel is het aantal schijnzelfstandigen in 2025 zo snel mogelijk naar nul af te bouwen.
Klopt het dat UHT het eerdere aanbod om de boetes te betalen voor mantelpartijen die UHT voorzien van zelfstandigen heeft ingetrokken? Zo ja, waarom is dat besloten en op basis van welke argumenten? Waren die argumenten niet beschikbaar op het moment dat UHT besloot om de boetes wel te betalen en op het moment dat de Kamer hier schriftelijke vragen over stelde? Waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd?
Deze toezegging is ingetrokken door Dienst Toeslagen. Zoals bekend heeft uw Kamer de regering gevraagd om zo goed mogelijk uitvoering te geven aan de Kamermotie van 1 oktober 2024 van het lid Boon (PVV).3 In deze motie is de regering verzocht alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat per 1 januari 2025 geen schijnzelfstandigen meer werkzaam zijn binnen de rijksdienst en hierbij te waarborgen dat de voortgang en afhandeling van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag niet wordt belemmerd.
Dit was en is een dilemma in de huidige context tussen enerzijds de afwikkeling van de hersteloperatie en anderzijds mogelijke non-compliance met wet- en regelgeving als gevolg van de inzet van potentieel schijnzelfstandigen. Omdat de hersteloperatie al onder druk stond, was de inschatting in 2024 dat het volledig afbouwen van de inhuur van potentieel schijnzelfstandigen niet haalbaar zou zijn zonder de hersteloperatie te hinderen. Ook gaven de brokers in die periode aan dat zij onzeker waren of zij als gevolg van het opheffen van het handhavingsmoratorium voor de loonheffingen vanaf 1 januari 2025 nog schijnzelfstandigen konden inzetten. Om de continuïteit te waarborgen naar de gedupeerde ouders heeft Dienst Toeslagen met de brief van 15 november 2024 de brokers uiteindelijk het aanbod gedaan om de kosten van naheffingsaanslagen premies werknemersverzekeringen en boetes van brokers over te nemen, voor zover deze het gevolg zijn van de inzet van zelfstandigen bij de herstelorganisatie die achteraf als schijnzelfstandige zijn aangemerkt. Dit aanbod is herhaald met de brief van 3 december 2024 maar toen met het nadrukkelijke verzoek aan de brokers de fiscale compliance – indien nodig – te bespreken met de eigen belastinginspecteur.
Hierna heeft contact tussen het Ministerie van Financiën als belastingplichtige en de belastinginspecteur geleid tot het voortschrijdende inzicht over hoe met genoemd dilemma om te gaan. Doorslaggevend werd dat de toezeggingen van Dienst Toeslagen aan de brokers kunnen leiden tot een fiscale non-compliance en dat dat niet strookt met de voorbeeldfunctie van het Ministerie van Financiën. De uiteindelijke consequentie daarvan was nog niet bepaald bij de beantwoording van de vragen van uw Kamer van 13 januari 2025.4
Het contact met de belastinginspecteur heeft bij Dienst Toeslagen geleid tot een heroverweging van de ingeslagen weg met als gevolg dat begin februari 2025 besloten is tot de intrekking van de eerder gedane toezegging. In die periode was ook bij meerdere brokers sprake van een toenemende twijfel over de ingeslagen weg. Dit zorgde voor een verminderd aanbod van zelfstandigen en een toename van de detachering van medewerkers in dienst van de brokers zelf. Bij brief van 10 februari 2025 is voor bestaande contracten met brokers waarin de toezegging tot compensatie was gedaan, deze toezegging ingetrokken met ingang van 1 april 2025 (contractueel het vroegst mogelijke moment). Daarnaast is medegedeeld dat voor nieuwe contracten of verlengingen deze toezegging per direct niet meer gedaan wordt. Naar aanleiding van de ontwikkelingen omtrent het dilemma heeft de belastinginspecteur besloten het convenant Horizontaal Toezicht (HT) met het Ministerie van Financiën in te trekken per 31 januari 2025.
Over bovengenoemde ontwikkelingen hebben we uw Kamer op 21 februari 2025 geïnformeerd in de aanbiedingsbrief bij de meest recente voortgangsrapportage over de Hersteloperatie toeslagen.5
Kan alle communicatie met de «brokers» die bemiddelen tussen zelfstandigen en de Dienst Toeslagen hieromtrent openbaar gemaakt worden? Kunnen interne documenten waaruit dit besluit is voortgevloeid openbaar gemaakt worden?
De brieven van 15 november en 3 december 2024 zijn reeds openbaar gemaakt bij de beantwoording van de Kamervragen leden Aartsen, Van Eijk (beiden VVD) en Flach (SGP) aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretarissen van Financiën. Deze Kamervragen betroffen het bericht dat de Belastingdienst zelf zich niet gaat houden aan de wet DBA en van belastinggeld ook de boetes en naheffingen gaat betalen. Ik heb de brief aan de brokers van 10 februari 2025 waarmee Dienst Toeslagen de toezeggingen terugtrekt en de bijbehorende beslisnota toegevoegd aan de beantwoording van de huidige Kamervragen.
Om hoeveel zelfstandigen (en welk percentage) gaat het bij de afhandeling van de toeslagenaffaire? Wat zijn de voorziene gevolgen voor de afhandeling van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag?
Per 28 februari 2025 zijn er 627 potentiële schijnzelfstandigen werkzaam voor de herstelorganisatie (ongeveer 25% van de totale bezetting). Op het hoogtepunt in maart 2024 waren dit er 824. Naar aanleiding van alle ontwikkelingen is er in feite sprake van een versnelde afbouw van potentieel schijnzelfstandigen mede doordat ook brokers potentieel schijnzelfstandigen terugtrekken. De totale uitstroom van potentieel schijnzelfstandigen bij UHT, als onderdeel van de herstelorganisatie, tot en met februari 2025 is 119 (t.o.v. de 735 potentieel schijnzelfstandigen ultimo december 2024), waarvan er 28 in vaste dienst zijn gekomen, 46 nu via detacherings- of uitzendconstructie werkzaam zijn bij UHT en 42 UHT hebben verlaten. De herstelorganisatie probeert waar mogelijk vrijgevallen plekken in te vullen met vast personeel of externen in loondienst, zoals uitzendkrachten en detacheringsmedewerkers. Dit betekent dat er risico bestaat op vertraging van de hersteloperatie.
Erkent het kabinet de uitspraak van de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest dat er 9 gezichtspunten (geen criteria) zijn die álle 9 gelijkwaardig zijn én in samenhang holistisch gewogen dienen te worden?1 Zo ja, erkent het kabinet dan ook dat een gezichtspunt zoals «gezag» even zwaar weegt als het gezichtspunt «extern ondernemerschap»? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet erkent de uitspraak van de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest dat er bij de beoordeling van arbeidsrelatie negen gezichtspunten zijn die alle gelijkwaardig zijn en in samenhang holistisch gewogen dienen te worden. De Hoge Raad heeft op 21 februari 2025 bevestigd dat alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest, waaronder «extern ondernemerschap», in dezelfde mate van belang zijn bij het beoordelen of sprake is van een arbeidsovereenkomst.7 Uiteraard erkent het kabinet ook deze uitspraak. Zoals in het afwegingskader8 en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd9, is uitgelegd zijn bij de beoordeling van een arbeidsrelatie alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets).10
Hoe verhoudt het besluit van de UHT om niet meer met zelfstandigen te werken zich tot uw antwoorden op Kamervragen2 waarin het kabinet stelde dat «de hersteloperatie kinderopvangtoeslag een tijdelijke organisatie is [...] Het is daarom niet vreemd dat bij de hersteloperatie veel externe ingehuurde krachten werken»? In die antwoorden verwees het kabinet naar de zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) als «potentieel schijnzelfstandigen», is het kabinet van mening veranderd en vindt het kabinet nu dat de tijdelijk ingehuurde zzp’ers per definitie allemaal schijnzelfstandigen zijn?
Zoals aangegeven in antwoord 1, blijft UHT, als onderdeel van de herstelorganisatie, bereid om met zelfstandigen te werken wanneer op basis van de wet- en regelgeving inzet van een zelfstandige mogelijk is. De herstelorganisatie maakt echter net zoals de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader. Bij een inhuuraanvraag wordt aan de hand van het afwegingskader getoetst of bij een inhuur sprake is van een risico op schijnzelfstandigheid. Als er een vermoeden is van schijnzelfstandigheid, huurt de herstelorganisatie op de betreffende inhuuraanvraag geen zelfstandigen in. De herstelorganisatie is hier niet van mening veranderd en vindt dus ook niet dat tijdelijk ingehuurde zzp’ers per definitie als schijnzelfstandige moeten worden aangemerkt, maar beoordeelt dit op basis van het eerder genoemde ingevulde interne afwegingskader, gebaseerd op de Deliveroo-gezichtspunten.
Wordt er bij het wegen van de overeenkomst tussen iedere werkzame zelfstandige en het UHT aan de hand van de Deliveroo-gezichtspunten holistisch gewogen of er sprake is van zelfstandigheid of werknemerschap? Zo niet, waarom dit generieke besluit?
Zoals bij vraag 1 aangegeven, maakt de herstelorganisatie, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader. Hierbij wordt op grond van een «risico-inventarisatie» per inhuuraanvraag bepaald of een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Voor bepaalde categorieën inhuuraanvragen heeft de herstelorganisatie vastgesteld dat beoordeling van de Deliveroo-gezichtspunten aan de voorkant al een dusdanige indicatie geeft van werken in loondienst dat het risico op schijnzelfstandigheid bij de inhuur van zelfstandigen op die categorie inhuuraanvragen groot is. Als het risico op schijnzelfstandigheid voor een dergelijke categorie inhuuraanvragen als groot wordt beoordeeld, dan kiest de herstelorganisatie er omwille van het tegengaan van schijnzelfstandigheid voor om voor die categorie inhuuraanvragen geen zelfstandigen in te huren.
Klopt het dat UHT op functieniveau categorisch en niet op arbeidsrelatieniveau besluit of een functie wel of niet schijnzelfstandigheid is? Zo ja, kan het kabinet uitleggen wat daar holistisch aan is en hoe er dan rekening gehouden kan worden met het extern ondernemerschap van een zelfstandige? Hoe verhoudt deze houding zich met de gedane uitspraak door de rechter in Rotterdam?3
Ja, zoals ook bij vraag 7 aangegeven klopt het dat UHT voor bepaalde categorieën inhuuraanvragen heeft vastgesteld dat beoordeling van de Deliveroo-gezichtspunten aan de voorkant al een dusdanige indicatie geeft van werken in loondienst dat het risico op schijnzelfstandigheid bij de inhuur van zelfstandigen op die inhuuraanvragen groot is. Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 5, heeft de Belastingdienst een afwegingskader gepubliceerd. Met dit afwegingskader is het mogelijk een arbeidsrelatie op basis van alle feiten en omstandigheden te beoordelen (holistische toets) aan de hand van de gezichtspunten van Deliveroo. De Hoge Raad heeft bevestigd dat het externe ondernemerschap als gezichtspunt in de onderlinge verhouding niet van zwaarder of minder zwaar gewicht is dan de andere gezichtspunten. Dat is ook in lijn met de uitspraak van de rechtbank Rotterdam.
De herstelorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van medewerkers en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid. Zoals bij vraag 1 en vraag 7 aangegeven, maakt de herstelorganisatie, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per inhuuraanvraag wordt bepaald of voor die inhuuraanvraag een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als voor een bepaalde categorie inhuuraanvragen het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kiest de herstelorganisatie er aan de voorkant voor om voor die specifieke categorie inhuuraanvragen geen zzp’ers in te huren. Het is mogelijk dat bij een (potentiële) inhuuraanvraag bijvoorbeeld bijna alle gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst. Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze inhuuraanvraag dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn. De uitspraak van de Hoge Raad op 21 februari 2025 geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen.
Hebben zelfstandigen of brokers de gelegenheid om het besluit van de UHT bij de rechter aan te vechten? Zijn er al zelfstandigen of brokers naar de rechter gestapt?
Zelfstandigen en/of brokers hebben de gelegenheid om naar de rechter te stappen. Dat is tot nu toe nog niet gebeurd. Wel heeft één broker aangegeven juridische stappen te overwegen naar aanleiding van de intrekking van de gedane toezeggingen, zoals verwoord in de brief van 10 februari 2025.
Is het kabinet het ermee eens dat het een aantasting van de rechtszekerheid is om als handhavende of toepassende partij vooruit te lopen op nog niet aangenomen wetgeving zoals de concept-wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden of nog niet door een rechter bestendigde opvattingen van de advocaat generaal De Bock?4 Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, is de huidige wet- en regelgeving leidend. Alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest zijn hiervoor het uitgangspunt, waarbij er geen rangorde geldt tussen de gezichtspunten in de beoordeling. Er wordt dus niet vooruitgelopen op nog niet aangenomen wetgeving of nog niet door een rechter bestendigde opvattingen. Het kabinet vindt dan ook niet dat er sprake is van een aantasting van de rechtszekerheid. Los hiervan, staat het een opdrachtgever uiteraard vrij om – met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving – bijvoorbeeld omwille van eigen bedrijfseconomische redenen aanvullende voorwaarden te stellen in een overeenkomst voor opdracht bij de inhuur van zzp’ers. De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag hanteert tot op heden geen aanvullende voorwaarden.
Waarom kiest UHT ervoor om de jurisprudentie strenger te interpreteren dan vereist? Welke gevolgen heeft dit op de afhandeling van de kinderopvangtoeslagaffaire?
De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag kiest niet voor een strengere interpretatie van de jurisprudentie. Bij het bepalen van de inzet van zzp’ers door UHT wordt niet een strengere afweging van de relevante feiten en omstandigheden gemaakt dan wordt voorgeschreven door wetgeving en jurisprudentie. Dit heeft daarom geen gevolgen voor de afhandeling van de kinderopvangtoeslagaffaire.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden voor het commissiedebat Zzp van 12 maart aanstaande?
Het commissiedebat Zzp van 12 maart is verplaatst naar 3 april. Ik heb de antwoorden apart van elkaar beantwoord en zorg voor tijdige beantwoording.
De uitspraak van de rechtbank Gelderland ECLI:NL:RBGEL:2024:7601 en het bericht op LinkedIn van 16 januari 2024 |
|
Inge van Dijk (CDA), Haage , Jimmy Dijk |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 november 2024, waarin de rechtbank oordeelt dat de gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire recht heeft op gratis rechtsbijstand bij een beroep tegen de gedeeltelijke afwijzing van brede ondersteuning, omdat de rechtbank vindt dat het onderscheid dat de Raad voor de Rechtsbijstand maakt tussen gemeentelijke brede ondersteuning en andere herstelmaatregelen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen onvoldoende is onderbouwd en geen recht doet aan de grondgedachte van die wet waarin erkenning, herstel en ondersteuning voor gedupeerden centraal staan en dat dus ook bij brede ondersteuning – net zoals bij andere herstelmaatregelen – geen inkomens- en vermogenstoets past bij ingediende aanvragen om toevoeging rechtsbijstand?1
Ja.
Klopt het dat u de Raad voor de Rechtsbijstand heeft verzocht om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak?
Nee. Het gaat hier over een geschil tussen een aanvrager van gesubsidieerde rechtsbijstand en de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad). De rechtsbijstand was aangevraagd in het kader van een bezwaarprocedure tegen een gemeentelijk besluit. De belanghebbende is een gedupeerde toeslagenouder. In overleg in de eerste week van december 2024 met ambtelijk Financiën en ambtelijk J&V heeft de Raad als bestuursorgaan dat de bestreden beslissing heeft genomen, pro forma hoger beroep ingesteld. Ik ben daarover daarna geïnformeerd als beleidsverantwoordelijk bewindspersoon voor de brede ondersteuning en voor het herstel van gedupeerde toeslagenouders inclusief de inhoud van de Subsidieregeling pakket rechtsbijstand herstelregelingen kinderopvangtoeslag 2023 (hierna: de Subsidieregeling). Het Ministerie van Justitie en Veiligheid draagt beleidsverantwoordelijkheid voor de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en is eigenaar van de Raad voor Rechtsbijstand als ZBO. In overleg met de genoemde ministeries is de Raad in hoger beroep gegaan.
Als het antwoord op vraag 2 ja is, wat is volgens u de onderbouwing waarom een gedupeerde toeslagenouder geen recht heeft op gratis rechtsbijstand bij zaken over brede ondersteuning?
Afhankelijk van het inkomen heeft een gedupeerde toeslagenouder recht op gesubsidieerde rechtsbijstand bij geschillen over besluiten van decentrale overheden. Uitgangspunt van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) is het verlagen van de financiële drempel voor rechtzoekenden met weinig financiële draagkracht. In deze zaak ging het om een jaarinkomen boven de norm van de Wrb. Dat is de reden waarom de Raad de aanvraag voor rechtsbijstand heeft afgewezen. In hoger beroep staat ter discussie of er aanspraak bestaat op kosteloze rechtsbijstand, ongeacht inkomen of vermogen, op grond van de Subsidieregeling pakket rechtsbijstand herstelregelingen kinderopvangtoeslag 2023.
Waarom bent u van mening dat u in hoger beroep wel gelijk krijgt?
Het gaat hier niet om het verkrijgen van gelijk of ongelijk, maar om het bespreken van de feiten en de beantwoording van de voorliggende rechtsvraag, zoals bij het antwoord op vraag 5 nader is toegelicht. Dit komt ten goede aan de rechtsontwikkeling. De proceskosten van de ouder zullen worden vergoed.
Waarom kiest u er wederom voor om door te procederen tegen toeslagenouders?
De Raad voor Rechtsbijstand is formeel procespartij omdat de Raad de bestreden beslissing heeft genomen. Omdat deze uitspraak bredere implicaties heeft voor de gesubsidieerde rechtsbijstand aan toeslagenouders ga ik, gelet op mijn beleidsverantwoordelijkheid genoemd onder het antwoord op vraag 2, in op deze vraag. Bij het al dan niet instellen van hoger beroep weegt mee of de beantwoording van de rechtsvraag in hoger beroep kan bijdragen aan rechtsontwikkeling. Of, zoals de rechtbank Rotterdam opmerkt in een andere zaak tegen een gedupeerde ouder: «[...] dat het efficiënter is als Dienst Toeslagen van een uitspraak, waarmee zij het niet eens is, in hoger beroep gaat, zodat door de hoogste instantie de feiten kunnen worden besproken en de rechtsvragen kunnen worden beantwoord. Dit komt ten goede aan de rechtsontwikkeling.»2 Voor de rechtsontwikkeling is het relevant om de in deze zaak voorliggende rechtsvraag te beantwoorden (kort gezegd): als er een bezwaarprocedure gevoerd wordt tegen een besluit van een gemeente met een belanghebbende die geraakt is door de toeslagenaffaire, geldt dan de (criteria van de) Wet op de rechtsbijstand?
Wat zouden volgens u de gevolgen zijn als gedupeerde ouders wel gratis rechtsbijstand krijgen bij zaken over brede ondersteuning?
Gedupeerde ouders kunnen als rechtzoekende reeds aanspraak maken op gesubsidieerde rechtsbijstand in geschillen over besluiten van een gemeente, mits zij voldoen aan de (inkomens-)criteria van de Wet op de rechtsbijstand. Brede ondersteuning is geen herstelmaatregel van de Dienst Toeslagen, maar een algemene aanduiding voor veelal reeds bestaande (sociale) voorzieningen van gemeenten in het sociaal domein, bijvoorbeeld inzake huisvesting of werk, waarmee gemeenten ook andere burgers die dat nodig hebben ondersteunen. Ook voor hen gelden de criteria van de Wrb.
Is het niet passender, gezien wat de ouders is aangedaan en gezien het belang van de mogelijkheid voor de ouders om recht te halen, om af te zien van doorprocederen?
Zie antwoord op vraag 5, 6 en 7.
Het interview in de Volkskrant van 22 januari 2025 |
|
Jimmy Dijk |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
Hoe kijkt u zelf terug op uw interview dat verscheen in de Volkskrant op 22 januari 2025?1
Ik sta achter hetgeen ik daar heb gezegd.
Wat bedoelt u precies met uw uitspraak «Door dergelijk misbruik gaan mensen zich afvragen: zijn al die gedupeerden wel echt gedupeerd, wordt er geen misbruik gemaakt van de hersteloperatie?»?
De journalist haalde in het interview een eerder artikel uit de Volkskrant aan: «Rechters slaan alarm over escalatie dwangsommen toeslagenaffaire» (d.d. 7 januari 2025, bijgevoegd). Hierin wordt beschreven dat ook niet-gedupeerde ouders of ouders die nooit onder het toeslagenschandaal hebben geleden naar de rechter stappen om zo dwangsommen te ontvangen. En dat de rechter het ziet als een «bijzonder onwenselijke situatie» en noemt de opeenstapeling van dwangsommen «disproportioneel». Mij is naar een reactie hierop gevraagd, waarop ik heb aangegeven dat dit mogelijk het draagvlak voor de hersteloperatie aantast.
Snapt u dat uw uitspraken bij vele ouders terecht tot veel woede leiden, omdat u een tegenstelling tussen ouders aanjaagt?
Zie ook antwoord 2. In het interview is mij gevraagd te reflecteren op een eerder verschenen artikel. Het «frame van echte en onechte gedupeerden» zoals in de vraagstelling is gebruikt komt voort uit dit artikel. Ik heb deze woorden niet geuit.
Gedupeerde ouders is groot onrecht aangedaan. Het kabinet voelt een grote verantwoordelijkheid ouders zo snel mogelijk recht te doen. Elke gedupeerde ouder heeft het recht om tijdig en goed geholpen te worden en daar hoort ook een tijdige beslissing op hun bezwaar bij.
Bent u zich ervan bewust dat dit afleidt van de problemen die onder uw verantwoordelijkheid nog niet zijn opgelost, zoals het ellenlange wachten van vele ouders op hun ingediende bezwaren, de afhandeling van de aanvullende schade en het verstrekken van de dossiers? Was dat de bedoeling van uw uitspraak?
Zie antwoord vraag 3.
Wie bedoelt u precies met «echte gedupeerden»?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u zelf ook in dat het frame dat u in dit interview gebruikt tussen «echte» en «onechte» gedupeerden heel gevaarlijk is en kan leiden tot een vermindering van het draagvlak voor het oplossen van het toeslagenschandaal?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u precies aangeven wat u bedoelt met uw uitspraak «We kijken nu wat we daartegen kunnen doen, of we bijvoorbeeld de wet kunnen veranderen»? Over welke wet heeft u het en welke wijzigingen liggen voor?
Dit komt wederom voort uit het gesprek met de interviewer over het eerdere artikel. Ik heb eerder aangegeven te kijken naar maatregelen die de hersteloperatie kunnen verslimmen en verbeteren. En dat daarbij ook wordt gekeken hoe we het proces van het behandelen van bezwaren kunnen verbeteren, inclusief onderzoek naar de mogelijkheden van wettelijke aanpassingen van dwangsommen.
Bent u bereid alle onderliggende stukken die gaan over het «veranderen van de wet» zoals u beschrijft naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard.
Snapt u dat dit een mogelijke verzwaring zou kunnen betekenen voor gedupeerden ouders en dit kan leiden tot nog langere procedures? Hoe is dit in lijn met uw belofte om het toeslagenschandaal zo snel mogelijk op te lossen?
Ik zie niet in hoe dit zou leiden tot langere procedures. Zoals ik eerder heb aangeven hebben de achterstanden in de bezwaarafhandeling en mogelijkheden tot versnellen hierop onverdeelde aandacht.
Waarom vindt u dat u te veel bezig bent met bezwaren en beroepen, terwijl de oorzaak van die bezwaren en beroepen ligt in het ineffectief functioneren van de UHT op dit moment? Heeft u al plannen klaarliggen om dossiers van ouders zoveel mogelijk integraal af te handelen om eindelijk haast te kunnen maken met het oplossen van het toeslagenschandaal?
Het is mijn inzet om de hersteloperatie in de volle breedte te versnellen en te verslimmen. En ouders voorbij het onrecht te helpen.
Waarom denkt u dat het niet lukt om een schaderoute te ontwikkelen bij de overheid die vanuit vertrouwen is opgezet, net zoals dat is gedaan bij Stichting Gelijkwaardig Herstel? Kunt u daarin het mensbeeld dat de overheid hanteert betrekken?
De Commissie Van Dam heeft geadviseerd over de toekomstige invulling van de schaderoutes in de hersteloperatie. De kabinetsreactie hierop wordt binnenkort separaat aan uw Kamer aangeboden. Mijn uitgangspunt is de ouders centraal en aannemelijkheid voorop.
Staat u nog steeds achter alle uitspraken die u tijdens dit interview heeft gedaan of bent u achteraf van mening dat u bepaalde dingen beter niet had kunnen zeggen? Zo ja, welke uitspraken betreft dit?
In het interview is een (toen) recent artikel besproken («Rechters slaan alarm over escalatie dwangsommen toeslagenaffaire» Volkskrant d.d. 7 januari 2025). Mijn reactie in het interview komt hieruit voort. Het besproken artikel is hier voor de volledigheid bijgevoegd.
De uitvoer van honden door defensie |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Sandra Palmen (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de Douane gegevens bijhoudt over de uitvoer van levende dieren?
Kunt u bevestigen dat de Douane daarbij onder andere gegevens bijhoudt over het soort dier, het land van bestemming en de gegevens van de exporteur en de ontvanger?
Hoeveel honden zijn er in 2023 en 2024 uitgevoerd volgens de gegevens van de Douane?
Hoeveel honden zijn er in 2023 en 2024 naar Israël uitgevoerd volgens de gegevens van de Douane?
Als het Ministerie van Defensie honden uit zou voeren, zou dit dan worden geregistreerd in de uitvoergegevens van de Douane?
Heeft het Ministerie van Defensie sinds oktober 2023 honden uitgevoerd? Zo ja, hoeveel?
Heeft het Ministerie van Defensie sinds oktober 2023 honden uitgevoerd naar Israël? Zo ja, hoeveel?
Kunt u een overzicht geven van alle uitvoergegevens, met inachtneming van de privacyregels, zo mogelijk inclusief land van bestemming, exporteur, ontvanger, beschrijving en andere gegevens, van honden naar Israël sinds oktober 2023?
DUO-schulden van gedupeerde kinderen van het toeslagenschandaal |
|
Jimmy Dijk |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
Hoeveel jongeren die zijn aangemerkt als gedupeerd kind van het toeslagenschandaal hebben op dit moment een schuld bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)?
De Wet Hersteloperatie Toeslagen voorziet niet in een schuldenregeling voor kinderen. Daarom is in deze wet geen grondslag opgenomen om gegevens van getroffen kinderen met DUO te delen. Gegevens van eventuele schulden bij DUO van deze specifieke doelgroep zijn daarom niet beschikbaar.
Het kabinet heeft eerder besloten geen regeling te treffen voor studieleningen van getroffen kinderen, zoals onder andere toegelicht in de Kamerbrief van juni 20241. Ook de commissie Van Dam stelt dat het treffen van een aparte regeling voor studieleningen van getroffen kinderen niet verstandig is. Het kabinet deelt dit advies en blijft niet voornemens een aparte regeling te treffen, zoals ook is toegelicht in de kabinetsreactie op het adviesrapport Van Dam. Dit laat onverlet dat de Toeslagenaffaire ook voor kinderen van gedupeerde ouders uiterst schrijnende gevolgen kan hebben. Via de kindregeling is er voor meerderjarige kinderen met problematische schulden het aanvullend schuldhulpverleningsaanbod. Betalingsachterstanden bij DUO worden in dit aanbod meegenomen.
Hoeveel jongeren die zijn aangemerkt als gedupeerd kind van het toeslagenschandaal hebben op enig moment een DUO-schuld gehad?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de gemiddelde schuld van de groep jongeren die op dit moment een schuld heeft bij DUO?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe hoog is op dit moment de totale schuld van deze groep jongeren?
Zie antwoord vraag 1.
Als de Kamer uitspreekt om alle schulden die gedupeerde jongeren op dit moment hebben bij DUO automatisch kwijt te schelden, hoeveel geld zou dit kosten voor de regering?
Zie antwoord vraag 1.
Als de Kamer uitspreekt om alle schulden die gedupeerde jongeren op dit moment hebben bij DUO automatisch kwijt te schelden, op welke termijn zou dit dan in orde kunnen worden gemaakt?
Automatische kwijtschelding van DUO-schulden zou pas kunnen plaatsvinden als er een regeling zou bestaan met heldere kaders. Een dergelijke regeling zou echter zeer complex zijn om op te stellen en tot uitvoering te brengen, zoals ook toegelicht in eerdergenoemde Kamerbrief. Daarbij spelen vragen als: schelden we alleen de schulden kwijt van getroffen jongeren van vóór 1 januari 2021 (de peildatum die ook voor ouders gehanteerd wordt), of gaat het om de gehele studieschuld als jongeren bijvoorbeeld langer hebben gedaan over hun studie vanwege de stress? Hoe gaan we om met jongeren die nu nog studeren?
En welke gevolgen heeft een dergelijke regeling voor schulden die onderdeel zijn van de prestatiebeurs in plaats van de lening? Een eventuele invoeringsdatum zou afhankelijk zijn van de gestelde kaders en de voorbereidingstijd voor de uitvoering die op basis daarvan benodigd blijkt. Met een dergelijke werkwijze wordt ook de spanning met het gelijkheidsbeginsel groter, zoals de Raad van State eerder opmerkte.
Hoeveel gedupeerde jongeren hebben op dit moment een bepaalde vorm van financiële compensatie – bijvoorbeeld via «maatwerk» – gehad voor het aangaan van DUO-schulden in de periode van het toeslagenschandaal?
DUO biedt maatwerk voor jongeren met een studielening die tegen financiële problemen aanlopen bij het terugbetalen van die lening, of die tegen onvoorziene omstandigheden aanlopen tijdens hun studie. Jongeren met problematische schulden maken veelvuldig gebruik van deze maatwerkmogelijkheden.
Ook jongeren die kind zijn van een gedupeerde ouder en die een studielening hebben bij DUO en zich in een dergelijke situatie bevinden kunnen hier gebruik van maken. Omdat DUO niet weet of een jongere een kind is van gedupeerde ouders, heeft DUO geen inzicht in hoeveel getroffen jongeren gebruik hebben gemaakt van het bestaande aanbod van maatwerk bij DUO, en om welke maatwerk-toepassingen het gaat. Bij het bieden van maatwerk wordt er gekeken naar uitzonderlijke situaties: het feit of een jongere kind is van een gedupeerde ouder is hierin geen specifiek criterium.
Tijdens de terugbetaalfase kent DUO verschillende mogelijkheden voor het toepassen van maatwerk. Daarbij is van belang te vermelden dat het niet gaat om bedragen die worden gestort op de rekening van de oud-studenten. Bij het toepassen van maatwerk kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verlegging van het peiljaar, als het inkomen van de oud-student in de afgelopen twee jaar sterk is gedaald. Dat betekent dat DUO van het inkomen uit een recenter jaar uitgaat bij de berekening van de draagkracht, zodat de oud-student per maand minder hoeft te betalen. Een ander voorbeeld is dat oud-studenten die geen diploma hebben gehaald, maar wel een aanvullende beurs hebben ontvangen, mogelijk in aanmerking kunnen komen voor een (gedeeltelijke) kwijtschelding van de aanvullende beurs die niet is omgezet in een gift. Of de oud-student daarvoor in aanmerking komt is afhankelijk van het inkomen van de oud-student en diens partner. Mochten deze (en andere) mogelijkheden onvoldoende soelaas bieden en de oud-student niet uit de betalingsproblemen helpen, dan kan er altijd samen met DUO worden gekeken of er nog verder maatwerk mogelijk is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een tijdelijke verlaging van het maandbedrag of de eenmalige inzet van extra aflosvrije maanden.2
Alle bovengenoemde mogelijkheden zijn dus ook beschikbaar voor kinderen van gedupeerde ouders met een studieschuld. Om de eerdergenoemde redenen is het echter niet bekend in hoeverre specifiek deze groep hier gebruik van maakt.
Hoelang duurt het gemiddeld voordat jongeren nadat zij «maatwerk» hebben aangevraagd, dit geld daadwerkelijk op hun rekening gestort krijgen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel is het gemiddelde bedrag dat jongeren hebben gekregen in de vorm van «maatwerk»?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel geld is er in totaal besteed aan het kwijtschelden van de schulden van jongeren?
Zie antwoord vraag 7.
Schijnzelfstandigheid bij de UHT |
|
Thierry Aartsen (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Sandra Palmen (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) heeft besloten om per 1 april 2025 niet meer met zelfstandigen te werken voor het herstel toeslagen? Zo ja, wanneer is dat besluit genomen en waarom is de Kamer daar nog niet over geïnformeerd?
Nee, dat klopt niet. De gehele herstelorganisatie kinderopvangtoeslag (UHT, Commissie Werkelijke Schade en programma directoraat-generaal (DG) Herstel) blijft bereid om met zelfstandigen te werken wanneer op basis van wet- en regelgeving inzet van een zelfstandige mogelijk is, ook na 1 april 2025. In een eerdere fase werd gebruik gemaakt van een opgesteld afbouwplan van potentieel schijnzelfstandigen. Bij een inhuuraanvraag maakt de hersteloperatie in de nieuwe fase net zoals de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, dat op 25 oktober 2024 openbaar is gemaakt.1 Bij een inhuuraanvraag legt de herstelorganisatie een ingevuld afwegingskader ter beoordeling voor aan een organisatieonderdeel buiten de herstelorganisatie dat verantwoordelijk is voor de fiscale bedrijfsvoering. Wanneer uit die toetsing blijkt dat het risico op schijnzelfstandigheid bestaat, dan huurt de herstelorganisatie op de betreffende inhuuraanvraag geen zelfstandige meer in. Zoals beschreven staat in de aanbiedingsbrief van de voortgangsrapportage2, zet de hersteloperatie zich continu en nadrukkelijk in op de volledige afbouw van schijnzelfstandigheid. Het doel is het aantal schijnzelfstandigen in 2025 zo snel mogelijk naar nul af te bouwen.
Klopt het dat UHT het eerdere aanbod om de boetes te betalen voor mantelpartijen die UHT voorzien van zelfstandigen heeft ingetrokken? Zo ja, waarom is dat besloten en op basis van welke argumenten? Waren die argumenten niet beschikbaar op het moment dat UHT besloot om de boetes wel te betalen en op het moment dat de Kamer hier schriftelijke vragen over stelde? Waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd?
Deze toezegging is ingetrokken door Dienst Toeslagen. Zoals bekend heeft uw Kamer de regering gevraagd om zo goed mogelijk uitvoering te geven aan de Kamermotie van 1 oktober 2024 van het lid Boon (PVV).3 In deze motie is de regering verzocht alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat per 1 januari 2025 geen schijnzelfstandigen meer werkzaam zijn binnen de rijksdienst en hierbij te waarborgen dat de voortgang en afhandeling van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag niet wordt belemmerd.
Dit was en is een dilemma in de huidige context tussen enerzijds de afwikkeling van de hersteloperatie en anderzijds mogelijke non-compliance met wet- en regelgeving als gevolg van de inzet van potentieel schijnzelfstandigen. Omdat de hersteloperatie al onder druk stond, was de inschatting in 2024 dat het volledig afbouwen van de inhuur van potentieel schijnzelfstandigen niet haalbaar zou zijn zonder de hersteloperatie te hinderen. Ook gaven de brokers in die periode aan dat zij onzeker waren of zij als gevolg van het opheffen van het handhavingsmoratorium voor de loonheffingen vanaf 1 januari 2025 nog schijnzelfstandigen konden inzetten. Om de continuïteit te waarborgen naar de gedupeerde ouders heeft Dienst Toeslagen met de brief van 15 november 2024 de brokers uiteindelijk het aanbod gedaan om de kosten van naheffingsaanslagen premies werknemersverzekeringen en boetes van brokers over te nemen, voor zover deze het gevolg zijn van de inzet van zelfstandigen bij de herstelorganisatie die achteraf als schijnzelfstandige zijn aangemerkt. Dit aanbod is herhaald met de brief van 3 december 2024 maar toen met het nadrukkelijke verzoek aan de brokers de fiscale compliance – indien nodig – te bespreken met de eigen belastinginspecteur.
Hierna heeft contact tussen het Ministerie van Financiën als belastingplichtige en de belastinginspecteur geleid tot het voortschrijdende inzicht over hoe met genoemd dilemma om te gaan. Doorslaggevend werd dat de toezeggingen van Dienst Toeslagen aan de brokers kunnen leiden tot een fiscale non-compliance en dat dat niet strookt met de voorbeeldfunctie van het Ministerie van Financiën. De uiteindelijke consequentie daarvan was nog niet bepaald bij de beantwoording van de vragen van uw Kamer van 13 januari 2025.4
Het contact met de belastinginspecteur heeft bij Dienst Toeslagen geleid tot een heroverweging van de ingeslagen weg met als gevolg dat begin februari 2025 besloten is tot de intrekking van de eerder gedane toezegging. In die periode was ook bij meerdere brokers sprake van een toenemende twijfel over de ingeslagen weg. Dit zorgde voor een verminderd aanbod van zelfstandigen en een toename van de detachering van medewerkers in dienst van de brokers zelf. Bij brief van 10 februari 2025 is voor bestaande contracten met brokers waarin de toezegging tot compensatie was gedaan, deze toezegging ingetrokken met ingang van 1 april 2025 (contractueel het vroegst mogelijke moment). Daarnaast is medegedeeld dat voor nieuwe contracten of verlengingen deze toezegging per direct niet meer gedaan wordt. Naar aanleiding van de ontwikkelingen omtrent het dilemma heeft de belastinginspecteur besloten het convenant Horizontaal Toezicht (HT) met het Ministerie van Financiën in te trekken per 31 januari 2025.
Over bovengenoemde ontwikkelingen hebben we uw Kamer op 21 februari 2025 geïnformeerd in de aanbiedingsbrief bij de meest recente voortgangsrapportage over de Hersteloperatie toeslagen.5
Kan alle communicatie met de «brokers» die bemiddelen tussen zelfstandigen en de Dienst Toeslagen hieromtrent openbaar gemaakt worden? Kunnen interne documenten waaruit dit besluit is voortgevloeid openbaar gemaakt worden?
De brieven van 15 november en 3 december 2024 zijn reeds openbaar gemaakt bij de beantwoording van de Kamervragen leden Aartsen, Van Eijk (beiden VVD) en Flach (SGP) aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretarissen van Financiën. Deze Kamervragen betroffen het bericht dat de Belastingdienst zelf zich niet gaat houden aan de wet DBA en van belastinggeld ook de boetes en naheffingen gaat betalen. Ik heb de brief aan de brokers van 10 februari 2025 waarmee Dienst Toeslagen de toezeggingen terugtrekt en de bijbehorende beslisnota toegevoegd aan de beantwoording van de huidige Kamervragen.
Om hoeveel zelfstandigen (en welk percentage) gaat het bij de afhandeling van de toeslagenaffaire? Wat zijn de voorziene gevolgen voor de afhandeling van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag?
Per 28 februari 2025 zijn er 627 potentiële schijnzelfstandigen werkzaam voor de herstelorganisatie (ongeveer 25% van de totale bezetting). Op het hoogtepunt in maart 2024 waren dit er 824. Naar aanleiding van alle ontwikkelingen is er in feite sprake van een versnelde afbouw van potentieel schijnzelfstandigen mede doordat ook brokers potentieel schijnzelfstandigen terugtrekken. De totale uitstroom van potentieel schijnzelfstandigen bij UHT, als onderdeel van de herstelorganisatie, tot en met februari 2025 is 119 (t.o.v. de 735 potentieel schijnzelfstandigen ultimo december 2024), waarvan er 28 in vaste dienst zijn gekomen, 46 nu via detacherings- of uitzendconstructie werkzaam zijn bij UHT en 42 UHT hebben verlaten. De herstelorganisatie probeert waar mogelijk vrijgevallen plekken in te vullen met vast personeel of externen in loondienst, zoals uitzendkrachten en detacheringsmedewerkers. Dit betekent dat er risico bestaat op vertraging van de hersteloperatie.
Erkent het kabinet de uitspraak van de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest dat er 9 gezichtspunten (geen criteria) zijn die álle 9 gelijkwaardig zijn én in samenhang holistisch gewogen dienen te worden?1 Zo ja, erkent het kabinet dan ook dat een gezichtspunt zoals «gezag» even zwaar weegt als het gezichtspunt «extern ondernemerschap»? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet erkent de uitspraak van de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest dat er bij de beoordeling van arbeidsrelatie negen gezichtspunten zijn die alle gelijkwaardig zijn en in samenhang holistisch gewogen dienen te worden. De Hoge Raad heeft op 21 februari 2025 bevestigd dat alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest, waaronder «extern ondernemerschap», in dezelfde mate van belang zijn bij het beoordelen of sprake is van een arbeidsovereenkomst.7 Uiteraard erkent het kabinet ook deze uitspraak. Zoals in het afwegingskader8 en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd9, is uitgelegd zijn bij de beoordeling van een arbeidsrelatie alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets).10
Hoe verhoudt het besluit van de UHT om niet meer met zelfstandigen te werken zich tot uw antwoorden op Kamervragen2 waarin het kabinet stelde dat «de hersteloperatie kinderopvangtoeslag een tijdelijke organisatie is [...] Het is daarom niet vreemd dat bij de hersteloperatie veel externe ingehuurde krachten werken»? In die antwoorden verwees het kabinet naar de zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) als «potentieel schijnzelfstandigen», is het kabinet van mening veranderd en vindt het kabinet nu dat de tijdelijk ingehuurde zzp’ers per definitie allemaal schijnzelfstandigen zijn?
Zoals aangegeven in antwoord 1, blijft UHT, als onderdeel van de herstelorganisatie, bereid om met zelfstandigen te werken wanneer op basis van de wet- en regelgeving inzet van een zelfstandige mogelijk is. De herstelorganisatie maakt echter net zoals de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader. Bij een inhuuraanvraag wordt aan de hand van het afwegingskader getoetst of bij een inhuur sprake is van een risico op schijnzelfstandigheid. Als er een vermoeden is van schijnzelfstandigheid, huurt de herstelorganisatie op de betreffende inhuuraanvraag geen zelfstandigen in. De herstelorganisatie is hier niet van mening veranderd en vindt dus ook niet dat tijdelijk ingehuurde zzp’ers per definitie als schijnzelfstandige moeten worden aangemerkt, maar beoordeelt dit op basis van het eerder genoemde ingevulde interne afwegingskader, gebaseerd op de Deliveroo-gezichtspunten.
Wordt er bij het wegen van de overeenkomst tussen iedere werkzame zelfstandige en het UHT aan de hand van de Deliveroo-gezichtspunten holistisch gewogen of er sprake is van zelfstandigheid of werknemerschap? Zo niet, waarom dit generieke besluit?
Zoals bij vraag 1 aangegeven, maakt de herstelorganisatie, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader. Hierbij wordt op grond van een «risico-inventarisatie» per inhuuraanvraag bepaald of een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Voor bepaalde categorieën inhuuraanvragen heeft de herstelorganisatie vastgesteld dat beoordeling van de Deliveroo-gezichtspunten aan de voorkant al een dusdanige indicatie geeft van werken in loondienst dat het risico op schijnzelfstandigheid bij de inhuur van zelfstandigen op die categorie inhuuraanvragen groot is. Als het risico op schijnzelfstandigheid voor een dergelijke categorie inhuuraanvragen als groot wordt beoordeeld, dan kiest de herstelorganisatie er omwille van het tegengaan van schijnzelfstandigheid voor om voor die categorie inhuuraanvragen geen zelfstandigen in te huren.
Klopt het dat UHT op functieniveau categorisch en niet op arbeidsrelatieniveau besluit of een functie wel of niet schijnzelfstandigheid is? Zo ja, kan het kabinet uitleggen wat daar holistisch aan is en hoe er dan rekening gehouden kan worden met het extern ondernemerschap van een zelfstandige? Hoe verhoudt deze houding zich met de gedane uitspraak door de rechter in Rotterdam?3
Ja, zoals ook bij vraag 7 aangegeven klopt het dat UHT voor bepaalde categorieën inhuuraanvragen heeft vastgesteld dat beoordeling van de Deliveroo-gezichtspunten aan de voorkant al een dusdanige indicatie geeft van werken in loondienst dat het risico op schijnzelfstandigheid bij de inhuur van zelfstandigen op die inhuuraanvragen groot is. Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 5, heeft de Belastingdienst een afwegingskader gepubliceerd. Met dit afwegingskader is het mogelijk een arbeidsrelatie op basis van alle feiten en omstandigheden te beoordelen (holistische toets) aan de hand van de gezichtspunten van Deliveroo. De Hoge Raad heeft bevestigd dat het externe ondernemerschap als gezichtspunt in de onderlinge verhouding niet van zwaarder of minder zwaar gewicht is dan de andere gezichtspunten. Dat is ook in lijn met de uitspraak van de rechtbank Rotterdam.
De herstelorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van medewerkers en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid. Zoals bij vraag 1 en vraag 7 aangegeven, maakt de herstelorganisatie, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per inhuuraanvraag wordt bepaald of voor die inhuuraanvraag een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als voor een bepaalde categorie inhuuraanvragen het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kiest de herstelorganisatie er aan de voorkant voor om voor die specifieke categorie inhuuraanvragen geen zzp’ers in te huren. Het is mogelijk dat bij een (potentiële) inhuuraanvraag bijvoorbeeld bijna alle gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst. Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze inhuuraanvraag dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn. De uitspraak van de Hoge Raad op 21 februari 2025 geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen.
Hebben zelfstandigen of brokers de gelegenheid om het besluit van de UHT bij de rechter aan te vechten? Zijn er al zelfstandigen of brokers naar de rechter gestapt?
Zelfstandigen en/of brokers hebben de gelegenheid om naar de rechter te stappen. Dat is tot nu toe nog niet gebeurd. Wel heeft één broker aangegeven juridische stappen te overwegen naar aanleiding van de intrekking van de gedane toezeggingen, zoals verwoord in de brief van 10 februari 2025.
Is het kabinet het ermee eens dat het een aantasting van de rechtszekerheid is om als handhavende of toepassende partij vooruit te lopen op nog niet aangenomen wetgeving zoals de concept-wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden of nog niet door een rechter bestendigde opvattingen van de advocaat generaal De Bock?4 Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, is de huidige wet- en regelgeving leidend. Alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest zijn hiervoor het uitgangspunt, waarbij er geen rangorde geldt tussen de gezichtspunten in de beoordeling. Er wordt dus niet vooruitgelopen op nog niet aangenomen wetgeving of nog niet door een rechter bestendigde opvattingen. Het kabinet vindt dan ook niet dat er sprake is van een aantasting van de rechtszekerheid. Los hiervan, staat het een opdrachtgever uiteraard vrij om – met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving – bijvoorbeeld omwille van eigen bedrijfseconomische redenen aanvullende voorwaarden te stellen in een overeenkomst voor opdracht bij de inhuur van zzp’ers. De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag hanteert tot op heden geen aanvullende voorwaarden.
Waarom kiest UHT ervoor om de jurisprudentie strenger te interpreteren dan vereist? Welke gevolgen heeft dit op de afhandeling van de kinderopvangtoeslagaffaire?
De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag kiest niet voor een strengere interpretatie van de jurisprudentie. Bij het bepalen van de inzet van zzp’ers door UHT wordt niet een strengere afweging van de relevante feiten en omstandigheden gemaakt dan wordt voorgeschreven door wetgeving en jurisprudentie. Dit heeft daarom geen gevolgen voor de afhandeling van de kinderopvangtoeslagaffaire.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden voor het commissiedebat Zzp van 12 maart aanstaande?
Het commissiedebat Zzp van 12 maart is verplaatst naar 3 april. Ik heb de antwoorden apart van elkaar beantwoord en zorg voor tijdige beantwoording.
Het interview in de Volkskrant van 22 januari 2025 |
|
Jimmy Dijk |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
Hoe kijkt u zelf terug op uw interview dat verscheen in de Volkskrant op 22 januari 2025?1
Ik sta achter hetgeen ik daar heb gezegd.
Wat bedoelt u precies met uw uitspraak «Door dergelijk misbruik gaan mensen zich afvragen: zijn al die gedupeerden wel echt gedupeerd, wordt er geen misbruik gemaakt van de hersteloperatie?»?
De journalist haalde in het interview een eerder artikel uit de Volkskrant aan: «Rechters slaan alarm over escalatie dwangsommen toeslagenaffaire» (d.d. 7 januari 2025, bijgevoegd). Hierin wordt beschreven dat ook niet-gedupeerde ouders of ouders die nooit onder het toeslagenschandaal hebben geleden naar de rechter stappen om zo dwangsommen te ontvangen. En dat de rechter het ziet als een «bijzonder onwenselijke situatie» en noemt de opeenstapeling van dwangsommen «disproportioneel». Mij is naar een reactie hierop gevraagd, waarop ik heb aangegeven dat dit mogelijk het draagvlak voor de hersteloperatie aantast.
Snapt u dat uw uitspraken bij vele ouders terecht tot veel woede leiden, omdat u een tegenstelling tussen ouders aanjaagt?
Zie ook antwoord 2. In het interview is mij gevraagd te reflecteren op een eerder verschenen artikel. Het «frame van echte en onechte gedupeerden» zoals in de vraagstelling is gebruikt komt voort uit dit artikel. Ik heb deze woorden niet geuit.
Gedupeerde ouders is groot onrecht aangedaan. Het kabinet voelt een grote verantwoordelijkheid ouders zo snel mogelijk recht te doen. Elke gedupeerde ouder heeft het recht om tijdig en goed geholpen te worden en daar hoort ook een tijdige beslissing op hun bezwaar bij.
Bent u zich ervan bewust dat dit afleidt van de problemen die onder uw verantwoordelijkheid nog niet zijn opgelost, zoals het ellenlange wachten van vele ouders op hun ingediende bezwaren, de afhandeling van de aanvullende schade en het verstrekken van de dossiers? Was dat de bedoeling van uw uitspraak?
Zie antwoord vraag 3.
Wie bedoelt u precies met «echte gedupeerden»?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u zelf ook in dat het frame dat u in dit interview gebruikt tussen «echte» en «onechte» gedupeerden heel gevaarlijk is en kan leiden tot een vermindering van het draagvlak voor het oplossen van het toeslagenschandaal?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u precies aangeven wat u bedoelt met uw uitspraak «We kijken nu wat we daartegen kunnen doen, of we bijvoorbeeld de wet kunnen veranderen»? Over welke wet heeft u het en welke wijzigingen liggen voor?
Dit komt wederom voort uit het gesprek met de interviewer over het eerdere artikel. Ik heb eerder aangegeven te kijken naar maatregelen die de hersteloperatie kunnen verslimmen en verbeteren. En dat daarbij ook wordt gekeken hoe we het proces van het behandelen van bezwaren kunnen verbeteren, inclusief onderzoek naar de mogelijkheden van wettelijke aanpassingen van dwangsommen.
Bent u bereid alle onderliggende stukken die gaan over het «veranderen van de wet» zoals u beschrijft naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard.
Snapt u dat dit een mogelijke verzwaring zou kunnen betekenen voor gedupeerden ouders en dit kan leiden tot nog langere procedures? Hoe is dit in lijn met uw belofte om het toeslagenschandaal zo snel mogelijk op te lossen?
Ik zie niet in hoe dit zou leiden tot langere procedures. Zoals ik eerder heb aangeven hebben de achterstanden in de bezwaarafhandeling en mogelijkheden tot versnellen hierop onverdeelde aandacht.
Waarom vindt u dat u te veel bezig bent met bezwaren en beroepen, terwijl de oorzaak van die bezwaren en beroepen ligt in het ineffectief functioneren van de UHT op dit moment? Heeft u al plannen klaarliggen om dossiers van ouders zoveel mogelijk integraal af te handelen om eindelijk haast te kunnen maken met het oplossen van het toeslagenschandaal?
Het is mijn inzet om de hersteloperatie in de volle breedte te versnellen en te verslimmen. En ouders voorbij het onrecht te helpen.
Waarom denkt u dat het niet lukt om een schaderoute te ontwikkelen bij de overheid die vanuit vertrouwen is opgezet, net zoals dat is gedaan bij Stichting Gelijkwaardig Herstel? Kunt u daarin het mensbeeld dat de overheid hanteert betrekken?
De Commissie Van Dam heeft geadviseerd over de toekomstige invulling van de schaderoutes in de hersteloperatie. De kabinetsreactie hierop wordt binnenkort separaat aan uw Kamer aangeboden. Mijn uitgangspunt is de ouders centraal en aannemelijkheid voorop.
Staat u nog steeds achter alle uitspraken die u tijdens dit interview heeft gedaan of bent u achteraf van mening dat u bepaalde dingen beter niet had kunnen zeggen? Zo ja, welke uitspraken betreft dit?
In het interview is een (toen) recent artikel besproken («Rechters slaan alarm over escalatie dwangsommen toeslagenaffaire» Volkskrant d.d. 7 januari 2025). Mijn reactie in het interview komt hieruit voort. Het besproken artikel is hier voor de volledigheid bijgevoegd.
De uitspraak van de rechtbank Gelderland ECLI:NL:RBGEL:2024:7601 en het bericht op LinkedIn van 16 januari 2024 |
|
Inge van Dijk (CDA), Haage , Jimmy Dijk |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 november 2024, waarin de rechtbank oordeelt dat de gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire recht heeft op gratis rechtsbijstand bij een beroep tegen de gedeeltelijke afwijzing van brede ondersteuning, omdat de rechtbank vindt dat het onderscheid dat de Raad voor de Rechtsbijstand maakt tussen gemeentelijke brede ondersteuning en andere herstelmaatregelen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen onvoldoende is onderbouwd en geen recht doet aan de grondgedachte van die wet waarin erkenning, herstel en ondersteuning voor gedupeerden centraal staan en dat dus ook bij brede ondersteuning – net zoals bij andere herstelmaatregelen – geen inkomens- en vermogenstoets past bij ingediende aanvragen om toevoeging rechtsbijstand?1
Ja.
Klopt het dat u de Raad voor de Rechtsbijstand heeft verzocht om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak?
Nee. Het gaat hier over een geschil tussen een aanvrager van gesubsidieerde rechtsbijstand en de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad). De rechtsbijstand was aangevraagd in het kader van een bezwaarprocedure tegen een gemeentelijk besluit. De belanghebbende is een gedupeerde toeslagenouder. In overleg in de eerste week van december 2024 met ambtelijk Financiën en ambtelijk J&V heeft de Raad als bestuursorgaan dat de bestreden beslissing heeft genomen, pro forma hoger beroep ingesteld. Ik ben daarover daarna geïnformeerd als beleidsverantwoordelijk bewindspersoon voor de brede ondersteuning en voor het herstel van gedupeerde toeslagenouders inclusief de inhoud van de Subsidieregeling pakket rechtsbijstand herstelregelingen kinderopvangtoeslag 2023 (hierna: de Subsidieregeling). Het Ministerie van Justitie en Veiligheid draagt beleidsverantwoordelijkheid voor de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en is eigenaar van de Raad voor Rechtsbijstand als ZBO. In overleg met de genoemde ministeries is de Raad in hoger beroep gegaan.
Als het antwoord op vraag 2 ja is, wat is volgens u de onderbouwing waarom een gedupeerde toeslagenouder geen recht heeft op gratis rechtsbijstand bij zaken over brede ondersteuning?
Afhankelijk van het inkomen heeft een gedupeerde toeslagenouder recht op gesubsidieerde rechtsbijstand bij geschillen over besluiten van decentrale overheden. Uitgangspunt van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) is het verlagen van de financiële drempel voor rechtzoekenden met weinig financiële draagkracht. In deze zaak ging het om een jaarinkomen boven de norm van de Wrb. Dat is de reden waarom de Raad de aanvraag voor rechtsbijstand heeft afgewezen. In hoger beroep staat ter discussie of er aanspraak bestaat op kosteloze rechtsbijstand, ongeacht inkomen of vermogen, op grond van de Subsidieregeling pakket rechtsbijstand herstelregelingen kinderopvangtoeslag 2023.
Waarom bent u van mening dat u in hoger beroep wel gelijk krijgt?
Het gaat hier niet om het verkrijgen van gelijk of ongelijk, maar om het bespreken van de feiten en de beantwoording van de voorliggende rechtsvraag, zoals bij het antwoord op vraag 5 nader is toegelicht. Dit komt ten goede aan de rechtsontwikkeling. De proceskosten van de ouder zullen worden vergoed.
Waarom kiest u er wederom voor om door te procederen tegen toeslagenouders?
De Raad voor Rechtsbijstand is formeel procespartij omdat de Raad de bestreden beslissing heeft genomen. Omdat deze uitspraak bredere implicaties heeft voor de gesubsidieerde rechtsbijstand aan toeslagenouders ga ik, gelet op mijn beleidsverantwoordelijkheid genoemd onder het antwoord op vraag 2, in op deze vraag. Bij het al dan niet instellen van hoger beroep weegt mee of de beantwoording van de rechtsvraag in hoger beroep kan bijdragen aan rechtsontwikkeling. Of, zoals de rechtbank Rotterdam opmerkt in een andere zaak tegen een gedupeerde ouder: «[...] dat het efficiënter is als Dienst Toeslagen van een uitspraak, waarmee zij het niet eens is, in hoger beroep gaat, zodat door de hoogste instantie de feiten kunnen worden besproken en de rechtsvragen kunnen worden beantwoord. Dit komt ten goede aan de rechtsontwikkeling.»2 Voor de rechtsontwikkeling is het relevant om de in deze zaak voorliggende rechtsvraag te beantwoorden (kort gezegd): als er een bezwaarprocedure gevoerd wordt tegen een besluit van een gemeente met een belanghebbende die geraakt is door de toeslagenaffaire, geldt dan de (criteria van de) Wet op de rechtsbijstand?
Wat zouden volgens u de gevolgen zijn als gedupeerde ouders wel gratis rechtsbijstand krijgen bij zaken over brede ondersteuning?
Gedupeerde ouders kunnen als rechtzoekende reeds aanspraak maken op gesubsidieerde rechtsbijstand in geschillen over besluiten van een gemeente, mits zij voldoen aan de (inkomens-)criteria van de Wet op de rechtsbijstand. Brede ondersteuning is geen herstelmaatregel van de Dienst Toeslagen, maar een algemene aanduiding voor veelal reeds bestaande (sociale) voorzieningen van gemeenten in het sociaal domein, bijvoorbeeld inzake huisvesting of werk, waarmee gemeenten ook andere burgers die dat nodig hebben ondersteunen. Ook voor hen gelden de criteria van de Wrb.
Is het niet passender, gezien wat de ouders is aangedaan en gezien het belang van de mogelijkheid voor de ouders om recht te halen, om af te zien van doorprocederen?
Zie antwoord op vraag 5, 6 en 7.
Het artikel 'Rechter wijst meer dan ? 500.000 toe aan gedupeerde vader in toeslagenaffaire' |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Nicolien van Vroonhoven-Kok (CDA), Wingelaar |
|
Sandra Palmen (NSC), Schoof |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rechter wijst meer dan € 500.000 toe aan gedupeerde vader in toeslagenaffaire» uit het Financieel Dagblad?1
Ja.
Kunt u op deze uitspraak reflecteren? Lukt het om ernstig gedupeerden tijdig en goed te helpen?
Ernstig gedupeerde ouders verdienen direct aandacht en tegelijk zijn zij lastig te identificeren. De hoogte van het teruggevorderde bedrag zegt immers niet altijd alles over de mate van gedupeerdheid. Een relatief lage terugvordering kan in sommige gevallen evengoed tot ernstige gedupeerdheid hebben geleid en andersom. Dit hangt altijd af van de persoonlijke situatie van de ouder.
Het kabinet heeft afspraken gemaakt met gemeenten, OTB en IPW voor het aandragen van ouders voor urgentie. Ook worden ouders die zich bij UHT melden voor acute hulp geholpen met bijvoorbeeld met uitbetaling van de noodvoorziening. Het IPW begeleidt gezinnen met multi-problematiek, dit betreft ook vaak ernstig gedupeerde mensen.
De spoedadviescommissie Van Dam besteedt in haar advies ook nadrukkelijk aandacht aan het met voorrang helpen van ernstig gedupeerde ouders. In de kabinetsreactie op het adviesrapport Van Dam zal ik hier nader op ingaan.
In deze specifieke zaak gaat het om een uitspraak in een meer complexe zaak over vergoeding van werkelijke schade, waarin onder meer dakloosheid van de gedupeerde ouder aan de orde was, meerjarige arbeidsongeschiktheid, inkomensverlies en het effect daarvan op een kind. Onderbouwing van de afwijzing van bepaalde schadeposten door UHT wordt door de rechtbank te summier bevonden en motiveringsgebreken liggen ten grondslag aan verschillen tussen de weging van de rechtbank en die van UHT. Daarnaast wijst de rechter een aantal door de gedupeerde vader gestelde schadeposten af, met name de gestelde gemiste kans tot aankoop van een woning en gemiste carrièrekansen.
De uitspraak noopt UHT en CWS om met een kritischer blik te kijken naar de duiding van de medische adviezen van de externe medisch adviseur van CWS, die causaal verband zouden moeten onderbouwen tussen de KOT-affaire en geleden (medische) schade, zeker wanneer dat wordt afgewezen. De motivering daarvan schoot tekort volgens de rechter. De uitspraak roept vragen op over de wijze waarop die adviezen momenteel worden teruggekoppeld aan UHT.
De uitspaak geeft dan ook aanleiding dit proces te evalueren en wordt momenteel nog nader bestudeerd met het oog op verdere beleidsmatige appreciatie.
Hoeveel verzoeken tot aanvullende vergoedingen zijn er ingediend bij de Commissie Werkelijk Schade? Hoeveel van deze verzoeken zijn afgehandeld? Hoe lang is op dit moment de wachttijd bij de Commissie Werkelijke Schade?
Er waren op peildatum 8 januari 2025 circa 5.500 aanvragen bekend. Van deze verzoeken zijn er 733 afgehandeld met een UHT-beschikking op basis van een advies van CWS. Een gedeelte van de verzoeken is zonder advies van de CWS afgehandeld, bijvoorbeeld doordat verzoeken zijn ingetrokken of doordat gedupeerden kiezen voor een andere schaderoute.
In 2024 was er sprake van een gemiddelde doorlooptijd (van aanmelding tot beschikking) van 748 dagen.
In hoeveel gevallen adviseerde de Commissie Werkelijke Schade een aanvullende vergoeding?
Van de 733 beschikte zaken heeft de CWS in 652 gevallen geadviseerd een aanvullende schadevergoeding toe te kennen.
In hoeveel gevallen nam de Dienst Toeslagen dit advies over? In hoeveel gevallen niet?
Alleen in uitzonderingssituaties wijkt Dienst Toeslagen af van de advisering van de CWS. Onder het aangepaste CWS-kader (vanaf 1-7-2024) is dat in twee van de 205 gevallen gebeurd, in beide gevallen in het voordeel van de ouder. Onder het oude kader is er sprake van een vergelijkbaar beeld, afwijkingen van de adviezen van de CWS vindt alleen plaats in uitzonderingsgevallen.
Hoeveel bezwaren zijn er gemaakt tegen de overgenomen adviezen van de Dienst Toeslagen?
In totaal zijn er 377 bezwaren tegen de 733 uitgebrachte werkelijke schade beschikkingen. Dat is een percentage van net boven de 50%.
Hoeveel bezwaren zijn toegekend en hoeveel niet?
Er zijn 67 beschikkingen op bezwaar genomen, waarvan in 36 gevallen het bezwaar gegrond is verklaard. In 32 gevallen betrof het een gedeeltelijke gegrondverklaring.
Er zijn 18 vaststellingsovereenkomsten gesloten, die hebben geleid tot een aanvullende schadevergoeding, waarna het bezwaar is ingetrokken.
In 12 andere zaken is het bezwaar door de ouder ingetrokken.
Wat zijn de gronden van bezwaar?
De gronden van bezwaar houden verband met de hoogte van de toegekende schade. De meest voorkomende bezwaargronden hebben betrekking op:
Welke beroepsgronden worden aangevoerd?
De aangevoerde beroepsgronden laten zich vergelijken met wat er in bezwaar aan gronden wordt aangevoerd. Daarbij geldt wel dat het aantal behandelde beroepszaken nog beperkt is. Bij een uitvraag genoemde beroepsgronden hebben betrekking op:
Hoeveel lopende rechtszaken zijn er op dit moment nog in het toeslagenschandaal? Kunt u een uitsplitsing maken van het soort zaken dat speelt, zoals te laat beslissen of het niet verschaffen van de volledige dossiers?
Er lopen in totaal 2.845 beroepen niet tijdig beslissen bij de rechtbank, met de volgende onderverdeling:
Verder lopen er 716 inhoudelijke procedures, waarvan 616 beroepen, 90 hoger beroepen (ingesteld door belanghebbenden) en 9 voorlopige voorzieningen (ook ingesteld door belanghebbenden).
Van de 616 beroepen ziet het grootste deel op de IB (222), gevolgd door de kindregeling (175), de eerste toets (163) en werkelijke schade (23).
Daarnaast lopen er 10 civiele zaken.
Kunt u een uitsplitsing geven van de dwangsommen en schadevergoedingen die zijn uitbetaald in 2024? Om hoeveel zaken gaat het en om hoeveel geld gaat het?
In 2024 hebben 12.239 ingebrekestellingen geleid tot € 14.353.270 aan uitbetaalde dwangsommen.
In 2024 zijn 8.481 beroepen niet tijdig beslissen (BNTB) ingediend. In totaal is tot en met 2024 ruim € 57,6 miljoen aan dwangsommen BNTB betaald.
Aan aanvullende schade is sinds 2021 via 736 beschikkingen een bedrag van in totaal € 15.682.525 aan schadevergoeding uitbetaald.
Hoeveel verwacht u in 2025 te moeten uitbetalen? Wat vindt u daarvan?
Het verwachte financiële volume aan te betalen dwangsommen gerelateerd aan IGS en BNTB zal in 2025 ca. € 90 mln. bedragen. Daarbij wordt uit gegaan van de huidige beslistermijnen en de haalbare productie van de BAC. Het grootste deel van de dwangsommen is gevolg van het niet tijdig afhandelen van een bezwaar op een integrale beoordeling.
Is het herstelproces op dit moment beheersbaar?
Uw Kamer wordt periodiek geïnformeerd over de voortgang van de hersteloperatie. Het aantal eerste toetsen is inmiddels nagenoeg volledig afgerond. Het streven om eind van dit jaar ook alle integrale beoordelingen te hebben afgerond wordt gehaald. Tegelijk zijn er ook een aantal zorgpunten, waaronder de snelheid van bezwaarafhandeling, het verstrekken van dossiers en de aanvullende schaderoutes. Deze punten hebben mijn volle aandacht. Mijn voorgangster heeft onder andere daarom de spoedadviescommissie Van Dam ingesteld. Deze commissie heeft 23 januari jl. haar bevindingen gepresenteerd. De kabinetsreactie op het adviesrapport wordt zo snel als mogelijk met uw Kamer gedeeld.
Kunt u aangeven bij welke andere overheidsdiensten er forse rechterlijke dwangsommen en schadevergoedingen worden betaald en wat daarvan de ontwikkeling is over de afgelopen drie jaar? Kunt u in ieder geval daarbij ingaan op de IND, het UWV en de Belastingdienst?
€ 3,4 mln.
€ 11,3 mln.
€ 36,8 mln.
In 2022 keerde de IND n.a.v. de opschortende werking van de «Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND» aanzienlijk minder uit aan rechterlijke dwangsommen, namelijk € 1,8 miljoen in tegenstelling tot de € 14,8 miljoen in de jaar daarvoor. Op 30 november 2022 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State echter uitspraak gedaan over de geldigheid van deze tijdelijke wet, waarbij het deel over de rechterlijke dwangsom onverbindend is verklaard. Dit leidde ertoe dat de dwangsommen in de opvolgende jaren sterk zijn toegenomen.
In de «stand van de uitvoering» van 2023 en 2024 (stand-van-de-uitvoering-2306.pdf (p. 13) / stand-van-de-uitvoering-2406.pdf (p. 3)) is meer informatie te vinden over het onderwerp dwangsommen en de gevolgen daarvan voor de IND.
In de voortgangsbrief van 23 oktober 2024 heeft de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid uw Kamer geïnformeerd over de oplopende dwangsommen die UWV betaald bij niet tijdig beslissen voor de WIA.
4,8 mln.
10,6 mln.
11,9 mln.
0,5 mln.
1,2 mln.
3,0 mln.
Het gaat hier met name om bestuurlijke dwangsommen. Het aandeel gerechtelijke dwangsommen is relatief klein. Het gaat om: € 12.000 in 2021, € 34.000 in 2022 en € 74.000 in 2023.
In onderstaande tabel zijn de totaalbedragen en de aantallen (tussen haakjes) opgenomen die de Belastingdienst heeft uitgekeerd voor dwangsommen en andere vergoedingen (waaronder schadevergoedingen):
0,03 mln.
(9)
0,03 mln.
(13)
0,02 mln.
(12)
0,04 mln.
(21)
2,5 mln.
(659)
1,9 mln.
(746)
1,4 mln.
(652)
1,0 mln.
(595)
Kunt u deze vragen een dag voor het debat over de parlementaire enquête fraudebeleid en dienstverlening beantwoorden? Kunt u, indien vraag 14 op die dag niet geheel precies is beantwoord, wel alvast een indicatie geven van de feiten die u dan bekend zijn?
Het is niet gelukt om de gevraagde informatie te verzamelen voorafgaand aan het debat over de parlementaire enquête fraudebeleid en dienstverlening van 15 januari jl. Deze beantwoording is zo snel als mogelijk naar uw Kamer gezonden.
Het schenden van het verschoningsrecht door het OM |
|
Michiel van Nispen , Sandra Palmen (NSC) |
|
van Weel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «OM betaalt miljoenen in schikking met vermogensbeheerder en Stibbe» en het persbericht «Beëindiging van procedures over het verschoningsrecht door overeenkomst tussen Openbaar Ministerie, Stibbe en vermogensbeheerder»?1 2
Ja.
Zou u een volledige lijst kunnen geven van alle fouten die die door het OM zijn gemaakt, met daarbij een toelichting hoe deze fouten tot stand zijn gekomen?
De genoemde (civiele) schikking komt voort uit een strafrechtelijk onderzoek (Castor) van enkele jaren geleden dat zich richtte tegen een vermogensbeheerder. In die tijd bestond in de praktijk nog veel onduidelijkheid over hoe de filtering van geheimhoudersgegevens uit gegevensbestanden die door het Openbaar Minister (OM) zijn gevorderd bij een derde (te weten een hostingsbedrijf) moest plaatsvinden en wat de rollen en verantwoordelijkheden van het OM, de rechter-commissaris, de opsporingsdiensten en de advocatuur waren. Een op deze situatie toegesneden wettelijke regeling ontbrak.
In 2015 heeft het OM in dit onderzoek Castor op rechtmatige wijze – met toepassing van zijn opsporingsbevoegdheden – een grote hoeveelheid data verkregen van een e-mailprovider, waaronder e-mailberichten van verdachten. Tussen deze e-mailberichten bleek zich ook correspondentie tussen verdachte(n) en advocaten te bevinden, welke correspondentie bij het opsporingsteam terecht is gekomen. Dit had achteraf gezien niet gemoeten; de correspondentie had vernietigd moeten worden. Het OM erkent dat hier sprake is van een vormverzuim.
Het bovenstaande nam niet weg dat tussen het OM en de advocaten van de verdachte een verschil van mening bestond over de onderliggende vraag, namelijk hoe moet worden gehandeld als het vermoeden bestaat dat tussen de rechtmatig door het OM gevorderde gegevens zich materiaal bevindt dat valt onder het verschoningsrecht van de advocaat. In het bijzonder speelde de vraag of in dat geval het filteren van dit materiaal onder verantwoordelijkheid van het OM kon plaatsvinden, of dat dit door of in opdracht van de rechter-commissaris moest gebeuren. Om helderheid te verkrijgen over het geldende recht, de posities en verantwoordelijkheden van betrokken partijen en daarmee inzicht te krijgen in de juiste belangenafwegingen die daarbij moeten worden gemaakt, zijn in de strafzaak Castor prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft deze vragen in zijn beslissing van 12 maart 2024 beantwoord. De Hoge Raad constateert dat sprake is van een wettelijke leemte wat betreft de bescherming van het verschoningsrecht als het OM van een aanbieder van een communicatiedienst (zoals een hostingbedrijf) gegevens vordert en daaraan onderzoek laat doen. De Hoge Raad heeft, in afwachting van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, enkele uitgangspunten geformuleerd voor de te volgen procedure als er gegevens worden gevorderd van een aanbieder van een communicatiedienst en er aanwijzingen zijn dat daartussen verschoningsgerechtigd materiaal zit. In deze uitgangspunten krijgt de rechter-commissaris een grotere rol dan in het huidige Wetboek van Strafvordering voorzien. De Hoge Raad formuleert in zijn beslissing uitgangspunten voor de te volgen procedure bij filtering en vernietiging van gegevens en gaat in op de vraag of deze filtering door of onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie dan wel de rechter-commissaris moet worden verricht, welke eisen daarbij gelden en in hoeverre hierbij een rol toekomt aan de verschoningsgerechtigde.
Daarmee heeft de Hoge Raad een leemte in het huidige Wetboek van Strafvordering opgevuld. De grotere rol voor de rechter-commissaris is voor wat betreft het nieuwe Wetboek van Strafvordering al voorzien in Boek 2, Hoofdstuk 7 (Titel 7.5). Daarnaast wordt door het OM in aanvulling op de beslissing van de Hoge Raad voorzien in een Aanwijzing professioneel verschoningsrecht. Zie daarover het antwoord op vraag 4.
Welke lering is er door het OM, uw ministerie of de landsadvocaat getrokken? Hoe gaan uw ministerie, het OM of de landsadvocaat voorkomen dat deze fouten nogmaals worden gemaakt?
Het OM mag gegevens afkomstig van geheimhouders die tevens onder het verschoningsrecht vallen, niet in een strafrechtelijk onderzoek gebruiken. Het OM houdt hier rekening mee bij de inzet van opsporingsmiddelen en zou deze gegevens het liefst ook niet krijgen. In de praktijk blijkt echter dat het steeds moeilijker wordt om geheimhoudersinformatie op eenvoudige wijze buiten de deur te houden. In strafrechtelijke onderzoeken wordt in toenemende mate rechtmatig beslag gelegd op grote hoeveelheden digitale gegevens. Het kan daarbij onder meer gaan om gegevensdragers zoals een mobiele telefoon, een laptop of tablet, een computer of een usb-stick. Maar ook om gegevens die bij een derde worden gevorderd, zoals een e-mailbox of gegevens in een cloud. Het komt geregeld voor dat een verdachte of een geheimhouder (bijvoorbeeld een advocaat) aangeeft dat hier geheimhoudersgegevens tussen zitten. Vaak is daarbij niet duidelijk waar die gegevens zich bevinden en om hoeveel gegevens het gaat.
Het OM heeft medio 2023 een signaal aan mijn ministerie afgegeven dat door de onduidelijkheden rond het omgaan met het verschoningsrecht, diverse strafzaken grote vertragingen hadden opgelopen of zelfs stil waren komen te liggen. Vanwege verouderde wetgeving, aangescherpte criteria uit de jurisprudentie en technische beperkingen, meende het OM dat sprake was van een problematiek die niet alleen door het OM opgelost kon worden, maar waarin de hele strafrechtketen een verantwoordelijkheid heeft. Naar aanleiding hiervan is een ketenproject in gang gezet. Aan dit ketenproject nemen deel: het OM, de rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten, de politie, de bijzondere opsporingsdiensten, de Koninklijke marechaussee en de Rijksrecherche. Het doel van het ketenproject is om gezamenlijk praktische werkwijzen te ontwikkelen die niet alleen juridisch houdbaar zijn maar ook technisch uitvoerbaar. Een van de deelprojecten van het ketenproject is het opstellen van een werkproces voor OM en opsporing. In dat kader werkt het OM aan een nieuwe Aanwijzing waarborgen professioneel verschoningsrecht, die naar verwachting op korte termijn in werking treedt en daarna in de Staatscourant gepubliceerd zal worden. De richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad van 12 maart 2024 in antwoord op de prejudiciële vragen die door het Hof Den Bosch waren gesteld, heeft tot uitgangspunt voor deze Aanwijzing gediend.
Welke werkafspraken en procedures zijn er gemaakt die ervoor moeten zorgen dat het verschoningsrecht door de Staat gewaarborgd blijft?
Zie antwoord vraag 3.
Welke rol heeft de landsadvocaat of diens kantoor Pels Rijcken gespeeld bij de totstandkoming van de schikking in de Castor-zaak?
De landsadvocaat of diens kantoor heeft geen bijstand verleend met betrekking tot de totstandkoming van de schikking.
Hoe reflecteert u op de procesopstelling van het OM? In de Castor-zaak moesten er meer dan 20 rechtszaken gevoerd worden om de waarheid boven water te krijgen en is het OM uiteindelijk diep door het stof gegaan. Bovendien is gebleken dat het OM zeer terughoudend was met het geven van volledige en waarachtige informatie.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, bestond tussen het OM en de advocaten van de verdachte een verschil van mening over de vraag hoe moet worden gehandeld als het vermoeden bestaat dat tussen rechtmatig door het OM gevorderde gegevens zich materiaal bevindt dat valt onder het verschoningsrecht van de advocaat. Naar aanleiding van de omgang met dergelijke gegevens in de zaak Castor zijn door de verdachte en advocaten diverse civielrechtelijke procedures gestart, die veelal ook weer hebben geleid tot hoger beroep en cassatie aangezien het een fundamenteel vraagstuk betrof met verstrekkende implicaties voor onderzoeken in strafzaken waarbij zich deze problematiek voordoet. Door de beantwoording van prejudiciële vragen door de Hoge Raad is helderheid verkregen over het geldende recht, de posities en verantwoordelijkheden over en weer van betrokken partijen en is inzicht verkregen in de juiste belangenafwegingen die daarbij moeten worden gemaakt.
Past deze proceshouding van het OM bij de maatschappelijke en morele normen die de overheid in acht behoort te nemen, zeker in relatie tot haar burgers?
Het OM verschilde met eisers van mening over het wettelijk regime dat moest worden gehanteerd met betrekking tot de wijze waarop gewaarborgd moest worden dat verschoningsgerechtigde informatie niet wordt gebruikt voor opsporing in geval van vordering van gegevens bij anderen dan de verdachte(n). In de aangespannen rechtszaken heeft het OM zijn standpunt verdedigd waarbij voor het OM de bredere belangen voor opsporing en vervolging binnen de samenleving leidend waren. Strafrechtelijke onderzoeken liepen ernstige vertraging op door onduidelijkheden rond het verschoningsrecht of dreigden zelfs te moeten worden gestaakt. Met het oordeel van de Hoge Raad naar aanleiding van gestelde prejudiciële vragen waarbij de Hoge Raad een aantal vuistregels heeft geformuleerd voor de te volgen procedure, is daarover duidelijkheid verschaft.
Wat is de rol geweest van de landsadvocaat of diens kantoor Pels Rijcken bij de totstandkoming of bevordering van deze procesopstelling? En hoe beoordeelt u deze rol?
In civielrechtelijke gerechtelijke procedures wordt het OM in beginsel juridisch bijgestaan en vertegenwoordigd door de landsadvocaat. Onderdeel van die bijstand is advisering over de te voeren processtrategie. De beslissing welke strategie uiteindelijk wordt gevolgd, wordt genomen door het OM. Dat is ook in de civielrechtelijke procedures die zijn gevoerd naar aanleiding van de Castor-zaak het geval geweest.
Had volgens u het OM niet eerder en ruiterlijker inzicht moeten verschaffen in de wijze waarop het OM inbreuk maakte op het verschoningsrecht?
Zoals in het antwoord op vraag 7 ook aangegeven, heeft het OM in de aangespannen rechtszaken zijn standpunt verdedigd waarbij voor het OM de bredere belangen voor opsporing en vervolging binnen de samenleving leidend waren. Strafrechtelijke onderzoeken liepen ernstige vertraging op door onduidelijkheden rond het verschoningsrecht of dreigden zelfs te moeten worden gestaakt. Met het oordeel van de Hoge Raad – naar aanleiding van gestelde prejudiciële vragen – dat de wet leemtes bevat met betrekking tot de bescherming van het verschoningsrecht bij het vorderen van grote hoeveelheden gegevens, en de vuistregels die de Hoge Raad heeft geformuleerd voor de te volgen procedure, is daarover duidelijkheid verschaft.
In afwachting van het nieuwe Wetboek van Strafvordering geven deze vuistregels handvatten om op een zorgvuldige wijze met het verschoningsrecht om te gaan in geval van het vorderen van grote hoeveelheden gegevens.
Het OM zal daarnaast een reflectie uitvoeren met betrekking tot de gang van zaken in en rond het strafrechtelijk onderzoek Castor om uit deze zaak lering te trekken.
Hoe vindt u dat de overheid bij soortgelijke kwesties waarin er onwettig gehandeld wordt jegens Nederlandse burgers, zich moet opstellen?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe kijkt u naar de beslissing van de rechter-commissaris van afgelopen donderdag inzake de mondkapjesaffaire waaruit is gebleken dat het OM andermaal mogelijk het verschoningsrecht heeft geschonden?3
Het OM heeft op 21 november 2024 bekend gemaakt dat de verdachten in deze zaak zijn gedagvaard. Inmiddels heeft op 19 december 2024 een openbare regiezitting plaats gevonden bij de rechtbank Rotterdam. Het past mij niet als Minister om nader op deze zaak in te gaan nu deze zaak onder de rechter is. Eventuele vraagstukken rond het verschoningsrecht kunnen onder leiding van de rechter verder worden geadresseerd.
Zijn bij de mondkapjes-kwestie de «goede en toekomstbestendige procedures en werkafspraken» leidend geweest en nagekomen?
Zie antwoord vraag 11.
Welke rol heeft de landsadvocaat of diens kantoor Pels Rijcken gespeeld in deze kwestie over de mondkapjesaffaire?
De Landsadvocaat of diens kantoor Pels Rijcken heeft geen rol gespeeld in het strafrechtelijk onderzoek naar de Stichting Hulptroepen alliantie en de betrokken natuurlijke personen.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven waarom u, in antwoord op eerdere Kamervragen, zonder onderbouwing, aangeeft dat de landsadvocaat naar eer en geweten heeft gehandeld? Kunt u toelichten hoe u tot dit oordeel bent gekomen en op welke feiten u dit baseert? Kunt u daarbij ook aangeven op welke onderdelen u kritisch bent over het handelen van de landsadvocaat?
Ik heb in mijn eerdere beantwoording naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van discipline aangegeven dat ik uit deze zaak niet de indruk heb gekregen dat de landsadvocaat niet naar eer en geweten handelde of bewust een beroepsnorm heeft overtreden.
De klachten in de tuchtprocedure zagen op het verkeerd voorlichten van de rechter, het beïnvloeden van getuigen, het onjuist adviseren van de cliënt en het ten onrechte kennisnemen van verschoningsgerechtigde informatie. De Raad komt tot het oordeel dat de klachten ongegrond of niet-ontvankelijk zijn, met uitzondering van een klachtonderdeel dat zag op het bewaren van (verschoningsgerechtigde) informatie in het advocatendossier. Op het laatste punt komt de Raad tot de conclusie dat een beroepsnorm is overtreden.
Zoals ik in mijn eerdere beantwoording aan uw Kamer schreef, heeft deze zaak geïllustreerd dat de beoordeling of bepaalde stukken onder het verschoningsrecht vallen soms weerbarstig is en ook door diverse rechters en andere juridische professionals verschillend wordt beoordeeld en leidt tot verschillende uitkomsten. Het feit dat er uiteindelijk een rechter een finaal oordeel velt over de status van bepaalde stukken, geeft weliswaar een definitieve juridische status aan die stukken, maar betekent niet dat degenen die daarover voordien een ander oordeel hadden niet naar eer en geweten hebben gehandeld.
Ten aanzien van de beroepsnorm die is overtreden heeft de Raad van discipline geoordeeld dat de landsadvocaat gedurende een periode van ongeveer drie maanden onder het verschoningsrecht vallende e-mails uit het vertrouwelijke advocatendossier ten onrechte heeft bewaard. Zoals de landsadvocaat aan mij schreef, moest hij, nadat de raadkamer – in afwijking van een eerdere beslissing van de rechter-commissaris – in oktober 2018 onherroepelijk oordeelde dat de betreffende informatie toch verschoningsgerechtigd was, als behandelend advocaat een afweging maken tussen vernietiging enerzijds en zijn bewaar- en verantwoordingsplicht anderzijds. De landsadvocaat heeft toen gekozen voor het laatste. De Raad heeft met de uitspraak duidelijkheid verschaft door te oordelen dat het belang van het verschoningsrecht zwaarder weegt en de e-mails na de uitspraak van de raadkamer vernietigd hadden moeten worden.
Over de wijze van omgang met informatie wanneer een definitief rechterlijk oordeel is geveld dat deze onder het verschoningsrecht valt, is nu duidelijkheid gekomen. De landsadvocaat heeft aangegeven daar vanzelfsprekend in voorkomende gevallen in de toekomst naar te zullen handelen.
In uw antwoorden op de eerdere Kamervragen geeft u aan dat de tuchtrechter slechts de lichtste tuchtstraf heeft opgelegd aan de landsadvocaat. Kunt u aangeven waarom dit gegeven relevant is voor uw oordeel dat de landsadvocaat naar eer en geweten heeft gehandeld en op welke feiten u dit baseert? Was er aanleiding voor u om tot een andere conclusie te komen als er een zwaardere tuchtstraf was opgelegd door de tuchtrechter?
Zoals ik hiervoor heb beschreven, waren de klachten in de tuchtprocedure ernstig. De Raad van discipline verklaarde het klachtonderdeel dat zag op het bewaren van (verschoningsgerechtigde) informatie in het advocatendossier gegrond. De Raad kwam tot de conclusie dat een beroepsnorm was overtreden, maar legde de lichtste maatregel op. De Raad vond een waarschuwing passend vanwege de relatief korte periode dat de landsadvocaat de e-mails ten onrechte onder zich heeft gehad (oktober 2018–15 januari 2019) en het tijdsverloop tot het indienen van de klacht.
Ik zie in de uitspraak van de Raad op de klachten en de reactie van de landsadvocaat daarop geen aanleiding om te veronderstellen dat er door de landsadvocaat in deze kwestie niet naar eer en geweten is gehandeld of dat er bewust een beroepsnorm zou zijn overtreden.
In uw antwoorden op de eerdere Kamervragen geeft u aan dat de landsadvocaat met zijn brief van 9 september 2024 niet als doel had om reflectie te tonen. Is de landsadvocaat nog wel voornemens, ook richting de Kamer, om te reflecteren op zijn handelen en aan te geven welke fouten hij heeft gemaakt? Zo ja, wanneer komt deze reflectie? Zo nee, waarom niet?
Het overgrote deel van de klachten is door de Raad van discipline afgewezen. Wel heeft de Raad geoordeeld dat de landsadvocaat gedurende een periode van ongeveer drie maanden onder het verschoningsrecht vallende e-mails uit het vertrouwelijke advocatendossier had moeten verwijderen. Zoals ik hierboven heb beschreven, heeft de landsadvocaat mijn departement bericht dat hij een belangenafweging heeft gemaakt die de Raad uiteindelijk anders liet uitvallen. Over de wijze van omgang met informatie wanneer een definitief rechterlijk oordeel is geveld dat deze onder het verschoningsrecht valt, is met de uitspraak van de Raad van discipline duidelijkheid gekomen. De landsadvocaat heeft aangegeven daar vanzelfsprekend in een voorkomend geval in de toekomst naar te zullen handelen.
In de tuchtuitspraak merken de tuchtrechters op dat door de landsadvocaat en diens collega onjuiste feiten zijn gesteld (rov. 10.1.5). De raad oordeelt dat deze gedraging onvoldoende verwijtbaar is, mede omdat de landsadvocaat in beginsel mag afgaan op de juistheid van het feitenmateriaal van de cliënt, in dit het geval het OM. Hoe kan het gebeuren dat het OM ofwel de landsadvocaat onjuiste feiten hebben gesteld in deze procedure en daarmee verkeerde inzichten hebben verschaft aan rechters en de wederpartij?
Dit aspect zal worden meegenomen in de eerder genoemde reflectie die het OM zal uitvoeren met betrekking tot de gang van zaken in en rond het strafrechtelijk onderzoek Castor.
Op basis van welke informatie heeft de landsadvocaat overwogen om deze onjuiste stelling toch in het geding te brengen?
Ten tijde van het inbrengen van de in vraag 17 bedoelde feiten ging de landsadvocaat uit van de juistheid van de ingebrachte feiten en mocht hij daar ook van uitgaan.
Wilt u deze vragen afzonderlijk, met onderbouwing, beantwoorden?
Ik heb geprobeerd dit zo veel mogelijk te doen.
Het artikel ‘Overheid verzaakt plicht om transparant te zijn: ’U wilt die informatie zeker niet meer hè’ in de Telegraaf |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Overheid verzaakt plicht om transparant te zijn: «U wilt die informatie zeker niet meer hè»»?1
Ja.
Strookt de conclusie van het artikel – dat ministeries in veel gevallen niet voldoen aan de wettelijke termijnen die gelden bij verzoeken onder de Wet open overheid (Woo) – met uw eigen bevindingen?
Ja. Sinds 2022 wordt in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR) jaarlijks inzicht gegeven in de afhandeling van Woo-verzoeken bij ministeries. De gegevens uit de JBR over 20222 en 20233 bevestigen het beeld dat de wettelijk voorgeschreven termijnen in veel gevallen door ministeries op dit moment niet worden gehaald. Het aantal afgehandelde Woo-verzoeken binnen de wettelijke of afgesproken termijn bedroeg in 2023 bij de ministeries 39,6%, een lichte stijging ten opzichte van het jaar ervoor.
Welke ministeries hebben problemen om aan de wettelijke termijnen voor Woo-verzoeken te voldoen?
Uit de gegevens in de JBR blijkt dat alle ministeries problemen hebben met het halen van de wettelijke termijnen voor Woo-verzoeken en dit zich dus niet beperkt tot bepaalde ministeries.4
Wat zijn de oorzaken hiervoor per ministerie en bent u met deze ministeries in gesprek om dit te verbeteren?
Op 21 juni jl. is de kabinetsreactie op de Woo-invoeringstoets aangeboden aan uw Kamer.5 In deze reactie is uitgebreid ingegaan op de huidige problematiek bij de afhandeling van Woo-verzoeken bij zowel het rijk als de medeoverheden en de onderliggende oorzaken voor de lange afhandelingstermijnen. De oorzaken zijn niet per ministerie te duiden, maar algemeen van aard.
De oorzaken voor de lange afhandelingstermijnen hebben deels hun grondslag in de uitvoering van de Woo en deels in de uitdagingen rondom de uitvoerbaarheid van de wet. Het Nederlandse openbaarheidsstelsel is, in tegenstelling tot veel andere Europese landen, nagenoeg ongelimiteerd in de soorten en aantallen op te vragen documenten. Daarnaast heeft digitalisering tot een exponentiële groei van informatie geleid. Zo worden in een dag binnen de Rijksoverheid naar schatting miljoenen e-mails verstuurd. De hoeveelheid informatie die door digitalisering op dit moment gecreëerd, ontvangen, beheerd en bewaard wordt, zorgt voor een grote uitdaging voor de archivering en voor de uitvoering van de Woo.6 Dit in combinatie met een informatiehuishouding die (nog) niet op orde is, de ICT-infrastructuur die nog niet optimaal werkt voor het zoeken en vinden van informatie, onvoldoende efficiënte procesinrichting en een krappe arbeidsmarkt waardoor het een uitdaging is om gekwalificeerd personeel te vinden en te behouden, zorgen ervoor dat overheidsorganisaties vaak onvoldoende in staat zijn om de Woo doelmatig en doeltreffend uit te voeren.
In de kabinetsreactie op de Woo-invoeringstoets is een pakket aan maatregelen aangekondigd dat zowel de uitvoering als de uitvoerbaarheid van de Woo moet verbeteren. Hiervoor wordt onder andere ingezet op meer en eerder contact met informatieverzoekers, betere en efficiëntere afhandelingsprocessen, het sneller verstrekken van de meest relevante documenten bij omvangrijke verzoeken en meer actieve openbaarmaking. Daarnaast zal komend jaar een onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken starten en is besloten de wetsevaluatie van de Woo te vervroegen (start eind 2025).
Al deze maatregelen worden in nauwe samenwerking met de ministeries nader uitgewerkt en geïmplementeerd. Bij verschillende maatregelen worden ook andere partijen betrokken, zoals (de koepels van) de medeoverheden, het Adviescollege Openbaarheid en Informatiehuishouding (ACOI), maatschappelijke organisaties en journalisten.
Klopt het dat journalisten worden benaderd met de vraag om hun Woo-verzoek in te trekken omdat «deze niet meer actueel is»?
Het is niet ongebruikelijk dat de behoefte naar bepaalde informatie na verloop van tijd afneemt. Bij een gedateerd verzoek is het om die reden ook niet ongebruikelijk dat er contact wordt opgenomen met de verzoeker met de vraag of er nog steeds behoefte is aan de gevraagde informatie. Het contact met een verzoeker moet er niet op gericht zijn betrokkene in zijn verzoek te ontmoedigen, maar gezamenlijk vast te stellen waar verzoeker op dat moment (nog) behoefte aan heeft. Als betrokkene een verzoek wil intrekken of inmiddels een meer beperkte of andere informatiebehoefte heeft, zou het een verspilling van capaciteit en middelen zijn om op een eerder ingeslagen weg door te gaan. Dit kan bovendien ten koste gaan van de tijdige afhandeling van andere verzoeken. Een en ander neemt niet weg dat de afhandelingstermijnen van Woo-verzoeken bij ministeries versneld moeten worden, zodat Woo-verzoekers minder lang hoeven te wachten op overheidsinformatie die ze zoeken wat de actualiteitswaarde ten goede komt.
Indien dit klopt, waarom acht u deze aanpak toegestaan?
Het is van belang dat overheidsorganisaties bij de afhandeling van Woo-verzoeken de informatiebehoefte van de verzoeker centraal zetten. Als stelselverantwoordelijk Minister voor de Woo vind ik het daarom een positieve ontwikkeling dat steeds meer wordt ingezet op meer, sneller en beter contact met verzoekers. Alleen op die manier kunnen verzoeken – ook als deze te omvangrijk zijn om binnen de daarvoor gestelde termijn af te handelen – snel naar tevredenheid van beide partijen worden afgehandeld. In artikel 4.2a van de Woo is overleg tussen verzoeker en bestuursorgaan ook wettelijk verankerd.
In dit kader acht ik het toegestaan en wenselijk om over Woo-verzoeken in contact te treden met Woo-verzoekers. Daarbij is het wel van belang dat dit op een dienstverlenende, responsieve en tijdige wijze gebeurt. Het doel is om samen met de verzoeker scherp te krijgen wat precies de informatiebehoefte is en of deze voor de verzoeker nog steeds actueel is. Als een verzoeker vervolgens aangeeft dat hij de informatie nog steeds wenst te ontvangen, dan is het bestuursorgaan verplicht deze informatie zo snel mogelijk te verstrekken.
Deelt u de conclusie dat passieve openbaarmaking al jarenlang achterloopt, aangezien het grootste verschil tussen de Woo en zijn voorloper – de Wet openbaarheid bestuur (Wob) – de actieve openbaarmaking is?
In algemene zin kan ik aangeven dat zowel onder de Woo als onder zijn voorloper de Wob overheidsorganisaties moeite hebben met het tijdig afhandelen van (omvangrijke) Woo-verzoeken.7 Ondanks de inzet van vele middelen en personele capaciteit, lukt het overheidsorganisaties bij een groot deel van de verzoeken nog steeds niet om deze binnen de daartoe gestelde termijnen af te handelen. Daarnaast neemt het aantal ingediende Woo-verzoeken bij ministeries jaarlijks toe.8
Tegelijkertijd zijn er ook veel goede ontwikkelingen, die zich echter niet altijd (direct) uitdrukken in snellere afhandelingstermijnen. Zo neemt de hoeveelheid openbaar gemaakte informatie toe9 en wijst onderzoek uit dat het bewustzijn van het belang en de houding wat betreft het transparant en betrouwbaar omgaan met overheidsinformatie verbetert.10 Openbaarheid krijgt daarmee een meer centrale rol bij de vorming van beleid, de uitvoering van overheidstaken en de verantwoording daarover. Daarnaast zetten veel overheidsorganisaties stappen om de afhandelingsprocessen van Woo-verzoeken beter en efficiënter in te richten, wordt ingezet op meer en beter contact met Woo-verzoekers en worden de meest relevante documenten bij omvangrijke verzoeken sneller verstrekt.11 Op die manier kunnen verzoeken waarbij het niet mogelijk is om deze binnen de wettelijke termijn af te handelen, alsnog naar tevredenheid van zowel verzoeker als overheidsorganisatie worden afgerond.
Zijn er uitvoeringstoetsen uitgevoerd en welk beeld kwam hieruit naar voren?
Tijdens de wetsbehandeling van de Woo zijn er verschillende toetsen en analyses uitgevoerd om de kosten en uitvoerbaarheid van de Woo in kaart te brengen. Deze toetsen hadden echter (veelal) alleen betrekking op de nieuwe verplichtingen en bijbehorende kosten van de Woo ten opzichte van de Wob.12 De uitvoering en uitvoerbaarheid van openbaarmaking op verzoek is niet tot nauwelijks aan bod gekomen in de uitvoeringstoetsen. Als gevolg hiervan zijn de knelpunten rondom de afhandeling van Woo-verzoeken ook niet geconstateerd in deze uitvoeringstoetsen. Deze zijn wel (kwalitatief) aan het licht gebracht met de invoeringstoets op de Woo van vorig jaar. Kwantitatief zijn de grootste knelpunten echter nog onvoldoende in beeld. Daarom zal komend jaar een onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken worden uitgevoerd. De definitieve resultaten van dit onderzoek moeten uiterlijk eind 2025 worden opgeleverd, voordat gestart wordt met de wetsevaluatie van de Woo (start eind 2025).
Op welke termijn verwacht u dat ministeries zullen voldoen aan het door het kabinet uitgesproken voornemen om informatie actiever openbaar te maken, waardoor er minder Woo-verzoeken nodig zijn om informatie openbaar te maken?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 7 blijkt uit een trendanalyse dat de hoeveelheid (actief) openbaar gemaakte informatie al toeneemt. De komende jaren wil het kabinet hier verder op inzetten. We streven ernaar dat op termijn een deel van de Woo-verzoeken niet meer nodig is, omdat informatie al actief openbaar is gemaakt. Allereerst zal daarvoor de komende jaren de verplichte actieve openbaarmaking van de zeventien informatiecategorieën gefaseerd in werking treden.13 Op 1 november jl. is de verplichting tot openbaarmaking van de eerste categorieën ingegaan. Hierdoor moeten bestuursorganen de eerste vijf informatiecategorieën (wetten en algemeen verbindende voorschriften, overige besluiten van algemene strekking, informatie over organisatie en werkwijze, bereikbaarheidsgegevens, en vergaderstukken en -verslagen van de Staten-Generaal) actief openbaar maken en een verwijzing opnemen op de centrale vindplaats.14 De komende jaren zal de verplichting om de overige informatiecategorieën actief openbaar te maken gefaseerd ingaan. Eind juni is hiervoor een indicatieve planning met uw Kamer gedeeld.15 Het uitgangspunt voor deze fasering is dat de verplichting zo snel mogelijk ingaat.
Naast het ingaan van de verplichting tot openbaarmaking van de zeventien informatiecategorieën, wil ik de komende tijd meer invulling geven aan de geldende inspanningsverplichting tot actieve openbaarmaking.16 Hiermee moet het voor de samenleving duidelijker worden wat op dit punt van de overheid verwacht kan worden. Voor bestuursorganen moet dit beleid helderheid geven over wat er onder de inspanningsverplichting verstaan wordt en hoe zij hiermee aan de slag kunnen. Hierbij is het van belang om in te spelen op de informatiebehoeften van de samenleving.
Welke acties onderneemt u als verantwoordelijk coördinerend Minister om deze problemen op te lossen?
De komende tijd worden vanuit mijn ministerie de maatregelen om de uitvoering en uitvoerbaarheid van de Woo te verbeteren opgepakt, zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op de Woo-invoeringstoets van 21 juni jl.17 Er wordt onder andere ingezet op efficiëntere, uniformere en responsievere afhandelingsprocessen, betere monitoring en sturing en meer actieve openbaarmaking.
Daarnaast zal vanuit mijn ministerie verder beleid en hulpmiddelen voor bestuursorganen worden ontwikkeld rondom de Woo-contactpersoon, de inspanningsverplichting tot actieve openbaarmaking, omvangrijke Woo-verzoeken en misbruik van de Woo. Tevens start begin volgend jaar een overheidsbreed onderzoek naar de uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken. Uiterlijk eind 2025 zal dit onderzoek worden opgeleverd, waardoor de resultaten meegenomen kunnen worden in de vervroegde wetsevaluatie. Verder zal op 1 januari 2025 een publiek toegankelijk Woo-dashboard live gaan waarmee periodiek inzicht wordt geboden in de afhandeling van Woo-verzoeken bij het Rijk. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid zal ik toezien op de (Rijksbrede) implementatie en uitvoering van deze maatregelen. Desalniettemin blijft ieder bestuursorgaan uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor een (juiste) uitvoering van de Woo.
Kunt u in een tijdlijn aangeven welke maatregelen er zijn genomen door uw ministerie om ervoor te zorgen dat de rijksoverheid voldoet aan de wettelijke verplichting onder de Woo?
Zie hiervoor de indicatieve tijdlijn van maatregelen die is gestuurd als bijlage van de Kamerbrief met de kabinetsreactie op de invoeringstoets Woo.18 Verschillende maatregelen uit de tijdlijn zullen echter meer tijd in beslag nemen dan eerder bezien.
Bent u bereid in gesprek te gaan met diverse partijen, zoals de Open State Foundation, journalisten, de ACOI en de wetenschap om problemen te achterhalen en deze op te lossen?
Ja, ik vind het belangrijk om hierbij gezamenlijk op te trekken. Vanuit mijn ministerie wordt daarom al periodiek overleg gevoerd met deze partijen en op verschillende manieren samengewerkt, zoals in het kader van het Actieplan Open Overheid (2023–2027).19 Met dit gezamenlijke actieplan zorgen we ervoor dat beleid wordt versterkt door kennis en kunde vanuit de samenleving. Bovendien wordt met dit actieplan de wetenschap en het maatschappelijk middelveld op het gebied van open overheid gestimuleerd.
Daarnaast worden er vanuit mijn ministerie periodiek gesprekken gevoerd met het ACOI en met journalistieke belangengroepen over mogelijke verbeteringen in het Nederlandse openbaarheidsbeleid. Tot slot heeft het ACOI een belangrijke adviserende taak over het beheren en de openbaarmaking van overheidsinformatie en de verbetering van de informatiehuishouding.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één en met toelichting beantwoorden?
Ja.
Herinnert u zich de motie-Omtzigt c.s. van april 2023, waarmee de Kamer unaniem vroeg om advies over openbaarheid van de stukken over de Bijlmervliegramp?1
Ja, een beleidsreactie met de stand van zaken van de uitvoering van de motie is op 30 september jl. aan de Kamer gestuurd.1
Hoe beoordeelt u het dat u nu eerst twee externe onderzoeken gaat doen naar de mogelijke uitvoering van twee van de vier aanbevelingen?2
Voor aanbeveling 4 van het ACOI wordt een extern onderzoek uitgevoerd. Aanbeveling 3 wordt uitgevoerd door het Ministerie van IenW in afstemming met een aantal organisaties en de Ministeries van OCW, BZK en JenV.
Met aanbeveling 4 adviseert het ACOI om te investeren in de toegankelijkheid van het archief voor betrokkenen en onderzoekers. Bij het beoordelen van de stukken ter uitvoering van aanbeveling 1 en 2 is door IenW een veel uitgebreider overzicht gemaakt van de diverse documenten in verschillende dossiers van het Nationaal Archief. ACOI adviseert het onderzoek ook te richten op meerdere archieven, zoals het Stadsarchief Amsterdam en mogelijk andere. Extern onderzoek is nodig om de relevante archieven in beeld te krijgen. Er is specifieke expertise uit de archiefwereld nodig om te zorgen dat de opvolging van deze aanbeveling werkbaar is voor de verschillende archieven. Daarnaast is die expertise ook nodig om te zorgen dat de uitvoering voorziet in de behoefte van nabestaanden en bewoners. Bij het Ministerie van IenW is deze expertise niet aanwezig.
Wilt u de precieze vraagstelling van die onderzoeken aan de Kamer doen toekomen?
Voor het onderzoek naar aanbeveling 4 zijn door IenW voor inhoudelijke expertise verschillende verkennende overleggen gevoerd met het Ministerie van OCW, het Stadsarchief Amsterdam en een mogelijke uitvoerder om zo snel en zo goed mogelijk de aanbeveling op te volgen. Om te investeren in de toegankelijkheid van de archieven is in lijn met het ACOI-rapport hieruit de volgende vraagstelling geformuleerd: Onderzoek hoe bestaande inventarissen kunnen worden verduidelijkt, of er andere relevante archieven zijn en wat de behoeften zijn van nabestaanden en omwonenden om de toegankelijkheid van het Bijlmervliegramparchief met een (mogelijke online) onderzoeksgids te vergroten.
Het onderzoek naar aanbeveling 3 kent geen vraagstelling voor extern onderzoek, omdat het ministerie dit zelf uitvoert. Hierbij wordt in ieder geval gekeken naar de wettelijke verdeling van de verantwoordelijkheid, de invulling van een balancing test en de mogelijkheid om een generieke beoordeling bij de balancing test toe te passen. Ook wordt gekeken naar het belang van de bescherming van onderzoeksgegevens om de luchtvaartveiligheid te verbeteren. Over de vraag in hoeverre de openbaarmaking van de archiefstukken in lijn is met de internationale (ICAO) regelgeving vindt op 22 oktober een technische briefing plaats met de Kamercommissie van IenW.
Hoeveel gaan die onderzoeken kosten in tijd en in geld?
Het streven is het onderzoek naar aanbeveling 4 in het eerste kwartaal van 2025 gereed te hebben. De kosten hiervoor zijn nog niet definitief bekend.
Het onderzoek naar aanbeveling 3 wordt door het Ministerie van IenW uitgevoerd. Eerder is de Kamer geïnformeerd dat de benodigde inspanning vanuit IenW, de overige betrokken ministeries en het Nationaal Archief groot is. Zie ook de beantwoording op vraag 8.
Deelt u de verbazing over de noodzaak van een advies over de balancing test?
De balancing test wordt sinds 2016 voorgeschreven door Bijlage 13 bij het Verdrag van Chicago voor de internationale burgerluchtvaart. De invulling die het ACOI in aanbeveling 3 wenst voor de balancing test gaat verder dan hoe de balancing test wordt toegepast. Er wordt geen extern onderzoek of advies uitgebracht over (de noodzaak van) de balancing test. Het Ministerie van IenW bestudeert de aanbeveling en weegt in overleg met relevante partijen zorgvuldig de voor- en nadelen af binnen de wettelijke vereisten. Nagestreefd wordt transparant en duidelijk te zijn over onderzoeken in de burgerluchtvaart.
Als dit onderzoek zo noodzakelijk is, waarom is daar niet mee begonnen in de weken nadat het advies van ACOI is uitgekomen maar heeft u eerst maanden gewacht?
Het ACOI is in april 2023 begonnen met haar onderzoek en heeft de resultaten hiervan op 19 april 2024 gepubliceerd. Het ministerie is direct aan de slag gegaan met de opvolging van de aanbeveling. Het ACOI heeft aanbevolen om «zo snel mogelijk» de door haar genoemde dossiers openbaar te maken. Het ACOI stelt verder in haar rapport dat «wanneer de dossiers openbaar zijn gemaakt» (aanbeveling 1) «en vervolgens in de resterende documenten 64 dossiers zoveel mogelijk documenten door het spitsen van dossiers ook openbaar zijn gemaakt» (aanbeveling 2), voor de «uiteindelijke resterende documenten met toepassing van een balancing kan worden vastgesteld of toegang mogelijk is» (aanbeveling 3).
Voor de uitvoering van aanbeveling 1 en 2 zijn alle stukken (circa 1.300) in de dossiers van de Raad van de Luchtvaart inzake de Bijlmervliegramp beoordeeld. Deze inzet was nodig voor de uitvoering van aanbevelingen 3 en 4. De benodigde expertise voor de uitvoering van aanbeveling 1 en 2, is tevens vereist voor de beoordeling van aanbeveling 3. Deze expertise is beperkt voorhanden en kan ook niet worden ingehuurd, waardoor volgordelijkheid in de uitvoering nodig is. De uitgebreidere inventarislijst die is ontstaan bij de uitvoering van aanbeveling 1 en 2, wordt meegenomen in het onderzoek van aanbeveling 4. Dit geldt ook voor inzichten uit intussen gevoerde gesprekken met het Nationaal Archief en het Stadsarchief Amsterdam.
Wilt u behalve alle organisaties die u nu betrokken zijn bij het advies over de balancing test en die waarschijnlijk zullen pleiten voor grote terughoudendheid, ook organisaties op gelijke voet betrekken die pleiten voor openbaarheid, zoals vertegenwoordigers van de nabestaanden en onderzoeksjournalistiek (Nederlandse Vereniging van Journalisten – NVJ)?
Bij het onderzoek naar aanbeveling 3 worden organisaties vanuit hun wettelijke verantwoordelijkheid betrokken, zoals het Ministerie van OCW vanuit haar verantwoordelijkheid voor de Archiefwet en de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) vanuit haar verantwoordelijk voor luchtvaartongevallenonderzoek. De Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers wordt vanuit hun expertise benaderd voor het onderzoek. IenW hecht eraan dat ook de wensen en het perspectief van nabestaanden en bewoners goed wordt meegenomen in de onderzoeken. Binnenkort nemen IenW en het Nationaal Archief deel aan een informatiebijeenkomst voor de bewoners en nabestaanden van de Bijlmervliegramp. Deze bijeenkomst wordt georganiseerd door het Stadsdeel Zuidoost en het ACOI.
Kunt u een tijdlijn – startend bij de eerste Kamervragen die om openbaarheid vroegen – geven wanneer de balancing test klaar is en de stukken openbaar zullen zijn? Vindt u dat redelijk na april 2023?
Voorop gesteld wordt dat een balancing test om inzage te krijgen in vertrouwelijke stukken sinds 2016 mogelijk is en op verzoek wordt uitgevoerd. Waar het hier om gaat is het beoordelen en waar mogelijk uitvoeren van de aanbevelingen van het rapport van het ACOI. Het opstellen van het rapport heeft het ACOI een jaar gekost. Het beoordelen van de stukken dat door het ACOI is gedaan, moet door IenW opnieuw worden uitgevoerd. Dit is nodig omdat IenW verantwoordelijk is voor de inhoud van het archief en vanuit de verantwoordelijkheid dat Nederland voldoet aan verdragsverplichtingen. Dit is gebeurd in nauwe samenwerking met het Nationaal Archief als verantwoordelijke voor het beheer van het archief.
Zoals in antwoord 6 is aangeven, is dit werk geprioriteerd in lijn met de aanbeveling van het ACOI om stukken zo snel mogelijk openbaar te maken. Het onderzoek door IenW met relevante partijen naar aanbeveling 3 wordt naar verwachting in het voorjaar van 2025 afgerond. Hieronder wordt een nadere tijdlijn gegeven.
Op 19 januari 2016, tijdens het vragenuur in de Tweede Kamer, heeft de toenmalige Staatssecretaris van IenM antwoord gegeven aan de Kamerleden Elias (VVD), Monasch (PvdA), Omtzigt en Van Helvert (CDA), op vragen over het archief van de Rijksluchtvaartdienst en de termijn waarin de openbaarheid van ongevalsarchieven wordt beperkt (Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 43, item 4). In aanvulling daarop heeft op 25 maart 2016 de Staatssecretaris van IenM antwoord gegeven op schriftelijke vragen van de Kamerleden Omtzigt en Van Helvert, ingezonden op 4 maart 2016 inzake de geheimhouding van de stukken (Zie Handelingen II vergaderjaar 2015/16, nr. 2040).
Op 11 oktober 2022 heeft de vaste commissie voor BZK een burgerbrief ontvangen met een vraag over de openbaarheidsbeperking van het archief van de Bijlmervliegramp. Deze brief is ter beantwoording doorgeleid naar de Minister van IenW die de Kamer op 23 november 2022 heeft geïnformeerd (Kamerstuk 22 861, nr. 37). In reactie daarop heeft de vaste commissie voor BZK op 27 januari 2023 een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van IenW. Bij brief van 22 maart 2023 zijn deze vragen beantwoord (Kamerstuk 22 861, nr. 39).
Tijdens het tweeminutendebat 13 april 2023 «Geheimhouding stukken Bijlmerramp 1992» worden twee moties ingediend. De motie Leijten (Kamerstuk 22 861, nr. 41) wordt verworpen en de (gewijzigde) motie Omtzigt c.s. (Kamerstuk 22 861, nr. 42) wordt aangenomen.
Ter uitvoering van de werkzaamheden van de motie Omtzigt verleent IenW per brief op 18 juli 2023 toestemming aan het ACOI voor de volledige toegang tot de documenten in het archief van de Raad voor de Luchtvaart bij het Nationaal Archief. Op 26 juli 2023 is door IenW op verzoek aan zeven personen van het ACOI toestemming verleend voor het inzien van de stukken waaraan een openbaarheidsbeperking was gesteld met het oog op het belang van de Staat of zijn bondgenoten en op 26 september 2023 op verzoek nog eens aan vier personen van het ACOI. In de maanden augustus t/m november 2023 heeft het ACOI onderzoek gedaan in de archieven van de Raad van de Luchtvaart in het Nationaal Archief. In de maanden december 2023 en januari 2024 zijn gesprekken gevoerd met deskundigen, journalisten, wetenschappers en bewoners en nabestaanden van de slachtoffers van de vliegramp.
Op 15 maart 2024 is het ACOI-conceptrapport ter inzage aangeboden aan IenW voor een feitencheck met het verzoek uiterlijk op 22 maart commentaar te leveren. Verlenging van de inzagetermijn was desgevraagd niet mogelijk. Hierop is door IenW op 22 maart commentaar op hoofdlijnen geleverd vanwege de korte inzagetermijn van 1 week. Op 26 maart kwam het ACOI met een aanvullend voorstel voor het instellen van een commissie voor het uitvoeren van de balancing test (en nog zonder de toevoeging dat de commissie ook voor andere luchtvaartrampen in het archief van de Raad voor de Luchtvaart zou kunnen worden ingezet). Op verzoek van IenW ontvangt het ACOI op 29 maart een geactualiseerd conceptrapport (inclusief bijgewerkte aanbevelingen over de commissie). Tevens dringt IenW erop aan dat de OVV ook inzage krijgt in het conceptrapport, omdat bleek dat de OVV als belangrijke stakeholder niet was geïnterviewd bij het rechtsvergelijkend onderzoek. Het ACOI heeft daarop het conceptrapport op 27 maart verstuurd naar de OVV. Op 8 april stuurt de OVV zijn commentaar aan het ACOI met een afschrift aan de Minister van IenW.
Op 19 april 2024 heeft het ACOI het advies uitgebracht over de mogelijkheden om de openbaarheid van het archief over de vliegramp in de Bijlmermeer te vergroten. In de brief van 22 april jl. informeert de Minister van IenW de Kamer van een beleidsreactie te voorzien (Kamerstuk 22 861, nr. 46).
Over de aanbevelingen in het ACOI-rapport zijn op 24 april jl. Kamervragen gesteld door de leden Omtzigt, Palmen (beiden Nieuw Sociaal Contract), White (GroenLinks-PvdA), Ceder (ChristenUnie), Bamenga (D66), Van der Plas (BBB), Vedder (CDA), Van Nispen (SP), Ergin (DENK), Van Houwelingen (FVD), Stoffer (SGP), Koekkoek (Volt), Eerdmans (JA21), Van der Velde (PVV) en Martens-America (VVD). Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, nr. 2024D20035. Deze vragen zijn op 21 mei jl. door IenW beantwoord.
Na de publicatie van het ACOI-rapport is bij IenW direct capaciteit en budget vrijgemaakt om direct met de aanbevelingen 1, 2 en 4 alsmede (bovenvermelde) Kamervragen aan de slag te gaan. Met OCW is ook bij het Nationaal Archief vanwege de vaste procedures bij inzage van archiefstukken en documenten met openbaarheidsbeperking (vanwege het belang van de Staat of zijn bondgenoten) extra inzet geregeld. De beschikbaarheid van de studiezaal en de toezichthouder waren mede bepalend voor het tempo waarin de 80 inventarisnummers en de inhoud daarvan stuk voor stuk (ca. 1.300) konden worden doorgenomen.
Op 1 mei jl. is gestart met het beoordelen van alle stukken van de Bijlmervliegramp in het archief van de Raad van de Luchtvaart. Dit werk, als ook de beoordeling welke dossiers gesplitst moesten worden, is de hele zomer doorgegaan. In de tweede helft van de zomer is tegelijkertijd gekeken naar de voorbereidende werkzaamheden voor aanbevelingen 3 en 4. Naast het tweewekelijks overleg tussen IenW, OCW en het Nationaal Archief om de werkzaamheden en opstellen van de beleidsreactie te verzorgen, zijn er gesprekken gevoerd met verschillende partijen, waaronder het Stadsarchief Amsterdam, de Onderzoeksraad voor Veiligheid en de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers.
Zoals hierboven vermeld is op 21 mei jl. antwoord gegeven op schriftelijke vragen. Hiervoor was de inbreng van diezelfde personen van IenW die in het Nationaal Archief de werkzaamheden verrichtten essentieel. De expertise die voor de verschillende aanbevelingen nodig is, is beperkt beschikbaar.
Op 28 augustus is het Besluit inzake toestemming tot inzage in archiefstukken met betrekking tot het onderzoek naar het luchtvaartongeval dat op 4 oktober 1992 in de Bijlmermeer plaatsvond, gepubliceerd. Dit besluit is in werking getreden op 9 september 2024 en vanaf 10 september kon in het Nationaal Archief iedereen inzage krijgen in de in het besluit vermelde dossiers.
Op 30 september is de beleidsreactie op het ACOI rapport verstuurd aan de Tweede Kamer.
De uitwerking van de aanbevelingen 2, 3 en 4 lopen onverminderd door.
Welke apparatuur is nodig om de audiodossiers te bestuderen? Welke pogingen zijn het afgelopen jaar gedaan om die banden te bestuderen en de apparatuur te verwerven?
Er zijn drie typen audiovisuele dragers in het archief, die elk hun eigen type apparatuur vereisen: (1) Revox B77 geluidsbanden en Revox B77 Bandrecorder, (2) audiocassettes en cassetterecorder, (3) VHS videobanden en VHS videorecorder.
De cassetterecorder en VHS videorecorder zijn aanwezig bij het Nationaal Archief en gebruikt om de medewerkers van het ACOI en IenW, respectievelijk in oktober 2023 en mei 2024 de audiodossiers te laten beluisteren. De Revox B77 is zeer specialistische apparatuur waar specifieke expertise voor nodig is die niet bij het Nationaal Archief aanwezig is. Voor het instellen en afspelen van de geluidsbanden zijn externe professionals nodig. Het betreft materiaal dat beperkt openbaar is in het belang van de Staat of zijn bondgenoten. Daardoor kon het Nationaal Archief deze geluidsbanden niet met externe professionals delen. Bij het uitvoeren van aanbeveling 1 is gebleken dat magnetische beeld- en geluidsdragers door het afspelen in kwaliteit achteruit gaan. Op verzoek van het Nationaal Archief heeft IenW op 23 september toestemming verleend om alle audiovisuele dragers extern te laten digitaliseren. Hierdoor kunnen de drie geluidsbanden waarvoor de specialistische apparatuur nodig is, vervolgens inhoudelijk worden beoordeeld en de gedigitaliseerde audiocassettes en VHS videobanden kunnen digitaal ter inzage worden gegeven. Op 17 oktober is de digitalisering van alle geluidsbanden aan een externe professionele partij gegund.
Wie hebben er nu toegang tot de vertrouwelijke stukken? Kunt u een uitputtende lijst geven?
De stukken zijn beperkt openbaar in het belang van de staat of bondgenoten en worden beheerd bij het Nationaal Archief. Sinds het Besluit van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 28 augustus 2024 (kenmerk IENW/BSK-2024/227830) hebben alle burgers toegang tot 27 dossiers uit het archief van de Raad voor de Luchtvaart (die nog wel beperkt openbaar zijn). Het Nationaal Archief deelt geen gegevens van personen die inzage hebben gevraagd en/of gekregen in stukken. Dit vanuit privacy/AVG-overwegingen en om burgers, onderzoekers, journalisten in staat te stellen om zo anoniem mogelijk stukken te kunnen raadplegen. Indien gedoeld wordt op medewerkers van het Nationaal Archief kan toegelicht worden dat enkel medewerkers die gescreend zijn toegang hebben tot de stukken. Vanuit veiligheidsoverwegingen wordt niet bekend gemaakt hoeveel en welke medewerkers dit zijn.
Van IenW hebben twee personen permanent toegang tot de stukken en voor de uitvoering van de aanbevelingen nog eens twee personen.
Zoals vermeld onder antwoord 8 is door IenW voor het onderzoek van ACOI op 26 juli 2023 aan zeven personen van het ACOI toestemming verleend voor het inzien van de stukken en op 26 september 2023 nog eens aan vier personen van het ACOI.
Kunt u deze vragen een voor een en voor dinsdag 22 oktober a.s. 10 uur beantwoorden in verband met de technische briefing?
Ja.
Het artikel ‘Landsadvocaat krijgt waarschuwing voor rol in fraudezaak’ |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Sandra Palmen (NSC) |
|
van Weel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Landsadvocaat krijgt waarschuwing voor rol in fraudezaak»?1
Ja. Ik heb de uitspraak van de Raad van discipline en de reactie hierop van de landsadvocaat aan uw Kamer gezonden.2
Is bij u bekend of er ooit een landsadvocaat eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld?
Het is mij niet bekend of er eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd aan een landsadvocaat. Uitspraken van de tuchtrechter worden enkel geanonimiseerd gepubliceerd. Schrappingen uitgesproken na 1 januari 2015 en (gedeeltelijk) onvoorwaardelijke schorsingen uitgesproken na 1 januari 2015 worden wel met naam gepubliceerd. In deze publicaties is de naam van de vorige en huidige landsadvocaat niet terug te vinden.
Is bij u bekend of er eerder een advocaat/notaris van Pels Rijcken tuchtrechtelijk is veroordeeld?
Naar aanleiding van de fraudekwestie waarover uw Kamer bij meerdere gelegenheden is geïnformeerd, zijn twee notarissen en een kandidaat-notaris van Pels Rijcken berispt door de tuchtrechter. Pels Rijcken biedt overigens naar aanleiding van de fraudekwestie sinds 1 juli 2022 geen notariële diensten meer aan. Het is mij niet bekend of er eerder een advocaat van Pels Rijcken een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. Uitspraken van de tuchtrechter worden enkel geanonimiseerd gepubliceerd. Schrappingen uitgesproken na 1 januari 2015 en (gedeeltelijk) onvoorwaardelijke schorsingen uitgesproken na 1 januari 2015 worden wel met naam gepubliceerd. In deze publicaties zijn geen advocaten van Pels Rijcken te vinden. In het landscontract is opgenomen dat Pels Rijcken ervoor zorgt ervoor dat de contactpersoon bij de Staat onverwijld melding ontvangt van omstandigheden die uitvoering van de overeenkomst of de continuïteit van haar bedrijfsvoering in gevaar zouden kunnen brengen of die de Staat zouden kunnen raken. Daartoe behoort ook de oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel als dat van belang is voor de Staat.
Hoe kijkt u naar de integriteit van de landsadvocaat na deze tuchtrechtelijke veroordeling? Vindt u ook dat de landsadvocaat van onbesproken gedrag moet zijn, gelet op zijn positie als voornaamste juridische adviseur van de Staat? Zie ook de eerdere Kamervragen (2022D18362 en 2022Z02611).
De landsadvocaat dient naar eer en geweten te handelen en daarbij de wet na te leven. Ik heb uit deze zaak niet de indruk gekregen dat de landsadvocaat niet naar eer en geweten handelde of bewust een beroepsnorm heeft overtreden. Dat blijkt mijns inziens ook uit het feit dat hem enkel een waarschuwing is opgelegd.
Hoe rijmt u de veroordeling van de landsadvocaat met de kernwaarden van de overheid en de advocatuur (zie artikel 10a Advocatenwet en Gedragsregels)?
Uit de uitspraak volgt dat een beroepsnorm is overtreden. Dit heeft geleid tot de lichtste tuchtrechtelijke maatregel; een waarschuwing.
Ondanks dat het overgrote deel van de klachten is afgewezen, heeft de tuchtrechter geconstateerd dat de landsadvocaat gedurende een periode van ongeveer drie maanden onder het verschoningsrecht vallende e-mails uit het vertrouwelijke advocatendossier had moeten verwijderen. Die periode was de tijd die was gelegen tussen een onherroepelijke uitspraak van een rechter dat de desbetreffende stukken onder het verschoningsrecht vielen (waarover tot dan toe anders was geoordeeld) en het moment dat deze stukken door de wederpartij zelf in een geding werden ingebracht. In de periode daaraan voorafgaand en de periode daarna kon hij dus wel rechtmatig over deze e-mails beschikken. De Raad van discipline concludeert dat een advocaat niet over verschoningsgerechtigde stukken van een andere advocaat mag beschikken wanneer hij er kennis van draagt dat deze onder het verschoningsrecht vallen. De landsadvocaat had dus kort na kennisname van het onherroepelijk worden van de uitspraak dat de stukken onder het verschoningsrecht vielen, deze (alsnog) uit zijn dossier moeten verwijderen en vernietigen. Hiervoor heeft de tuchtrechter de laagst mogelijke maatregel van een waarschuwing opgelegd. De landadvocaat heeft mij overigens bericht dat de e-mails in deze periode in een afgeschermd dossier zaten, niet zijn ingezien door derden, noch zijn gebruikt.
Ik vind het te betreuren dat deze e-mails niet direct uit het dossier zijn verwijderd toen duidelijk werd dat het verschoningsgerechtigde informatie betrof. Dat had wel moeten gebeuren.
In de kabinetsreactie van 2 juni 2023 op het rapport-Silvis staat dat de externe advocatenkantoren aan hoge eisen van deskundigheid, integriteit en vertrouwelijkheid dient te voldoen; voldoet de landsadvocaat volgens u na deze tuchtrechtelijke veroordeling aan deze hoge eisen? Waarom niet, waarom wel?
Ja. De onderhavige zaak heeft geïllustreerd dat de beoordeling of bepaalde stukken onder het verschoningsrecht vallen soms weerbarstig is en ook door diverse rechters en andere juridische professionals verschillend wordt beoordeeld en leidt tot verschillende uitkomsten. Het feit dat er uiteindelijk een rechter een finaal oordeel velt over de status van bepaalde stukken, geeft weliswaar een definitieve juridische status aan die stukken, maar betekent niet dat degenen die daarover voordien een ander oordeel hadden niet naar eer en geweten hebben gehandeld.
Over de wijze van omgang met informatie wanneer dat definitieve rechterlijk oordeel is geveld dat deze onder het verschoningsrecht vallen, is nu duidelijkheid gekomen. Daarnaar moet worden gehandeld. Dat zal als gezegd onderwerp zijn van nader (bestuurlijk) overleg met de landsadvocaat en zijn kantoor.
Zijn er met de landsadvocaat en/of met Pels Rijcken afspraken gemaakt over een integere dienstverlening, (melding van) integriteitsschendingen of andersoortige afspraken die zien op een betamelijke invulling van de dienstverlening? Zo nee, waarom niet en bent u dat van plan? Zo ja, welke afspraken?
In het landscontract is opgenomen dat de advocaten van Pels Rijcken als vertegenwoordiger van de Staat zich steeds rekenschap dienen te geven van de in artikel 10a van de Advocatenwet neergelegde kernwaarden. Deze kernwaarden zijn onafhankelijkheid, partijdigheid, deskundigheid, integriteit en vertrouwelijkheid. Daarnaast is in het landscontract opgenomen dat Pels Rijcken ervoor zorgt ervoor dat de contactpersoon bij de Staat onverwijld melding ontvangt van omstandigheden die uitvoering van de overeenkomst of de continuïteit van haar bedrijfsvoering in gevaar zouden kunnen brengen of die de Staat zouden kunnen raken. Het kantoor heeft de Staat daarom op de hoogte gebracht van de tuchtrechtelijke procedure en de uitkomst hiervan. Daarnaast vindt er regelmatig overleg plaats tussen de verschillende onderdelen van de Staat met de desbetreffende accounthouders bij het kantoor van de landsadvocaat. Daarbij kunnen ook integriteitskwesties worden besproken. Namens de Staat als cliënt wordt er namens mij ook een bestuurlijk overleg gevoerd waar deze zaken aan de orde kunnen komen.3
Waar valt volgens u in de brief van de landsadvocaat van 9 september 2024 enige vorm van reflectie te lezen op zijn tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen? Vindt u dat de landsadvocaat voldoende reflectie toont in deze brief?
Het doel van de brief van 9 september jongstleden was om mij te informeren over de uitspraak. Ik zal de omgang met verschoningsgerechtigde informatie agenderen in het bestuurlijk overleg met de landsadvocaat en het bestuur van zijn kantoor.
Bent u van plan om in overleg te treden met de landsadvocaat over (i) zijn tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, (ii) zijn (gebrek aan) reflectie en (iii) hoe dit in de toekomst voorkomen kan worden?
In de bestuurlijke overleggen die mijn ministerie voert met de landsadvocaat en zijn kantoor – overleggen die structureel worden gevoerd in het kader van de versterking van het opdrachtgeverschap4 – zal ik met de landsadvocaat en het bestuur van zijn kantoor de omgang met verschoningsgerechtigde informatie agenderen.
Gaat het Openbaar Ministerie Pels Rijcken in de toekomst nog inhuren voor de juridische dienstverlening? Zo ja, in welke mate ten opzichte van voorgaande jaren?
Het Openbaar Ministerie heeft mij hierover bericht dat het in de opgelegde maatregel geen aanleiding zien om het kantoor minder in te huren.
Gelet op de eerdere grootschalige fraudezaak door de topman van het kantoor van de landsadvocaat en de nu tuchtrechtelijke veroordeling van de landsadvocaat zelf, hoe kijkt u naar de houdbaarheid van de positie van landsadvocaat en Pels Rijcken als juridische dienstverlener van de Staat? Zie de eerdere moties-Omtzigt (Kamerstuk 35 925 III, nr. 19 en Kamerstuk 35 927, nr. 81), zie ook motie-Van Nispen/Omtzigt (Kamerstuk 29 279, nr. 695).
De in de vraag aangehaalde kwesties zijn van totaal verschillende aard. Naar aanleiding van de fraudezaak hebben mij voorgangers diverse onderzoeken laten doen. De commissie Silvis constateerde eind 2022 dat het kantoor van de landsadvocaat zich er ambitieus toe heeft gezet verbetermaatregelen te nemen (op het vlak van governance, compliance, dataveiligheid en open werkcultuur).
Met betrekking tot de onderhavige kwestie heb ik aangegeven dat ik niet de indruk heb gekregen dat de landadvocaat niet naar eer en geweten handelde of bewust een beroepsnorm heeft overtreden. Dat blijkt naar mijn mening ook uit het feit dat hem enkel een waarschuwing is opgelegd.
Wilt u alle vragen afzonderlijk, met onderbouwing, beantwoorden?
Ja.
De beantwoording van eerdere vragen over de conceptenrichtlijn |
|
Sandra Palmen (NSC), Jesse Six Dijkstra (NSC) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel ««Rutte-doctrine» is springlevend: alle ministeries negeren rechterlijke uitspraken over transparantie» van Follow the Money?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de vorige Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de beantwoording op onze schriftelijke vragen over dit artikel volhield dat concepten niet zonder beoordeling geweigerd mogen worden? Kunt u, met toelichting, aangeven of deze beantwoording op juiste gronden heeft plaatsgevonden?2
In de Kamerbrief van 12 februari 20243 is aangegeven wat het uitgangspunt is van de destijds geldende rijksbrede Woo-instructie (2022) over de omgang met concepten: «Een conceptversie van een stuk leent zich naar zijn aard in eerst instantie niet goed voor openbaarmaking. Dit laat onverlet dat in een voorkomend geval relevante feitelijke informatie in een concept die niet ook is opgenomen in het definitieve stuk, voor openbaarmaking in aanmerking komt wanneer er anders een onjuist of onvolledig beeld zou ontstaan van het besluitvormingsproces. Dit vergt een beoordeling van de onderliggende relevante concepten. Integrale weigering van concepten zonder deze toets is niet toegestaan (...).De destijds geldende Woo-instructie (2022) kende echter een «strakkere» tekst die er in de praktijk op neerkwam dat concepten integraal werden geweigerd. Zo stond – onder meer – te lezen dat «Concepten van stukken in beginsel niet openbaar worden gemaakt» en «In uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als door het niet verstrekken een onjuist of onvolledig beeld ontstaat over het besluitvormingsproces, kunnen concepten wel openbaar worden gemaakt».
Zoals ook eerder aangegeven in de Kamerbrief van 12 februari 2024 oogde de Woo-instructie strakker dan bedoeld, waardoor in de praktijk concepten vaker werden geweigerd dan zou moeten. Omdat dit niet het doel was van de instructie en omdat we streven naar transparantie, is de instructie in juli 2024 aangepast4.
Deze aanpassing komt er in de kern op neer concepten vanaf DG-niveau en hoger, en bij voorkeur de bewindspersoon hebben bereikt, altijd op passageniveau moeten worden beoordeeld op de vraag of het relevante feitelijke informatie bevat inzake het besluitvormingsproces dat niet ook al (in een andere vorm) terugkomt in het definitieve stuk. Is hiervan sprake dan verdient het aanbeveling om het concept in zijn geheel openbaar te maken wanneer de te verstrekken relevante feitelijke informatie (nagenoeg) gelijkluidend is met de definitieve tekst die al (deels) openbaar is, dan wel wordt. Openbaarmaking van dergelijke concepten, lees: vanaf DG-niveau en hoger, is belangrijk wanneer daardoor inzicht wordt geboden in het voorliggende besluitvormingsproces.
Deze aangepaste lijn betekent nadrukkelijk niet dat álle andere voorliggende concepten aan dezelfde toets op passageniveau worden onderworpen. Het is in dit kader belangrijk te realiseren dat er ambtelijk in de regel zeer veel concepten worden gedeeld alvorens een stuk definitief wordt gesteld. In deze beleidsontwikkelingsfase moet er ruimte zijn om concepten en gedachten met elkaar te wisselen. Dat kan in de vorm van beleidsalternatieven zijn, maar kan ook veel vluchtiger zijn: je denkt ergens over na en deelt die gedachte met een (beleids)collega om vervolgens op iets heel anders uit te komen. In die (beleidsontwikkel)fase moet nog niet alles openbaar worden gemaakt. Dit mede vanwege het belang van de vrije gedachtevorming.
In het kader van dit vraagstuk wil ik uw Kamer ook het volgende meegeven. Als gevolg van digitalisering is de hoeveelheid informatie exponentieel toegenomen. Dit geldt ook voor concepten van documenten. Voordat een document (Kamerstuk, brief, nota, etc.) definitief wordt vastgesteld, worden veel conceptversies van dergelijke documenten binnen de organisaties gedeeld. Het is daarbij geen uitzondering dat het gaat om tientallen tot honderden verschillende conceptversies van één document, die zich ook nog eens op verschillende plekken en in verschillende systemen binnen de organisatie bevinden. Aan de omgang van concepten zit dus ook een belangrijk uitvoerbaarheidscomponent.
Op dit moment worden de termijnen van de Woo in veel gevallen al (drastisch) overschreden. Een belangrijke oorzaak hiervan is dat onder de Woo alle soorten en aantallen documenten opgevraagd kunnen worden, waaronder dus ook concepten. Wanneer alle concepten geïnventariseerd, verzameld en op passageniveau beoordeeld zouden moeten worden, zou dit grote gevolgen hebben voor de beheersbaarheid van Woo-verzoeken. De ruime openbaarheidswetgeving in Nederland is een groot goed, maar brengt tegelijkertijd een grote uitvoeringslast met zich mee. Zoals ook aangekondigd in het regeerprogramma5 start het kabinet daarom op korte termijn een onderzoek naar de uitvoeringslast, kosten en de (benodigde) capaciteit voor de Woo.
Bent u bekend met de nieuwe, niet actief openbaar gemaakte nota vanuit uw ministerie waaruit blijkt dat de Kamer verkeerd is geïnformeerd en dat het ministerie wel degelijk een Rijksbrede conceptenrichtlijn hanteerde waarbij elk conceptdocument bij voorbaat niet openbaar gemaakt hoefde te worden?3
Ik ben bekend met de gememoreerde nota. Hieruit volgt echter niet dat de Kamer verkeerd is geïnformeerd over dat er een Rijksbrede conceptenrichtlijn zou zijn met als uitgangspunt dat elk conceptdocument bij voorbaat niet openbaar gemaakt hoefde te worden. Wel blijkt hieruit dat er door de (te) strakke formulering in de rijksbrede Woo-instructie in de praktijk concepten integraal werden geweigerd. Als ook aangegeven in het antwoord bij vraag 2 was dit niet het doel van de instructie en is het inmiddels aangepast. Zie ook het antwoord bij vraag 2.
Zijn er nog additionele richtlijnen of aanverwante documentatie omtrent (niet-)openbaarmaking van documenten die niet reeds met de Kamer gedeeld zijn? Zo ja, zou u die op korte termijn alsnog willen verstrekken?
Bij de afhandeling van verzoeken is het wettelijke kader van de Woo leidend. De recentelijk aangepaste rijksbrede Woo-instructie (versie 2024) biedt een intern en praktisch kader van afhandelingen van Woo-verzoeken die bij de Rijksoverheid worden ingediend. Er zijn mij hierop geen additionele richtlijnen of aanverwante documentatie bekend die niet reeds met uw Kamer is gedeeld. Ter verduidelijking wijs ik er nog op dat de openbaar gemaakte nota waaraan in de vraagstelling wordt gerefereerd geen additionele richtlijn betreft op het geschetste Woo-toetsingskader maar een analyse van een voorliggende uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juni 2022 inzake het niet openbaar maken van conceptversies van de kabinetsreactie van 15 januari 2021 op het rapport «Ongekend onrecht».
Kunt u bevestigen dat de vorige Staatssecretaris meer openheid had moeten geven in haar antwoorden? Kunt u dit nader toelichten?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 is door de te strakke formulering in de oude rijksbrede Woo-instructie de praktijk geweest dat concepten vaker werden geweigerd dan zou moeten. Op het ontstaan van deze ongewenste praktijk had in voorgaande Kamerbrief van 12 februari 2024 voor het volledige beeld kunnen worden gewezen.
Deelt u de visie dat de overheid transparantie hoort te betrachten en het grondrecht op openbaarheid van bestuur hoort te waarborgen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorg dragen dat hieraan consequent opvolging wordt gegeven?
Ja, ik deel deze visie. Transparantie en openbaarmaking van overheidsinformatie zijn essentieel voor het goed functioneren van onze democratische rechtsstaat en een betrouwbaar openbaar bestuur. Het is dan ook van belang dat overheidsorganisaties transparant zijn over haar overwegingen en aanspreekbaar zijn op genomen besluiten.
Vanuit mijn stelselverantwoordelijk zet ik de komende kabinetsperiode in op een betere uitvoering én betere uitvoerbaarheid van de Woo. Daarvoor wordt onder andere ingezet op meer actieve openbaarmaking en snellere afhandeling van Woo-verzoeken. Het kabinet neemt verschillende maatregelen, zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op de Woo-invoeringstoets7 en werkt met het Meerjarenprogramma Openbaarheid en Informatiehuishouding 2024–2025 aan ondersteunende maatregelen. Op die manier werken we stap voor stap toe naar een opener overheid.
De artikelen 'Zeventig plekken in Limburg erbij voor woonwagenbewoners, maar die zijn er lang niet allemaal blij mee: ‘Lijkt op chantage'' en 'Rechter oordeelt dat Gemeente Den Haag woonwagenbewoners discrimineert' |
|
Femke Zeedijk-Raeven (D66), Sandra Palmen (NSC) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Zeventig plekken in Limburg erbij voor woonwagenbewoners, maar die zijn er lang niet allemaal blij mee: «Lijkt op chantage»»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het artikel «Rechter oordeelt dat gemeente Den Haag woonwagenbewoners discrimineert»?2
Ja.
Bent u zich bewust van de invloed op beleidsvorming door vooringenomenheid met betrekking tot mogelijke criminaliteit van de Sinti, Roma en andere woonwagenbewoners, het zogeheten «antiziganisme»? Zo ja, hoe ziet u deze invloed?
In het recent verschenen verkennend onderzoek Van uitsterf- naar uitstelbeleid:
Bent u zich bewust van de waarde van woonwagenkampen voor de woonwagenbewoners? Zo ja, hoe verwoordt u deze?
Veel woonwagenbewoners wonen van generatie op generatie in een woonwagen. Ik ben mij er zeer bewust van dat deze woonvorm voor veel woonwagenbewoners een belangrijk deel van hun identiteit is.
In hoeverre handhaaft de rijksoverheid dat gemeenten uitsterfbeleid stoppen en nieuwe standplaatsen realiseren?
Het beleidskader Gemeentelijk Woonwagen- en Standplaatsenbeleid, dat de Minister van BZK in 2018 naar Uw Kamer heeft gestuurd, geeft aan hoe gemeenten een standplaatsenbeleid kunnen ontwikkelen dat in overeenstemming is met het mensenrechtelijk kader.5 Om deze ontwikkelingen te volgen en stimuleren loopt er een aantal acties. Sinds datzelfde jaar wordt iedere twee jaar een herhaalmeting uitgevoerd. Uit de verschenen herhaalmetingen blijkt dat het aantal standplaatsen sinds 2018 licht is gestegen. Woonwagenbewoners maken onderdeel uit van het programma Een thuis voor iedereen. Dit programma heeft als doel te zorgen voor voldoende betaalbare woningen voor alle aandachtsgroepen, waaronder woonwagenbewoners. Daarnaast zijn gemeenten de afgelopen jaren op verschillende manieren ondersteund bij het realiseren van standplaatsen. Met de Regeling Huisvesting Aandachtsgroepen (RHA) werden gemeenten de afgelopen jaren financieel ondersteund bij het realiseren van woningbouwprojecten voor aandachtsgroepen. Hierbij is voor bijna 700 woonwagenstandplaatsen een subsidie toegekend.6 Om gemeenten te ondersteunen voert Platform31 in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het kennisprogramma «Op weg naar extra standplaatsen» uit. Via praktijkvoorbeelden en adviezen worden aan gemeenten en corporaties concrete handvatten geboden over hoe zij extra standplaatsen kunnen realiseren. Daarnaast biedt het programma een vraagbaakfunctie voor gemeenten en woningcorporaties die met het thema aan de slag zijn of gaan.
Om tot verdere realisatie te komen zal, zoals in de recente voortgangsrapportage «Een Thuis voor Iedereen» genoemd, een scherper zicht moeten komen op het wenselijke kwaliteitsniveau, en welke financiële bijdrage hier in redelijke mate vanuit overheden of corporaties aan geleverd kan worden.7 Om dit verder inzichtelijk te krijgen wordt momenteel de invulling van een vervolgonderzoek verkend.
Hoe rijmt u de stelling dat «de overheid dat probleem zelf gecreëerd heeft» betreffende het stigma dat woonwagenbewoners niet werken?
Artikel 1 van de Grondwet bepaalt dat allen die zich in Nederland bevinden in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, handicap, seksuele gerichtheid of op welke grond dan ook, is niet toegestaan. Daarop wordt ook beleid gevoerd. Dit beleid is ook gericht op het bestrijden van vooroordelen. Het stigma dient dan ook bestreden te worden, omdat discriminatie niet is toegestaan.
Deelt u het standpunt van de Nationale ombudsman dat de rijksoverheid de impact van het overheidsbeleid op de bescherming van de culturele identiteit van de woonwagenbewoners moet monitoren?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u van plan dit te gaan invullen?
De Nationale ombudsman heeft in 2017 haar rapport Woonwagenbewoner zoekt standplaats gepubliceerd. Een van de adviezen betrof de monitoring. De toenmalige Minister van BZK heeft de opdracht gegeven om de ontwikkeling van standplaatsen in Nederland te monitoren en deze periodiek te herhalen.9 De meest recente herhaalmeting is in 2023 naar uw Kamer gestuurd.10
Deelt u het standpunt van de Nationale ombudsman dat de rijksoverheid samen met gemeenten een visie op standplaatsenbeleid moet realiseren, in overeenstemming met de handreiking Werken aan woonwagenlocaties (2006)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is het tijdspad hiervoor?
In 2018 heeft het ministerie, samen met de VNG en vertegenwoordigers van woonwagenbewoners, het Beleidskader Gemeentelijk Woonwagen- en standplaatsenbeleid ontwikkeld en aan uw Kamer aangeboden.11 Hiermee heeft het Rijk invulling gegeven aan het advies van de Nationale ombudsman om te komen met een gezamenlijke visie op standplaatsenbeleid.
Het hanteren van een te lage beslagvrije voet voor ouderen bij de verrekening van schulden |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 januari 2024 waarbij artikel 3 en 4 van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (hierna Regeling) bij de invordering op gepensioneerden buiten toepassing is verklaard?1 En bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 april 20242 en het artikel «Sociale verzekeringsbank geeft ouderen in strijd met uitspraak rechter nog steeds te lage beslagvrije voet»?3 4
Ja. Het gaat hierbij om het tweede lid van beide artikelen die buiten toepassing zijn verklaard.
Heeft u voorts kennis genomen van het feit dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) deze uitspraak van de rechter naast zich neer heeft gelegd en dat de SVB de instructie van de CRvB om 95% van de bijstandsnorm voor Algemene Ouderdomswet (AOW)-gerechtigden als beslagvrije voet te hanteren niet heeft opgevolgd?
Mensen die te maken krijgen met beslag moeten gedurende een periode rondkomen van weinig geld en dit is in vrijwel alle gevallen een zware periode. Het blijft van belang om continu af te wegen of met de beslagvrije voet de juiste balans is gevonden tussen het afbetalen van schulden en kunnen rondkomen. Hierbij moet oog zijn voor specifieke omstandigheden en verschillen in bijvoorbeeld leeftijd en gezin- en huishoudsamenstelling. Daarbij hecht ik veel waarde aan zorgvuldigheid. De systematiek van de beslagvrije voet zou uitsluitend gewijzigd moeten worden als daar voldoende aanleiding voor is. Zodoende zorgen we ervoor dat iedereen die met beslag te maken krijgt op een gelijkwaardige wijze wordt behandeld.
De CRvB heeft in haar uitspraak het tweede lid van de artikelen 3 en 4 van betreffende Regeling buiten toepassing verklaard zolang er geen kenbare heroverweging van de Regeling heeft plaatsgevonden. Beide bepalingen verplichten de SVB en UWV om de maximale aflossingscapaciteit te gebruiken. Dat mag voorlopig niet meer van de CRvB en dat doet de SVB ook niet meer. In de uitspraak heeft de CRvB daarnaast gesteld dat in een situatie waarin de aflossingscapaciteit moet worden berekend, toepassing van de beslagvrije voet van 95% van de voor AOW-gerechtigden geldende bijstandsnorm in ieder geval de rechterlijke toets kan doorstaan.
De SVB heeft aan de uitspraak van de CRvB direct invulling gegeven door niet langer de gehele aflossingscapaciteit te gebruiken. Er is voor gekozen de aflossingscapaciteit te verlagen tot maximaal 75%. De SVB heeft gemeend hiermee recht te doen aan alle betrokkenen. In de zaak waarover nu uitspraak door de Rechtbank Amsterdam is gedaan, heeft de SVB de aflossingscapaciteit tussentijds nog verlaagd naar 50% voor de eerste twaalf maanden.
De Rechtbank Amsterdam heeft echter geconstateerd dat deze rekenmethode in dit geval leidt tot een hoger aflossingsbedrag. De SVB ziet in dat het per situatie kan verschillen.
In de casus van de CRvB zou het hanteren van 95% van de bijstandsnorm voor ouderen juist geleid hebben tot een lagere beslagvrije voet en daarmee tot een hogere aflossingscapaciteit. Daarom heeft de SVB sindsdien beide rekenmethoden gebruikt (zowel de 75% aflossingscapaciteit als 95% van de bijstandsnorm voor ouderen) om te bepalen welke van de twee het beste uitpakt voor betrokkene, zodat de burger altijd het laagste aflossingsbedrag betaalt. Per situatie kan dat verschillen.
Wat vindt u ervan dat de SVB, in strijd met de uitspraak van de rechter, nog steeds een te lage beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden hanteert, terwijl het nota bene de SVB zelf was die eerder signaleerde dat de huidige beslagvrije voet nadelige effecten heeft voor ouderen?
Ik vind het onwenselijk dat in de periode tussen de uitspraak van de CRvB en de Rechtbank Amsterdam (tussen januari en april 2024) er voor cliënten van de SVB mogelijk een te hoge aflossingscapaciteit is vastgesteld. Na de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam gebruikt de SVB voortaan twee rekenmethoden in soortgelijke situaties (zowel de 75% aflossingscapaciteit als 95% van de bijstandsnorm voor ouderen) om te bepalen welke van de twee het beste uitpakt voor betrokkene, zodat de burger altijd het laagste aflossingsbedrag betaalt.
Hierbij is het van belang om te vermelden dat bij de invoering van de wet Vereenvoudiging beslagvrije voet was voorzien dat de beslagvrije voet voor mensen vanaf AOW-leeftijd zou dalen door het vervallen van de specifieke beslagvrije voet op basis van de bijstandsnorm voor ouderen. De SVB heeft sindsdien conform deze wet en de Regeling haar invorderingsbeleid ingevuld. Er is invulling gegeven aan de uitspraak van de CRvB door genoemde artikelen van de Regeling niet meer toe te passen. Er is invulling gegeven aan de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam door sindsdien twee rekenmethoden in soortgelijke situaties te gebruiken om te bepalen welke van de twee het beste uitpakt voor betrokkene, zoals in de vorige alinea is toegelicht.
Deelt u de mening dat het door de rechter buiten toepassing verklaren van de manier waarop momenteel de beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden wordt gehanteerd gevolgen heeft voor de invorderingsbesluiten die genomen worden door SVB, Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en gemeenten? Hoe vindt u dat de SVB, UWV en gemeenten moeten omgaan met besluiten die vóór de datum van de uitspraak zijn genomen? Moet de hoogte van de aflossing ambtshalve worden herzien of moeten mensen zelf om herziening verzoeken?
Ik hecht aan een zorgvuldige afweging in individuele situaties en kan mij daarom vinden in de aanpak van de SVB gedurende de door de CRvB gevraagde heroverweging, waarbij beide rekenmethoden in acht zijn genomen. De SVB is nagegaan of en in welke gevallen er sinds de uitspraak van de CRvB een aanpassing op de gehanteerde werkwijze moest worden gedaan. Hoewel UWV minder vaak te maken krijgt met deze groep, is er ook met UWV contact geweest rond de heroverweging.
Al vóór de datum van de uitspraak bieden de SVB en UWV in voorkomende gevallen maatwerk, waarbij rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden. In de casus van de CRvB was overigens ook coulance toegepast.
De Regeling, waarvan de CRvB delen van twee artikelen buiten werking heeft gesteld, is niet van toepassing op gemeenten. Gelet op het decentrale karakter van de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ hebben gemeenten eigen invorderingsbeleidsregels. Om deze reden ga ik in deze beantwoording niet in op invorderingsbesluiten genomen door gemeenten.
Bent u bereid om met de uitvoerende instanties in gesprek te gaan over de gevolgen van de uitspraak van de CRvB, zodat de beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden wordt verhoogd, zoals aangegeven door de CRvB?
Sinds de uitspraak van de CRvB van januari jl. ben ik regelmatig in gesprek met de SVB en UWV over de Regeling en de toepassing van de beslagvrije voet bij AOW-gerechtigden. Zoals hierboven aangegeven was daarbij expliciet aandacht voor de periode vanaf de uitspraak van de CRvB tot aan de heroverweging van de Regeling.
Echter zie ik op dit moment geen aanleiding om de beslagvrije voet specifiek voor AOW-gerechtigden te verhogen. Recent verdiepend onderzoek laat zien dat de beslagvrije voet voor alleenstaande AOW-gerechtigden niet slechter uitpakt dan met de wet Vbvv was voorzien. Voor gehuwde AOW-gerechtigden pakt de wet zelfs minder slecht uit dan voorzien. Verder wordt in het onderzoek geconcludeerd dat AOW-gerechtigden er in de vergelijking tussen beschikbaar inkomen op basis van de beslagvrije voet en uitgaven op basis van Commissie sociaal minimum, niet slechter af zijn dan mensen in andere leef- en gezinssituaties. Daarmee is op dit moment onvoldoende onderbouwing om de wet uitsluitend voor AOW-gerechtigden aan te passen. In de door de CRvB gevraagde heroverweging kom ik dan ook tot de conclusie op dit punt in de Regeling niets te wijzigen. Zie voor een nadere toelichting het antwoord op vraag 6.
Dit betekent dat de SVB en UWV na publicatie van de heroverweging in de beleidsreactie, die parallel aan deze antwoorden aan uw Kamer wordt aangeboden, bij hun invorderingsbeleid in nieuwe situaties weer uitgaan van de volledige aflossingscapaciteit zoals de Regeling voorschrijft. Situaties waarin sinds de uitspraak van de CRvB een lagere aflossingscapaciteit was vastgesteld voor zolang de heroverweging nog niet had plaatsgevonden, blijven in ieder geval ongewijzigd tot het moment van de jaarlijkse herberekening. De SVB en UWV gaan in voorkomende gevallen in gesprek met de burger, waarbij rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden. Op het moment van de jaarlijkse herberekening is de nieuwe Regeling van kracht. Deze Regeling biedt meer mogelijkheden om een schuld te spreiden over een lange periode.
In de Kamerbrief van 21 december 2022 heeft u aangegeven om samen met de Minister voor Rechtsbescherming en betrokken partijen stappen te zetten om wetgeving voor te bereiden om voor schuldenaren vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd uit te gaan van een hogere beslagvrije voet; wat is de stand van zaken van deze wetgeving en wanneer kan de Kamer dit wetsvoorstel tegemoet zien?5
Na inwerkingtreding van de wet Vbvv in 2021 waren er signalen van ketenpartijen, waaronder de SVB, dat voor AOW-gerechtigden de negatieve gevolgen op de beslagvrije voet groter zouden zijn dan in het wetsvoorstel werd voorzien. Naar aanleiding hiervan is, als onderdeel van de voorbereiding van wetgeving, nader onderzoek gedaan naar deze signalen. Het onderzoek is op 30 mei jl. afgerond en wordt met een beleidsreactie, parallel aan deze antwoorden op Kamervragen, aan uw Kamer aangeboden.6
In de beleidsreactie wordt onder meer aangegeven dat aanleiding van de wet Vbvv was dat de beslagvrije voet voorheen in veel gevallen te laag werd vastgesteld. Vaak kwam dat doordat belangrijke informatie ontbrak die door beslagenen zelf had moeten worden aangeleverd. Als beslagenen informatie aanleverden was dit doorgaans te weinig of onjuist, waardoor de beslagvrije voet niet correct kon worden bepaald. Het beeld na de tussentijdse evaluatie is dat voor meer mensen die te maken krijgen met beslag, de beslagvrije voet sinds 2021 correct wordt vastgesteld en dat deze minder vaak te laag wordt vastgesteld.
In het wetsvoorstel Vbvv werd voorzien dat alleenstaande AOW-gerechtigden er ten opzichte van de «oude» systematiek – onder gelijkblijvende omstandigheden – 5% en gehuwden 6% op achteruit zouden gaan omdat er in de berekening van de beslagvrije voet niet langer onderscheid wordt gemaakt naar leeftijd.7 Reden voor het gelijktrekken van de beslagvrije voet voor alle leeftijden is geweest dat de bijstandsnorm voor mensen boven AOW-gerechtigde leeftijd niet hoger is vanwege hogere noodzakelijke kosten voor levensonderhoud, maar omdat de prikkel voor het vinden van werk wegvalt. Bij de beslagvrije voet staan echter de noodzakelijke kosten van levensonderhoud centraal en destijds is geoordeeld dat hierin geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen AOW-gerechtigden en mensen onder AOW-gerechtigde leeftijd. Deze onderbouwing is ook aan de orde gekomen tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Vbvv. Daarnaast is hiervoor gekozen om de berekening van de beslagvrije voet zo eenvoudig mogelijk te houden.
In het onderzoek van 30 mei jl. wordt geconcludeerd dat AOW-gerechtigden er inderdaad in algemene zin op achteruit zijn gegaan ten opzichte van de oude systematiek maar in ieder geval niet sterker dan voorzien. De wet pakt voor alleenstaande AOW-gerechtigden uit zoals was voorzien. Voor gehuwde AOW-gerechtigden is de achteruitgang zelfs minder sterk dan beoogd (–0,2% in plaats van –6%). Aangezien de uitkomsten van de nieuwe berekeningswijze van de beslagvrije voet niet negatiever – en voor gehuwden zelfs gunstiger – uitpakken dan was beoogd met het wetsvoorstel lijkt het onderzoek geen aanleiding te geven voor een specifieke verhoging van de beslagvrije voet alleen voor AOW-gerechtigden.
Om opnieuw een zorgvuldige afweging te maken over de situatie van AOW-gerechtigden die te maken krijgen met beslag, is het onderzoek aangegrepen om breder naar de gevolgen van de wet te kijken voor AOW-gerechtigden in vergelijking tot andere groepen die te maken krijgen met beslag. De onderzoekers komen tot de conclusie dat AOW-gerechtigden er in de vergelijking tussen het beschikbaar inkomen op basis van de beslagvrije voet en de uitgaven niet slechter uitkomen dan andere voorbeeldhuishoudens. Zie voor een verdere toelichting de beleidsreactie op het onderzoek die ik parallel aan deze antwoorden aan uw Kamer toezend. Daarmee is op dit moment onvoldoende onderbouwing om de wet voor AOW-gerechtigden aan te passen. In de door de CRvB gevraagde heroverweging kom ik dan ook tot de conclusie op dit punt in de Regeling niets te wijzigen.
Deze conclusie neemt niet weg dat, zoals hierboven reeds gesteld, mensen die te maken krijgen met beslag gedurende een periode moeten rondkomen van weinig geld en dat dit in vrijwel alle gevallen een zware periode is. Het blijft van belang om continu af te wegen of met de beslagvrije voet de juiste balans is gevonden tussen het afbetalen van schulden en kunnen rondkomen. Hierbij is zorgvuldigheid belangrijk. De systematiek van de beslagvrije voet zou uitsluitend gewijzigd moeten worden als daar voldoende aanleiding voor is, zodat iedereen die met beslag te maken krijgt op een gelijkwaardige wijze wordt behandeld.
Het rapport ‘Geen afgesloten hoofdstuk’ van ACOI over het openbaar maken van de archieven van de Bijlmervliegramp. |
|
Michiel van Nispen , Claire Martens-America (VVD), Mpanzu Bamenga (D66), Marieke Koekkoek (D66), Caroline van der Plas (BBB), Raoul White (GroenLinks-PvdA), Pieter Omtzigt (NSC), Martine van der Velde (PVV), Eline Vedder (CDA), Sandra Palmen (NSC), Pepijn van Houwelingen (FVD), Don Ceder (CU), Joost Eerdmans (EénNL), Chris Stoffer (SGP), Doğukan Ergin (DENK) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Gräper-van Koolwijk |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich de Kamerbreed ondertekende en aangenomen motie-Omtzigt c.s. die vroeg om een advies over de openbaarheid van het archief van de Bijlmervliegramp?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het advies van het Adviescollege Openbaarheid en Informatiehuishouding (ACOI), «Geen afgesloten hoofdstuk» dat op 19 april 2024 verschenen is?
Ja, zie de brief aan de Kamer van 22 april 2024.2
Wilt u per aanbeveling zeggen hoe u dit gaat opvolgen?
Reactie:
In de brief aan de Kamer van 22 april 2024, is een beleidsreactie aangekondigd. De uitwerking van de aanbeveling zal voor een deel daarin zijn beslag krijgen. In antwoord op deze vragen volgt hieronder een reactie op hoofdlijnen. Het streven is uiteraard om dossiers die daarvoor in aanmerking komen, zo snel mogelijk openbaar te maken. Volgens het ACOI komen 27 van de 91 inventarisnummers in het archief van de Raad voor de Luchtvaart voor openbaarmaking in aanmerking. Het ACOI heeft geduid waarom deze dossiers niet onder de bescherming van Bijlage 13 bij het Verdrag van Chicago voor de internationale burgerluchtvaart3 zouden vallen en geeft daarbij inzicht in wat men onder de inventarisnummers heeft aangetroffen. De toetsing door ACOI van de dossiers was gericht op de voorwaarden van het Verdrag van Chicago, maar bij de beoordeling van mogelijke openbaarheid van de dossiers moet tevens rekening worden gehouden met het voorkomen van persoonsgegevens waarvoor de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) in acht moet worden genomen.
Het gaat om omvangrijke dossiers met een grote verscheidenheid aan documenten. Deze 27 dossiers worden momenteel stuk voor stuk op documentniveau doorgenomen om dit te toetsen. Daarbij wordt ook gekeken of de stukken persoonsgegevens bevatten. Voor dossiers waaruit blijkt dat deze op grond van deze toetsing inderdaad openbaar gemaakt kunnen worden, wordt met een tijdelijke maatregel algemene inzage toegestaan, op basis van de bevoegdheid van de Minister van IenW op grond van vigerende Besluiten beperking openbaarheid4. Mocht blijken dat deze dossiers alsnog documenten bevatten die onder de bescherming van het Verdrag van Chicago vallen, dan zullen deze dossiers gesplitst worden volgens aanbeveling 2 van het ACOI. Het streven is om het onderzoek naar de 27 dossiers binnen 10 weken af te ronden. Mocht blijken dat in deze dossiers persoonsgegevens voorkomen, dan is de AVG van toepassing. In dat geval wordt bekeken welke mogelijkheden er zijn om zoveel mogelijk toegang te geven tot deze dossiers binnen de wettelijke mogelijkheden en waarbij ook rekening gehouden wordt met de AVG.
De formele opheffing van de openbaarheidsbeperking op de dossiers volgt later. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat de Archiefwet 1995 juridisch geen mogelijkheden biedt om de beperkingen die gesteld worden op grond van het belang van de Staat en haar bondgenoten na overbrenging op te heffen5. In deze mogelijkheid wordt wel voorzien in het voorstel van wet voor de Archiefwet 20. die op dit moment ter behandeling bij de Kamer voorligt.6 Indien dit wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking treedt, wordt zo snel mogelijk van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Tot dat moment wordt de bovengenoemde tijdelijke maatregel waarmee de Minister van IenW toestemming geeft voor inzage, van kracht.
Reactie:
De aanbeveling roept op om documenten die onder de reikwijdte van ICAO Bijlage 13 vallen af te splitsen van de documenten die in ieder geval openbaar kunnen worden. Deze aanbeveling wordt overgenomen. Hiervoor worden de overige 64 dossiers stuk voor stuk doorgenomen om op documentniveau een onderscheid te maken tussen documenten die openbaar kunnen worden gemaakt en documenten die beperkt openbaar moeten blijven. Met het Nationaal Archief zijn afspraken gemaakt om een afsplitsing mogelijk te maken, omdat hier vanwege de bescherming van archieven bepaalde procedures voor gelden. Zorgvuldigheid is hierin van belang, onder andere vanwege het toetsen aan onder andere de AVG en de ICAO Bijlage 13. Om deze reden kost dit proces meer tijd. Alle documenten uit deze dossiers die voor openbaarmaking in aanmerking komen, worden op dezelfde manier openbaar gemaakt als de dossiers onder aanbeveling 1. Het streven is om de eerste stand van zaken op 4 oktober 2024 kenbaar te maken aan het ACOI en de direct belanghebbenden. Hiervoor staat reeds een afspraak gepland.
Reactie:
Het ACOI geeft aan dat voor de dossiers die overblijven ná de openbaarmaking, met toepassing van de balancing test kan worden vastgesteld of toegang tot deze beperkt openbare documenten desondanks mogelijk is; in individuele gevallen of bijvoorbeeld ten aanzien van bepaalde categorieën van documenten. Het ACOI doet vervolgens een voorstel voor de wijze waarop deze balancing test kan worden uitgevoerd met de instelling van een commissie. Zie het antwoord op vraag 4 over dit voorstel.
Reactie:
Het ACOI adviseert de Minister van IenW met een uitgebreidere inventaris en onderzoeksgids compleet inzicht te geven in de documenten die zich bevinden in de verschillende archieven over de vliegramp in de Bijlmer en dit tot stand te doen komen met behulp van relevante partners uit de archief-, onderzoeks- en museale wereld en met betrokkenheid van de bewoners en nabestaanden.
Het ACOI stelt dat inzicht bieden meer vraagt dan enkel het beschikbaar stellen van stukken. Het gaat ook om toegankelijkheid in de bredere zin van het woord, zoals het ondersteunen van gebruikers bij het kunnen zoeken in deze archieven en het begrijpen van documenten. Daarbij betrekt het ACOI in deze aanbeveling ook andere archieven dan het archief van de Raad voor de Luchtvaart.
De behoefte van bewoners en nabestaanden om deze archieven, binnen de wettelijke mogelijkheden, te kunnen onderzoeken en begrijpen wordt erkend. Tegelijkertijd is deze aanbeveling zeer ruim geformuleerd en vraagt daarom om nader onderzoek naar de uitwerking. De Kamer wordt zo snel mogelijk over de uitkomsten van dit onderzoek geïnformeerd.
Bent u bereid de voorgestelde commissie zo spoedig mogelijk in te stellen, zodat binnen een paar maanden beoordeeld kan worden wat openbaar kan worden gemaakt? Bent u bereid opdracht te geven om vooral naar openbaarheid te streven wanneer dat kan en dat ook in de opdracht mee te geven?
Het ACOI stelt in aanbeveling 3 van het advies voor om een permanente commissie in te stellen die kan adviseren over het openbaar maken van de onderzoeksgegevens over de Bijlmerramp door middel van een zogenaamde balancing test. Het voorstel is om voor vertegenwoordiging te zorgen vanuit IenW, de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV), de algemene rijksarchivaris, het ACOI en slachtoffers. Ook wijst het ACOI op de mogelijkheid generiek vooraf te bepalen welke beschermde dossiers toch vrijgegeven kunnen worden. Daarnaast stelt het ACOI voor de commissie proactief verder te laten kijken naar ook andere onderzoeken naar luchtvaartrampen waaronder: KLM/PanAm Tenerife (1977), SLM Zanderij (1989), Martinair Faro (1992), Hercules Eindhoven (1996), Dakota Waddenzee (1996).
De balancing test wordt voorgeschreven door het Verdrag van Chicago voor de internationale burgerluchtvaart. Het afwegingskader beoogt met in achtneming van de bescherming van de veiligheid van de burgerluchtvaart handvatten te bieden bij de afweging van verzoeken om openbaarmaking van ongevalsonderzoeken. De Minister van IenW is op grond van vigerende Besluiten beperking openbaarheid reeds bevoegd te beslissen over het geven van inzage van de archieven van de Raad voor de Luchtvaart en het Bureau Vooronderzoek Ongevallen en Incidenten van het Directoraat-Generaal van de Rijksluchtvaartdienst. Daartoe past de Minister de door Bijlage 13 bij het verdrag voorgeschreven balancing test toe. De Kamer is eerder geïnformeerd over dit afwegingskader.7
Deze aanbeveling is breder dan het verzoek van de Kamer om de openbaarheid van de stukken van het Bijlmerramparchief te onderzoeken en moet nader beschouwd worden. De uitwerking is ook complexer, bijvoorbeeld omdat deze invulling precedentwerking kan hebben voor onderzoeken van bestaande onderzoeksinstanties als de OVV. De OVV heeft in reactie op het rapport aangegeven dat dit zorgvuldige afweging vraagt. Bij het voorstel van het ACOI om ook andere rampen te beoordelen valt verder op dat de Herculesramp een militair ongeval betrof dat niet onder het regiem van het Verdrag van Chicago valt. Voor de buitenlandse onderzoeken zal bovendien instemming van betrokken landen nodig zijn.
Voor nader onderzoek naar deze aanbeveling gaat het Ministerie van IenW interdepartementaal in overleg met andere verantwoordelijke Ministeries (OCW, JenV en BZK) en daarbij ook andere belanghebbende partijen zoals de OVV, de Luchtverkeersleiding Nederland en de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers betrekken. Vanuit de ministeries zullen we dit proces bespoedigen, maar daar is momenteel nog geen concreet tijdspad bij te geven. In de aangekondigde beleidsreactie wordt de Kamer geïnformeerd over de planning.
Daarnaast doet het ACOI als onderdeel van deze aanbeveling een inhoudelijk voorstel ten aanzien van het wetsvoorstel van de Archiefwet 20. Het ACOI stelt voor om de algemene rijksarchivaris ook te laten besluiten over de toegang tot alle documenten die (na overbrenging) beperkt openbaar zijn, ook wanneer dit het belang van de Staat of zijn bondgenoten betreft. Dit voorstel is een advies aan de Kamer betreffende het voorstel van de Archiefwet 20. die op dit moment bij de Tweede Kamer ter behandeling voorligt.
Kunt u aangeven hoe de Flight Data Recorder en het Data Recording System, die volgens pagina 28 niet onder annex 13 artikel 15 (mogelijke geheimhouding) vallen, openbaar gemaakt zullen worden?
Het is niet juist dat de aantekening van ACOI op pagina 28 impliceert dat de Flight Data Recorder en het Data Recording System zonder meer openbaar gemaakt kunnen worden. Blijkens de aantekening betreffen ook deze informatiebronnen vertrouwelijke informatie. Wel is op dit punt sprake van enige verschillen in de op de Bijlmerarchieven toepasselijke regelgeving. Zo wijst Verordening 996/2010,8 die binnen Europa mede Bijlage 13 bij het Verdrag van Chicago codificeert, uitdrukkelijk op de vertrouwelijkheid van de vluchtrecorder, terwijl artikel 5.12 van de Bijlage 13 bij het Verdrag van Chicago dat minder expliciet doet.
Voor zover de documenten beperkt openbaar zijn ter bescherming van het belang van de Staat of haar bondgenoten, is de Minister van IenW op grond van vigerende Besluiten beperking openbaarheid bevoegd te beslissen over het geven van inzage van de archieven van de Raad voor de Luchtvaart en het Bureau Vooronderzoek Ongevallen en Incidenten van het Directoraat-Generaal van de Rijksluchtvaartdienst. Daartoe kan de Minister thans reeds aan de hand van de door Bijlage 13 voorgeschreven balancing test een afweging maken bij besluiten over inzageverzoeken. De Kamer is eerder geïnformeerd over dit afwegingskader. Voor zover de balancingtest uitwijst dat vertrouwelijke stukken beschikbaar kunnen worden gesteld voor inzage zal dit uiteraard gebeuren.
Deelt u de mening dat de openbaarmaking veel te lang geduurd heeft en dat het ongewenst was dat alle stukken voor 75 jaar geheim verklaard waren? Kunt u dat toelichten?
Het ACOI advies laat zien dat de archieven van de voormalige Raad voor de Luchtvaart en het voor deze Raad werkende Bureau Vooronderzoek Ongevallen en Incidenten van het Directoraat-Generaal van de Rijksluchtvaartdienst die bij het Nationaal Archief zijn opgeslagen, ook dossiers bevatten waarvan het Verdrag van Chicago geen vertrouwelijke bescherming vereist. De destijds robuuste wijze van opslag van de grote hoeveelheid aan dossiers heeft er aan bijgedragen dat deze dossiers onvoldoende gescheiden zijn van dossiers die wel voor beperking van openbaarheid in aanmerking komen.
Uiteraard is het ongewenst deze situatie langer te laten voortbestaan. Voor zover hiervan sprake is, zal daarom zo spoedig als mogelijk worden besloten om inzage verzoeken voor deze dossiers toe te staan. Zie ook de reactie op aanbevelingen 1 en 2 van het ACOI bij vraag 3.
Bent u bereid om samen met het Nationaal Archief ervoor te zorgen dat er een laagdrempelige manier komt om het archief in te zien voor mensen die ooggetuige waren, familieleden en vrienden verloren hebben en vragen hebben en voor andere geïnteresseerden?
Ja. Hiervoor is het Ministerie van IenW in overleg met het Nationaal Archief en het Ministerie van OCW. De Kamer wordt over de voortgang geïnformeerd.
Op welke termijn is het dossier voor hen op gepaste wijze toegankelijk?
Het streven is om het onderzoek naar de 27 dossiers uit aanbeveling 1 binnen 10 weken af te ronden. De verwachting is dat voor de eerste dossiers binnen deze termijn algemene inzage kan worden toegestaan. De overige documenten volgen zo snel mogelijk daarna. Het streven is om de eerste stand van zaken op 4 oktober kenbaar te maken aan het ACOI en de direct belanghebbenden. Hiervoor staat reeds een afspraak gepland. Zie ook het antwoord ten aanzien van aanbeveling 2. De Kamer wordt op de hoogte houden van de voortgang in de beleidsreactie.
Zou openbaarmaking en archivering niet belegd moeten worden bij een bewindspersoon?
Het kabinet begrijpt deze vragen in het licht van de belangrijke samenhang tussen de openbaarmaking (de Wet open overheid) en de archivering van overheidsinformatie (de Archiefwet). Goed beheer van informatie is immers een van de randvoorwaarden om deze ook (tijdig en volledig) openbaar te kunnen maken. Daarom werken de Ministeries van BZK en OCW intensief samen. Zo wordt de nieuwe Archiefwet medeondertekend door de Minister van BZK. Beide Ministers hebben een stelselverantwoordelijkheid; de overheidsorganen zijn primair zelf verantwoordelijk voor de uitvoering. Overheidsinformatie komt immers voort uit de primaire processen van de overheid en valt niet los te zien van de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor een wettelijke taak.
De samenhang tussen Wet open overheid en Archiefwet betekent niet dat beide wetten ook onder de verantwoordelijkheid van één bewindspersoon zouden moeten vallen. Het primaire doel van de Archiefwet is het behouden, vindbaar en toegankelijk maken van overheidsinformatie voor huidige en toekomstige generaties, vanwege de uitvoering en verantwoording van wettelijke taken, rechten van burgers, de cultuur-historische functie en ten behoeve van journalistiek en wetenschappelijk onderzoek. De laatste drie onderwerpen behoren integraal tot de kerntaken van de Minister van OCW. Ook het Nationaal Archief, een van de belangrijkste uitvoeringsorganen, onderstreept dit. De Minister van BZK is primair verantwoordelijk voor het bevorderen van een betrouwbaar openbaar bestuur en een toegankelijke overheid. Daarbij hoort ook de verantwoordelijkheid voor de Wet open overheid (Woo). Tussen beide ministeries en bewindspersonen vindt goede afstemming plaats, zodat de belangen die beide wetten dienen integraal worden afgewogen. Dit huidige kabinet ziet dan ook geen inhoudelijke reden om de verantwoordelijkheid voor de Archiefwet en/of de Wet open overheid bij één (andere) bewindspersoon te beleggen, en geeft er de voorkeur aan om de focus en capaciteit in te zetten op uitvoering van de maatregelen zoals aangekondigd in het Meerjarenplan Openbaarheid en Informatiehuishouding Rijksoverheid9 en de invoering van de nieuwe Archiefwet10.
Wat zijn de voors en tegens om, met het oog op de Wet open overheid en de democratische rechtsstaat, deze verantwoordelijkheid en bevoegdheid bij het Ministerie van Algemene Zaken of bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te beleggen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ja. Zoals aangegeven, zal de Kamer daarnaast na overleg met de betrokken partijen spoedig een beleidsreactie ontvangen. In deze beleidsreactie zal ook worden ingegaan op de voortgang en opvolging van de aanbevelingen en de planning van lopende acties.
Antisemitisme. |
|
Sandra Palmen (NSC), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u het bij de regeling van werkzaamheden van afgelopen dinsdag gevraagde overzicht van alle antisemitische incidenten van de afgelopen vier weken aan de Kamer doen toekomen?1
Zonder te kunnen garanderen dat het een volledig overzicht betreft, hebben de meldpunten van de gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) van Discriminatie.nl in de periode van woensdag 6 maart tot en met 3 april 34 meldingen van antisemitisme ontvangen.
Gesorteerd naar terrein vielen deze meldingen onder:
Het College voor de Rechten van de Mens meldt dat binnen de gevraagde termijn van vier weken, tussen 6 maart en 3 april, twee meldingen van antisemitisme ontvangen te hebben. Deze meldingen gaan over individuele ervaringen op het werk en in het onderwijs in de vorm van bejegening/pesterijen. Op 9 april is er nog een melding bij gekomen van een Joodse student die geen vrij krijgt op religieuze feestdagen, wat voorheen geen probleem was.
Het was niet mogelijk om binnen de door u gestelde termijn het gevraagde overzicht van de concrete acties en verdere opvolging te leveren. Discriminatiecijfers worden jaarlijks in twee verschillende rapportages gepubliceerd: 1) «Discriminatiecijfers; Een rapport over registraties van discriminatie-incidenten door de politie, en meldingen bij antidiscriminatievoorzieningen en andere organisaties in Nederland» en 2) «Cijfers in beeld; Overzicht discriminatiecijfers Openbaar Ministerie». De rapportages over het jaar 2023 verschijnen later deze maand.
Het door u gevraagde volledige overzicht met de wijze van opvolging vergt onderzoek op zaaksniveau. Ik acht het een disproportionele aanwending van capaciteit en middelen om uitvoeringsdiensten, buiten de regulier geplande processen van de jaarrapportages, te vragen om dit aanvullende onderzoek nu te verrichten.
Het CIDI heeft mij, naar aanleiding van het verzoek van het lid Omtzigt bij de regelingen van 26 maart jl. en 9 april jl., laten weten dat zij overzichten van antisemitische incidenten hebben en kunnen aanleveren. De verzoeken van het lid Omtzigt heb ik derhalve aan het CIDI doorgeleid.
Tot welke concrete acties hebben deze meldingen geleid?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen zijn beboet, aangehouden of worden vervolgd voor deze incidenten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen een week beantwoorden in verband met het debat over antisemitisme en het feit dat het overzicht gisteren in de Kamer had moeten zijn?
Ik heb ervoor gekozen de antwoorden op de vragen 2 en 3 in één antwoord te combineren.
Mankementen in het huidige boetesysteem in Nederland |
|
Michiel van Nispen , Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Ismail El Abassi (DENK), Sandra Palmen (NSC) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het boek «de Boetefabriek» van Merel van Rooy waarin is omschreven hoe verkeersboetes de Staat steeds meer zijn gaan opleveren?1
Ja.
Als u terugkijkt op de verkeersboetesystematiek van Nederland in het licht van de analyse van Merel van Rooy, vindt u dan ook dat de overheid hiermee is doorgeslagen, met onnodig leed en schulden als gevolg?
Het is voor ieders veiligheid van belang dat verkeersdeelnemers zich aan de verkeersregels houden. Effectieve handhaving van die regels is hiervoor essentieel. Voor een optimaal effect van de verkeersboetes is het van belang dat ze snel en zeker worden geïnd. Vorig jaar zijn ongeveer 8,4 miljoen verkeersboetes op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften opgelegd. Het overgrote deel van de mensen (84%) betaalt hun boetes ook op tijd. Voor mensen die (meer) moeite hebben met het betalen van hun verkeersboete, is het van belang dat er voldoende goede mogelijkheden zijn voor betalingsregelingen, deze regelingen laagdrempelig worden aangeboden en daadwerkelijk worden benut. Dit is van groot belang om te voorkomen dat mensen in de schulden terechtkomen of bestaande schulden toenemen.
Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft hierin een belangrijke rol. Het CJIB int verkeersboetes zo persoonsgericht mogelijk en probeert zo mogelijk (meer) schulden te voorkomen. Hierin zijn de afgelopen jaren grote stappen gezet en het CJIB werkt continu aan kwalitatieve en passende dienstverlening zodat mensen aan hun financiële verplichtingen kunnen voldoen.
Hoeveel mensen zijn er nu «gegijzeld» geweest door de wet Mulder in de periode 1993–2018 door het systeem en kunt u uitsluiten dat kinderen uit huis zijn geplaatst doordat hun ouder werd gegijzeld?
In de periode 1998–2018 is in 93.835 zaken gijzeling is toegepast. Aangezien voor één persoon in meerdere zaken gijzeling kan zijn toegepast, kan het aantal personen lager uitvallen. Op persoonsniveau is niet het aantal personen aan te geven dat gegijzeld is geweest in de periode 1998–2018, omdat persoonsgegevens zijn geschoond in deze zaken. De cijfers van voor 1998 zijn niet meer beschikbaar.
Wij hechten er verder aan te benadrukken dat gijzeling alleen kan worden toegepast nadat hiervoor door de rechter, na vordering van de officier van justitie, een machtiging is afgegeven. Voordat een machtiging wordt afgegeven, vindt een zitting plaats waarvoor betrokkene wordt opgeroepen. Tijdens deze zitting kan betrokkene zijn of haar persoonlijke omstandigheden toelichten.
Wij kunnen niet geheel uitsluiten dat kinderen destijds uit huis zijn geplaatst doordat hun ouder werd gegijzeld. Er zijn ons echter geen zaken bekend waarbij gijzeling tot een eventuele uithuisplaatsing heeft geleid.
Kunt u uitsluiten dat er vandaag de dag nog mensen betalen voor boetes waarvoor ze gegijzeld hebben gezeten en erkent u dat er sprake was van het grootschalig niet respecteren van de mensenrechten in deze gijzelingspraktijk zoals de Nationale ombudsman in 2015 concludeerde?
Ons is niet bekend dat er op dit moment mensen zijn die eerder gegijzeld zijn geweest en nu nog betalen voor de betreffende boete(s). Met de Nationale ombudsman zijn wij ervan doordrongen dat gijzeling een ultimum remedium is. Daarom is dit proces ook zorgvuldig ingericht met een rechterlijke toets van het gijzelingsverzoek van het Openbaar Ministerie.
Erkent u dat er 25 jaar lang gegijzeld is geweest zonder dat de overheid naging of iemand wel kón betalen en wat gaat u doen om het leed te erkennen en waar mogelijk recht te zetten?
De in de beantwoording van vraag 3 genoemde rechterlijke toets van de vordering tot gijzeling is er altijd geweest, ook in de periode 1993 tot en met 2018. Ruim tien jaar geleden is meer aandacht voor de toepassing van gijzeling ontstaan. Dit mede naar aanleiding van het rapport van de Nationale ombudsman. Het rapport en de bijbehorende aanbevelingen hebben geleid tot verbetermaatregelen om te voorkomen dat mensen die niet konden betalen in aanmerking zouden kunnen komen voor gijzeling.2 Zo is het voor sancties op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften mogelijk gemaakt om in termijnen te betalen.
Het uitgangspunt is dat gijzeling niet wordt toegepast als iemand wel wil betalen, maar dat niet kan. Dit uitgangspunt is ook verankerd in het beleid van het Openbaar Ministerie en de beleidsregels van de Minister voor Rechtsbescherming. De betrokken overheidsinstanties moeten zich blijvend inspannen om zicht te krijgen op iemands situatie in de voorbereiding van de eventuele vordering tot gijzeling. Bij betalingsonmacht is het in het belang van de betrokkene dat hij zijn persoonlijke situatie toelicht of laat toelichten bij de rechter.
Herkent u, net als Merel van Rooy het probleem dat mensen door geldproblemen niet verzekerd zijn en bent u bereid om te kijken hoe deze mensen voor een meer schappelijk tarief verzekerd kunnen zijn als het gaat om boetes in plaats van ze een duurdere verzekering aan te bieden?
Het afsluiten van de benodigde verzekering is een eigen verantwoordelijkheid van de burger. De premies worden bepaald door de verzekeringsmaatschappijen. Indien de premie (tijdelijk) niet betaald kan worden, kan de kentekenhouder ervoor kiezen om het voertuig te laten schorsen door de RDW. Het voertuig hoeft dan niet verzekerd te zijn. Ook hoeft voor het voertuig dan geen motorrijtuigenbelasting betaald te worden en het voertuig hoeft niet APK-goedgekeurd te zijn. Tijdens de schorsing mag het voertuig niet op de openbare weg staan of rijden.
Wat vindt u ervan dat er volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) naar schatting 100.000 kinderen wonen in een gezin met een problematische schuld door een verkeersboete?
De cijfers van het CBS laten zien hoeveel procent van de huishoudens die kampen met problematische schulden – (onder meer) een of meerdere openstaande verkeersboetes heeft – en wat de gezinssamenstelling is. Dat wil echter niet zeggen dat de verhoogde verkeersboetes de oorzaak zijn van problematische schulden. De verkeersboetes kunnen ook zijn opgelegd en verhoogd nadat problematische schulden om andere redenen zijn ontstaan.
Uiteraard is het van belang dat ongeacht de oorzaak van problematische schulden, burgers zorgvuldig tegemoet worden getreden, zonder uit het oog te verliezen waarom verkeersboetes zijn opgelegd en dat deze moeten worden betaald. Het CJIB heeft hiervoor volop aandacht, onder meer door verkeersboetes persoonsgericht te innen.3 Deze werkwijze toont de betrokkenheid van het CJIB met betrekking tot de ambitie van dit kabinet om de toename van geldzorgen en armoede te voorkomen. Daar komt bij dat de grootste publieke schuldeisers, waaronder het CJIB, in het samenwerkingsverband Clustering Rijksincasso samenwerken om een bijdrage te leveren aan het ontzorgen en ondersteunen van mensen met betalingsproblemen, zodat zij zo veel als mogelijk kunnen voldoen aan hun financiële verplichtingen.4
Vindt u het feit dat het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) meer dan 300.000 betalingsregelingen per jaar afsluit, een teken dat de boetes te hoog zijn geworden?
Het feit dat er veel betalingsregelingen worden getroffen betekent niet automatisch dat de verkeersboetes te hoog zijn geworden. De financiële positie van de betrokkenen speelt hierbij vermoedelijk de grootste rol. Ook bij een lagere boete zullen mensen die vanwege hun financiële omstandigheden moeite hebben om een verkeersboete te betalen, naar verwachting een betalingsregeling treffen. Door het treffen van een betalingsregeling kan verdere ophoging van de boete worden voorkomen. Daar komt bij dat het CJIB mensen proactief, via onder meer de website, vraagt contact te zoeken als zij moeilijkheden hebben met het betalen van hun verkeersboete(s). De standaard-betalingsregelingen (circa 95% van alle getroffen regelingen) die het CJIB aanbiedt zijn helder, transparant en toegankelijk.5 Meer informatie over de mogelijkheden om tot betaling te komen, kan ook leiden tot een toename in de aanvragen van betalingsregelingen en het treffen daarvan.
Bent u bereid om de verhogingen van de bedragen bij niet betalen te koppelen aan die van het strafrecht zonder minimumbedrag in de tweede aanmaning?
Wij realiseren ons dat de verhogingenpercentages fors zijn. De daadwerkelijke hoogte van het bedrag hangt af van het initiële boetebedrag. Bij een lagere verkeersboete zal het bedrag van de verhoging bijvoorbeeld geringer zijn dan bij een hogere verkeersboete. Verhogingen kunnen als gezegd worden voorkomen door de verkeersboete op tijd te betalen of een betalingsregeling te treffen. Daarbij komt dat verhogingen een belangrijke functie hebben. Ze zijn mede bedoeld om de betaaldiscipline van burgers te verbeteren en daarmee de effectiviteit van de inning van verkeersboetes te vergroten. Uit WODC-onderzoek blijkt dat dit bijdraagt aan de betaaldiscipline.6
Samen met de verantwoordelijke departementen wordt in kaart gebracht welke ophogingen tijdens het invorderingstraject kunnen ontstaan. Ook het CJIB zal deelnemen aan dit door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangekondigde onderzoek naar de doelmatigheid van ophogingen. De aanmaningen bij verkeersboetes worden hierin meegenomen. Tevens worden in het onderzoek opties verkend om de schuldenoploop te verminderen, inclusief de budgettaire gevolgen daarvan. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen zal uw Kamer informeren over de uitkomsten en opvolging van het onderzoek.
Bent u bereid om, in navolging van het advies van het Openbaar Ministerie (OM), de verkeersboetes te verlagen met 30 procent om het in verhouding te brengen met het strafrecht?
De financiële gevolgen van het opvolging van dit advies zijn groot. Het gaat om een bedrag oplopend tot circa 300 miljoen euro per jaar. Het is daarom aan het nieuwe kabinet om hier een besluit over te nemen.
Klopt het dat 22 Europese landen een systeem hebben van inkomensafhankelijke boetes in het strafrecht waarmee bewezen is dat dit systeem in principe uitvoerbaar is en dus ook voor Nederland, waar het draagkrachtbeginsel voor geldboetes al is vastgelegd (art. 24 Sr), maar nog niet structureel wordt uitgevoerd?
Het feit dat in andere landen een systeem van inkomensafhankelijke boetes bestaat, betekent niet automatisch dat dit ook werkt in het Nederlandse systeem. Dit komt onder meer doordat verreweg de meeste verkeersboetes in Nederland opgelegd worden op basis van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en niet op basis van het strafrecht. De Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften is gebaseerd op kentekenaansprakelijkheid waarmee een zeer snelle en effectieve afhandeling van de overtredingen gerealiseerd wordt. Bovendien wordt de strafrechtketen hiermee ontlast. Kentekenaansprakelijkheid verhoudt zich niet goed met inkomensafhankelijke boetes. Het wordt dan van groot belang om vast te stellen wie precies de overtreding begaan heeft, omdat dit grote gevolgen voor het boetebedrag kan hebben. Dit is lastig bij een constatering op kenteken, want alleen bij een staandehouding is direct met zekerheid te zeggen wie de bestuurder was.
Overwogen zou dan moeten worden om alle geautomatiseerde handhavingsmiddelen te vervangen door middelen waarmee vanaf de voorkant wordt geflitst om bij een constatering op kenteken vast te kunnen stellen wie de daadwerkelijke bestuurder was. Dit zou een kostbaar en langdurig (verander)traject zijn. Bovendien moet dan nog steeds in alle zaken nader onderzoek worden gedaan naar wie de bestuurder was, zoals dat nu ook al in het strafrecht gebeurt bij overtredingen die op kenteken zijn geconstateerd, alleen een foto van de voorzijde is daarvoor niet voldoende om dit met zekerheid vast te kunnen stellen. Dit zou een forse extra belasting van de strafrechtketen betekenen.
Overigens kan er bij boetes die worden opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, indien er in beroep wordt gegaan, in bepaalde gevallen wel rekening gehouden worden met de draagkracht van de betrokkenen
Bent u bereid om de boetes onder de wet Mulder te maximeren tot 150 euro en voor hogere boetes dit onder te brengen in het strafrecht, zodat daar rekening kan worden gehouden met draagkracht of een dagboetestelsel kan worden ingevoerd?
Het overhevelen van alle boetes onder de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften met een bedrag boven de 150 euro naar het strafrecht, betekent een forse extra belasting van de strafrechtketen. De strafrechtketen is nu al overbelast. Dit zal er daarom naar verwachting toe leiden dat steeds meer zaken niet tijdig afgehandeld kunnen worden of uiteindelijk zelfs eindigen in een sepot. Hiermee komt de efficiënte en effectieve sanctionering die we nu met de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften kennen, in gevaar. Bekend is dat hoe sneller een straf wordt opgelegd hoe groter het effect ervan is. Ook zouden hiermee redelijk lichte verkeerszaken andere zaken, bijvoorbeeld zedenzaken of ondermijningszaken, in het strafrechtketen verdringen. Bovendien kan er, zoals ook vermeld in het antwoord op vraag 11, bij boetes die worden opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, indien er in beroep wordt gegaan, in bepaalde gevallen nu ook al rekening gehouden worden met de draagkracht van de betrokkenen.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe inkomensafhankelijke boetes op zwaardere overtredingen voor een systeem zouden kunnen zorgen waarin boetes een veel minder grote last leggen op het inkomen van lagere inkomens, gezien de scheve verhoudingen nu?
Zwaardere overtredingen worden in het strafrecht afgedaan. Door rechters wordt bij het opleggen van de sanctie veelal al rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte. Tegen het introduceren van inkomensafhankelijke boetes voor de zwaarste overtredingen binnen de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriftengelden dezelfde argumenten als in het antwoord op vraag 11 benoemd.
Wilt u kijken naar het invoeren van een kosteloze betalingsherinnering voor de betaling van boetes, net als wordt geëist van private schuldeisers en zoals geadviseerd door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) in 2020? (Kamerstuk 29 279, nr. 593)
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in de Kamerbrief over de geüpdatete Rijksincassovisie aangekondigd dat de mogelijkheid van het standaard versturen van een kosteloze betalingsherinnering onderdeel uitmaakt van het hiervoor genoemde onderzoek naar de doelmatigheid van ophogingen.7
Kunt u aangeven hoeveel er is gevorderd aan aanmaningen vorig jaar, hoeveel verzekeringsboetes er zijn uitgeschreven en hoeveel er is gevorderd aan initiële boetes en uiteindelijk is gevorderd na aanmaningen? Kunt u de verzekeringsboetes uitsplitsen naar de boetes voor langzaamrijdende landbouwvoertuigen?
Sanctie
Aantal Wahv-boetes (2023)
Totaal initieel boetebedrag (in euro’s1)
Totaalbedrag eerste wettelijke verhoging (in euro’s2)
Totaalbedrag tweede wettelijke verhoging (in euro’s3)
Alle Wahv-boetes
Wahv-boetes voor alle categorieën onverzekerde voertuigen
Wahv-boetes voor langzaamrijdende landbouwvoertuigen
Deze bedragen zijn exclusief de wettelijke administratiekosten en inclusief inmiddels ingetrokken verkeersboetes en vernietigde verkeersboetes na ingesteld bij het Openbaar Ministerie op de peildatum 7 april 2024.
Dit bedrag komt bovenop het nog te betalen boetebedrag en de administratiekosten.
Dit bedrag komt bovenop het openstaande, verhoogde boetebedrag.
Gelet op de peildatum (7 april 2024) kan het vorderingsbedrag aan boetes nog onderhevig zijn aan wijzigingen en is op dit moment nog niet voor alle boetes uit 2023 al een eerste of tweede aanmaning gestuurd (indien de opgelegde boete en administratiekosten niet tijdig en/of volledig wordt betaald).8
Klopt het dat de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften op dit moment voor het eerst in zijn geheel wordt geëvalueerd en wanneer kunnen wij de resultaten van dit onderzoek verwachten?
Ja, dit klopt. Het WODC start binnenkort met de evaluatie van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. De uitkomsten van het onderzoek worden in 2025 verwacht.
Wordt er in de lopende evaluatie ook gekeken naar de vraag of de rechtsbescherming van mensen in de loop der jaren voldoende is gewaarborgd bij het gebruik van deze wet? Zo niet, op welke manier wordt dat dan in kaart gebracht?
Ja. Het doel van de invoering van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften was om vereenvoudiging aan te brengen in de wijze van afdoening van enkele veelvoorkomende verkeersovertredingen van lichte aard. Eén van de uitgangspunten bij de invoering was dat de nieuwe wijze van handhaving diende om een deugdelijke rechtsbescherming van de betrokkene te waarborgen. In de evaluatie wordt gekeken of deze doelstelling behaald is.
Komt er met deze evaluatie ook een antwoord op de vraag hoeveel mensen gegijzeld zijn, of de verhoogde aanmaningen nog in de verhouding staan tot het vergrijp, hoe vaak auto’s buiten gebruik zijn gesteld en vernietigd zijn, en welke alternatieven er zijn voor dwangmaatregelen of hoge (inkomsenafhankelijke) geldboetes?
Nee. Deze wetsevaluatie ziet op de bredere vraag of de afdoening van verkeersvoorschriften conform de doelen van de wet gebeurt en of zowel de inrichting van de wet zelf als de uitvoering daarvan efficiënt en effectief zijn. Zoals bij de beantwoording van vraag 9 is aangegeven, is door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek aangekondigd naar de doelmatigheid van ophogingen. Daarbij wordt in kaart gebracht welke ophogingen tijdens het invorderingstraject kunnen ontstaan en worden opties verkend om de schuldenoploop te verminderen. De aanmaningen bij verkeersboetes worden in dit onderzoek meegenomen.
Een advies van de landsadvocaat |
|
Folkert Idsinga (VVD), Pieter Omtzigt (NSC), Sandra Palmen (NSC) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat u in de ministerraad gesproken heeft over een advies van de landsadvocaat?1
De ministerraad is op 26 januari jl. op hoofdlijnen geïnformeerd over het lopende adviestraject met de landsadvocaat en het feit dat een Kamerbrief hieromtrent in voorbereiding was. Daarbij is aangegeven dat de Kamerbrief zou worden geagendeerd voor de Ambtelijke Commissie Uitvoeringsorganisaties (ACU) van 5 februari 2024 en de Ministeriële Commissie Uitvoeringsorganisaties (MCU) van 6 februari 2024.
Kunt u dit advies conform de lijn van de regering in reactie op het Parlementair Onderzoek Kinderopvangtoeslag openbaar maken en voor vrijdag 23 februari aan de Kamer doen toekomen, aangezien het relevant kan zijn voor de parlementaire enquête die op maandag 26 februari verschijnt?
Het advies van de landsadvocaat is bijgevoegd. Bij brief van 23 februari jl. hebben wij u reeds laten weten dat het advies nog niet was afgerond aangezien de landsadvocaat nog bezig was met de beantwoording van verduidelijkende vragen die zijn gesteld naar aanleiding van een bespreking met de landsadvocaat d.d. 31 januari jl. en na agendering in de Ministeriële Commissie Uitvoering (MCU) d.d. 6 februari jl.
Kunt u aangeven op welke punten de brief hierover die op 13 februari aan de Kamer gestuurd is en later is ingetrokken is aangepast in de veel kortere versie die op 19 februari aan de Kamer is gestuurd? Kunt u de punten een voor een toelichten?
Het hoofdzakelijke punt van verschil is dat de eerder toegestuurde versie een paragraaf bevat over de analyse van de grondslag voor internetonderzoek door Dienst Toeslagen, waarin het loggingsysteem «Heidi» aan de orde komt. Deze passage was uit de eerdere versie verwijderd omdat de analyse rondom internetonderzoek nog niet was afgerond. Daarbij was uw Kamer in de Stand van Zakenbrief2 al geïnformeerd over Heidi.
Kunt u aangeven hoe «Heidi», in versie 1 en versie 2 eruitzag, welke data verzameld werden en waarvoor de data gebruikt werden?
Zoals in de Stand van Zakenbrief Dienst Toeslagen van 15 januari jl. aan uw Kamer is gemeld geldt voor Toeslagen dat Heidi werd gebruikt als een loggingsysteem waarbij portaldata werd gelogd van bezoekers van de toeslagenportal. Het doel van Heidi was het kunnen traceren of er sprake was van opvallend gedrag wat een indicatie kan zijn voor een verhoogd risico op misbruik van toeslagen. Op deze manier kon worden achterhaald of rekeningnummers massaal worden gewijzigd vanaf één het hetzelfde IP-adres, dat veel aanvragen worden ingediend vanaf één en hetzelfde IP adres (in korte tijd) en in voorkomende gevallen kon ook DigiD misbruik (identiteitsfraude) worden gesignaleerd. Dit is data die wordt gewonnen bij het inloggen in het burgerportaal. Het tweede doel had betrekking op het uitvoeren van effectmetingen om de effecten van handhaving- en dienstverleningsacties te meten.
Zoals staat beschreven in de gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) die met de Stand van Zakenbrief is meegestuurd, is het gebruik van Heidi in september 2017 binnen Toeslagen «on hold» gezet omdat het systeem in de loop van de tijd niet meer zou voldoen aan de eisen van de Wet bescherming persoonsgegevens. In november 2017 besloot het Management Team Toeslagen dat het systeem Heidi weer opgestart zou worden in een beperktere vorm. Deze beperkte versie zag op het afbouwen van de dataset in Heidi. Deze afgeslankte versie staat binnen Toeslagen bekend als Heidi II.
Sinds het stopzetten van het Intensief Toezicht (ITO) proces in 2020 wordt geen gebruik meer gemaakt van portaldata voor wat betreft het detecteren van risico’s op misbruik. Tot december 2023 werd portaldata nog wel gebruikt voor de effectmetingen. Zoals gemeld in de Stand van Zakenbrief Dienst Toeslagen van 15 januari jl. is in december 2023 ook dit gebruik van Heidi tijdelijk stopgezet, omdat de gegevensverwerking in de brede context niet voldoende in beeld was. Geconstateerd is in elk geval dat niet alle gegevens die werden verwerkt noodzakelijk waren voor de effectmetingen van Dienst Toeslagen. Dit is wel een vereiste van de AVG om gegevens te mogen verwerken. Op dit moment wordt geïnventariseerd welke gegevens uit de portaldata precies geleverd en verwerkt worden, welke noodzakelijk zijn voor het doen van effectmetingen en of de benodigde privacy-waarborgen hierbij wel voldoende zijn geïmplementeerd.
Ook bij de Belastingdienst, waar de Dienst Toeslagen destijds onderdeel van uitmaakte, wordt gekeken naar het gebruik van Heidi. Het is binnen deze termijn echter onhaalbaar gebleken te onderzoeken op welke manier de dienstonderdelen van de Belastingdienst gebruik hebben gemaakt van Heidi. Uw Kamer wordt uiterlijk over 3 weken geïnformeerd over hoe andere onderdelen van de Belastingdienst gebruik hebben gemaakt van Heidi, voor welke doeleinde en welke gegevens hierbij verwerkt werden. Daarbij zal ook worden aangegeven of er redenen zijn om het beeld van het gebruik van Heidi binnen Toeslagen bij te stellen.
Wanneer was duidelijk dat Heidi niet voldeed aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en welke actie is toen ondernomen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven welke koppeling er was tussen Heidi-1 en de Fraude Signalering Voorziening (FSV) en wat daarvan de gevolgen waren?2
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden en kunt het u het advies van de landsadvocaat – dat echt geen concept is – per ommegaande aan de Kamer doen toekomen?
De vragen zijn hiermee binnen drie weken beantwoord. Het advies van de landsadvocaat is bij deze beantwoording gevoegd.
Een sociaal veilige werkomgeving voor Rijksambtenaren |
|
Sandra Palmen (NSC), Glimina Chakor (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het manifest «FNV eist een sociaal veilige werkomgeving voor Rijksambtenaren» (aangeboden aan de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, op 13-02-2024), het achterliggend onderzoeksrapport «Omgangsvormen op de werkvloer Ministerie van VWS» en het verslag «Praktijkervaringen van medewerkers: over grensoverschrijdend gedrag bij het Ministerie van VWS»? (FNV Overheid/ februari 2024).
Beschikte u al eerder over gegevens over een onveilige werkomgeving bij het Ministerie van VWS of kende u daar signalen van? Zo ja, wat heeft u ondernomen om te werken aan een veiliger werkomgeving? Zo nee, hoe kan dat en waarom komt FNV daar dan wel achter?
Deelt u de mening dat er geen sprake is van een veilige werkomgeving bij het Ministerie van VWS omdat te veel medewerkers te maken hebben met pesten, intimidatie, discriminatie en andere vormen van grensoverschrijdend gedrag? Zo nee, waarom niet en over welke andere informatie beschikt u dan?
Deelt u de mening dat het extra schokkend is dat in veel van de gevallen een leidinggevende de veroorzaker van het grensoverschrijdend gedrag is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Juist van leidinggevenden verwacht ik een voorbeeldrol. Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Herkent u in het genoemde onderzoeksrapport geschetste beeld dat het ontbreekt aan goed werkgeverschap en er sprake is van een doofpotcultuur? Zo ja, over welke signalen beschikte u al eerder en wat heeft u daarmee gedaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik herken het – in de genoemde rapportage – geschetste beeld niet dat het zou ontbreken aan goed werkgeverschap en er sprake zou zijn van een doofpotcultuur. Dit laat onverlet dat er actie geboden is om de sociale veiligheid binnen VWS te vergroten, zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 13.
Deelt u de mening dat medewerkers die misstanden melden daar op geen enkele wijze negatieve gevolgen van mogen ondervinden, laat staan weggepest of ontslagen mogen worden? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat er voor dergelijke klokkenluiders juist meer ruimte, veiligheid en bescherming moet komen om in alle vrijheid melding te kunnen doen, hoe gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ja, ik deel de mening dat medewerkers die misstanden melden daar op geen enkele wijze negatieve gevolgen van mogen ondervinden.
Medewerkers die een melding hebben gedaan van een vermoeden van een misstand mogen als gevolg daarvan door hun werkgever niet worden benadeeld. Onder benadeling vallen ook een dreiging met en een poging tot benadeling. In artikel 17da van de Wet bescherming klokkenluiders staan voorbeelden van mogelijke benadelingshandelingen, zoals ontslag of schorsing, een negatieve beoordeling, discriminatie, intimidatie of pesterijen. De positie van melders van vermoedens van misstanden is versterkt met de Wet bescherming klokkenluiders (die nu ruim een jaar geldt). Zo is de bewijslast bij benadeling na een melding verschoven naar de werkgever. Dat betekent dat in een juridische procedure het uitgangspunt is dat de benadeling het gevolg is van de melding. Het is nu aan de werkgever om aan te tonen dat de benadeling niet het gevolg is van de melding.
Specifiek voor de sector Rijk gelden regels en voorzieningen bij melden vermoeden van een misstand.3 Op grond van de CAO Rijk geldt dat aanspraak bestaat op vergoeding voor rechtsbijstand als er een melding is gedaan van een vermoeden van een misstand en als deze melding – kort gezegd – is afgerond en de melder ervaart benadeling door de werkgever. De melder heeft dan recht op een vergoeding van de werkgever voor de gemaakte kosten voor de beroepsmatige rechtsbijstand vanwege de gevoerde procedure (tot een gemaximeerd bedrag).
Daarnaast geldt sinds 1 februari 2024 gratis rechtsbijstand of mediation voor klokkenluiders.4 Op grond van die regeling kunnen (potentiële) melders van een vermoeden van een misstand (ook buiten de sector Rijk) voor gratis mediation en rechtsbijstand via de Raad voor Rechtsbijstand in aanmerking komen als wordt voldaan aan de voorwaarden van die regeling. Een melder bij het Rijk kan, als er sprake is van samenloop, kiezen of deze gebruik wil maken van de vergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand op grond van de CAO Rijk, dan wel rechtsbijstand in natura op grond van de algemene subsidieregeling.
Herkent u de signalen dat met name topambtenaren veelal niet aangesproken worden op grensoverschrijdend gedrag? Graag uw antwoord met uitgebreide toelichting.
Het is jammer te vernemen dat blijkbaar de indruk bestaat dat met name topambtenaren niet worden aangesproken op grensoverschrijdend gedrag. Immers, op gemeld vermeend grensoverschrijdend gedrag wordt op VWS altijd geacteerd. In de afdoening wordt daarbij rekening gehouden met de functie van degene over wie gemeld is. Zo hebben leidinggevenden een voorbeeldfunctie en worden zij «steviger» aangesproken en zal eerder een zwaardere maatregel worden opgelegd dan aan een medewerker zonder leidinggevende taken.
Kunt u in een toelichting aangeven hoe de uitkomsten van het genoemde onderzoek zich verhouden tot goed werkgeverschap?
Zie mijn antwoorden op vraag 5 en 13.
Deelt u de aanbevelingen van FNV Overheid dat leidinggevenden die sociale onveiligheid veroorzaken vervangen moeten worden, dat alle leidinggevenden geschoold moeten worden in het creëren van een veilige werkomgeving en het optreden tegen grensoverschrijdend gedrag, dat meldingen van werknemers objectief onderzocht moeten worden, dat meldingen geen arbeidsrechtelijke gevolgen mogen hebben en dat leidinggevenden en andere betrokken medewerkers getraind moeten worden in het herkennen van signalen over suïcide? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, welke aanbevelingen gaat u niet overnemen en waarom niet?
Sociale veiligheid, en goede onderlinge omgangsvormen en samenwerking zijn voor het Ministerie van VWS heel erg belangrijk. Een sociaal veilige werkomgeving bij de Rijksoverheid gaat daarbij concreet over een open en veilige gesprekscultuur waarin ambtenaren zich durven uitspreken, zonder angst voor repercussies. Een omgeving waarin ambtenaren geen last hebben van ongewenste omgangsvormen als pesten, discriminatie, ongewenste seksuele aandacht en intimidatie. Het Ministerie van VWS hoort voor elke medewerker (inclusief leidinggevenden) een veilige en plezierige werkomgeving te zijn. Daar was en is de inzet volledig op gericht.
Leidinggevenden worden ondersteund in het creëren van een veilige werkomgeving en het optreden tegen grensoverschrijdend gedrag. Er worden hiervoor trainingen aangeboden.
Er is niet één aanpak of oplossing om een sociaal onveilige situatie op te lossen of te sanctioneren. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Uiteraard benadruk ik het belang en ondersteun ik het feit dat meldingen van medewerkers objectief onderzoek verdienen. Dit gebeurt nu ook, volgens rijksbrede regels en kaders, zoals de Baseline Intern Persoonsgericht Onderzoek (BIPO).5 Een te goeder trouw ingediende melding dient inderdaad geen arbeidsrechtelijke gevolgen te hebben.
Het is een zaak van ons allemaal om een veilige werkomgeving te creëren en om op elkaar te letten. Het gaat er vooral om dat signalen (van welke aard dan ook) worden herkend en dat wordt doorverwezen. De al bestaande informatie hierover is en wordt nog nadrukkelijker onder de aandacht gebracht. (Zie voor de doorverwijsmogelijkheden ook mijn antwoord op vraag 13.)
Zoals gezegd hoort Ministerie van VWS voor alle medewerkers een veilige en plezierige werkomgeving te zijn. Om die reden is, zoals gezegd in mijn antwoord op de vragen 1–3, ook een thematisch medewerkersonderzoek sociale veiligheid en omgangsvormen gestart. Over doelen en aanleiding heb ik uw Kamer bij brief van 27 februari 2024 uitgebreider ingelicht. Aan de hand van de uitkomsten hiervan worden dan uiteraard – waar nodig – gerichte maatregelen genomen. Ook wordt op basis van de uitkomsten van het medewerkersonderzoek een plan van aanpak gemaakt, waarin ook aanbevelingen vanuit de FNV-enquête en -manifest worden meegewogen.
Bent u het eens dat het in strijd is met de afgelegde ambtseed indien ambtenaren zich schuldig maken aan grensoverschrijdend gedrag, en dat het schenden van de ambtseed niet zonder gevolgen mag blijven? Graag uw antwoord met uitgebreide toelichting.
Ja, op grond van de afgelegde ambtseed of belofte bevestigen ambtenaren (onder andere) zich te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Dat ze zorgvuldig, onkreukbaar en betrouwbaar zullen zijn én dat ze niets zullen doen dat het aanzien van het ambt zal schaden. Overigens wordt de ambtseed voor rijksambtenaren gewijzigd en wordt in de nieuwe tekst zelfs expliciet benoemd dat je als rijksambtenaar iedereen rechtvaardig, gelijkwaardig en met respect behandelt.
Het afleggen van de ambtseed is een betekenisvolle rechtshandeling waarmee wordt voldaan aan een wettelijke plicht van zowel de ambtenaar als de overheidswerkgever. Deze plicht is geregeld in de Ambtenarenwet 2017. Sinds de invoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren wordt de rechtsverhouding tussen de ambtenaar en de overheidswerkgever beheerst door het civiele arbeidsrecht. Ook integriteitskwesties worden binnen deze rechtsverhouding afgewikkeld.
Het voorgaande betekent dat een ambtenaar zich niet schuldig mag maken aan ongewenste omgangsvormen of andere vormen van een integriteitsschendingen. De Gedragscode Integriteit Rijk (GIR) geldt hierbij voor de Rijksoverheid als minimumkader voor integer handelen. In de GIR wordt ongewenst gedrag omschreven als: «pesten, (seksuele) intimidatie, discriminatie, agressie en geweld zijn uitingen van ongewenste omgangsvormen en worden niet getolereerd binnen de Rijksoverheid.» De GIR gaat ook in op wat de medewerker kan doen, die te maken krijg met ongewenste omgangsvormen en op de rol van leidinggevenden. In eerste instantie is het van belang om het gesprek aan te gaan over gewenste en ongewenste omgangsvormen en om ongewenst gedrag te corrigeren.
Als een rijksambtenaar zich toch en wellicht herhaaldelijk aan een schending schuldig maakt, kan na zorgvuldig onderzoek en eventueel voorafgegaan door een officiële waarschuwing, een straf worden opgelegd op basis van de (hoofdstuk 15 van) de CAO Rijk 2022–2024). Straffen kunnen variëren van een schriftelijke berisping tot een beëindiging van het dienstverband. Dit is uiteraard afhankelijk van de ernst en mate van verwijtbaarheid van het gedrag.
Deelt u de mening dat de sociale veiligheid niet verhoogd kan worden indien de afdelingsgesprekken over sociale onveiligheid geleid worden door de leidinggevende die zelf verantwoordelijk is voor grensoverschrijdend gedrag? Graag uw antwoord met uitgebreide toelichting.
Van belang is dat het gesprek over gewenst en ongewenst gedrag op een veilige manier kan worden gevoerd. Dat betekent voortdurend en dus ook vóórdat er concreet iets aan de hand zou zijn. Gelet op de voorbeeldfunctie die leidinggevenden hebben en de taak van leidinggevenden om ongewenst gedrag te corrigeren, vervullen zij een belangrijke rol in dat gesprek. Daarbij dienen zij open te staan voor feedback op hun eigen handelen en gedrag. Welke rol een leidinggevende precies op welk moment daarin vervult, hangt echt af van de concrete situatie. Zeker wanneer een leidinggevende zelf wordt aangesproken op grensoverschrijdend gedrag, is het verstandig om zo’n gesprek onder professionele begeleiding te laten plaatsvinden.
Zijn er bij de overige ministeries vergelijkbare onderzoeken naar de sociale veiligheid en/of grensoverschrijdend gedrag gedaan? Zo ja, wat was daarvan de uitslag? Zo nee, ziet u in het onderzoek van FNV Overheid aanleiding om deze onderzoeken alsnog te laten doen en op welke termijn gaat u daarvoor zorgen?
Er is sprake van periodieke monitoring op het thema integriteit en sociale veiligheid binnen de sector Rijk. In 2022 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten uit de Personeelsenquête Rijk (PER) sociale veiligheid en integriteit en de versterkte aanpak van sociale veiligheid binnen de Rijksoverheid. Voor de uitkomsten verwijs ik u naar de betreffende Kamerbrief van 27 juni 2022 van de Minister van BZK, betreffende sociale veiligheid, veilig werken en weerbaarheidsscan.6
Ook in het Werkonderzoek 2022 is aandacht voor het thema sociale veiligheid en ongewenst gedrag. Het Werkonderzoek is gericht op de werkbeleving van werknemers (leidinggevenden en medewerkers) in het openbaar bestuur en het onderwijs.7 Om de drie jaar is er een groot Werkonderzoek onder alle Rijksambtenaren (momenteel rond de 100.000), in opdracht van het Ministerie van BZK en in samenwerking met het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).
Kunt u een overzicht geven wat er binnen de Rijksoverheid al wordt gedaan aan het verbeteren van de sociale veiligheid en het tegengaan van grensoverschrijdend gedrag? En welke resultaten heeft dat gehad?
Aangezien u de vragen aan mij heeft gericht (als Minister van VWS) zal ik ingaan op wat er binnen mijn Ministerie van VWS gebeurt, uiteraard in het licht van de rijksbrede activiteiten en ontwikkelingen.
Bij het Ministerie van VWS is er continu aandacht voor sociale veiligheid. Een sociaal veilige werkomgeving gaat over een open en veilige gesprekscultuur waarin ambtenaren zich durven uitspreken, zonder angst voor repercussies. Een omgeving waarin ambtenaren geen last hebben van ongewenste omgangsvormen als pesten, discriminatie, ongewenste seksuele aandacht en intimidatie. Het Ministerie van VWS stimuleert medewerkers het onderwerp te bespreken met elkaar en met hun leidinggevende, de HR-adviseur, de interne en externe vertrouwenspersonen en de integriteitscoördinatoren. Daarnaast kunnen medewerkers terecht bij: de bedrijfsmaatschappelijk werker, de bedrijfsarts en de personeelsraadgever (onder meer bij (dreigende) arbeidskwesties).
Extern kunnen medewerkers melding doen via: externe vertrouwenspersonen, het Rijksloket Advies en Bemiddeling Arbeidskwesties (RABA), de klachtencommissie ongewenste omgangsvormen VWS en het Huis voor klokkenluiders.
Geregeld vindt communicatie en uitwisseling plaats via formele en informele kanalen zoals: personeelsgesprekken, gesprekken tussen medewerkers onderling in teamoverleggen en in managementvergaderingen, intranet (zoals Rijksportaal), introductiebijeenkomsten, het tweejaarlijkse medewerkersonderzoek, overleg met de departementale ondernemingsraad (vast vergaderpunt), jaarlijkse planning en control-cyclus, de jaarlijkse week van de integriteit, de jaarlijkse dag van vertrouwenspersonen, workshops, trainingen en sessies op het gebied van integriteit, sociale veiligheid en moreel beraad.
Hiermee sluit het Ministerie van VWS ook aan op de rijksbrede initiatieven, waarvoor ik u verwijs naar de in vraag 12 genoemde Kamerbrief van 27 juni 2022 van de Minister van BZK, betreffende sociale veiligheid, veilig werken en weerbaarheidsscan, waarvoor de Staatssecretaris van BZK verantwoordelijk is.
Rijksbrede initiatieven om sociale veiligheid te vergroten en ongewenste omgangsvormen tegen te gaan worden gecoördineerd door het Ministerie van BZK. Hierbij werkt het Ministerie van BZK samen met andere ministeries, uitvoeringsorganisaties en het Nationaal Actieprogramma aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld. Hierbij kan ieder ministerie zelf aan de slag met de departementale vertaling van maatregelen.
Als werkgever voor de sector Rijk zet het Ministerie van BZK in op een veilige, diverse en inclusieve Rijksoverheid waar werknemers zich welkom voelen en gelijkwaardig behandeld worden. Dit is een vereiste voor een rechtvaardige en betrouwbare overheid, goed werkgeverschap en de kwaliteit van onze dienstverlening ten behoeve van de samenleving. Ongewenste omgangsvormen zoals pesten, agressie, bedreigen, uitsluiting, discriminatie, racisme en seksueel grensoverschrijdend gedrag accepteren we niet binnen het Rijk. Dit is vastgelegd in de GIR, die geldt voor iedereen die bij of voor de Rijksoverheid werkt.
Het tegengaan van ongewenste omgangsvormen is een serieuze aangelegenheid. Vanuit het Ministerie van BZK wordt onder andere ingezet op normstelling, het verder vergroten van bekendheid van meldmogelijkheden en bewustwording, onder andere door de Week van de Integriteit en de GIR(-app).
De sector Rijk heeft een stelsel van vertrouwenspersonen, integriteitscoördinatoren en klachtencommissies voor medewerkers. Het Kader Uniforme Basiseisen Vertrouwenspersonen Rijksoverheid heeft aandacht voor de professionalisering van vertrouwenspersonen. In de basisopleidingen van vertrouwenspersonen wordt aandacht besteed aan hoe om te gaan met ongewenste omgangsvormen, meldmogelijkheden, doorverwijsmogelijkheden en te verlenen nazorg. Het Ministerie van BZK werkt ook aan een Rijksbrede klachtencommissie waar medewerkers terecht kunnen als zij ongewenste omgangsvormen ervaren. Ook werkt BZK samen met de vakbonden, in navolging van de commissies bij de Ministeries van Justitie en Veiligheid en Financiën, aan een rijksbrede onafhankelijke externe integriteitscommissie.
Momenteel wordt binnen de Rijksoverheid een interne campagne voorbereid om sociale veiligheid en inclusie te vergroten en ongewenste omgangsvormen binnen het Rijk tegen te gaan. Dit wordt naar verwachting op 19 maart 2024 gestart. Deze richt zich niet alleen op «het goede gesprek», maar ook op wat het bevorderen en handhaven van een sociaal veilige en inclusieve werkomgeving vraagt van leidinggevenden. Leidinggevenden staan hier niet alleen voor en zullen worden gefaciliteerd. Die campagne start naar verwachting op hetzelfde moment als de campagne Nationaal Actieplan tegen Racisme (NAP), gesteund door de regeringscommissaris seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld (Mariëtte Hamer).
Tot slot wordt vanuit het BZK-programma Dialoog en Ethiek gewerkt aan een open en veilige gesprekscultuur, waarin onderzoek naar moreel- ethische kwesties onderdeel is van de werkpraktijk van ambtenaren. Hiermee investeert de sector Rijk niet alleen in de preventie van ongewenst gedrag en misstanden maar vooral aan de ambtelijke kwaliteiten en het bevorderen van een veilig en prettig werkklimaat.
Het bericht 'Sabotage in Iran: een missie in duisternis' |
|
Jesse Six Dijkstra (NSC), Sandra Palmen (NSC) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Sabotage in Iran: een missie in duisternis» van 8 januari 2024?1
Ja. Er is kennisgenomen van genoemde publicatie over dit onderwerp.
In het algemeen geldt dat de Kamer over de vertrouwelijke aspecten van het werk van de diensten via de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CIVD) wordt geïnformeerd. Dit is in overeenstemming met de waarborgen die de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (Wiv) 2017 bevat over onder meer de wettelijke plicht tot geheimhouding van de werkwijze van de diensten.
Op operaties van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, publicaties daarover en veronderstellingen die daarin worden gedaan, juist of onjuist, kan nooit worden ingegaan. De inhoud van publicaties en veronderstellingen die daarin worden gedaan, zijn altijd voor rekening van de betreffende journalist.
Ik hecht er wel aan het volgende te benadrukken:
Alle handelingen van de AIVD en de MIVD zijn gebaseerd op de taken, de verantwoordelijkheden en de bevoegdheden die in de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (Wiv) 2002 waren en thans in de Wiv 2017, zijn opgenomen. Over de vertrouwelijke aspecten van het werk van de diensten wordt via de CIVD politieke verantwoording afgelegd. Bovendien geldt dat de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) te allen tijde belast was en is met de controle op de rechtmatigheid van het handelen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Daarmee vormt de CTIVD een wezenlijk onderdeel van het stelstel van wettelijke waarborgen die van toepassing zijn op de werkzaamheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Kunt u een reactie geven op de inhoud van het bericht?
Zie antwoord vraag 1.
Is de politieke leiding vooraf volledig geïnformeerd, en zo ja hoe?
Zowel in de periode waar de publicatie betrekking op heeft, als nu functioneren de diensten onder de ministeriële verantwoordelijkheid. Zie ook het antwoord op vragen 1 en 2.
Vanwege de genoemde plicht tot geheimhouding kan in het openbaar niet worden ingegaan op de informatievoorziening aan de Minister-President. In het algemeen geldt dat de betrokken Ministers de afweging maken of de Minister-President direct of via de Raad voor de Veiligheids- en Inlichtingendiensten en vertrouwelijk wordt geïnformeerd over het handelen van de diensten.
De AIVD en de MIVD hebben te maken met een stelsel van parlementaire controle. Primair geldt dat parlementaire controle plaatsvindt in het openbaar, via de vaste commissies voor Binnenlandse Zaken (indien van toepassing) en in het geheim – waar het staatsgeheime informatie betreft – in de CIVD. Daarnaast vindt doorlopende controle plaats via de CTIVD, de onafhankelijke en gespecialiseerde toezichthouder op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Ook worden bepaalde door de Minister verleende toestemmingen (de grondslag van een operatie) aan de TIB voorgelegd voor een rechtmatigheidstoets. In andere gevallen mag uitsluitend de Rechtbank Den Haag toestemming verlenen.
Verder wordt over de aard en inhoud van de informatievoorziening en verantwoording aan de CIVD door het kabinet in het openbaar geen mededelingen gedaan.
Is er vooraf politiek groen licht gegeven voor de operatie in kwestie?
Zie antwoord vraag 3.
Wordt de Minister-President en worden de leden van de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CIVD) altijd op de hoogte gesteld van operaties van de diensten met een hoog geopolitiek afbreukrisico?
Zie antwoord vraag 3.
Zo niet, op basis van welke belangenafweging wordt bepaald of dit gebeurt?
Zie antwoord vraag 3.
Beschikken/beschikten de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten onder de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002), de Wiv 2017, en/of de Tijdelijke wet cyberoperaties over de wettelijke bevoegdheid om (digitale) sabotage te plegen op kritieke systemen van antagonistische landen?
De Wiv 2017 noch het kabinet spreken van «sabotage». De memorie van toelichting (MvT) op de Wiv 2017 spreekt van de mogelijkheid om verstoringsacties uit te voeren, als één van de maatregelen zoals hieronder beschreven.
De Wiv 2017 bevat de bevoegdheid tot het bevorderen of treffen van maatregelen ter bescherming van door de betreffende dienst te behartigen belangen.
Vooropgesteld wordt dat deze bevoegdheid qua inzet, impact en risicoafwegingen veel verschillende verschijningsvormen kent. Bij het bevorderen of het treffen van maatregelen gaat het er met name om bepaalde anti-democratische, staatsgevaarlijke activiteiten of andere activiteiten die gericht zijn tegen één van de in de Wiv genoemde belangen te ontmoedigen of in de kiem te smoren met als uiteindelijke doel (preventief) te voorkomen dat de ermee gepaard gaande risico’s worden gerealiseerd.
De juridische basis om een verstoringsactie uit te voeren – met de explicitering dat hierbij gebruik mag worden gemaakt van een technisch hulpmiddel – is terug te vinden in artikel 73 lid 1 van de Wiv 2017. In de MvT Wiv 2017 is de toelichting op artikel 73 terug te vinden in paragraaf 4.3.2 In de Wiv 2002 was deze juridische basis terug te vinden in artikel 21 lid 1 sub a onder 2.
De Tijdelijke Wet onderzoek naar landen met een offensief cyberprogramma wijzigt niets aan de bevoegdheid in het wettelijke kader hieromtrent en de waarborgen die hiervoor gelden. De Wiv 2017 blijft op dit punt onverkort van kracht.
Zo ja, op basis van welke wetsartikelen?
Zie antwoord vraag 7.
Acht u het onwenselijk dat de diensten een onevenwichtige afhankelijkheidsrelatie van buitenlandse partners ontwikkelen en als zodanig bij operationele samenwerking over cruciale details in het ongewisse worden gelaten?
Er wordt in het openbaar niet ingegaan op de werkwijze van de diensten, waaronder de aard van de samenwerking met inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen (hierna: buitenlandse diensten).
Internationale samenwerking is voor de AIVD en de MIVD van essentieel belang.
De samenwerking met buitenlandse diensten moet voldoen aan de wettelijke vereisten en waarborgen zoals door de Wiv 2017 is bepaald.3 Dat betreft allereerst de bevoegdheid tot het aangaan van samenwerkingsrelaties met buitenlandse diensten en de daaraan voorafgaande, door de diensten te maken, weging die bepalend is voor de vraag of en, zo ja, waaruit die samenwerking kan bestaan. De Wiv 2017 geeft verder een regeling voor de verstrekking van gegevens alsmede het verlenen van technische en andere vormen van ondersteuning aan buitenlandse diensten. Tevens bevat de Wiv 2017 een regeling voor het doen van verzoeken om technische en andere vormen van ondersteuning aan buitenlandse diensten door de AIVD of MIVD.
De samenwerking met buitenlandse diensten valt volledig onder het toezicht van de CTIVD.
Zo ja, welke controlemechanismen zijn er om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 9.
Functioneren deze controlemechanismen, naar uw oordeel, voldoende?
Zie antwoord vraag 9.
Zou u de Kamer uiterlijk drie dagen voor de vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Algemene Zaken, de beantwoording van deze vragen willen doen toekomen?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
De opvolging van de aanbevelingen bij het rapport “De archivering van chatberichten bij het Ministerie van Algemene Zaken” |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de brief van 22 november 2023 van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed over de «bevindingen opvolging aanbevelingen inspectie»? Dat gaat over de «De archivering van chatberichten bij het Ministerie van Algemene Zaken» en het onder verlengd toezicht plaatsen van het ministerie1
Ja.
Welke instanties binnen de overheid vallen onder verlengd toezicht van de Inspectie?
Navraag bij de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed heeft opgeleverd dat het Ministerie van Algemene Zaken en de dienst Toeslagen van de Belastingdienst vallen onder verlengd toezicht.
Hoe waardeert u het dat uw ministerie onder verlengd toezicht staat?
Het verlengde toezicht draagt in zijn algemeenheid bij aan het op een goede wijze uitvoeren van de aanbevelingen van de Inspectie. De Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed is onafhankelijk in de uitoefening van haar taken. Het is niet aan mij om daar een oordeel over te hebben.
De Inspectie geeft aan meer voortgang te hebben verwacht, onder meer op de invoering van het nieuwe Document Management Systeem (DMS) en ontwikkeling van een kwaliteitssysteem. Kunt u zich vinden in deze conclusie?
Het is helaas niet mogelijk gebleken om het nieuwe DMS-systeem conform planning in te voeren. Het Ministerie van Algemene Zaken zal het nieuwe DMS-systeem invoeren zodra dit verantwoord is met het oog op de uitvoering van haar taken. De Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed is onafhankelijk in de uitoefening van haar taken. Het is niet aan mij om een oordeel over hun conclusie te hebben.
Kunt u per aanbeveling uit het oorspronkelijke rapport uit september 2022, «De archivering van chatberichten bij het Ministerie van Algemene Zaken» aangeven hoe die is opgevolgd en wat de huidige stand van zaken is?
Zie hiervoor de bij deze brief gevoegde bijlage.
Kunt u, na meer dan twee jaar debat en ondertoezichtstelling van het ministerie, nu aangeven hoe de berichten van de Minister-President systematisch, toetsbaar en doorzoekbaar worden gearchiveerd?
De Inspectie voor Overheidsinformatie en Erfgoed heeft onderzoek gedaan naar de archivering bij het Ministerie van Algemene Zaken. Dit onderzoek is aangeboden aan het Ministerie van Algemene Zaken op 28 september 2022, en, met reactie, op 3 oktober 2022 aan de Kamer verzonden.2 Zoals ik heb gemeld in deze reactie op het Inspectierapport verwijder ik sinds eind mei 2022 geen chatberichten meer en worden deze bewaard ten behoeve van veiligstelling en archivering. De chatberichten van de Minister-President worden per oktober 2023 ook opgeslagen in het bestaande document management systeem. Voor de goede orde zij vermeld dat voordien berichten werden gearchiveerd conform de toen geldende richtlijn inzake het bewaren van chatberichten.3
Het Ministerie van Algemene Zaken volgt voorts het rijksbrede beleid ten aanzien van archivering van chatberichten van bewindspersonen. Zie hiervoor onder andere de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 6 april 20234, het antwoord op vragen van de vaste Kamercommissie van 23 mei 20235 en de brief van 15 september 2023 inzake een tijdelijke instructie voor bewindspersonen chatberichten archivering.6 Ik wijs er voorts op dat op dit moment een voorstel tot wijziging van de Archiefwet bij de Tweede Kamer aanhangig is, waarin de vraag naar het archiveren van chatberichten ook aan de orde is gekomen.7
Indien de parlementaire enquêtecommissie Corona de berichten van de Minister-President zou vorderen, die betrekking hebben op de aanpak van de coronacrisis, krijgt de commissie dan binnen twee weken geordend alle berichten, inclusief de berichten met sleutelfiguren in deze (zoals dhr. Van Dissel, Minister De Jonge, de vicepremiers, de relevante raadsadviseurs), vanaf het begin van de crisis?
Uiteraard zal aan een vordering van een parlementaire enquêtecommissie, waar nodig na overleg en voor zover mogelijk, worden voldaan.
Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u het toegezegde gehanteerde afbakeningsdocument (met de instructies die concreet opgevolgd zijn) in de periode maart 2020 tot 30 september 2021 aan de Kamer doen toekomen?
Aangenomen wordt dat hier niet is bedoeld op het afbakeningsdocument met betrekking tot de hotspot archivering rond corona dat immers de Kamer reeds is verstrekt (TK 2022–2023, 25 295 nr. 1986), maar dat is gedoeld op de werkinstructie van het Ministerie van Algemene Zaken van 10 juli 2020 (zie «De archivering van chatberichten bij het Ministerie van algemene zaken», Inspectie overheidsinformatie en erfgoed, p 39). In de bijlage vindt u de instructie die hiertoe op 10 juli 2020 door de secretaris-generaal is verspreid.
Vindt de archivering van de berichten van de Minister-President nu conform de Archiefwet plaats?
Zie het antwoord op vraag 6.
Kunt u dit antwoord uitgebreid toelichten en daarin ook ingaan op de tijdelijke instructie voor alle bewindspersonen voor het archiveren van chatberichten?
Zie het antwoord op vraag 6.
Het nieuwe DMS met de naam DIAZ heeft als doel ¨dat na de invoering van DIAZ de medewerkers van de afdelingen meer zelf moeten opslaan». Deelt u de visie dat medewerkers niet belast zouden moeten worden met extra administratieve taken?
Van medewerkers van Algemene Zaken wordt verwacht dat zij conform de Archiefwet de relevante informatie in beheer brengen door deze in het DMS te plaatsen. Het nieuwe DMS is gebruiksvriendelijker, waardoor de kwaliteit van het onder beheer brengen van informatie op een natuurlijke manier hoger wordt. De geciteerde zin heeft betrekking op de benodigde ondersteuning bij het uitvoeren van deze handelingen en impliceert geen verdere belasting van medewerkers met extra administratieve taken.
Wat betreft de aanbevelingen voor de archivering van chatberichten is het Ministerie van Algemene Zaken nog afwachtend aldus de Inspectie. Hoe verklaart u deze afwachtende houding, afgezien van het wachten op een Rijksbrede invulling?
Zie het antwoord op vraag 6.
In het verslag zoals vastgesteld op 24 mei 20232 geeft u bij vraag 39 aan dat «de uitdagingen tweeledig zijn». In hoeverre vind u het een uitdaging om de privacy van burgers en medewerkers te beschermen? Hoe gaat u deze uitdagingen aan?
De uitdaging in de uitvoering van het informatiebeheer zit, op basis van navraag bij het Nationaal Archief, vooral in het gebruik van chatapps. Zie hiervoor ook de brief van 15 september 2023 inzake een tijdelijke instructie voor bewindspersonen chatberichten archivering.9 In chatapps loopt zakelijke, privé en partijpolitieke communicatie regelmatig door elkaar heen. Dit zorgt voor vraagstukken rond een goede uitvoering van informatiebeheer rekening houdend met de eisen uit o.a. de Archiefwet, de Wet open overheid (Woo) en de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Privé en partijpolitieke chatconversaties vallen niet onder de Archiefwet en horen dus niet thuis in het archief van de organisatie.
Voor een goede uitvoerbaarheid van het informatiebeheer is het noodzakelijk dat het uitgangspunt om privé, partijpolitieke en zakelijke conversaties aan de voorkant zoveel mogelijk te scheiden op termijn wordt gerealiseerd. Hiermee wordt voorkomen dat privé en partijpolitieke conversaties met onder andere burgers en medewerkers in het archief van de organisatie worden opgenomen.
U geeft in hetzelfde verslag aan dat het Nationaal Archief contact heeft met andere landen over de toepassing van de sleutelfunctiemethodiek. Waarom is Nederland (in navolging van België) nog steeds niet over gegaan tot invoering van de sleutelfunctiemethodiek?
De sleutelfunctiemethodiek is, op basis van navraag bij het Nationaal Archief, in de Verenigde Staten ontwikkeld en daar een tiental jaar geleden voor e-mail ingevoerd. Sinds kort wordt deze methodiek er ook toegepast op chatberichten. Europese landen die deze methodiek willen overnemen moeten echter rekening houden met de verhoudingsgewijs strengere Europese en nationale privacywetgeving en dus passende technische en organisatorische maatregelen nemen om persoonsgegevens te beschermen. Dat omvat in Nederland onder andere het uittekenen van procedures, het ontwikkelen van aangepaste technische voorzieningen en het betrekken van de medezeggenschap. Dat is een complexe opgave, die veel tijd en capaciteit vraagt. Nederland is Europees niettemin één van de voorlopers, zowel voor e-mail als chat: andere Europese landen volgen de Nederlandse aanpak met interesse of wisselen ervaringen met het Nationaal Archief uit. Dat geldt ook voor België, dat op dit moment de invoering van de sleutelfunctiemethodiek voor e-mail onderzoekt en geleidelijk zal uitrollen. Meer informatie is te vinden op de website van het Rijksarchief in België: https://arch.arch.be/index.php?l=nl&m=ambtenaar&r=termen-en-thema-s&sr=e-mailarchivering.
In Nederland is de sleutelfunctie methodiek voor gebruik bij e-mail in 2018 vastgesteld door de Interdepartementale Commissie Bedrijfsvoering Rijksdienst (ICBR). Daarbij is een modelselectielijst voor e-mail ontwikkeld voor gebruik bij de verschillende organisaties. Voor e-mail zijn vervolgens de eerste selectielijsten in 2023 vastgesteld. Voor publicatie van deze lijsten wordt gewacht tot ook de technische voorziening gereed is. Zonder de passende technische en organisatorische maatregelen, zoals eerder vermeld kan deze methodiek niet daadwerkelijk worden toegepast.
Voor de archivering van chatberichten ontwikkelt het Nationaal Archief momenteel een modelselectielijst. De modelselectielijst wordt binnenkort met de Tweede Kamer gedeeld. Ook hier geldt dat op basis van de modelselectielijst verantwoordelijke overheidsorganen een eigen selectielijst zullen opstellen. Naast de selectielijst moeten ook hier de passende technische en organisatorische maatregelen genomen worden. Hier wordt vanuit het Programma Open Overheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan gewerkt. Het Nationaal Archief is hierbij nauw betrokken.
Er is sprake van een innovatielab bij het Nationaal Archief, waar gekeken wordt naar het verbeteren van technieken en naar verschil tussen applicaties in eigen beheer en extern (niet in eigen) beheer waar een marktverkenning naar wordt gedaan. Welke oplossingen worden voor welk probleem precies gezocht in een marktverkenning?
Er lopen, op basis van navraag bij het Nationaal Archief, twee trajecten door elkaar. Het Nationaal Archief heeft zich in een innovatielab geconcentreerd op de duurzame toegankelijkheid van tekstberichten. Hier zijn een aantal prototypes bedacht, ontwikkeld en voorgelegd aan een begeleidingscommissie. In een volgende fase worden deze prototypes verder uitgewerkt. Meer informatie hierover is hier vinden: https://kia.pleio.nl/groups/view/7f52406f-53bf-4c10-a1d3-0d2f5b16c1c7/innovatielab-informatiehuishouding/blog/view/cdcaf361-fe27-4ad5-8d60-1e7dc1753a7b/beoordelingscommissie-prototypes-team-tekstberichten.
Het innovatielab heeft geen onderzoek en marktverkenning gedaan naar applicaties in eigen beheer en extern.
Het onderzoek en de markverkenning zijn uitgevoerd door een projectgroep van het Rijksprogramma voor Duurzame digitale Informatiehuishouding (RDDI) (https://www.informatiehuishouding.nl/projecten/voorziening-chatarchivering). Het Nationaal Archief maakt deel uit van deze projectgroep. In de marktverkenning zijn methodieken verkend voor het veiligstellen van chatberichten. Deze markverkenning is afgerond en het resultaat en de aspecten die zijn meegenomen vindt u hier: https://www.informatiehuishouding.nl/projecten/voorziening-chatarchivering/documenten/verslagen/2023/12/18/verslag-verkenning-van-methodieken-voor-veiligstellen-chatberichten
Op welke termijn worden resultaten van deze marktverkenning verwacht?
Zie het antwoord op vraag 16.
Zou u de Kamer uiterlijk twee dagen voor de vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Algemene Zaken (naar verwachting 18 januari 2024) de beantwoording van deze vragen willen doen toekomen?
Dit is mijn streven geweest.