Mankementen in het huidige boetesysteem in Nederland |
|
Michiel van Nispen , Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Ismail El Abassi (DENK), Sandra Palmen (NSC) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het boek «de Boetefabriek» van Merel van Rooy waarin is omschreven hoe verkeersboetes de Staat steeds meer zijn gaan opleveren?1
Ja.
Als u terugkijkt op de verkeersboetesystematiek van Nederland in het licht van de analyse van Merel van Rooy, vindt u dan ook dat de overheid hiermee is doorgeslagen, met onnodig leed en schulden als gevolg?
Het is voor ieders veiligheid van belang dat verkeersdeelnemers zich aan de verkeersregels houden. Effectieve handhaving van die regels is hiervoor essentieel. Voor een optimaal effect van de verkeersboetes is het van belang dat ze snel en zeker worden geïnd. Vorig jaar zijn ongeveer 8,4 miljoen verkeersboetes op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften opgelegd. Het overgrote deel van de mensen (84%) betaalt hun boetes ook op tijd. Voor mensen die (meer) moeite hebben met het betalen van hun verkeersboete, is het van belang dat er voldoende goede mogelijkheden zijn voor betalingsregelingen, deze regelingen laagdrempelig worden aangeboden en daadwerkelijk worden benut. Dit is van groot belang om te voorkomen dat mensen in de schulden terechtkomen of bestaande schulden toenemen.
Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft hierin een belangrijke rol. Het CJIB int verkeersboetes zo persoonsgericht mogelijk en probeert zo mogelijk (meer) schulden te voorkomen. Hierin zijn de afgelopen jaren grote stappen gezet en het CJIB werkt continu aan kwalitatieve en passende dienstverlening zodat mensen aan hun financiële verplichtingen kunnen voldoen.
Hoeveel mensen zijn er nu «gegijzeld» geweest door de wet Mulder in de periode 1993–2018 door het systeem en kunt u uitsluiten dat kinderen uit huis zijn geplaatst doordat hun ouder werd gegijzeld?
In de periode 1998–2018 is in 93.835 zaken gijzeling is toegepast. Aangezien voor één persoon in meerdere zaken gijzeling kan zijn toegepast, kan het aantal personen lager uitvallen. Op persoonsniveau is niet het aantal personen aan te geven dat gegijzeld is geweest in de periode 1998–2018, omdat persoonsgegevens zijn geschoond in deze zaken. De cijfers van voor 1998 zijn niet meer beschikbaar.
Wij hechten er verder aan te benadrukken dat gijzeling alleen kan worden toegepast nadat hiervoor door de rechter, na vordering van de officier van justitie, een machtiging is afgegeven. Voordat een machtiging wordt afgegeven, vindt een zitting plaats waarvoor betrokkene wordt opgeroepen. Tijdens deze zitting kan betrokkene zijn of haar persoonlijke omstandigheden toelichten.
Wij kunnen niet geheel uitsluiten dat kinderen destijds uit huis zijn geplaatst doordat hun ouder werd gegijzeld. Er zijn ons echter geen zaken bekend waarbij gijzeling tot een eventuele uithuisplaatsing heeft geleid.
Kunt u uitsluiten dat er vandaag de dag nog mensen betalen voor boetes waarvoor ze gegijzeld hebben gezeten en erkent u dat er sprake was van het grootschalig niet respecteren van de mensenrechten in deze gijzelingspraktijk zoals de Nationale ombudsman in 2015 concludeerde?
Ons is niet bekend dat er op dit moment mensen zijn die eerder gegijzeld zijn geweest en nu nog betalen voor de betreffende boete(s). Met de Nationale ombudsman zijn wij ervan doordrongen dat gijzeling een ultimum remedium is. Daarom is dit proces ook zorgvuldig ingericht met een rechterlijke toets van het gijzelingsverzoek van het Openbaar Ministerie.
Erkent u dat er 25 jaar lang gegijzeld is geweest zonder dat de overheid naging of iemand wel kón betalen en wat gaat u doen om het leed te erkennen en waar mogelijk recht te zetten?
De in de beantwoording van vraag 3 genoemde rechterlijke toets van de vordering tot gijzeling is er altijd geweest, ook in de periode 1993 tot en met 2018. Ruim tien jaar geleden is meer aandacht voor de toepassing van gijzeling ontstaan. Dit mede naar aanleiding van het rapport van de Nationale ombudsman. Het rapport en de bijbehorende aanbevelingen hebben geleid tot verbetermaatregelen om te voorkomen dat mensen die niet konden betalen in aanmerking zouden kunnen komen voor gijzeling.2 Zo is het voor sancties op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften mogelijk gemaakt om in termijnen te betalen.
Het uitgangspunt is dat gijzeling niet wordt toegepast als iemand wel wil betalen, maar dat niet kan. Dit uitgangspunt is ook verankerd in het beleid van het Openbaar Ministerie en de beleidsregels van de Minister voor Rechtsbescherming. De betrokken overheidsinstanties moeten zich blijvend inspannen om zicht te krijgen op iemands situatie in de voorbereiding van de eventuele vordering tot gijzeling. Bij betalingsonmacht is het in het belang van de betrokkene dat hij zijn persoonlijke situatie toelicht of laat toelichten bij de rechter.
Herkent u, net als Merel van Rooy het probleem dat mensen door geldproblemen niet verzekerd zijn en bent u bereid om te kijken hoe deze mensen voor een meer schappelijk tarief verzekerd kunnen zijn als het gaat om boetes in plaats van ze een duurdere verzekering aan te bieden?
Het afsluiten van de benodigde verzekering is een eigen verantwoordelijkheid van de burger. De premies worden bepaald door de verzekeringsmaatschappijen. Indien de premie (tijdelijk) niet betaald kan worden, kan de kentekenhouder ervoor kiezen om het voertuig te laten schorsen door de RDW. Het voertuig hoeft dan niet verzekerd te zijn. Ook hoeft voor het voertuig dan geen motorrijtuigenbelasting betaald te worden en het voertuig hoeft niet APK-goedgekeurd te zijn. Tijdens de schorsing mag het voertuig niet op de openbare weg staan of rijden.
Wat vindt u ervan dat er volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) naar schatting 100.000 kinderen wonen in een gezin met een problematische schuld door een verkeersboete?
De cijfers van het CBS laten zien hoeveel procent van de huishoudens die kampen met problematische schulden – (onder meer) een of meerdere openstaande verkeersboetes heeft – en wat de gezinssamenstelling is. Dat wil echter niet zeggen dat de verhoogde verkeersboetes de oorzaak zijn van problematische schulden. De verkeersboetes kunnen ook zijn opgelegd en verhoogd nadat problematische schulden om andere redenen zijn ontstaan.
Uiteraard is het van belang dat ongeacht de oorzaak van problematische schulden, burgers zorgvuldig tegemoet worden getreden, zonder uit het oog te verliezen waarom verkeersboetes zijn opgelegd en dat deze moeten worden betaald. Het CJIB heeft hiervoor volop aandacht, onder meer door verkeersboetes persoonsgericht te innen.3 Deze werkwijze toont de betrokkenheid van het CJIB met betrekking tot de ambitie van dit kabinet om de toename van geldzorgen en armoede te voorkomen. Daar komt bij dat de grootste publieke schuldeisers, waaronder het CJIB, in het samenwerkingsverband Clustering Rijksincasso samenwerken om een bijdrage te leveren aan het ontzorgen en ondersteunen van mensen met betalingsproblemen, zodat zij zo veel als mogelijk kunnen voldoen aan hun financiële verplichtingen.4
Vindt u het feit dat het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) meer dan 300.000 betalingsregelingen per jaar afsluit, een teken dat de boetes te hoog zijn geworden?
Het feit dat er veel betalingsregelingen worden getroffen betekent niet automatisch dat de verkeersboetes te hoog zijn geworden. De financiële positie van de betrokkenen speelt hierbij vermoedelijk de grootste rol. Ook bij een lagere boete zullen mensen die vanwege hun financiële omstandigheden moeite hebben om een verkeersboete te betalen, naar verwachting een betalingsregeling treffen. Door het treffen van een betalingsregeling kan verdere ophoging van de boete worden voorkomen. Daar komt bij dat het CJIB mensen proactief, via onder meer de website, vraagt contact te zoeken als zij moeilijkheden hebben met het betalen van hun verkeersboete(s). De standaard-betalingsregelingen (circa 95% van alle getroffen regelingen) die het CJIB aanbiedt zijn helder, transparant en toegankelijk.5 Meer informatie over de mogelijkheden om tot betaling te komen, kan ook leiden tot een toename in de aanvragen van betalingsregelingen en het treffen daarvan.
Bent u bereid om de verhogingen van de bedragen bij niet betalen te koppelen aan die van het strafrecht zonder minimumbedrag in de tweede aanmaning?
Wij realiseren ons dat de verhogingenpercentages fors zijn. De daadwerkelijke hoogte van het bedrag hangt af van het initiële boetebedrag. Bij een lagere verkeersboete zal het bedrag van de verhoging bijvoorbeeld geringer zijn dan bij een hogere verkeersboete. Verhogingen kunnen als gezegd worden voorkomen door de verkeersboete op tijd te betalen of een betalingsregeling te treffen. Daarbij komt dat verhogingen een belangrijke functie hebben. Ze zijn mede bedoeld om de betaaldiscipline van burgers te verbeteren en daarmee de effectiviteit van de inning van verkeersboetes te vergroten. Uit WODC-onderzoek blijkt dat dit bijdraagt aan de betaaldiscipline.6
Samen met de verantwoordelijke departementen wordt in kaart gebracht welke ophogingen tijdens het invorderingstraject kunnen ontstaan. Ook het CJIB zal deelnemen aan dit door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangekondigde onderzoek naar de doelmatigheid van ophogingen. De aanmaningen bij verkeersboetes worden hierin meegenomen. Tevens worden in het onderzoek opties verkend om de schuldenoploop te verminderen, inclusief de budgettaire gevolgen daarvan. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen zal uw Kamer informeren over de uitkomsten en opvolging van het onderzoek.
Bent u bereid om, in navolging van het advies van het Openbaar Ministerie (OM), de verkeersboetes te verlagen met 30 procent om het in verhouding te brengen met het strafrecht?
De financiële gevolgen van het opvolging van dit advies zijn groot. Het gaat om een bedrag oplopend tot circa 300 miljoen euro per jaar. Het is daarom aan het nieuwe kabinet om hier een besluit over te nemen.
Klopt het dat 22 Europese landen een systeem hebben van inkomensafhankelijke boetes in het strafrecht waarmee bewezen is dat dit systeem in principe uitvoerbaar is en dus ook voor Nederland, waar het draagkrachtbeginsel voor geldboetes al is vastgelegd (art. 24 Sr), maar nog niet structureel wordt uitgevoerd?
Het feit dat in andere landen een systeem van inkomensafhankelijke boetes bestaat, betekent niet automatisch dat dit ook werkt in het Nederlandse systeem. Dit komt onder meer doordat verreweg de meeste verkeersboetes in Nederland opgelegd worden op basis van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en niet op basis van het strafrecht. De Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften is gebaseerd op kentekenaansprakelijkheid waarmee een zeer snelle en effectieve afhandeling van de overtredingen gerealiseerd wordt. Bovendien wordt de strafrechtketen hiermee ontlast. Kentekenaansprakelijkheid verhoudt zich niet goed met inkomensafhankelijke boetes. Het wordt dan van groot belang om vast te stellen wie precies de overtreding begaan heeft, omdat dit grote gevolgen voor het boetebedrag kan hebben. Dit is lastig bij een constatering op kenteken, want alleen bij een staandehouding is direct met zekerheid te zeggen wie de bestuurder was.
Overwogen zou dan moeten worden om alle geautomatiseerde handhavingsmiddelen te vervangen door middelen waarmee vanaf de voorkant wordt geflitst om bij een constatering op kenteken vast te kunnen stellen wie de daadwerkelijke bestuurder was. Dit zou een kostbaar en langdurig (verander)traject zijn. Bovendien moet dan nog steeds in alle zaken nader onderzoek worden gedaan naar wie de bestuurder was, zoals dat nu ook al in het strafrecht gebeurt bij overtredingen die op kenteken zijn geconstateerd, alleen een foto van de voorzijde is daarvoor niet voldoende om dit met zekerheid vast te kunnen stellen. Dit zou een forse extra belasting van de strafrechtketen betekenen.
Overigens kan er bij boetes die worden opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, indien er in beroep wordt gegaan, in bepaalde gevallen wel rekening gehouden worden met de draagkracht van de betrokkenen
Bent u bereid om de boetes onder de wet Mulder te maximeren tot 150 euro en voor hogere boetes dit onder te brengen in het strafrecht, zodat daar rekening kan worden gehouden met draagkracht of een dagboetestelsel kan worden ingevoerd?
Het overhevelen van alle boetes onder de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften met een bedrag boven de 150 euro naar het strafrecht, betekent een forse extra belasting van de strafrechtketen. De strafrechtketen is nu al overbelast. Dit zal er daarom naar verwachting toe leiden dat steeds meer zaken niet tijdig afgehandeld kunnen worden of uiteindelijk zelfs eindigen in een sepot. Hiermee komt de efficiënte en effectieve sanctionering die we nu met de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften kennen, in gevaar. Bekend is dat hoe sneller een straf wordt opgelegd hoe groter het effect ervan is. Ook zouden hiermee redelijk lichte verkeerszaken andere zaken, bijvoorbeeld zedenzaken of ondermijningszaken, in het strafrechtketen verdringen. Bovendien kan er, zoals ook vermeld in het antwoord op vraag 11, bij boetes die worden opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, indien er in beroep wordt gegaan, in bepaalde gevallen nu ook al rekening gehouden worden met de draagkracht van de betrokkenen.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe inkomensafhankelijke boetes op zwaardere overtredingen voor een systeem zouden kunnen zorgen waarin boetes een veel minder grote last leggen op het inkomen van lagere inkomens, gezien de scheve verhoudingen nu?
Zwaardere overtredingen worden in het strafrecht afgedaan. Door rechters wordt bij het opleggen van de sanctie veelal al rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte. Tegen het introduceren van inkomensafhankelijke boetes voor de zwaarste overtredingen binnen de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriftengelden dezelfde argumenten als in het antwoord op vraag 11 benoemd.
Wilt u kijken naar het invoeren van een kosteloze betalingsherinnering voor de betaling van boetes, net als wordt geëist van private schuldeisers en zoals geadviseerd door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) in 2020? (Kamerstuk 29 279, nr. 593)
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in de Kamerbrief over de geüpdatete Rijksincassovisie aangekondigd dat de mogelijkheid van het standaard versturen van een kosteloze betalingsherinnering onderdeel uitmaakt van het hiervoor genoemde onderzoek naar de doelmatigheid van ophogingen.7
Kunt u aangeven hoeveel er is gevorderd aan aanmaningen vorig jaar, hoeveel verzekeringsboetes er zijn uitgeschreven en hoeveel er is gevorderd aan initiële boetes en uiteindelijk is gevorderd na aanmaningen? Kunt u de verzekeringsboetes uitsplitsen naar de boetes voor langzaamrijdende landbouwvoertuigen?
Sanctie
Aantal Wahv-boetes (2023)
Totaal initieel boetebedrag (in euro’s1)
Totaalbedrag eerste wettelijke verhoging (in euro’s2)
Totaalbedrag tweede wettelijke verhoging (in euro’s3)
Alle Wahv-boetes
Wahv-boetes voor alle categorieën onverzekerde voertuigen
Wahv-boetes voor langzaamrijdende landbouwvoertuigen
Deze bedragen zijn exclusief de wettelijke administratiekosten en inclusief inmiddels ingetrokken verkeersboetes en vernietigde verkeersboetes na ingesteld bij het Openbaar Ministerie op de peildatum 7 april 2024.
Dit bedrag komt bovenop het nog te betalen boetebedrag en de administratiekosten.
Dit bedrag komt bovenop het openstaande, verhoogde boetebedrag.
Gelet op de peildatum (7 april 2024) kan het vorderingsbedrag aan boetes nog onderhevig zijn aan wijzigingen en is op dit moment nog niet voor alle boetes uit 2023 al een eerste of tweede aanmaning gestuurd (indien de opgelegde boete en administratiekosten niet tijdig en/of volledig wordt betaald).8
Klopt het dat de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften op dit moment voor het eerst in zijn geheel wordt geëvalueerd en wanneer kunnen wij de resultaten van dit onderzoek verwachten?
Ja, dit klopt. Het WODC start binnenkort met de evaluatie van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. De uitkomsten van het onderzoek worden in 2025 verwacht.
Wordt er in de lopende evaluatie ook gekeken naar de vraag of de rechtsbescherming van mensen in de loop der jaren voldoende is gewaarborgd bij het gebruik van deze wet? Zo niet, op welke manier wordt dat dan in kaart gebracht?
Ja. Het doel van de invoering van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften was om vereenvoudiging aan te brengen in de wijze van afdoening van enkele veelvoorkomende verkeersovertredingen van lichte aard. Eén van de uitgangspunten bij de invoering was dat de nieuwe wijze van handhaving diende om een deugdelijke rechtsbescherming van de betrokkene te waarborgen. In de evaluatie wordt gekeken of deze doelstelling behaald is.
Komt er met deze evaluatie ook een antwoord op de vraag hoeveel mensen gegijzeld zijn, of de verhoogde aanmaningen nog in de verhouding staan tot het vergrijp, hoe vaak auto’s buiten gebruik zijn gesteld en vernietigd zijn, en welke alternatieven er zijn voor dwangmaatregelen of hoge (inkomsenafhankelijke) geldboetes?
Nee. Deze wetsevaluatie ziet op de bredere vraag of de afdoening van verkeersvoorschriften conform de doelen van de wet gebeurt en of zowel de inrichting van de wet zelf als de uitvoering daarvan efficiënt en effectief zijn. Zoals bij de beantwoording van vraag 9 is aangegeven, is door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek aangekondigd naar de doelmatigheid van ophogingen. Daarbij wordt in kaart gebracht welke ophogingen tijdens het invorderingstraject kunnen ontstaan en worden opties verkend om de schuldenoploop te verminderen. De aanmaningen bij verkeersboetes worden in dit onderzoek meegenomen.
Het rapport ‘Geen afgesloten hoofdstuk’ van ACOI over het openbaar maken van de archieven van de Bijlmervliegramp. |
|
Eline Vedder (CDA), Michiel van Nispen , Caroline van der Plas (BBB), Raoul White (GroenLinks-PvdA), Pieter Omtzigt (NSC), Martine van der Velde (PVV), Mpanzu Bamenga (D66), Sandra Palmen (NSC), Pepijn van Houwelingen (FVD), Don Ceder (CU), Marieke Koekkoek (D66), Joost Eerdmans (EénNL), Chris Stoffer (SGP), Doğukan Ergin (DENK), Claire Martens-America (VVD) |
|
Gräper-van Koolwijk , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Herinnert u zich de Kamerbreed ondertekende en aangenomen motie-Omtzigt c.s. die vroeg om een advies over de openbaarheid van het archief van de Bijlmervliegramp?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het advies van het Adviescollege Openbaarheid en Informatiehuishouding (ACOI), «Geen afgesloten hoofdstuk» dat op 19 april 2024 verschenen is?
Ja, zie de brief aan de Kamer van 22 april 2024.2
Wilt u per aanbeveling zeggen hoe u dit gaat opvolgen?
Reactie:
In de brief aan de Kamer van 22 april 2024, is een beleidsreactie aangekondigd. De uitwerking van de aanbeveling zal voor een deel daarin zijn beslag krijgen. In antwoord op deze vragen volgt hieronder een reactie op hoofdlijnen. Het streven is uiteraard om dossiers die daarvoor in aanmerking komen, zo snel mogelijk openbaar te maken. Volgens het ACOI komen 27 van de 91 inventarisnummers in het archief van de Raad voor de Luchtvaart voor openbaarmaking in aanmerking. Het ACOI heeft geduid waarom deze dossiers niet onder de bescherming van Bijlage 13 bij het Verdrag van Chicago voor de internationale burgerluchtvaart3 zouden vallen en geeft daarbij inzicht in wat men onder de inventarisnummers heeft aangetroffen. De toetsing door ACOI van de dossiers was gericht op de voorwaarden van het Verdrag van Chicago, maar bij de beoordeling van mogelijke openbaarheid van de dossiers moet tevens rekening worden gehouden met het voorkomen van persoonsgegevens waarvoor de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) in acht moet worden genomen.
Het gaat om omvangrijke dossiers met een grote verscheidenheid aan documenten. Deze 27 dossiers worden momenteel stuk voor stuk op documentniveau doorgenomen om dit te toetsen. Daarbij wordt ook gekeken of de stukken persoonsgegevens bevatten. Voor dossiers waaruit blijkt dat deze op grond van deze toetsing inderdaad openbaar gemaakt kunnen worden, wordt met een tijdelijke maatregel algemene inzage toegestaan, op basis van de bevoegdheid van de Minister van IenW op grond van vigerende Besluiten beperking openbaarheid4. Mocht blijken dat deze dossiers alsnog documenten bevatten die onder de bescherming van het Verdrag van Chicago vallen, dan zullen deze dossiers gesplitst worden volgens aanbeveling 2 van het ACOI. Het streven is om het onderzoek naar de 27 dossiers binnen 10 weken af te ronden. Mocht blijken dat in deze dossiers persoonsgegevens voorkomen, dan is de AVG van toepassing. In dat geval wordt bekeken welke mogelijkheden er zijn om zoveel mogelijk toegang te geven tot deze dossiers binnen de wettelijke mogelijkheden en waarbij ook rekening gehouden wordt met de AVG.
De formele opheffing van de openbaarheidsbeperking op de dossiers volgt later. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat de Archiefwet 1995 juridisch geen mogelijkheden biedt om de beperkingen die gesteld worden op grond van het belang van de Staat en haar bondgenoten na overbrenging op te heffen5. In deze mogelijkheid wordt wel voorzien in het voorstel van wet voor de Archiefwet 20. die op dit moment ter behandeling bij de Kamer voorligt.6 Indien dit wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking treedt, wordt zo snel mogelijk van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Tot dat moment wordt de bovengenoemde tijdelijke maatregel waarmee de Minister van IenW toestemming geeft voor inzage, van kracht.
Reactie:
De aanbeveling roept op om documenten die onder de reikwijdte van ICAO Bijlage 13 vallen af te splitsen van de documenten die in ieder geval openbaar kunnen worden. Deze aanbeveling wordt overgenomen. Hiervoor worden de overige 64 dossiers stuk voor stuk doorgenomen om op documentniveau een onderscheid te maken tussen documenten die openbaar kunnen worden gemaakt en documenten die beperkt openbaar moeten blijven. Met het Nationaal Archief zijn afspraken gemaakt om een afsplitsing mogelijk te maken, omdat hier vanwege de bescherming van archieven bepaalde procedures voor gelden. Zorgvuldigheid is hierin van belang, onder andere vanwege het toetsen aan onder andere de AVG en de ICAO Bijlage 13. Om deze reden kost dit proces meer tijd. Alle documenten uit deze dossiers die voor openbaarmaking in aanmerking komen, worden op dezelfde manier openbaar gemaakt als de dossiers onder aanbeveling 1. Het streven is om de eerste stand van zaken op 4 oktober 2024 kenbaar te maken aan het ACOI en de direct belanghebbenden. Hiervoor staat reeds een afspraak gepland.
Reactie:
Het ACOI geeft aan dat voor de dossiers die overblijven ná de openbaarmaking, met toepassing van de balancing test kan worden vastgesteld of toegang tot deze beperkt openbare documenten desondanks mogelijk is; in individuele gevallen of bijvoorbeeld ten aanzien van bepaalde categorieën van documenten. Het ACOI doet vervolgens een voorstel voor de wijze waarop deze balancing test kan worden uitgevoerd met de instelling van een commissie. Zie het antwoord op vraag 4 over dit voorstel.
Reactie:
Het ACOI adviseert de Minister van IenW met een uitgebreidere inventaris en onderzoeksgids compleet inzicht te geven in de documenten die zich bevinden in de verschillende archieven over de vliegramp in de Bijlmer en dit tot stand te doen komen met behulp van relevante partners uit de archief-, onderzoeks- en museale wereld en met betrokkenheid van de bewoners en nabestaanden.
Het ACOI stelt dat inzicht bieden meer vraagt dan enkel het beschikbaar stellen van stukken. Het gaat ook om toegankelijkheid in de bredere zin van het woord, zoals het ondersteunen van gebruikers bij het kunnen zoeken in deze archieven en het begrijpen van documenten. Daarbij betrekt het ACOI in deze aanbeveling ook andere archieven dan het archief van de Raad voor de Luchtvaart.
De behoefte van bewoners en nabestaanden om deze archieven, binnen de wettelijke mogelijkheden, te kunnen onderzoeken en begrijpen wordt erkend. Tegelijkertijd is deze aanbeveling zeer ruim geformuleerd en vraagt daarom om nader onderzoek naar de uitwerking. De Kamer wordt zo snel mogelijk over de uitkomsten van dit onderzoek geïnformeerd.
Bent u bereid de voorgestelde commissie zo spoedig mogelijk in te stellen, zodat binnen een paar maanden beoordeeld kan worden wat openbaar kan worden gemaakt? Bent u bereid opdracht te geven om vooral naar openbaarheid te streven wanneer dat kan en dat ook in de opdracht mee te geven?
Het ACOI stelt in aanbeveling 3 van het advies voor om een permanente commissie in te stellen die kan adviseren over het openbaar maken van de onderzoeksgegevens over de Bijlmerramp door middel van een zogenaamde balancing test. Het voorstel is om voor vertegenwoordiging te zorgen vanuit IenW, de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV), de algemene rijksarchivaris, het ACOI en slachtoffers. Ook wijst het ACOI op de mogelijkheid generiek vooraf te bepalen welke beschermde dossiers toch vrijgegeven kunnen worden. Daarnaast stelt het ACOI voor de commissie proactief verder te laten kijken naar ook andere onderzoeken naar luchtvaartrampen waaronder: KLM/PanAm Tenerife (1977), SLM Zanderij (1989), Martinair Faro (1992), Hercules Eindhoven (1996), Dakota Waddenzee (1996).
De balancing test wordt voorgeschreven door het Verdrag van Chicago voor de internationale burgerluchtvaart. Het afwegingskader beoogt met in achtneming van de bescherming van de veiligheid van de burgerluchtvaart handvatten te bieden bij de afweging van verzoeken om openbaarmaking van ongevalsonderzoeken. De Minister van IenW is op grond van vigerende Besluiten beperking openbaarheid reeds bevoegd te beslissen over het geven van inzage van de archieven van de Raad voor de Luchtvaart en het Bureau Vooronderzoek Ongevallen en Incidenten van het Directoraat-Generaal van de Rijksluchtvaartdienst. Daartoe past de Minister de door Bijlage 13 bij het verdrag voorgeschreven balancing test toe. De Kamer is eerder geïnformeerd over dit afwegingskader.7
Deze aanbeveling is breder dan het verzoek van de Kamer om de openbaarheid van de stukken van het Bijlmerramparchief te onderzoeken en moet nader beschouwd worden. De uitwerking is ook complexer, bijvoorbeeld omdat deze invulling precedentwerking kan hebben voor onderzoeken van bestaande onderzoeksinstanties als de OVV. De OVV heeft in reactie op het rapport aangegeven dat dit zorgvuldige afweging vraagt. Bij het voorstel van het ACOI om ook andere rampen te beoordelen valt verder op dat de Herculesramp een militair ongeval betrof dat niet onder het regiem van het Verdrag van Chicago valt. Voor de buitenlandse onderzoeken zal bovendien instemming van betrokken landen nodig zijn.
Voor nader onderzoek naar deze aanbeveling gaat het Ministerie van IenW interdepartementaal in overleg met andere verantwoordelijke Ministeries (OCW, JenV en BZK) en daarbij ook andere belanghebbende partijen zoals de OVV, de Luchtverkeersleiding Nederland en de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers betrekken. Vanuit de ministeries zullen we dit proces bespoedigen, maar daar is momenteel nog geen concreet tijdspad bij te geven. In de aangekondigde beleidsreactie wordt de Kamer geïnformeerd over de planning.
Daarnaast doet het ACOI als onderdeel van deze aanbeveling een inhoudelijk voorstel ten aanzien van het wetsvoorstel van de Archiefwet 20. Het ACOI stelt voor om de algemene rijksarchivaris ook te laten besluiten over de toegang tot alle documenten die (na overbrenging) beperkt openbaar zijn, ook wanneer dit het belang van de Staat of zijn bondgenoten betreft. Dit voorstel is een advies aan de Kamer betreffende het voorstel van de Archiefwet 20. die op dit moment bij de Tweede Kamer ter behandeling voorligt.
Kunt u aangeven hoe de Flight Data Recorder en het Data Recording System, die volgens pagina 28 niet onder annex 13 artikel 15 (mogelijke geheimhouding) vallen, openbaar gemaakt zullen worden?
Het is niet juist dat de aantekening van ACOI op pagina 28 impliceert dat de Flight Data Recorder en het Data Recording System zonder meer openbaar gemaakt kunnen worden. Blijkens de aantekening betreffen ook deze informatiebronnen vertrouwelijke informatie. Wel is op dit punt sprake van enige verschillen in de op de Bijlmerarchieven toepasselijke regelgeving. Zo wijst Verordening 996/2010,8 die binnen Europa mede Bijlage 13 bij het Verdrag van Chicago codificeert, uitdrukkelijk op de vertrouwelijkheid van de vluchtrecorder, terwijl artikel 5.12 van de Bijlage 13 bij het Verdrag van Chicago dat minder expliciet doet.
Voor zover de documenten beperkt openbaar zijn ter bescherming van het belang van de Staat of haar bondgenoten, is de Minister van IenW op grond van vigerende Besluiten beperking openbaarheid bevoegd te beslissen over het geven van inzage van de archieven van de Raad voor de Luchtvaart en het Bureau Vooronderzoek Ongevallen en Incidenten van het Directoraat-Generaal van de Rijksluchtvaartdienst. Daartoe kan de Minister thans reeds aan de hand van de door Bijlage 13 voorgeschreven balancing test een afweging maken bij besluiten over inzageverzoeken. De Kamer is eerder geïnformeerd over dit afwegingskader. Voor zover de balancingtest uitwijst dat vertrouwelijke stukken beschikbaar kunnen worden gesteld voor inzage zal dit uiteraard gebeuren.
Deelt u de mening dat de openbaarmaking veel te lang geduurd heeft en dat het ongewenst was dat alle stukken voor 75 jaar geheim verklaard waren? Kunt u dat toelichten?
Het ACOI advies laat zien dat de archieven van de voormalige Raad voor de Luchtvaart en het voor deze Raad werkende Bureau Vooronderzoek Ongevallen en Incidenten van het Directoraat-Generaal van de Rijksluchtvaartdienst die bij het Nationaal Archief zijn opgeslagen, ook dossiers bevatten waarvan het Verdrag van Chicago geen vertrouwelijke bescherming vereist. De destijds robuuste wijze van opslag van de grote hoeveelheid aan dossiers heeft er aan bijgedragen dat deze dossiers onvoldoende gescheiden zijn van dossiers die wel voor beperking van openbaarheid in aanmerking komen.
Uiteraard is het ongewenst deze situatie langer te laten voortbestaan. Voor zover hiervan sprake is, zal daarom zo spoedig als mogelijk worden besloten om inzage verzoeken voor deze dossiers toe te staan. Zie ook de reactie op aanbevelingen 1 en 2 van het ACOI bij vraag 3.
Bent u bereid om samen met het Nationaal Archief ervoor te zorgen dat er een laagdrempelige manier komt om het archief in te zien voor mensen die ooggetuige waren, familieleden en vrienden verloren hebben en vragen hebben en voor andere geïnteresseerden?
Ja. Hiervoor is het Ministerie van IenW in overleg met het Nationaal Archief en het Ministerie van OCW. De Kamer wordt over de voortgang geïnformeerd.
Op welke termijn is het dossier voor hen op gepaste wijze toegankelijk?
Het streven is om het onderzoek naar de 27 dossiers uit aanbeveling 1 binnen 10 weken af te ronden. De verwachting is dat voor de eerste dossiers binnen deze termijn algemene inzage kan worden toegestaan. De overige documenten volgen zo snel mogelijk daarna. Het streven is om de eerste stand van zaken op 4 oktober kenbaar te maken aan het ACOI en de direct belanghebbenden. Hiervoor staat reeds een afspraak gepland. Zie ook het antwoord ten aanzien van aanbeveling 2. De Kamer wordt op de hoogte houden van de voortgang in de beleidsreactie.
Zou openbaarmaking en archivering niet belegd moeten worden bij een bewindspersoon?
Het kabinet begrijpt deze vragen in het licht van de belangrijke samenhang tussen de openbaarmaking (de Wet open overheid) en de archivering van overheidsinformatie (de Archiefwet). Goed beheer van informatie is immers een van de randvoorwaarden om deze ook (tijdig en volledig) openbaar te kunnen maken. Daarom werken de Ministeries van BZK en OCW intensief samen. Zo wordt de nieuwe Archiefwet medeondertekend door de Minister van BZK. Beide Ministers hebben een stelselverantwoordelijkheid; de overheidsorganen zijn primair zelf verantwoordelijk voor de uitvoering. Overheidsinformatie komt immers voort uit de primaire processen van de overheid en valt niet los te zien van de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor een wettelijke taak.
De samenhang tussen Wet open overheid en Archiefwet betekent niet dat beide wetten ook onder de verantwoordelijkheid van één bewindspersoon zouden moeten vallen. Het primaire doel van de Archiefwet is het behouden, vindbaar en toegankelijk maken van overheidsinformatie voor huidige en toekomstige generaties, vanwege de uitvoering en verantwoording van wettelijke taken, rechten van burgers, de cultuur-historische functie en ten behoeve van journalistiek en wetenschappelijk onderzoek. De laatste drie onderwerpen behoren integraal tot de kerntaken van de Minister van OCW. Ook het Nationaal Archief, een van de belangrijkste uitvoeringsorganen, onderstreept dit. De Minister van BZK is primair verantwoordelijk voor het bevorderen van een betrouwbaar openbaar bestuur en een toegankelijke overheid. Daarbij hoort ook de verantwoordelijkheid voor de Wet open overheid (Woo). Tussen beide ministeries en bewindspersonen vindt goede afstemming plaats, zodat de belangen die beide wetten dienen integraal worden afgewogen. Dit huidige kabinet ziet dan ook geen inhoudelijke reden om de verantwoordelijkheid voor de Archiefwet en/of de Wet open overheid bij één (andere) bewindspersoon te beleggen, en geeft er de voorkeur aan om de focus en capaciteit in te zetten op uitvoering van de maatregelen zoals aangekondigd in het Meerjarenplan Openbaarheid en Informatiehuishouding Rijksoverheid9 en de invoering van de nieuwe Archiefwet10.
Wat zijn de voors en tegens om, met het oog op de Wet open overheid en de democratische rechtsstaat, deze verantwoordelijkheid en bevoegdheid bij het Ministerie van Algemene Zaken of bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te beleggen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ja. Zoals aangegeven, zal de Kamer daarnaast na overleg met de betrokken partijen spoedig een beleidsreactie ontvangen. In deze beleidsreactie zal ook worden ingegaan op de voortgang en opvolging van de aanbevelingen en de planning van lopende acties.
Het bericht ‘In ruim 400 woonwijken ligt tot 10.000 kilo vuurwerk opgeslagen: “Dat is 400 keer heel gevaarlijk”’ |
|
Michiel van Nispen |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «In ruim 400 woonwijken ligt tot 10.000 kilo vuurwerk opgeslagen: «Dat is 400 keer heel gevaarlijk»»?1 Wat is uw reactie hierop?
Kunt u voor het commissiedebat nationale veiligheid, brandweer en crisisbeheersing op 15 mei 2024 met een reactie komen op in ieder geval het onderdeel van het rapport en onderzoek «Leren van twee vuurwerkrampen»2 van de Universiteit Twente dat hier specifiek betrekking op heeft; in het bijzonder de conclusies dat «licht» geclassificeerd vuurwerk bij brand veel gevaarlijker is dan gedacht, het Vuurwerkbesluit een onterecht beeld van veiligheid creëert, de huidige zoneringseisen voor consumentenvuurwerkopslag te soepel zijn en de blusinstructies voor de brandweer ontoereikend?
Hoe reageert u op de opmerking van brandweerman Marcel Dokter (voorzitter Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers) dat de brandweer niet altijd weet waar een opslagplek ligt, en dat ze in grotere gemeenten voor verrassingen komt te staan als het gaat om opslagplaatsen? Hoe kan dat voorkomen worden?
Wat is nu de stand van zaken met het voorstel om, in het geval van calamiteiten zoals brand bij vuurwerk(opslag), niet meer te blussen vanwege de onvoorspelbare gevolgen, maar te ontruimen, om de veiligheid van mensen in de omgeving en brandweermensen te waarborgen? Is dat nu al de landelijke instructie die overal dient te worden toegepast?
Wat vindt u ervan dat op dit moment is toegestaan dat woningen op slechts acht meter afstand van de opslag staan en dat deze afstandseis niet eens geldt voor woningen pal boven, naast of achter de opslag?
Bent u bereid om de regels van het Vuurwerkbesluit te wijzigen zodat vuurwerkopslag helemaal niet meer in woonwijken plaats mag vinden? Zo nee, waarom niet?
De beïnvloeding van de Eritrese diaspora door de Eritrese regering |
|
Sarah Dobbe , Michiel van Nispen |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Rellen Den Haag kunnen ook werk regering Eritrea zijn»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de mogelijke beïnvloeding van de Eritrese diaspora in Nederland door de Eritrese regering? Kunt u een uitgebreide toelichting geven?
Zoals ook aangegeven in een brief aan uw Kamer in 20162 is het beeld van sociale druk binnen de Eritrese gemeenschap niet volledig eenduidig. Mogelijk vindt dit wisselende beeld zijn oorsprong voor een deel in een generatieverschil tussen personen die voor, dan wel na de onafhankelijkheid het land hebben verlaten. Het is niet vast te stellen of de druk die sommige Eritreeërs ervaren een direct gevolg is van invloed die de Eritrese overheid zou uitoefenen in Nederland op personen van Eritrese afkomst. Het kabinet erkent dat de sociale druk die Eritreeërs in Nederland kennelijk ervaren niet kan worden genegeerd. Hiervoor zijn verschillende maatregelen genomen, zie meer hierover onder het antwoord op vraag 4.
In algemene zin geldt dat sinds 2018 het kabinet een nationale aanpak tegen Ongewenste Buitenlandse Inmenging (OBI) hanteert, waarover uw Kamer meermaals is geïnformeerd. Deze aanpak bestaat uit drie sporen, te weten het diplomatieke spoor, het weerbaarheidsspoor en het bestuurlijk/strafrechtelijke spoor. Deze integrale OBI-aanpak wordt voortdurend bezien op effectiviteit en actualiteit. Hiertoe is in 2018 de zogenoemde OBI-tafel opgericht, onder coördinatie van de NCTV. Dit is een periodiek, interdepartementaal overleg waarbij de Ministeries van Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Defensie, Justitie en Veiligheid en Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn aangesloten, alsmede de nationale politie en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Indien ons signalen bereiken over onwenselijke beïnvloeding wordt niet geschroomd stevig in te grijpen. Zo is in 2017 de Tijdelijk Zaakgelastigde van het Eritrese ambassadekantoor in Den Haag persona non grata verklaard na berichtgeving over het innen van diasporabelasting met dwang. In 2020 is daarnaast een lokale medewerker van ditzelfde ambassadekantoor weggestuurd omdat hij zich voordeed als consul en geld ophaalde. Uw Kamer is destijds over deze zaken geïnformeerd.
Tot op heden zijn bij ons geen signalen bekend dat er bij de recente rellen sprake was van aansturing door of vanuit het Eritrese regime. Wel is de Eritrese ambassadeur in België, onder wiens ressort Nederland valt, uitgenodigd voor een gesprek (zie ook het antwoord op vraag 7).
Welke maatregelen gaat u nemen om onwenselijke beïnvloeding door de Eritrese regering nog verder te voorkomen? Kunt u een uitgebreide toelichting geven?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de maatregelen, zoals aangekondigd in de kabinetsreactie (Kamerstuk 22 831, nr. 125) op het rapport naar aanleiding van de motie Karabulut voldoende uitgevoerd en hebben zij het gewenste effect gehad? Kunt u een uitgebreide toelichting geven?
Met bovengenoemde kabinetsreactie van december 2016 heeft de regering maatregelen aangekondigd n.a.v. de moties die werden aangenomen tijdens een debat over de invloed van Eritrea in Nederland. Deze maatregelen betreffen 1) Het uitvoeren van een onderzoek naar de inning van diasporabelasting 2) Het onderzoeken of een centraal meldpunt voor Eritreeërs een zinvolle en doelmatige aanvulling is op bestaande mogelijkheden, 3) Het bevorderen van integratie en participatie van de Eritrese gemeenschap in Nederland, in samenwerking met de gemeenschap zelf, 4) Het opstellen van een handreiking voor lokale overheden en hulpverlening en de situatie in Eritrea en Nederland nauwlettend volgen. Hieronder per maatregel de stand van zaken.
Over de uitkomsten van het onderzoek naar de inning van diasporabelasting werd uw Kamer in 2018 reeds geïnformeerd.3 Zie hierover meer bij het antwoord op vraag 5.
Betreffende het meldpunt, is in de beantwoording van Kamervragen van 26 juli 20184 aangegeven dat het kabinet nog steeds van mening is dat een speciaal meldpunt voor Eritreeërs, zoals waar de motie onder andere toe oproept, niet nodig is. In plaats van een nieuw meldpunt in het leven te roepen zetten de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Justitie en Veiligheid in op het wijzen op de mogelijkheden rondom de gang naar de politie. Daarnaast is uw Kamer op 6 april 2023 geïnformeerd over de algemene geïntensiveerde aanpak van ongewenste buitenlandse inmenging (OBI), die tot doel heeft mogelijke drempels die burgers ervaren bij het doen van OBI-meldingen zoveel mogelijk te verlagen, als ook door het centraal bijeenbrengen van OBI-meldingen trends en dreigingen op dit gebied eerder te kunnen onderkennen.5 Daarnaast wordt momenteel gewerkt aan de uitvoering van de motie Becker die oproept tot het inrichten van een breed meldpunt voor slachtoffers van OBI.6 U wordt later dit jaar geïnformeerd over de voortgang van de geïntensiveerde aanpak van OBI. Deze motie zal daar onderdeel van uitmaken.
De Expertise Unit Sociale Stabiliteit heeft, conform de toezegging in de kabinetsreactie van december 2016, een netwerk opgebouwd binnen de Eritrese gemeenschap in Nederland. Daarnaast zijn gemeenten individueel ondersteund bij vraagstukken over de lokale Eritrese gemeenschappen en daar waar nodig in contact gebracht met (leden van) dit netwerk. Dit netwerk is nog steeds actief.
Tot slot heeft het Ministerie van SZW in 2017 een «Handreiking voor ondersteuning van Eritrese nieuwkomers bij hun integratie» laten opstellen, met als doel een beschrijving te geven hoe de participatie en integratie van Eritrese statushouders wordt vormgegeven en voor elk beleidsterrein dat daarmee gemoeid is, best practices en tips te delen.
Dankzij deze maatregelen werden de oplopende spanningen van de afgelopen maanden binnen de Eritrese gemeenschap gesignaleerd door de Expertise Unit Sociale Stabiliteit. Van oktober 2023 tot en met januari 2024 zijn hierover (signaal)gesprekken gevoerd met verschillende ministeries, gemeenten en de gemeenschap zelf.
Blijft u bij het standpunt dat het innen van diasporabelasting niet kan worden verboden binnen de huidige rechtsgronden, zoals u onder andere verwoord heeft in het schriftelijk overleg uit 2019?2 Ziet u noodzaak en/of mogelijkheden om de wet te wijzigen om dit wel mogelijk te maken?
Zoals ook aangegeven in een Kamerbrief van 9 november 20188 zijn de afgelopen jaren op verzoek van uw Kamer verschillende onderzoeken uitgevoerd naar de Eritrese diasporabelasting en de wijze van inning van deze belasting. Uit deze onderzoeken is gebleken dat de inning van diasporabelasting niet onrechtmatig is. In het algemeen geldt dat staten de vrijheid hebben om, binnen de grenzen van het internationale recht, hun belastingstelsel in te richten en hierbij maatregelen te nemen om zich te verzekeren van de inning van belasting. De onderzoeken bevestigden tevens dat het in het Nederlandse belastingstelsel niet mogelijk is om de heffing en de inning van de Eritrese diasporabelasting in Nederland te verbieden. De inning is sinds een ministeriële regeling uit 20169 wel verboden als deze gepaard gaat met fraude, dwang, afpersing en andere strafbare feiten, of wanneer zij in strijd is met het op Eritrea van toepassing zijnde sanctieregime. Dat is niet gebleken.
Het kabinet blijft de situatie ten aanzien van de inning van diasporabelasting nauwgezet volgen. Om vast te kunnen stellen of er sprake is van dwang, intimidatie of fraude bij de inning van de diasporabelasting, is het van groot belang dat personen die dwang of intimidatie ervaren hiervan aangifte doen bij de politie, zodat hieraan strafrechtelijke opvolging kan worden gegeven.
Zijn er na het incident uit 2020 nog meer incidenten geweest met de Eritrese ambassade met betrekking tot het innen van de diasporabelasting en/of de beïnvloeding van de Eritrese diaspora door de Eritrese regering? Is de Kamer daarover geïnformeerd? Kunt u een uitgebreide toelichting geven?
Bij het kabinet zijn geen incidenten bekend na 2020 waarbij is vastgesteld dat diasporabelasting werd geïnd door de Eritrese ambassade onder dwang.
Bent u van plan een onderzoek in de stellen naar de beïnvloeding van de Eritrese diaspora door de Eritrese regering? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in 2016 reeds opdracht gegeven voor een kwalitatief onderzoek om inzicht te krijgen in het netwerk van Eritrese (zelf)organisaties in Nederland, de mate en aard van de (buitenlandse) aansturing van Eritrese (zelf)organisaties in Nederland door de Eritrese overheid en/of daaraan gelieerde organisaties en de mate en aard van de ervaren druk onder Eritreeërs in Nederland. Hierover is uw Kamer geïnformeerd (Kamerstukken II, 2016–2017, 22 831, nr. 125)10. Er zijn bij het kabinet geen verdere indicaties die erop wijzen dat de uitkomsten van dit eerdere onderzoek niet meer in overeenstemming zijn met de huidige situatie.
Wel heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken de Eritrese ambassadeur in Brussel, onder wiens ressort Nederland valt, in een gesprek duidelijk kenbaar gemaakt dat Nederland verwacht dat de ambassade signalen van eventuele spanningen rondom evenementen onder de aandacht brengt bij de Nederlandse autoriteiten. Tevens is benadrukt dat verwacht wordt dat de ambassade zich inspant om een de-escalerende rol te spelen bij spanningen binnen de Eritrese gemeenschap.
Bent u bereid bereid om, bij een eventueel onderzoek, ook de verschillende groeperingen in Nederland in kaart te brengen en de beïnvloeding van deze afzonderlijke groepen in het onderzoek mee te nemen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Juridische analyse(s) van het hoofdlijnenakkoord |
|
Michiel van Nispen , Glimina Chakor (GL), Joost Sneller (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Klopt het bericht dat ambtenaren van het Ministerie van Binnenlandse Zaken een juridische analyse hebben gemaakt van het hoofdlijnenakkoord?1 Zo ja, kunt u deze analyse op zo kort mogelijke termijn met de Kamer delen op basis van artikel 68 Grondwet?
Kunt u juridische analyses van het hoofdlijnenakkoord die op andere ministeries zijn gemaakt ook met de Kamer delen?
Indien u niet bereid bent een van deze analyses met de Kamer te delen, kunt u dan gemotiveerd toelichten op grond waarvan u weigert deze documenten te delen?
De afhandeling van de misstanden in de danswereld en de omgang met slachtoffers |
|
Michiel van Nispen , Wieke Paulusma (D66), Inge van Dijk (CDA), Mohammed Mohandis (PvdA), Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Gräper-van Koolwijk , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het Ministerie van VWS volgens slachtoffers te weinig doet om misstanden in de danswereld aan te pakken?1 Hoe kan het dat tegemoetkoming, excuses en traumazorg uitblijven? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de acties vanuit het Ministerie van OCW op dit dossier, bijvoorbeeld daar waar het gaat om de versterking van de positie van dansers binnen opleidingen?
Wat is de stand van zaken met de afhandeling van de aangenomen moties van de Tweede Kamer hierover?2
Wat is uw reactie op de opmerkingen van slachtoffers dat de problemen alleen op papier worden opgelost, VWS de zorgplicht niet nakomt, er weinig vertrouwen is in de alliantie en de meldpunten, en de zwijgcultuur en machtsmisbruik in stand worden gehouden? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aanpak sociale veiligheid die kunsthogescholen op dit moment ontwikkelen en de stappen die de sector zelf heeft gedaan in dit dossier?
Per wanneer kunnen slachtoffers rekenen op tegemoetkoming, excuses en ondersteuning bij psychische problematiek? Per wanneer zal zijn geregeld dat plegers van grensoverschrijdend gedrag niet meer in de sportsector kunnen werken om te voorkomen dat nieuwe slachtoffers worden gemaakt?
Bent u bereid deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden?
De gestegen prijzen van zwemles |
|
Michiel van Nispen , Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zwemles steeds duurder, experts vrezen voor zwemveiligheid» van Nieuwsuur van 11 mei jl.?1
Hoeveel gezinnen zijn financieel ondersteund bij het financieren van de zwemles door het Jeugdfonds Sport en Cultuur in 2024?
Hoeveel gezinnen hebben een aanvraag gedaan voor ondersteuning bij de financiering van zwemles in 2024?
Hoeveel kinderen zijn er in arme gezinnen die nu geen zwemdiploma hebben?
Hoeveel geld is er binnen het Jeugdfonds Sport en Cultuur beschikbaar voor zwemles voor kinderen uit gezinnen met weinig geld? Is dat geld specifiek voor zwemles geoormerkt of is dat ook bedoeld voor andere activiteiten?
Worden ouders met weinig geld actief benaderd met financiële ondersteuning voor zwemles? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Hoeveel geld is er nodig om zwemles voor alle kinderen uit gezinnen met weinig geld te betalen?
Welke financiële regelingen zijn er voor ouders naast het Jeugdfonds Sport en Cultuur? Hoe weten ouders op welke regelingen zij allemaal recht hebben?
Bent u bereid om concrete en realistische doelen te stellen om het aantal kinderen zonder zwemdiploma te laten af nemen? Zo ja, naar welk percentage kinderen zonder zwemdiploma streeft u voor het einde van dit jaar? En per wanneer acht u het realistisch dat alle kinderen een zwemdiploma kunnen halen?
Het bericht ‘Ook mensen met een paar jaar cel niet in gevangenis door personeelstekort’ |
|
Michiel van Nispen , Judith Uitermark (NSC), Joost Eerdmans (EénNL), Lilian Helder (PVV) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ook mensen met een paar jaar cel niet in gevangenis door personeelstekort»?1
Ja.
Klopt het dat er onder de groep zelfmelders die door personeelstekorten in de gevangenissen niet worden opgeroepen, veroordeelden zijn die lange gevangenisstraffen van bijna 4 en 5 jaar opgelegd hebben gekregen?
Van de zelfmelders die nog moeten worden opgeroepen door Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) hebben twaalf zelfmelders een straf van meer dan drie jaar, waarvan de hoogste nog uit te zitten straf 1.617 dagen (circa 4,5 jaar) is (peildatum 29 april 2024). Het overgrote deel van de nog op te roepen voorraad zelfmelders betreft nog openstaande straffen tot en met 90 dagen (87,1%).
Van 1 dag t/m 7 dagen
683
25,7%
25,7%
Van 7 dagen t/m 14 dagen
637
24,0%
49,7%
Van 15 dagen t/m 28 dagen
423
15,9%
65,6%
Van 29 dagen t/m 42 dagen
262
9,9%
75,5%
Van 43 dagen t/m 90 dagen
308
11,6%
87,1%
Van 91 dagen t/m 180 dagen
167
6,3%
93,4%
Van 181 dagen t/m 365 dagen
86
3,2%
96,6%
Van 366 dagen t/m 730 dagen (1–2 jaar)
61
2,3%
98,9%
Van 731 t/m 1.095 dagen (2–3 jaar)
16
0,6%
99,5%
Vanaf 1096 t/m 1.617 dagen (>3 jaar, hoogste strafduur is circa 4,5 jaar)
12
0,5%
100%
Totaal
2.655
100%
100%
Kunt u aangeven wat de tien zelfmelders zijn met de langste opgelegde straf die nu niet gevangen worden genomen? Kunt u per persoon aangeven wat de datum van het veroordelend vonnis is, hoe lang de gevangenisstraf is en voor welk delict hij/zij veroordeeld is?
Van de tien zelfmelders met de langst opgelegde straffen is het merendeel veroordeeld voor drugsgerelateerde delicten op basis van de Opiumwet, waarvan één zaak in georganiseerd verband.2 Onder deze tien zaken is één veroordeling voor een Wegenverkeerswetdelict, namelijk het onder invloed veroorzaken van een ernstig verkeersongeval met dodelijke slachtoffers. Daarnaast is er sprake van een zaak met oplichting in georganiseerd verband en een met vervalsing. Alle tien de veroordeelden hadden een buitenlandse veroordeling: het gaat om straffen die in andere lidstaten van de Europese Unie zijn opgelegd. De vonnissen zijn in het kader van strafoverdracht naar Nederland overgedragen voor de tenuitvoerlegging van hun gevangenisstraf.
De zaken zijn allemaal volgens het huidige zelfmeldbeleid beoordeeld, dat ik toelicht in het antwoord op vraag 7. Gelet op de huidige oproepstop zijn deze tien veroordeelden nog niet opgeroepen of is de oproep ingetrokken.
In verband met de potentiële herleidbaarheid naar personen verstrek ik geen informatie over individuele zaken. Wel kan ik aangeven dat de opgelegde strafduren van deze tien personen variëren tussen circa 3,5 jaar en 4,5 jaar en dat het kan gaan om een oudere zaak, waarvoor veroordeling in het buitenland al enkele jaren geleden plaatsvond.3
Herinnert u zich dat u in het debat van 11 april jl. heeft gezegd dat het niet om zeden, ernstig geweld en terrorisme gaat en daarbij het volgende antwoord gaf op de vraag of u voorbeelden kon noemen van om wat voor strafbare feiten het dan wel gaat: «U moet denken aan lichte vergrijpen, zoals het beledigen van een ambtenaar in functie. We hebben het echt over kleine vergrijpen, waarvoor de rechter de straf heeft gegeven.»? Vindt u dat u de Kamer toen een juiste voorstelling van zaken heeft gegeven aangezien er kennelijk ook mensen in de groep van de zelfmelderstop zitten met een veroordeling tot bijna 4 en bijna 5 jaren gevangenisstraf?
Op 11 april jl. vond een plenair debat plaats over het capaciteitstekort bij DJI. Tijdens het debat sprak ik met uw Kamer over de maatregelen die ik moet treffen om de druk op de capaciteit als gevolg van een personeelstekort te verlagen, zoals aangekondigd in mijn brief van 15 maart jl.4 Hierbij kwam ook de acute maatregel van het tijdelijk stoppen met het oproepen van volwassen, mannelijke zelfmelders ter sprake.5 In het debat is gewisseld wie in aanmerking komt voor de zelfmeldstatus. Dit wordt beoordeeld door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), aan de hand van een breder beleidskader dat sinds 1 januari 2020 wordt gehanteerd. In het debat wilde ik aangeven dat het in het overgrote deel van de gevallen gaat om relatief korte straffen. Ik heb hierbij echter onvoldoende duidelijk gemaakt dat volgens het beleidskader ook mensen met hogere straffen in aanmerking kunnen komen voor de zelfmeldstatus, zolang geen sprake is van een uitsluitingsgrond of contra-indicator.
In het antwoord op vraag 2 heb ik laten zien wat voor strafduren de nog op te roepen zelfmelders hebben op peildatum 29 april 2024. Daaruit komt naar voren dat 3,4% van hen een nog uit te zitten strafduur van meer dan één jaar heeft. Voor de overgrote meerderheid (96,6%) geldt dus dat sprake is van een nog uit te zitten strafduur tot maximaal één jaar.
Omdat ik uw Kamer zo precies mogelijk wil informeren en het zelfmeldbeleid zich niet laat vatten in een kort overzicht, heb ik tijdens het debat toegezegd dat ik in een brief uitgebreider toelicht wat het zelfmeldbeleid omvat en wie in aanmerking komt voor de zelfmeldstatus. De brief verzend ik gelijktijdig met de beantwoording van deze Kamervragen.
Kunt u een overzicht geven hoeveel zelfmelders niet opgeroepen worden en daarbij aangeven hoeveel van die mensen een straf van minder dan 3 maanden hadden, hoeveel een straf van 3 tot 6 maanden, 6 maanden tot 1 jaar, 1 tot 3 jaar en langer dan 3 jaar?
Zie de tabel in beantwoording op vraag 2.
Kunt u de tien zwaarste misdrijven geven (de hoogste maximumstraf voor het delict waarvoor zij zijn veroordeeld) waarvoor een zelfmelder niet wordt opgeroepen? Vindt u dat maatschappelijk aanvaardbaar?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is in 87,1% van de zaken met een zelfmeldstatus een straf van maximaal 90 dagen opgelegd. Om antwoord te geven op deze vraag is binnen de groep nog uit te voeren gevangenisstraffen van zelfmelders gekeken naar de langste straffen die zijn opgelegd vanaf één jaar (peildatum 1 mei 2024).6
Het betreft informatie over tenlastegelegde feiten. Dat wil zeggen dat voor de hieronder opgeomde feiten geldt dat niet in alle gevallen een veroordeling hoeft te hebben gevolgd. Om te controleren of de tenlastegelegde feiten daadwerkelijk tot een veroordeling hebben geleid, zouden de bijbehorende vonnissen één voor één geraadpleegd moeten worden. De beantwoordingstermijn van deze vragen is te kort om dat te doen.
Het grootste deel van de zaken bestaat uit drugsdelicten op grond van de Opiumwet.
Onder de zaken komen de volgende tenlastegelegde feiten met de langste strafmaxima onder de 12 jaar voor:
Andere tenlastegelegde feiten met een strafmaximum van 6 jaar of lager, die ook onder de zaken voorkomen, zijn onder andere:
Het CJIB beoordeelt voor iedere zaak zorgvuldig en persoonsgericht of de zelfmeldstatus wordt toegekend. Daarbij worden de uitsluitingsgronden en contra-indicatoren zoals genoemd in de Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Regeling USB) gehanteerd.7 Hoewel de slachtofferbelangen niet expliciet in de contra-indicaties zijn opgenomen, betrekt het CJIB ook deze nadrukkelijk in de beoordeling.
Kunt u aangeven op grond van welk toetsingskader veroordeelden worden aangemerkt als zelfmelder en door wie deze selectie plaatsvindt?
Wanneer de rechter iemand veroordeelt voor een gevangenisstraf bepaalt het CJIB namens mij of de veroordeelde de zelfmeldstatus kan verkrijgen, voor zover de veroordeelde niet al in voorlopige hechtenis zit, er geen bevel tot gevangenneming is of de veroordeelde al op een andere titel gedetineerd is. Dit is op basis van de op 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB). Daarmee is de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van straffen, waaronder de zelfmeldbeoordeling, overgegaan van het Openbaar Ministerie (OM) naar het Ministerie van Justitie en Veiligheid.8 De beoordeling door het CJIB vindt plaats volgens de Regeling USB. Deze regeling is gepubliceerd in de Staatscourant en online te raadplegen.9
Het uitgangspunt is dat een veroordeelde in aanmerking komt voor de zelfmeldstatus, tenzij sprake is van een uitsluitingsgrond of contra-indicatie zoals vermeld in artikel 2:1 Regeling USB. Uitgesloten van de zelfmeldstatus zijn veroordeelden voor een strafbaar feit waar een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer op staat. Zij kunnen géén zelfmeldstatus krijgen, dus ook niet als diegene tot een kortere straf wordt veroordeeld. Ook voor specifiek genoemde zedenmisdrijven ten aanzien van minderjarigen geldt dat een veroordeelde in ieder geval niet de zelfmeldstatus krijgt.10 Deze twee beperkingen gelden sinds 1 januari 2020; bij de overgang van de verantwoordelijkheid naar het ministerie zijn de regels aangescherpt. Verder komen niet in aanmerking veroordeelden die voor het ontvangen van de oproep niet beschikken over een betrouwbaar en bruikbaar adres en personen die een gijzeling moeten ondergaan.11 Naast deze uitsluitingsgronden wordt op basis van de volgende contra-indicaties besloten om wel of geen zelfmeldstatus toe te kennen:
Bij een persoonsgerichte beoordeling worden alle bovenstaande zaken meegewogen. Indien na de oproep van de veroordeelde om zich te melden voor detentie feiten of omstandigheden bekend worden die tot een andere beslissing zouden hebben geleid, kan de beslissing tot zelfmelden ingetrokken worden.
Indien de zelfmeldstatus wordt toegekend, ontvangt de veroordeelde een brief waarin staat binnen welke termijn en in welke penitentiaire inrichting (PI) hij of zij zich kan melden om de gevangenisstraf uit te zitten. In de tussengelegen tijd hoeft de veroordeelde niet te worden aangehouden, waardoor extra inzet van politiecapaciteit wordt voorkomen. De zelfmeldstatus geeft de veroordeelde daarmee de gelegenheid zich voor te bereiden op de detentie, en zaken te regelen die betrekking hebben op bijvoorbeeld de werk- of gezinssituatie. Doel daarvan is detentieschade te beperken. Wanneer een zelfmelder zich niet op tijd bij de PI meldt, zal hij of zij alsnog worden aangehouden. Wanneer géén zelfmeldstatus wordt toegewezen, volgt een last tot aanhouding, arrestatie door de politie en instroom in de PI als arrestant.
Hoe groot was de groep zelfmelders tussen 1 december 2022 en 1 april 2023? Hoe groot was deze groep tussen 1 december 2023 en 1 april 2024?
In tabel 2 is het aantal nog op te roepen, volwassen zelfmelders te zien. Dit betreft zowel mannen als vrouwen (circa 5% van de volwassen zelfmelders is vrouw). De tijdelijke oproepstop voor zelfmelders die sinds 6 december 2023 geldt, is van toepassing op alle volwassen, mannelijke zelfmelders.
01-12-2022
823
01-01-2023
821
01-02-2023
876
01-03-2023
1.023
01-04-2023
1.325
01-12-2023
1.434
01-01-2024
1.602
01-02-2024
1.793
01-03-2024
2.185
01-04-2024
2.500
Geldt de opnamestop voor zelfmelders voor alle personen die als zelfmelder (kunnen) worden aangemerkt? Zo nee, welke selectiecriteria worden gehanteerd?
De tijdelijke oproepstop voor zelfmelders die sinds 6 december 2023 geldt, is van toepassing op alle volwassen, mannelijke zelfmelders. Zoals aangegeven in de brief begin ik op 1 juli aanstaande weer met het oproepen van zelfmelders met de langste strafduren. Vervolgens beoordeel ik iedere drie maanden in welke omvang het oproepen van zelfmelders verder hervat kan worden, waarbij ik meeweeg of de andere getroffen capaciteitsmaatregelen voldoende effect hebben op de capaciteit.
Kunt bovenstaande vragen één voor één beantwoorden binnen 1 week?
Gelet op de benodigde tijd om de gestelde vragen zorgvuldig te beantwoorden, is dit niet in één week gelukt.
Het rapport ‘Geen afgesloten hoofdstuk’ van ACOI over het openbaar maken van de archieven van de Bijlmervliegramp. |
|
Eline Vedder (CDA), Michiel van Nispen , Caroline van der Plas (BBB), Raoul White (GroenLinks-PvdA), Pieter Omtzigt (NSC), Martine van der Velde (PVV), Mpanzu Bamenga (D66), Sandra Palmen (NSC), Pepijn van Houwelingen (FVD), Don Ceder (CU), Marieke Koekkoek (D66), Joost Eerdmans (EénNL), Chris Stoffer (SGP), Doğukan Ergin (DENK), Claire Martens-America (VVD) |
|
Gräper-van Koolwijk , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Herinnert u zich de Kamerbreed ondertekende en aangenomen motie-Omtzigt c.s. die vroeg om een advies over de openbaarheid van het archief van de Bijlmervliegramp?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het advies van het Adviescollege Openbaarheid en Informatiehuishouding (ACOI), «Geen afgesloten hoofdstuk» dat op 19 april 2024 verschenen is?
Ja, zie de brief aan de Kamer van 22 april 2024.2
Wilt u per aanbeveling zeggen hoe u dit gaat opvolgen?
Reactie:
In de brief aan de Kamer van 22 april 2024, is een beleidsreactie aangekondigd. De uitwerking van de aanbeveling zal voor een deel daarin zijn beslag krijgen. In antwoord op deze vragen volgt hieronder een reactie op hoofdlijnen. Het streven is uiteraard om dossiers die daarvoor in aanmerking komen, zo snel mogelijk openbaar te maken. Volgens het ACOI komen 27 van de 91 inventarisnummers in het archief van de Raad voor de Luchtvaart voor openbaarmaking in aanmerking. Het ACOI heeft geduid waarom deze dossiers niet onder de bescherming van Bijlage 13 bij het Verdrag van Chicago voor de internationale burgerluchtvaart3 zouden vallen en geeft daarbij inzicht in wat men onder de inventarisnummers heeft aangetroffen. De toetsing door ACOI van de dossiers was gericht op de voorwaarden van het Verdrag van Chicago, maar bij de beoordeling van mogelijke openbaarheid van de dossiers moet tevens rekening worden gehouden met het voorkomen van persoonsgegevens waarvoor de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) in acht moet worden genomen.
Het gaat om omvangrijke dossiers met een grote verscheidenheid aan documenten. Deze 27 dossiers worden momenteel stuk voor stuk op documentniveau doorgenomen om dit te toetsen. Daarbij wordt ook gekeken of de stukken persoonsgegevens bevatten. Voor dossiers waaruit blijkt dat deze op grond van deze toetsing inderdaad openbaar gemaakt kunnen worden, wordt met een tijdelijke maatregel algemene inzage toegestaan, op basis van de bevoegdheid van de Minister van IenW op grond van vigerende Besluiten beperking openbaarheid4. Mocht blijken dat deze dossiers alsnog documenten bevatten die onder de bescherming van het Verdrag van Chicago vallen, dan zullen deze dossiers gesplitst worden volgens aanbeveling 2 van het ACOI. Het streven is om het onderzoek naar de 27 dossiers binnen 10 weken af te ronden. Mocht blijken dat in deze dossiers persoonsgegevens voorkomen, dan is de AVG van toepassing. In dat geval wordt bekeken welke mogelijkheden er zijn om zoveel mogelijk toegang te geven tot deze dossiers binnen de wettelijke mogelijkheden en waarbij ook rekening gehouden wordt met de AVG.
De formele opheffing van de openbaarheidsbeperking op de dossiers volgt later. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat de Archiefwet 1995 juridisch geen mogelijkheden biedt om de beperkingen die gesteld worden op grond van het belang van de Staat en haar bondgenoten na overbrenging op te heffen5. In deze mogelijkheid wordt wel voorzien in het voorstel van wet voor de Archiefwet 20. die op dit moment ter behandeling bij de Kamer voorligt.6 Indien dit wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking treedt, wordt zo snel mogelijk van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Tot dat moment wordt de bovengenoemde tijdelijke maatregel waarmee de Minister van IenW toestemming geeft voor inzage, van kracht.
Reactie:
De aanbeveling roept op om documenten die onder de reikwijdte van ICAO Bijlage 13 vallen af te splitsen van de documenten die in ieder geval openbaar kunnen worden. Deze aanbeveling wordt overgenomen. Hiervoor worden de overige 64 dossiers stuk voor stuk doorgenomen om op documentniveau een onderscheid te maken tussen documenten die openbaar kunnen worden gemaakt en documenten die beperkt openbaar moeten blijven. Met het Nationaal Archief zijn afspraken gemaakt om een afsplitsing mogelijk te maken, omdat hier vanwege de bescherming van archieven bepaalde procedures voor gelden. Zorgvuldigheid is hierin van belang, onder andere vanwege het toetsen aan onder andere de AVG en de ICAO Bijlage 13. Om deze reden kost dit proces meer tijd. Alle documenten uit deze dossiers die voor openbaarmaking in aanmerking komen, worden op dezelfde manier openbaar gemaakt als de dossiers onder aanbeveling 1. Het streven is om de eerste stand van zaken op 4 oktober 2024 kenbaar te maken aan het ACOI en de direct belanghebbenden. Hiervoor staat reeds een afspraak gepland.
Reactie:
Het ACOI geeft aan dat voor de dossiers die overblijven ná de openbaarmaking, met toepassing van de balancing test kan worden vastgesteld of toegang tot deze beperkt openbare documenten desondanks mogelijk is; in individuele gevallen of bijvoorbeeld ten aanzien van bepaalde categorieën van documenten. Het ACOI doet vervolgens een voorstel voor de wijze waarop deze balancing test kan worden uitgevoerd met de instelling van een commissie. Zie het antwoord op vraag 4 over dit voorstel.
Reactie:
Het ACOI adviseert de Minister van IenW met een uitgebreidere inventaris en onderzoeksgids compleet inzicht te geven in de documenten die zich bevinden in de verschillende archieven over de vliegramp in de Bijlmer en dit tot stand te doen komen met behulp van relevante partners uit de archief-, onderzoeks- en museale wereld en met betrokkenheid van de bewoners en nabestaanden.
Het ACOI stelt dat inzicht bieden meer vraagt dan enkel het beschikbaar stellen van stukken. Het gaat ook om toegankelijkheid in de bredere zin van het woord, zoals het ondersteunen van gebruikers bij het kunnen zoeken in deze archieven en het begrijpen van documenten. Daarbij betrekt het ACOI in deze aanbeveling ook andere archieven dan het archief van de Raad voor de Luchtvaart.
De behoefte van bewoners en nabestaanden om deze archieven, binnen de wettelijke mogelijkheden, te kunnen onderzoeken en begrijpen wordt erkend. Tegelijkertijd is deze aanbeveling zeer ruim geformuleerd en vraagt daarom om nader onderzoek naar de uitwerking. De Kamer wordt zo snel mogelijk over de uitkomsten van dit onderzoek geïnformeerd.
Bent u bereid de voorgestelde commissie zo spoedig mogelijk in te stellen, zodat binnen een paar maanden beoordeeld kan worden wat openbaar kan worden gemaakt? Bent u bereid opdracht te geven om vooral naar openbaarheid te streven wanneer dat kan en dat ook in de opdracht mee te geven?
Het ACOI stelt in aanbeveling 3 van het advies voor om een permanente commissie in te stellen die kan adviseren over het openbaar maken van de onderzoeksgegevens over de Bijlmerramp door middel van een zogenaamde balancing test. Het voorstel is om voor vertegenwoordiging te zorgen vanuit IenW, de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV), de algemene rijksarchivaris, het ACOI en slachtoffers. Ook wijst het ACOI op de mogelijkheid generiek vooraf te bepalen welke beschermde dossiers toch vrijgegeven kunnen worden. Daarnaast stelt het ACOI voor de commissie proactief verder te laten kijken naar ook andere onderzoeken naar luchtvaartrampen waaronder: KLM/PanAm Tenerife (1977), SLM Zanderij (1989), Martinair Faro (1992), Hercules Eindhoven (1996), Dakota Waddenzee (1996).
De balancing test wordt voorgeschreven door het Verdrag van Chicago voor de internationale burgerluchtvaart. Het afwegingskader beoogt met in achtneming van de bescherming van de veiligheid van de burgerluchtvaart handvatten te bieden bij de afweging van verzoeken om openbaarmaking van ongevalsonderzoeken. De Minister van IenW is op grond van vigerende Besluiten beperking openbaarheid reeds bevoegd te beslissen over het geven van inzage van de archieven van de Raad voor de Luchtvaart en het Bureau Vooronderzoek Ongevallen en Incidenten van het Directoraat-Generaal van de Rijksluchtvaartdienst. Daartoe past de Minister de door Bijlage 13 bij het verdrag voorgeschreven balancing test toe. De Kamer is eerder geïnformeerd over dit afwegingskader.7
Deze aanbeveling is breder dan het verzoek van de Kamer om de openbaarheid van de stukken van het Bijlmerramparchief te onderzoeken en moet nader beschouwd worden. De uitwerking is ook complexer, bijvoorbeeld omdat deze invulling precedentwerking kan hebben voor onderzoeken van bestaande onderzoeksinstanties als de OVV. De OVV heeft in reactie op het rapport aangegeven dat dit zorgvuldige afweging vraagt. Bij het voorstel van het ACOI om ook andere rampen te beoordelen valt verder op dat de Herculesramp een militair ongeval betrof dat niet onder het regiem van het Verdrag van Chicago valt. Voor de buitenlandse onderzoeken zal bovendien instemming van betrokken landen nodig zijn.
Voor nader onderzoek naar deze aanbeveling gaat het Ministerie van IenW interdepartementaal in overleg met andere verantwoordelijke Ministeries (OCW, JenV en BZK) en daarbij ook andere belanghebbende partijen zoals de OVV, de Luchtverkeersleiding Nederland en de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers betrekken. Vanuit de ministeries zullen we dit proces bespoedigen, maar daar is momenteel nog geen concreet tijdspad bij te geven. In de aangekondigde beleidsreactie wordt de Kamer geïnformeerd over de planning.
Daarnaast doet het ACOI als onderdeel van deze aanbeveling een inhoudelijk voorstel ten aanzien van het wetsvoorstel van de Archiefwet 20. Het ACOI stelt voor om de algemene rijksarchivaris ook te laten besluiten over de toegang tot alle documenten die (na overbrenging) beperkt openbaar zijn, ook wanneer dit het belang van de Staat of zijn bondgenoten betreft. Dit voorstel is een advies aan de Kamer betreffende het voorstel van de Archiefwet 20. die op dit moment bij de Tweede Kamer ter behandeling voorligt.
Kunt u aangeven hoe de Flight Data Recorder en het Data Recording System, die volgens pagina 28 niet onder annex 13 artikel 15 (mogelijke geheimhouding) vallen, openbaar gemaakt zullen worden?
Het is niet juist dat de aantekening van ACOI op pagina 28 impliceert dat de Flight Data Recorder en het Data Recording System zonder meer openbaar gemaakt kunnen worden. Blijkens de aantekening betreffen ook deze informatiebronnen vertrouwelijke informatie. Wel is op dit punt sprake van enige verschillen in de op de Bijlmerarchieven toepasselijke regelgeving. Zo wijst Verordening 996/2010,8 die binnen Europa mede Bijlage 13 bij het Verdrag van Chicago codificeert, uitdrukkelijk op de vertrouwelijkheid van de vluchtrecorder, terwijl artikel 5.12 van de Bijlage 13 bij het Verdrag van Chicago dat minder expliciet doet.
Voor zover de documenten beperkt openbaar zijn ter bescherming van het belang van de Staat of haar bondgenoten, is de Minister van IenW op grond van vigerende Besluiten beperking openbaarheid bevoegd te beslissen over het geven van inzage van de archieven van de Raad voor de Luchtvaart en het Bureau Vooronderzoek Ongevallen en Incidenten van het Directoraat-Generaal van de Rijksluchtvaartdienst. Daartoe kan de Minister thans reeds aan de hand van de door Bijlage 13 voorgeschreven balancing test een afweging maken bij besluiten over inzageverzoeken. De Kamer is eerder geïnformeerd over dit afwegingskader. Voor zover de balancingtest uitwijst dat vertrouwelijke stukken beschikbaar kunnen worden gesteld voor inzage zal dit uiteraard gebeuren.
Deelt u de mening dat de openbaarmaking veel te lang geduurd heeft en dat het ongewenst was dat alle stukken voor 75 jaar geheim verklaard waren? Kunt u dat toelichten?
Het ACOI advies laat zien dat de archieven van de voormalige Raad voor de Luchtvaart en het voor deze Raad werkende Bureau Vooronderzoek Ongevallen en Incidenten van het Directoraat-Generaal van de Rijksluchtvaartdienst die bij het Nationaal Archief zijn opgeslagen, ook dossiers bevatten waarvan het Verdrag van Chicago geen vertrouwelijke bescherming vereist. De destijds robuuste wijze van opslag van de grote hoeveelheid aan dossiers heeft er aan bijgedragen dat deze dossiers onvoldoende gescheiden zijn van dossiers die wel voor beperking van openbaarheid in aanmerking komen.
Uiteraard is het ongewenst deze situatie langer te laten voortbestaan. Voor zover hiervan sprake is, zal daarom zo spoedig als mogelijk worden besloten om inzage verzoeken voor deze dossiers toe te staan. Zie ook de reactie op aanbevelingen 1 en 2 van het ACOI bij vraag 3.
Bent u bereid om samen met het Nationaal Archief ervoor te zorgen dat er een laagdrempelige manier komt om het archief in te zien voor mensen die ooggetuige waren, familieleden en vrienden verloren hebben en vragen hebben en voor andere geïnteresseerden?
Ja. Hiervoor is het Ministerie van IenW in overleg met het Nationaal Archief en het Ministerie van OCW. De Kamer wordt over de voortgang geïnformeerd.
Op welke termijn is het dossier voor hen op gepaste wijze toegankelijk?
Het streven is om het onderzoek naar de 27 dossiers uit aanbeveling 1 binnen 10 weken af te ronden. De verwachting is dat voor de eerste dossiers binnen deze termijn algemene inzage kan worden toegestaan. De overige documenten volgen zo snel mogelijk daarna. Het streven is om de eerste stand van zaken op 4 oktober kenbaar te maken aan het ACOI en de direct belanghebbenden. Hiervoor staat reeds een afspraak gepland. Zie ook het antwoord ten aanzien van aanbeveling 2. De Kamer wordt op de hoogte houden van de voortgang in de beleidsreactie.
Zou openbaarmaking en archivering niet belegd moeten worden bij een bewindspersoon?
Het kabinet begrijpt deze vragen in het licht van de belangrijke samenhang tussen de openbaarmaking (de Wet open overheid) en de archivering van overheidsinformatie (de Archiefwet). Goed beheer van informatie is immers een van de randvoorwaarden om deze ook (tijdig en volledig) openbaar te kunnen maken. Daarom werken de Ministeries van BZK en OCW intensief samen. Zo wordt de nieuwe Archiefwet medeondertekend door de Minister van BZK. Beide Ministers hebben een stelselverantwoordelijkheid; de overheidsorganen zijn primair zelf verantwoordelijk voor de uitvoering. Overheidsinformatie komt immers voort uit de primaire processen van de overheid en valt niet los te zien van de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor een wettelijke taak.
De samenhang tussen Wet open overheid en Archiefwet betekent niet dat beide wetten ook onder de verantwoordelijkheid van één bewindspersoon zouden moeten vallen. Het primaire doel van de Archiefwet is het behouden, vindbaar en toegankelijk maken van overheidsinformatie voor huidige en toekomstige generaties, vanwege de uitvoering en verantwoording van wettelijke taken, rechten van burgers, de cultuur-historische functie en ten behoeve van journalistiek en wetenschappelijk onderzoek. De laatste drie onderwerpen behoren integraal tot de kerntaken van de Minister van OCW. Ook het Nationaal Archief, een van de belangrijkste uitvoeringsorganen, onderstreept dit. De Minister van BZK is primair verantwoordelijk voor het bevorderen van een betrouwbaar openbaar bestuur en een toegankelijke overheid. Daarbij hoort ook de verantwoordelijkheid voor de Wet open overheid (Woo). Tussen beide ministeries en bewindspersonen vindt goede afstemming plaats, zodat de belangen die beide wetten dienen integraal worden afgewogen. Dit huidige kabinet ziet dan ook geen inhoudelijke reden om de verantwoordelijkheid voor de Archiefwet en/of de Wet open overheid bij één (andere) bewindspersoon te beleggen, en geeft er de voorkeur aan om de focus en capaciteit in te zetten op uitvoering van de maatregelen zoals aangekondigd in het Meerjarenplan Openbaarheid en Informatiehuishouding Rijksoverheid9 en de invoering van de nieuwe Archiefwet10.
Wat zijn de voors en tegens om, met het oog op de Wet open overheid en de democratische rechtsstaat, deze verantwoordelijkheid en bevoegdheid bij het Ministerie van Algemene Zaken of bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te beleggen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ja. Zoals aangegeven, zal de Kamer daarnaast na overleg met de betrokken partijen spoedig een beleidsreactie ontvangen. In deze beleidsreactie zal ook worden ingegaan op de voortgang en opvolging van de aanbevelingen en de planning van lopende acties.
Alarmpistolen die door jongeren worden omgebouwd tot dodelijke vuurwapens |
|
Michiel van Nispen , Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de aflevering «Wapenhandelaar laat wapen zien» van Undercover Sven van 21 april 2024?1
Hoe vaak vonden in 2023 veroordelingen plaats voor het verkopen of bezitten van een alarmpistool en in hoeveel van die gevallen ging het om minderjarigen?
Deelt u de zorgen over jongeren die via social media als Telegram makkelijk en goedkoop (omgebouwde) wapens kopen en verkopen? Wat doet u eraan om dit te voorkomen of aan te pakken?
Op welke manier heeft u tot dusver uitvoering gegeven aan de aanbeveling uit de WODC-evaluatie naar aanleiding van het «Actieplan Wapens en Jongeren» om extra aandacht te besteden aan het achterhalen van de motieven voor jongeren om een wapen te dragen?
Hoe beoordeelt u de bevindingen van onderzoekers aan de Erasmus Universiteit dat vrijwel alle redenen die jongeren aanvoeren om een wapen op zak te hebben voortkomen uit onveiligheidsgevoelens? Wat gaat u doen om de oorzaak van deze onveiligheidsgevoelens aan te pakken en niet alleen te focussen op het innemen van wapens?2
In hoeverre heeft u inzicht in de subculturen onder jongeren waar de onveiligheidsgevoelens en het wapenbezit het grootst zijn?
Bent u bereid te onderzoeken of een bewustwordingscampagne voor jongeren over de consequenties van het ombouwen, verkopen of bezitten van wapens het probleem kan verkleinen?
Hoe beoordeelt u het feit dat gasalarmpistolen in Nederland wel, maar in België en Duitsland niet verboden zijn? Deelt u de mening dat we in Nederland dweilen met de kraan open zolang deze geweren over de grens overal te verkrijgen zijn?
Bent u bereid in gesprek te gaan met nabijgelegen landen waar de regelgeving omtrent gasalarmpistolen verschilt van die in Nederland en afspraken met deze landen te maken over hoe hier samen in kan worden opgetrokken?
Klopt het dat momenteel niet wordt bijgehouden welk percentage van in beslag genomen handvuurwapens is omgebouwd? Kunt u zich vinden in schattingen van de politie Zeeland-West-Brabant dat inmiddels bijna de helft van de in beslag genomen vuurwapens een omgebouwd alarmpistool is?3
Kan de Digital Services Act een rol spelen in het voorkomen van illegale verkoop van (omgebouwde) wapens via online platforms? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat hierop gehandhaafd wordt?
Hoe zorgt u ervoor dat een platform als Telegram, dat niet onder de Digital Services Act valt, mee gaat werken aan het voorkomen van illegale activiteiten zoals de verkoop van omgebouwde wapens? Wat doet u eraan om het contact met Telegram te verbeteren?4
Het bericht dat honderden sportclubs niet meer kunnen verduurzamen |
|
Inge van Dijk (CDA), Michiel van Nispen , Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich de eerder gestelde vragen van het lid Van Dijk (CDA) van 21 maart jl. over het bericht dat het budget voor de subsidieregeling Stimulering bouw en onderhoud sportaccommodaties (BOSA) voor dit jaar al bijna op is en de vragen van het lid Mohandis (GL-PvdA) van 11 maart 2024 over de subsidieregeling Stimulering bouw en onderhoud van sportaccommodaties?1 2
Deelt u met ons het belang dat sporten voor iedereen financieel toegankelijk moet zijn en blijven? Erkent u daarbij dat voor veel sportverenigingen verduurzaming van de sportaccommodatie cruciaal is bij het betaalbaar houden van contributies?
Deelt u met ons dat zo spoedig mogelijke verduurzaming van maatschappelijk vastgoed, waaronder sportaccommodaties, bijdraagt aan de noodzakelijke verduurzamingsopgave?
Klopt het dat inmiddels de subsidieregeling BOSA voor het gehele jaar 2024 volledig is uitgeput?3
Begrijpt u de ergernis bij sportbestuurders en -vrijwilligers die maanden aan verduurzamingsplannen hebben gewerkt, offertes hebben opgevraagd, algemene ledenvergaderingen hebben overtuigd, financieringen rond hebben moeten krijgen, maar dat als nu het puntje bij paaltje komt, de overheid het laat afweten?
Hoeveel sportverenigingen staan er volgens u klaar om te verduurzamen, maar staan door een ontoereikende BOSA in de wachtstand?
Bent u bereid om bij de Voorjaarsnota 2024, naast het bedrag van circa 24 miljoen euro wat verre van toereikend is, extra budget vrij te maken voor de BOSA voor het jaar 2024, en hierbij samen met de Kamer dekking te zoeken?
Kunt u deze vragen uiterlijk een week voor de behandeling van de Voorjaarsnota 2024 beantwoorden?
Het bericht ‘In ruim 400 woonwijken ligt tot 10.000 kilo vuurwerk opgeslagen: “Dat is 400 keer heel gevaarlijk”’ |
|
Michiel van Nispen |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «In ruim 400 woonwijken ligt tot 10.000 kilo vuurwerk opgeslagen: «Dat is 400 keer heel gevaarlijk»»?1 Wat is uw reactie hierop?
Kunt u voor het commissiedebat nationale veiligheid, brandweer en crisisbeheersing op 15 mei 2024 met een reactie komen op in ieder geval het onderdeel van het rapport en onderzoek «Leren van twee vuurwerkrampen»2 van de Universiteit Twente dat hier specifiek betrekking op heeft; in het bijzonder de conclusies dat «licht» geclassificeerd vuurwerk bij brand veel gevaarlijker is dan gedacht, het Vuurwerkbesluit een onterecht beeld van veiligheid creëert, de huidige zoneringseisen voor consumentenvuurwerkopslag te soepel zijn en de blusinstructies voor de brandweer ontoereikend?
Hoe reageert u op de opmerking van brandweerman Marcel Dokter (voorzitter Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers) dat de brandweer niet altijd weet waar een opslagplek ligt, en dat ze in grotere gemeenten voor verrassingen komt te staan als het gaat om opslagplaatsen? Hoe kan dat voorkomen worden?
Wat is nu de stand van zaken met het voorstel om, in het geval van calamiteiten zoals brand bij vuurwerk(opslag), niet meer te blussen vanwege de onvoorspelbare gevolgen, maar te ontruimen, om de veiligheid van mensen in de omgeving en brandweermensen te waarborgen? Is dat nu al de landelijke instructie die overal dient te worden toegepast?
Wat vindt u ervan dat op dit moment is toegestaan dat woningen op slechts acht meter afstand van de opslag staan en dat deze afstandseis niet eens geldt voor woningen pal boven, naast of achter de opslag?
Bent u bereid om de regels van het Vuurwerkbesluit te wijzigen zodat vuurwerkopslag helemaal niet meer in woonwijken plaats mag vinden? Zo nee, waarom niet?
Mankementen in het huidige boetesysteem in Nederland |
|
Michiel van Nispen , Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Ismail El Abassi (DENK), Sandra Palmen (NSC) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het boek «de Boetefabriek» van Merel van Rooy waarin is omschreven hoe verkeersboetes de Staat steeds meer zijn gaan opleveren?1
Ja.
Als u terugkijkt op de verkeersboetesystematiek van Nederland in het licht van de analyse van Merel van Rooy, vindt u dan ook dat de overheid hiermee is doorgeslagen, met onnodig leed en schulden als gevolg?
Het is voor ieders veiligheid van belang dat verkeersdeelnemers zich aan de verkeersregels houden. Effectieve handhaving van die regels is hiervoor essentieel. Voor een optimaal effect van de verkeersboetes is het van belang dat ze snel en zeker worden geïnd. Vorig jaar zijn ongeveer 8,4 miljoen verkeersboetes op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften opgelegd. Het overgrote deel van de mensen (84%) betaalt hun boetes ook op tijd. Voor mensen die (meer) moeite hebben met het betalen van hun verkeersboete, is het van belang dat er voldoende goede mogelijkheden zijn voor betalingsregelingen, deze regelingen laagdrempelig worden aangeboden en daadwerkelijk worden benut. Dit is van groot belang om te voorkomen dat mensen in de schulden terechtkomen of bestaande schulden toenemen.
Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft hierin een belangrijke rol. Het CJIB int verkeersboetes zo persoonsgericht mogelijk en probeert zo mogelijk (meer) schulden te voorkomen. Hierin zijn de afgelopen jaren grote stappen gezet en het CJIB werkt continu aan kwalitatieve en passende dienstverlening zodat mensen aan hun financiële verplichtingen kunnen voldoen.
Hoeveel mensen zijn er nu «gegijzeld» geweest door de wet Mulder in de periode 1993–2018 door het systeem en kunt u uitsluiten dat kinderen uit huis zijn geplaatst doordat hun ouder werd gegijzeld?
In de periode 1998–2018 is in 93.835 zaken gijzeling is toegepast. Aangezien voor één persoon in meerdere zaken gijzeling kan zijn toegepast, kan het aantal personen lager uitvallen. Op persoonsniveau is niet het aantal personen aan te geven dat gegijzeld is geweest in de periode 1998–2018, omdat persoonsgegevens zijn geschoond in deze zaken. De cijfers van voor 1998 zijn niet meer beschikbaar.
Wij hechten er verder aan te benadrukken dat gijzeling alleen kan worden toegepast nadat hiervoor door de rechter, na vordering van de officier van justitie, een machtiging is afgegeven. Voordat een machtiging wordt afgegeven, vindt een zitting plaats waarvoor betrokkene wordt opgeroepen. Tijdens deze zitting kan betrokkene zijn of haar persoonlijke omstandigheden toelichten.
Wij kunnen niet geheel uitsluiten dat kinderen destijds uit huis zijn geplaatst doordat hun ouder werd gegijzeld. Er zijn ons echter geen zaken bekend waarbij gijzeling tot een eventuele uithuisplaatsing heeft geleid.
Kunt u uitsluiten dat er vandaag de dag nog mensen betalen voor boetes waarvoor ze gegijzeld hebben gezeten en erkent u dat er sprake was van het grootschalig niet respecteren van de mensenrechten in deze gijzelingspraktijk zoals de Nationale ombudsman in 2015 concludeerde?
Ons is niet bekend dat er op dit moment mensen zijn die eerder gegijzeld zijn geweest en nu nog betalen voor de betreffende boete(s). Met de Nationale ombudsman zijn wij ervan doordrongen dat gijzeling een ultimum remedium is. Daarom is dit proces ook zorgvuldig ingericht met een rechterlijke toets van het gijzelingsverzoek van het Openbaar Ministerie.
Erkent u dat er 25 jaar lang gegijzeld is geweest zonder dat de overheid naging of iemand wel kón betalen en wat gaat u doen om het leed te erkennen en waar mogelijk recht te zetten?
De in de beantwoording van vraag 3 genoemde rechterlijke toets van de vordering tot gijzeling is er altijd geweest, ook in de periode 1993 tot en met 2018. Ruim tien jaar geleden is meer aandacht voor de toepassing van gijzeling ontstaan. Dit mede naar aanleiding van het rapport van de Nationale ombudsman. Het rapport en de bijbehorende aanbevelingen hebben geleid tot verbetermaatregelen om te voorkomen dat mensen die niet konden betalen in aanmerking zouden kunnen komen voor gijzeling.2 Zo is het voor sancties op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften mogelijk gemaakt om in termijnen te betalen.
Het uitgangspunt is dat gijzeling niet wordt toegepast als iemand wel wil betalen, maar dat niet kan. Dit uitgangspunt is ook verankerd in het beleid van het Openbaar Ministerie en de beleidsregels van de Minister voor Rechtsbescherming. De betrokken overheidsinstanties moeten zich blijvend inspannen om zicht te krijgen op iemands situatie in de voorbereiding van de eventuele vordering tot gijzeling. Bij betalingsonmacht is het in het belang van de betrokkene dat hij zijn persoonlijke situatie toelicht of laat toelichten bij de rechter.
Herkent u, net als Merel van Rooy het probleem dat mensen door geldproblemen niet verzekerd zijn en bent u bereid om te kijken hoe deze mensen voor een meer schappelijk tarief verzekerd kunnen zijn als het gaat om boetes in plaats van ze een duurdere verzekering aan te bieden?
Het afsluiten van de benodigde verzekering is een eigen verantwoordelijkheid van de burger. De premies worden bepaald door de verzekeringsmaatschappijen. Indien de premie (tijdelijk) niet betaald kan worden, kan de kentekenhouder ervoor kiezen om het voertuig te laten schorsen door de RDW. Het voertuig hoeft dan niet verzekerd te zijn. Ook hoeft voor het voertuig dan geen motorrijtuigenbelasting betaald te worden en het voertuig hoeft niet APK-goedgekeurd te zijn. Tijdens de schorsing mag het voertuig niet op de openbare weg staan of rijden.
Wat vindt u ervan dat er volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) naar schatting 100.000 kinderen wonen in een gezin met een problematische schuld door een verkeersboete?
De cijfers van het CBS laten zien hoeveel procent van de huishoudens die kampen met problematische schulden – (onder meer) een of meerdere openstaande verkeersboetes heeft – en wat de gezinssamenstelling is. Dat wil echter niet zeggen dat de verhoogde verkeersboetes de oorzaak zijn van problematische schulden. De verkeersboetes kunnen ook zijn opgelegd en verhoogd nadat problematische schulden om andere redenen zijn ontstaan.
Uiteraard is het van belang dat ongeacht de oorzaak van problematische schulden, burgers zorgvuldig tegemoet worden getreden, zonder uit het oog te verliezen waarom verkeersboetes zijn opgelegd en dat deze moeten worden betaald. Het CJIB heeft hiervoor volop aandacht, onder meer door verkeersboetes persoonsgericht te innen.3 Deze werkwijze toont de betrokkenheid van het CJIB met betrekking tot de ambitie van dit kabinet om de toename van geldzorgen en armoede te voorkomen. Daar komt bij dat de grootste publieke schuldeisers, waaronder het CJIB, in het samenwerkingsverband Clustering Rijksincasso samenwerken om een bijdrage te leveren aan het ontzorgen en ondersteunen van mensen met betalingsproblemen, zodat zij zo veel als mogelijk kunnen voldoen aan hun financiële verplichtingen.4
Vindt u het feit dat het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) meer dan 300.000 betalingsregelingen per jaar afsluit, een teken dat de boetes te hoog zijn geworden?
Het feit dat er veel betalingsregelingen worden getroffen betekent niet automatisch dat de verkeersboetes te hoog zijn geworden. De financiële positie van de betrokkenen speelt hierbij vermoedelijk de grootste rol. Ook bij een lagere boete zullen mensen die vanwege hun financiële omstandigheden moeite hebben om een verkeersboete te betalen, naar verwachting een betalingsregeling treffen. Door het treffen van een betalingsregeling kan verdere ophoging van de boete worden voorkomen. Daar komt bij dat het CJIB mensen proactief, via onder meer de website, vraagt contact te zoeken als zij moeilijkheden hebben met het betalen van hun verkeersboete(s). De standaard-betalingsregelingen (circa 95% van alle getroffen regelingen) die het CJIB aanbiedt zijn helder, transparant en toegankelijk.5 Meer informatie over de mogelijkheden om tot betaling te komen, kan ook leiden tot een toename in de aanvragen van betalingsregelingen en het treffen daarvan.
Bent u bereid om de verhogingen van de bedragen bij niet betalen te koppelen aan die van het strafrecht zonder minimumbedrag in de tweede aanmaning?
Wij realiseren ons dat de verhogingenpercentages fors zijn. De daadwerkelijke hoogte van het bedrag hangt af van het initiële boetebedrag. Bij een lagere verkeersboete zal het bedrag van de verhoging bijvoorbeeld geringer zijn dan bij een hogere verkeersboete. Verhogingen kunnen als gezegd worden voorkomen door de verkeersboete op tijd te betalen of een betalingsregeling te treffen. Daarbij komt dat verhogingen een belangrijke functie hebben. Ze zijn mede bedoeld om de betaaldiscipline van burgers te verbeteren en daarmee de effectiviteit van de inning van verkeersboetes te vergroten. Uit WODC-onderzoek blijkt dat dit bijdraagt aan de betaaldiscipline.6
Samen met de verantwoordelijke departementen wordt in kaart gebracht welke ophogingen tijdens het invorderingstraject kunnen ontstaan. Ook het CJIB zal deelnemen aan dit door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangekondigde onderzoek naar de doelmatigheid van ophogingen. De aanmaningen bij verkeersboetes worden hierin meegenomen. Tevens worden in het onderzoek opties verkend om de schuldenoploop te verminderen, inclusief de budgettaire gevolgen daarvan. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen zal uw Kamer informeren over de uitkomsten en opvolging van het onderzoek.
Bent u bereid om, in navolging van het advies van het Openbaar Ministerie (OM), de verkeersboetes te verlagen met 30 procent om het in verhouding te brengen met het strafrecht?
De financiële gevolgen van het opvolging van dit advies zijn groot. Het gaat om een bedrag oplopend tot circa 300 miljoen euro per jaar. Het is daarom aan het nieuwe kabinet om hier een besluit over te nemen.
Klopt het dat 22 Europese landen een systeem hebben van inkomensafhankelijke boetes in het strafrecht waarmee bewezen is dat dit systeem in principe uitvoerbaar is en dus ook voor Nederland, waar het draagkrachtbeginsel voor geldboetes al is vastgelegd (art. 24 Sr), maar nog niet structureel wordt uitgevoerd?
Het feit dat in andere landen een systeem van inkomensafhankelijke boetes bestaat, betekent niet automatisch dat dit ook werkt in het Nederlandse systeem. Dit komt onder meer doordat verreweg de meeste verkeersboetes in Nederland opgelegd worden op basis van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en niet op basis van het strafrecht. De Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften is gebaseerd op kentekenaansprakelijkheid waarmee een zeer snelle en effectieve afhandeling van de overtredingen gerealiseerd wordt. Bovendien wordt de strafrechtketen hiermee ontlast. Kentekenaansprakelijkheid verhoudt zich niet goed met inkomensafhankelijke boetes. Het wordt dan van groot belang om vast te stellen wie precies de overtreding begaan heeft, omdat dit grote gevolgen voor het boetebedrag kan hebben. Dit is lastig bij een constatering op kenteken, want alleen bij een staandehouding is direct met zekerheid te zeggen wie de bestuurder was.
Overwogen zou dan moeten worden om alle geautomatiseerde handhavingsmiddelen te vervangen door middelen waarmee vanaf de voorkant wordt geflitst om bij een constatering op kenteken vast te kunnen stellen wie de daadwerkelijke bestuurder was. Dit zou een kostbaar en langdurig (verander)traject zijn. Bovendien moet dan nog steeds in alle zaken nader onderzoek worden gedaan naar wie de bestuurder was, zoals dat nu ook al in het strafrecht gebeurt bij overtredingen die op kenteken zijn geconstateerd, alleen een foto van de voorzijde is daarvoor niet voldoende om dit met zekerheid vast te kunnen stellen. Dit zou een forse extra belasting van de strafrechtketen betekenen.
Overigens kan er bij boetes die worden opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, indien er in beroep wordt gegaan, in bepaalde gevallen wel rekening gehouden worden met de draagkracht van de betrokkenen
Bent u bereid om de boetes onder de wet Mulder te maximeren tot 150 euro en voor hogere boetes dit onder te brengen in het strafrecht, zodat daar rekening kan worden gehouden met draagkracht of een dagboetestelsel kan worden ingevoerd?
Het overhevelen van alle boetes onder de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften met een bedrag boven de 150 euro naar het strafrecht, betekent een forse extra belasting van de strafrechtketen. De strafrechtketen is nu al overbelast. Dit zal er daarom naar verwachting toe leiden dat steeds meer zaken niet tijdig afgehandeld kunnen worden of uiteindelijk zelfs eindigen in een sepot. Hiermee komt de efficiënte en effectieve sanctionering die we nu met de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften kennen, in gevaar. Bekend is dat hoe sneller een straf wordt opgelegd hoe groter het effect ervan is. Ook zouden hiermee redelijk lichte verkeerszaken andere zaken, bijvoorbeeld zedenzaken of ondermijningszaken, in het strafrechtketen verdringen. Bovendien kan er, zoals ook vermeld in het antwoord op vraag 11, bij boetes die worden opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, indien er in beroep wordt gegaan, in bepaalde gevallen nu ook al rekening gehouden worden met de draagkracht van de betrokkenen.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe inkomensafhankelijke boetes op zwaardere overtredingen voor een systeem zouden kunnen zorgen waarin boetes een veel minder grote last leggen op het inkomen van lagere inkomens, gezien de scheve verhoudingen nu?
Zwaardere overtredingen worden in het strafrecht afgedaan. Door rechters wordt bij het opleggen van de sanctie veelal al rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte. Tegen het introduceren van inkomensafhankelijke boetes voor de zwaarste overtredingen binnen de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriftengelden dezelfde argumenten als in het antwoord op vraag 11 benoemd.
Wilt u kijken naar het invoeren van een kosteloze betalingsherinnering voor de betaling van boetes, net als wordt geëist van private schuldeisers en zoals geadviseerd door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) in 2020? (Kamerstuk 29 279, nr. 593)
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in de Kamerbrief over de geüpdatete Rijksincassovisie aangekondigd dat de mogelijkheid van het standaard versturen van een kosteloze betalingsherinnering onderdeel uitmaakt van het hiervoor genoemde onderzoek naar de doelmatigheid van ophogingen.7
Kunt u aangeven hoeveel er is gevorderd aan aanmaningen vorig jaar, hoeveel verzekeringsboetes er zijn uitgeschreven en hoeveel er is gevorderd aan initiële boetes en uiteindelijk is gevorderd na aanmaningen? Kunt u de verzekeringsboetes uitsplitsen naar de boetes voor langzaamrijdende landbouwvoertuigen?
Sanctie
Aantal Wahv-boetes (2023)
Totaal initieel boetebedrag (in euro’s1)
Totaalbedrag eerste wettelijke verhoging (in euro’s2)
Totaalbedrag tweede wettelijke verhoging (in euro’s3)
Alle Wahv-boetes
Wahv-boetes voor alle categorieën onverzekerde voertuigen
Wahv-boetes voor langzaamrijdende landbouwvoertuigen
Deze bedragen zijn exclusief de wettelijke administratiekosten en inclusief inmiddels ingetrokken verkeersboetes en vernietigde verkeersboetes na ingesteld bij het Openbaar Ministerie op de peildatum 7 april 2024.
Dit bedrag komt bovenop het nog te betalen boetebedrag en de administratiekosten.
Dit bedrag komt bovenop het openstaande, verhoogde boetebedrag.
Gelet op de peildatum (7 april 2024) kan het vorderingsbedrag aan boetes nog onderhevig zijn aan wijzigingen en is op dit moment nog niet voor alle boetes uit 2023 al een eerste of tweede aanmaning gestuurd (indien de opgelegde boete en administratiekosten niet tijdig en/of volledig wordt betaald).8
Klopt het dat de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften op dit moment voor het eerst in zijn geheel wordt geëvalueerd en wanneer kunnen wij de resultaten van dit onderzoek verwachten?
Ja, dit klopt. Het WODC start binnenkort met de evaluatie van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. De uitkomsten van het onderzoek worden in 2025 verwacht.
Wordt er in de lopende evaluatie ook gekeken naar de vraag of de rechtsbescherming van mensen in de loop der jaren voldoende is gewaarborgd bij het gebruik van deze wet? Zo niet, op welke manier wordt dat dan in kaart gebracht?
Ja. Het doel van de invoering van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften was om vereenvoudiging aan te brengen in de wijze van afdoening van enkele veelvoorkomende verkeersovertredingen van lichte aard. Eén van de uitgangspunten bij de invoering was dat de nieuwe wijze van handhaving diende om een deugdelijke rechtsbescherming van de betrokkene te waarborgen. In de evaluatie wordt gekeken of deze doelstelling behaald is.
Komt er met deze evaluatie ook een antwoord op de vraag hoeveel mensen gegijzeld zijn, of de verhoogde aanmaningen nog in de verhouding staan tot het vergrijp, hoe vaak auto’s buiten gebruik zijn gesteld en vernietigd zijn, en welke alternatieven er zijn voor dwangmaatregelen of hoge (inkomsenafhankelijke) geldboetes?
Nee. Deze wetsevaluatie ziet op de bredere vraag of de afdoening van verkeersvoorschriften conform de doelen van de wet gebeurt en of zowel de inrichting van de wet zelf als de uitvoering daarvan efficiënt en effectief zijn. Zoals bij de beantwoording van vraag 9 is aangegeven, is door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek aangekondigd naar de doelmatigheid van ophogingen. Daarbij wordt in kaart gebracht welke ophogingen tijdens het invorderingstraject kunnen ontstaan en worden opties verkend om de schuldenoploop te verminderen. De aanmaningen bij verkeersboetes worden in dit onderzoek meegenomen.
Het bericht dat gemeenten de nieuwe norm voor grotere schoolpleinen niet meenemen in beleid |
|
Sandra Beckerman , Michiel van Nispen |
|
Mariëlle Paul (VVD), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat gemeenten de nieuwe norm voor grotere schoolpleinen niet meenemen in beleid?1
De normen voor schoolpleinen hebben geen wettelijke basis en zijn een richtlijn voor gemeenten bij het realiseren van schoolpleinen. Buiten spelen is enorm belangrijk voor kinderen en draagt bij aan een goede gezondheid. Afwegingen in de ruimtelijke ordening, waaronder het realiseren van voldoende schoolpleinen en speelgelegenheid is een verantwoordelijkheid van gemeenten. Het is mogelijk dat gemeenten soms in de knel komen op dit vlak en keuzes moeten maken; het is nu eenmaal de realiteit dat wij hier in Nederland een beperkt aantal vierkante meters beschikbaar hebben waarop alles gerealiseerd moet worden: wonen, werken, parkeren, sporten en spelen. Soms gaan deze keuzes dan helaas ten koste van een groter schoolplein. Desondanks wordt het belang van een schoolplein voor de gezondheid en beweeggedrag van kinderen erkend, daarom is het wenselijk dat gemeenten deze richtinggevende norm meenemen in ruimtelijke ordeningsafwegingen.
Bent u het ermee eens dat het weinig nut heeft om een ruimere norm op de stellen voor de grootte van schoolpleinen als deze vervolgens niet in het beleid van gemeenten wordt verwerkt?
Omdat er geen wettelijke basis is voor deze normen, is de norm dus niet verplicht, maar een richtlijn of uitgangspunt voor die gemeenten en scholen die bezig zijn een schoolplein te realiseren.
Het kwaliteitskader waar deze norm in opgenomen is, is een instrument van kenniscentrum Ruimte-OK dat tot stand is gekomen in samenwerking met de PO-Raad, VO-raad en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). Het kwaliteitskader is bedoeld als praktisch hulpmiddel voor gemeenten en schoolbesturen om een afweging te maken over het niveau van kwaliteit van bestaande en nieuw te bouwen schoolgebouwen. Daarin zijn dus normen opgenomen die daadwerkelijk tot een kwalitatief goed schoolplein leiden om voldoende te bewegen en te spelen, en is daarmee van waarde.
Bent u het ermee eens dat grotere schoolpleinen belangrijk zijn om scholieren te stimuleren en in staat te stellen om meer te bewegen?
De schoolomgeving is zeer kansrijk om bewegen te stimuleren en zitten te onderbreken. Uit onderzoek blijkt dat voldoende ruimte belangrijk is om kinderen meer bewegingsvrijheid en mogelijkheden om dingen uit te proberen te geven. Maar niet enkel de grootte van schoolpleinen is hierbij van belang, voornamelijk de inrichting van het schoolplein is belangrijk. Kinderen bewegen bijvoorbeeld vaker op het schoolplein wanneer deze beweegvriendelijk is ingericht. Denk aan de aanwezigheid van sport- en speeltoestellen en voldoende variatie in beweegmogelijkheden om motorische vaardigheden te ontwikkelen. Ook het aanbieden van materialen zoals ballen kunnen kinderen stimuleren om meer op het schoolplein te bewegen.2
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de VNG, de PO-Raad en VO-raad over het belang van grotere schoolpleinen?
De VNG, PO-Raad en VO-raad zijn goed doordrongen van het belang van grotere schoolpleinen, aangezien zij medeopsteller zijn van het kwaliteitskader. Er wordt veelvuldig overleg gevoerd met deze partijen in het kader van onderwijshuisvesting. In deze gesprekken zal ik informeren hoe zij eventueel geholpen kunnen worden bij keuzes hieromtrent, bijvoorbeeld door het delen van goede voorbeelden.
Bent u het ermee eens dat gemeenten ook wel financieel in staat moeten worden gesteld om grotere schoolpleinen te realiseren? Zo ja, bent u bereid om daarvoor meer te investeren in het gemeentefonds?
Gemeenten ontvangen middelen voor onderwijshuisvesting via het gemeentefonds. Het gemeentefonds is voor gemeenten vrij besteedbaar. Gemeenten mogen daarmee zelf hun afweging maken wat zij doen met de middelen.
Klopt de berichtgeving dat de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) sinds 2014 tegen het advies van zijn juristen in, volhardde in het volgen van burgers middels nepaccounts zonder daar een wettelijke grondslag voor te hebben?1
Dat is niet aan de orde. In 2014 is er een nota opgesteld over de internetmonitoring bij de NCTV2. Het advies in die nota was in te stemmen met de voorgestelde werkwijze van internetmonitoring. De NCTV heeft in 2014 ook conform de Wet bescherming persoonsgegevens een melding bij het College bescherming persoonsgegevens gedaan van de verwerking van persoonsgegevens door internetmonitoring. De nota illustreert wat hierover meermaals met uw Kamer is gedeeld, namelijk dat er door de jaren heen hierover binnen de NCTV discussie is geweest, maar dat de heersende opvatting steeds was dat dit juridisch verdedigbaar was. In een brief aan uw Kamer van 12 april 2021 is hier uitgebreid op ingegaan3. Ook daarna is dit nog in verschillende brieven, Kamervragen en debatten aan de orde geweest4.
De internetmonitoring door de NCTV was gericht op het doen van onderzoek naar trends en fenomenen en niet op het doen van onderzoek naar personen. Trends en fenomenen zijn ontwikkelingen zoals het jihadisme of antisemitisme. Voor het duiden van trends en fenomenen kan het nodig zijn publiek toegankelijke (online) bronnen te raadplegen. Vaak is het niet mogelijk kennis te nemen van zo’n bron zonder ook de persoonsgegevens te verwerken van bijvoorbeeld de auteur van die bron of personen die daarin worden genoemd.
Zo ja, wat vindt u ervan dat de NCTV bereid was zich niet aan de wet te houden?
Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1 is hier geen sprake van. Tot 2021 was de heersende opvatting dat dit juridisch verdedigbaar was. Zoals bij eerdere gelegenheid aan uw Kamer gemeld5 heeft door de inwerkingtreding van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) de bescherming van privacy meer aandacht gekregen. Dit leidde in februari 2020 tot de start van het project «taken en grondslagen». De conclusie van dit project luidde in februari 2021 dat het identificeren en analyseren van dreigingen en risico’s op het gebied van terrorisme en nationale veiligheid, juridisch kwetsbaar is en versterking behoefde indien daarbij (bijzondere) persoonsgegevens worden verwerkt. In 2021 is definitief besloten dat hiervoor separate wetgeving nodig was. Dit heeft geleid tot het Wetsvoorstel coördinatie terrorismebestrijding en nationale veiligheid, waarin de coördinatietaak van de NCTV is afgebakend en vastgelegd. Dit wetsvoorstel is eind 2023 in beide Kamers van de Staten-Generaal met ruime meerderheid aangenomen.
Wat is de reden dat er een rechterlijke uitspraak met dwangsom voor nodig was om u deze informatie te laten vrijgeven? Waarom maakte u de betreffende documenten niet uit eigen beweging openbaar?
Het is nooit de intentie geweest deze documenten niet openbaar te maken. Er is juist voor gekozen om de documenten over het project taken en grondslagen die eenvoudig waren te traceren zo snel mogelijk openbaar te maken. Dat gebeurde in het Woo-deelbesluit6 van 15 september 2021. Over dit deelbesluit is uw Kamer diezelfde dag schriftelijk geïnformeerd7. De resterende informatie volgde in het tweede deelbesluit van 8 maart 2024. Dit laatste deelbesluit omvat de informatie over internetmonitoring die buiten het project taken en grondslagen lag. Voor dit tweede deelbesluit moesten binnen de NCTV vele duizenden documenten worden doorzocht die mogelijk met internetmonitoring te maken hadden. Dit heeft veel tijd gekost. Het is niet goed dat de wettelijke termijn waarbinnen stukken behoren te worden verstrekt is overschreden. Zowel mijn voorganger als ik zijn echter veelvuldig met uw Kamer in debat geweest over de taken en grondslagen van de NCTV, waaronder de internetmonitoring. Alle bovengenoemde informatie is onderdeel geweest van deze debatten, waaronder die over het wetsvoorstel dat uiteindelijk is aangenomen.
Klopt het dat het besluit van de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie over deze activiteiten zoek is geraakt?
Zoals vermeldt in het antwoord op vraag 1 bevindt zich onder de stukken die met het Woo-besluit van 8 maart 2024 openbaar zijn gemaakt een nota van de NCTV aan de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie. Deze nota behandelt het doel en de werkwijze van de internetmonitoring bij de NCTV alsmede de juridische grondslag. In de nota staat hierover dat «Op basis van de [in de nota genoemde] regelingen verdedigbaar is dat de verwerking van persoonsgegevens plaatsvindt in het kader van de vervulling van een publiekrechtelijke taak als bedoeld in artikel 8, onderdeel e, van de Wbp8». Het advies in de nota luidt: «Instemmen met doel en werkwijze van internetmonitoring bij DRD9». Er was geen advies om hier niet mee verder te gaan.
In het MT van de NCTV is op 17 juli 2014 over het onderwerp «Borging internetmonitoring» gesproken. Nazoeking heeft geen aanwijzingen opgeleverd dat de hiervoor genoemde nota aan de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie is voorgelegd en dat hij hierover een besluit heeft genomen. Het komt vaker voor dat wordt besloten een nota die in concept aan de bewindspersoon is gericht niet aan de Minister voor te leggen. Hiervoor kunnen uiteenlopende redenen zijn geweest.
Zo ja, kunt u het besluit reconstrueren? Kunt u bij betrokkenen, zoals de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie en/of de toenmalig NCTV, ophalen of zij actieve herinneringen aan dit besluit hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel mensen zijn op deze manier in de gaten gehouden? Is de verzamelde data inmiddels uit de systemen van de NCTV verwijderd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 waren de internetmonitoringwerkzaamheden niet gericht op het doen van onderzoek naar personen. Het doel van internetmonitoring was door de jaren heen het duiden van trends en fenomenen. Bij het signaleren, analyseren en duiden van trends en fenomenen waarvoor openbare (online) bronnen zijn geraadpleegd heeft de NCTV soms wel persoonsgegevens verwerkt, bijvoorbeeld omdat bij het onderzoek naar fenomenen zoals bijvoorbeeld het jihadisme, antisemitisme of rechts-extremisme kennis is genomen van uitingen van personen zoals die zijn gedaan in het publieke debat. Over deze activiteiten heeft de Autoriteit Persoonsgegevens, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1, geoordeeld dat het Organisatiebesluit JenV niet als grondslag voor deze verwerking van persoonsgegevens kan dienen. Vanaf dat moment is de NCTV met de internetmonitoring gestopt.
Enkel in het geval van een verzoek op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) wordt een zoekslag binnen de organisatie op persoonsniveau uitgevoerd. Indien persoonsgegevens bij deze zoekslag naar boven komen, worden deze stukken bijeengebracht en in een besluit op het AVG-verzoek opgenomen om te voldoen aan de rechten van de betrokkene op grond van de AVG. De stukken worden alleen in het kader van een inzageverzoek bijeengebracht. Dit zijn dus geen dossiers die vooraf zijn gevormd en /of toegankelijk zijn ten behoeve van de coördinatietaak van de NCTV of daaraan ondersteunende analysewerkzaamheden.
In december 2021 is de NCTV een opschonings- en archiveringstraject gestart, zodat wordt voldaan aan de eisen die de AVG stelt aan het bewaren van persoonsgegevens.
Welke garanties zijn er dat de NCTV in de toekomst dit soort wederrechtelijke besluiten niet meer neemt? Welke maatregelen heeft hij getroffen dat ingrijpende besluiten van deze aard goed vastgelegd zullen worden?
In het antwoord op vraag 1 en 2 is ingegaan op de ontwikkelingen van de inzichten rond de internetmonitoring bij de NCTV. Eind 2023 is de Wet coördinatie terrorismebestrijding en nationale veiligheid aangenomen. Het toezicht op de naleving van de wet op vindt straks op drie manieren plaats. Door de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), door het aanstellen van een functionaris gegevensbescherming bij de NCTV specifiek voor de uitvoering van deze wet en door de Inspectie Justitie en Veiligheid voor de normen in de wet die niet onder de reikwijdte vallen van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Naar aanleiding van een toezegging die werd gedaan tijdens de behandeling van de wet in de Eerst Kamer heb ik de Voorzitter van de Eerste Kamer bij brief van heden nader over het toezicht door de Inspectie geïnformeerd. Een afschrift van deze brief is bij de beantwoording van deze Kamervragen gevoegd.
Het bericht 'Rechter gefrustreerd: klinieken willen verward persoon niet opnemen' |
|
Michiel van Nispen , Sarah Dobbe |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Rechter gefrustreerd: klinieken willen verward persoon niet opnemen»?1
Het is in het belang van meneer zelf dat hij goede zorg krijgt die bij zijn complexe zorgbehoefte aansluit. Daarnaast is het in het algemeen belang dat meneer op de juiste, veilige plek wordt opgenomen. Inmiddels is een plek gevonden voor meneer en is hij met ingang van 29 maart 2024 opgenomen. Het is niet wenselijk dat dit niet tijdig gebeurt en dat het veel tijd kost een passende plek te vinden.
In mijn brief over Langdurig klinisch verblijf (28 maart 2024) licht ik toe hoe het Ministerie van VWS omgaat met deze casuïstiek.2 Het betreft jaarlijks honderden individuele gevallen in de langdurige zorg. Het Ministerie van VWS en in sommige gevallen het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV), denkt en werkt in dit soort casuïstiek op verzoek mee met zorgaanbieders, zorgfinanciers en cliëntvertegenwoordigers bij het zoeken naar een passende plek in de reguliere zorg. Vanuit die casuïstiek ken ik ook de uitdagingen voor zorgaanbieders, hulpverleners en zorginkopers rondom zorgplekken met (een zekere mate van) beveiliging. Het (tijdig) vinden van een passend (langdurige) zorgplek voor mensen die soms extra beveiliging nodig hebben is veelal niet eenvoudig. Het gaat om een doelgroep met een complexe zorg en beveiligingsvraag. Er is vaak sprake van gedragsproblematiek, een verstandelijke beperking, problemen op het terrein van psychiatrie, verslavingsproblematiek en vaak een combinatie daarvan. Bijna altijd is het nodig om voor deze mensen een plek op maat te creëren, gegeven de veelal unieke combinaties van problematiek. Dat maakt het ook vrijwel onmogelijk om passende zorgplekken voor deze doelgroep «op voorraad» beschikbaar te hebben.
Als we naar deze specifieke cliënt kijken dan blijkt uit de gepubliceerde rechterlijke uitspraak van 23 februari 2024 dat de meneer waar het hier over gaat, een verstandelijke beperking heeft, een verleden van geweldsfeiten heeft en agressie naar anderen toe vertoont.3 Hij heeft daarom voor langere tijd beveiligde zorg nodig op de grens van de gehandicaptenzorg, de geestelijke gezondheidszorg en de forensische zorg. Dat beeld past naadloos bij de doelgroep die ik hierboven benoem, waarbij dus ook voor deze meneer geldt dat we een plek op maat moeten creëren. Dat vergt helaas tijd, aangezien het vaak gaat om een nieuwe combinatie van specifieke kenmerken.
Bent u het ermee eens dat het zeer onwenselijk en zelfs gevaarlijk zou zijn als de persoon in kwestie op straat zou komen te staan omdat er geen behandelplek voor hem kan worden gevonden?
Ja, deze meneer heeft een passende zorgplek nodig met een bepaalde mate van beveiliging. Ik vind het onwenselijk dat voor een groep mensen die zeer complexe zorg nodig heeft, met een bepaalde mate van beveiliging, op dit moment onvoldoende passend aanbod is. In mijn antwoord op vraag 8 ga ik in op welke actie er is ingezet om een plek voor meneer te vinden.
Hoeveel vaker komt het voor dat mensen bij wie de rechtbank een zorgmachtiging heeft opgelegd op straat komen te staan, omdat er geen behandelplek voor hen beschikbaar is?
Aan de meneer waar het in deze casus om gaat is een rechterlijke machtiging onder de Wet zorg en dwang (Wzd) verleend. Uit de cijfers die ik van het OM heb ontvangen blijkt dat in het jaar 2023 er 14 keer een rechterlijke machtiging voor opname en verblijf onder de Wet zorg en dwang is afgegeven door de strafrechter. Uit de beschikbare gegevens is verder niet op te maken of voor deze personen steeds tijdig een behandelplek gevonden kon worden. Voor zover ons bekend wordt die informatie ook niet geregistreerd. Uit de ons bekende casuïstiek weten we dat er van begin af aan intensief gezocht moet worden naar een passende plek, met grote inzet van alle betrokken partijen (zoals zorgaanbieders, justitiële keten, zorg- en veiligheidshuizen, zorgkantoren, gemeenten en zorgverzekeraars en de Ministeries van J&V en VWS). Veelal lukt het dan om toch nog die plek te vinden of te creëren.
Hoe reageert u op de uitspraken van de Rechtbank in Zutphen dat de Wet zorg en dwang op dit punt niet werkt?2 In hoeverre is een wijziging van deze wet volgens u noodzakelijk om deze problematiek op te lossen?
De Rechtbank Zutphen stelt dat de Wet zorg en dwang deels niet werkt omdat instellingen niet gedwongen kunnen worden om iemand op te nemen en omdat er regie door een (overheids)instantie ontbreekt. De rechtbank acht dit zorgelijk, vanwege het individuele belang van meneer en ook vanwege het algemene belang van beveiliging van de samenleving.
Het klopt dat (private) zorginstellingen in de reguliere zorg niet gedwongen kunnen worden om iemand op te nemen.
In gevallen als het onderhavige, speelt dat het lastig is om cliënten met een complexe zorgvraag die een bepaalde mate van beveiliging nodig hebben te plaatsen. Ik zie dat ook. Dat dit lastig is, blijkt eveneens uit de wetsevaluaties van art. 2.3 Wet forensische zorg en de Wet verplichte ggz en de Wzd.5 Daarin wordt onder andere geadviseerd om de afstemming en de coördinatie rondom de plaatsing van cliënten met een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf van de strafrechter te verbeteren.
Voor het verbeteren van het opnameproces voor deze complexe doelgroep moet echter niet alleen worden gekeken naar de wet. Het is vooral van belang dat er voldoende passend (beveiligd) zorgaanbod wordt gecreëerd voor cliënten met complexe problematiek en voor wie de Wzd passend is. In mijn eerdergenoemde brief over langdurig klinisch verblijf heb ik aangekondigd welke stappen ik zet om meer zorgaanbod te creëren. Daarnaast is het belangrijk dat de reguliere zorg beter wordt toegerust op de complexe doelgroep, voor zover die daar op haar plaats is, en dat de aansluiting tussen de forensische zorg en de reguliere zorg wordt verbeterd. Om dat te realiseren, ontwikkel ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming een breed pakket aan maatregelen, dat ik neer zal leggen in een werkagenda. Voor de zomer stuur ik uw Kamer een brief met daarin de uitwerking van de werkagenda. De beleidsreactie op de evaluatie van artikel 2.3 Wfz is hier onderdeel van. Deze brief is toegezegd tijdens het commissiedebat gevangeniswezen en tbs van 15 februari jongstleden.
Hoe reageert u op de uitspraken van de Rechtbank in Zutphen dat de verblijfsstatus en de daaraan gerelateerde financieringsproblemen als oorzaak worden genoemd voor de niet-plaatsing van de persoon in kwestie? Welke maatregelen zijn volgens u nodig om dit probleem op te lossen?
Uit de rechterlijke uitspraak van 23 februari 2024 blijkt dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de verblijfsvergunning van meneer heeft ingetrokken en dat het hoger beroep hiertegen nog loopt. Dit betekent dat meneer op dit moment niet rechtmatig in Nederland verblijft.
De regelgeving voorziet overigens in de financiering van zorg voor onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Financiering van medisch noodzakelijke zorg kan door een instelling bij het CAK worden gedeclareerd op grond van art. 122a van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Vergoed worden zorg of overige diensten als bedoeld in artikel 11 van de Zvw of artikel 3.1.1 van de Wet langdurige zorg.
Wat zegt dit nu over het zorgstelsel dat een gevaarlijk persoon moeilijk te plaatsen is omdat een zorgaanbieder daar alleen maar last van heeft en dit financieel niet interessant is? Wat zegt dit over de gebrekkige aansluiting tussen onze stelsels van straf en zorg? Welke fundamentele veranderingen zijn daarin volgens u nodig?
Er is een groep mensen die zeer complexe zorg nodig heeft met een passende mate van beveiliging. Dat er voor deze groep mensen op dit moment onvoldoende passend aanbod is, vind ik onwenselijk. Daarom werk ik aan een breed pakket van maatregelen.
Ik heb uw Kamer reeds een brief over langdurig klinisch verblijf toegestuurd6. Voor de zomer zal ik uw Kamer informeren over de werkagenda, die de aansluiting tussen de reguliere zorg en forensische zorg moet verbeteren (zie ook mijn antwoord op vraag 4).
In hoeverre heeft het feit dat het niet lukt een passende plek te vinden voor een persoon bij wie de rechtbank een zorgmachtiging heeft opgelegd te maken met tekortschietende budgetten en/of tarieven en doorgevoerde bezuinigingen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Uit de informatie die ik tot mijn beschikking heb over deze casus blijkt dat het vinden van een geschikte plek voor meneer moeilijk is omdat hij een zeer complexe zorgvraag heeft en dat de plekken waar hij passende (beveiligde) zorg kan ontvangen schaars zijn en op maat moeten worden gemaakt voor de veelal unieke zorgbehoeften van deze cliënten. Financiële overwegingen speelden, voor zover mij bekend, geen rol.
Welke stappen worden er gezet om ervoor te zorgen dat de persoon in kwestie niet op straat komt te staan, maar alsnog een passende behandelplek krijgt?
Om voor de meneer in deze kwestie een passende plek te vinden, was en is maatwerk nodig en daarvoor vindt formeel overleg plaats tussen vertegenwoordigers van het Ministerie van JenV en VWS, de IND, DJI, het COA het CIZ en zorgaanbieders. Over deze casus is in 2023 en 2024 een aantal keren overleg gevoerd. Alle zorginhoudelijke, juridische en overige knelpunten worden bij dit soort overleggen in kaart gebracht en per knelpunt wordt naar oplossingen gezocht totdat uiteindelijk de best passende plek is gevonden. Zo ook in deze casus. Alle betrokken organisaties spannen zich tot het uiterste in om plaatsing op de best passende plek te realiseren. Inmiddels is het gelukt om voor de meneer in kwestie een plek te realiseren.
Met alle betrokken organisaties zetten we ons er met veel inzet gezamenlijk voor in zulke oplossingen zo tijdig mogelijk te realiseren. De realiteit is echter wel dat maatwerk tijd kost en dit soort specifieke (beveiligde) maatwerkplekken niet voorhanden is.
Welke stappen worden er gezet om het bredere probleem van mensen die ondanks een zorgmachtiging niet kunnen worden geplaatst in een zorginstelling op te lossen?
Zie het antwoord op vraag 4 en vraag 6.
Bent u bereid om deze vragen nog deze maand te beantwoorden, aangezien de persoon in kwestie begin april op straat dreigt te komen te staan?
Het is mij niet gelukt om deze vragen nog voor 1 april te beantwoorden.
De documentaire ‘Jehovah – Van God Los’ over seksueel misbruik in de gemeenschap van Jehovah’s Getuigen, harde uitsluiting uit de gemeenschap en zelfs suïcides |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de documentaireserie «Jehova – Van God Los» waarin ex-Jehovah’s getuigen spreken over manipulatie, misbruik en uitsluiting bij de Christelijke gemeente van Jehovah’s getuigen en de diepe trauma’s die ze daardoor hebben opgelopen?1
Ja, ik ben bekend met de documentaireserie «Jehovah – Van God Los».
Wat vindt u van de verhalen van de ex-Jehovah’s getuigen over hun ervaringen met seksueel misbruik binnen de gemeenschap en hoe die meldingen intern zijn afgehandeld?
De verhalen van de ex-Jehovah’s Getuigen die in de documentaire aan het woord komen over seksueel misbruik zijn erg aangrijpend. Het getuigt van moed dat deze mensen zich kwetsbaar durven op te stellen voor de camera en hun persoonlijke ervaringen delen. Seksueel misbruik vormt een zeer ernstige inbreuk op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer en kan daarmee een enorme impact hebben. Het risico op impact is nog groter als de dader ongestoord zijn gedrag kan voortzetten en het slachtoffer geen steun krijgt. De verhalen van de slachtoffers die naar voren zijn getreden in de documentaire laten zien dat zij zich onvoldoende erkend en ondersteund voelen door de manier waarop de gemeenschap is omgegaan met meldingen over seksueel misbruik.
Erkent u dat er sprake is van «mandated shunning' binnen de gemeenschap van Jehova's getuigen in Nederland waarbij alle contacten met een ex-Jehova ongeacht familiebanden moeten worden verbroken, een vorm van sociaal doodverklaren? Hoe kijkt u naar de vele mentale problemen, depressies en zelfs de gevallen van suïcidaliteit, die deze praktijk van shunning teweeg brengt?
Ik heb op 14 december 2023 uw Kamer het rapport «Een verkennend onderzoek naar uitsluiting van ex-leden door religieuze gemeenschappen» van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) aangeboden samen met mijn beleidsreactie.2 De resultaten van dit onderzoek bieden geen inzicht in de vraag of het fenomeen uitsluiting daadwerkelijk is geformaliseerd binnen religieuze gemeenschappen en of wordt opgeroepen tot «mijden» (ook wel aangeduid als «shunning»). Wel blijkt net als in de documentaire dat het een enorme impact kan hebben op individuen als zij buiten hun religieuze gemeenschap komen te staan. Het is schrijnend om te zien dat dit verdergaat dan alleen het verlies van een geloofsgemeenschap; het raakt aan fundamentele aspecten van hun identiteit, sociale netwerken en emotionele welzijn. Dit geeft mij aanleiding om gerichter in te zetten op hulp en ondersteuning aan deze doelgroep, zoals verder toegelicht in mijn antwoord op vraag 12.
Ziet u dat vanwege het sterk gesloten karakter van de Jehovah’s getuigen veel misstanden onder de pet worden gehouden waardoor slachtoffers van misstanden nauwelijks gehoord en gezien worden?
Ongeacht de interne procedures van een religieuze gemeenschap, moeten slachtoffers in alle gevallen de mogelijkheid hebben om binnen het Nederlandse rechtssysteem aangifte te doen van misdrijven zodat opsporing en vervolging kan plaatsvinden en zij passende hulp en ondersteuning krijgen. Van elk bestuur van een organisatie, zo ook de Christelijke gemeente van Jehovah’s Getuigen, verwacht ik dat zij alles in het werk stelt om seksueel misbruik tegen te gaan en slachtoffers te ondersteunen. Dit geldt in het bijzonder waar het kinderen betreft.
Het interne rechtssysteem binnen de gemeenschap van Jehovah’s Getuigen is geen vervanging van het strafrechtelijke of burgerlijke rechtssysteem en ouderlingen zijn ook geen vervanging van professionele hulpverleners. In het eerder uitgevoerde onderzoek naar «Seksueel misbruik en aangiftebereidheid binnen de gemeenschap van Jehovah’s Getuigen» en de beleidsreactie daarop3, komt naar voren dat problemen in de afhandeling van meldingen van seksueel misbruik volgens de respondenten verband hebben met de gesloten cultuur van de gemeenschap van Jehovah’s Getuigen. Daarnaast blijkt dat er redenen zijn om aan te nemen dat het doen van aangifte wordt bemoeilijkt door het gesloten karakter van de gemeenschap van Jehovah’s Getuigen en het risico dat het naar buiten treden met zich meebrengt voor het slachtoffer. Uit zowel de documentaire als het onderzoek komt naar voren dat ouderlingen van de gemeenschap sterk gericht zijn op het bijeenhouden van de gemeenschap door pleger en slachtoffer weer met elkaar te laten verzoenen. Het gevolg hiervan is dat slachtoffers hernieuwd slachtofferschap ervaren. Slachtoffers voelen zich onvoldoende gehoord, gestigmatiseerd en geïsoleerd.
Wat vindt u van het interne rechtssysteem dat binnen de gemeenschap van Jehovah’s getuigen bestaat, waarin slachtoffers bij drie «wijzen» (Ouderlingen) zaken zoals misbruik moeten aankaarten?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u ervan dat de organisatie naar buiten toe wel uitdraagt dat iedereen zich moet houden aan de wetten van het land, maar intern «wereldse instanties» als politie en justitie wegzet als werktuigen van Satan en hoe beziet u getuigenissen van slachtoffers, die opgedragen werden geen aangifte te doen bij «wereldse instanties»?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het ook niet wrang dat veel getuigenissen over seksueel misbruik intern zijn genotuleerd en bewaard, maar dat slachtoffers die dossiers, die dus over hun eigen persoonlijke leven gaat, niet volledig te zien krijgen?
Om de rechten en het welzijn van individuen te beschermen, is het waarborgen van privacywetgeving van groot belang, vooral bij gevoelige inhoud zoals deze. Ook kerkgenootschappen4, zoals de Christelijke gemeente van Jehovah’s Getuigen, vallen onder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Dit houdt in dat zij zich dienen te houden aan de geldende privacyregels. Volgens de AVG hebben leden van een kerkgenootschap onder meer recht op inzage in hun persoonsgegevens; iedereen van 16 jaar of ouder kan op grond van artikel 15 van de AVG een verzoek doen om inzage te krijgen in de persoonsgegevens die over hem zijn verwerkt. Persoonsgegevens die betrekking hebben op anderen kunnen niet ingezien worden. Ditzelfde geldt voor andere rechten zoals het recht op rectificatie van persoonsgegevens, of het wissen van de gegevens. Als de verwerking heeft plaatsgevonden op grond van toestemming, dan mag de betrokkene van 16 jaar en ouder deze ten alle tijden intrekken. Als een betrokkene het op basis van de inzage in de persoonsgegevens niet eens is met hoe een organisatie met diens (eigen) persoonsgegevens omgaat en men er niet samen met de organisatie uitkomt, kan een klacht ingediend worden bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Hiervoor is schriftelijk bewijs nodig dat de klacht eerder bij de organisatie zelf is ingediend. Over een beslissing van de gemeenschap kan, indien de betrokkene het hiermee niet eens is, ook een verzoekschrift worden ingediend bij de rechtbank.
Vindt u het eveneens ook onbestaanbaar dat deze documenten op basis van een zeer ruime inbeslagname en vervolgens door de interpretatie van het verschoningsrecht niet gebruikt konden worden door Justitie om daders op te sporen en te berechten? Wat zijn nu nog de mogelijkheden om selectiever documenten in beslag te nemen (door het Openbaar Ministerie) waardoor een beroep op het verschoningsrecht niet zal slagen?
Het verschoningsrecht is een fundamenteel rechtsbeginsel waarmee wordt geborgd dat iedereen vrije toegang heeft tot een verschoningsgerechtigde en daarmee in vrijheid kan communiceren. In de strafzaak waar in de vraag op wordt gedoeld, zijn stukken in beslag genomen bij ouderlingen van de Jehovah’s Getuigen. De ouderlingen stelden dat hiermee hun verschoningsrecht werd geschonden en zijn hierover een procedure gestart. De Hoge Raad heeft in 2021 geoordeeld dat ouderlingen van de Jehovah’s Getuigen in uitzonderlijke gevallen zo intensief betrokken kunnen zijn bij de geestelijke zorg aan een gemeentelid dat ze aanspraak kunnen maken op het verschoningsrecht. De beoordeling van omvang en de reikwijdte van de aanspraak op dit verschoningsrecht die de ouderlingen in deze specifieke zaak zeggen te hebben, is onderdeel van de thans lopende strafzaak.5 Aangezien die zaak nog onder de rechter is, kan ik hier als Minister niet verder op ingaan.
Bent u het met mij eens dat als het gaat om de gemeenschap van Jehovah’s getuigen, zolang zij zich bevinden in Nederland, zij niet boven de wet staan en individuen voor misdrijven moeten worden berecht?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om te kijken naar een recente uitspraak in hoger beroep uit Noorwegen waarin de beschermde status als religieuze instelling wordt afgepakt vanwege de praktijk van shunning? In hoeverre kan dit ook in Nederland plaatsvinden, bijvoorbeeld waar het gaat om de ANBI-status (algemeen nut beogende instelling)? Wat is er mogelijk op dit gebied?
Zoals uit het WODC-onderzoek naar uitsluiting blijkt, heeft Noorwegen een ander systeem dan Nederland. In tegenstelling tot Nederland krijgt elke (erkende) religie staatssteun in Noorwegen. De Noorse regering heeft de wettelijke registratie van Jehovah’s Getuigen als religie ingetrokken waardoor de gemeenschap niet langer financiële steun van de staat ontvangt.
Om in Nederland als ANBI te worden beschouwd, moet een organisatie (onder andere) uitsluitend of bijna uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut nastreven. De term «algemeen nut» is neutraal gedefinieerd in de wet en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. Dit is een belangrijk kenmerk van de ANBI-regelgeving, maar het kan soms ongemakkelijk voelen wanneer het gedrag van een organisatie met ANBI-status in strijd lijkt te zijn met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Dit komt echter voort uit het neutrale karakter van de ANBI-regelgeving. Het kabinet vindt het belangrijk dat burgers die zich willen inzetten voor maatschappelijke doelen voldoende keuze hebben en ook kunnen bepalen welke activiteiten van organisaties met ANBI-status zij wenselijk vinden. Tegelijkertijd vindt het kabinet het belangrijk om zich uit te spreken over wat het kabinet als wenselijk maatschappelijk gedrag ziet en dit uit te dragen. Daarom wordt op verschillende manieren gewerkt aan het tegengaan van ongewenst gedrag door maatschappelijke organisaties, ook die met een ANBI-status. De grens van de vrijheid van een organisatie met ANBI-status om hun doelen na te streven, ligt bij overtreding van de wet (of daar waar toepassing van de integriteitstoets binnen de ANBI-regeling in beeld komt) of wanneer een instelling door de rechter verboden wordt. Verdenkingen, niet-vervolgbare activiteiten of handelingen die simpelweg niet aansluiten bij eenieders overtuiging van wat behoort tot het «algemeen nut» zijn geen redenen om een instelling de ANBI-status te ontnemen.
Bent u bereid om een vervolgonderzoek te laten uitvoeren na het eerdere onderzoek over het fenomeen uitsluiting, waarbij dan niet alleen wordt gekeken naar wat de gemeenschap hier zelf over zegt, maar juist naar wat er in de praktijk echt gebeurt, dus naar het verschil tussen de realiteit voor mensen binnen de gemeenschap en de boodschap hierover naar buiten toe?
Het WODC-onderzoek naar uitsluiting heeft voldoende inzichtelijk gemaakt wat de werkelijke impact van uitsluiting is op uitgeslotenen van de Christelijke gemeente van Jehovah’s Getuigen en andere religieuze gemeenschappen, en welke hulpbehoeften hieruit ontstaan. Vervolgonderzoek op dit punt acht ik daarom niet nodig. Wel ben ik voornemens onderzoek te starten naar «passende terminologie en voorwaarden voor goede hulpverlening aan uittreders van dwingende groepsculturen». Het vermijden van onjuiste of stigmatiserende terminologie en het streven naar hulp die aansluit bij de leefwereld en behoeften van uittreders van dwingende groepsculturen, waaronder ook personen die uitgesloten zijn, draagt bij aan effectievere hulpverlening aan deze doelgroep. De uitkomsten van onderzoek kunnen dan ook worden ingezet voor het online advies-, hulp- en kennisplatform wat op dit moment wordt ingericht. Zie daarvoor ook het antwoord op vraag 12.
Wat bent u van plan om te ondernemen naar aanleiding van deze schokkende documentaire, ter bescherming van ex-Jehovah’s getuigen en mensen die nu nog in de gemeenschap zitten?
Mede op basis van relevante uitkomsten over hulpbehoeften in het WODC-onderzoek naar uitsluiting ben ik reeds tot een overeenkomst gekomen met stichting Fier om een online advies-, hulp- en kennisplatform inzake dwingende groepsculturen in te richten.6 Zo komt er één herkenbaar punt voor hulp en doorverwijzing voor slachtoffers van misstanden binnen dwingende groepsculturen en personen die overwegen uit een gemeenschap te treden of al zijn uitgetreden. Hier kunnen ook (ex-)leden van de Christelijke gemeente van Jehovah’s Getuigen terecht. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie van het lid Van Nispen7 voor zover het gaat om wat er concreet gedaan kan worden voor slachtoffers van deze misstanden van misbruik en uitsluiting.
Om inzichtelijk te krijgen of binnen religieuze gemeenschappen, waaronder de Christelijke gemeente van Jehovah’s Getuigen, in de afgelopen jaren protocollen, voorlichting en regels zijn opgesteld of aangescherpt met als doel om seksueel (kinder)misbruik te voorkomen, heb ik het WODC ook gevraagd onderzoek te doen naar de omgang met seksueel misbruik en aangiftebereidheid binnen religieuze gemeenschappen. Het onderzoek, dat in 2023 gestart is, beoogt een beeld te geven van de visie op en omgang met seksueel misbruik binnen een religieuze context en in kaart te brengen welke factoren hiermee samenhangen. Naar verwachting loopt het onderzoek tot eind dit jaar en wordt het rapport in het voorjaar van 2025 opgeleverd. De inzichten uit dit onderzoek kunnen helpen om geloofsculturen beter te duiden en op basis daarvan te werken aan een goede aanpak.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de mogelijkheden waarop er wel sprake kan zijn van onderzoek naar en vervolging van strafbare feiten binnen de gemeenschap van Jehovah’s getuigen?
Eerder heeft uw Kamer bij motie van het lid Helder (PVV) op 25 januari 2023 verzocht de invoering van een wetsartikel te onderzoeken waarin het wegkijken en niet ingrijpen door omstanders binnen instituties in geval van seksueel misbruik en/of geweld strafbaar wordt gesteld.8 Achtergrond van de motie wordt gevormd door de rapporten die zijn verschenen waaruit seksueel misbruik en/of geweld is gebleken binnen onder andere de kerk. In haar beleidsreactie van 6 maart 2023 heeft de Minister van Justitie en Veiligheid benoemd dat er in het strafrecht reeds verschillende mogelijkheden bestaan om omstanders die wegkijken bij seksueel misbruik strafrechtelijk aan te pakken, bijvoorbeeld bij verkrachting. Dit wordt nog verruimd met de Wet seksuele misdrijven, die per 1 juli 2024 in werking treedt. Daarnaast kan het in een hulpeloze toestand brengen of laten van een persoon strafbaar worden gesteld, wanneer de pleger tot verzorging van het kind verplicht is. Hieronder kunnen verkrachting en aanranding vallen. Hierbij moet sprake zijn geweest van een concreet gevaar voor het hulpbehoevende kind.
Uit eerder onderzoek is gebleken dat uitbreiding van de bestaande strafbaarstellingen, zoals verruiming van de bestaande strafvorderlijke aangifteplicht en bijbehorende strafbaarstelling, niet wenselijk blijkt te zijn.9 Dit zou indruisen tegen de autonomie van slachtoffers om zelf naar buiten te treden met hun verhaal en het handelingsperspectief van hulpverleners, wanneer zij altijd aangifte moeten doen, ook wanneer andere hulpverlening passender is. Naar aanleiding van het commissiedebat Seksueel geweld en kindermisbruik van 6 maart 2024 is de Minister van Justitie en Veiligheid voornemens nogmaals na te gaan of de huidige strafbaarstellingen voldoende zijn. Hierover wordt uw Kamer geïnformeerd in de Voortgangsbrief Seksueel geweld en kindermisbruik, die zomer 2024 aan uw Kamer wordt gezonden.
Bent u bereid opnieuw te bezien of deze vormen van keiharde uitsluiting, verstoting of zelfs sociaal doodverklaren niet als een vorm van mishandeling kan worden gezien? Zo niet, bent u dan bereid dit toe te voegen in het Wetboek van Strafrecht als een vorm van psychische mishandeling?
Zoals ik eerder heb toegelicht in mijn beleidsreactie op het onderzoek naar uitsluiting, kan uitsluiting in principe in elke sociale situatie plaatsvinden, waardoor afbakening ervan vrijwel onmogelijk is. Het maken van een juridisch bruikbare definitie is gelet hierop niet reëel. Daarnaast zijn in het rechtsvergelijkend onderzoek geen aanwijzingen gevonden dat sprake is van een leemte in de strafwetgeving. In Nederland geldt dat bepaalde schadelijke praktijken die gepaard kunnen gaan met een uitsluitingshandeling al strafbaar zijn of via het civiele recht kunnen worden aangepakt. Discriminatie, dwang en opruiing zijn voorbeelden van strafrechtelijke gedragingen die in de context van uitsluiting kunnen optreden. Bovendien mag de staat een religieuze gemeenschap niet verplichten om nieuwe leden toe te laten of leden niet uit te sluiten. Religieuze gemeenschappen zijn autonoom in het bepalen van de interne organisatie en rechtsstructuur en mogen die overeenkomstig hun religieuze opvattingen invullen. Strafrechtelijke maatregelen om specifiek uitsluiting binnen religieuze gemeenschappen te voorkomen, liggen dan ook niet voor de hand.10
Barrières voor sociaal advocaten om toeslagenouders juridisch bij te staan en de haperende uitvoering van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) |
|
Jimmy Dijk , Michiel van Nispen |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Klopt het dat de waardering van zaken voor het ondersteunen van ouders bij het herstelproces toeslagen in 2024 is veranderd van 0,5 per toevoeging naar 1,0 per toevoeging waardoor er onder de streep minder toeslagenouders kunnen worden geholpen per advocaat?1
Het klopt dat de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad) het reguliere beleid van 1,0 toevoegeenheid weer hanteert. Hiermee draait de Raad een eerdere uitzondering voor toeslagenzaken terug. De uitzondering was een tijdelijke maatwerkoplossing voor toeslagenzaken, die afwijkt van de reguliere gang van zaken in de gesubsidieerde rechtsbijstand. Zie verder het antwoord onder vraag 3.
Klopt het dat deze beslissing is genomen zonder dat de advocaten die werken in dit systeem hierin gehoord zijn?
Voorafgaand aan de beslissing om te stoppen met de tijdelijke maatwerkoplossing voor toeslagzaken, heeft de Raad gesprekken gevoerd met de advocaten die veel zaken in behandeling hebben onder de subsidieregeling «pakket rechtsbijstand herstelregelingen kinderopvangtoeslag». Het ging hierbij om enkele advocaten (kantoren) die dreigden het maximum toegestane aantal zaken per jaar te overschrijden. Daarnaast stuurt de Raad altijd aankondigingen aan advocaten die het maximum aantal zaken naderen. Vorig jaar heeft de Raad twee kantoren bezocht die dit maximum hadden bereikt, voor een persoonlijk gesprek. Tijdens deze ontmoetingen is besproken hoe deze kantoren omgingen met het hoge aantal zaken en hoe zij ervoor konden zorgen dat er voldoende kwalitatieve aandacht kan worden besteed aan de (vervolg) zaken van deze ouders. Ook is gesproken over de wens van beide kantoren om nog meer ouders te vertegenwoordigen. De uitkomst van deze gesprekken is zorgvuldig meegewogen en afgestemd met de toezichthouder van de advocaten, de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de NOvA). In het belang van de gedupeerde ouders, heeft de Raad besloten om het reguliere beleid, dat voor alle zaken in de gesubsidieerde rechtsbijstand geldt, weer in acht te nemen en dus te stoppen met het tijdelijke maatwerk voor de herstelregeling Kinderopvangtoeslag.
Ook de NOvA onderkent ten volle dat er grenzen zijn aan het aantal uren dat een advocaat jaarlijks aan zaken kan besteden. Wordt die grens overschreden, dan is de kwaliteit van de rechtsbijstand in het geding.
Waarom is ervoor gekozen deze eenheid te verhogen aangezien het in de praktijk voor veel advocaten al moeilijk was om alle ouders te helpen en door deze verhoging nog minder procedures per advocaat kunnen worden gevoerd?
Er is niet zozeer gekozen voor een verhoging, er is gekozen voor het terugdraaien van een tijdelijke maatwerkoplossing.
Om de kwaliteit van gesubsidieerde rechtsbijstand te waarborgen, stelt de Raad, in nauwe samenwerking met de NOvA voorwaarden aan de inschrijving van advocaten. Deze voorwaarden omvatten onder meer de vereiste expertise en het maximale aantal toevoegingen dat per jaar kan worden aangevraagd door een advocaat. De Raad heeft het maximum aantal toevoegingen vastgesteld op 250 toevoegeenheden per jaar, waarbij één toevoegeenheid staat voor een werklast van 6 of meer uren. Met 250 toevoegeenheden per jaar komt een advocaat uit op een werklast van (minimaal) 1.500 uur. In de juridische sector is een werklast van 1.200 declarabele uren per jaar de norm. Het beleid van de Raad dat er maximaal 250 toevoegeenheden afgegeven worden, die staan voor een werklast van meer dan 1.500 uur per jaar, overschrijdt deze norm al ruimschoots. De Raad voert dit maximumbeleid om ervoor te zorgen dat een advocaat voldoende tijd heeft om een client goed bij te staan. Het overschrijden van de jaarlijkse norm brengt de kwaliteit van de geboden rechtsbijstand in gevaar.
Tijdens de opstart van de herstelregelingen voor de toeslagenaffaire heeft de Raad het besluit genomen om de wegingsnorm voor een toevoeging voor deze zaken tijdelijk te verlagen van 1 toevoegingseenheid naar 0,5. De Raad heeft hiervoor gekozen omdat de hersteloperatie tijd nodig had om op gang te komen, waardoor deelnemende advocaten gedurende de opstartfase niet voldoende declarabele werkzaamheden konden verrichten. Dit omdat advocaten pas kunnen declareren voor de toevoeging als de activiteiten die onder een toevoeging vallen zijn afgerond. In het geval van toeslagenzaken kan dat lang duren, omdat er toevoegingen worden afgegeven voor de verschillende fases in het herstelproces, zoals bijvoorbeeld de integrale beoordeling of bezwaar. Pas als de desbetreffende fase is afgerond, kan een advocaat daarvoor declareren. Gedurende de wachttijd van bijvoorbeeld de behandeling van de integrale beoordeling kan een advocaat niet declareren en heeft de advocaat ook weinig werk aan zo’n zaak. Met de verlaging van de wegingsnorm heeft de Raad het voor de deelnemende advocaten mogelijk gemaakt om gedurende de opstartfase van de hersteloperatie tijdelijk een hoger aantal zaken aan te trekken om aan voldoende declarabele werkzaamheden te komen.
Op basis van de declaraties en de berichten van de werkgroep van toeslagadvocaten heeft de Raad de afgelopen periode geconstateerd dat de werkzaamheden die voortvloeien uit de hersteloperatie op gang zijn gekomen en tot declaraties leiden. Hiermee vervalt de bovenstaande reden voor het tijdelijke maatwerk. Omdat de werkzaamheden die voortvloeien uit de herstelzaken op gang zijn gekomen, is het van belang om het maximaal aantal zaken dat een advocaat kan aanvragen weer te normaliseren zodat de kwaliteit van rechtsbijstand wordt geborgd.
Het is niet wenselijk dat er voor de bijstand van gedupeerde ouders een andere kwaliteitsstandaard wordt gehanteerd dan voor reguliere zaken. Ook gedupeerde ouders moeten kunnen rekenen op kwalitatief goede rechtsbijstand en een grondige behandeling van hun zaak.
Vindt u het een teken van goed functioneren van de Wht dat er signalen zijn van advocaten die middels de Wht toeslagenouders helpen zonder dat hier nog een toevoeging tegenover stond omdat het aantal toevoegingen te weinig is om alle ouders te helpen?
Alle ouders die dat willen, kunnen worden geholpen door een advocaat. Op dit moment zijn er ruim 280 aangemelde advocaten die zich bij de Raad hebben gemeld om rechtsbijstand te verlenen aan gedupeerde ouders. Nu er voldoende gekwalificeerde advocaten beschikbaar zijn om alle gedupeerde ouders bij te staan, bestaat over de hele linie de indruk dat daar in voldoende mate in wordt voorzien.
Een enkel kantoor heeft zoveel zaken aangenomen, dat ze het jaarlijkse maximum aan toevoegingen hebben overschreden. Die keuze van het advocatenkantoor heeft tot gevolg dat ze voor een deel van die gedupeerde ouders geen (nieuwe) toevoeging kan aanvragen. Deze ouders kunnen echter wel aanspraak maken op gesubsidieerde rechtsbijstand. In zo’n geval geldt dat het kantoor de betreffende ouders kunnen doorverwijzen naar de Raad, zodat de Raad hen kan koppelen aan een beschikbare en gekwalificeerde advocaat. Een te hoge werkdruk is niet bevorderlijk voor de kwaliteit van de rechtsbijstandverlening. Het is van belang dat advocaten voldoende tijd hebben voor elke zaak.
Wat vindt u van de hoge barrières waar advocaten in het proces van de Wht tegenop lopen, zoals een gebrek aan gevraagde informatie, geen processtukken, het overslaan van oudergesprekken door zaakbehandelaars, het niet toezenden van een vooraankondiging en het onthouden van het recht om zienswijzen in te dienen waardoor het proces kwalitatief niet zorgvuldig verloopt?
De hersteloperatie richt zich op laagdrempelig herstel, bijvoorbeeld door ouders tijdens de integrale beoordeling te laten begeleiden door een persoonlijk zaakbehandelaar (hierna: PZB-er) die beschikbaar is voor vragen. Tegelijkertijd kampt de hersteloperatie ook met achterstanden en uitdagingen, bijvoorbeeld ten aanzien van het tijdig leveren van de informatie die ouders en hun advocaten nodig hebben. In dat kader zijn meerdere verbetermaatregelen doorgevoerd, waardoor beter informatie met ouders wordt gedeeld en eerder processtukken kunnen worden verstrekt.
In de zestiende voortgangsrapportage (hierna: VGR) is toegelicht dat de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (hierna: UHT) diverse maatregelen heeft doorgevoerd om de informatievoorziening aan ouders en advocaten te versnellen en verbeteren. Allereerst ontvangen ouders sinds het najaar van 2023 tijdens de integrale beoordeling (hierna: IB) standaard een feitenoverzicht. Ook ontvangen ouders het informatie- en beoordelingsformulier aan het eind van de beoordeling. Ouders krijgen hiermee meer inzicht in wat er is gebeurd en waarom zij wel of niet gedupeerd zijn in een bepaald toeslagjaar. In januari 2024 heeft UHT nieuwe laksoftware in gebruik genomen. Ten tweede wordt sinds eind 2023 het nieuwe ouderdossier verstrekt, dat samen met ouders en advocaten is ontwikkeld. De reacties op dit ouderdossier zijn positief. Naast verstrekking van dit dossier bij bezwaren en werkelijke schade zet UHT zich ook in om het ouderdossier al tijdens de IB te verstrekken aan ouders die behoefte hebben aan meer informatie dan het informatie- en beoordelingsformulier. Om deze verbetermaatregelen voor het verstrekken van het dossier te ondersteunen heeft een opschaling van de organisatie plaatsgevonden, in combinatie met vereenvoudiging van de lakinstructie, schrappen van controles en de invoering van nieuwe laksoftware.
Het kabinet herkent niet dat er nu stappen worden overgeslagen zoals een oudergesprek of een vooraankondiging. UHT voert in principe altijd een oudergesprek, tenzij de advocaat aangeeft dit niet te willen en het ouderverhaal schriftelijk overhandigd.
Ouders ontvangen daarnaast een vooraankondiging voordat zij een definitieve beschikking krijgen. Hierin staat per jaar aangegeven op welke regeling de ouder recht heeft en hoe het bedrag is opgebouwd dat de ouder ontvangt. Zij kunnen hierop hun zienswijze uitbrengen en ten behoeve hiervan ook een ouderdossier opvragen.2 De zienswijze is opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht). Uitgangspunt is dat er geen stappen in dit proces worden overgeslagen, zelfs als er voortvarende behandeling van de integrale beoordeling is geboden, bijvoorbeeld doordat een rechter heeft beslist dat een IB binnen een bepaalde termijn moet worden afgehandeld naar aanleiding van een beroep niet tijdig beslissen.
Als dit in incidentele gevallen misloopt, dan wordt daar een passende oplossing voor gezocht, zonder dat een ouder daarvoor in bezwaar hoeft te gaan.
Wat vindt u ervan dat de informatieachterstand voor advocaten hierdoor heel groot is en tevens omdat er, zonder duidelijke wettelijke basis, flinke stukken tekst worden weggelakt en persoonlijke dossiers niet beschikbaar zijn voor advocaten?
Advocaten moeten beschikken over de informatie die nodig is om hun cliënt bij te staan. Dat is de afgelopen periode niet altijd voldoende gelukt. Dat leidt er bijvoorbeeld toe dat advocaten in bezwaar gaan om zo alsnog een dossier te krijgen. Dat is onwenselijk. Zoals uit het antwoord op vraag 5 blijkt zijn er meerdere maatregelen genomen om informatie beter en eerder te delen en dossiers tijdiger ter beschikking te stellen.
De reden dat dossiers geanonimiseerd worden verstrekt is gelegen in de bescherming van de privacy en heeft daarmee een wettelijke basis (Algemene Verordening Gegevensbescherming, «AVG»). In de dossiers staan niet alleen gegevens van ouders, maar kunnen ook persoonsgegevens, financiële gegevens of meldingen van derden, ex-partners of inwonende anderen staan, of persoonsgegevens van medewerkers. Deze vallen onder de bescherming van de AVG. Het anonimiseren van dossiers zorgt niet voor informatieachterstand voor advocaten omdat voor de zaak relevante informatie niet wordt gelakt. Inmiddels is de instructie voor het anonimiseren door UHT vereenvoudigd, waardoor er veel minder wordt gelakt in een dossier.
Wat gaat u doen aan de klachten van advocaten waarin zij stellen dat het in 2023 ingevoerde feitenoverzicht ter vervanging van de tijdlijn totaal tekortschiet in de informatievoorziening waardoor ook om deze reden advocaten het verweer niet goed kunnen voeren?
In het algemeen geven advocaten en ook ouders aan dat het feitenoverzicht een goed inzicht geeft in wat er gebeurd is. Het feitenoverzicht is compact, overzichtelijk en leesbaar opgesteld voor de ouder. De eerder gebruikte tijdlijn bevatte ook informatie die niet relevant was. Bovendien was een deel van de informatie in de tijdlijn van meer technische aard, wat de leesbaarheid niet ten goede kwam.
Het feitenoverzicht wordt opgesteld door de PZB-er. De PZB-er kan ouders tijdens het oudergesprek aan de hand van het feitenoverzicht goed meenemen in alle relevante feiten en gebeurtenissen uit het verleden.
UHT krijgt soms het signaal terug van advocaten dat het feitenoverzicht niet toereikend is in de informatievoorziening. Ouders ontvangen tijdens de integrale beoordeling naast het feitenoverzicht ook standaard het informatie- en beoordelingsformulier. Als advocaten of ouders de informatie die hierin staat niet voldoende vinden kunnen zij er ook voor kiezen om het ouderdossier op te vragen. In de zestiende VGR is toegezegd om vanaf april 2024 het ouderdossier zo vroeg mogelijk in het proces te verstrekken. De vraag naar dossiers en de beschikbare capaciteit om deze te verstrekken kan zich uiteraard in de loop van de tijd verder ontwikkelen. Zoals opgenomen in de brief aan uw Kamer van 25 maart 2024 zet UHT alles op alles om te blijven voldoen aan de vraag naar ouderdossiers tijdens de integrale beoordeling.3
Wat gaat u doen om het fundamentele beginsel van de «equality of arms» te verbeteren zodat de toeslagenouders een redelijke kans krijgen om hun verhaal te doen en tot een rechtvaardig herstel kan worden gekomen?
Het kabinet onderschrijft dat ouders het recht hebben om goed geïnformeerd te worden. In het verleden moesten ouders lang op hun dossier wachten. Hier is met diverse verbetermaatregelen actie op ondernomen, zoals in de voorgaande antwoorden is toegelicht.
Het is belangrijk dat gedupeerde ouders een kans krijgen om hun verhaal te doen en rechtsbijstand krijgen om hun rechtsbescherming te borgen. Gedupeerde ouders krijgen op verschillende momenten in het herstelproces de mogelijkheid om hun verhaal te doen. In de integrale beoordeling is het oudergesprek een standaard onderdeel van het proces. Ook de vooraankondiging en de mogelijkheid tot het geven van een zienswijze is een onderdeel van de integrale beoordeling. Daarnaast is het tijdens de integrale beoordeling ook mogelijk om een driegesprek te doen met UHT en de gemeente. Een driegesprek brengt de ondersteuning van gemeente en UHT samen. Ook bij de Commissie werkelijke schade is een gesprek met de ouder een standaard onderdeel van de procedure en er is een start gemaakt met het doorvoeren van een informele zienswijze waarin het advies aan UHT aan de ouders wordt toegelicht. Bij de route van Stichting Gelijkwaardig Herstel (SGH) wordt de ouder met veel aandacht in staat gesteld zijn of haar verhaal te doen.
Bij elk van deze onderdelen kan een gedupeerde ouder zich kosteloos laten bijstaan door een advocaat. Hiervoor is de subsidieregeling pakket rechtsbijstand herstelregelingen kinderopvangtoeslag in het leven geroepen.
Wat vindt u van de analyse uit de praktijk waaruit blijkt dat er gemiddeld minstens drie procedures per toeslagenouder nodig zijn in de afhandeling vanwege de gebruikelijke gang naar de bezwaarschriftenadviescommissie, omdat in de integrale beoordeling geen stukken en informatie wordt gedeeld en de toeslagenouders hiervoor steevast naar de bezwaarprocedure worden verwezen en de gang naar de Commissie Werkelijke Schade (CWS) moeten maken wanneer sprake is van meer dan alleen forfaitaire schade, en er vaak nog wel meer dan drie procedures nodig zijn?
Het voeren van onnodige procedures is onwenselijk en moet worden voorkomen. Er is reeds ingezet op het standaard beschikbaar stellen van het feitenoverzicht en informatie- en beoordelingsformulier tijdens de integrale beoordeling. Het is verder de inzet om ouderdossiers eerder op verzoek te verstrekken, zodat ouders of hun gemachtigden geen bezwaar hoeven te maken om de enkele reden dat zij hun dossier willen ontvangen. Het ouderdossier is bruikbaar in alle procedures in het kader van financieel herstel, dus zowel de integrale beoordeling, werkelijke schade als eventuele vervolgprocedures zoals bezwaar.
Dat betekent niet dat procedures altijd voorkomen kunnen worden, ouders hebben het recht om in bezwaar te gaan. De Wht is zo ingericht dat er een vorm van forfaitaire vergoeding van schade plaatsvindt tijdens de integrale beoordeling en dat eventuele aanvullende werkelijke schade kan worden vergoed. Dat heeft als voordeel dat in de integrale beoordeling mensen sneller geholpen kunnen worden, voor veel mensen is dat ook voldoende. Ook is na de integrale beoordeling duidelijk welke toeslagjaren het precies betreft, hetgeen een belangrijk vertrekpunt is voor de aanvullende schadevergoeding.
Het vergoeden van aanvullende werkelijke schade duurt lang en dat is onwenselijk. Daarom wordt er ook ingezet op het bieden van meerdere routes voor het vergoeden van werkelijke schade. De ouders zelf kunnen de keuze maken welke route het beste bij hen past. Ook anderszins zijn er maatregelen genomen die moeten zorgen voor versnelling en waarbij de inzet is om te voorkomen dat mensen in bezwaar moeten gaan. Zo zorgt UHT er voor dat de integrale beoordeling wordt afgerond met één beschikking, waar het voorheen kon voorkomen dat er voor verschillende toeslagjaren en voor OG/S meerdere beschikkingen werden uitgevaardigd.
Ziet u dat op basis van de grote hoeveelheid procedures en dus toevoegingen per ouder en de verandering van de eenheid per toevoeging dat het aantal ouders dat kan worden geholpen per advocaat heel veel minder zal worden aangezien het aantal toevoegingen per advocaat wordt gemaximeerd op 250?
Het is inderdaad niet wenselijk dat toeslagouders tussentijds moeten wisselen van advocaat. Dit vraagt van advocaten dat zij rekening houden met het aantal ouders dat zij bijstaan. Met het beëindigen van het tijdelijke maatwerk wil de Raad juist het noodgedwongen wisselen van advocaat in de toekomst voorkomen. Op deze manier wil de Raad, net als bij andere zaken, tegengaan dat advocaten teveel zaken op zich (blijven) nemen waardoor ouders naar een andere advocaat moeten overstappen. Zoals ook toegelicht in de antwoorden op vragen 3 en 4, kan het verruimen van het maximum aantal toevoegeenheden er juist toe leiden dat de kwaliteit en beschikbaarheid van de rechtsbijstand voor gedupeerde ouders, in het gedrang komt.
Zoals ook vermeld in het antwoord op vraag 4, hebben op dit moment ruim 280 advocaten zich aangemeld om rechtsbijstand aan gedupeerde ouders te verlenen. Hiermee kan aan de vraag naar rechtsbijstand worden voldaan. De Raad heeft tot nou toe alle gedupeerde ouders die op zoek zijn naar en advocaat kunnen koppelen aan een beschikbare en gekwalificeerde advocaat. Dreigt dat niet (meer) te lukken dan zal de Raad in overleg met de NOvA passende maatregelen treffen.
Ziet u dat hiermee het gevolg zal zijn dat toeslagenouders, bij het bereiken van dit maximum aantal toevoegingen voor advocaten, zo ook worden doorverwezen naar een nieuwe advocaat, als die al gevonden kan worden, die opnieuw moet beginnen, hetgeen ten koste zal gaan van de kwaliteit van de hulp?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u het eens met de stelling dat hiermee ook het vertrouwen dat gedupeerde ouders hebben in het proces ernstig kan worden geschaad, nadat zij ook al eerder zijn teleurgesteld en benadeeld door de overheid?
Zoals in het antwoord op vragen 2 en 3 is aangegeven, stelt de Raad juist voorwaarden op aan advocaten die deelnemen aan de subsidieregeling om de kwaliteit van de juridische bijstand te waarborgen. Deze criteria zijn opgesteld in het belang van de gedupeerde ouders, om ervoor te zorgen dat ze allemaal kunnen rekenen op grondige behandeling van hun zaak. Het tegengaan van onnodige wisselingen vraagt ook van advocaten dat zij rekening houden met het aantal ouders dat zij kunnen bijstaan, en niet te veel zaken aannemen.
Bent u ermee bekend dat de kinderen van de gedupeerde ouders geen zelfstandig recht hebben om de toegang naar de CWS te maken en slechts in het kader van de behandeling van het verzoek van hun ouders, als die nog niet doorlopen is, hun situatie aan de CWS kunnen voorleggen terwijl zij het leed van hun ouders veelal zwaarder hebben ondervonden en verminderde levenskwaliteit hebben gehad?
Het Kabinet vindt het belangrijk om kinderen van gedupeerde ouders te helpen bij het opbouwen van hun toekomst. Om deze reden is de kindregeling tot stand gebracht, als een steun in de rug voor jongeren die getroffen zijn door de toeslagenaffaire om het leven weer op de rit te krijgen. De kindregeling omvat erkenning van het leed van jongeren, een leeftijdsafhankelijke financiële tegemoetkoming, brede ondersteuning op vijf leefdomeinen door de gemeenten en een breed aanvullend aanbod op het gebied van financiële voorlichting, persoonlijke ontwikkeling, mentaal welzijn alsook een aanvullend schuldhulpverleningsaanbod bij problematische schulden.
Aan de kindregeling ligt een proces van dialoog, reflectie en analyse met kinderen en jongeren ten grondslag. Zij zijn ook betrokken geweest bij de nadere uitwerking van de regeling. In samenspraak met getroffen kinderen is een indeling per leeftijd gemaakt. Alle kinderen en jongeren die in hetzelfde leeftijdscohort vallen krijgen een even grote tegemoetkoming, ongeacht de duur of de aard van het leed. Er is gekozen om in de Wht geen zelfstandig recht voor jongeren op te nemen om hun schade voor te leggen aan CWS.
Bent u ermee bekend dat de kinderen van de gedupeerde ouders wanneer zij een advocaat willen inschakelen om tegen de vergoeding van maximaal € 10.000 vanuit de Kindregeling in bezwaar te gaan, hiervoor slechts een lichte adviestoevoeging krijgen, hetgeen betekent dat er maar twee punten voor een volledige bezwaarprocedure wordt toegekend en veel advocaten het zich niet kunnen veroorloven om rechtsbijstand te verlenen voor deze minimale vergoeding?
De kindregeling zoals die in de Wet hersteloperatie toeslagen is opgenomen bestaat uit een forfaitaire vergoeding tussen de € 2.000 en € 10.000 euro afhankelijk van de leeftijd van het kind. De criteria om in aanmerking te komen voor een forfaitaire vergoeding zijn eenduidig en UHT heeft de doelgroep in beeld. De regeling wordt dan ook ambtshalve uitgevoerd. Het indienen van een bezwaar tegen de beschikking is een relatief eenvoudige handeling en vraagt maar beperkt tijd van een advocaat.
In dit specifieke geval ging het om een toevoegingsaanvraag voor het maken van een pro forma bezwaar. De werkzaamheden daarvoor zijn beperkt. Daarom volstaat in deze gevallen en in dit stadium een Lichte Advies Toevoeging (LAT) van twee punten. Indien op een later moment alsnog de gronden voor bezwaar worden ingediend en blijkt dat de advocaat daar voor meer dan drie uur werk aan heeft gehad, dan kan de verleende LAT omgezet worden naar een reguliere toevoeging van 9 punten. Dit heeft de Raad bij de verlening van de LAT ook aan de betreffende advocaat kenbaar gemaakt.
Het klopt dat de Raad, in dit soort zaken, voor het maken van een pro forma bezwaar een toevoeging afgeeft voor meerdere kinderen. Dit komt omdat het nog niet duidelijk is of er sprake is van dezelfde bezwaargronden per kind. Indien er bij het aanleveren van de gronden blijkt dat de belangen van kinderen in één gezin uiteen lopen, dan zal de Raad alsnog besluiten een afzonderlijke reguliere toevoeging van 9 punten per kind af te geven. Ook dit heeft de Raad bij de afgifte van de LAT kenbaar gemaakt aan de betreffende advocaat.
Bent u ermee bekend dat sinds kort door de Raad voor Rechtsbijstand is besloten om voor alle kinderen uit een gezin slechts één lichte adviestoevoeging toe te kennen en het er op neerkomt dat als een gezin bijvoorbeeld vier kinderen heeft, van de advocaten wordt verwacht dat zij vier bezwaarprocedures moeten voeren voor slechts twee punten?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u reflecteren op het feit dat de Staatssecretaris haar toezegging van 8 maart 2023 in reactie op de gezamenlijke brief van de Kinderombudsman en de Nationale ombudsman van 26 januari 2023 dient na te komen en er oog zal moeten zijn voor de behoefte van de kinderen om een zelfstandige erkenning te krijgen en tevens oog zal moeten zijn voor de persoonlijke omstandigheden van het kind?
In de reactie op de brief van de (Kinder)Ombudsman op 26 maart 2023 is aangegeven dat het Kabinet er waarde aan hecht om in de erkenningsbehoefte van getroffen jongeren te voorzien. Er is aangegeven dat deze erkenning enerzijds plaatsvindt door het toesturen van een erkennings- en excusesbrief. In een persoonlijke brief aan kinderen en jongeren geeft het Kabinet rekenschap voor de fouten die gemaakt zijn met de kinderopvangtoeslag. Ook wordt de erkenning geboden dat kinderen en jongeren daaronder hebben geleden.
Erkenning wordt echter ook op andere wijze kenbaar gemaakt. Door jongeren nauw te betrekken bij de totstandkoming en doorontwikkeling van de kindregeling (o.a. via het Ontwikkelnetwerk Herstel van Diversion) toont het Kabinet zich verantwoordelijk en betrokken. Een groot deel van de kindregeling is rechtstreeks gestoeld op de behoeften van getroffen kinderen die zij in verschillende participatietrajecten aan kenbaar hebben gemaakt. Door goed naar hen te luisteren en opvolging te geven aan hun behoeften toont het Kabinet ook in daad de erkenning van jongeren.
Bent u bereid om te kijken naar een systeem binnen de Wht waarin alle procedures voor één ouder tezamen op één eenheid worden gewaardeerd waardoor veel meer toeslagenouders kunnen worden geholpen?
Allereerst wordt verwezen naar de antwoorden op de vragen 2 en 3 waarin wordt uitgelegd waarom de Raad ervoor heeft gekozen de tijdelijke aanpassing terug te draaien. De Raad heeft een maximaal aantal toevoegingen vastgesteld dat een advocaat mag aanvragen. De hersteloperatie is op gang gekomen, de werklast loopt op, en er zijn voldoende advocaten beschikbaar om alle ouders die dat willen bij te staan. Er bestaat geen reden meer om voor de zaken van gedupeerde ouders een ander maximum te hanteren. Er is geen aanleiding meer voor het opnieuw toepassen van de verlaging van de wegingsnorm. Een dergelijke aanpassing zal leiden tot minder tijd en aandacht voor de gedupeerde ouder, hetgeen niet wenselijk is.
Mocht u hier beide niet toe bereid zijn, is er dan wel bereidheid om te kijken of de eenheden voor toevoegingen net als in 2023 kan worden gewaardeerd op 0,5?
Zie antwoord vraag 17.
Wat gaat u doen om de voorwaarden voor het verlenen van bijstand door advocaten aan gedupeerden in de hersteloperatie te verbeteren?
Er is op regelmatige basis contact tussen het Ministerie van Financiën, de Raad en de NOvA. In deze gesprekken kunnen ook signalen naar voren worden gebracht over uitvoeringsaspecten van de bijstand door advocaten.
Voor de reactie op de signalen die concreet gaan over het toevoegingenbeleid van de Raad verwijs ik u naar de antwoorden op bovenstaande vragen.
Wat gaat u doen aan het vergroten van de rechtsbescherming die aan de kinderen van de toeslagenouders toekomt?
Kinderen van gedupeerde ouders hebben recht op een forfaitair bedrag op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen. Zij ontvangen dit bedrag met een beschikking. Indien zij het niet eens zijn met de beschikking, staat de route van bezwaar en beroep open die met voldoende waarborgen omkleed is. Kinderen die daarbij hulp van een advocaat willen, kunnen hiervoor een reguliere toevoeging aanvragen.
Gestapelde gezinshereniging |
|
Caspar Veldkamp (NSC), Michiel van Nispen , Kati Piri (PvdA), Marieke Koekkoek (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u toelichting op basis van welke concrete informatie, documenten, adviezen en gesprekken met onafhankelijke deskundigen u concludeerde dat «het gaat over duizenden mensen» wat betreft nareis-op-nareis en kunt u deze informatie de Kamer doen toekomen? 1
Ik heb op basis van de algemene cijfers over nareis plus de totale instroom cijfers en de Stand van de uitvoering5 van de IND geconcludeerd dat nareis op nareis een knelpunt is. De stukken (en cijfers) die op dat moment beschikbaar waren en ambtelijk zijn ingebracht ten behoeve van de bewindspersonenoverleggen over migratie heeft uw Kamer ontvangen bij mijn brief daarover van 10 juli 2023.6
Waarop baseert u dat er sprake zou zijn van meerdere stapelingen achter elkaar, als u het heeft over «nareis op nareis-op-nareis en ga zo maar door»?2
Onze wet- en regelgeving laat op dit moment op verschillende punten onwenselijke ruimte voor misbruik van de nareisprocedure toe. Het betreft gestapelde gezinshereniging waar nareis – op – nareis onderdeel van is. Maar ook gestapelde gezinshereniging op grond van artikel 8 EVRM (recht op gezinsleven). Dit blijkt ook uit het recent gepubliceerde informatieblad van de IND. De IND heeft bovendien deze knelpunten in de Stand van de uitvoering 2023 gesignaleerd.
Hoe verklaart u dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), op navraag van de Volkskrant, aangaf nog niet te weten om hoeveel mensen het ging wat betreft nareis-op-nareis, terwijl u tegelijkertijd aangeeft u uitspraken over «duizenden mensen» te hebben gebaseerd op basis van informatie van de IND?3, 4
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven op basis van welke concrete informatie de IND in 2023 zelf dacht dat het aantal nareis-op-nareis hoger lag?5
Zie antwoord vraag 1.
Waren de signalen van experts, zoals hoogleraar Klaassen, wetenschapper Grutters en VluchtelingenWerk Nederland over de marginale grootte van gestapelde gezinshereniging geen reden tot voorzichtigheid bij uitspraken inzake gestapelde gezinshereniging?6 Zo ja, op welke manier heeft u dit meegenomen in uw commutatie tijdens publieke optredens? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht waarde aan signalen van experts inclusief die in de uitvoeringspraktijk.
Kunt u precies aangeven op welk moment u zich ervan bewust was dat u eerdere uitspraken over «duizenden mensen» wat betreft nareis-op-nareis niet klopte en welke acties u toen heeft ondernomen? Wanneer bent u op de hoogte gesteld van het feit dat de aantallen substantieel lager en marginaal zijn?
In de Stand van de uitvoering 2023 beschreef de IND onbedoelde, en wat mij betreft ongewenste effecten van wet- en regelgeving met betrekking tot het nareisbeleid. De IND signaleerde, wat mij betreft terecht, dat het draagvlak voor beleid afneemt bij misbruik en oneigenlijk gebruik en spreekt de wens uit dat het beleid vereenvoudigd wordt. Zoals bekend bij uw Kamer heeft het kabinet uitvoerig onderhandeld over een breed pakket aan maatregelen teneinde grip te krijgen op migratie. Het nareisbeleid vormde hier een onderdeel van.
De IND heeft onderzocht hoe vaak gestapelde gezinshereniging de afgelopen jaren is voorgekomen en dit begin 2024 opgeleverd. In de publicatie wordt een toelichting op het probleem en een cijfermatige onderbouwing gegeven.
Het kabinet kon geen overeenstemming vinden over het brede pakket aan maatregelen teneinde grip te krijgen op migratie. Dit betekent dat benodigde wijziging van wet- en regelgeving om het benoemde knelpunt te adresseren aan een volgend kabinet is.
Wat is uw appreciatie van het feit dat er vorig jaar, het jaar waarin het kabinet viel, 170 gestapelde gezinshereniging aanvragen zijn ingediend, waarvan er 10 zijn ingewilligd?7
Zoals met uw Kamer gedeeld kon er binnen het kabinet geen overeenstemming gevonden worden op een breed pakket aan maatregelen teneinde grip te krijgen op migratie. Maatregelen op het terrein van nareis vormden een onderdeel van de gevoerde gesprekken
Deelt u de mening dat het feit dat in de periode van 2019–2022 slechts circa 1% van alle ingewilligde nareisaanvragen een ingewilligde nareis op nareisaanvraag was, niet strookt met het beeld dat juist dit beleid een aanzuigende werking zou hebben?8
Zoals blijkt uit het onderzoek van het WODC11 heeft veiligheid in de landen van herkomst, transitielanden en het vestigingsland de grootste invloed op de keuzes van migranten. Het onderzoek concludeert dat het niet te onderbouwen is dat het Nederlandse asielbeleid bij een vertrek uit het land van herkomst een «aanzuigende werking» heeft. Echter, uit kwantitatieve studies blijkt wel dat meerdere factoren, zoals de mogelijkheden voor gezinshereniging, gaan meespelen zodra asielmigranten zich al in de Europese Unie bevinden. Uit deze studies volgt dat het gevoerde beleid – en daarmee dus de mogelijke verschillen in beleid tussen lidstaten – een rol speelt in de afweging in welk land men asiel aanvraagt. Hieruit blijkt dat de mogelijkheden tot gezinshereniging wel degelijk een rol kunnen spelen in de uiteindelijke keuze van asielmigranten om naar Nederland te komen.
Hoe rijmt u de uitspraken van Staatssecretaris van Ooijen dat juist de ondraagbare beperkingen op gezinshereniging ertoe hebben geleid dat het kabinet viel en uw recente uitspraak dat ongeacht de cijfers van gestapelde gezinshereniging de val van het kabinet onvermijdelijk was?9
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld kon er binnen het kabinet geen overeenstemming gevonden worden op een breed pakket aan maatregelen teneinde grip te krijgen op migratie. Maatregelen op het terrein van nareis vormden een onderdeel van de gevoerde gesprekken.
De beïnvloeding van de Eritrese diaspora door de Eritrese regering |
|
Sarah Dobbe , Michiel van Nispen |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Rellen Den Haag kunnen ook werk regering Eritrea zijn»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de mogelijke beïnvloeding van de Eritrese diaspora in Nederland door de Eritrese regering? Kunt u een uitgebreide toelichting geven?
Zoals ook aangegeven in een brief aan uw Kamer in 20162 is het beeld van sociale druk binnen de Eritrese gemeenschap niet volledig eenduidig. Mogelijk vindt dit wisselende beeld zijn oorsprong voor een deel in een generatieverschil tussen personen die voor, dan wel na de onafhankelijkheid het land hebben verlaten. Het is niet vast te stellen of de druk die sommige Eritreeërs ervaren een direct gevolg is van invloed die de Eritrese overheid zou uitoefenen in Nederland op personen van Eritrese afkomst. Het kabinet erkent dat de sociale druk die Eritreeërs in Nederland kennelijk ervaren niet kan worden genegeerd. Hiervoor zijn verschillende maatregelen genomen, zie meer hierover onder het antwoord op vraag 4.
In algemene zin geldt dat sinds 2018 het kabinet een nationale aanpak tegen Ongewenste Buitenlandse Inmenging (OBI) hanteert, waarover uw Kamer meermaals is geïnformeerd. Deze aanpak bestaat uit drie sporen, te weten het diplomatieke spoor, het weerbaarheidsspoor en het bestuurlijk/strafrechtelijke spoor. Deze integrale OBI-aanpak wordt voortdurend bezien op effectiviteit en actualiteit. Hiertoe is in 2018 de zogenoemde OBI-tafel opgericht, onder coördinatie van de NCTV. Dit is een periodiek, interdepartementaal overleg waarbij de Ministeries van Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Defensie, Justitie en Veiligheid en Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn aangesloten, alsmede de nationale politie en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Indien ons signalen bereiken over onwenselijke beïnvloeding wordt niet geschroomd stevig in te grijpen. Zo is in 2017 de Tijdelijk Zaakgelastigde van het Eritrese ambassadekantoor in Den Haag persona non grata verklaard na berichtgeving over het innen van diasporabelasting met dwang. In 2020 is daarnaast een lokale medewerker van ditzelfde ambassadekantoor weggestuurd omdat hij zich voordeed als consul en geld ophaalde. Uw Kamer is destijds over deze zaken geïnformeerd.
Tot op heden zijn bij ons geen signalen bekend dat er bij de recente rellen sprake was van aansturing door of vanuit het Eritrese regime. Wel is de Eritrese ambassadeur in België, onder wiens ressort Nederland valt, uitgenodigd voor een gesprek (zie ook het antwoord op vraag 7).
Welke maatregelen gaat u nemen om onwenselijke beïnvloeding door de Eritrese regering nog verder te voorkomen? Kunt u een uitgebreide toelichting geven?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de maatregelen, zoals aangekondigd in de kabinetsreactie (Kamerstuk 22 831, nr. 125) op het rapport naar aanleiding van de motie Karabulut voldoende uitgevoerd en hebben zij het gewenste effect gehad? Kunt u een uitgebreide toelichting geven?
Met bovengenoemde kabinetsreactie van december 2016 heeft de regering maatregelen aangekondigd n.a.v. de moties die werden aangenomen tijdens een debat over de invloed van Eritrea in Nederland. Deze maatregelen betreffen 1) Het uitvoeren van een onderzoek naar de inning van diasporabelasting 2) Het onderzoeken of een centraal meldpunt voor Eritreeërs een zinvolle en doelmatige aanvulling is op bestaande mogelijkheden, 3) Het bevorderen van integratie en participatie van de Eritrese gemeenschap in Nederland, in samenwerking met de gemeenschap zelf, 4) Het opstellen van een handreiking voor lokale overheden en hulpverlening en de situatie in Eritrea en Nederland nauwlettend volgen. Hieronder per maatregel de stand van zaken.
Over de uitkomsten van het onderzoek naar de inning van diasporabelasting werd uw Kamer in 2018 reeds geïnformeerd.3 Zie hierover meer bij het antwoord op vraag 5.
Betreffende het meldpunt, is in de beantwoording van Kamervragen van 26 juli 20184 aangegeven dat het kabinet nog steeds van mening is dat een speciaal meldpunt voor Eritreeërs, zoals waar de motie onder andere toe oproept, niet nodig is. In plaats van een nieuw meldpunt in het leven te roepen zetten de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Justitie en Veiligheid in op het wijzen op de mogelijkheden rondom de gang naar de politie. Daarnaast is uw Kamer op 6 april 2023 geïnformeerd over de algemene geïntensiveerde aanpak van ongewenste buitenlandse inmenging (OBI), die tot doel heeft mogelijke drempels die burgers ervaren bij het doen van OBI-meldingen zoveel mogelijk te verlagen, als ook door het centraal bijeenbrengen van OBI-meldingen trends en dreigingen op dit gebied eerder te kunnen onderkennen.5 Daarnaast wordt momenteel gewerkt aan de uitvoering van de motie Becker die oproept tot het inrichten van een breed meldpunt voor slachtoffers van OBI.6 U wordt later dit jaar geïnformeerd over de voortgang van de geïntensiveerde aanpak van OBI. Deze motie zal daar onderdeel van uitmaken.
De Expertise Unit Sociale Stabiliteit heeft, conform de toezegging in de kabinetsreactie van december 2016, een netwerk opgebouwd binnen de Eritrese gemeenschap in Nederland. Daarnaast zijn gemeenten individueel ondersteund bij vraagstukken over de lokale Eritrese gemeenschappen en daar waar nodig in contact gebracht met (leden van) dit netwerk. Dit netwerk is nog steeds actief.
Tot slot heeft het Ministerie van SZW in 2017 een «Handreiking voor ondersteuning van Eritrese nieuwkomers bij hun integratie» laten opstellen, met als doel een beschrijving te geven hoe de participatie en integratie van Eritrese statushouders wordt vormgegeven en voor elk beleidsterrein dat daarmee gemoeid is, best practices en tips te delen.
Dankzij deze maatregelen werden de oplopende spanningen van de afgelopen maanden binnen de Eritrese gemeenschap gesignaleerd door de Expertise Unit Sociale Stabiliteit. Van oktober 2023 tot en met januari 2024 zijn hierover (signaal)gesprekken gevoerd met verschillende ministeries, gemeenten en de gemeenschap zelf.
Blijft u bij het standpunt dat het innen van diasporabelasting niet kan worden verboden binnen de huidige rechtsgronden, zoals u onder andere verwoord heeft in het schriftelijk overleg uit 2019?2 Ziet u noodzaak en/of mogelijkheden om de wet te wijzigen om dit wel mogelijk te maken?
Zoals ook aangegeven in een Kamerbrief van 9 november 20188 zijn de afgelopen jaren op verzoek van uw Kamer verschillende onderzoeken uitgevoerd naar de Eritrese diasporabelasting en de wijze van inning van deze belasting. Uit deze onderzoeken is gebleken dat de inning van diasporabelasting niet onrechtmatig is. In het algemeen geldt dat staten de vrijheid hebben om, binnen de grenzen van het internationale recht, hun belastingstelsel in te richten en hierbij maatregelen te nemen om zich te verzekeren van de inning van belasting. De onderzoeken bevestigden tevens dat het in het Nederlandse belastingstelsel niet mogelijk is om de heffing en de inning van de Eritrese diasporabelasting in Nederland te verbieden. De inning is sinds een ministeriële regeling uit 20169 wel verboden als deze gepaard gaat met fraude, dwang, afpersing en andere strafbare feiten, of wanneer zij in strijd is met het op Eritrea van toepassing zijnde sanctieregime. Dat is niet gebleken.
Het kabinet blijft de situatie ten aanzien van de inning van diasporabelasting nauwgezet volgen. Om vast te kunnen stellen of er sprake is van dwang, intimidatie of fraude bij de inning van de diasporabelasting, is het van groot belang dat personen die dwang of intimidatie ervaren hiervan aangifte doen bij de politie, zodat hieraan strafrechtelijke opvolging kan worden gegeven.
Zijn er na het incident uit 2020 nog meer incidenten geweest met de Eritrese ambassade met betrekking tot het innen van de diasporabelasting en/of de beïnvloeding van de Eritrese diaspora door de Eritrese regering? Is de Kamer daarover geïnformeerd? Kunt u een uitgebreide toelichting geven?
Bij het kabinet zijn geen incidenten bekend na 2020 waarbij is vastgesteld dat diasporabelasting werd geïnd door de Eritrese ambassade onder dwang.
Bent u van plan een onderzoek in de stellen naar de beïnvloeding van de Eritrese diaspora door de Eritrese regering? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in 2016 reeds opdracht gegeven voor een kwalitatief onderzoek om inzicht te krijgen in het netwerk van Eritrese (zelf)organisaties in Nederland, de mate en aard van de (buitenlandse) aansturing van Eritrese (zelf)organisaties in Nederland door de Eritrese overheid en/of daaraan gelieerde organisaties en de mate en aard van de ervaren druk onder Eritreeërs in Nederland. Hierover is uw Kamer geïnformeerd (Kamerstukken II, 2016–2017, 22 831, nr. 125)10. Er zijn bij het kabinet geen verdere indicaties die erop wijzen dat de uitkomsten van dit eerdere onderzoek niet meer in overeenstemming zijn met de huidige situatie.
Wel heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken de Eritrese ambassadeur in Brussel, onder wiens ressort Nederland valt, in een gesprek duidelijk kenbaar gemaakt dat Nederland verwacht dat de ambassade signalen van eventuele spanningen rondom evenementen onder de aandacht brengt bij de Nederlandse autoriteiten. Tevens is benadrukt dat verwacht wordt dat de ambassade zich inspant om een de-escalerende rol te spelen bij spanningen binnen de Eritrese gemeenschap.
Bent u bereid bereid om, bij een eventueel onderzoek, ook de verschillende groeperingen in Nederland in kaart te brengen en de beïnvloeding van deze afzonderlijke groepen in het onderzoek mee te nemen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Het bericht ‘Nederlandse geheime dienst maakte decennia gebruik van naziapparaat’ |
|
Michiel van Nispen |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Was u ervan op de hoogte dat de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) gebruik maakte van dossiers verzameld door de Gestapo en Sicherheitsdienst, waar onder andere martelbekentenissen tussen zitten en verzetsstrijders worden weggezet als terroristen, om voormalige verzetsstrijders en activisten uit de Tweede Wereldoorlog te bespioneren?1 Deelt u de mening dat het gebruik van nazidocumenten door de BVD absoluut moet worden veroordeeld? Gaat u dat ook doen?
De aanwezigheid van documenten van de Duitse bezetter in BVD dossiers is midden jaren negentig beschreven in het proefschrift van Dick Engelen, die bij de BVD werkzaam was. Diens boek werd geschreven en uitgegeven in opdracht van toenmalig Minister van Binnenlandse Zaken mevrouw Dales, zoals ook in de door u aangehaalde berichtgeving staat vermeld.2
De nazidocumenten, waaronder die van de Sicherheitsdienst, kwamen op diverse manieren bij de BVD en diens voorlopers terecht. Dossiers waarin dergelijke documenten werden vastgelegd hadden betrekking op verschillende soorten onderzoek, zoals het onderkennen van mogelijk direct na de oorlog in Nederland achtergebleven Duitse spionagenetwerken, het in kaart brengen van vaak al voor de oorlog bestaande door de Sovjet-Unie aangestuurde spionagenetwerken, en het in kaart brengen van leden van de Communistische Partij van Nederland (CPN) in de naoorlogse periode.
Er bestaat geen overzicht van de nazidocumenten die in het bezit waren van de BVD en diens voorlopers. Evenmin is er een overzicht van hoe dergelijke documenten daar terecht zijn gekomen, of van de dossiers waarin deze zijn vastgelegd. Tenslotte is er geen overzicht van de ethische, juridische en operationele overwegingen van toentertijd met betrekking tot het gebruik van informatie uit nazidocumenten. Derhalve kan ik op een aantal van uw vragen slechts in algemene zin antwoord geven.
Artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en het VN-Verdrag tegen foltering bevatten een absoluut verbod op marteling. Foltering voor het verkrijgen van informatie maakt hiervan deel uit. Het spreekt voor zich dat ik folteringen verwerp. Het is ontoelaatbaar dat langs deze weg informatie wordt verkregen, en ook dat via foltering verkregen informatie wordt gebruikt.
Tevens kan ik in algemene zin stellen dat de BVD onderzoeken die in de berichtgeving worden beschreven plaatsvonden binnen andere wettelijke kaders dan het huidige. Zoals mijn ambtsvoorganger en ik op uw eerdere vragen hebben geantwoord waren de bevoegdheden van de BVD en diens voorgangers slechts summier wettelijk vastgelegd en geldt dat deze onderzoeken in de context van toenmalige bedreigingen van de nationale veiligheid moeten worden gezien.3 4
Overigens staat in de door u aangehaalde berichtgeving onder andere dat de BVD «informatie verzamelde via het naziapparaat» en dat «de Nederlandse staat na de oorlog de methoden van de bezetter heeft gebruikt.»5 Deze wijze van formuleren wekt de indruk dat de BVD organisaties als de Sicherheitsdienst zou hebben ingezet en zich bediende van hun werkwijzen waaronder foltering. Ik weerspreek deze suggesties met kracht. De BVD dateert van 1949 en bediende zich op geen enkele wijze van martelingen of soortgelijke methoden van de nazi’s.
Deelt u de mening dat het gebruik van nazidossiers van geëxecuteerde verzetsstrijders en de Erelijst van Gevallenen om hun netwerken en activiteiten in kaart te brengen complete misbruik van deze informatie is?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het gebruik van martelbekentenissen van verzetsstrijders en gevangenen door de BVD om verzetsstrijders en hun netwerken verder te bespioneren?
Zie antwoord vraag 1.
Worden documenten van de Gestapo en Sicherheitsdienst nog steeds gebruikt door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD?)
Nee.
Kunt u reageren op de uitspraak van hoogleraar Kees Ribbens, die vindt dat het wetenschappelijk neutraliteit van het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD) en voorganger Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) zijn aangetast doordat de BVD nazidocumenten voor spionage gebruikte? Mocht RIOD de BVD weigeren om documenten mee te geven? Waarom is er niet bekend hoe de BVD toegang had tot deze dossiers? Kunnen we hieruit de conclusie trekken dat het gebruik van nazidocumenten door de BVD onrechtmatig en onrechtvaardig was?
Zie antwoord vraag 1.
Geeft de AIVD het NIOD toegang tot alle archieven van de BVD om onderzoek te doen naar de relatie tussen de instellingen tijdens de Koude Oorlog? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht grote waarde aan onafhankelijk en wetenschappelijk onderzoek, ook naar de geschiedenis van de BVD en diens voorlopers. Dit is dan ook een belangrijke reden om in de afgelopen jaren een groot aantal dossiers over te brengen naar het Nationaal Archief. Dit maakt grondig en gericht onderzoek mogelijk, en stelt onderzoekers in staat de in de archiefstukken vervatte informatie in hun historische context te plaatsen en hierover te publiceren. Als het NIOD voornemens is om onderzoek te doen dan zal de AIVD zijn medewerking verlenen, zoals de AIVD dat ook in eerdere onderzoeken door het NIOD heeft gedaan.
Hoe kijkt u naar het voorstel van Martijn Eickhoff, directeur van het NIOD, om onderzoek te doen naar de relatie tussen de BVD en het RIOD?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek kan bijdragen aan het herstel van vertrouwen in de veiligheidsdiensten dat, waaronder door deze onthullingen, een knauw heeft gekregen?
Ik ben niet van mening dat «het vertrouwen in de veiligheidsdiensten» is geschaad. Evenmin acht ik een «grootschalig onderzoek» naar «de handelwijze» van de BVD nodig. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 en 7 aangaf maakt de AIVD onderzoek mogelijk naar de geschiedenis van de BVD en diens voorlopers, niet alleen door dossiers uit het archief over te brengen naar het Nationaal Archief maar onder meer ook door medewerking te verlenen aan onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek, zoals door het NIOD.
Met een terugblik op eerder gestelde schriftelijke vragen over de BVD2 3, deelt u de mening dat grootschalig onderzoek naar de handelwijze van de BVD nodig is?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u op de hoogte van de artikelen van Follow the Money over de invallen die zijn gedaan bij een brievenbusfirma in Amersfoort waarbij sprake was van fraude?1 2
Wist u dat er bij deze villa in Amersfoort maar liefst 374 bedrijven ingeschreven stonden terwijl dit bovendien niet eens een bedrijfspand was?
Wist u dat dit pand in het bezit was van de Russische voormalig trustdirecteur Vadim Blaustein die al eerder is veroordeeld voor fraude en witwassen en rijke Russen aan arbeidscontracten in Nederland hielp?
Hoe is het volgens u mogelijk dat de inschrijvingen van de bedrijven op de adressen juist gebeurde nadat Blaustein was gearresteerd en er een beslag op de woning was gelegd?
Hoe is het mogelijk dat geen enkele instantie in de 14 jaar tijd dat dit pand was opgekocht door Blaustein niet doorhad dat dit adres werd gebruikt als brievenbusfirma?
Vindt u het niet gek dat het Openbaar Ministerie (OM) al een inval heeft gedaan in 2016 maar dat de Kamer van Koophandel nooit is ingelicht over relevante informatie zoals dat dit mogelijk een brievenbusfirma had kunnen zijn?
Wat vindt u ervan dat er bij deze casus, die typerend zal zijn voor meerdere gevallen in Nederland, instanties veelal naar elkaar wijzen en niemand echt de verantwoordelijkheid heeft genomen om te handelen hierin ondanks duidelijke signalen?
Vindt u, ondanks het feit dat het onder omstandigheden wettelijk legitiem is om een groot aantal bedrijfsadressen op een adres te hebben, het ook niet logisch om dit vervolgens wel scherp in de gaten te houden en veel strikter te controleren op mogelijke fraude?
Waarom is het mogelijk dat zoveel bedrijven zich op een adres vestigen zonder daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten en welke legitieme redenen kunnen hiervoor zijn?
Vindt u deze legitieme redenen zwaarder wegen dan de grote nadelen die hieraan kleven?
Klopt het dat wat betreft massa-registraties op eenzelfde adres Nederland wereldwijd negende staat en in Europa op de vierde plaats, zoals onderzocht door Moody’s?3
Vindt u op basis van deze feiten dat Nederland met recht kan worden omschreven als een brievenbusparadijs?
Kunt u reflecteren op het onderzoek dat door Moody’s is gedaan waarbij de conclusie ook is dat Nederland zeer hoog scoort als het gaat om massa-registraties van bedrijfsnamen op eenzelfde adres?4
Bent u het met fraude-expert Cees Schaap eens dat er een onderzoek moet komen op basis van de Wet toezicht trustkantoren omdat het hier niet alleen gaat om domicilieverlening, maar ook om secretariële dienstverlening?5
Bent u het eens met de stelling dat het bijzonder is dat er geen alarmbellen gaan rinkelen om strikt te controleren bij praktijkvoorbeelden zoals dat er binnen negen dagen 403 bedrijven zijn geregistreerd, dat op één adres 4150 bedrijven ingeschreven staan, dat een bestuurder vijf jaar oud is, dat een bestuurder 108 jaar oud is en iemand 193 actieve bestuursfuncties heeft? 4)
Bent u het met ons eens dat er strenger moet worden gecontroleerd op duidelijke «red flags» zoals de hierboven genoemde voorbeelden en welke mogelijkheden ziet u om die controle en toezicht mogelijkheden uit te breiden?
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel vaker dit soort excessieve gevallen in Nederland voorkomen waarbij zoveel bedrijven op één adres zijn gevestigd?
Wat gaat u eraan doen om deze vormen van brievenbusfraude te bestrijden zodat dit in de toekomst niet meer zal voorkomen?
De gebrekkige nazorg zoals PTSS behandeling bij de Brandweer |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van Zembla waaruit blijkt dat de nazorg voor brandweerlieden ondermaats is?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de brandweer nauwelijks zicht heeft op de gevallen van posttraumatische stressstoornis (PTSS) die door het werk bij de brandweer worden opgelopen?
Met u constateer ik dat er momenteel geen goed zicht is op het aantal brandweermensen met PTSS in Nederland.
De werkgeversverantwoordelijkheid voor de brandweer ligt bij de besturen van de 25 veiligheidsregio’s. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) is de werkgever verantwoordelijk voor een gezonde en veilige werkomgeving. De werkgever laat zich daarbij ondersteunen door een bedrijfsarts en andere Arbodeskundigen. Als een bedrijfsarts een beroepsziekte vaststelt, moet de bedrijfsarts dit melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten2 (hierna: NCvB).
In het afgelopen Veiligheidsberaad is gesproken over de zorg rondom PTSS bij de brandweer. Als stelselverantwoordelijk Minister blijf ik in gesprek met de veiligheidsregio’s als werkgevers van de brandweer in Nederland, hierbij zal ik ook inzicht in de omvang meenemen. Daarbij zal ik de voortgang nauwgezet volgen en breng ik uw Kamer hiervan ook op de hoogte.
Bent u bereid om beter in kaart te laten brengen hoeveel brandweerlieden kampen met PTSS en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wordt PTSS niet gezien als een beroepsgerelateerde ziekte terwijl dit bij bijvoorbeeld de politie en defensie wel het geval is?
PTSS kan worden veroorzaakt door één of meerdere ingrijpende gebeurtenissen. Wanneer deze zich in overwegende mate voordoen in het werk, kan er sprake zijn van een beroepsziekte.3 In het algemeen geldt, dat of er sprake is van een beroepsziekte, dit in individuele gevallen wordt vastgesteld door een bedrijfsarts.
Bij Politie en Defensie is PTSS landelijk erkend als beroepsziekte in juridische zin. Dit betekent dat Politie en Defensie de erkenning van PTSS vastgelegd hebben in de rechtspositie middels rechtspositionele regelingen. Dit zijn geldende afspraken tussen werkgevers en werknemers.
Daarbij is het in Nederland zo geregeld dat bij zowel Politie als Defensie het werkgeverschap centraal is belegd. Anders dan bij Politie en Defensie ligt de werkgeversverantwoordelijkheid voor de brandweer bij de besturen van de 25 veiligheidsregio’s. Zo is ook de juridische erkenning van PTSS als beroepsziekte bij de brandweer binnen de veiligheidsregio’s aan de besturen van de individuele veiligheidsregio's voorbehouden. Zie ook mijn antwoord op vraag 15.
Vindt u het rechtvaardig dat brandweerlieden een dure en vermoeiende juridische weg moeten doorlopen zodat zij kunnen bewijzen dat zij PTSS hebben opgelopen door dit werk?
Brandweermensen die zich inzetten voor anderen moeten zelf adequate en voldoende hulp krijgen. De veiligheidsregio’s hebben als werkgevers van de brandweer de verantwoordelijkheid voor een gezonde en veilige werkomgeving op grond van de Arbowet. Graag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 15.
Vindt u het rechtvaardig dat brandweerlieden zelf moeten betalen voor psychologische hulp die zij nota bene door hun werk bij de brandweer oplopen?
Het is belangrijk dat brandweermensen die zich inzetten voor anderen, zelf tijdig en adequate hulp krijgen indien dat aan de orde is, zeker in het geval van psychische problemen die te relateren zijn aan hun inzet bij de brandweer.
De veiligheidsregio’s hebben als werkgevers van de brandweer de verantwoordelijkheid voor een gezonde en veilige werkomgeving op grond van de Arbowet. Daartoe voert een werkgever een beleid dat is gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden. Hierbij hoort dat werkgevers een plan van aanpak maken voor het beheersen van risico’s.
Op dit moment zijn er enkele veiligheidsregio’s die een psycholoog, bedrijfsmaatschappelijk werker of geestelijk verzorger in dienst hebben. De meeste veiligheidsregio’s werken (daarnaast) samen met gespecialiseerde instituten waaronder het Steunpunt Brandweer4 of vergelijkbare aanbieders van psychosociale hulp voor medewerkers. Daarnaast zijn de collega's uit de collegiale ondersteuningsteams beschikbaar voor hulp en advies.
Vindt u het rechtvaardig dat brandweerlieden ook gekort worden op hun salaris als zij minder werken als gevolg van PTSS?
In lijn met mijn antwoord op vraag 5 vind ik dat de brandweermensen die in- of door brandweerwerk in de knel raken, goede ondersteuning moeten krijgen. Ik vind het belangrijk dat de zorg van PTSS in brede zin bij de brandweer op orde is in Nederland.
Wat vindt u van de uitspraak van Tijs van Lieshout, directeur van de veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland, dat de ondermaatse nazorg in feite al 20 jaar bekend is bij de brandweer maar dat hier dus blijkbaar niets aan is veranderd?
De signalen die mij hebben bereikt zijn ernstig en serieus. In het afgelopen Veiligheidsberaad is gesproken over PTSS bij de brandweer. De voorzitters veiligheidsregio’s vertegenwoordigen hier de Algemeen Besturen van de Veiligheidsregio’s als werkgevers van de brandweer.
Wat vindt u van de conclusies van hoogleraar Miriam Lommen, dat het daadwerkelijk aantal brandweerlieden met PTSS waarschijnlijk veel hoger is dan wat nu wordt aangegeven?
Er is op dit moment geen goed zicht op het aantal brandweermensen met PTSS in Nederland. In het afgelopen Veiligheidsberaad is gesproken over de zorg rondom PTSS bij de brandweer. Als stelselverantwoordelijk Minister blijf ik in gesprek met de veiligheidsregio’s als werkgevers van de brandweer in Nederland, hierbij zal ik in lijn met mijn antwoord op vraag 2 en 3 ook inzicht in de omvang meenemen.
Waren de signalen over de gebrekkige nazorg bij de brandweer al eerder bij u bekend?
Elk signaal over brandweermensen die (mogelijk) in de knel komen neem ik serieus. Ik ben mij ervan bewust dat uw Kamer al eerder aandacht heeft gevraagd voor de zorg voor brandweermensen met PTSS.
Met de recente media-aandacht vanaf medio 2023, waaronder het online gepubliceerde opiniestuk5 van de Vakvereniging Brandweervrijwilligers (hierna: VBV) en de uitzending van Zembla van 11 februari jl.6, zijn opnieuw ernstige signalen afgegeven.
In het afgelopen Veiligheidsberaad is gesproken over de zorg rondom PTSS bij de brandweer en is aandacht gevraagd voor de werkgeversverantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s.
Bent u het met advocaat Vincent Dolderman eens dat de brandweer de zorgplicht in feite heeft geschonden door veel te weinig oog te hebben voor nazorg?
Het is niet aan mij om op de stoel van de werkgevers of van de Nederlandse Arbeidsinspectie te zitten en hier een oordeel over te vellen. Wel vind ik het belangrijk om hierover het gesprek aan te gaan en deze signalen onder de aandacht te brengen van betrokken partijen.
Heeft u signalen ontvangen of dezelfde negatieve situatie zich momenteel ook voordoet bij het ambulancepersoneel?
De besturen van de veiligheidsregio’s zijn ook werkgevers van ander personeel dat werkzaam is binnen- en voor de veiligheidsregio’s. Gelet op deze, maar ook eerdere signalen zal ik dit zowel in gesprek met de voorzitters veiligheidsregio’s als mijn ambtsgenoot, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onder de aandacht brengen.
Bent u bereid opnieuw in gesprek te gaan met de veiligheidsregio’s en andere relevante instellingen om dit onderwerp hoog op de agenda te zetten?
Ja, in het afgelopen Veiligheidsberaad ben ik hierover in gesprek gegaan met de voorzitters veiligheidsregio’s die de Algemene Besturen van de veiligheidsregio’s vertegenwoordigen als werkgevers van de brandweer in Nederland.
Bent u bereid om hierbij ditmaal wel resultaten te eisen van deze instanties in het verbeteren van de nazorg?
Als stelselverantwoordelijk Minister blijf ik in gesprek met de veiligheidsregio’s als werkgevers van de brandweer in Nederland. Daarbij zal ik de voortgang nauwgezet volgen en breng ik uw Kamer hiervan ook op de hoogte.
Bent u bereid alles in het werk te stellen om PTSS ook bij de brandweer te laten erkennen als beroepsgerelateerde ziekte waardoor er meer hulp mogelijk is en de Kamer hierover te informeren?
In het afgelopen Veiligheidsberaad heb ik gesproken met de voorzitters van de veiligheidsregio’s over de zorg rondom PTSS bij de brandweer. De veiligheidsregio’s hebben mij aangegeven te werken aan een landelijke modelregeling PTSS. Het uitgangspunt hierbij is volgens de veiligheidsregio’s dat een dergelijke regeling moet gaan gelden voor zowel beroepskrachten als vrijwilligers. Daarbij heb ik vernomen dat de gezamenlijke werkgeversvereniging van de 25 veiligheidsregio’s dit ook gaat agenderen voor overleg met de vakbonden.
Als stelselverantwoordelijk Minister blijf ik in gesprek met de veiligheidsregio’s als werkgevers van de brandweer in Nederland. Daarbij zal ik de voortgang nauwgezet volgen en breng ik uw Kamer hiervan ook op de hoogte.
Het bericht ‘Hoe een schaduwteam van Yesilgöz een omstreden asielaanpak doorvoerde’ |
|
Michiel van Nispen |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Hoe een schaduwteam van Yesilgöz een omstreden asielaanpak doorvoerde»? Kloppen de feiten zoals genoemd in dit artikel? Zo nee, welke niet?1
Het bericht geeft op onderdelen een onjuist beeld over de legitimiteit van de aanpak van overlastgevende asielzoekers. In reactie op het Informatieverzoek van lid Podt wordt bij brief van 1 maart jl. nader toegelicht waarom in september 2022 de Coördinator Nationale Aanpak Overlast is aangesteld en hoe zijn opdracht zich verhoudt tot de inrichting van de procesbeschikbaarheidslocatie.
Waarom heeft u ervoor gekozen niet met uw eigen ambtenaren de aanpak van overlastgevende asielzoekers vorm te geven maar hiervoor een van uw eigen contacten aan te stellen, die een team van vijf mensen uit eigen netwerk aantrekt, waarna er al snel in strijd met de aanbestedingsregels een beveiligingsbedrijf uit dat netwerk wordt aangesteld? Hoe kijkt u hierop terug? Vindt u dit nou een verstandige werkwijze die voor herhaling vatbaar is?
In de zomer van 2022 was sprake van een onhoudbare situatie in de migratieketen, met name in Ter Apel. Het lokaal gezag kondigde een veiligheidsrisicogebied af rondom de COA locatie, en een noodverordening werd uitgevaardigd omdat er sprake was van overlast in het dorp. Deze situatie vroeg om een directe noodoplossing met een brede aanpak.
De aanpak van overlastgevend en crimineel gedrag door asielzoekers is één van de prioriteiten van dit kabinet. Daarom was de inzet hierop ook onderdeel van de bestuurlijke afspraken van 26 augustus 20222 tussen het kabinet, de VNG, het IPO en het Veiligheidsberaad. In die afspraken is vastgelegd dat het Rijk een project gestart is om extra aandacht te besteden aan dossieropbouw van overlastgevers in het kader van de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke aanpak. In die context is in september 2022 de Coördinator Nationale Aanpak Overlast aangesteld. Voor deze versterkte aanpak van overlast, waar onder meer de pilot procesoptimalisatie op is gericht, is structureel budget toegekend. Conform deze lijn wordt uitvoering gegeven aan de motie-Ceder3, die bijna met algemene stemmen is aangenomen4 en ons verzoekt om de pilot procesoptimalisatie structureel in te voeren en waar mogelijk en noodzakelijk toe te passen op andere locaties waar problematiek met overlastgevers speelt. Voor het zomerreces wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
Klopt het dat de vreemdelingenpolitie, die de asielzoekers moet gaan selecteren op «overlast», hierop verontwaardigd en bezorgd reageerde omdat het risico aanwezig is dat op afkomst of uiterlijk zal worden geselecteerd, waarmee etnisch profileren en discriminatie op de loer liggen? Welke exacte waarborgen zijn uiteindelijk bedacht en gehanteerd om dit te voorkomen?
Van etnisch profileren in relatie tot de procesbeschikbaarheidslocatie en de pilot procesoptimalisatie is nadrukkelijk geen sprake. In het artikel van NRC wordt verwezen naar interne stukken waarin medewerkers van de politie in dit verband opmerkingen plaatsen. Dat in de verkennende fase van de pilot hierover zorgen zijn gedeeld, laat onverlet dat in het ambtelijke besluitvormingsproces, in gezamenlijkheid, van begin af aan is vastgesteld dat van etnisch profileren geen sprake kan en mag zijn. Met deze randvoorwaarde is de pilot dan ook ingericht.
In februari 2023 is departementale afstemming bereikt met de Coördinator en de politie over een gezamenlijk commitment aan de pilot procesoptimalisatie met inachtneming van de bestaande werkprocessen, procedures, rollen en verantwoordelijkheden. Daarbij is de vastgesteld dat er in de pilot procesoptimalisatie nooit sprake mag zijn van etnisch profileren en dat dit ten alle tijde voorkomen moet worden.5
Is hierbij zelfs aan de orde geweest dat een politiechef die weigerde hieraan mee te werken zou worden overgeplaatst?
Van een verzoek om overplaatsing door de Coördinator Nationale Aanpak Overlast of politieke inmenging hieromtrent is geen sprake geweest.
Wat is uw reactie op de opmerking van de hoogleraar die zegt dat het vastzetten van asielzoekers die niets strafbaars hebben gedaan neerkomt op detentie zonder grondslag?
Bij het plaatsen op de procesbeschikbaarheidslocatie wordt geen vrijheidsbeperkende of vrijheidsontnemende maatregel aan de vreemdeling opgelegd. Er is dan ook geen sprake van detentie of verkapte detentie. De vreemdeling kan op ieder moment de procesbeschikbaarheidslocatie verlaten. Als de vreemdeling besluit niet langer op de procesbeschikbaarheidslocatie te willen verblijven, heeft dat in beginsel geen impact op zijn aanvraag. De behandeling daarvan gaat door. Het is wel zo, dat als de vreemdeling niet komt opdagen voor bepaalde processtappen, dit impact heeft op de behandelduur en uitkomst van de procedure. Dat is geen uitzondering, maar de reguliere werkwijze.
Klopt het dat de definitie van «overlast» bewust vaag is gelaten? Waarom is daarvoor gekozen?
Asielzoekers komen voor de pilot procesoptimalisatie in beeld bij signalen van overlastgevend gedrag. Denk aan verbale of fysieke agressie in de opvang of omdat uit iemands dossier blijkt dat hij gesignaleerd wordt voor een veroordeling van een strafbaar feit in een andere EU lidstaat. In de Vreemdelingencirculaire 2000 is beschreven wat in ieder geval onder overlast wordt verstaan. Dat overlastgevend gedrag in de Vreemdelingcirculaire 2000 niet uitputtend is vastgelegd, geeft professionals in de keten de ruimte om hierin een gerede afweging te maken. Op grond van het Vreemdelingenbesluit mag de rust- en voorbereidingstijd op bepaalde gronden worden onthouden, bijvoorbeeld indien er sprake is van overlast in een opvangvoorziening. De kern van de werkmethode van de pilot procesoptimalisatie is dus: binnen het bestaande recht de procedures versnellen.
Klopt het dat de vreemdelingenpolitie nog steeds niet volledig wil meewerken aan deze aanpak, omdat «overlast» een breed begrip is en lang niet altijd strafbare feiten betreft en omdat de politie er voor iedereen is en hierin geen werkwijze past die in de praktijk zou kunnen leiden tot profilering van een doelgroep op basis van nationaliteit? Wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat ook het Openbaar Ministerie (OM) onder druk is gezet om bijvoorbeeld winkeldieven, als het asielzoekers betreft, anders te behandelen dan anderen die dit strafbare feit plegen? Hoe zou u dit verschil in aanpak willen kwalificeren?
Het Openbaar Ministerie opereert zelfstandig en onafhankelijk. Daar treden wij of medewerkers van het Ministerie van Justitie en Veiligheid op het departement niet in. Het Openbaar Ministerie is in september 2022, gelet op de hiervoor geschetste crisis in de asiel(nood)opvang, uit eigen beweging gestart met het verbeteren van de afdoening van misdrijven door overlastgevende asielzoekers. Het doel is om (vaker) een effectieve afdoeningsbeslissing te nemen binnen de Zorgvuldig Snel Maatwerk-aanpak. Het is aan de officier van justitie of in individuele gevallen vervolging wordt ingesteld. Net als in iedere andere zaak wordt bij een strafbaar feit gepleegd door een asielzoeker rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Bij het verbeteren van de strafrechtelijke aanpak van asielzoekers die misdrijven plegen door het OM is geen sprake geweest van inmenging door het Ministerie van Justitie en Veiligheid of de Coördinator. Het OM heeft de Coördinator hierover in periodieke overleggen enkel geïnformeerd.
Is dit volgens u geen vorm van ongelijke behandeling, zoals ook diverse deskundigen hierover zeggen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat vindt u van deze politieke inmenging bij het OM?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom kiest u er als Minister van Justitie en Veiligheid bewust voor de randen van de wet en de rechtsstaat op te zoeken?
Deze vraagstelling neemt een onjuiste veronderstelling als vertrekpunt. In onze reactie op het Informatieverzoek van lid Podt bij brief van 1 maart jl. heb ik toegelicht hoe de pilots zien op het versnellen van processen binnen het bestaande recht.
Zou u dit zo weer doen of zou u, terugkijkend, dit (of onderdelen hiervan) anders aan moeten pakken?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2, was in de zomer van 2022 sprake van een onhoudbare situatie in de migratieketen, met name in Ter Apel. Zoals bekend waren er onvoldoende (crisis)noodopvangplekken om mensen onder te brengen. Daardoor waren acute maatregelen in de gehele keten nodig om de druk te verlichten. Met name de situatie in Ter Apel vroeg om een directe noodoplossing met een brede aanpak ten behoeve van de asielzoekers, medewerkers, omwonenden en ondernemers, die lijden onder diegene die overlast veroorzaken en het daarmee verpesten voor iedereen.
Bent u bereid de interne documenten die hierover gaan en waar NRC over bericht openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Bij brief van 1 maart jl. is er uitvoering gegeven aan het Informatieverzoek van lid Podt hieromtrent.