Uitspraak rechtbank Noord-Holland: Pleegzorgorganisatie moet kosten kinderopvang vergoeden aan pleegzorgouders |
|
Rikkers-Oosterkamp |
|
Karremans |
|
Bent u op de hoogte van de uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland1 in twee zaken die door pleegouders waren aangespannen over de vergoeding van bijzondere kosten voor buitenschoolse opvang (BSO) en kinderopvang, zo ja wat is uw reactie hierop?
Ja. Ik vind het goed dat voor deze pleegouders duidelijk is dat zij niet verantwoordelijk zijn voor het bekostigen van de kosten.
Nu er een duidelijke uitspraak van de rechter ligt, bent u bereid om een betere uitvoering te geven aan de motie van het lid Den Haan2 die de regering verzoekt in overleg te gaan over mogelijke structurele oplossingsrichtingen voor de vergoeding van kinderopvang voor pleegouders?
Om invulling te geven aan de motie van het lid Den Haan is een onderzoek uitgevoerd in hoeverre pleegouders gebruik maken van kinderopvang, inclusief BSO, welke kosten zij hier zelf voor maken en in hoeverre deze kosten worden vergoed. Dit rapport is in juni jl. met uw Kamer gedeeld.3 Op basis van de uitspraak van de rechtbank, ga ik op korte termijn in gesprek met pleegouders, gemeentes en zorgaanbieders over mogelijke structurele oplossingsrichtingen.
Begrijpt u de zorg dat zolang dit nog niet geregeld is pleegzorgaanbieders, gemeenten en het Rijk de vraag wie de rekening moet betalen naar elkaar gaan doorschuiven?
Ja. Daarom ga ik op korte termijn in gesprek met pleegouders, gemeentes en zorgaanbieders om te komen tot structurele afspraken.
Wat vindt u ervan dat in de uitspraak van de rechter duidelijk naar voren komt dat de pleegzorgorganisatie zelf het besluit moet nemen over het vergoeden van bijzondere kosten en ervoor moet zorgen dat de kosten betaald worden omdat dit niet kan worden afgewend op gemeenten?
Pleegouders ontvangen een pleegvergoeding om de dagelijkse verzorging die zij voor hun pleegkind maken te kunnen bekostigen. Wanneer pleegouders andere kosten maken voor hun pleegkind, die zij niet kunnen bekostigen via een andere overheidsregeling of redelijkerwijs kunnen verhalen bij de onderhoudsplichtige ouder(s), kunnen zij een vergoeding krijgen in de vorm van bijzondere kosten. Dit kan bijvoorbeeld een fiets of aanvullende zorgverzekering zijn.
Het is aan de pleegzorgorganisatie te oordelen of deze kosten noodzakelijk zijn en of deze in aanmerking komen voor vergoeding, niet aan de gemeente. De pleegzorgaanbieder verstrekt de vergoeding ook aan de pleegouders.4
Wat vindt de u van de uitspraak «Kinderopvang en BSO zijn bijzondere kosten, die vergoed moeten worden aan pleegouders. Dit geldt alleen bij pleegoudervoogdij en pleegzorg in gedwongen kader, omdat de overheid dan een bijzondere onderhoudsplicht heeft.»?
Deze uitspraak komt inderdaad overeen met hoe het op dit moment wettelijk geregeld is. Het signaal dat hierdoor verschillen kunnen ontstaan tussen pleegkinderen is mij bekend. Ik verken samen met de sector de mogelijke oplossingsrichtingen hiervoor.
Deelt u de mening dat dit een Jeugd aangelegenheid is en niet alleen Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Ja. Het is een aangelegenheid van zowel Jeugd als van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) wordt op dit moment gewerkt aan een oplossing voor dit vraagstuk, echter dit kan nog jaren duren; bent u bereid om naar aanleiding van deze uitspraak op korte termijn met uw collega van SZW te zitten om te komen tot een tussenoplossing?
Mijn collega van het Ministerie van SZW is primair verantwoordelijk voor het stelsel van kinderopvang en werkt momenteel aan het stapsgewijs invoeren van een hoge inkomensonafhankelijke vergoeding voor kinderopvang voor werkende ouders. Meer informatie over hoe dit traject eruit ziet vind u in de Kamerbrief van 11 november jl.5
Ik zal op korte termijn in gesprek gaan met pleegouders, gemeentes en zorgaanbieders. Dit doe ik ook met het oog op het toekomstige stelsel van kinderopvang en welke specifieke impact dit voor pleegouders heeft.
De beantwoording van feitelijke vragen over de onthouding over het WHO-pandemieverdrag en de International Health Regulations |
|
Rikkers-Oosterkamp |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kunt u bevestigen dat Nederland op geen enkele wijze is gebonden aan de vastgestelde wijzigingsvoorstellen die de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft gepubliceerd?
Ja. De wijzigingsvoorstellen worden pas bindend voor Nederland indien ze worden goedgekeurd door de Staten-Generaal. Tijdens een zogeheten «goedkeuringsprocedure» kan een voorstel worden aanvaard dan wel worden verworpen.
Er is momenteel sprake van twee procedures inzake wijziging van de Internationale Gezondheidsregeling 2005 (IHR). Ten eerste betreft het wijzigingen die zijn vastgesteld op de 75e Wereldgezondheidsvergadering (WHA) in mei 2022. Ten tweede betreft het wijzigingen die zijn vastgesteld op de 77e WHA in juni 2024.
In mei 2022 zijn tijdens de 75e WHA enkele wijzigingen vastgesteld op de artikelen 59, 61, 62 en 63 van de IHR, waarbij de termijn voor goedkeuring van toekomstige wijzigingen en de termijn voor inwerkingtreding daarvan zijn verkort.1 Deze wijzigingen zijn door het Koninkrijk der Nederlanden verworpen, hangende de nationale goedkeuringsprocedure. Uw Kamer heeft namelijk eerder, conform artikel 8 lid 2 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen (Rgbv), de wens kenbaar gemaakt deze wijzigingen aan de goedkeuring van de Staten-Generaal te onderwerpen. Vervolgens is de uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure gestart. Op 10 april 2024 is een wetsvoorstel bij uw Kamer ingediend aangaande de wijzigingen en uw Kamer heeft hier schriftelijke vragen over gesteld. U ontvangt daarover binnenkort de beantwoording van de nota naar aanleiding van het verslag. Door de voornoemde verwerping is Nederland vooralsnog niet gebonden aan deze wijzigingen. Het is pas mogelijk om de wijzigingen te aanvaarden op het moment dat dit wetsvoorstel, en daarmee de wijzigingen van de IHR, goedgekeurd worden door de Staten-Generaal. In dat geval zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken via een diplomatieke kennisgeving de Directeur-Generaal van de WHO hierover informeren en de verwerping intrekken.
Tijdens de 77e WHA, die van 27 mei tot en met 1 juni 2024 gehouden is, is een aantal nieuwe wijzigingsvoorstellen vastgesteld door de staten die partij zijn bij de IHR. Op 19 september 2024 heeft de Directeur-Generaal van de WHO deze wijzigingen officieel genotificeerd. Omdat het Koninkrijk der Nederlanden de hierboven genoemde wijzigingen op de IHR uit 2022 heeft verworpen, gelden voor de nieuwe wijzigingen uit juni 2024 de oorspronkelijke termijnen van 18 en 24 maanden voor goedkeuring respectievelijk inwerkingtreding van nieuwe wijzigingen. Deze termijnen zijn voor de eerder dit jaar vastgestelde wijzigingen nog niet verstreken, waardoor deze nog niet in werking zijn getreden. Het Koninkrijk is aan die wijzigingen dan ook (nog) niet gebonden. De wijzigingen uit 2024 zullen aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal worden onderworpen, zoals toegezegd door de voormalig Minister voor Medische Zorg in een Kamerbrief van 16 februari 2024.
Dat betekent dat ook de wijzigingen van de IHR die in juni 2024 zijn vastgesteld via een voorstel van Rijkswet en de daarbij behorende procedure ter beoordeling worden voorgelegd aan de Staten-Generaal, die deze kunnen goedkeuren dan wel verwerpen. Ook hierbij geldt dat de wijzigingen pas aanvaard kunnen worden op het moment dat het wetsvoorstel, en daarmee de wijzigingen van de IHR, goedgekeurd worden door de Staten-Generaal. Indien de verwachting is dat deze uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure niet binnen de termijn van 18 maanden na notificatie zal zijn afgerond, kunnen de wijzigingen, hangende de goedkeuringsprocedure, worden verworpen.
Kunt u duidelijkheid geven of er momenteel stappen worden ondernomen om de vastgestelde wijzigingsvoorstellen voor de parlementaire goedkeuringsprocedure voor te bereiden?
Wat betreft de wijzigingen uit 2022 loopt op dit moment de parlementaire goedkeuringsprocedure. Uw Kamer ontvangt hierover binnenkort de nota naar aanleiding van verslag. Wellicht ten overvloede, uw Kamer kan deze wijzigingen goedkeuren dan wel verwerpen.
De wijzigingen uit 2024 worden op dit moment vertaald ten behoeve van de publicatie in het Tractatenblad. Een Engelstalige versie van de tekst met de wijzigingen is inmiddels beschikbaar.2 Vervolgens zullen de wijzigingen in de vorm van een voorstel van rijkswet met bijbehorende Memorie van Toelichting worden aangeboden aan de Rijksministerraad met het verzoek dit ter advisering voor te leggen aan de Raad van State. In principe zal na advisering door de Raad van State het voorstel voor rijkswet samen met het advies en bijbehorende Memorie van Toelichting worden voorgelegd aan de Staten-Generaal.
Hoe duidt u het volgende antwoord over eerder aangenomen moties: «Op 19 september 2024 heeft de directeur-generaal van de WHO de vastgestelde wijzigingsvoorstellen genotificeerd aan de lidstaten. Na deze notificatie zal de uitdrukkelijke parlementaire goedkeuringsprocedure worden gevolgd. En zal hiertoe een wetsvoorstel worden ingediend bij de Staten-Generaal»?1, 2
Op 21 mei 2024 is een plenair Kamerdebat gehouden over de voornoemde motie Keijzer. Tijdens dit debat nam de Kamer een nieuwe motie Keijzer aan, waarmee de voormalig Minister voor Medische Zorg verzocht werd om zich kenbaar te onthouden van het accorderen van wijzigingsvoorstellen tijdens de 77e WHA. In reactie daarop heeft de voormalig Minister tijdens het debat aangegeven dat zij bij de WHA77 die van 27 mei tot en met 1 juni 2024 zou plaatsvinden, indien er een positief onderhandelingsresultaat zou liggen, dit onderhandelingsresultaat voor kennisgeving aan zou nemen, ofwel haar oordeel zou onthouden.
De WHA77 heeft op 1 juni 2024 in haar plenaire vergadering met consensus (dus zonder stemming) een aantal wijzigingen van de IHR vastgesteld. De delegatie van het Koninkrijk heeft hierbij uitgesproken dat ons land kennis had genomen van het onderhandelingsresultaat, maar dat het aan het volgende kabinet en aan het parlement is om zich een oordeel te vormen over goedkeuring van deze wijzigingen.
Zoals hierboven uiteengezet, heeft de voormalig Minister voor Medische Zorg aan uw Kamer toegezegd dat de voorliggende wijzigingen zoals deze op 19 september door de Directeur-Generaal aan de lidstaten zijn genotificeerd, aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal zullen worden onderworpen. Via deze procedure beslist uw Kamer dus over het aanvaarden of verwerpen van de wijzigingen.
Waarom heeft u het over een parlementaire goedkeuringsprocedure, aangezien er geen parlementaire goedkeuringsprocedure zou komen en Nederland zich met het kabinet tegen het onderhandelingsresultaat zou uitspreken?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toezeggen om in opvolging van de motie Keijzer c.s. actief tegen de vastgestelde wijzigingsvoorstellen te stemmen en deze niet te ondertekenen?3
Zoals hierboven aangegeven, zijn de wijzigingen op de IHR door de 194 Staten die partij zijn bij de IHR tijdens de WHA77 vastgesteld. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft tijdens de plenaire vergadering de wijzigingen voor kennisgeving aangenomen, conform de toezegging van de voormalig Minister voor Medische Zorg tijdens het Kamerdebat van 21 mei 2024. Ook conform toezegging is er uitgesproken dat het aan het volgende (thans: huidige) kabinet en aan het parlement is om zich een oordeel te vormen over de goedkeuring of verwerping van de wijzigingen. Na vaststelling van de wijzigingen door de WHA, zijn deze door de Directeur-Generaal van de WHO op 19 september 2024 genotificeerd, waarna deze staten hun nationale goedkeuringsprocedure kunnen starten. Wanneer staten niet binnen de daarvoor geldende termijn de wijzigingen verwerpen of een eventueel voorbehoud maken, dan gaan deze na de goedkeuringstermijn automatisch van kracht. De Staten-Generaal moeten dus de wijzigingen actief verwerpen indien een meerderheid dat wenst. Zoals hierboven is aangegeven, geldt voor ons land nog de oorspronkelijke goedkeuringstermijn van 18 maanden, die afloopt op 19 maart 2026.
Wanneer Nederland gebonden wil zijn aan een verdrag of uitvoeringsverdrag dan zal conform artikel 91 Grondwet de procedure van de Rgbv moeten worden gevolgd. Dit geldt ook voor wijzigingen van een bestaand uitvoeringsverdrag als de IHR. In het geval van de hiervoor genoemde wijzigingen betekent dit dat voor de IHR geen goedkeuring conform artikel 7 onder b van de Rijkswet vereist is. Deze moeten wel worden voorgehangen en in het geval de Kamer het wenst alsnog voor uitdrukkelijke goedkeuring worden voorgelegd. De voormalig Minister voor Medische Zorg heeft toegezegd dat nieuwe wijzigingen van de IHR die op grond van de onderhandelingen die tijdens de WHA77 eerder dit jaar zijn afgesloten zouden worden vastgesteld, voor uitdrukkelijke goedkeuring zullen worden voorgelegd. De Staten-Generaal hebben dan de mogelijkheid om zich uit te spreken over de wijzigingen en deze dus te aanvaarden of te verwerpen. Het kabinet wil met dit proces transparantie bieden en recht doen aan het gevoelen van een meerderheid van de Tweede Kamer zoals uitgedragen tijdens het debat van 21 mei 2024. Wanneer de Staten-Generaal geen goedkeuring verlenen, dan zullen de bepalingen van de IHR zoals die voor de wijziging golden, voor het Koninkrijk van kracht blijven.
U ontvangt nog voor het kerstreces een Kamerbrief met een nadere uiteenzetting van de procedure en een eerste duiding van de aangenomen wijzigingen. Deze wijzigingen en eventuele gevolgen voor het Koninkrijk zullen in de Memorie van Toelichting bij het voorstel van rijkswet uitgebreid worden toegelicht.
Indien u niet kunt toezeggen om in opvolging van de motie Keijzer c.s. tegen de vastgestelde wijzigingsvoorstellen te stemmen, kunt u dan toezeggen dat er nooit een wetgevingstraject in gang zal worden gezet om deze wijzigingen te implementeren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Kamer tijdig en volledig geïnformeerd blijft over de voortgang van de onderhandelingen over het pandemie-instrument en de ontwikkelingen rond de vastgestelde wijzigingsvoorstellen van de International Health Regulations?
Ten aanzien van de wijzigingen van de Internationale Gezondheidsregeling zoals deze op 1 juni 2024 door de WHA77 zijn vastgesteld, zal ik uw Kamer nog voor het kerstreces separaat per brief informeren over de te volgen goedkeuringsprocedure. Ik zal deze brief benutten om uw Kamer ook te informeren over de laatste stand van zaken rondom het pandemie-instrument.
Kunt u deze vragen voor het einde van de maand beantwoorden?
Bent u op de hoogte van het bericht «Vrouw overleden die na aanrijding drie kwartier moest wachten op ambulance terwijl «particuliere» ziekenwagen om de hoek stond»?1
Ja. Allereerst, wat verschrikkelijk dat deze mevrouw onder deze omstandigheden overleden is. Ik wens haar naasten veel sterkte met dit verlies.
Bent u bekend met signalen uit de gemeente Nunspeet over slechte aanrijtijden van ambulances? Zo ja, wat is uw reactie op deze problemen rondom aanrijtijden?
Ik ben bekend met de signalen uit de gemeente Nunspeet. De streefnorm van 15-minuten die in de Regeling Ambulancezorgvoorzieningen is opgenomen, geldt echter voor de gehele Veiligheidsregio en niet voor afzonderlijke locaties of gemeenten.
Uiteraard streeft de ambulancesector ernaar om voor alle gebieden in een regio adequate responstijden te realiseren. Dit doen zij onder andere met een vernieuwde urgentie-indeling (VUI) die sinds oktober 2024 is geïmplementeerd bij alle meldkamers ambulancezorg. Met deze urgentie-indeling borgt de RAV de kwaliteit en tijdigheid van ambulancezorg door nog fijnmaziger te triëren op ernst en spoed.
Onder andere de categorie «spoed» is met de VUI herzien, waarbij er nu een medisch onderbouwd onderscheid is tussen «hoogst mogelijke spoed» en «hoge spoed». Zo krijgt een reanimatie, ernstige bloeding of verstikking een hogere prioriteit dan bijvoorbeeld een complexe beenbreuk doordat er in een dergelijk geval geen sprake is van acuut levensgevaar.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft in 2022 geconstateerd dat de responstijden van de RAV Noord- en Oost-Gelderland (NOG) waar Nunspeet onder valt, niet voldeden aan de streefnorm van 15-minuten in 95% van de inzetten. De responstijden zijn in deze regio al jaren op een redelijk constant niveau. De IGJ geeft aan dat ondanks het niet voldoen aan de streefnorm er geen aanwijzingen zijn dat er in RAV-NOG (structureel) sprake is van risico’s ten gevolge van het overschrijden van de responstijd.
Bent u bekend met het feit dat cijfers over aanrijtijden door de ambulancedienst nu alleen nog maar vertrouwelijk worden meegedeeld, terwijl dit eerder openbaar was? Kan u aangeven waarom dit zo is? Kan u deze cijfers over aanrijtijden alsnog openbaar maken?
Cijfers over aanrijtijden en andere kwaliteitsindicatoren bij de RAV worden sinds 2008 jaarlijks gedeeld door Ambulancezorg Nederland (AZN). Deze cijfers zijn op regionaal en landelijk niveau en terug te vinden op de online pagina van AZN.2
In Nunspeet heeft een ambulancepost in ’t Harde op gemeentelijk niveau voor verbetering gezorgd, maar vooralsnog niet of onvoldoende in de meer afgelegen kernen; hoe gaat u de aanrijtijden in deze kernen verbeteren?
Het RIVM maakt in opdracht van het Ministerie van VWS jaarlijks een berekening van de benodigde middelen per RAV in het referentiekader spreiding en beschikbaarheid ambulancezorg. Dit rekenmodel is onder andere gebaseerd op de aanrijtijden en spreiding van de standplaatsen, zodat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan deze uitgangspunten te voldoen, zonder dat er sprake is van dure en inefficiënte overcapaciteit. Dit referentiekader vormt de basis van waar de standplaatsen komen. De bereikbaarheid wordt echter altijd op regionaal niveau vastgesteld voor alle inwoners binnen de RAV-regio, zoals ook is vastgelegd in de regeling die hoort bij de Wet ambulancezorgvoorzieningen.
Zijn er nog andere kernen in gemeenten waar de aanrijtijden van ambulances onvoldoende zijn, en zo ja welke?
In 2023 was de landelijk gemiddelde responstijd 16:50 minuten. Per RAV-regio varieert de responstijd tussen de 14:40 minuten voor Kennemerland en 18:28 minuten voor Gelderland-Midden. Deze cijfers per regio zijn terug te vinden in het sectorkompas van AZN.
Cijfers op lokaal niveau worden wel geregistreerd door de RAV. Hierover wordt echter niet gerapporteerd door AZN omdat, zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, de bereikbaarheid van de RAV wordt vastgesteld op regionaal niveau. Naar aanleiding van de motie van het lid Rikkers-Oosterkamp c.s. over het voeren van een gesprek met AZN om transparantie te geven over de aanrijtijden per gemeente, ga ik daarover in gesprek met AZN.3
Wat gaat u landelijk doen om de aanrijtijden in kernen te verbeteren?
Sinds oktober 2024 is de nieuwe urgentie-indeling bij alle meldkamers ambulancezorg geïmplementeerd. Het doel van de nieuwe indeling is om de kwaliteit van de ambulancezorg te verbeteren. De nieuwe urgentie-indeling doet meer recht aan de medische behoeften van patiënten en is meer medisch logisch opgebouwd. Het is de bedoeling dat de ambulance sneller ter plaatse is als het echt nodig is, ook bij rampen en ongevallen, en dat in andere gevallen iets meer tijd wordt genomen voor verrijkte en verlengde triage om meteen de juiste zorg op de juiste plek in te zetten, in welke gevallen de responstijd (geoorloofd) iets langer kan zijn. Het resultaat van deze verrijkte triage kan zijn dat het inzetten van een ambulance niet nodig blijkt te zijn.
AZN heeft mij geïnformeerd dat uit hun tussentijdse evaluatie blijkt dat de aanrijtijden voor patiënten met de hoogst mogelijke spoed daadwerkelijk is verbeterd. Op termijn wordt bezien of en zo ja, welke gevolgen de nieuwe urgentie-indeling heeft voor de 15-minutenstreefnorm.
In verschillende gemeenten zijn en waren cijfers over aanrijmomenten van ambulances te laag, deze gemeenten krijgen vervolgens in de totale cijfers wel een voldoende; wilt u werken aan een metingsvariant waar per gemeentekern kan worden gemeten wat de aanrijtijden zijn?
Zoals ik ook in antwoord 6 heb aangegeven, wordt naar aanleiding van de motie van het lid Rikkers-Oosterkamp c.s. gesproken met AZN over het transparant maken van aanrijtijden op lokaal niveau. Deze gesprekken zijn momenteel in gang gezet. Als de gesprekken zijn afgerond, zal ik de Kamer informeren.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak het de afgelopen jaren is voorgekomen dat een ambulance later dan de wettelijke aanrijtijd ter plaatse van een incident was? Kunt u tevens inzichtelijk maken hoe vaak er bij deze gevallen een dodelijke afloop te betreuren is geweest?
Ik beschik niet over cijfers hoe vaak het voor is gekomen dat een ambulance er langer over deed dan de streefnorm van 15 minuten. Wel levert AZN sinds 2008 cijfers over onder andere gemiddelde responstijden en aanrijtijden. Deze zijn te vinden op www.ambulancezorg.nl/sectorkompas. Het landelijk gemiddelde is dat 95% van de spoedritten bij de patiënt is binnen 16:50 minuten in 2023, binnen 17:00 minuten in 2022 en binnen 16:44 minuten in 2021.
De IGJ heeft in de periode van 2022 tot en met oktober 2024 in totaal vier, in dit kader relevante, rapportages van calamiteitenonderzoeken ontvangen.4 Calamiteitenmeldingen worden gedaan naar aanleiding van een niet-beoogde gebeurtenis die betrekking heeft op de kwaliteit van zorg en tot de dood van, of ernstige schadelijk gevolg, voor een patiënt heeft geleid. De IGJ geeft aan dat echter niet altijd goed is vast te stellen welke invloed een langere aanrijtijd heeft gehad. Deze calamiteiten vonden niet plaats in de veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland.
Deelt u de mening dat lokale problemen beter in beeld moeten komen zodat er beter gestuurd kan worden op strategische plaatsing van ambulanceposten en standplaatsen? Hoe denkt u over plaatsgebonden verantwoording in plaats van regionaal, dus op lokaal niveau met specificatie per kern?
De streefnorm van 15 minuten wordt op het niveau van de veiligheidsregio gemonitord, waarbij 95% van de spoedinzetten binnen 15 minuten ter plaatse moet zijn. Dat gebeurt op het niveau van de veiligheidsregio omdat daarmee het goed en in samenhang functioneren van de verschillende crisisdiensten wordt ondersteund. Monitoren of verantwoorden op lokaal niveau sluit daar niet op aan.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, vormt het referentiekader spreiding en beschikbaarheid van het RIVM de basis voor de standplaatsen.
Om lokaal paraat te staan voor inzetten binnen de streefnorm, moet er een aanzienlijke hoeveelheid extra ambulances worden ingezet. Ook moeten dan veel ambulanceverpleegkundigen worden onttrokken uit andere sectoren van de zorg. Vervolgens neemt het aantal inzetten per ambulance flink af. Uit het oogpunt van efficiëntie en kwaliteit acht ik daarom plaatsgebonden verantwoording niet wenselijk.
Het bericht 'Einde van het melktappunt’ |
|
Rikkers-Oosterkamp , Caroline van der Plas (BBB) |
|
Karremans |
|
Bent u bekend met de zorgen van veehouders en belangenorganisatie agractie waarin zorgen worden geuit over de nieuwe regelgeving voor de verkoop van rauwe melk?1 2
Ja, waarbij ik wel wil benadrukken dat de zorgen van Agractie mij voor 31 oktober niet ter ore zijn gekomen.
Waarom is in de algemene maatregel van bestuur (amvb) opgenomen dat rauwe melk met ingang van 1 januari 2025 maandelijks moet worden gecontroleerd op de aanwezigheid van salmonella, campylobacter en STEC?
Het belangrijkste doel van het opnemen van de maandelijkse controle op de aanwezigheid van salmonella, campylobacter en STEC in het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen (amvb) is dat consumenten ervan uit kunnen gaan dat de rauwe melk die zij bijvoorbeeld via een melktappunt kopen, zo veilig mogelijk is voor directe consumptie.
Wat is de noodzaak om met ingang van 1 januari 2025 rauwe melk maandelijks te controleren op de aanwezigheid van salmonella, campylobacter en STEC?
Alle doorgevoerde wijzigingen zijn gebaseerd op aanbevelingen van Bureau Risicobeoordeling van de NVWA (bureau).3 Uit de adviezen van bureau komt naar voren dat het redelijkerwijs te verwachten is dat rauwe melk door consumenten rauw wordt gedronken, ondanks het kookvoorschrift. Vanwege het risicoprofiel van rauwe consumptiemelk heeft bureau geadviseerd om strengere hygiëne-eisen op te stellen voor rauwe consumptiemelk, rauwe room en rauwe biest (colostrum) om de veiligheid ervan te vergroten.
Dit wordt bereikt door zo veel mogelijk te voorkómen dat rauwe melk bestemd voor directe consumptie pathogene micro-organismen bevat en ervoor te zorgen dat het risico niet kan toenemen tijdens de bewaarperiode. Het uiteindelijke doel is dat de consument rauwe melk veilig kan consumeren. Daarom is het van groot belang om de rauwe melk te onderzoeken op de aanwezigheid van ziekteverwekkende bacteriën. Om goed te kunnen monitoren, is de onderzoeksfrequentie in eerste instantie maandelijks. De frequentie van dit onderzoek kan worden gehalveerd als de resultaten gedurende zes maanden achter elkaar voldoen aan de criteria. Dit zou uiteindelijk neerkomen op zes onderzoeken per jaar. Daarnaast ben ik, gezien de geuite zorgen van de leden Van der Plas en Rikkers (beiden BBB), voornemens om deze maatregel na twee jaar te evalueren waarbij ook aandacht zal zijn voor de lasten van (melk)veehouders in relatie tot het te beschermen volksgezondheidsbelang.
Hoeveel vermoedelijke besmettingen door rauwe melk zijn er per jaar geweest in het verleden?
Volgens het RIVM worden er gemiddeld 650.000 mensen jaarlijks ziek van voedsel, waarvan de schatting is dat 52.000 mensen ziek worden door zuivel, waarbij rauwe melk als belangrijkste bron wordt gezien.4 Door onderrapportage komt maar een heel klein deel van die zieken daadwerkelijk in beeld. Niet iedereen die vermoedelijk ziek is geworden van een maaltijd of consumptie meldt zich immers bij de huisarts. En niet iedereen die zich meldt, wordt vervolgens onderzocht en daardoor ook niet geregistreerd als zieke met een voedseloverdraagbare infectie. Tenslotte is het opsporen van een bron van een uitbraak niet altijd succesvol. Door deze onderrapportage is het aantal bewezen voedselgerelateerde uitbraken met bacteriële oorzaak vrij beperkt.
Hoeveel procent van de melkleverende bedrijven testte in de laatste ronde van het landelijk programma (bij Royal GD) positief voor Salmonella?
Er worden elk jaar in drie periodes melktankrondes gemeten door de zuivelsector. In de derde periode van 2023 had 4,9% van de bedrijven antistoffen voor Salmonella, wat gelijk staat aan ongeveer 679 bedrijven.5 In de eerste ronde van 2024 was 1,5% van de bedrijven positief (als we uitgaan van hetzelfde aantal bedrijven in de derde ronde van 2023, komt dit uit op 209 positieve bedrijven).6
Waarom wordt dit beleid ingevoerd terwijl de meeste besmettingen met salmonella, campylobacter en STEC afkomstig zijn van rauw vlees en niet van rauwe melk?
De wijziging van de hygiënevoorschriften voor de directe levering van rauwe melk aan consumenten vloeit voort uit adviezen van bureau Risicobeoordeling & onderzoek (bureau) van de NVWA.7 Deze adviezen zijn gebaseerd op risicobeoordelingen van de zuivelketen en van voedselveiligheidsrisico’s van rauwe consumptiemelk gedurende de bewaarfase.
Uit de risicobeoordeling van bureau blijkt dat bij de consumptie van rauwe melk de kans op voedselinfecties vele malen hoger is dan bij consumptie van gepasteuriseerde melk. Daarom moeten voor rauwe consumptiemelk strengere hygiëne-eisen gelden om de veiligheid ervan te vergroten. Ook voor vleesbereidingen die rauw worden geconsumeerd gelden strikte hygiëne-eisen. Het zijn beide rauwe producten van dierlijke oorsprong met een vergelijkbaar risicoprofiel. Het belangrijkste doel van de hygiëne-eisen is dat consumenten ervan uit kunnen gaan dat de producten die zij kopen, of het nu om rauwe melk of om rauw vlees gaat, zo veilig mogelijk zijn voor directe consumptie. Daarnaast blijkt uit een inschatting van het RIVM dat er wel degelijk een aanzienlijk aantal mensen ziek wordt van het consumeren van (rauwe) zuivel. Zie de beantwoording van vraag 4. Ook wordt rauw vlees vaker geconsumeerd dan rauwe melk, waardoor het waarschijnlijk is dat er meer mensen ziek worden van consumptie van rauw vlees dan van rauwe melk.
Klopt het dat het directoraat-generaal (hierna: DG) Gezondheid en Voedselveiligheid van de Europese Commissie in het auditrapport ter beoordeling van de officiële controles met betrekking tot de veiligheid van melk en zuivelproducten van 25 april 2022 enkel het bezwaar had dat: «De handhaving van de microbiologische criteria (...) wordt evenwel ondermijnd omdat er geen testfrequenties zijn vastgesteld», en dat het DG niet zelf een maandelijkse controle aanraadde?
Dat klopt.
Bent u zich ervan bewust dat deze kostbare onderzoeken de rentabiliteit van boerderijwinkels met melktaps, flink onder druk zetten? Vindt u het proportioneel dat boeren elke maand 150 euro voor een onderzoek moeten neerleggen alleen maar omdat ze een melktappunt hebben?
Op grond van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen geldt momenteel al de eis dat rauwe koemelk die bestemd is voor verkoop aan de consument aan criteria inzake de aanwezigheid van ziekteverwekkende bacteriën moet voldoen. Er ontbreekt echter een onderzoeksfrequentie. Dit leidt tot onduidelijkheid voor degenen die rauwe melk aan de consument verkopen en het ondermijnt de handhaving. Maandelijks pathogenenonderzoek is van groot belang, omdat bij aanwezigheid van deze pathogenen de melk en de room onveilig zijn bij rauwe consumptie. Temeer is dit onderzoek van belang omdat het redelijkerwijs te verwachten is dat rauwe consumptiemelk ook zonder de aanbevolen verhitting wordt gedronken. Om deze reden acht ik de kosten van het pathogenenonderzoek proportioneel. Consumenten moeten er immers op kunnen vertrouwen dat de rauwe melk, die zij bijvoorbeeld via een melktap kopen, zo veilig mogelijk is voor consumptie, ook als zij de melk rauw consumeren. Daarnaast geldt dat indien de resultaten van het onderzoek gedurende zes maanden achter elkaar voldoen aan de criteria, de frequentie van dit onderzoek kan worden gehalveerd.
Bent u zich ervan bewust dat deze onderzoeken voor de houders van geiten, schapen, buffels, paarden, ezels en kamelen, anders dan bij houders van melkkoeien, nieuw zijn? Zorgt dit ervoor dat u anders nadenkt over uw antwoord bij vraag 6?
Ja, daar ben ik mij van bewust. Ook voor rauwe melk van deze dieren geldt dat het veilig moet zijn voor consumptie.
Tijdens het debat van 11 september3 jongstleden is door de leden van de BBB-fractie gewaarschuwd voor beleid dat het onaantrekkelijk maakt voor boeren om melktappunten op te zetten en is hierover ook een motie ingediend die is aangenomen4, hoe kijkt de Staatssecretaris tegen deze waarschuwingen aan nu melktappunten toch onaantrekkelijk worden gemaakt door maandelijkse testen op salmonella?
Ik ben van mening dat de veiligheid van rauwe melk voor consumptie, ook uit melktappunten, van groot belang is. Het onderzoek naar pathogenen is essentieel, omdat het redelijkerwijs te verwachten is dat rauwe melk wordt geconsumeerd zonder het van tevoren te verhitten. Het pathogenenonderzoek vergroot het vertrouwen van consumenten in de veiligheid van rauwe melk die zij via melktappunten kopen.
Realiseert u zich dat boeren nauwelijks nog iets verdienen aan hun melktap door deze nieuwe regelgeving?
Ik ben mij ervan bewust dat het pathogenenonderzoek kosten met zich meebrengt. De frequentie van dit onderzoek kan worden gehalveerd als de resultaten van het onderzoek gedurende zes maanden achter elkaar voldoen aan de criteria. Tegenover de aanscherping van de hygiëne-eisen staat een flinke verruiming van de afzetmogelijkheden van de levering van rauwe melk aan consumenten. Naast deze economische overwegingen wil ik benadrukken dat het belang van de volksgezondheid voor mij centraal staat. Gelet op de risico’s van het consumeren van rauwe melk vind ik het belangrijk dat consumenten erop kunnen vertrouwen dat de rauwe melk, die zij bijvoorbeeld via een melktap kopen, zo veilig mogelijk is voor consumptie. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 ben ik voornemens, naar aanleiding van de vragen van de leden Van der Plas en Rikkers (beiden BBB) om de maatregel na twee jaar te evalueren, waarbij ook aandacht zal zijn voor de lasten van de (melk)veehouders in relatie tot het te beschermen volksgezondheidsbelang.
Deelt u de mening dat initiatieven als een melktap zorgen voor educatie, kennis over verse producten, gesprekken met de boer en boerin, heel belangrijk in deze tijd van grote landbouwdiscussies, en interesse in de veehouderij? Hoe verhoudt dit beleid zich tot de maatschappelijke wenselijkheid van melktaps voor het verbeteren van de contacten tussen boer en burger?
Zeker, die mening deel ik. Tegelijkertijd is het zo dat wanneer een boer rauwe melk verkoopt aan consumenten via een melktap, het voor het vertrouwen van de consument van groot belang is dat zij deze rauwe melk zo veilig mogelijk kan consumeren.
Hoe rijmt dit beleid met de stimulans van de overheid voor boeren om te investeren in de verbreding van hun bedrijf, waaronder de huisverkoop van rauwe melk?
Tegenover de aanscherping van de hygiëne-eisen staat een flinke verruiming van de afzetmogelijkheden van de levering van rauwe melk aan consumenten. Per 1 januari 2025 wordt het mogelijk om rauwe melk te verpakken voor verkoop aan de consument. Daarnaast wordt het mogelijk om rauwe melk in diepgevroren staat rechtstreeks aan de consument te leveren. Hieronder valt ook de mogelijkheid dat diepgevroren rauwe melk door de plaatselijke detailhandel aan de consument wordt geleverd.
Deelt u de mening dat de kwaliteit van de melk van Nederlandse veehouders tot de beste van de wereld behoort?
Ik heb hier geen mening over, omdat ik dit niet weet. De kwaliteit van melk is iets anders dan de voedselveiligheid van melk. Dat de melk in Nederland over het algemeen veilig is, is vooral te danken aan de geldende hygiëne-eisen en het feit dat de meeste melk gepasteuriseerd wordt voordat het aan de consument wordt verkocht.
Bent u bereid om het beleid van het vorige kabinet te heroverwegen en terug te keren naar de regeling zoals die momenteel geldt? Zo ja, kunt u dit toezeggen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van plan om de gewijzigde eisen aan de levering van rauwe melk aan consumenten die per 1 januari 2025 in werking treden, te laten vervallen. Ik vind de volksgezondheidsoverwegingen in dit geval zwaarder wegen en vind het van groot belang dat consumenten rauwe melk zo veilig mogelijk kunnen consumeren.
De kosten die gepaard gaan met de gewijzigde eisen acht ik niet disproportioneel. De frequentie van pathogenenonderzoek gaat ook omlaag als de resultaten gedurende zes maanden achter elkaar voldoen aan de criteria. Dit zou uiteindelijk neerkomen op zes onderzoeken per jaar. Daarnaast worden de afzetmogelijkheden van de levering van rauwe melk aan consumenten aanzienlijk verruimd, waardoor boeren meer mogelijkheden krijgen om rauwe melk aan consumenten te verkopen. Ik ben, gezien de geuite zorgen van de leden Van der Plas en Rikkers (beiden BBB), voornemens om deze maatregel na twee jaar te evalueren, waarbij ook aandacht zal zijn voor de lasten van de (melk)veehouders in relatie tot het te beschermen volksgezondheidsbelang.
Krijgt u, net zoals onze fracties, ook signalen van opdrachtgevers en zelfstandigen dat de Belastingdienst niet handhaaft conform de afgesproken handhavingsstrategie met eerst een waarschuwing voordat er een boekenonderzoek plaatsvindt, zodat opdrachtgevers nog kunnen corrigeren? Zo ja, wat behelzen deze signalen en wat heeft u daar mee gedaan? Zo nee, bent u bereid deze signalen nader te onderzoeken?
Hoeveel brieven heeft de Belastingdienst tot nu toe verstuurd in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid na 1 januari 2025? Kunt u daar de Kamer een voorbeeldbrief van toen toekomen?
Hoeveel gesprekken heeft de Belastingdienst tot nu toe gevoerd in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid na 1 januari 2025? Wat is de uitkomst van deze gesprekken?
Is de Belastingdienst risicogericht op zoek naar mogelijke gevallen van evidente schijnzelfstandigheid? Kunt u deze werkwijze toelichten?
Hoeveel waarschuwingen heeft de Belastingdienst tot nu toe gegeven, voorafgaand aan een eventueel boekenonderzoek, in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid na 1 januari 2025? Hoe ziet zo’n waarschuwing er in de praktijk uit? Wordt dit schriftelijk gedaan? Zo ja, kunt u de Kamer daar een voorbeeldbrief van doen toekomen? Zo nee, waarom niet en welke juridische grond heeft een waarschuwing dan zonder schriftelijke documentatie?
Indien een waarschuwing is gegeven, onder welke voorwaarden start de Belastingdienst vervolgens een boekenonderzoek? Op welke termijn wordt dit gestart? Wat wordt hierover medegedeeld aan de opdrachtgever en/of (schijn)zelfstandige?
Hoeveel boekenonderzoeken zijn er vanaf 1 januari 2025 gestart in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid? Hoeveel boekenonderzoeken verwacht de Belastingdienst dit jaar af te kunnen doen, gegeven de handhavingscapaciteit?
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden en zou u dit willen doen voor het commissiedebat zzp van 12 maart 2025?
Hoe blikt u terug op de herdenking, die naar aanleiding van de bevrijding van Auschwitz precies tachtig jaar geleden werd gehouden, waar zes dagen en vijf nachten lang de namen van de meer dan 100.000 Nederlandse slachtoffers van de Holocaust werden voorgelezen in voormalig Kamp Westerbork?
Deelt u de mening dat in een tijd waarin polarisatie, antisemitisme en racisme toenemen, terwijl de kennis over de Holocaust zorgwekkend afneemt, het van belang is de kennis en geschiedenis over wat zich heeft afgespeeld in Kamp Westerbork over te dragen aan nieuwe generaties?
Wat is uw reactie op de financiële tekorten waarmee Herinneringscentrum Kamp Westerbork al jaren wordt geconfronteerd waardoor er groot achterstallig onderhoud is ontstaan?
Deelt u de mening dat, in lijn met het kabinet dat veel waarde hecht aan holocausteducatie, het noodzakelijk is om Herinneringscentrum Kamp Westerbork toekomstbestendig te maken? Zo ja, welke plannen heeft u hiervoor?
Kunt u een reactie geven op het plan voor de toekomst dat Herinneringscentrum Kamp Westerbork zelf heeft voorgesteld?
Vindt u ook dat het Herinneringscentrum Kamp Westerbork zich moet kunnen ontwikkelen om aan de stijgende vraag te voldoen naar informatie over de rol van Kamp Westerbork tijdens de Tweede Wereldoorlog maar ook daarna, onder andere ten aanzien van de Molukse geschiedenis?
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het voeren van gesprekken met herinneringscentra en specifiek Herinneringscentrum Kamp Westerbork over het toekomstbestendig maken?1
De overheidssubsidie voor het Taboer-platform |
|
Rikkers-Oosterkamp , Cor Pierik (BBB) |
|
Karremans |
|
Bent u bekend met het Taboer-platform, dat zich richt op het doorbreken van taboes over mentale problemen in de agrarische sector, en de belangrijke rol die het speelt?
Deelt u de mening dat de langdurige onzekerheid en het ontbreken van een toekomstperspectief in de landbouwsector een belangrijke oorzaak is van mentale problemen in deze sector?
Hoe beoordeelt u de invloed van het Taboer-platform op de agrarische sector, gezien de grote mentale druk die de sector ervaart door de transitie en de groeiende behoefte aan toegankelijke mentale zorg en preventie1?
Taboer ontvangt momenteel financiële steun van het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, maar deze steun lijkt afgebouwd te worden. Klopt dit?
Aangezien het platform zich richt op mentale gezondheid, zou het dan niet beter zijn om dit onder het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport te plaatsen?
Hoe ziet u de rol van Taboer in het bieden van «eerste hulp» op het gebied van mentale gezondheid en het doorverwijzen naar passende zorg voor agrariërs en andere betrokkenen in de sector, zoals erfbetreders, dierenartsen en adviseurs?
Bent u bereid om de lange termijn financiering van Taboer te garanderen, of alternatieve maatregelen te nemen zodat dit belangrijke platform kan blijven bestaan en de agrarische sector geholpen blijft worden met het bespreekbaar maken van mentale gezondheidszorg?
Kan u toezeggen om in samenspraak met het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur in gesprek te gaan met Taboer over welke financiële ondersteuning zij nodig hebben om het platform goed voort te zetten?
Uitspraak rechtbank Noord-Holland: Pleegzorgorganisatie moet kosten kinderopvang vergoeden aan pleegzorgouders |
|
Rikkers-Oosterkamp |
|
Karremans |
|
Bent u op de hoogte van de uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland1 in twee zaken die door pleegouders waren aangespannen over de vergoeding van bijzondere kosten voor buitenschoolse opvang (BSO) en kinderopvang, zo ja wat is uw reactie hierop?
Ja. Ik vind het goed dat voor deze pleegouders duidelijk is dat zij niet verantwoordelijk zijn voor het bekostigen van de kosten.
Nu er een duidelijke uitspraak van de rechter ligt, bent u bereid om een betere uitvoering te geven aan de motie van het lid Den Haan2 die de regering verzoekt in overleg te gaan over mogelijke structurele oplossingsrichtingen voor de vergoeding van kinderopvang voor pleegouders?
Om invulling te geven aan de motie van het lid Den Haan is een onderzoek uitgevoerd in hoeverre pleegouders gebruik maken van kinderopvang, inclusief BSO, welke kosten zij hier zelf voor maken en in hoeverre deze kosten worden vergoed. Dit rapport is in juni jl. met uw Kamer gedeeld.3 Op basis van de uitspraak van de rechtbank, ga ik op korte termijn in gesprek met pleegouders, gemeentes en zorgaanbieders over mogelijke structurele oplossingsrichtingen.
Begrijpt u de zorg dat zolang dit nog niet geregeld is pleegzorgaanbieders, gemeenten en het Rijk de vraag wie de rekening moet betalen naar elkaar gaan doorschuiven?
Ja. Daarom ga ik op korte termijn in gesprek met pleegouders, gemeentes en zorgaanbieders om te komen tot structurele afspraken.
Wat vindt u ervan dat in de uitspraak van de rechter duidelijk naar voren komt dat de pleegzorgorganisatie zelf het besluit moet nemen over het vergoeden van bijzondere kosten en ervoor moet zorgen dat de kosten betaald worden omdat dit niet kan worden afgewend op gemeenten?
Pleegouders ontvangen een pleegvergoeding om de dagelijkse verzorging die zij voor hun pleegkind maken te kunnen bekostigen. Wanneer pleegouders andere kosten maken voor hun pleegkind, die zij niet kunnen bekostigen via een andere overheidsregeling of redelijkerwijs kunnen verhalen bij de onderhoudsplichtige ouder(s), kunnen zij een vergoeding krijgen in de vorm van bijzondere kosten. Dit kan bijvoorbeeld een fiets of aanvullende zorgverzekering zijn.
Het is aan de pleegzorgorganisatie te oordelen of deze kosten noodzakelijk zijn en of deze in aanmerking komen voor vergoeding, niet aan de gemeente. De pleegzorgaanbieder verstrekt de vergoeding ook aan de pleegouders.4
Wat vindt de u van de uitspraak «Kinderopvang en BSO zijn bijzondere kosten, die vergoed moeten worden aan pleegouders. Dit geldt alleen bij pleegoudervoogdij en pleegzorg in gedwongen kader, omdat de overheid dan een bijzondere onderhoudsplicht heeft.»?
Deze uitspraak komt inderdaad overeen met hoe het op dit moment wettelijk geregeld is. Het signaal dat hierdoor verschillen kunnen ontstaan tussen pleegkinderen is mij bekend. Ik verken samen met de sector de mogelijke oplossingsrichtingen hiervoor.
Deelt u de mening dat dit een Jeugd aangelegenheid is en niet alleen Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Ja. Het is een aangelegenheid van zowel Jeugd als van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) wordt op dit moment gewerkt aan een oplossing voor dit vraagstuk, echter dit kan nog jaren duren; bent u bereid om naar aanleiding van deze uitspraak op korte termijn met uw collega van SZW te zitten om te komen tot een tussenoplossing?
Mijn collega van het Ministerie van SZW is primair verantwoordelijk voor het stelsel van kinderopvang en werkt momenteel aan het stapsgewijs invoeren van een hoge inkomensonafhankelijke vergoeding voor kinderopvang voor werkende ouders. Meer informatie over hoe dit traject eruit ziet vind u in de Kamerbrief van 11 november jl.5
Ik zal op korte termijn in gesprek gaan met pleegouders, gemeentes en zorgaanbieders. Dit doe ik ook met het oog op het toekomstige stelsel van kinderopvang en welke specifieke impact dit voor pleegouders heeft.
Bent u bekend met de berichten over zware criminelen die de zorgsector binnendringen, zoals beschreven in de artikelen van RTL Nieuws en NRC?1 2
Welke concrete stappen onderneemt u momenteel om te voorkomen dat zware criminelen toegang krijgen tot de zorgsector?
Hoe werkt u samen met de verschillende zorginstellingen om de screening en beveiliging van personeel te verbeteren?
Hoe zorgt u ervoor dat informatie over criminele activiteiten binnen de zorgsector snel en effectief wordt gedeeld tussen zorginstellingen en opsporingsdiensten?
Welke stappen worden er ondernomen om ervoor te zorgen dat criminele elementen die al in de zorgsector werkzaam zijn, snel worden geïdentificeerd en verwijderd?
Bent u bereid om wet- en regelgeving aan te passen om de screening en beveiliging in de zorgsector te versterken? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer hier concrete voorstellen voor verwachten?
Bent u bereid het onderzoek van politie midden-Nederland met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Hoe werkt u samen met Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) om de controle van diploma's en certificaten te verbeteren en te intensiveren?
Wat doet u om malafide uitzendbureaus, die personeel leveren aan zorginstellingen, op te sporen en te sluiten?
Het bericht 'Einde van het melktappunt’ |
|
Rikkers-Oosterkamp , Caroline van der Plas (BBB) |
|
Karremans |
|
Bent u bekend met de zorgen van veehouders en belangenorganisatie agractie waarin zorgen worden geuit over de nieuwe regelgeving voor de verkoop van rauwe melk?1 2
Ja, waarbij ik wel wil benadrukken dat de zorgen van Agractie mij voor 31 oktober niet ter ore zijn gekomen.
Waarom is in de algemene maatregel van bestuur (amvb) opgenomen dat rauwe melk met ingang van 1 januari 2025 maandelijks moet worden gecontroleerd op de aanwezigheid van salmonella, campylobacter en STEC?
Het belangrijkste doel van het opnemen van de maandelijkse controle op de aanwezigheid van salmonella, campylobacter en STEC in het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen (amvb) is dat consumenten ervan uit kunnen gaan dat de rauwe melk die zij bijvoorbeeld via een melktappunt kopen, zo veilig mogelijk is voor directe consumptie.
Wat is de noodzaak om met ingang van 1 januari 2025 rauwe melk maandelijks te controleren op de aanwezigheid van salmonella, campylobacter en STEC?
Alle doorgevoerde wijzigingen zijn gebaseerd op aanbevelingen van Bureau Risicobeoordeling van de NVWA (bureau).3 Uit de adviezen van bureau komt naar voren dat het redelijkerwijs te verwachten is dat rauwe melk door consumenten rauw wordt gedronken, ondanks het kookvoorschrift. Vanwege het risicoprofiel van rauwe consumptiemelk heeft bureau geadviseerd om strengere hygiëne-eisen op te stellen voor rauwe consumptiemelk, rauwe room en rauwe biest (colostrum) om de veiligheid ervan te vergroten.
Dit wordt bereikt door zo veel mogelijk te voorkómen dat rauwe melk bestemd voor directe consumptie pathogene micro-organismen bevat en ervoor te zorgen dat het risico niet kan toenemen tijdens de bewaarperiode. Het uiteindelijke doel is dat de consument rauwe melk veilig kan consumeren. Daarom is het van groot belang om de rauwe melk te onderzoeken op de aanwezigheid van ziekteverwekkende bacteriën. Om goed te kunnen monitoren, is de onderzoeksfrequentie in eerste instantie maandelijks. De frequentie van dit onderzoek kan worden gehalveerd als de resultaten gedurende zes maanden achter elkaar voldoen aan de criteria. Dit zou uiteindelijk neerkomen op zes onderzoeken per jaar. Daarnaast ben ik, gezien de geuite zorgen van de leden Van der Plas en Rikkers (beiden BBB), voornemens om deze maatregel na twee jaar te evalueren waarbij ook aandacht zal zijn voor de lasten van (melk)veehouders in relatie tot het te beschermen volksgezondheidsbelang.
Hoeveel vermoedelijke besmettingen door rauwe melk zijn er per jaar geweest in het verleden?
Volgens het RIVM worden er gemiddeld 650.000 mensen jaarlijks ziek van voedsel, waarvan de schatting is dat 52.000 mensen ziek worden door zuivel, waarbij rauwe melk als belangrijkste bron wordt gezien.4 Door onderrapportage komt maar een heel klein deel van die zieken daadwerkelijk in beeld. Niet iedereen die vermoedelijk ziek is geworden van een maaltijd of consumptie meldt zich immers bij de huisarts. En niet iedereen die zich meldt, wordt vervolgens onderzocht en daardoor ook niet geregistreerd als zieke met een voedseloverdraagbare infectie. Tenslotte is het opsporen van een bron van een uitbraak niet altijd succesvol. Door deze onderrapportage is het aantal bewezen voedselgerelateerde uitbraken met bacteriële oorzaak vrij beperkt.
Hoeveel procent van de melkleverende bedrijven testte in de laatste ronde van het landelijk programma (bij Royal GD) positief voor Salmonella?
Er worden elk jaar in drie periodes melktankrondes gemeten door de zuivelsector. In de derde periode van 2023 had 4,9% van de bedrijven antistoffen voor Salmonella, wat gelijk staat aan ongeveer 679 bedrijven.5 In de eerste ronde van 2024 was 1,5% van de bedrijven positief (als we uitgaan van hetzelfde aantal bedrijven in de derde ronde van 2023, komt dit uit op 209 positieve bedrijven).6
Waarom wordt dit beleid ingevoerd terwijl de meeste besmettingen met salmonella, campylobacter en STEC afkomstig zijn van rauw vlees en niet van rauwe melk?
De wijziging van de hygiënevoorschriften voor de directe levering van rauwe melk aan consumenten vloeit voort uit adviezen van bureau Risicobeoordeling & onderzoek (bureau) van de NVWA.7 Deze adviezen zijn gebaseerd op risicobeoordelingen van de zuivelketen en van voedselveiligheidsrisico’s van rauwe consumptiemelk gedurende de bewaarfase.
Uit de risicobeoordeling van bureau blijkt dat bij de consumptie van rauwe melk de kans op voedselinfecties vele malen hoger is dan bij consumptie van gepasteuriseerde melk. Daarom moeten voor rauwe consumptiemelk strengere hygiëne-eisen gelden om de veiligheid ervan te vergroten. Ook voor vleesbereidingen die rauw worden geconsumeerd gelden strikte hygiëne-eisen. Het zijn beide rauwe producten van dierlijke oorsprong met een vergelijkbaar risicoprofiel. Het belangrijkste doel van de hygiëne-eisen is dat consumenten ervan uit kunnen gaan dat de producten die zij kopen, of het nu om rauwe melk of om rauw vlees gaat, zo veilig mogelijk zijn voor directe consumptie. Daarnaast blijkt uit een inschatting van het RIVM dat er wel degelijk een aanzienlijk aantal mensen ziek wordt van het consumeren van (rauwe) zuivel. Zie de beantwoording van vraag 4. Ook wordt rauw vlees vaker geconsumeerd dan rauwe melk, waardoor het waarschijnlijk is dat er meer mensen ziek worden van consumptie van rauw vlees dan van rauwe melk.
Klopt het dat het directoraat-generaal (hierna: DG) Gezondheid en Voedselveiligheid van de Europese Commissie in het auditrapport ter beoordeling van de officiële controles met betrekking tot de veiligheid van melk en zuivelproducten van 25 april 2022 enkel het bezwaar had dat: «De handhaving van de microbiologische criteria (...) wordt evenwel ondermijnd omdat er geen testfrequenties zijn vastgesteld», en dat het DG niet zelf een maandelijkse controle aanraadde?
Dat klopt.
Bent u zich ervan bewust dat deze kostbare onderzoeken de rentabiliteit van boerderijwinkels met melktaps, flink onder druk zetten? Vindt u het proportioneel dat boeren elke maand 150 euro voor een onderzoek moeten neerleggen alleen maar omdat ze een melktappunt hebben?
Op grond van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen geldt momenteel al de eis dat rauwe koemelk die bestemd is voor verkoop aan de consument aan criteria inzake de aanwezigheid van ziekteverwekkende bacteriën moet voldoen. Er ontbreekt echter een onderzoeksfrequentie. Dit leidt tot onduidelijkheid voor degenen die rauwe melk aan de consument verkopen en het ondermijnt de handhaving. Maandelijks pathogenenonderzoek is van groot belang, omdat bij aanwezigheid van deze pathogenen de melk en de room onveilig zijn bij rauwe consumptie. Temeer is dit onderzoek van belang omdat het redelijkerwijs te verwachten is dat rauwe consumptiemelk ook zonder de aanbevolen verhitting wordt gedronken. Om deze reden acht ik de kosten van het pathogenenonderzoek proportioneel. Consumenten moeten er immers op kunnen vertrouwen dat de rauwe melk, die zij bijvoorbeeld via een melktap kopen, zo veilig mogelijk is voor consumptie, ook als zij de melk rauw consumeren. Daarnaast geldt dat indien de resultaten van het onderzoek gedurende zes maanden achter elkaar voldoen aan de criteria, de frequentie van dit onderzoek kan worden gehalveerd.
Bent u zich ervan bewust dat deze onderzoeken voor de houders van geiten, schapen, buffels, paarden, ezels en kamelen, anders dan bij houders van melkkoeien, nieuw zijn? Zorgt dit ervoor dat u anders nadenkt over uw antwoord bij vraag 6?
Ja, daar ben ik mij van bewust. Ook voor rauwe melk van deze dieren geldt dat het veilig moet zijn voor consumptie.
Tijdens het debat van 11 september3 jongstleden is door de leden van de BBB-fractie gewaarschuwd voor beleid dat het onaantrekkelijk maakt voor boeren om melktappunten op te zetten en is hierover ook een motie ingediend die is aangenomen4, hoe kijkt de Staatssecretaris tegen deze waarschuwingen aan nu melktappunten toch onaantrekkelijk worden gemaakt door maandelijkse testen op salmonella?
Ik ben van mening dat de veiligheid van rauwe melk voor consumptie, ook uit melktappunten, van groot belang is. Het onderzoek naar pathogenen is essentieel, omdat het redelijkerwijs te verwachten is dat rauwe melk wordt geconsumeerd zonder het van tevoren te verhitten. Het pathogenenonderzoek vergroot het vertrouwen van consumenten in de veiligheid van rauwe melk die zij via melktappunten kopen.
Realiseert u zich dat boeren nauwelijks nog iets verdienen aan hun melktap door deze nieuwe regelgeving?
Ik ben mij ervan bewust dat het pathogenenonderzoek kosten met zich meebrengt. De frequentie van dit onderzoek kan worden gehalveerd als de resultaten van het onderzoek gedurende zes maanden achter elkaar voldoen aan de criteria. Tegenover de aanscherping van de hygiëne-eisen staat een flinke verruiming van de afzetmogelijkheden van de levering van rauwe melk aan consumenten. Naast deze economische overwegingen wil ik benadrukken dat het belang van de volksgezondheid voor mij centraal staat. Gelet op de risico’s van het consumeren van rauwe melk vind ik het belangrijk dat consumenten erop kunnen vertrouwen dat de rauwe melk, die zij bijvoorbeeld via een melktap kopen, zo veilig mogelijk is voor consumptie. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 ben ik voornemens, naar aanleiding van de vragen van de leden Van der Plas en Rikkers (beiden BBB) om de maatregel na twee jaar te evalueren, waarbij ook aandacht zal zijn voor de lasten van de (melk)veehouders in relatie tot het te beschermen volksgezondheidsbelang.
Deelt u de mening dat initiatieven als een melktap zorgen voor educatie, kennis over verse producten, gesprekken met de boer en boerin, heel belangrijk in deze tijd van grote landbouwdiscussies, en interesse in de veehouderij? Hoe verhoudt dit beleid zich tot de maatschappelijke wenselijkheid van melktaps voor het verbeteren van de contacten tussen boer en burger?
Zeker, die mening deel ik. Tegelijkertijd is het zo dat wanneer een boer rauwe melk verkoopt aan consumenten via een melktap, het voor het vertrouwen van de consument van groot belang is dat zij deze rauwe melk zo veilig mogelijk kan consumeren.
Hoe rijmt dit beleid met de stimulans van de overheid voor boeren om te investeren in de verbreding van hun bedrijf, waaronder de huisverkoop van rauwe melk?
Tegenover de aanscherping van de hygiëne-eisen staat een flinke verruiming van de afzetmogelijkheden van de levering van rauwe melk aan consumenten. Per 1 januari 2025 wordt het mogelijk om rauwe melk te verpakken voor verkoop aan de consument. Daarnaast wordt het mogelijk om rauwe melk in diepgevroren staat rechtstreeks aan de consument te leveren. Hieronder valt ook de mogelijkheid dat diepgevroren rauwe melk door de plaatselijke detailhandel aan de consument wordt geleverd.
Deelt u de mening dat de kwaliteit van de melk van Nederlandse veehouders tot de beste van de wereld behoort?
Ik heb hier geen mening over, omdat ik dit niet weet. De kwaliteit van melk is iets anders dan de voedselveiligheid van melk. Dat de melk in Nederland over het algemeen veilig is, is vooral te danken aan de geldende hygiëne-eisen en het feit dat de meeste melk gepasteuriseerd wordt voordat het aan de consument wordt verkocht.
Bent u bereid om het beleid van het vorige kabinet te heroverwegen en terug te keren naar de regeling zoals die momenteel geldt? Zo ja, kunt u dit toezeggen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van plan om de gewijzigde eisen aan de levering van rauwe melk aan consumenten die per 1 januari 2025 in werking treden, te laten vervallen. Ik vind de volksgezondheidsoverwegingen in dit geval zwaarder wegen en vind het van groot belang dat consumenten rauwe melk zo veilig mogelijk kunnen consumeren.
De kosten die gepaard gaan met de gewijzigde eisen acht ik niet disproportioneel. De frequentie van pathogenenonderzoek gaat ook omlaag als de resultaten gedurende zes maanden achter elkaar voldoen aan de criteria. Dit zou uiteindelijk neerkomen op zes onderzoeken per jaar. Daarnaast worden de afzetmogelijkheden van de levering van rauwe melk aan consumenten aanzienlijk verruimd, waardoor boeren meer mogelijkheden krijgen om rauwe melk aan consumenten te verkopen. Ik ben, gezien de geuite zorgen van de leden Van der Plas en Rikkers (beiden BBB), voornemens om deze maatregel na twee jaar te evalueren, waarbij ook aandacht zal zijn voor de lasten van de (melk)veehouders in relatie tot het te beschermen volksgezondheidsbelang.
Bent u op de hoogte van het bericht «Vrouw overleden die na aanrijding drie kwartier moest wachten op ambulance terwijl «particuliere» ziekenwagen om de hoek stond»?1
Ja. Allereerst, wat verschrikkelijk dat deze mevrouw onder deze omstandigheden overleden is. Ik wens haar naasten veel sterkte met dit verlies.
Bent u bekend met signalen uit de gemeente Nunspeet over slechte aanrijtijden van ambulances? Zo ja, wat is uw reactie op deze problemen rondom aanrijtijden?
Ik ben bekend met de signalen uit de gemeente Nunspeet. De streefnorm van 15-minuten die in de Regeling Ambulancezorgvoorzieningen is opgenomen, geldt echter voor de gehele Veiligheidsregio en niet voor afzonderlijke locaties of gemeenten.
Uiteraard streeft de ambulancesector ernaar om voor alle gebieden in een regio adequate responstijden te realiseren. Dit doen zij onder andere met een vernieuwde urgentie-indeling (VUI) die sinds oktober 2024 is geïmplementeerd bij alle meldkamers ambulancezorg. Met deze urgentie-indeling borgt de RAV de kwaliteit en tijdigheid van ambulancezorg door nog fijnmaziger te triëren op ernst en spoed.
Onder andere de categorie «spoed» is met de VUI herzien, waarbij er nu een medisch onderbouwd onderscheid is tussen «hoogst mogelijke spoed» en «hoge spoed». Zo krijgt een reanimatie, ernstige bloeding of verstikking een hogere prioriteit dan bijvoorbeeld een complexe beenbreuk doordat er in een dergelijk geval geen sprake is van acuut levensgevaar.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft in 2022 geconstateerd dat de responstijden van de RAV Noord- en Oost-Gelderland (NOG) waar Nunspeet onder valt, niet voldeden aan de streefnorm van 15-minuten in 95% van de inzetten. De responstijden zijn in deze regio al jaren op een redelijk constant niveau. De IGJ geeft aan dat ondanks het niet voldoen aan de streefnorm er geen aanwijzingen zijn dat er in RAV-NOG (structureel) sprake is van risico’s ten gevolge van het overschrijden van de responstijd.
Bent u bekend met het feit dat cijfers over aanrijtijden door de ambulancedienst nu alleen nog maar vertrouwelijk worden meegedeeld, terwijl dit eerder openbaar was? Kan u aangeven waarom dit zo is? Kan u deze cijfers over aanrijtijden alsnog openbaar maken?
Cijfers over aanrijtijden en andere kwaliteitsindicatoren bij de RAV worden sinds 2008 jaarlijks gedeeld door Ambulancezorg Nederland (AZN). Deze cijfers zijn op regionaal en landelijk niveau en terug te vinden op de online pagina van AZN.2
In Nunspeet heeft een ambulancepost in ’t Harde op gemeentelijk niveau voor verbetering gezorgd, maar vooralsnog niet of onvoldoende in de meer afgelegen kernen; hoe gaat u de aanrijtijden in deze kernen verbeteren?
Het RIVM maakt in opdracht van het Ministerie van VWS jaarlijks een berekening van de benodigde middelen per RAV in het referentiekader spreiding en beschikbaarheid ambulancezorg. Dit rekenmodel is onder andere gebaseerd op de aanrijtijden en spreiding van de standplaatsen, zodat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan deze uitgangspunten te voldoen, zonder dat er sprake is van dure en inefficiënte overcapaciteit. Dit referentiekader vormt de basis van waar de standplaatsen komen. De bereikbaarheid wordt echter altijd op regionaal niveau vastgesteld voor alle inwoners binnen de RAV-regio, zoals ook is vastgelegd in de regeling die hoort bij de Wet ambulancezorgvoorzieningen.
Zijn er nog andere kernen in gemeenten waar de aanrijtijden van ambulances onvoldoende zijn, en zo ja welke?
In 2023 was de landelijk gemiddelde responstijd 16:50 minuten. Per RAV-regio varieert de responstijd tussen de 14:40 minuten voor Kennemerland en 18:28 minuten voor Gelderland-Midden. Deze cijfers per regio zijn terug te vinden in het sectorkompas van AZN.
Cijfers op lokaal niveau worden wel geregistreerd door de RAV. Hierover wordt echter niet gerapporteerd door AZN omdat, zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, de bereikbaarheid van de RAV wordt vastgesteld op regionaal niveau. Naar aanleiding van de motie van het lid Rikkers-Oosterkamp c.s. over het voeren van een gesprek met AZN om transparantie te geven over de aanrijtijden per gemeente, ga ik daarover in gesprek met AZN.3
Wat gaat u landelijk doen om de aanrijtijden in kernen te verbeteren?
Sinds oktober 2024 is de nieuwe urgentie-indeling bij alle meldkamers ambulancezorg geïmplementeerd. Het doel van de nieuwe indeling is om de kwaliteit van de ambulancezorg te verbeteren. De nieuwe urgentie-indeling doet meer recht aan de medische behoeften van patiënten en is meer medisch logisch opgebouwd. Het is de bedoeling dat de ambulance sneller ter plaatse is als het echt nodig is, ook bij rampen en ongevallen, en dat in andere gevallen iets meer tijd wordt genomen voor verrijkte en verlengde triage om meteen de juiste zorg op de juiste plek in te zetten, in welke gevallen de responstijd (geoorloofd) iets langer kan zijn. Het resultaat van deze verrijkte triage kan zijn dat het inzetten van een ambulance niet nodig blijkt te zijn.
AZN heeft mij geïnformeerd dat uit hun tussentijdse evaluatie blijkt dat de aanrijtijden voor patiënten met de hoogst mogelijke spoed daadwerkelijk is verbeterd. Op termijn wordt bezien of en zo ja, welke gevolgen de nieuwe urgentie-indeling heeft voor de 15-minutenstreefnorm.
In verschillende gemeenten zijn en waren cijfers over aanrijmomenten van ambulances te laag, deze gemeenten krijgen vervolgens in de totale cijfers wel een voldoende; wilt u werken aan een metingsvariant waar per gemeentekern kan worden gemeten wat de aanrijtijden zijn?
Zoals ik ook in antwoord 6 heb aangegeven, wordt naar aanleiding van de motie van het lid Rikkers-Oosterkamp c.s. gesproken met AZN over het transparant maken van aanrijtijden op lokaal niveau. Deze gesprekken zijn momenteel in gang gezet. Als de gesprekken zijn afgerond, zal ik de Kamer informeren.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak het de afgelopen jaren is voorgekomen dat een ambulance later dan de wettelijke aanrijtijd ter plaatse van een incident was? Kunt u tevens inzichtelijk maken hoe vaak er bij deze gevallen een dodelijke afloop te betreuren is geweest?
Ik beschik niet over cijfers hoe vaak het voor is gekomen dat een ambulance er langer over deed dan de streefnorm van 15 minuten. Wel levert AZN sinds 2008 cijfers over onder andere gemiddelde responstijden en aanrijtijden. Deze zijn te vinden op www.ambulancezorg.nl/sectorkompas. Het landelijk gemiddelde is dat 95% van de spoedritten bij de patiënt is binnen 16:50 minuten in 2023, binnen 17:00 minuten in 2022 en binnen 16:44 minuten in 2021.
De IGJ heeft in de periode van 2022 tot en met oktober 2024 in totaal vier, in dit kader relevante, rapportages van calamiteitenonderzoeken ontvangen.4 Calamiteitenmeldingen worden gedaan naar aanleiding van een niet-beoogde gebeurtenis die betrekking heeft op de kwaliteit van zorg en tot de dood van, of ernstige schadelijk gevolg, voor een patiënt heeft geleid. De IGJ geeft aan dat echter niet altijd goed is vast te stellen welke invloed een langere aanrijtijd heeft gehad. Deze calamiteiten vonden niet plaats in de veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland.
Deelt u de mening dat lokale problemen beter in beeld moeten komen zodat er beter gestuurd kan worden op strategische plaatsing van ambulanceposten en standplaatsen? Hoe denkt u over plaatsgebonden verantwoording in plaats van regionaal, dus op lokaal niveau met specificatie per kern?
De streefnorm van 15 minuten wordt op het niveau van de veiligheidsregio gemonitord, waarbij 95% van de spoedinzetten binnen 15 minuten ter plaatse moet zijn. Dat gebeurt op het niveau van de veiligheidsregio omdat daarmee het goed en in samenhang functioneren van de verschillende crisisdiensten wordt ondersteund. Monitoren of verantwoorden op lokaal niveau sluit daar niet op aan.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, vormt het referentiekader spreiding en beschikbaarheid van het RIVM de basis voor de standplaatsen.
Om lokaal paraat te staan voor inzetten binnen de streefnorm, moet er een aanzienlijke hoeveelheid extra ambulances worden ingezet. Ook moeten dan veel ambulanceverpleegkundigen worden onttrokken uit andere sectoren van de zorg. Vervolgens neemt het aantal inzetten per ambulance flink af. Uit het oogpunt van efficiëntie en kwaliteit acht ik daarom plaatsgebonden verantwoording niet wenselijk.
De beantwoording van feitelijke vragen over de onthouding over het WHO-pandemieverdrag en de International Health Regulations |
|
Rikkers-Oosterkamp |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kunt u bevestigen dat Nederland op geen enkele wijze is gebonden aan de vastgestelde wijzigingsvoorstellen die de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft gepubliceerd?
Ja. De wijzigingsvoorstellen worden pas bindend voor Nederland indien ze worden goedgekeurd door de Staten-Generaal. Tijdens een zogeheten «goedkeuringsprocedure» kan een voorstel worden aanvaard dan wel worden verworpen.
Er is momenteel sprake van twee procedures inzake wijziging van de Internationale Gezondheidsregeling 2005 (IHR). Ten eerste betreft het wijzigingen die zijn vastgesteld op de 75e Wereldgezondheidsvergadering (WHA) in mei 2022. Ten tweede betreft het wijzigingen die zijn vastgesteld op de 77e WHA in juni 2024.
In mei 2022 zijn tijdens de 75e WHA enkele wijzigingen vastgesteld op de artikelen 59, 61, 62 en 63 van de IHR, waarbij de termijn voor goedkeuring van toekomstige wijzigingen en de termijn voor inwerkingtreding daarvan zijn verkort.1 Deze wijzigingen zijn door het Koninkrijk der Nederlanden verworpen, hangende de nationale goedkeuringsprocedure. Uw Kamer heeft namelijk eerder, conform artikel 8 lid 2 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen (Rgbv), de wens kenbaar gemaakt deze wijzigingen aan de goedkeuring van de Staten-Generaal te onderwerpen. Vervolgens is de uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure gestart. Op 10 april 2024 is een wetsvoorstel bij uw Kamer ingediend aangaande de wijzigingen en uw Kamer heeft hier schriftelijke vragen over gesteld. U ontvangt daarover binnenkort de beantwoording van de nota naar aanleiding van het verslag. Door de voornoemde verwerping is Nederland vooralsnog niet gebonden aan deze wijzigingen. Het is pas mogelijk om de wijzigingen te aanvaarden op het moment dat dit wetsvoorstel, en daarmee de wijzigingen van de IHR, goedgekeurd worden door de Staten-Generaal. In dat geval zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken via een diplomatieke kennisgeving de Directeur-Generaal van de WHO hierover informeren en de verwerping intrekken.
Tijdens de 77e WHA, die van 27 mei tot en met 1 juni 2024 gehouden is, is een aantal nieuwe wijzigingsvoorstellen vastgesteld door de staten die partij zijn bij de IHR. Op 19 september 2024 heeft de Directeur-Generaal van de WHO deze wijzigingen officieel genotificeerd. Omdat het Koninkrijk der Nederlanden de hierboven genoemde wijzigingen op de IHR uit 2022 heeft verworpen, gelden voor de nieuwe wijzigingen uit juni 2024 de oorspronkelijke termijnen van 18 en 24 maanden voor goedkeuring respectievelijk inwerkingtreding van nieuwe wijzigingen. Deze termijnen zijn voor de eerder dit jaar vastgestelde wijzigingen nog niet verstreken, waardoor deze nog niet in werking zijn getreden. Het Koninkrijk is aan die wijzigingen dan ook (nog) niet gebonden. De wijzigingen uit 2024 zullen aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal worden onderworpen, zoals toegezegd door de voormalig Minister voor Medische Zorg in een Kamerbrief van 16 februari 2024.
Dat betekent dat ook de wijzigingen van de IHR die in juni 2024 zijn vastgesteld via een voorstel van Rijkswet en de daarbij behorende procedure ter beoordeling worden voorgelegd aan de Staten-Generaal, die deze kunnen goedkeuren dan wel verwerpen. Ook hierbij geldt dat de wijzigingen pas aanvaard kunnen worden op het moment dat het wetsvoorstel, en daarmee de wijzigingen van de IHR, goedgekeurd worden door de Staten-Generaal. Indien de verwachting is dat deze uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure niet binnen de termijn van 18 maanden na notificatie zal zijn afgerond, kunnen de wijzigingen, hangende de goedkeuringsprocedure, worden verworpen.
Kunt u duidelijkheid geven of er momenteel stappen worden ondernomen om de vastgestelde wijzigingsvoorstellen voor de parlementaire goedkeuringsprocedure voor te bereiden?
Wat betreft de wijzigingen uit 2022 loopt op dit moment de parlementaire goedkeuringsprocedure. Uw Kamer ontvangt hierover binnenkort de nota naar aanleiding van verslag. Wellicht ten overvloede, uw Kamer kan deze wijzigingen goedkeuren dan wel verwerpen.
De wijzigingen uit 2024 worden op dit moment vertaald ten behoeve van de publicatie in het Tractatenblad. Een Engelstalige versie van de tekst met de wijzigingen is inmiddels beschikbaar.2 Vervolgens zullen de wijzigingen in de vorm van een voorstel van rijkswet met bijbehorende Memorie van Toelichting worden aangeboden aan de Rijksministerraad met het verzoek dit ter advisering voor te leggen aan de Raad van State. In principe zal na advisering door de Raad van State het voorstel voor rijkswet samen met het advies en bijbehorende Memorie van Toelichting worden voorgelegd aan de Staten-Generaal.
Hoe duidt u het volgende antwoord over eerder aangenomen moties: «Op 19 september 2024 heeft de directeur-generaal van de WHO de vastgestelde wijzigingsvoorstellen genotificeerd aan de lidstaten. Na deze notificatie zal de uitdrukkelijke parlementaire goedkeuringsprocedure worden gevolgd. En zal hiertoe een wetsvoorstel worden ingediend bij de Staten-Generaal»?1, 2
Op 21 mei 2024 is een plenair Kamerdebat gehouden over de voornoemde motie Keijzer. Tijdens dit debat nam de Kamer een nieuwe motie Keijzer aan, waarmee de voormalig Minister voor Medische Zorg verzocht werd om zich kenbaar te onthouden van het accorderen van wijzigingsvoorstellen tijdens de 77e WHA. In reactie daarop heeft de voormalig Minister tijdens het debat aangegeven dat zij bij de WHA77 die van 27 mei tot en met 1 juni 2024 zou plaatsvinden, indien er een positief onderhandelingsresultaat zou liggen, dit onderhandelingsresultaat voor kennisgeving aan zou nemen, ofwel haar oordeel zou onthouden.
De WHA77 heeft op 1 juni 2024 in haar plenaire vergadering met consensus (dus zonder stemming) een aantal wijzigingen van de IHR vastgesteld. De delegatie van het Koninkrijk heeft hierbij uitgesproken dat ons land kennis had genomen van het onderhandelingsresultaat, maar dat het aan het volgende kabinet en aan het parlement is om zich een oordeel te vormen over goedkeuring van deze wijzigingen.
Zoals hierboven uiteengezet, heeft de voormalig Minister voor Medische Zorg aan uw Kamer toegezegd dat de voorliggende wijzigingen zoals deze op 19 september door de Directeur-Generaal aan de lidstaten zijn genotificeerd, aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal zullen worden onderworpen. Via deze procedure beslist uw Kamer dus over het aanvaarden of verwerpen van de wijzigingen.
Waarom heeft u het over een parlementaire goedkeuringsprocedure, aangezien er geen parlementaire goedkeuringsprocedure zou komen en Nederland zich met het kabinet tegen het onderhandelingsresultaat zou uitspreken?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toezeggen om in opvolging van de motie Keijzer c.s. actief tegen de vastgestelde wijzigingsvoorstellen te stemmen en deze niet te ondertekenen?3
Zoals hierboven aangegeven, zijn de wijzigingen op de IHR door de 194 Staten die partij zijn bij de IHR tijdens de WHA77 vastgesteld. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft tijdens de plenaire vergadering de wijzigingen voor kennisgeving aangenomen, conform de toezegging van de voormalig Minister voor Medische Zorg tijdens het Kamerdebat van 21 mei 2024. Ook conform toezegging is er uitgesproken dat het aan het volgende (thans: huidige) kabinet en aan het parlement is om zich een oordeel te vormen over de goedkeuring of verwerping van de wijzigingen. Na vaststelling van de wijzigingen door de WHA, zijn deze door de Directeur-Generaal van de WHO op 19 september 2024 genotificeerd, waarna deze staten hun nationale goedkeuringsprocedure kunnen starten. Wanneer staten niet binnen de daarvoor geldende termijn de wijzigingen verwerpen of een eventueel voorbehoud maken, dan gaan deze na de goedkeuringstermijn automatisch van kracht. De Staten-Generaal moeten dus de wijzigingen actief verwerpen indien een meerderheid dat wenst. Zoals hierboven is aangegeven, geldt voor ons land nog de oorspronkelijke goedkeuringstermijn van 18 maanden, die afloopt op 19 maart 2026.
Wanneer Nederland gebonden wil zijn aan een verdrag of uitvoeringsverdrag dan zal conform artikel 91 Grondwet de procedure van de Rgbv moeten worden gevolgd. Dit geldt ook voor wijzigingen van een bestaand uitvoeringsverdrag als de IHR. In het geval van de hiervoor genoemde wijzigingen betekent dit dat voor de IHR geen goedkeuring conform artikel 7 onder b van de Rijkswet vereist is. Deze moeten wel worden voorgehangen en in het geval de Kamer het wenst alsnog voor uitdrukkelijke goedkeuring worden voorgelegd. De voormalig Minister voor Medische Zorg heeft toegezegd dat nieuwe wijzigingen van de IHR die op grond van de onderhandelingen die tijdens de WHA77 eerder dit jaar zijn afgesloten zouden worden vastgesteld, voor uitdrukkelijke goedkeuring zullen worden voorgelegd. De Staten-Generaal hebben dan de mogelijkheid om zich uit te spreken over de wijzigingen en deze dus te aanvaarden of te verwerpen. Het kabinet wil met dit proces transparantie bieden en recht doen aan het gevoelen van een meerderheid van de Tweede Kamer zoals uitgedragen tijdens het debat van 21 mei 2024. Wanneer de Staten-Generaal geen goedkeuring verlenen, dan zullen de bepalingen van de IHR zoals die voor de wijziging golden, voor het Koninkrijk van kracht blijven.
U ontvangt nog voor het kerstreces een Kamerbrief met een nadere uiteenzetting van de procedure en een eerste duiding van de aangenomen wijzigingen. Deze wijzigingen en eventuele gevolgen voor het Koninkrijk zullen in de Memorie van Toelichting bij het voorstel van rijkswet uitgebreid worden toegelicht.
Indien u niet kunt toezeggen om in opvolging van de motie Keijzer c.s. tegen de vastgestelde wijzigingsvoorstellen te stemmen, kunt u dan toezeggen dat er nooit een wetgevingstraject in gang zal worden gezet om deze wijzigingen te implementeren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Kamer tijdig en volledig geïnformeerd blijft over de voortgang van de onderhandelingen over het pandemie-instrument en de ontwikkelingen rond de vastgestelde wijzigingsvoorstellen van de International Health Regulations?
Ten aanzien van de wijzigingen van de Internationale Gezondheidsregeling zoals deze op 1 juni 2024 door de WHA77 zijn vastgesteld, zal ik uw Kamer nog voor het kerstreces separaat per brief informeren over de te volgen goedkeuringsprocedure. Ik zal deze brief benutten om uw Kamer ook te informeren over de laatste stand van zaken rondom het pandemie-instrument.
Kunt u deze vragen voor het einde van de maand beantwoorden?
Het bericht ‘Anabole steroïden nog gevaarlijker dan gedacht' |
|
Rikkers-Oosterkamp |
|
Karremans |
|
Bent u op de hoogte van het bericht van NOS «Anabole steroïden nog gevaarlijker dan gedacht»? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja. Het bericht gaat over een bekend en zorgwekkend probleem: een hoog niveau van dopinggebruik in sporten die geen dopingregels gesteld hebben.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat Noorse wetenschappers hebben ontdekt dat het volume van hersenen afneemt bij langdurig dopinggebruik?
Het is goed dat dit onderzoek er is, zodat steeds meer bekend wordt over wat de lange termijn gezondheidseffecten zijn van het gebruik van dit soort middelen zonder dat daarvoor een medische indicatie is.
Klopt het dat het voor recreatieve sporters gedoogd is anabole steroïden te kopen en gebruiken, maar dat de handel illegaal is?2 Zo ja, hoe kijkt u hiernaar met het oog op de gezondheidsgevolgen van anabole steroïden?
Ik zie de spanning tussen deze twee punten. Net als voor veel andere dopinggeduide middelen geldt voor anabole steroïden dat ze als werkzame stof in geregistreerde, recept plichtige geneesmiddelen een legitieme toepassing kunnen hebben in een medische behandeling. Ik vind het belangrijk dat het middel daarvoor ook beschikbaar is voor iedereen die dat nodig heeft. Bezit en gebruik van die middelen is daarom ook niet strafbaar, en ze zijn alleen verkrijgbaar bij een apotheek, op recept van een dokter. Zo is het geregeld in de Geneesmiddelenwet; de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt daarop toezicht.
Wat we zien in deze berichten is een andere kant van het gebruik van deze geneesmiddelen, het gebruik zonder medische indicatie. Zonder tussenkomst van een dokter en zonder advies of de juiste dosering. De middelen worden besteld via bijvoorbeeld illegale webwinkels, in plaats van opgehaald bij de apotheek.
Het is risicovol wanneer mensen zelf recept plichtige geneesmiddelen bestellen en gebruiken, zonder tussenkomst van hun arts en apotheker. Het voorlichtingsprogramma dat de Dopingautoriteit nu ontwikkelt moet nadrukkelijk in deze context gezien worden, iets doen aan deze problematiek die we zien de in de sport, zonder dat het legitieme gebruik van deze middelen in een medische context beperkt wordt.
Bent u van plan om de illegale handel in doping, die meestal online verkocht worden, tegen te gaan? Zo ja, kunt u toezeggen om in overleg te gaan met de Minister van Justitie & Veiligheid (J&V) en met de Minister van Financiën hierover?
Om de illegale handel in doping tegen te gaan is samenwerking tussen diverse instanties nodig. Mijn ambtsvoorganger heeft in een brief van 28 maart 20233 aangegeven de bestaande samenwerking gericht op het tegengaan van de illegale handel in doping, met o.a. het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Financiën, te blijven voortzetten. Deze samenwerking is vervat in protocollen met de Dopingautoriteit, waarin nader omschreven is hoe die samenwerking eruit ziet. Aanvullend overleg met de collega’s van J&V en Financiën over samenwerking vind ik daarom nu niet nodig.
Steunt u de uitspraak van de voorzitter van de Dopingautoriteit dat Sporters al die risico's veel beter moeten kennen? Zo ja, wat gaat u doen om het bewustzijn te vergroten?
Ik onderschrijf de uitspraak van de voorzitter van de Dopingautoriteit en maak daarom de activiteiten van de Dopingautoriteit financieel mogelijk, zoals het uitzetten van informatie over de gezondheidsrisico’s van dopinggebruik, gebaseerd op kennis uit wetenschappelijk onderzoek, en in dat verband het voorbereiden van een leerstoel. Op die manier trek ik nadrukkelijk samen op met de Dopingautoriteit.
Het besluit deze activiteiten financieel te ondersteunen is gebaseerd op diverse onderzoeksrapporten. In 2020 kwam het rapport Sterk Spul uit: een onderzoek naar de aard, omvang en ernst van handel in doping in Nederland, uitgezet door mijn ambtsvoorganger en uitgevoerd door Bureau Beke.5 Er wordt in gesignaleerd dat het gebruik van doping in sportscholen en fitnesscentra steeds meer normaliseert als lifestyle, wat in toenemende mate risico’s oplevert voor de gezondheid. Terwijl sporters in geringe mate toegang hebben tot informatie over de gezondheidsrisico’s van dopinggebruik. Het Ministerie van VWS heeft daarop een drietal onderzoeken uitgezet bij Mulier Instituut6, om in beeld te brengen wie de gebruikers van doping in de anders georganiseerde (top)sport zijn, wat hun motivatie is om te gebruiken, en hoeveel het gebruik voorkomt. Uit de onderzoeken blijkt7 onder andere dat het blijven boeken van progressie (d.w.z. het steeds groter en/of sterker blijven worden) belangrijk is. En dat wanneer die progressie stokt of afvlakt, deze sporters overwegen doping te gaan gebruiken om toch die progressie te boeken. Op dat moment is er weinig goede informatie beschikbaar voor sporters. De onderzoeken laten tot slot zien dat het gebruik in met name kracht- en vechtsporten hoog is, een cijfer dat ook afhankelijk is van of sporters hun sport in wedstrijdverband beoefenen. Die cijfers komen overeen met de cijfers die NOS noemt.
De forse cijfers en het gebrek aan goede informatie schetsen een urgent beeld. Het gaat echter om een deel van de Nederlandse sport dat buiten NOC*NSF valt, waar niet eenzelfde structuur is van dopingregels en -controles en er slechts beperkt voorlichting beschikbaar is. De Dopingautoriteit zet er daarom samen met het Ministerie van VWS8 op in dat deze sporters, wanneer zij overwegen doping te gaan gebruiken, beschikken over waardevrije informatie over de gezondheidsrisico’s van het gebruiken van doping. De Dopingautoriteit zal daartoe informatie uitzetten in de sport en baseert zich daarbij op kennis over de gezondheidsrisico’s van dopinggebruik uit wetenschappelijk onderzoek. Er is echter nog veel onbekend over de gezondheidsgevolgen van dopinggebruik, daarom bereidt de Dopingautoriteit ook een leerstoel voor zodat meer kennis over dit onderwerp beschikbaar komt.
Welke concrete maatregelen bent u van plan te nemen op het gebied van voorlichting over de gevaren van anabole steroïden en kunt u hierin samen optrekken met de Dopingautoriteit?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat uit een meting van het Mulier Instituut van vorig jaar blijkt dat 400.000 krachtsporters en 80.000 vechtsporters doping gebruiken?3
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om verder onderzoek te doen naar de relatie tussen doping en hersenen, aangezien in het artikel te lezen is dat het onderzoek naar de relatie tussen doping en hersenen nog in de kinderschoenen staat?
Ik denk in het algemeen dat het goed zou zijn als meer onderzoek gedaan wordt naar de gezondheidseffecten van dopinggebruik. Ik heb de Dopingautoriteit daarvoor middelen beschikbaar gesteld. Deze kan de Dopingautoriteit aanwenden voor onderzoek op de relatie tussen doping en hersenen, maar ik wil bij de Dopingautoriteit laten welk onderzoeksthema prioriteit zou moeten hebben.
Wilt u in overleg treden met de Dopingautoriteit om samen op te trekken bij de speciale leerstoel die de Dopingautoriteit gaat financieren om een wetenschappelijke organisatie op te zetten zodat complexe studies over doping in gemakkelijke taal verkrijgbaar worden voor grote groepen gebruikers in sportscholen?
Zie antwoord vraag 5.