De Aanbesteding Fotografie in relatie tot de naleving van het clusterverbod |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de Aanbesteding Fotografie van uw ministerie?1
Ja
Is het waar dat uw ministerie de afgelopen jaren gewerkt heeft met ongeveer dertig zelfstandige freelancers?
Is het waar dat deze freelancers mee konden dingen naar opdrachten van alle ministeries?
Is het waar dat er nu gekozen wordt voor één bureau, dat het werk namens de ministeries en de overheidsdiensten (waaronder de Waterschappen, DUO en de Belastingdienst) zou moeten verdelen?
Zal het werk daardoor vanaf nu bij twee of drie grote bureaus terecht komen?
Is het waar dat hierdoor de kleinere ondernemers buitenspel komen te staan, dan wel dat zij een vergoeding moeten betalen voor herverdeeld werk, en dus een lagere vergoeding zullen krijgen?
Hoe verhoudt dit zich tot het uitgangspunt dat MKB’ers en ZZP’ers een eerlijke kans moeten krijgen om overheidsopdrachten binnen te halen?
Hoe verhoudt dit zich tot het clusterverbod van art. 1.5 van de Aanbestedingswet, dat zegt dat er niet onnodig geclusterd mag worden?
Is clusteren hier wel echt nodig, nu het tot nu nooit nodig bleek te zijn?
Hoe heeft u uw clusteractie gemotiveerd, zoals verplicht is gesteld in art. 1.5 van de Aanbestedingswet?
Kunt u aangeven hoe uw clusteractie zich verhoudt tot jurisprudentie van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en uitspraken van de Commissie van Aanbestedingsexperts?2
De aangehaalde jurisprudentie en uitspraken van de Commissie van aanbestedingsexperts betreffen individuele gevallen waarin de samenvoeging van (ongelijksoortige) opdrachten en motivatie hiervoor ter discussie werd gesteld. Ik ben van mening dat bij de nog te publiceren aanbesteding fotografie geen sprake is van het onnodig samenvoegen van opdrachten.
Kunt u uw clusteractie zo spoedig mogelijk terugdraaien, en op deze manier een positief signaal afgeven aan ZZP’ers en MKB’ers in Nederland?
De economische positie van makers |
|
Mei Li Vos (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Storm voor de stilte»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de volgende uitspraak van Yorick van Wageningen in dit artikel: «als je kijkt naar een gemiddeld inkomen van Nederlandse acteurs ... dat is triest»?
Dit is een individuele uitspraak zonder nadere uitleg en het is voor mij daarom lastig om hier conclusies aan te verbinden. Wel blijkt uit de Verkenning arbeidsmarkt culturele sector van de Raad voor Cultuur en de sociaaleconomische Raad van januari 2016, dat kunstenaars en andere werkenden in de culturele en creatieve sector vaak een zwakke inkomenspositie hebben.
Kunt u een overzicht geven van de inkomens van Nederlandse acteurs naar inkomensklasse, het gemiddelde inkomen en de mediaan?
De culturele sector kent een groot aantal zelfstandigen. Dat heeft voor een deel te maken met de aard van bepaalde beroepen in deze sector en is voor de beroepsgroep acteurs zeker niet anders. Uit gegevens van het Nederlands Filmfonds blijkt dat de honorering van acteurs uiteen loopt. Nederlandse acteurs zijn verbonden aan theatergezelschappen of werken als zelfstandigen bij de uitvoering van hun vak. Om te voorzien in hun inkomen zetten acteurs hun specifieke talent in op verschillende terreinen. Ze werken niet alleen voor toneel of voor televisie, maar zijn ook actief in opdrachtwerk zoals optredens in radio en televisiereclames of bedrijfsfilms. Ze kunnen werkzaam zijn als trainingsacteur, spreken (animatie)films in of worden gecast voor een hoofd- of bijrol in een film. De honorering van acteurs bij speelfilms in Nederland is vergelijkbaar met die in andere Europese landen. Op basis van de productiebudgetten van gehonoreerde aanvragen voor speelfilms in de afgelopen drie jaar bedroeg het dagbedrag voor een hoofdrol in een speelfilm gemiddeld € 1.248 en voor een bijrol € 787. Het script en de draaiplanning bepalen voor hoeveel draaidagen een acteur gevraagd wordt.
Uit een onderzoek, gedaan in 2015 door de belangenvereniging van acteurs in Nederland ACT, waar zo’n 1100 acteurs lid van zijn, blijkt dat het modale bruto jaarinkomen van ACT-leden in 2014 voor al hun werkzaamheden om en nabij de € 36.000 bedroeg, wat destijds ongeveer overeenkwam met het modale inkomen in Nederland. Bijna een kwart van de ACT-leden had ongeveer dit jaarinkomen. Meer dan de helft verdiende in 2014 echter minder dan modaal. Het aandeel van acteerwerk in het totale jaarinkomen bedroeg gemiddeld bijna 60%; ander werk op het vakgebied leverde gemiddeld 16% en overig werk buiten het vakgebied 11%. Inkomsten uit werk op het vakgebied bestond voor het grootste deel (gemiddeld 63%) uit honoraria en salaris voor acteerwerk.
Kunt u middels een casus van een recente film laten zien hoe de geldstromen naar de diverse partijen en medewerkers (makers, producenten, exploitanten) lopen?
De productiekosten van films worden door de hoofdverantwoordelijke producent als voorfinanciering bijeengebracht via bijdragen en investeringen van filmfondsen in binnen- en buitenland, distributeurs, sales-agents, private investeerders, omroepen en eventuele eigen investeringen van de producent en coproducenten. Alle productiekosten, inclusief de honoraria van acteurs, worden uit deze voorfinanciering door de producent betaald. Het is over het algemeen de bedoeling dat deze productiekosten door middel van exploitatie van de film via zoveel mogelijk kanalen (van bioscoop tot Video On Demand (hierna: VOD)-platforms) zo veel mogelijk worden terugverdiend.
In bijlage 1 is een voorbeeld gevoegd van een zogenaamd waterfall-model, afkomstig van het Nederlands Filmfonds, gebaseerd op een gemiddelde speelfilm, waarin de verdeling van inkomsten inzichtelijk is gemaakt. Het Nederlands Filmfonds merkt hierbij op dat partijen in de exploitatieketen, met uitzondering van de omroepen, niet of nauwelijks investeren in de productiekosten van films, maar wel een belangrijk deel van de inkomsten uit exploitatie behouden. Slechts een bescheiden deel van de inkomsten kan daarom concreet worden aangewend ten behoeve van de terugbetaling aan financiers. Ter versterking van de positie van de producent en van rechthebbenden hanteert het Nederlands Filmfonds een revolverend principe wat betreft zijn positie in het terugbetalingsschema. Dat betekent dat aan het Nederlands Filmfonds terugbetaalde middelen door de producent voor tenminste 50% opnieuw kunnen worden geïnvesteerd in een volgende film en voor maximaal 50% kunnen worden aangewend om afspraken met rechthebbenden en private investeerders na te komen.
In hoeverre is de Wet Auteurscontractenrecht (in werking per 1 juli 2015) voor Nederlandse acteurs een verbetering voor hun economische positie?
De Wet auteurscontractenrecht beoogt de positie van auteurs en uitvoerende kunstenaars (waaronder acteurs) (hierna: makers) in relatie tot de exploitant van hun werk te versterken, omdat zij voor het toegankelijk maken van hun werken voor gebruik van het publiek vaak afhankelijk zijn van daarin gespecialiseerde derden (zoals een filmproducent). De maker is bij deze overeenkomst vaak de zwakkere partij. De exploitant is vaak een professioneel georganiseerde onderneming waarvoor het sluiten van dergelijke overeenkomsten dagelijkse praktijk is en die over voldoende financiële middelen beschikt om zich juridisch te laten ondersteunen. De wet geldt alleen voor makers die natuurlijke personen zijn en alleen als de maker een overeenkomst sluit met een exploitant, dus niet met een eindgebruiker zoals een consument.
De Wet auteurscontractenrecht wijzigt de Auteurswet en de Wet naburige rechten. Sinds de inwerkingtreding van deze wet kent de Auteurswet een nieuw hoofdstuk 1a inzake de exploitatieovereenkomst, waarin onder meer is geregeld dat de maker:
Van de bepalingen in hoofdstuk 1a kan niet bij overeenkomst worden afgeweken.
Bemoedigend is dat twee samenwerkingsverbanden, het Platform Makers en het Platform Creatieve Media Industrie de handen ineen hebben geslagen en een Geschillencommissie Auteurscontractenrecht hebben opgericht, zodat makers en exploitanten sinds 1 oktober 2016 een geschil over de exploitatieovereenkomst aan de geschillencommissie kunnen voorleggen en het probleem kan worden opgelost zonder dat er een rechter aan te pas hoeft te komen.
De evaluatie van de wet is voorzien voor vijf jaar na de inwerkingtreding, 1 juli 2020. Halverwege deze termijn (eind 2017/begin 2018) zal uw Kamer bij wijze van tussenstand worden geïnformeerd over hoe de wet door partijen in de praktijk wordt ervaren. Op dit moment is het dus nog te vroeg om te beoordelen of de wet niet aan de doelstelling voldoet.
Deelt u de mening dat het Rechtenoverleg voor Distributie van Audiovisuele Producties (RODAP) in de onderhandelingen over vergoedingen een te sterke positie heeft ten opzichte van de makers? Zo ja, wat kunt u de makers bieden om hun onderhandelingspositie te versterken? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de onderhandelingspositie tussen private partijen. Wel dienen de onderhandelingen uiteraard plaats te vinden binnen de kaders van de Mededingingswet. De Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet en kan ingrijpen wanneer sprake is van misbruik van een economische machtspositie of verboden mededingingsbeperkende afspraken. Om de contractuele positie van auteurs en uitvoerende kustenaars ten opzichte van hun exploitanten te versterken is de Wet auteurscontractenrecht ingevoerd. Ik ben hier in het antwoord op de vragen 5 en 10 al nader op ingegaan.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van Yorick van Wageningen: «ik kan me ook permitteren iets te zeggen over de schofterige wijze waarop het RODAP-kartel, een monsterverbond van producenten, omroepen en kabelmaatschappijen, de acteurs, schrijvers en regisseurs uitknijpen en ze afschepen met een fooi die moet doorgaan voor auteursrecht»?
Indien er sprake is van een vermoeden van een kartel, kan hiervan melding gemaakt worden bij de ACM. De ACM is de onafhankelijke toezichthouder op het kartelverbod van artikel 6 van de Mededingingswet.
Is het waar dat het RODAP verplicht is als samenwerkingsverband te onderhandelen met makers? Zo ja, waarom is dat van de kant van de makers niet verplicht en zelfs niet toegestaan? Zo nee, waarom niet?
RODAP is niet verplicht om als samenwerkingsverband te onderhandelen. Het is een vereniging waar partijen die actief zijn in de keten van audiovisuele productie, omroep of distributie en aanbod van mediadiensten en die specifiek gericht zijn op het Nederlandse publiek, lid van kunnen worden. Als vereniging houdt RODAP zich uitsluitend bezig met de onderhandeling over de collectieve vergoeding voor de verspreiding in Nederland van film en televisiewerken via zogenaamde Basic Media Services (lineaire televisie-uitzending en catch-up) en via Extra Media Services (betaalde VOD). Die onderhandeling voert RODAP niet met de hoofdmakers, maar met de collectieve beheersorganisaties (hierna: CBO) van de hoofdmakers, die zich daartoe verenigd hebben in het Portal Audiovisuele Makers (hierna: PAM). RODAP gaat niet over onderhandelingen met (hoofd)makers over hun honoraria. Daarover onderhandelen individuele producenten met individuele (hoofd)makers.
Hoe beoordeelt de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de positie van de makers ten opzichte van het RODAP?
De ACM is de onafhankelijke toezichthouder op de Mededingingswet. De ACM doet pas uitspraken over de onderhandelingspositie van partijen op een markt als zij na onderzoek op basis van signalen tot de conclusie komt dat de Mededingingswet is overtreden. Indien er sprake is van een vermoeden van misbruik van een economische machtspositie of een kartel in de zin van artikel 24 respectievelijk artikel 6 van de Mededingingswet, dan kan dit worden gemeld bij de ACM.
Deelt u de mening dat anno 2017 de Wet Auteurscontractenrecht niet aan de doelstelling, de positie van de makers versterken, voldoet? Zo ja, welke reparaties zijn noodzakelijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat, gezien de snelle ontwikkelingen van streamingsdiensten, vergoedingen voor Video On Demand (VOD) met voorrang in de wet terug moeten keren? Zo ja, wanneer kunt u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Naast de in het antwoord op de vragen 5 en 10 besproken onderwerpen, is een ander belangrijk onderdeel van de Wet auteurscontractenrecht de herziening van de regeling van het filmauteurscontractenrecht. Deze herziening is het resultaat van langdurig en uitvoerig overleg tussen de belangrijkste bij de exploitatie van een audiovisueel werk betrokken partijen, waarbij de makers werden vertegenwoordigd door PAM en de producenten en distributeurs door RODAP.
In PAM zijn ook de acteurs vertegenwoordigd door de deelname van de belangenvereniging voor acteurs ACT en de collectieve beheersorganisatie voor uitvoerend kunstenaars NORMA.
Over de praktische uitwerking van het in de filmregeling neergelegde vergoedingsmodel is door partijen intensief overleg gevoerd. Met betrekking tot een aanvullende proportionele vergoeding voor VOD-exploitatie in Nederland hebben partijen overeenstemming bereikt over een model van vrijwillig collectief beheer. Het uitgangspunt van dit zogenaamde VCB-model is dat partijen afspraken maken die voorzien in een door de CBO afdwingbare contractuele vergoedingsaanspraak voor scenaristen, hoofdregisseurs en uitvoerende kunstenaars met een hoofdrol, te incasseren bij de exploitant. Over de hoogte van deze aanvullende vergoeding zijn partijen arbitrage overeengekomen. Naar verwachting doen de arbiters hierover nog voor de zomer uitspraak. Voor de andere openbaarmakingen, de in het antwoord op vraag 8 al omschreven Basic Media Services, wordt al betaald.
Bent u bereid de makers extra ondersteuning te bieden om hun kansen als ondernemers te vergroten, zodat ook een reëel inkomen kan worden gegenereerd uit hun creatieve prestaties? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
In de brief «Vervolg beleidsreactie arbeidsmarkt cultuur» van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 1 maart jl. (Kamerstuk 29 544, nr. 774) wordt verslag gedaan van de initiatieven die worden ondernomen ten behoeve van een betere arbeidsmarktpositie voor auteurs en uitvoerende kunstenaars. In de bijlage van de brief wordt ook uiteengezet welke andere stappen mogelijk zijn om de collectieve onderhandelingspositie van zelfstandige kunstenaars en makers te versterken. Daarnaast wijs ik erop dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2014 een subsidie heeft verleend aan de Federatie Auteursrechtbelangen voor een grootscheepse auteursrechtbewustmakingscampagne. Met deze subsidie zijn onder meer lesprogramma’s ontwikkeld over het auteursrecht, waarin leerlingen leren waarom het auteursrecht er is, waarom het van belang is het te respecteren en hoe ook zijzelf daar profijt van kunnen hebben. Deze lesprogramma’s worden tot op heden doorontwikkeld en op basisscholen toegepast.
De bescherming van de UPD en werkgelegenheid |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de bescherming van de universele postdienst (UPD) en werkgelegenheid bij PostNL van 6 februari 2017?1
Ja.
Klopt het dat niet alleen tijdens het moratorium van vijf jaar op de verkoop van staatsgrond, maar ook nu al de staat een recht van eerste koop heeft bij alle koop- en verkooptransacties tussen twee private partijen bij landbouwgrond van meer dan 3.000 vierkante meter?
Het moratorium op de verkoop van staatsgrond staat volgens de formulering in de Poolse wetgeving inderdaad los van de bevoegdheden van het staatslandbouwgrondagentschap ANR om verkooptransacties te toetsen en een recht van eerste koop uit te oefenen. Het is correct dat met de invoering van het wettelijk kader het staatslandbouwgrondagentschap ANR deze bevoegdheid tot eerste koop heeft, ook gedurende het moratorium.
Klopt het dus dat bij alle verkooptransacties, op een aantal uitzonderingen na, de staat via het staatslandbouwgrondagentschap ANR de grond kan opkopen en in het bezit ervan komen en daarmee de oorspronkelijk beoogde transactie (tussen twee private partijen) kan blokkeren?
Ja, dat klopt. Als het staatslandbouwgrondagentschap ANR het wettelijk toegekende recht van eerste koop uitoefent, wordt daarmee de oorspronkelijk beoogde transactie tussen twee private partijen niet mogelijk. In de praktijk zullen private partijen daarom een transactie pas aangaan, nadat duidelijk is dat het staatslandbouwgrondagentschap ANR voor de desbetreffende landbouwgrond het recht van eerste koop niet zal uitoefenen. Een andere variant is dat een transactie wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat het recht van eerste koop niet door het staatslandbouwgrondagentschap ANR wordt uitgeoefend.
Deelt u de mening dat de juridische gevolgen van dit «recht van eerste koop» hetzelfde zijn als bij een toestemmingvereiste waarnaar is gevraagd tijdens het plenaire debat over de mogelijke overname van PostNL door op 15 november 20162, in de zin dat het eigendom niet overgaat in ongewenste handen?
De juridische gevolgen van een recht van eerste koop zijn zeer beperkt vergelijkbaar met een toestemmingsvereiste voor de verwerving van aandelen in een (beursgenoteerde) vennootschap. De enige overeenkomst is dat zowel de uitoefening van een recht van eerste koop door een overheidsorganisatie als de toepassing van een toestemmingsvereiste in een concreet geval ertoe kan leiden dat eigendom niet overgaat in handen van een derde. Voor het overige zijn de gevolgen wezenlijk verschillend. Bij een recht van eerste koop zoals vormgegeven in de Poolse wetgeving kan het staatslandbouwgrondagentschap ANR weliswaar de transactie verhinderen, maar daaraan is wel de verplichting verbonden voor het staatslandbouwgrondagentschap ANR om de landbouwgrond te verwerven in ruil voor financiële compensatie voor de marktwaarde van de aangekochte landbouwgrond. Het recht van eerste koop komt in feite neer op een bevoegdheid tot nationalisatie van landbouwgrond met alle bijbehorende kosten en randvoorwaarden.
Daarentegen laat een toestemmingsvereiste het eigendom in private handen en wordt in geval van weigering van de toestemming voor de eigendomsoverdracht geen eigendom ontnomen en is er geen compensatieplicht. Ook wordt niet verhinderd dat een andere toekomstige transactie met een (andere) private partij wel tot stand kan komen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het door u genoemde onderzoek dat de Europese Commissie is gestart naar de Poolse Wet opschorting verkoop staatslandbouwgronden en aanpassing van enige andere wetten (UWSN) / Wet op de vorming van het landbouwstelsel (UKUR)? Wanneer is dat onderzoek gestart en wanneer wordt het afgerond? Kunt u de Kamer informeren over van de uitkomst hiervan?
Het onderzoek van de Europese Commissie verkeert in een informele fase en is nog niet in het stadium van het uitbrengen van een formele ingebrekestelling. Dat betekent dat de voortgang en de inhoud van de dialoog tussen de Europese Commissie en de Poolse autoriteiten vertrouwelijk plaatsvindt en de stand van zaken in beginsel ook niet gecommuniceerd wordt door de Europese Commissie. Er is thans geen aanvullende informatie beschikbaar over de stand van zaken van het onderzoek en over de contacten tussen de Poolse autoriteiten en de Europese Commissie.
Klopt het dat zowel «voedselveiligheid» als het «behoud van de boerenstand» en de «bestrijding van grondaankoop door buitenlanders uit andere EU-lidstaten» (in bepaalde delen van Noord-West-Polen, bladzijde 2 en 3) als aanleiding worden genoemd in de toelichting bij de Poolse landbouwwet UWSN?3
Op grond van de beschikbare informatie wordt zowel in de toelichting als in andere publicaties als aanleiding voor de invoering van deze wet het wegvallen van de overgangsperiode genoemd. Deze overgangsperiode werd vastgelegd in het toetredingsverdrag van Polen tot de Europese Unie. Gedurende deze overgangsperiode waren diverse beperkingen in de aankoop van grond in Polen door andere EU-onderdanen en EU-investeerders toegestaan. Naar aanleiding van het aflopen van deze overgangsperiode heeft de Poolse wetgever aanleiding gezien om deze nieuwe wetgeving vast te stellen met als oogmerk het tegengaan van speculatieve grondaankopen door Polen en door onderdanen uit andere EU-lidstaten, evenals het veiligstellen van de landbouwfunctie van deze gronden met het oog op het behoud van de boerenstand in Polen.
Klopt het echter dat in de toelichting bij de UWSN geen poging ondernomen wordt om aan te tonen waarom op basis hiervan inbreuk gemaakt zou mogen worden op de vrijheid van kapitaalverkeer (art. 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU)) en de vrijheid van vestiging (art. 49 VwEU)? Klopt het dat deze verdragsartikelen niet eens genoemd of besproken worden in de toelichting?
Het enkel ontbreken van een rechtvaardiging in een toelichting bij een wetsvoorstel betekent op zichzelf nog niet dat het wetsvoorstel onverenigbaar is met het Unierecht. Het is wel noodzakelijk dat de Poolse autoriteiten de noodzakelijke rechtvaardiging beschikbaar hebben in de dialoog met de Europese Commissie en bij rechterlijke procedures voor de nationale rechter en voor het Hof van Justitie en bij de afwikkeling van klachten van investeerders die zich beroepen op een (potentiële) schending van het Unierecht.
In dat verband heeft het overigens wel de voorkeur om, zoals in Nederland gebruikelijk is, in de toelichting stil te staan bij de verenigbaarheid van een wetsvoorstel met het Unierecht. Daarbij is het verstandig om de noodzakelijke rechtvaardiging voor een belemmering van de interne markt door middel van onderbouwde toelichting vast te leggen, juist met het oog op transparantie en het zekerstellen dat ook het parlement zich een oordeel heeft kunnen vormen over de Europeesrechtelijke houdbaarheid van de voorgestelde wetgeving.
Klopt dat de Poolse wetgever in de toelichting bij de UWSN (bladzijde 9) met een eenvoudig beroep op art. 345 VwEU (regulering van eigendom) deze hele wetgeving rechtvaardigt?
Het klopt dat in de betreffende toelichting verwezen wordt naar artikel 345 VWEU. Dat is een keuze die de Poolse wetgever heeft gemaakt. In het algemeen merk ik over rechtvaardigingsgronden in dit soort zaken nog het volgende op. Een regeling van eigendomsrecht wordt door een beroep op artikel 345 VWEU niet onttrokken aan een toetsing aan het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging. Dit is expliciet duidelijk gemaakt door het Hof van Justitie in het arrest van 22 oktober 2013, gevoegde zaken C-105/12 tot en met C-107/12, Staat/Essent NV e.a, overwegingen 36–48.
Non-discriminatoire beperkingen kunnen worden gerechtvaardigd met een beroep op de bescherming van dwingende redenen van algemeen belang. In de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn diverse dwingende redenen van algemeen belang geaccepteerd die toegespitst zijn op het rechtvaardigen van beperkingen ten aanzien van het verwerven van onroerend goed.
Discriminatoire beperkingen kunnen enkel op grond van de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid gerechtvaardigd zijn (zie respectievelijk artikel 65, eerste lid, onder b, en artikel 52, eerste lid, VWEU). Verder zijn de beperkingen inzake het recht van vestiging die verenigbaar zijn met de EU-verdragen ook bij het kapitaalverkeer van toepassing (artikel 65, tweede lid, VWEU).
Zowel voor non-discriminatoire beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal als de vrijheid van vestiging gericht op de bescherming van de dwingende redenen van algemeen belang, als voor discriminatoire beperkingen gericht op de bescherming van de openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid, geldt het vereiste dat de beperkingen noodzakelijk moeten zijn om het beoogde doel te bereiken, geschikt zijn om dat doel te bereiken en ook niet verder gaan qua beperking van het vrije verkeer dan strikt genomen noodzakelijk is om het doel te bereiken.
Klopt de stelling van de Poolse wetgever dat art. 345 VwEU betekent dat «het verkrijgen en beperken van eigendom een volledig soevereine bevoegdheid van de lidstaten is» (bladzijde 9 van de toelichting bij de UWSN)? Zo ja, dan geldt dit toch ook voor Nederland? Zo nee, op welke manier klopt de redenering van de Poolse wetgever niet?
In tegenstelling tot hetgeen de Poolse wetgever suggereert, is het soevereiniteitsvoorbehoud zoals neergelegd in artikel 345 VWEU ten aanzien van de regeling van eigendom naar mijn overtuiging niet absoluut. Een regeling van eigendomsrecht wordt door een beroep op artikel 345 VWEU niet onttrokken aan een toetsing aan het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging. Dit is expliciet duidelijk gemaakt door het Hof van Justitie in het arrest van 22 oktober 2013, gevoegde zaken C-105/12 tot en met C-107/12, Staat/Essent NV e.a, overwegingen 36–48.
Dit betekent dat ook een wettelijk vastgelegd recht van eerste koop, evenals de andere beperkingen in de Poolse wetgeving ten aanzien van de aankoop of verkoop van Poolse landbouwgronden, als inbreuken op het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging gerechtvaardigd moeten worden. Deze rechtvaardiging moet gevonden worden in een dwingende reden van algemeen belang, de beperkingen moeten geschikt zijn om het beoogde doel te bereiken (de bescherming van de ingeroepen dwingende redenen van algemeen belang) en de beperkingen mogen niet verder gaan dan strikt genomen noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken.
Klopt het dat nergens in de toelichting van de UWSN onderbouwd wordt dat de beperkingen van deze wet4 «noodzakelijk» en5 «geschikt» zijn om het beoogde doel te bereiken, en dat6 ook niet onderbouwt wordt dat de beperking van het vrije verkeer «niet verder gaat dan strikt noodzakelijk genomen noodzakelijk is om het doel te bereiken»?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u, analoog aan de Poolse staat, wet- en regelgeving opstellen waarin voor de Nederlandse staat een recht van eerste koop wordt geregeld voor het bedrijf PostNL en andere door de staat aan te wijzen bedrijven met een groot publiek belang?
Een wettelijke regeling die bij voorbaat vastlegt dat de Staat een recht van eerste koop toekomt bij (voorgenomen) aandelenoverdrachten van de aandelen in PostNL of andere door de Staat aan te wijzen bedrijven met een groot publiek belang geïnspireerd door de Poolse wetgeving is niet nodig en gaat verder dan nodig is om de publieke belangen te borgen. Zoals door mij eerder aan uw Kamer aangegeven7 acht ik bij PostNL de publieke belangen goed te borgen door middel van de bestaande wet- en regelgeving en een versterking van de kaders van de Universele Postdienst.
Deelt u de mening dat een dergelijke regeling in Europa makkelijk stand zal houden, gelet op het feit dat andere lidstaten dit ook mogen en omdat ook de Europese Commissie in deze het gelijkheidsbeginsel zal moeten erkennen?
Voor een dergelijke regeling is immer de onderbouwing van het publieke belang en de geschiktheid en de proportionaliteit van een dergelijke regeling noodzakelijk. Het is slecht voorstelbaar dat de rechtmatigheid op basis van het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt erkend voor een breed scala aan ondernemingen die geïdentificeerd worden als van groot publiek belang, zonder een nadere inkadering of afbakening wat dit publieke belang dan is en zonder een beoordeling van de geschiktheid en proportionaliteit van de maatregel.
Zoals aangegeven zal een dergelijke regeling een belemmering vormen van het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging en zal een rechtvaardiging voor deze belemmering gegeven moeten worden. Een of meer dwingende redenen van algemeen belang zullen daarbij moeten worden ingeroepen en de geschiktheid en proportionaliteit van deze wettelijke regeling zal onderbouwd moeten worden. Het enkele feit dat een of meer andere lidstaten een dergelijke regeling hebben ingevoerd, betekent nog niet dat een dergelijke regeling in overeenstemming is met het Unierecht. Zoals bij de beantwoording van deze vragen andermaal is bevestigd, loopt er een onderzoek door de Europese Commissie naar de verenigbaarheid van de Poolse wetgeving.
Tevens ziet de Poolse wetgeving op landbouwgrond, terwijl de vragen zien op de situatie met betrekking tot de aandelen in PostNL. Dit is een ongelijksoortige situatie waarbij de juridische afweging en beoordeling ook anders kan uitvallen, gelet op het doel en het toepassingsbereik van de relevante wetgeving en de feitelijke situatie in de betrokken lidstaat.
Kunt u daarbij regelen dat de op te richten Nationale Investeringsbank (Invest NL) een vergelijkbare rol krijgt als het Poolse staatslandbouwgrondagentschap ANR om namens de staat uitvoering te geven aan het recht van eerste koop?
De doelstellingen van Invest-NL zijn weergegeven in de brief aan de Staten-Generaal van 10 februari 20178. Het voornemen tot oprichting van Invest-NL is ingegeven door de wens om gewenste investeringen in bedrijven en projecten mogelijk te maken die vanwege hun onzekere risico-rendementsverhouding of lange onzekere terugverdientijden onvoldoende financiering in de markt kunnen aantrekken. Invest-NL zal een rol gaan spelen bij risicovolle activiteiten van ondernemingen op het gebied van grote transitieopgaven, ondersteuning van export en buitenlandse investeringen van Nederlandse bedrijven en het verschaffen van risicokapitaal aan start- en scale-ups.
Invest-NL heeft dus niet als oogmerk noch als toegevoegde waarde het structureel verwerven en aanhouden van aandelenbelangen in Nederlandse ondernemingen waaraan een groot publiek belang verbonden zou zijn. Invest-NL kan participeren in ondernemingen voor zover dat past bij de missie en taken van Invest-NL zoals geschetst in de brief van 10 februari 2017. Een rol zoals gesuggereerd in deze vraag zou overigens ook de balans van Invest-NL snel uitputten, omdat bij grote beursgenoteerde ondernemingen al snel honderden miljoenen, zo niet miljarden euro’s in het geding zijn indien een voldoende mate van zeggenschap verworven moet worden.
Kunt u deze regeling ontwerpen buiten het traject om van de Wet ongewenste zeggenschap, die toegespitst is op nationale veiligheid en openbare orde? Deelt u de mening dat dit niet de enige publieke belangen zijn die behartigt moeten worden en dat daarop dus ook niet onnodig gefixeerd moet worden?
Een regeling vergelijkbaar aan de Poolse wetgeving zal ik niet ontwerpen, omdat een dergelijke regeling verder gaat dan noodzakelijk is om de publieke belangen veilig te stellen. De borging van publieke belangen, in het bijzonder in de postsector, vergt niet de verwerving door de Staat van de aandelen in postbedrijven die in Nederland actief zijn. Ook voor andere Nederlandse ondernemingen is een dergelijk recht van eerste koop niet noodzakelijk noch gewenst. In de eerdere beantwoording van 6 februari 2017 van vragen over de Poolse landbouwwetgeving is uitdrukkelijk aangegeven dat ook andere dwingende redenen van algemeen belang een rechtvaardiging kunnen vormen voor nadere wettelijke maatregelen. Tegelijkertijd is ook onderstreept dat economische belangen en werkgelegenheidsbelangen op zichzelf geen rechtvaardiging kunnen vormen voor dergelijke wettelijke maatregelen. Voorts zal ook dan de geschiktheid en proportionaliteit van de wettelijke maatregelen onderbouwd moeten worden.
De aansprakelijkheid van PostNL bij diefstal van de inhoud van postpakketten |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de Algemene Voorwaarden van de Universele Postdienst 2014?1
Ja.
Hoe is op dit moment de aansprakelijkheid geregeld van het bedrijf PostNL in het geval van diefstal van de inhoud van een pakket door een medewerker van PostNL zelf?
In geval van UPD-zendingen is de aansprakelijkheid van PostNL geregeld op basis van artikel 29 van de Postwet 2009. Op grond van het vijfde lid van dat artikel is PostNL aansprakelijk voor schade die het gevolg is van roekeloos gedrag van de UPD-verlener of schade die door hem met opzet is veroorzaakt. Het ligt voor de hand dat diefstal of opzettelijke vernieling door werknemers van PostNL onder deze bepaling vallen. Het aansprakelijkheidsregime onder artikel 29 van de Postwet 2009 is beperkter dan het algemene aansprakelijkheidsregime uit het Burgerlijk Wetboek. De reden daarvan is dat onbeperkte aansprakelijkheid voor schade als gevolg van beschadiging, verlies of te late bestelling van de ongeregistreerde poststukken de verlener van de UPD voor hoge kosten zou stellen. Dat zou met zich meebrengen dat de kosten van het postvervoer onaanvaardbaar hoog worden, hetgeen in strijd zou komen met het belang van betaalbaar postvervoer.2 De afzender heeft de keuze om het pakket te verzenden met extra diensten (aangetekend of met verzekerservice). In dat geval gelden de vergoedingen zoals die zijn vastgelegd in de voorwaarden bij deze extra diensten. De afzender kan een vordering tot schadevergoeding indienen, omdat die de contractpartij is. Bovendien geldt voor de ontvanger als uitgangspunt dat de afzender het risico draagt dat de post niet wordt bezorgd. De ontvanger kan de afzender zo nodig aansprakelijk stellen op basis van algemene aansprakelijkheidsregels.
Internationale poststukken vallen in Nederland ook onder de UPD-verplichting. Gelijkluidende bepalingen als hierboven zijn opgenomen in het internationale verdrag voor de uitvoering van de openbare postdienstverlening van de Wereldpostunie (Universal Postal Union; UPU). Dit verdrag geldt voor nagenoeg alle staten in de wereld en betreft de internationale poststromen.
Het versturen van pakketten buiten de UPD betreft vrijwel altijd business-to-business transport. Wanneer buiten de UPD een overeenkomst wordt aangegaan bij PostNL, zijn voor pakketten de Algemene Voorwaarden Goederenvervoer (AVG) en het algemene aansprakelijkheidsrecht van toepassing. In de AVG worden (tevens) de Algemene Vervoerscondities (AVC 2002) van toepassing verklaard. Deze AVC gelden bij vrijwel alle overeenkomsten van Nederlandse vervoerders. Volgens de AVC kan de vervoerder bij een toerekenbare tekortkoming zijn aansprakelijkheid voor schade niet (geheel) uitsluiten. Zijn aansprakelijkheid is onder de AVC tot € 3,40/kg gelimiteerd. Als de afzender aanspraak wil maken op (volledige) vergoeding van de inhoud van de zending in geval van aan de vervoerder toerekenbare schade, kan hij daarvoor een transportverzekering afsluiten.
In geval van een op grond van de AVG verzonden pakket heeft ook de geadresseerde zelf, naast de afzender, de mogelijkheid om PostNL aansprakelijk te stellen in het geval van schade of bijvoorbeeld verlies of vermeende diefstal van de inhoud van het pakket. Dit is geregeld in artikel 16, AVC 2002. Omdat het hier vrijwel altijd gaat om overeenkomsten tussen bedrijven onderling, is er in geval van schadeclaims in de AVC alleen voorzien in een procedure via de kantonrechter. Als het een UPD-pakket betreft, kan de verzender indien gewenst ook terecht bij de geschillencommissie.
Hoe is deze aansprakelijkheid op dit moment geregeld in het geval dat het pakket onder de universele postdienst (UPD) valt en in het geval dat het pakket niet onder de UPD valt?
Zie antwoord vraag 2.
Kan PostNL zich beroepen op de Algemene Voorwaarden van de Universele Postdienst 2014 om onder de aansprakelijkheid voor diefstal of vermissing uit te komen?
Nee. Voor de UPD hanteert PostNL algemene voorwaarden met betrekking tot aansprakelijkheid, maar die mogen niet strijdig zijn met artikel 29 van de Postwet 2009. Indien schade of verlies ontstaat uit eigen handelen of nalaten ingeval van opzet of roekeloosheid, vervallen de uitsluitingen of beperkingen van de aansprakelijkheid zoals genoemd in artikel 29 van de Postwet 2009.
Klopt het dat de geadresseerde onder deze Algemene Voorwaarden (artikel 4.2) geen rechtsbasis heeft om PostNL aansprakelijk te stellen en geen toegang heeft tot de Geschillencommissie Post (artikel 4.2)? Klopt het dat alleen de afzender dit kan doen?
Krachtens art 29, derde lid, Postwet 2009 kan alleen de afzender vorderingen indienen. Alleen de afzender kan zijn zaak ook aan de Geschillencommissie Post voorleggen. Het is immers de afzender die een overeenkomst aangaat met de postvervoerder voor het leveren van een (vervoers)dienst. Het recht om nakoming te eisen van de verplichtingen op grond van die overeenkomst, of om daarover een klacht in te dienen, ligt dan ook bij de afzender.
Indien de schade is geleden door een ander dan de afzender, is de afzender bevoegd ten behoeve van die ander de vordering in te stellen, op eigen naam of als vertegenwoordiger. De geadresseerde kan zijn recht dus doen gelden via de afzender; de afzender kan (als contractpartij) namens die geadresseerde PostNL aansprakelijk stellen. In dat geval dient te geadresseerde zich te beroepen op de overeenkomst die hij is aangegaan met de verzendende partij (in geval van een online bestelling bijvoorbeeld). De rechten en plichten met betrekking tot (koop)overeenkomsten zijn geregeld in boek 6 en 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Waarom staat er in artikel 4.2 letterlijk «De geadresseerde kan geen beroep doen op deze Algemene Voorwaarden»?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe is in dit geval de rechtspositie van de geadresseerde geregeld die wél het pakket ontvangt, maar níet de inhoud ervan?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe is in dit geval deze rechtspositie van de geadresseerde geregeld die wel het pakket ontvangt, maar niet de inhoud ervan, en PostNL dan wel een medewerker van PostNL verantwoordelijk is voor het verdwijnen van de inhoud?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat de Consuwijzer van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) een gedupeerde heeft geadviseerd om deze zaak aan de wetgever voor te leggen, omdat het hier mogelijk om een weeffout in de regelgeving gaat?
Consuwijzer wijst in haar communicatie naar consumenten standaard op de mogelijkheid die de consument heeft om zijn/haar mening te laten horen bij het ministerie dat verantwoordelijk is voor de wet of de regels waar de consument het niet mee eens is. Een andere optie die Consuwijzer standaard noemt is het aankaarten van een probleem bij de Tweede Kamer of bij de Consumentenbond. Consuwijzer maakt bij het formuleren van haar antwoorden gebruik van standaard teksten om consistentie in de communicatie te waarborgen. Een inhoudelijk oordeel over wet- of regelgeving wordt hierbij door Consuwijzer niet gegeven.
Deelt u de mening dat de rechtspositie van de geadresseerde hier te zwak is en de geadresseerde in dergelijke gevallen gewoon PostNL aansprakelijk moet kunnen stellen?
Nee, het is op basis van de beginselen van contractrecht logisch dat de partij die de overeenkomst aangaat met PostNL (de afzender) de partij is die nakoming van de contractverplichting kan eisen, ofwel schade kan claimen. Indien een pakket niet, gedeeltelijk of beschadigd aankomt, kan de geadresseerde de verkoper/afzender aanspreken op basis van de (online) koopovereenkomst. Hij wordt dan beschermd in het kader van het reguliere consumentenrecht.
Kunt u hierover met PostNL in overleg treden, teneinde de Algemene Voorwaarden van de Universele Postdienst op dienovereenkomstige wijze aan te passen (waaronder in ieder geval artikel 4.2 en artikel 11)?
Ik zie geen aanleiding om PostNL hiertoe te bewegen.
Het bericht “Consumentenbond wil Bel-me-niet-Register ook voor ex-klanten” |
|
Mei Li Vos (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent op de hoogte van het bericht «Consumentenbond wil Bel-me-niet-Register ook voor ex-klanten»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat consumenten die ingeschreven staan in het Bel-me-niet-Register nog steeds ongevraagd en ongewenst gebeld worden door een instantie of bedrijf?
Het Bel-me-niet register is bedoeld om consumenten te beschermen tegen ongevraagde verkooptelefoontjes en om irritatie hierover te verminderen. Ik hecht zeer aan deze doelen. In het «Bel-me-niet register» kunnen consumenten zich voor onbepaalde tijd inschrijven als zij geen ongevraagde (verkoop)telefoontjes meer willen ontvangen. Zij mogen dan niet benaderd worden door bedrijven waar zij geen klant zijn.
Ondanks een inschrijving in het Bel-me-niet register mogen consumenten wel telefonisch benaderd worden door bedrijven waar zij klant zijn, of zijn geweest. Wanneer consumenten in deze situatie niet gebeld willen worden, kunnen zij gebruik maken van hun recht van verzet. Het recht van verzet houdt in dat de ondernemer de klant de mogelijkheid moet bieden om zich te verzetten tegen het verdere gebruik van zijn telefoonnummer door het betreffende bedrijf. Het bedrijf dat belt moet de consument hierover informeren en dit desgewenst direct en kosteloos regelen. Hierna mag de consument niet meer worden gebeld door dat bedrijf. Het bedrijf moet het betreffende telefoonnummer direct uit alle eigen bellijsten verwijderen zodat de consument door dat bedrijf in het vervolg niet meer gebeld wordt. Het recht van verzet kan tegen ieder bedrijf worden gebruikt door zowel klanten, ex-klanten en niet-klanten. De Autoriteit Consument en Markt ziet toe op de naleving van deze regels.
Ik moedig alle consumenten die beschermd wensen te worden tegen ongevraagde (verkoop) telefoontjes of hier irritatie van ondervinden aan om gebruik te maken van het Bel-me-niet register en het recht van verzet.
Klopt het dat wettelijk een consument gebeld mag worden als hij of zij eerder klant was bij het bellende bedrijf?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de stelling van de Consumentenbond dat alle consumenten gevrijwaard moeten worden van verkooptelefoontjes, ook als deze consumenten eerder klant waren van het bellende bedrijf?
Zoals beschreven onder vraag 3 hebben we een systeem waarin het Bel-me-niet register en het recht van verzet elkaar aanvullen. Door een inschrijving in het register mogen consumenten niet benaderd worden door bedrijven waar zij geen klant zijn. Daarnaast kunnen consumenten wanneer zij door een bedrijf benaderd worden gebruik maken van hun recht van verzet, en direct aangeven dat zij niet meer gebeld willen worden. Dit zorgt er voor dat consumenten die geen prijs stellen op het contact, slechts maximaal één keer door een specifiek bedrijf gebeld kunnen worden.
Naar mijn mening biedt het huidige systeem voor telefonische direct marketing, waarin consumenten het recht van verzet wordt geboden, een evenwichtige waarborg van de belangen van het bedrijfsleven en de consument.
Bent u van plan de wet aan te passen zodat alle consumenten gevrijwaard blijven van verkooptelefoontjes, ook als ze eerder klant waren van het bellende bedrijf? Zo ja, kan dat via een nota van wijziging bij een wetsvoorstel dat binnenkort aan de Kamer wordt gestuurd? Zo nee, waarom niet?
Het Bel-me-niet register is bedoeld om consumenten te beschermen tegen ongevraagde verkooptelefoontjes en irritatie hierover te verminderen. Ik vind het belangrijk om deze doelen te blijven nastreven. Onlangs is de herziening van de Europese ePrivacy richtlijn aangekondigd. Deze richtlijn is de Europese basis voor de regelgeving over ongevraagde communicatie. In het kader van dit herzieningstraject ben ik voornemens te bezien of de Telecommunicatiewet met betrekking tot de regels voor het Bel-me-niet register aanpassing behoeft. In dat kader zal ik met betrokken partijen zoals de Consumentenbond, brancheorganisaties en de ACM in gesprek gaan. Eventuele wijzigingen zullen binnen dat herzieningstraject worden doorgevoerd.
Ondersteuning van het postbedrijf, de kranten en tijdschriften en het culturele erfgoed |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich de beantwoording van eerdere vragen over staatssteun voor Belgische mediabedrijven?1
Ja.
Klopt het dat daaruit naar voren komt dat de Belgische Staat een bepaald bedrag (maximaal 200 miljoen euro in 2016) aan het Belgische postbedrijf BPost geeft, in ruil waarvoor BPost erkende Belgische kranten en tijdschriften voor een bepaald tijdstip (07.30 uur) en op het hele Belgische grondgebied moet bezorgen?
Ja. Op basis van een openbare aanbesteding is per 1 januari 2016 een vijfjarig contract met bpost ingegaan. Bpost is daarbij gebonden aan kwaliteitseisen, onder meer een vervroegde bezorging van erkende kranten van maandag tot en met vrijdag (behalve op feestdagen), met name vóór 07.30 uur en op zaterdag vóór 10 uur en de bezorging van erkende tijdschriften 5 dagen per week. Bpost is ingevolge de opgedragen DAEB persdistributie (dienst van algemeen economisch belang) verplicht om op het hele Belgische grondgebied te bezorgen.
Klopt het dat in België een afzonderlijk verlaagd BTW tarief van 0% geldt voor dag- en weekbladen?
Ja. Het gaat daarbij om overgangsrecht dat bij de afschaffing van de fiscale grenzen in de EU specifiek voor België is vastgelegd in de Uniewetgeving en dat bovendien uitsluitend geldt voor papieren dag- en weekbladen.2
Klopt het dat de Belgische overheid hiermee drie doelen tegelijk bereikt, namelijk steun aan het nationale postbedrijf, steun aan de Belgische tijdschriften en kranten en steun aan het Belgische culturele erfgoed?
Volgens de Belgische autoriteiten verzekert de concessieovereenkomst dat erkende kranten en tijdschriften, ook in regio’s die financieel minder aantrekkelijk zijn, bezorgd kunnen worden en zijn erkende kranten en tijdschriften zo betaalbaar en toegankelijk voor elke burger in België. Het betreft een dienst van «last resort», wat betekent dat uitgevers vrij zijn om een andere distributeur voor de bezorging van erkende kranten en tijdschriften in te schakelen of om de distributie zelf te doen.
Klopt het dat de Europese Commissie deze regeling heeft goedgekeurd en deze regeling voldoet aan de Europese staatssteunregels?
De concessieovereenkomst tussen de Belgische overheid en bpost is door de Europese Commissie onderzocht op verenigbaarheid met de interne markt en de regels inzake staatssteun voor diensten van algemeen economisch belang. Bij besluit van 3 juni 2016 heeft de Europese Commissie de DAEB persdistributie aangemerkt als toelaatbare staatssteun voor bpost.
Klopt het dat dit, op basis van het gelijkheidsbeginsel, in Nederland dus ook zou kunnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Lidstaten zijn tot op zekere hoogte vrij om zelf te bepalen wat zij onder een dienst van algemeen economisch belang verstaan en of ze een DAEB in hun lidstaat willen aanwijzen. Als er daarbij sprake is van staatssteun, dan gelden ook voor Nederland de DAEB kaders van de EU op het gebied van staatssteun.3 Een belangrijke randvoorwaarde daarbij is dat DAEB geen concurrentieverstoring mag opleveren. Als daaraan voldaan wordt en overige Unieregelgeving verder geen beperkingen op dit gebied kent, dan zou de Nederlandse overheid een distributeur die aan bepaalde kwaliteitseisen kan voldoen en die na een openbare aanbesteding wordt geselecteerd, ook compensatie kunnen geven voor de bezorging van erkende kranten of tijdschriften. Ik zie geen aanleiding om in dit geval van deze mogelijkheid gebruik te maken. In Nederland is sprake van een uitstekend distributienetwerk en zijn er geen indicaties dat bezorging van kranten, periodieken of andere (on)geadresseerde brievenbuspost in bepaalde gebieden onder druk staat, of anderszins zonder compensatie niet tot stand zou komen.
De Aanbesteding Fotografie in relatie tot de naleving van het clusterverbod |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de Aanbesteding Fotografie van uw ministerie?1
Ja
Is het waar dat uw ministerie de afgelopen jaren gewerkt heeft met ongeveer dertig zelfstandige freelancers?
Is het waar dat deze freelancers mee konden dingen naar opdrachten van alle ministeries?
Is het waar dat er nu gekozen wordt voor één bureau, dat het werk namens de ministeries en de overheidsdiensten (waaronder de Waterschappen, DUO en de Belastingdienst) zou moeten verdelen?
Zal het werk daardoor vanaf nu bij twee of drie grote bureaus terecht komen?
Is het waar dat hierdoor de kleinere ondernemers buitenspel komen te staan, dan wel dat zij een vergoeding moeten betalen voor herverdeeld werk, en dus een lagere vergoeding zullen krijgen?
Hoe verhoudt dit zich tot het uitgangspunt dat MKB’ers en ZZP’ers een eerlijke kans moeten krijgen om overheidsopdrachten binnen te halen?
Hoe verhoudt dit zich tot het clusterverbod van art. 1.5 van de Aanbestedingswet, dat zegt dat er niet onnodig geclusterd mag worden?
Is clusteren hier wel echt nodig, nu het tot nu nooit nodig bleek te zijn?
Hoe heeft u uw clusteractie gemotiveerd, zoals verplicht is gesteld in art. 1.5 van de Aanbestedingswet?
Kunt u aangeven hoe uw clusteractie zich verhoudt tot jurisprudentie van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en uitspraken van de Commissie van Aanbestedingsexperts?2
De aangehaalde jurisprudentie en uitspraken van de Commissie van aanbestedingsexperts betreffen individuele gevallen waarin de samenvoeging van (ongelijksoortige) opdrachten en motivatie hiervoor ter discussie werd gesteld. Ik ben van mening dat bij de nog te publiceren aanbesteding fotografie geen sprake is van het onnodig samenvoegen van opdrachten.
Kunt u uw clusteractie zo spoedig mogelijk terugdraaien, en op deze manier een positief signaal afgeven aan ZZP’ers en MKB’ers in Nederland?
De bescherming van de UPD en werkgelegenheid |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de bescherming van de universele postdienst (UPD) en werkgelegenheid bij PostNL van 6 februari 2017?1
Ja.
Klopt het dat niet alleen tijdens het moratorium van vijf jaar op de verkoop van staatsgrond, maar ook nu al de staat een recht van eerste koop heeft bij alle koop- en verkooptransacties tussen twee private partijen bij landbouwgrond van meer dan 3.000 vierkante meter?
Het moratorium op de verkoop van staatsgrond staat volgens de formulering in de Poolse wetgeving inderdaad los van de bevoegdheden van het staatslandbouwgrondagentschap ANR om verkooptransacties te toetsen en een recht van eerste koop uit te oefenen. Het is correct dat met de invoering van het wettelijk kader het staatslandbouwgrondagentschap ANR deze bevoegdheid tot eerste koop heeft, ook gedurende het moratorium.
Klopt het dus dat bij alle verkooptransacties, op een aantal uitzonderingen na, de staat via het staatslandbouwgrondagentschap ANR de grond kan opkopen en in het bezit ervan komen en daarmee de oorspronkelijk beoogde transactie (tussen twee private partijen) kan blokkeren?
Ja, dat klopt. Als het staatslandbouwgrondagentschap ANR het wettelijk toegekende recht van eerste koop uitoefent, wordt daarmee de oorspronkelijk beoogde transactie tussen twee private partijen niet mogelijk. In de praktijk zullen private partijen daarom een transactie pas aangaan, nadat duidelijk is dat het staatslandbouwgrondagentschap ANR voor de desbetreffende landbouwgrond het recht van eerste koop niet zal uitoefenen. Een andere variant is dat een transactie wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat het recht van eerste koop niet door het staatslandbouwgrondagentschap ANR wordt uitgeoefend.
Deelt u de mening dat de juridische gevolgen van dit «recht van eerste koop» hetzelfde zijn als bij een toestemmingvereiste waarnaar is gevraagd tijdens het plenaire debat over de mogelijke overname van PostNL door op 15 november 20162, in de zin dat het eigendom niet overgaat in ongewenste handen?
De juridische gevolgen van een recht van eerste koop zijn zeer beperkt vergelijkbaar met een toestemmingsvereiste voor de verwerving van aandelen in een (beursgenoteerde) vennootschap. De enige overeenkomst is dat zowel de uitoefening van een recht van eerste koop door een overheidsorganisatie als de toepassing van een toestemmingsvereiste in een concreet geval ertoe kan leiden dat eigendom niet overgaat in handen van een derde. Voor het overige zijn de gevolgen wezenlijk verschillend. Bij een recht van eerste koop zoals vormgegeven in de Poolse wetgeving kan het staatslandbouwgrondagentschap ANR weliswaar de transactie verhinderen, maar daaraan is wel de verplichting verbonden voor het staatslandbouwgrondagentschap ANR om de landbouwgrond te verwerven in ruil voor financiële compensatie voor de marktwaarde van de aangekochte landbouwgrond. Het recht van eerste koop komt in feite neer op een bevoegdheid tot nationalisatie van landbouwgrond met alle bijbehorende kosten en randvoorwaarden.
Daarentegen laat een toestemmingsvereiste het eigendom in private handen en wordt in geval van weigering van de toestemming voor de eigendomsoverdracht geen eigendom ontnomen en is er geen compensatieplicht. Ook wordt niet verhinderd dat een andere toekomstige transactie met een (andere) private partij wel tot stand kan komen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het door u genoemde onderzoek dat de Europese Commissie is gestart naar de Poolse Wet opschorting verkoop staatslandbouwgronden en aanpassing van enige andere wetten (UWSN) / Wet op de vorming van het landbouwstelsel (UKUR)? Wanneer is dat onderzoek gestart en wanneer wordt het afgerond? Kunt u de Kamer informeren over van de uitkomst hiervan?
Het onderzoek van de Europese Commissie verkeert in een informele fase en is nog niet in het stadium van het uitbrengen van een formele ingebrekestelling. Dat betekent dat de voortgang en de inhoud van de dialoog tussen de Europese Commissie en de Poolse autoriteiten vertrouwelijk plaatsvindt en de stand van zaken in beginsel ook niet gecommuniceerd wordt door de Europese Commissie. Er is thans geen aanvullende informatie beschikbaar over de stand van zaken van het onderzoek en over de contacten tussen de Poolse autoriteiten en de Europese Commissie.
Klopt het dat zowel «voedselveiligheid» als het «behoud van de boerenstand» en de «bestrijding van grondaankoop door buitenlanders uit andere EU-lidstaten» (in bepaalde delen van Noord-West-Polen, bladzijde 2 en 3) als aanleiding worden genoemd in de toelichting bij de Poolse landbouwwet UWSN?3
Op grond van de beschikbare informatie wordt zowel in de toelichting als in andere publicaties als aanleiding voor de invoering van deze wet het wegvallen van de overgangsperiode genoemd. Deze overgangsperiode werd vastgelegd in het toetredingsverdrag van Polen tot de Europese Unie. Gedurende deze overgangsperiode waren diverse beperkingen in de aankoop van grond in Polen door andere EU-onderdanen en EU-investeerders toegestaan. Naar aanleiding van het aflopen van deze overgangsperiode heeft de Poolse wetgever aanleiding gezien om deze nieuwe wetgeving vast te stellen met als oogmerk het tegengaan van speculatieve grondaankopen door Polen en door onderdanen uit andere EU-lidstaten, evenals het veiligstellen van de landbouwfunctie van deze gronden met het oog op het behoud van de boerenstand in Polen.
Klopt het echter dat in de toelichting bij de UWSN geen poging ondernomen wordt om aan te tonen waarom op basis hiervan inbreuk gemaakt zou mogen worden op de vrijheid van kapitaalverkeer (art. 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU)) en de vrijheid van vestiging (art. 49 VwEU)? Klopt het dat deze verdragsartikelen niet eens genoemd of besproken worden in de toelichting?
Het enkel ontbreken van een rechtvaardiging in een toelichting bij een wetsvoorstel betekent op zichzelf nog niet dat het wetsvoorstel onverenigbaar is met het Unierecht. Het is wel noodzakelijk dat de Poolse autoriteiten de noodzakelijke rechtvaardiging beschikbaar hebben in de dialoog met de Europese Commissie en bij rechterlijke procedures voor de nationale rechter en voor het Hof van Justitie en bij de afwikkeling van klachten van investeerders die zich beroepen op een (potentiële) schending van het Unierecht.
In dat verband heeft het overigens wel de voorkeur om, zoals in Nederland gebruikelijk is, in de toelichting stil te staan bij de verenigbaarheid van een wetsvoorstel met het Unierecht. Daarbij is het verstandig om de noodzakelijke rechtvaardiging voor een belemmering van de interne markt door middel van onderbouwde toelichting vast te leggen, juist met het oog op transparantie en het zekerstellen dat ook het parlement zich een oordeel heeft kunnen vormen over de Europeesrechtelijke houdbaarheid van de voorgestelde wetgeving.
Klopt dat de Poolse wetgever in de toelichting bij de UWSN (bladzijde 9) met een eenvoudig beroep op art. 345 VwEU (regulering van eigendom) deze hele wetgeving rechtvaardigt?
Het klopt dat in de betreffende toelichting verwezen wordt naar artikel 345 VWEU. Dat is een keuze die de Poolse wetgever heeft gemaakt. In het algemeen merk ik over rechtvaardigingsgronden in dit soort zaken nog het volgende op. Een regeling van eigendomsrecht wordt door een beroep op artikel 345 VWEU niet onttrokken aan een toetsing aan het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging. Dit is expliciet duidelijk gemaakt door het Hof van Justitie in het arrest van 22 oktober 2013, gevoegde zaken C-105/12 tot en met C-107/12, Staat/Essent NV e.a, overwegingen 36–48.
Non-discriminatoire beperkingen kunnen worden gerechtvaardigd met een beroep op de bescherming van dwingende redenen van algemeen belang. In de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn diverse dwingende redenen van algemeen belang geaccepteerd die toegespitst zijn op het rechtvaardigen van beperkingen ten aanzien van het verwerven van onroerend goed.
Discriminatoire beperkingen kunnen enkel op grond van de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid gerechtvaardigd zijn (zie respectievelijk artikel 65, eerste lid, onder b, en artikel 52, eerste lid, VWEU). Verder zijn de beperkingen inzake het recht van vestiging die verenigbaar zijn met de EU-verdragen ook bij het kapitaalverkeer van toepassing (artikel 65, tweede lid, VWEU).
Zowel voor non-discriminatoire beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal als de vrijheid van vestiging gericht op de bescherming van de dwingende redenen van algemeen belang, als voor discriminatoire beperkingen gericht op de bescherming van de openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid, geldt het vereiste dat de beperkingen noodzakelijk moeten zijn om het beoogde doel te bereiken, geschikt zijn om dat doel te bereiken en ook niet verder gaan qua beperking van het vrije verkeer dan strikt genomen noodzakelijk is om het doel te bereiken.
Klopt de stelling van de Poolse wetgever dat art. 345 VwEU betekent dat «het verkrijgen en beperken van eigendom een volledig soevereine bevoegdheid van de lidstaten is» (bladzijde 9 van de toelichting bij de UWSN)? Zo ja, dan geldt dit toch ook voor Nederland? Zo nee, op welke manier klopt de redenering van de Poolse wetgever niet?
In tegenstelling tot hetgeen de Poolse wetgever suggereert, is het soevereiniteitsvoorbehoud zoals neergelegd in artikel 345 VWEU ten aanzien van de regeling van eigendom naar mijn overtuiging niet absoluut. Een regeling van eigendomsrecht wordt door een beroep op artikel 345 VWEU niet onttrokken aan een toetsing aan het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging. Dit is expliciet duidelijk gemaakt door het Hof van Justitie in het arrest van 22 oktober 2013, gevoegde zaken C-105/12 tot en met C-107/12, Staat/Essent NV e.a, overwegingen 36–48.
Dit betekent dat ook een wettelijk vastgelegd recht van eerste koop, evenals de andere beperkingen in de Poolse wetgeving ten aanzien van de aankoop of verkoop van Poolse landbouwgronden, als inbreuken op het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging gerechtvaardigd moeten worden. Deze rechtvaardiging moet gevonden worden in een dwingende reden van algemeen belang, de beperkingen moeten geschikt zijn om het beoogde doel te bereiken (de bescherming van de ingeroepen dwingende redenen van algemeen belang) en de beperkingen mogen niet verder gaan dan strikt genomen noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken.
Klopt het dat nergens in de toelichting van de UWSN onderbouwd wordt dat de beperkingen van deze wet4 «noodzakelijk» en5 «geschikt» zijn om het beoogde doel te bereiken, en dat6 ook niet onderbouwt wordt dat de beperking van het vrije verkeer «niet verder gaat dan strikt noodzakelijk genomen noodzakelijk is om het doel te bereiken»?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u, analoog aan de Poolse staat, wet- en regelgeving opstellen waarin voor de Nederlandse staat een recht van eerste koop wordt geregeld voor het bedrijf PostNL en andere door de staat aan te wijzen bedrijven met een groot publiek belang?
Een wettelijke regeling die bij voorbaat vastlegt dat de Staat een recht van eerste koop toekomt bij (voorgenomen) aandelenoverdrachten van de aandelen in PostNL of andere door de Staat aan te wijzen bedrijven met een groot publiek belang geïnspireerd door de Poolse wetgeving is niet nodig en gaat verder dan nodig is om de publieke belangen te borgen. Zoals door mij eerder aan uw Kamer aangegeven7 acht ik bij PostNL de publieke belangen goed te borgen door middel van de bestaande wet- en regelgeving en een versterking van de kaders van de Universele Postdienst.
Deelt u de mening dat een dergelijke regeling in Europa makkelijk stand zal houden, gelet op het feit dat andere lidstaten dit ook mogen en omdat ook de Europese Commissie in deze het gelijkheidsbeginsel zal moeten erkennen?
Voor een dergelijke regeling is immer de onderbouwing van het publieke belang en de geschiktheid en de proportionaliteit van een dergelijke regeling noodzakelijk. Het is slecht voorstelbaar dat de rechtmatigheid op basis van het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt erkend voor een breed scala aan ondernemingen die geïdentificeerd worden als van groot publiek belang, zonder een nadere inkadering of afbakening wat dit publieke belang dan is en zonder een beoordeling van de geschiktheid en proportionaliteit van de maatregel.
Zoals aangegeven zal een dergelijke regeling een belemmering vormen van het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging en zal een rechtvaardiging voor deze belemmering gegeven moeten worden. Een of meer dwingende redenen van algemeen belang zullen daarbij moeten worden ingeroepen en de geschiktheid en proportionaliteit van deze wettelijke regeling zal onderbouwd moeten worden. Het enkele feit dat een of meer andere lidstaten een dergelijke regeling hebben ingevoerd, betekent nog niet dat een dergelijke regeling in overeenstemming is met het Unierecht. Zoals bij de beantwoording van deze vragen andermaal is bevestigd, loopt er een onderzoek door de Europese Commissie naar de verenigbaarheid van de Poolse wetgeving.
Tevens ziet de Poolse wetgeving op landbouwgrond, terwijl de vragen zien op de situatie met betrekking tot de aandelen in PostNL. Dit is een ongelijksoortige situatie waarbij de juridische afweging en beoordeling ook anders kan uitvallen, gelet op het doel en het toepassingsbereik van de relevante wetgeving en de feitelijke situatie in de betrokken lidstaat.
Kunt u daarbij regelen dat de op te richten Nationale Investeringsbank (Invest NL) een vergelijkbare rol krijgt als het Poolse staatslandbouwgrondagentschap ANR om namens de staat uitvoering te geven aan het recht van eerste koop?
De doelstellingen van Invest-NL zijn weergegeven in de brief aan de Staten-Generaal van 10 februari 20178. Het voornemen tot oprichting van Invest-NL is ingegeven door de wens om gewenste investeringen in bedrijven en projecten mogelijk te maken die vanwege hun onzekere risico-rendementsverhouding of lange onzekere terugverdientijden onvoldoende financiering in de markt kunnen aantrekken. Invest-NL zal een rol gaan spelen bij risicovolle activiteiten van ondernemingen op het gebied van grote transitieopgaven, ondersteuning van export en buitenlandse investeringen van Nederlandse bedrijven en het verschaffen van risicokapitaal aan start- en scale-ups.
Invest-NL heeft dus niet als oogmerk noch als toegevoegde waarde het structureel verwerven en aanhouden van aandelenbelangen in Nederlandse ondernemingen waaraan een groot publiek belang verbonden zou zijn. Invest-NL kan participeren in ondernemingen voor zover dat past bij de missie en taken van Invest-NL zoals geschetst in de brief van 10 februari 2017. Een rol zoals gesuggereerd in deze vraag zou overigens ook de balans van Invest-NL snel uitputten, omdat bij grote beursgenoteerde ondernemingen al snel honderden miljoenen, zo niet miljarden euro’s in het geding zijn indien een voldoende mate van zeggenschap verworven moet worden.
Kunt u deze regeling ontwerpen buiten het traject om van de Wet ongewenste zeggenschap, die toegespitst is op nationale veiligheid en openbare orde? Deelt u de mening dat dit niet de enige publieke belangen zijn die behartigt moeten worden en dat daarop dus ook niet onnodig gefixeerd moet worden?
Een regeling vergelijkbaar aan de Poolse wetgeving zal ik niet ontwerpen, omdat een dergelijke regeling verder gaat dan noodzakelijk is om de publieke belangen veilig te stellen. De borging van publieke belangen, in het bijzonder in de postsector, vergt niet de verwerving door de Staat van de aandelen in postbedrijven die in Nederland actief zijn. Ook voor andere Nederlandse ondernemingen is een dergelijk recht van eerste koop niet noodzakelijk noch gewenst. In de eerdere beantwoording van 6 februari 2017 van vragen over de Poolse landbouwwetgeving is uitdrukkelijk aangegeven dat ook andere dwingende redenen van algemeen belang een rechtvaardiging kunnen vormen voor nadere wettelijke maatregelen. Tegelijkertijd is ook onderstreept dat economische belangen en werkgelegenheidsbelangen op zichzelf geen rechtvaardiging kunnen vormen voor dergelijke wettelijke maatregelen. Voorts zal ook dan de geschiktheid en proportionaliteit van de wettelijke maatregelen onderbouwd moeten worden.
De aansprakelijkheid van PostNL bij diefstal van de inhoud van postpakketten |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de Algemene Voorwaarden van de Universele Postdienst 2014?1
Ja.
Hoe is op dit moment de aansprakelijkheid geregeld van het bedrijf PostNL in het geval van diefstal van de inhoud van een pakket door een medewerker van PostNL zelf?
In geval van UPD-zendingen is de aansprakelijkheid van PostNL geregeld op basis van artikel 29 van de Postwet 2009. Op grond van het vijfde lid van dat artikel is PostNL aansprakelijk voor schade die het gevolg is van roekeloos gedrag van de UPD-verlener of schade die door hem met opzet is veroorzaakt. Het ligt voor de hand dat diefstal of opzettelijke vernieling door werknemers van PostNL onder deze bepaling vallen. Het aansprakelijkheidsregime onder artikel 29 van de Postwet 2009 is beperkter dan het algemene aansprakelijkheidsregime uit het Burgerlijk Wetboek. De reden daarvan is dat onbeperkte aansprakelijkheid voor schade als gevolg van beschadiging, verlies of te late bestelling van de ongeregistreerde poststukken de verlener van de UPD voor hoge kosten zou stellen. Dat zou met zich meebrengen dat de kosten van het postvervoer onaanvaardbaar hoog worden, hetgeen in strijd zou komen met het belang van betaalbaar postvervoer.2 De afzender heeft de keuze om het pakket te verzenden met extra diensten (aangetekend of met verzekerservice). In dat geval gelden de vergoedingen zoals die zijn vastgelegd in de voorwaarden bij deze extra diensten. De afzender kan een vordering tot schadevergoeding indienen, omdat die de contractpartij is. Bovendien geldt voor de ontvanger als uitgangspunt dat de afzender het risico draagt dat de post niet wordt bezorgd. De ontvanger kan de afzender zo nodig aansprakelijk stellen op basis van algemene aansprakelijkheidsregels.
Internationale poststukken vallen in Nederland ook onder de UPD-verplichting. Gelijkluidende bepalingen als hierboven zijn opgenomen in het internationale verdrag voor de uitvoering van de openbare postdienstverlening van de Wereldpostunie (Universal Postal Union; UPU). Dit verdrag geldt voor nagenoeg alle staten in de wereld en betreft de internationale poststromen.
Het versturen van pakketten buiten de UPD betreft vrijwel altijd business-to-business transport. Wanneer buiten de UPD een overeenkomst wordt aangegaan bij PostNL, zijn voor pakketten de Algemene Voorwaarden Goederenvervoer (AVG) en het algemene aansprakelijkheidsrecht van toepassing. In de AVG worden (tevens) de Algemene Vervoerscondities (AVC 2002) van toepassing verklaard. Deze AVC gelden bij vrijwel alle overeenkomsten van Nederlandse vervoerders. Volgens de AVC kan de vervoerder bij een toerekenbare tekortkoming zijn aansprakelijkheid voor schade niet (geheel) uitsluiten. Zijn aansprakelijkheid is onder de AVC tot € 3,40/kg gelimiteerd. Als de afzender aanspraak wil maken op (volledige) vergoeding van de inhoud van de zending in geval van aan de vervoerder toerekenbare schade, kan hij daarvoor een transportverzekering afsluiten.
In geval van een op grond van de AVG verzonden pakket heeft ook de geadresseerde zelf, naast de afzender, de mogelijkheid om PostNL aansprakelijk te stellen in het geval van schade of bijvoorbeeld verlies of vermeende diefstal van de inhoud van het pakket. Dit is geregeld in artikel 16, AVC 2002. Omdat het hier vrijwel altijd gaat om overeenkomsten tussen bedrijven onderling, is er in geval van schadeclaims in de AVC alleen voorzien in een procedure via de kantonrechter. Als het een UPD-pakket betreft, kan de verzender indien gewenst ook terecht bij de geschillencommissie.
Hoe is deze aansprakelijkheid op dit moment geregeld in het geval dat het pakket onder de universele postdienst (UPD) valt en in het geval dat het pakket niet onder de UPD valt?
Zie antwoord vraag 2.
Kan PostNL zich beroepen op de Algemene Voorwaarden van de Universele Postdienst 2014 om onder de aansprakelijkheid voor diefstal of vermissing uit te komen?
Nee. Voor de UPD hanteert PostNL algemene voorwaarden met betrekking tot aansprakelijkheid, maar die mogen niet strijdig zijn met artikel 29 van de Postwet 2009. Indien schade of verlies ontstaat uit eigen handelen of nalaten ingeval van opzet of roekeloosheid, vervallen de uitsluitingen of beperkingen van de aansprakelijkheid zoals genoemd in artikel 29 van de Postwet 2009.
Klopt het dat de geadresseerde onder deze Algemene Voorwaarden (artikel 4.2) geen rechtsbasis heeft om PostNL aansprakelijk te stellen en geen toegang heeft tot de Geschillencommissie Post (artikel 4.2)? Klopt het dat alleen de afzender dit kan doen?
Krachtens art 29, derde lid, Postwet 2009 kan alleen de afzender vorderingen indienen. Alleen de afzender kan zijn zaak ook aan de Geschillencommissie Post voorleggen. Het is immers de afzender die een overeenkomst aangaat met de postvervoerder voor het leveren van een (vervoers)dienst. Het recht om nakoming te eisen van de verplichtingen op grond van die overeenkomst, of om daarover een klacht in te dienen, ligt dan ook bij de afzender.
Indien de schade is geleden door een ander dan de afzender, is de afzender bevoegd ten behoeve van die ander de vordering in te stellen, op eigen naam of als vertegenwoordiger. De geadresseerde kan zijn recht dus doen gelden via de afzender; de afzender kan (als contractpartij) namens die geadresseerde PostNL aansprakelijk stellen. In dat geval dient te geadresseerde zich te beroepen op de overeenkomst die hij is aangegaan met de verzendende partij (in geval van een online bestelling bijvoorbeeld). De rechten en plichten met betrekking tot (koop)overeenkomsten zijn geregeld in boek 6 en 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Waarom staat er in artikel 4.2 letterlijk «De geadresseerde kan geen beroep doen op deze Algemene Voorwaarden»?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe is in dit geval de rechtspositie van de geadresseerde geregeld die wél het pakket ontvangt, maar níet de inhoud ervan?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe is in dit geval deze rechtspositie van de geadresseerde geregeld die wel het pakket ontvangt, maar niet de inhoud ervan, en PostNL dan wel een medewerker van PostNL verantwoordelijk is voor het verdwijnen van de inhoud?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat de Consuwijzer van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) een gedupeerde heeft geadviseerd om deze zaak aan de wetgever voor te leggen, omdat het hier mogelijk om een weeffout in de regelgeving gaat?
Consuwijzer wijst in haar communicatie naar consumenten standaard op de mogelijkheid die de consument heeft om zijn/haar mening te laten horen bij het ministerie dat verantwoordelijk is voor de wet of de regels waar de consument het niet mee eens is. Een andere optie die Consuwijzer standaard noemt is het aankaarten van een probleem bij de Tweede Kamer of bij de Consumentenbond. Consuwijzer maakt bij het formuleren van haar antwoorden gebruik van standaard teksten om consistentie in de communicatie te waarborgen. Een inhoudelijk oordeel over wet- of regelgeving wordt hierbij door Consuwijzer niet gegeven.
Deelt u de mening dat de rechtspositie van de geadresseerde hier te zwak is en de geadresseerde in dergelijke gevallen gewoon PostNL aansprakelijk moet kunnen stellen?
Nee, het is op basis van de beginselen van contractrecht logisch dat de partij die de overeenkomst aangaat met PostNL (de afzender) de partij is die nakoming van de contractverplichting kan eisen, ofwel schade kan claimen. Indien een pakket niet, gedeeltelijk of beschadigd aankomt, kan de geadresseerde de verkoper/afzender aanspreken op basis van de (online) koopovereenkomst. Hij wordt dan beschermd in het kader van het reguliere consumentenrecht.
Kunt u hierover met PostNL in overleg treden, teneinde de Algemene Voorwaarden van de Universele Postdienst op dienovereenkomstige wijze aan te passen (waaronder in ieder geval artikel 4.2 en artikel 11)?
Ik zie geen aanleiding om PostNL hiertoe te bewegen.
De economische positie van makers |
|
Mei Li Vos (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Storm voor de stilte»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de volgende uitspraak van Yorick van Wageningen in dit artikel: «als je kijkt naar een gemiddeld inkomen van Nederlandse acteurs ... dat is triest»?
Dit is een individuele uitspraak zonder nadere uitleg en het is voor mij daarom lastig om hier conclusies aan te verbinden. Wel blijkt uit de Verkenning arbeidsmarkt culturele sector van de Raad voor Cultuur en de sociaaleconomische Raad van januari 2016, dat kunstenaars en andere werkenden in de culturele en creatieve sector vaak een zwakke inkomenspositie hebben.
Kunt u een overzicht geven van de inkomens van Nederlandse acteurs naar inkomensklasse, het gemiddelde inkomen en de mediaan?
De culturele sector kent een groot aantal zelfstandigen. Dat heeft voor een deel te maken met de aard van bepaalde beroepen in deze sector en is voor de beroepsgroep acteurs zeker niet anders. Uit gegevens van het Nederlands Filmfonds blijkt dat de honorering van acteurs uiteen loopt. Nederlandse acteurs zijn verbonden aan theatergezelschappen of werken als zelfstandigen bij de uitvoering van hun vak. Om te voorzien in hun inkomen zetten acteurs hun specifieke talent in op verschillende terreinen. Ze werken niet alleen voor toneel of voor televisie, maar zijn ook actief in opdrachtwerk zoals optredens in radio en televisiereclames of bedrijfsfilms. Ze kunnen werkzaam zijn als trainingsacteur, spreken (animatie)films in of worden gecast voor een hoofd- of bijrol in een film. De honorering van acteurs bij speelfilms in Nederland is vergelijkbaar met die in andere Europese landen. Op basis van de productiebudgetten van gehonoreerde aanvragen voor speelfilms in de afgelopen drie jaar bedroeg het dagbedrag voor een hoofdrol in een speelfilm gemiddeld € 1.248 en voor een bijrol € 787. Het script en de draaiplanning bepalen voor hoeveel draaidagen een acteur gevraagd wordt.
Uit een onderzoek, gedaan in 2015 door de belangenvereniging van acteurs in Nederland ACT, waar zo’n 1100 acteurs lid van zijn, blijkt dat het modale bruto jaarinkomen van ACT-leden in 2014 voor al hun werkzaamheden om en nabij de € 36.000 bedroeg, wat destijds ongeveer overeenkwam met het modale inkomen in Nederland. Bijna een kwart van de ACT-leden had ongeveer dit jaarinkomen. Meer dan de helft verdiende in 2014 echter minder dan modaal. Het aandeel van acteerwerk in het totale jaarinkomen bedroeg gemiddeld bijna 60%; ander werk op het vakgebied leverde gemiddeld 16% en overig werk buiten het vakgebied 11%. Inkomsten uit werk op het vakgebied bestond voor het grootste deel (gemiddeld 63%) uit honoraria en salaris voor acteerwerk.
Kunt u middels een casus van een recente film laten zien hoe de geldstromen naar de diverse partijen en medewerkers (makers, producenten, exploitanten) lopen?
De productiekosten van films worden door de hoofdverantwoordelijke producent als voorfinanciering bijeengebracht via bijdragen en investeringen van filmfondsen in binnen- en buitenland, distributeurs, sales-agents, private investeerders, omroepen en eventuele eigen investeringen van de producent en coproducenten. Alle productiekosten, inclusief de honoraria van acteurs, worden uit deze voorfinanciering door de producent betaald. Het is over het algemeen de bedoeling dat deze productiekosten door middel van exploitatie van de film via zoveel mogelijk kanalen (van bioscoop tot Video On Demand (hierna: VOD)-platforms) zo veel mogelijk worden terugverdiend.
In bijlage 1 is een voorbeeld gevoegd van een zogenaamd waterfall-model, afkomstig van het Nederlands Filmfonds, gebaseerd op een gemiddelde speelfilm, waarin de verdeling van inkomsten inzichtelijk is gemaakt. Het Nederlands Filmfonds merkt hierbij op dat partijen in de exploitatieketen, met uitzondering van de omroepen, niet of nauwelijks investeren in de productiekosten van films, maar wel een belangrijk deel van de inkomsten uit exploitatie behouden. Slechts een bescheiden deel van de inkomsten kan daarom concreet worden aangewend ten behoeve van de terugbetaling aan financiers. Ter versterking van de positie van de producent en van rechthebbenden hanteert het Nederlands Filmfonds een revolverend principe wat betreft zijn positie in het terugbetalingsschema. Dat betekent dat aan het Nederlands Filmfonds terugbetaalde middelen door de producent voor tenminste 50% opnieuw kunnen worden geïnvesteerd in een volgende film en voor maximaal 50% kunnen worden aangewend om afspraken met rechthebbenden en private investeerders na te komen.
In hoeverre is de Wet Auteurscontractenrecht (in werking per 1 juli 2015) voor Nederlandse acteurs een verbetering voor hun economische positie?
De Wet auteurscontractenrecht beoogt de positie van auteurs en uitvoerende kunstenaars (waaronder acteurs) (hierna: makers) in relatie tot de exploitant van hun werk te versterken, omdat zij voor het toegankelijk maken van hun werken voor gebruik van het publiek vaak afhankelijk zijn van daarin gespecialiseerde derden (zoals een filmproducent). De maker is bij deze overeenkomst vaak de zwakkere partij. De exploitant is vaak een professioneel georganiseerde onderneming waarvoor het sluiten van dergelijke overeenkomsten dagelijkse praktijk is en die over voldoende financiële middelen beschikt om zich juridisch te laten ondersteunen. De wet geldt alleen voor makers die natuurlijke personen zijn en alleen als de maker een overeenkomst sluit met een exploitant, dus niet met een eindgebruiker zoals een consument.
De Wet auteurscontractenrecht wijzigt de Auteurswet en de Wet naburige rechten. Sinds de inwerkingtreding van deze wet kent de Auteurswet een nieuw hoofdstuk 1a inzake de exploitatieovereenkomst, waarin onder meer is geregeld dat de maker:
Van de bepalingen in hoofdstuk 1a kan niet bij overeenkomst worden afgeweken.
Bemoedigend is dat twee samenwerkingsverbanden, het Platform Makers en het Platform Creatieve Media Industrie de handen ineen hebben geslagen en een Geschillencommissie Auteurscontractenrecht hebben opgericht, zodat makers en exploitanten sinds 1 oktober 2016 een geschil over de exploitatieovereenkomst aan de geschillencommissie kunnen voorleggen en het probleem kan worden opgelost zonder dat er een rechter aan te pas hoeft te komen.
De evaluatie van de wet is voorzien voor vijf jaar na de inwerkingtreding, 1 juli 2020. Halverwege deze termijn (eind 2017/begin 2018) zal uw Kamer bij wijze van tussenstand worden geïnformeerd over hoe de wet door partijen in de praktijk wordt ervaren. Op dit moment is het dus nog te vroeg om te beoordelen of de wet niet aan de doelstelling voldoet.
Deelt u de mening dat het Rechtenoverleg voor Distributie van Audiovisuele Producties (RODAP) in de onderhandelingen over vergoedingen een te sterke positie heeft ten opzichte van de makers? Zo ja, wat kunt u de makers bieden om hun onderhandelingspositie te versterken? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de onderhandelingspositie tussen private partijen. Wel dienen de onderhandelingen uiteraard plaats te vinden binnen de kaders van de Mededingingswet. De Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet en kan ingrijpen wanneer sprake is van misbruik van een economische machtspositie of verboden mededingingsbeperkende afspraken. Om de contractuele positie van auteurs en uitvoerende kustenaars ten opzichte van hun exploitanten te versterken is de Wet auteurscontractenrecht ingevoerd. Ik ben hier in het antwoord op de vragen 5 en 10 al nader op ingegaan.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van Yorick van Wageningen: «ik kan me ook permitteren iets te zeggen over de schofterige wijze waarop het RODAP-kartel, een monsterverbond van producenten, omroepen en kabelmaatschappijen, de acteurs, schrijvers en regisseurs uitknijpen en ze afschepen met een fooi die moet doorgaan voor auteursrecht»?
Indien er sprake is van een vermoeden van een kartel, kan hiervan melding gemaakt worden bij de ACM. De ACM is de onafhankelijke toezichthouder op het kartelverbod van artikel 6 van de Mededingingswet.
Is het waar dat het RODAP verplicht is als samenwerkingsverband te onderhandelen met makers? Zo ja, waarom is dat van de kant van de makers niet verplicht en zelfs niet toegestaan? Zo nee, waarom niet?
RODAP is niet verplicht om als samenwerkingsverband te onderhandelen. Het is een vereniging waar partijen die actief zijn in de keten van audiovisuele productie, omroep of distributie en aanbod van mediadiensten en die specifiek gericht zijn op het Nederlandse publiek, lid van kunnen worden. Als vereniging houdt RODAP zich uitsluitend bezig met de onderhandeling over de collectieve vergoeding voor de verspreiding in Nederland van film en televisiewerken via zogenaamde Basic Media Services (lineaire televisie-uitzending en catch-up) en via Extra Media Services (betaalde VOD). Die onderhandeling voert RODAP niet met de hoofdmakers, maar met de collectieve beheersorganisaties (hierna: CBO) van de hoofdmakers, die zich daartoe verenigd hebben in het Portal Audiovisuele Makers (hierna: PAM). RODAP gaat niet over onderhandelingen met (hoofd)makers over hun honoraria. Daarover onderhandelen individuele producenten met individuele (hoofd)makers.
Hoe beoordeelt de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de positie van de makers ten opzichte van het RODAP?
De ACM is de onafhankelijke toezichthouder op de Mededingingswet. De ACM doet pas uitspraken over de onderhandelingspositie van partijen op een markt als zij na onderzoek op basis van signalen tot de conclusie komt dat de Mededingingswet is overtreden. Indien er sprake is van een vermoeden van misbruik van een economische machtspositie of een kartel in de zin van artikel 24 respectievelijk artikel 6 van de Mededingingswet, dan kan dit worden gemeld bij de ACM.
Deelt u de mening dat anno 2017 de Wet Auteurscontractenrecht niet aan de doelstelling, de positie van de makers versterken, voldoet? Zo ja, welke reparaties zijn noodzakelijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat, gezien de snelle ontwikkelingen van streamingsdiensten, vergoedingen voor Video On Demand (VOD) met voorrang in de wet terug moeten keren? Zo ja, wanneer kunt u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Naast de in het antwoord op de vragen 5 en 10 besproken onderwerpen, is een ander belangrijk onderdeel van de Wet auteurscontractenrecht de herziening van de regeling van het filmauteurscontractenrecht. Deze herziening is het resultaat van langdurig en uitvoerig overleg tussen de belangrijkste bij de exploitatie van een audiovisueel werk betrokken partijen, waarbij de makers werden vertegenwoordigd door PAM en de producenten en distributeurs door RODAP.
In PAM zijn ook de acteurs vertegenwoordigd door de deelname van de belangenvereniging voor acteurs ACT en de collectieve beheersorganisatie voor uitvoerend kunstenaars NORMA.
Over de praktische uitwerking van het in de filmregeling neergelegde vergoedingsmodel is door partijen intensief overleg gevoerd. Met betrekking tot een aanvullende proportionele vergoeding voor VOD-exploitatie in Nederland hebben partijen overeenstemming bereikt over een model van vrijwillig collectief beheer. Het uitgangspunt van dit zogenaamde VCB-model is dat partijen afspraken maken die voorzien in een door de CBO afdwingbare contractuele vergoedingsaanspraak voor scenaristen, hoofdregisseurs en uitvoerende kunstenaars met een hoofdrol, te incasseren bij de exploitant. Over de hoogte van deze aanvullende vergoeding zijn partijen arbitrage overeengekomen. Naar verwachting doen de arbiters hierover nog voor de zomer uitspraak. Voor de andere openbaarmakingen, de in het antwoord op vraag 8 al omschreven Basic Media Services, wordt al betaald.
Bent u bereid de makers extra ondersteuning te bieden om hun kansen als ondernemers te vergroten, zodat ook een reëel inkomen kan worden gegenereerd uit hun creatieve prestaties? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
In de brief «Vervolg beleidsreactie arbeidsmarkt cultuur» van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 1 maart jl. (Kamerstuk 29 544, nr. 774) wordt verslag gedaan van de initiatieven die worden ondernomen ten behoeve van een betere arbeidsmarktpositie voor auteurs en uitvoerende kunstenaars. In de bijlage van de brief wordt ook uiteengezet welke andere stappen mogelijk zijn om de collectieve onderhandelingspositie van zelfstandige kunstenaars en makers te versterken. Daarnaast wijs ik erop dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2014 een subsidie heeft verleend aan de Federatie Auteursrechtbelangen voor een grootscheepse auteursrechtbewustmakingscampagne. Met deze subsidie zijn onder meer lesprogramma’s ontwikkeld over het auteursrecht, waarin leerlingen leren waarom het auteursrecht er is, waarom het van belang is het te respecteren en hoe ook zijzelf daar profijt van kunnen hebben. Deze lesprogramma’s worden tot op heden doorontwikkeld en op basisscholen toegepast.
De onafhankelijkheid van UWV-verzekeringsartsen |
|
Grace Tanamal (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u toelichten hoe een verzekeringsarts van het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) beoordeelt of iemand aanspraak kan maken op een WIA-uitkering (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen)?
Als de persoon die een WIA uitkering aanvraagt een werkgever heeft, dan beoordeelt de verzekeringsarts eerst of de re-integratiekansen benut zijn. Is dit het geval, dan start de WIA claimbeoordeling.
In de claimbeoordeling onderzoekt de verzekeringsarts in hoeverre er beperkingen zijn in het functioneren die rechtstreeks het gevolg zijn van ziekte of gebrek en die maken dat de cliënt zijn werk niet kan verrichten. De verzekeringsarts stelt vast wat de resterende mogelijkheden in functioneren zijn, in de meeste gevallen door middel van een gesprek met de cliënt, eventueel gevolgd door een psychisch en lichamelijk onderzoek. Bij de beoordeling maakt de verzekeringsarts gebruik van de door de bedrijfsarts aangeleverde stukken, de actuele verzekeringsgeneeskundige standaarden, protocollen en beleidsinstructies. Eventueel vraagt de verzekeringsarts na schriftelijke toestemming van de cliënt aanvullende informatie op bij de behandelend arts.
De verzekeringsarts beargumenteert de medische beperkingen en mogelijkheden in functioneren in een medische en verzekeringsgeneeskundige rapportage en geeft deze weer in een zogenaamde Functionele Mogelijkheden Lijst (de FML). Vervolgens stelt de arbeidsdeskundige op basis hiervan en met behulp van arbeidsdeskundig onderzoek vast of er sprake is van ongeschiktheid voor de eigen functie en zo ja, wat dan het verlies aan verdienvermogen is. De arbeidskundige maakt hierbij gebruik van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en legt de conclusie beargumenteerd vast in een arbeidsdeskundige rapportage.
Soms concludeert de verzekeringsarts dat er sprake is van «Geen Benutbare Mogelijkheden». Arbeidsdeskundig onderzoek blijft in dat geval achterwege. De verzekeringsarts onderzoekt dan in hoeverre het ontbreken van mogelijkheden duurzaam is.
Wordt tijdens een bezwaar- en/of beroepsprocedure de beoordeling van de UWV-verzekeringsarts getoetst? Zo ja, kunt u toelichten hoe deze beoordeling plaatsvindt? Zo nee, waarom niet?
In een bezwaarprocedure tegen het resultaat van de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden, wordt de beoordeling van de verzekeringsarts in beginsel heroverwogen, tenzij het bezwaar zich richt op een onderdeel waar de arbeidsdeskundige over gaat.
De heroverweging in bezwaar beperkt zich niet tot de aangevoerde bezwaren; er vindt een integrale heroverweging door de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep plaats. Deze heroverweging is gericht op de vraag of de verzekeringsarts de medische beperkingen en functionele mogelijkheden correct heeft vastgesteld. Als de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep concludeert dat dit niet het geval is volgt aanvulling en/of correctie.
In een beroepsprocedure toetst de bestuursrechter of het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en of de verzekeringsgeneeskundige rapportages begrijpelijk en consistent zijn. De bestuursrechter kan in geval van twijfel aan de juistheid van de medisch-inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsarts, die de grondslag vormt van de beslissing op bezwaar, zelf een onafhankelijk medisch deskundige inschakelen.
Deelt u de mening dat tijdens de bezwaar- en of beroepsprocedure een onafhankelijke verzekeringsarts de WIA-beoordeling dient te toetsen? Zo ja, hoe wordt deze onafhankelijkheid gegarandeerd? Zo nee, wat gaat u doen om de onafhankelijkheid te waarborgen?
In geval van een bezwaarprocedure vind ik dat een andere verzekeringsarts bij UWV het bezwaar in behandeling moet nemen dan degene die de bestreden beschikking heeft genomen. UWV borgt dit door medische aspecten van het bezwaar te laten beoordelen door een verzekeringsarts Bezwaar en Beroep. Dit betreft een andere verzekeringsarts dan degene die het primaire besluit heeft voorbereid en genomen.
Daarnaast is de afdeling waar de verzekeringsarts die de primaire beslissing neemt binnen UWV gescheiden van de afdeling waar de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep werkt. De inhoudelijke aansturing van verzekeringsartsen bij Bezwaar en Beroep is eveneens afzonderlijk georganiseerd en vindt plaats door stafverzekeringsartsen Bezwaar en Beroep.
Tot slot hanteert UWV een kwaliteitsborgingsysteem waarmee het professionele handelen van de verzekeringsartsen wordt gecontroleerd. Ook wordt er gewerkt met het Professioneel Statuut Verzekeringsartsen, dat een waarborg vormt voor een onafhankelijke claimbeoordeling door de verzekeringsarts.
Op deze wijze wordt de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de verzekeringsartsen, die in de bezwaar- en beroepsprocedure optreden, gewaarborgd.
Wordt een behandelend specialist (al dan niet aangedragen door de WIA-aanvrager) geraadpleegd tijdens de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling? Zo ja, in hoeverre wordt het oordeel van de behandelend specialist meegewogen tijdens de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling? Zo nee, waarom niet?
Een behandelend specialist wordt geraadpleegd als de verzekeringsarts dit medisch inhoudelijk noodzakelijk acht of als de cliënt hierop staat. Raadpleging van een behandelend specialist vindt alleen plaats nadat de betreffende cliënt hiervoor schriftelijk toestemming heeft gegeven. Deze informatie wordt altijd meegewogen in de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.
In de bezwaar- en beroepsprocedure kunnen belanghebbenden zelf medische gegevens van behandelende artsen inbrengen. De verzekeringsarts Bezwaar en Beroep betrekt deze gegevens in alle gevallen bij de heroverweging van de medische beperkingen en functionele mogelijkheden. De verzekeringsarts Bezwaar en Beroep kan ook zelf informatie inwinnen bij behandelende artsen indien de verzekeringsarts dit noodzakelijk acht. Dat gebeurt alleen indien de cliënt hier toestemming voor geeft.
Kunt u uiteenzetten hoeveel bezwaren er op jaarbasis tegen een WIA-afwijzing worden ingediend bij het UWV? Kunt u daarbij aangeven in hoeverre deze bezwaren ongegrond, gegrond of niet-ontvankelijk verklaard worden?
Aantal ontvangen bezwaren in 2016 ten aanzien van afwijzing WIA
4.728
Aantal afgehandelde bezwaren tegen afwijzing WIA in 2016
5.646
Gegronde bezwaren tegen afwijzing WIA
1.218 (22%)
Ongegronde bezwaren tegen afwijzing WIA
3.503 (62%)
Ingetrokken bezwaren tegen afwijzing WIA
620 (11%)
Niet-ontvankelijke bezwaren tegen afwijzing WIA
305 (5%)
Aantal ontvangen beroepszaken in 2016 tav afwijzing WIA
1.293
Aantal afgehandelde beroepszaken in 2016
2.264
Gegronde beroepszaken tegen afwijzing WIA
341 (15%)
Ongegronde beroepszaken tegen afwijzing WIA
1.353 (60%)
Ingetrokken beroepszaken tegen afwijzing WIA
530 (23%)
Niet-ontvankelijke beroepszaken tegen afwijzing WIA
40 (2%)
Aantal ontvangen beroepszaken in 2016 tav afwijzing WIA
464
Aantal afgehandelde beroepszaken in 2016
478
Gegronde beroepszaken tegen afwijzing WIA
58 (12%)
Ongegronde beroepszaken tegen afwijzing WIA
310 (65%)
Ingetrokken beroepszaken tegen afwijzing WIA
105 (22%)
Niet-ontvankelijke beroepszaken tegen afwijzing WIA
5 (1%)
NB: Het aantal afgehandelde bezwaar-, beroeps- en hogerberoepszaken betreft instroom over meerdere jaren.
Kunt u uiteenzetten hoeveel beroepsprocedures (beroep of hoger beroep) er op jaarbasis tegen een WIA-afwijzing gevoerd worden? Kunt u daarbij aangeven in hoeverre deze beroepen gegrond, ongegrond of niet-ontvankelijk verklaard worden?
Zie antwoord vraag 5.
De bescherming van de universele postdienstverlening en de werkgelegenheid in Nederland |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich het debat over de mogelijke overname van PostNL op 15 november jl.?1
Ja.
Herinnert u zich dat, in het kader van een discussie over het toestemmingsvereiste bij de overgang van substantiële aandelenpakketten, u toegezegd heeft de Poolse casus te onderzoeken?
Ja.
Klopt het dat u dit nog niet gedaan heeft? Kunt u dit alsnog doen en de Kamer hierover spoedig rapporteren?
Hieronder treft u de informatie aan over de Poolse wetgeving ten aanzien van landbouwgrond transacties. Hiermee doe ik tegelijk mijn toezegging gestand die ik heb gedaan tijdens het plenaire debat over post van 15 november 2016.
Klopt het dat er in Polen per 1 mei 2016 een nieuwe wet over landbouwgrond (Wet opschorting verkoop staatslandbouwgronden en aanpassing van enige andere wetten, UWSN), van kracht is, die de staat de mogelijkheid geeft om elke transactie van landbouwgrond van meer dan 3.000 vierkante meter te blokkeren door middel van nationalisatie van deze grond door het staatslandbouwgrondagentschap ANR?
Klopt het dat de Poolse regering in de toelichting van deze UWSN-wet deze bevoegdheid baseert op art. 345 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) (regulering eigendom) en dit beroep hierop slechts onderbouwt met het begrip «voedselveiligheid»?
Klopt het dat het begrip «voedselveiligheid» in deze wet niet nader onderbouwd wordt, dat wil zeggen dat er geen verband wordt aangetoond tussen de beoogde eigendomsregulering enerzijds en het ontbreken van voedsel of hongersnood anderzijds?
Klopt het dat er in deze wet een impliciete (niet als zodanig genoemde) aanname zit dat buitenlandse eigenaren van landbouwgrond de voedselproductie zullen staken of verstoren, om op die manier een gebrek aan voedsel te veroorzaken? Hoe redelijk en waarschijnlijk is deze aanname, ook in het licht van het Europese recht?
Klopt het dat in deze wet en de toelichting daarop geen nadere uitleg wordt gegeven over waarom art. 345 VWEU voorrang zou moeten krijgen boven art. 63 VWEU (vrijheid van kapitaalverkeer) en art. 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) (bescherming van het eigendomsrecht)?
Klopt het dat er tegen Polen geen infractieprocedure loopt vanwege deze UWSN-wet? Klopt het dus dat door middel van art. 345 VWEU blijkbaar een heel vergaande regulering van eigendom mogelijk is?
Deelt u de mening dat de bescherming van het nationale postbedrijf, met een unieke distributie-infrastructuur en als grootste werkgever van Nederland, een veel groter algemeen belang vertegenwoordigt dan afgelegen stukjes landbouwgrond van 3.000 vierkante meter?
Voor het belang dat ik hecht aan een goed functioneren van de postmarkt en van de verlener van de universele postdienst verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van 23 december 2016 (Kamerstuk 29 502, nr. 135).
Waarom heeft dan volgens u de regulering van eigendom van PostNL op basis van dwingende redenen van algemeen belang «geen kans van slagen»?
Regulering van het eigendom van PostNL grijpt in op het vrije verkeer van kapitaal. De ruimte daarvoor wordt ingekaderd door de algemene regels van het EU Verdrag. Een belemmering van het vrij verkeer kan – bij non-discriminatoire belemmeringen – worden gerechtvaardigd wegens dwingende redenen van algemeen belang. Deze omvatten bijvoorbeeld de bescherming van de openbare orde, openbare veiligheid, milieu, volksgezondheid, bescherming van afnemers van diensten, consumentenbescherming.5 Bij deze rechtvaardiging moet niet alleen de niet-economische doelstelling van de belemmering worden onderbouwd, maar ook de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de belemmering. Ik heb in uw Kamer eerder beargumenteerd dat regulering van het eigendom van PostNL onverenigbaar is met het vrij verkeer van kapitaal, de vrijheid van vestiging en het principe van gelijke behandeling van de publieke en private sector. Er zijn voldoende andere middelen om de belangen van de consument zeker te stellen. Ook heb ik aangegeven dat in meerdere opvolgende analyses is vastgesteld dat de postdienst niet kan worden aangemerkt als vitale infrastructuur.
Deelt u de mening dat Nederland niet het braafste jongentje van de klas moet zijn? Deelt u de mening dat Nederland sterk en sociaal en assertief moet zijn, en gewoon op moet komen voor de eigen Nederlandse publieke belangen, zoals alle andere EU-landen dat ook gewoon doen?
In de Kamerbrief over Staatsfondsen (Kamerstukken II, 2007/08, 31 350, nr. 1) heeft het kabinet aangegeven dat het uitgangspunt bij eventuele aanvullende beleidsmaatregelen is dat het open karakter van de Nederlandse economie ons veel welvaart en werkgelegenheid brengt. Daarnaast moeten deze maatregelen vanzelfsprekend passen binnen de Europese wet- en regelgeving. Het is daarbij belangrijk om te voorkomen dat eventuele restricties op het kapitaalverkeer de baten die een open economie biedt, verkleint. Ik heb op 30 januari jl. gerapporteerd dat buitenlandse investeringen in Nederland in 2016 meer dan 11.000 banen hebben opgeleverd. Volgens het World Economic Forum staat Nederland op de vijfde plaats van meest competitieve landen in de wereld (WEF, Global Competitiveness report 2015–2016). Nederland is de 8e exporteur van goederen en diensten in de wereld waarmee 36% van het BBP wordt verdiend. Juist voor het behoud van werkgelegenheid en welvaart is het cruciaal dat we mee blijven doen op een wereldmarkt zonder onnodige belemmeringen.
Waarom wilt u het wetsvoorstel ongewenste zeggenschap specifiek voorbehouden aan «strategische infrastructuur voor de nationale veiligheid en openbare orde», waardoor de postsector er niet onder zou vallen?
Ingrijpen in de eigendomsverhoudingen van private (telecom)bedrijven, zoals met het wetsvoorstel ongewenste zeggenschap telecommunicatie wordt beoogd, is een vergaande bevoegdheid die alleen gerechtvaardigd kan worden indien hiervoor gegronde redenen bestaan. Een dergelijke maatregel kan inbreuk maken op het vrij verkeer van kapitaal (artikel 63 VWEU), het vrij verkeer van diensten (artikel 56 VWEU) en de vrijheid van vestiging (artikel 49 VWEU). Op basis van het EU-recht is een dergelijke inbreuk alleen mogelijk indien hiervoor op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een rechtvaardigingsgrond bestaat, of indien dit noodzakelijk is voor de bescherming van dwingende redenen van algemeen belang. In het concept wetsvoorstel wordt die rechtvaardigingsgrond verwoord als het belang van de nationale veiligheid en openbare orde. Gelet op het vitale karakter van de telecommunicatiesector kan uitval hiervan een bedreiging vormen voor die nationale veiligheid of openbare orde. Voor de postsector ligt dit anders. Deze sector is niet aangemerkt als vitaal proces.6
Heeft de Kamer ooit specifiek aangegeven dat het slechts om bedrijven zou moeten gaan die behoren tot de «strategische infrastructuur voor de nationale veiligheid»?
Zie antwoord vraag 13.
Waarom zou het wetsvoorstel ongewenste zeggenschap niet ook moeten kunnen gelden voor het grote publieke belang van werkgelegenheid (bij PostNL) en de universele postdienstverlening?
Voor de postsector geldt, zoals aangegeven in het antwoord op vragen 13 en 14, dat deze sector niet als vitaal proces is aangemerkt. Dat betekent dus dat belangen van nationale veiligheid en openbare orde niet spelen, zoals in de telecommunicatiesector wel het geval is. De belangen die in de postsector spelen zien in het bijzonder op de continuïteit en kwaliteit van dienstverlening in het kader van de UPD. Zoals eerder aangegeven in mijn antwoorden van 20 juni 2016 op vragen van het lid Bosma (VVD) en het lid Vos (PvdA), ingezonden 1 juni 2016, blijft een partij die PostNL zou overnemen, onderworpen aan de bepalingen en verplichtingen verbonden aan de UPD. Ik heb geconstateerd dat in kader van de UPD wel aanvullende maatregelen genomen kunnen worden om het toezicht op de uitvoering van de UPD in geval van een buitenlandse overname te versterken. Zoals aangekondigd in mijn brief van 23 december 20167 ben ik een onderzoek begonnen om te bezien op welke wijze een versterking van de UPD kan worden vormgegeven.
Kunt u bij het beantwoorden van vraag 15 ingaan bij het gestelde in vraag 4 tot en met 10? In hoeverre is het Nederlandse belang van werkgelegenheid en de universele postdienstverlening niet minstens even belangrijk als de bescherming van ieder afgelegen stukje landbouwgrond?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 11. De proportionaliteit en noodzakelijkheid van een dergelijke maatregel valt niet te rechtvaardigen op grond van de geldende Europese regels.
Het bericht “DHL: overheid dwingt ons tot aannemen zelfstandige bezorgers” |
|
John Kerstens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «DHL: overheid dwingt ons tot aannemen zelfstandige bezorgers»?1
Ja.
Constaterende dat DHL stelt dat het liefst vaste mensen in dienst heeft vanwege de kwaliteit, de uitstraling, de trainbaarheid van mensen en de betrokkenheid bij het bedrijf, deelt u de mening dat vaste medewerkers meer bieden op deze factoren? Wat vindt u van de stelling dat zelfstandigen vooral ongeschikt zijn voor productiewerk?
Het kabinet kan zich voorstellen dat de genoemde factoren eerder door vaste medewerkers dan door zelfstandigen aangeboden kunnen worden. Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat elk bedrijf het beste zelf kan inschatten in hoeverre werknemers of zelfstandigen meer bieden op die factoren.
Waar bezorgers een vrije keuze ervaren tussen de ene of de andere vormgeving van de arbeidsrelatie, en deze in overeenstemming is met wet- en regelgeving, is het niet aan de overheid om ze de ene of de andere kant op te dwingen. Ik vind het wel een zorgelijke ontwikkeling als steeds meer werknemers worden vervangen door zelfstandigen, wanneer deze zelfstandigen in een afhankelijke positie verkeren en zich gedwongen zien om een steeds lagere beloning te accepteren. Dat is dan ook een belangrijke reden voor de Wet DBA die gericht is op het tegengaan van schijnzelfstandigheid.
Wat vindt u ervan dat DHL het gevoel heeft te worden gedwongen om meer met flexkrachten te werken, terwijl DHL dat eigenlijk niet wil? Welke maatregelen zijn er genomen om de prikkel tussen enerzijds vaste werknemers en anderzijds flexkrachten en zzp’ers kleiner te maken, en welke maatregelen zullen nog worden genomen?
Elk bedrijf heeft de vrijheid om te bepalen op welke wijze de arbeidsrelaties van dat bedrijf worden vormgegeven. Wel is het kabinet van mening dat voorkomen dient te worden dat keuzes worden gedreven door verschillen in instituties (werknemer en zzp’er) in plaats van door gezamenlijke wensen van werkenden en werk- en opdrachtgevers. Als het gaat om het verkleinen van de verschillen tussen vaste en flexibele werknemers zijn met de Wet werk en zekerheid verschillende maatregelen genomen om de verschillen te verkleinen. Zo is onder meer het wettelijke regime dat geldt voor tijdelijke- en oproepcontracten aangescherpt en heeft een ieder (zowel vaste als tijdelijke werknemers) bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst na twee jaar dienstverband recht op een transitievergoeding die lager is dan de vergoeding die de rechter voorheen toekende bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst en veelal alleen voorbehouden was aan vaste werknemers.
Als het gaat om het verkleinen van het kostenverschil tussen werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt en zzp’ers merk ik op dat met ingang van 2017 dit verschil voor werknemers die tot 125% van het WML verdienen met de invoering van het lage inkomensvoordeel (LIV) fors is verkleind. Voor werknemers met een loon tussen 100% en 110% van het wettelijk minimumloon (WML) krijgt een werkgever 2.000 euro per jaar (bij 38 of meer gewerkte uren gemiddeld per week), voor werknemers met een loon tussen 110% en 125% WML 1.000 euro. Voor deeltijders (minimaal 24 uur gemiddeld per week) krijgt de werkgever LIV naar rato.
Hoe wordt voorkomen dat het uitstel van de handhaving van de wet Deregulering beoordeling arbeidsrelaties (wet DBA) ertoe leidt dat de prikkel om met zelfstandigen te werken wordt vergroot in sectoren waarin dat ongewenst is, zoals de postsector?
Vraag 4 gaat er van uit dat het in bepaalde sectoren ongewenst zou zijn om met zelfstandigen te werken. Die mening deelt het kabinet niet. Zolang sprake is van echte zelfstandigheid en er dus feitelijk buiten dienstbetrekking wordt gewerkt, is er (ongeacht de sector) geen aanleiding om die zelfstandigheid als ongewenst aan te merken. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, dienen keuzes gebaseerd te worden op gezamenlijke wensen van werkenden en werk- en opdrachtgevers in plaats van verschillen tussen de instituties.
De handhaving van de Wet DBA is opgeschort tot in ieder geval 1 januari 2018, tenzij sprake is van kwaadwillenden. In de tussentijd wordt verkend wat de mogelijkheden zijn om te komen tot een herijking van de criteria die gelden voor het aannemen van het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Verder wijs ik in dit verband op de invoering van het LIV waar ik bij het antwoord op vraag 3 ben ingegaan, welke maatregel het in dienst nemen van werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt kan bevorderen.
Wat gaat u doen tegen schijnzelfstandigheid in de postsector? Wat gaat u doen om goedwillende werkgevers zoals DHL te beschermen tegen werkgevers die oneerlijke concurrentie bedrijven door te werken met fiscale constructies en constructies met schijnzelfstandigen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat het werken met zelfstandigen 20 procent goedkoper kan uitpakken dan werknemers in een vast dienstverband? Deelt u de mening dat dit verschil bijdraagt aan de race naar de bodem als het gaat om arbeidsvoorwaarden? Zo nee, waarom niet?
In bijgaande figuur is een vergelijking gemaakt van de belasting- en premiedruk tussen zelfstandigen en werknemers bij vergelijkbaar netto inkomen. Een dergelijke vergelijking van de belasting- en premiedruk is lastig, omdat zzp’ers en werknemers niet zonder meer vergelijkbaar zijn, gelet op onder meer de verschillende functies van hun inkomen, het verschil in risicoprofiel en in de (collectieve) verzekeringspositie.
Deze vergelijking is eerder gemaakt in het kader van het IBO ZZP.2 Toen is de vergelijking voor de situatie in 2015 weergegeven in figuur 3.33 van dat rapport (zie bijlage 4 bij het IBO ZZP voor de verantwoording). In de in het IBO ZZP opgenomen figuur is het verschil in belasting- en premiedruk tussen de 24% en 43%, afhankelijk van het inkomensniveau, wanneer de aanname gemaakt wordt dat een zzp’er reserveringen maakt voor pensioen, ziekte, arbeidsongeschiktheid en leegloop. Wanneer aangenomen wordt dat een zzp’er deze reserveringen niet (geheel) maakt, is het verschil flink groter. In de kabinetsreactie4 op het IBO ZZP heeft het kabinet geconstateerd dat de verschillen in regelgeving het voor werkenden relatief interessant maken om als zzp'er te werken en voor werkgevers of opdrachtgevers om werk door een zzp'er uit te laten voeren.
In het kader van de parlementaire behandeling van de Miljoenennota 2017 is uw Kamer een geactualiseerde versie van die figuur gezonden.5 De hierna in deze antwoordenset opgenomen figuur is opnieuw geactualiseerd op basis van de laatst bekende cijfers. Zoals hiervoor bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven is met de introductie van het LIV dit verschil voor werknemers tot 125% WML fors verkleind, wat bijdraagt aan het voorkomen van een race to the bottom waar door de vragenstellers op wordt gedoeld. Dit is in de figuur te zien door de relatief geringe extra loonkosten voor werknemers op het minimumniveau.
Staatssteun voor Belgische mediabedrijven die Nederlandse krantenbedrijven willen overnemen |
|
Mei Li Vos (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving rondom de Belgische mediabedrijven die Nederlandse kranten, zoals mediabedrijf TMG, willen overnemen of al overnamen en dit onder andere kunnen doen, omdat zij een vorm van staatssteun ontvangen in de distributie van kranten door Belgische Post (BPost)1?
Ja.
Bent u er mee bekend dat de staatssteun die in dit verband aan BPost wordt verstrekt een bedrag van € 261 tot € 245 miljoen per jaar bedraagt, voor een periode van vijf jaar, zodat de totale steun ruim € 1 miljard bedraagt? Bent u er eveneens mee bekend, dat deze steun volgens de Vlaamse Regulator voor de Media (VRM), kan worden beschouwd als «een vorm van indirecte steun aan de sector van de gedrukte pers», omdat door dit contract, volgens de VRM, «de distributiekosten voor de uitgeverijen wegvallen en grotendeels door de overheid worden betaald»?2
Ingevolge het beheerscontract tussen de Belgische Staat en Belgische Post (hierna: bpost) was deze laatste verantwoordelijk voor de distributie van erkende kranten en tijdschriften.3 De Europese Commissie oordeelde in een beslissing van 2 mei 2013 dat de compensatie verstrekt door de Belgische Staat aan bpost voor de bezorging van erkende kranten en tijdschriften voor de periode 2013–2015 verenigbaar is met de interne markt, op voorwaarde dat de toewijzing van de dienstenconcessie zou plaatsvinden via een openbare, transparante en niet-discriminerende aanbestedingsprocedure. Deze aanbestedingsprocedure heeft plaatsgevonden en bpost was de enige overgebleven kandidaat nadat twee andere bedrijven zich hadden teruggetrokken. De Belgische Staat heeft daarop in november 2015 met bpost een concessieovereenkomst voor de uitvoering van de zogenoemde DAEB (dienst van algemeen economisch belang) persdistributie voor vijf jaar gesloten.
Bpost is daarbij gebonden aan kwaliteitseisen, onder meer een vervroegde bezorging van erkende kranten van maandag tot vrijdag (behalve op feestdagen), met name vóór 07.30 uur en op zaterdag vóór 10 uur en de bezorging van erkende tijdschriften 5 dagen per week. Bpost is ingevolge de opgedragen DAEB persdistributie verplicht om op het hele Belgische grondgebied te bezorgen.
Deze concessieovereenkomst is door de Europese Commissie onderzocht op verenigbaarheid met de interne markt en de regels inzake staatssteun voor diensten van algemeen economisch belang. Bij besluit van 3 juni 2016 heeft de Europese Commissie de DAEB persdistributie aangemerkt als toelaatbare staatssteun voor bpost.4
In dit besluit van de Europese Commissie wordt aangegeven wat de verwachte maximale jaarlijkse compensatie is voor bpost. Deze loopt voor erkende kranten van maximaal € 125 miljoen in het jaar 2016 af naar maximaal € 112, 5 miljoen in 2020 en voor erkende tijdschriften van maximaal € 75 miljoen in 2016 af naar maximaal € 62,5 miljoen in het jaar 2020. De daadwerkelijke bedragen worden berekend aan de hand van de formule die de Europese Commissie in haar besluit heeft opgenomen en zijn onder meer afhankelijk van het aantal bezorgde kranten of tijdschriften.5
De Europese Commissie heeft bij haar beoordeling van de DAEB persdistributie getoetst of er door België een methodiek wordt gehanteerd die ervoor zorgt dat de compensatie aan bpost niet hoger zal uitvallen dan de kosten van de taken van de openbare dienst. Dit compensatiemechanisme bevat ook prikkels om de efficiëntie en kwaliteit van deze publieke dienst te verbeteren. Bovendien zorgt dit mechanisme ervoor dat er geen overcompensatie is voor bpost. Dit moet concurrentieverstoringen tot een minimum beperken, aldus de Commissie.
Hoewel de Belgische mediabedrijven en krantenuitgevers aan bpost tarieven moeten betalen voor de bezorging van de erkende kranten en tijdschriften die zij via bpost willen laten verspreiden, kan ik niet uitsluiten dat dit tarieven zijn die lager zijn dan de tarieven die Belgische mediabedrijven en krantenuitgevers zouden hebben moeten betalen als bpost geen compensatie van de Belgische overheid zou hebben gekregen. Uit de opmerkingen van de Belgische autoriteiten zoals deze zijn weergegeven in voornoemde beslissing van de Europese Commissie leid ik af dat het ontbreken van de compensatie vanwege de DAEB persdistributie een effect zal hebben op zowel het tijdstip van bezorging als de prijs die bpost in rekening zou brengen bij uitgevers, teneinde de daadwerkelijke waarde van de door bpost te verlenen dienst te reflecteren. Dit zou een prijsverhoging tot gevolg kunnen hebben, met een eventuele afname in de vraag naar erkende kranten en tijdschriften tot gevolg.
Bent u er mee bekend dat door het 0% btw-tarief dat België hanteert voor papieren kranten, de Belgische uitgevers een additioneel voordeel van circa € 190 miljoen genieten?3 In hoeverre wordt dat voordeel doorgegeven aan uitgevers? Indien het voordeel wordt doorgegeven aan de Belgische uitgevers, wordt dat voordeel dan doorgegeven aan abonnees, of wordt het voordeel in kas gehouden om overnames mee te verrichten?
In België wordt een afzonderlijk verlaagd tarief van 0% btw voor papieren dag- en weekbladen gehanteerd. Het gaat daarbij om overgangsrecht dat bij de afschaffing van de fiscale grenzen in de EU specifiek voor België is vastgelegd in de Uniewetgeving en dat bovendien uitsluitend geldt voor papieren dag- en weekbladen.7 Zodanig overgangsrecht geldt niet voor Nederland, omdat Nederland geen nul-tarief voor papieren dag- en weekbladen heeft toegepast.
In het algemeen geldt dat de btw voor een consument onderdeel uitmaakt van de prijs van de goederen of diensten. De btw wordt vervolgens afgedragen door de leverancier aan de overheid. In België geldt het bijzondere tarief van 0% voor bepaalde media-uitgaven. In hoeverre het niet hoeven innen en afdragen van btw over deze omzet in België doorwerkt in de marge van de uitgevers of de verkoopaantallen is mij niet bekend en is mede afhankelijk van de prijselasticiteit.
Acht u de twee vormen van steun uit de voorgaande vragen als een vorm van marktverstorende en staatssteun aan Belgische mediabedrijven en kranten, als deze steun hen niet alleen helpt om in eigen land financieel rendabeler te zijn, maar waarbij deze Belgische mediabedrijven de betreffende financiële middelen ook kunnen inzetten om binnen de Internationale markt aan overnames van andere kranten te kunnen doen?
Zowel het in België gehanteerde verlaagd tarief van 0% btw voor papieren kranten en tijdschriften als de concessieovereenkomst tussen de Belgische overheid en bpost zijn toegestaan ingevolge het EU-recht. De Europese Commissie heeft de exclusieve bevoegdheid om staatssteun verenigbaar te verklaren met de interne markt en zij is tot de conclusie gekomen dat de DAEB persdistributie toelaatbaar is. De Europese Commissie heeft in haar beslissing niet geconstateerd dat er door de DAEB persdistributie voor bpost een (oneerlijke) verstoring van de concurrentie voor krantenuitgevers op de krantenmarkten in andere lidstaten plaatsvindt. Dat zijn de spelregels, die we binnen de Europese Unie hanteren.
Deelt u de mening dat er tussen de Nederlandse krantenmarkt en de Belgische krantenmarkt en door de staatssteun in België geen sprake is van een «level playing field», ook wat betreft online media?4 Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie heeft in haar voornoemd besluit geconcludeerd dat de Belgische DAEB persdistributie voldoet aan de EU staatssteunregels. Een verstoring van de concurrentie op de krantenmarkten in de lidstaten is daarbij niet geconstateerd.
Zoals reeds gemeld in antwoord 3, is het afzonderlijk verlaagd tarief van 0% voor papieren kranten en tijdschriften in België toegestaan vanwege het overgangsrecht dat bij de afschaffing van de fiscale grenzen in de EU specifiek voor België is vastgelegd in de Uniewetgeving. Zodanig overgangsrecht geldt niet voor Nederland, omdat Nederland geen nul-tarief heeft gehanteerd. Er is in die zin dan ook geen discrepantie tussen de implementatie van de btw-richtlijn in Nederland ten opzichte van België. De btw-richtlijn vermeldt expliciet dat het nultarief en het verlaagde tarief niet van toepassing zijn op langs elektronische weg verrichte diensten, met inbegrip van langs elektronische weg geleverde publicaties. Dat geldt zowel voor België als voor Nederland.
Overigens ligt in EU-verband een voorstel op tafel om de lidstaten toe te staan om voor elektronische en fysieke publicaties hetzelfde btw-tarief toe te passen.9 Nederland is voorstander van een gelijke behandeling.
Is het waar dat bij de verlening van een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DEAB) – zoals de toekenning van de steun aan BPost – in beginsel geen concurrentieverstoring op andere, niet bij de DAEB betrokken markten in andere lidstaten mag plaatsvinden? Deelt u de mening dat de Nederlandse krantenmarkt geldt als een niet bij de aan BPost verleende DAEB betrokken markt? Zo ja, deelt u de mening dat er sprake is van een ongewenst effect dat de Belgische steun aan BPost heeft op de Nederlandse krantenmarkt?
De Europese Commissie heeft in haar voornoemd besluit geconcludeerd dat de Belgische DAEB persdistributie voldoet aan de EU-staatssteunregels. Een verstoring van de concurrentie op de krantenmarkten in de lidstaten is daarbij niet geconstateerd.
Klopt het beeld, dat de Belgische uitgevers inderdaad (zoals in diverse berichtgeving gesuggereerd wordt) op de been gehouden worden met Belgisch belastinggeld5? Wat betekent dit voor de Nederlandse kranten in eigendom van Belgische uitgevers: zijn zij (potentieel) direct of indirect afhankelijk van een financieel infuus van de Belgische overheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het beeld dat Belgische kranten op de been worden gehouden met Belgisch belastinggeld acht ik overtrokken. Hierboven is al meermaals vastgesteld dat zowel het Belgisch nultarief btw als de compensatie voor de DAEB aan bpost ten behoeve van de bezorging voldoen aan het EU-recht. Desalniettemin zijn ook de kranten in België zelf verantwoordelijk voor hun economisch voortbestaan en moeten zij dagelijks voor lezers en adverteerders hun relevantie bewijzen door het bieden van onafhankelijke en kwalitatief hoogwaardige informatie, analyse, commentaar etc. Voor de Nederlandse kranten geldt hetzelfde, ongeacht of zij te maken hebben met Nederlandse, Belgische of andere aandeelhouders.
Klopt het dat het contract met BPost eindigt per 2020 en daarna niet meer wordt verlengd? Zo ja, welk gevolg zou dat – en dus, het staken van de Belgische overheidssteun of het al eerder dichtdraaien van de Belgische geldkraan – kunnen hebben voor de Nederlandse kranten in Belgisch eigendom, voor (1) de pluriformiteit van kranten, (2) de onafhankelijke journalistiek, (3) voor de werkgelegenheid in de journalistieke sector en (4) bedrijfsvoering van de krantbedrijven in Nederland? Kunt u uw antwoord gedetailleerd toelichten?
De huidige concessie-overeenkomst tussen de Belgische Staat en bpost eindigt per 31 december 2020. Navraag bij de Belgische autoriteiten wijst uit dat nog niet bekend is of deze overeenkomst daarna zal worden verlengd. Speculaties over het verlengen dan wel vervallen van deze overeenkomst en de mogelijke gevolgen daarvan acht ik ongewenst.
Deelt u de opvatting van de Nederlandse Vereniging voor Journalisten (NVJ), dat een overname van TMG door Mediahuis «zorgelijk is voor de pluriformiteit van het medialandschap»?6 Kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, wat is in dat licht uw opvatting over de potentiële gevolgen voor freelancers als TMG door Mediahuis zou worden overgenomen, mede gelet op het standpunt van de NVJ dat «de Nederlandse dagbladbedrijven straks in handen zijn van twee grote mediabedrijven», waardoor volgens de NVJ een «enorme machtsfactor» zou ontstaan welke «schadelijke gevolgen kan hebben voor onder meer de tariefstelling van freelancers»?
Ik laat die opvattingen voor rekening van de NVJ. Nu naast Mediahuis ook anderen zich gemengd hebben in deze mogelijke overname van TMG, acht ik het verstandig om geen uitspraken te doen over één van de gegadigden. Mocht het komen tot een overname, dan is aannemelijk dat de Autoriteit Consument & Markt (ACM) zal beoordelen wat de gevolgen daarvan zijn op de Nederlandse dagbladmarkt en andere relevante markten die bij deze overname in het geding zijn. Wat de gevolgen kunnen zijn voor de pluriformiteit van het medialandschap, laat zich moeilijk voorspellen. Alle Nederlandse kranten beschikken over een redactiestatuut, dat een waarborg biedt tegen inmenging van eigenaren/aandeelhouders in de redactionele koers.
Welke rol kan de Nederlandse overheid vervullen om de positie van Nederlandse kranten en onafhankelijke journalistiek te versterken, in lijn met het onderzoek zoals bedoeld in de motie Pieter Heerma/Mohandis over nieuw onderzoek naar de toekomst van onafhankelijke journalistiek?7
De huidige en toekomstige positie van de Nederlandse kranten en journalistiek is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de sector zelf. Die zullen hun relevantie elke dag moeten bewijzen, zowel op de lezersmarkt als op de adverteerdersmarkt. Het overheidsbeleid is (via het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek) vooral gericht op innovatie van de journalistieke infrastructuur en op de stimulering van journalistieke samenwerking, met name in de regio waar het risico van verschralend nieuws- en informatieaanbod het grootst is.
Conform de motie-Heerma/Mohandis zal ik de Kamer vóór de zomer informeren over de opzet van dit onderzoek naar de toekomst van onafhankelijke journalistiek.
Bent u bereid om deze vragen uiterlijk op 16 januari 2017 te beantwoorden?
Op 13 januari 2017 is een uitstelbriefje gezonden, omdat meer tijd nodig was voor beantwoording, vanwege consultatie van Belgische autoriteiten.
Het bericht dat de Telegraaf Media Groep (TMG) na invoering van Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) de verantwoordelijkheid en risico’s van de opdrachtgever afwentelt op de zzp’er. |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent op bekend met het bericht «TMG wil schade schijnzelfstandigheid op freelancer verhalen»1?
Ja.
Wat vindt u van de nieuwe modelovereenkomst van de Telegraaf Media Groep (TMG) voor freelancers, waarin staat dat TMG de voortvloeiende schade van schijnzelfstandigheid «voor zover rechtens is toegestaan» gaat verhalen op de freelancer die door de Belastingdienst wordt bestempeld als schijnzelfstandige?
Verhaalsbepalingen in overeenkomsten zijn niet relevant voor de fiscale duiding en beoordeling van de arbeidsrelatie die met de overeenkomst wordt beoogd. Om die reden zijn verhaalsbepalingen in de op de site van de Belastingdienst aangeboden modelovereenkomsten dan ook weggelaten.
Hoewel dus niet relevant voor de fiscale duiding, ongebruikelijk zijn deze bepalingen daarmee niet. Als achteraf blijkt dat een arbeidsrelatie toch een dienstbetrekking is (geweest) en een opdrachtgever met betrekking tot die arbeidsrelatie te maken krijgt met een naheffing van loonheffingen, is het verhalen door de opdrachtgever op de opdrachtnemer van de nageheven loonbelasting en premie volksverzekeringen gebruikelijk. Dit deel van de heffingen dient immers door de werknemer te worden gedragen. Zolang een opdrachtgever/werkgever alleen de verschuldigde loonbelasting en premies volksverzekeringen verhaalt, handelt hij dus conform de wet. De opdrachtnemer/werknemer kan de op hem verhaalde premie volksverzekeringen en loonbelasting als voorheffing vervolgens verrekenen met de door hem in de inkomstenbelasting over zijn totale inkomen verschuldigde inkomensheffing.
Voor de premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet geldt een verhaalsverbod. Die heffingen moeten wettelijk immers door de werkgever worden gedragen. Een bepaling over het verhalen van deze premie of deze bijdrage op de werknemer, die wettelijk niet is toegestaan, is in zijn geheel nietig en converteert niet in een geldige bepaling. Hiermee is sprake van de bedoelde gedeelde verantwoordelijkheid voor de arbeidsrelatie, waarbij ieder de «eigen» lasten draagt2.
Hoe beoordeelt u deze modelovereenkomst in het licht van de Wet DBA-doelstellingen? Kunt u nader toelichten of opdrachtgevers zulke bepalingen juridisch gezien mogen opnemen in hun modelovereenkomst binnen de Wet DBA? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u van plan om aan TMG te melden deze modelovereenkomst te wijzigen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat TMG freelancers vraagt de overeenkomst binnen zeven dagen na ontvangst te ondertekenen en in een brief stelt dat «het niet tekenen van deze modelovereenkomst consequenties kan hebben voor de betaling»?
De contractsvrijheid van partijen kan zien op diverse binnen een overeenkomst te regelen onderwerpen. Partijen of hun vertegenwoordigers kunnen met elkaar in gesprek gaan als een van de contractspartijen bepalingen wil afdwingen die door de andere partij als knellend worden ervaren. De in de vragen beschreven bepalingen hebben geen fiscale of sociaalrechtelijke gevolgen, maar zien op de vrijheid die partijen hebben bij het vormgeven van hun overeenkomst. Het kabinet kan niet in de contractsvrijheid van partijen ingrijpen, tenzij er dwingendrechtelijke regels worden overschreden.
Wat vindt u van het feit dat in de nieuwe modelovereenkomst de betalingstermijn wordt opgerekt naar 40 dagen, dat freelancers binnen 15 dagen na het begin van de maand na plaatsing dienen te factureren, en dat wanneer een freelancer zijn factuur niet binnen drie kalendermaanden na plaatsing stuurt het recht op betaling vervalt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat opdrachtgevers hun verantwoordelijkheden en risico’s binnen de Wet DBA via de modelovereenkomst of algemene voorwaarden afwentelen op de zzp’ers? Is dit de bedoeling van de Wet DBA? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De praktijken van Loterijverlies B.V. |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ferry Roet door het lint»1, de uitspraak inzake wraking van 4 november 20162 de website van Loterijverlies B.V.3 en de brief/mail die deelnemers aan de stichting Loterijverlies hebben gekregen?4
Ja.
Welke verbanden bestaan er tussen de stichting Loterijverlies en de Loterijverlies B.V.?
Uit de inschrijving van de stichting en de BV bij de Kamer van Koophandel komt naar voren dat voorafgaand aan de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 juni 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:5331), waarbij de rechtbank de heer Van den Emster als tijdelijk bestuurder van de stichting Loterijverlies benoemde, de stichting Loterijverlies en Loterijverlies BV beide de vennootschap naar buitenlands recht Breton Limited als enig bestuurder hadden. Ik ben niet bekend met mogelijk contractuele banden tussen de stichting Loterijverlies en de Loterijverlies BV en haar geschorste bestuurder. Deze relaties en de gang van zaken bij de stichting Loterijverlies zijn daarnaast op dit moment onderwerp van juridische procedures.
Ik kan hierop om die reden niet nader ingaan. Ik verwijs naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 juni 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:5331), waarbij de bestuurder, Breton Limited, werd geschorst en waartegen zij hoger beroep heeft ingesteld. In zijn uitspraak van 31 januari 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:210) heeft het gerechtshof Amsterdam de schorsing van de bestuurder van de stichting Loterijverlies in hoger beroep gehandhaafd.
Heeft de geschorste bestuurder van de stichting een band met de genoemde bv?
Zie antwoord vraag 2.
Worden met de brief of mail die «met een tweetal codes om een aantal stappen door te lopen» die deelnemers aan de stichting hebben ontvangen er toe bewogen deel te gaan nemen aan de nieuwe bv? Zo ja, deelt u de mening dat dit niet duidelijk wordt medegedeeld aan de deelnemers van de stichting?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat door diep weg in de algemene voorwaarden de zin op te nemen dat «cliënt hierbij tevens [verklaart] dat er geen rechtsrelatie (meer) is met Stichting Loterijverlies.nl dan wel is opgezegd door LOTERIJVERLIES» het aan de deelnemer van de stichting Loterijverlies onvoldoende duidelijk wordt gemaakt dat hij door het aanvinken van een «akkoord» op de website zijn claim verlegt van de stichting naar de bv? Zo ja, waarom deelt u die mening en wat kunnen de deelnemers van de stichting die gebruik hebben gemaakt van de zogenaamde update daar nog tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Loterijverlies B.V. die blijkens hun eigen website (https://www.loterijverlies.nl/over-ons) banden met de stichting heeft en die ook deelnemers van die stichting overneemt tenminste ook had moeten mededelen dat de bestuurder van de genoemde stichting geschorst is en er een zaak tegen hem loopt om hem te doen ontslaan wegens onder andere wanbeheer? (rechtszaak C/15/241190/HA RK 16-55)? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er aanwijzingen zijn dat door de genoemde bv op te zetten de geschorste bestuurder van de genoemde stichting pogingen onderneemt om zijn eigen inkomsten uit zijn claimstichting veilig te stellen? Zo ja, waarom deelt u die mening en hoe oordeelt u hierover? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de rechtszaak over het verzoek tot ontslag van de bestuurder van de stichting Loterijverlies?
De laatst gepubliceerde uitspraak is de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 3 januari 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:210) waarbij het hof de beschikking van de rechtbank van 30 juni 2016 tot schorsing van de bestuurder van de stichting Loterijverlies in hoger beroep heeft gehandhaafd.
Eerder werd al gepubliceerd de uitspraak van 13 december 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:11012) van de rechtbank Noord-Holland waarbij het verzoek van 3 november 2016 tot wraking van de wrakingskamer is afgewezen. Al eerder, op 4 november 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:9141) had de wrakingskamer het verzoek van 5 oktober 2016 tot wraking van de rechters in de hoofdzaak afgewezen.
Kan het doen overgaan van deelnemers van de stichting naar de bv financiële gevolgen hebben voor de stichting? Zo ja, welke gevolgen? Zo nee, waarom niet?
Wat in het geval van Loterijverlies het «overgaan» van deelnemers van de stichting naar de BV precies inhoudt en welke eventuele financiële gevolgen dit voor de stichting kan hebben is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval en vergt uiteindelijk een juridische beoordeling die is voorbehouden aan de rechter.
Kan de door de rechtbank benoemde tijdelijk bestuurder van de stichting in zijn onderzoek naar aard en omvang van een aantal financiële transacties rondom de stichting ook de wijze waarop deelnemers van de stichting naar de bv worden overgezet meenemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Wat de reikwijdte is van het onderzoek van de tijdelijk bestuurder van de stichting Loterijverlies wordt bepaald door de opdracht aan hem van de rechtbank Noord-Holland, die blijkens overweging 5.7 van de eerdergenoemde uitspraak van 30 juni 2016, inhoudt:
«(...) Tot de bestuurstaak van mr. Van den Emster zal ook behoren het instellen van een onderzoek naar de hiervoor onder 5.6. genoemde financiële transacties en naar de gang van zaken rond de aan de heer Roet in privé verstrekte hypothecaire geldlening. De rechtbank verzoekt de tijdelijk bestuurder om de aard en omvang van die transacties/geldlening nader te onderzoeken en daarbij na te gaan of er sprake is of is geweest van ten laste van de vennootschap gebrachte ongerechtvaardigde of buitensporig hoge kosten en/of van het aanwenden van gelden voor een ander doel dan genoemd in de statuten van de Stichting.»
Voldoen de stichting en de bv aan de Claimcode? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet en wat is uw mening daarover?
De Claimcode stelt eisen aan transparantie en inrichting van de organisatie voor representatieve belangenbehartigers. Doel daarvan is dat de kwaliteit van deze organisaties is gewaarborgd voor gedupeerden die zich bij hen aansluiten. Een van de inrichtingseisen in de Claimcode is dat het bestuur van een belangenbehartigende stichting bestaat uit ten minste drie natuurlijke personen en dat over belangrijke zaken verantwoording wordt afgelegd aan de raad van toezicht die de stichting moet hebben (Principe III). De inschrijving van de stichting bij de Kamer van Koophandel geeft over de samenstelling van het bestuur aan dat voorafgaand aan de benoeming door de rechtbank Noord-Nederland op 30 juni 2016 van de heer Van den Emster als tijdelijk bestuurder van de Stichting, de vennootschap naar buitenlands recht Breton Limited enig bestuurder van de Stichting was. Het wetsvoorstel codificeert een aantal eisen uit de Claimcode, waaronder de eis dat een belangenorganisatie over intern toezicht beschikt (artikel 3:305a lid 2 onder a). Hiermee wordt een functiescheiding bevorderd en controle op het (uitvoerend) bestuur van de stichting mogelijk. Het wetsvoorstel stelt daarnaast nog enkele andere ontvankelijkheidseisen. Doel van deze eisen is de kwaliteit van collectieve belangenbehartigers te waarborgen. Doordat deze eisen zijn geformuleerd als ontvankelijkheidseisen en de rechter deze eisen toetst in een collectieve actie, worden gedupeerden straks beter beschermd als zij zich met hun vordering aansluiten bij een collectieve belangenbehartiger.
Deelt u de mening dat bovengenoemde praktijken van de stichting en bv voorbeelden zijn waarom het door u ingediende wetsvoorstel collectieve schadevergoeding zo hard nodig is? Zo ja, waarom en wat kan deze wet betekenen voor de bescherming van consumenten tegen claimstichtingen e.d. waarbij niet (alleen) de collectieve schadevergoeding voor de deelnemers het doel is maar (vooral) ook het inkomen van de bestuurder?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat er bij bovengenoemde praktijken van Loterijverlies B.V. sprake zou kunnen zijn van oneerlijke handelspraktijken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Afdeling 3A van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over oneerlijke handelspraktijken beschermt consumenten tegen misleiding of agressieve benadering als zij een product kopen of dienst afnemen. De ACM handhaaft als onafhankelijk toezichthouder de wettelijke regeling van de oneerlijke handelspraktijken. Of de genoemde praktijken al dan niet zijn toegestaan is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en vergt een waardering van de feiten van het geval. Dit laatste is aan de ACM en uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen.
Weet u of de Autoriteit Consument en Markt (ACM) reeds meldingen over de genoemde stichting of bv heeft ontvangen en daar nu tegen optreedt? Zo ja, wat is de aard en het aantal van die meldingen en wat is de stand van zaken van het optreden van de ACM?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft 16 vragen en meldingen ontvangen over Stichting Loterijverlies in de periode van 4 juli 2013 tot 21 december 2016. In 2016 waren het er twee. De vragen en meldingen in deze periode zijn verschillend van aard. De meest voorkomende vragen en meldingen gaan over hoe de deelname aan Loterijverlies stopgezet kan worden en over de betrouwbaarheid van Loterijverlies. ACM voorziet consumenten die ACM via ConsuWijzer benaderen ten aanzien van in dit geval Loterijverlies van praktisch advies om hun individuele problemen op te lossen. Over lopende onderzoeken worden geen mededelingen gedaan.
Zijn er door consumenten klachten bij de Reclame Code Commissie (RCC) over misleidende reclame? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Desgevraagd heeft de Reclame Code Commissie aangegeven tot op heden geen klachten ontvangen te hebben ontvangen tegen uitingen van Stichting Loterijverlies/Loterijverlies B.V.
Mag de ACM, los van de wenselijkheid daarvan, bijvoorbeeld op de site Consuwijzer voorlichting geven over de wijze waarop loterijverlies bv opereert, de banden die het heeft met de genoemde stichting en de wijze waarop de bv deelnemers van de stichting tracht over te nemen? Zo ja, waarom mag dat? Zo nee, waarom niet?
ACM geeft in het algemeen geen voorlichting over de wijze waarop specifieke ondernemingen opereren en welke banden een onderneming heeft met andere entiteiten. De reden hiervoor is dat ACM daarmee voorkomt dat er oordeelsvorming over een onderneming ontstaat voordat ACM heeft geconstateerd dat er sprake is van overtreding van een wet waarop ACM toeziet. Als ACM een overtreding heeft geconstateerd, zal ACM daar in de regel over berichten. Dan blijkt uit die berichtgeving ook tegen welke handelwijze er is opgetreden. Verder mag ACM – als er sterke aanwijzingen zijn dat een wet wordt overtreden waarop ACM toeziet én ACM consumenten wil waarschuwen om verdere schade te voorkomen – een openbare waarschuwing doen. ACM zal in dat geval berichtgeving in ieder geval op ConsuWijzer.nl publiceren en waarschijnlijk op de sociale media van ConsuWijzer.
Het bericht “Omstreden wondersap Xango werft student-verkopers” |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Omstreden wondersap Xango werft student-verkopers»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de verkoopmethode multilevelmarketing (MLM), waarbij bedrijven deelnemers stimuleren om maandelijks een bepaald bedrag aan producten af te nemen, zodat deze deelnemers een deel van de opbrengst ontvangen van andere verkopers die zij lid maken? Zo ja, vindt u deze verkooptechniek legitiem?
In mijn eerdere antwoorden op de Kamervragen over Multi Level Marketing (MLM) ben ik reeds in gegaan op deze verkoopmethode. MLM is op zichzelf een toegestane verkoopmethode. Bedrijven die dergelijke verkoopmethoden hanteren dienen zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving, waaronder de regels in afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek betreffende oneerlijke handelspraktijken.
Deelt u de mening van onderzoeker Gross van de Radboud Universiteit dat bij de toepassing van multilevelmarketing de term «verkoper» misleidend is, omdat er mensen worden geworven die intern producten afnemen? Zo ja, hoe kan het gebruik van deze verkoopmethode beperkt of verhinderd worden? Zo nee, waarom niet?
Bij MLM verwerft de koper van een product het recht om zelf ook bepaalde producten te verkopen waarmee hij een bonus, een provisie of een percentage van de omzet kan verwerven. Voor zover MLM gebruikt wordt als methode om producten te verkopen, is dat toegestaan. Of het gebruik van de term «verkoper» misleidend kan zijn, zal mede afhangen van de wijze waarop een individueel bedrijf de verkoopmethode van MLM toepast. Het is bedrijven op grond van de regels betreffende oneerlijke handelspraktijken niet toegestaan om onduidelijke, onvolledige of misleidende informatie te geven over de belangrijkste kenmerken van een product of dienst. Ook is het opzetten, beheren of aanbevelen van een piramidesysteem waarbij de consument tegen betaling kans maakt op een vergoeding die eerder voortkomt uit het aanbrengen van nieuwe consumenten in het systeem dan uit de verkoop of het verbruik van goederen, een misleidende handelspraktijk. De Autoriteit Consument & Markt (ACM) houdt toezicht op de naleving van deze regels. Ook is denkbaar dat een MLM-systeem kenmerken vertoont van een piramidespel, dat in Nederland sinds 1998 volgens de Wet op de kansspelen verboden is. De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van laatstgenoemde wet.
Bent u ervan op de hoogte dat distributeurs van de omstreden Amerikaanse fabrikant van Xango deelnemers zoeken onder Nederlandse jongeren? Zo ja, hoe oordeelt u over het feit dat dit bedrijf zich richt op jongeren, gezien de waarschuwing voor de risico’s van MLM met name voor jongeren?
Ik ben bekend met dit signaal. Het past mij niet een oordeel te geven over de handelwijze van individuele bedrijven. De eerdergenoemde regels betreffende oneerlijke handelspraktijken bieden overigens de mogelijkheid om bij het beoordelen van oneerlijke handelspraktijken rekening te houden met de specifieke doelgroep die mogelijk in het bijzonder vatbaar is voor de handelspraktijk of het onderliggende product.
Bent u op de hoogte van het feit dat 50 tot 80 procent van de jongeren binnen zes maanden stopt met het verkoop van Xango, nadat ze vaak honderden euro’s in de onderneming hebben gestoken en hun omgeving erbij hebben betrokken? Zo ja, hoe oordeelt u over het feit dat distributeurs deelnemers adviseren om iedereen die ze kennen op de klantenlijst te zetten, wat bij problemen leidt tot ruzie met vrienden en familie?
Ik ben bekend met de informatie in het bericht. Zoals hierboven aangegeven past het mij niet een oordeel te geven over de handelwijze van individuele bedrijven.
Bent u ervan op de hoogte dat de Italiaanse toezichthouder Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato (AGCM) Xango als een piramidespel heeft aangemerkt, omdat de toepassing door Xango kenmerken heeft van een piramidespel?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Amerikaanse Federal Trade Commission (FTC) tegen het bedrijf Vemma, dat net als Xango vruchtensap via MLM verkoopt, procedeert omdat dit een piramidespel zou zijn, waardoor Nederlandse deelnemers Vemma ingeruild hebben voor Xango? Zo ja, hoe oordeelt u over deze ontwikkeling?
Ik heb uit de media vernomen dat er op 6 september 2016 een schikking is bereikt tussen de Federal Trade Commission en het bedrijf Vemma. Ik heb dit bericht voor kennisgeving aangenomen. Het past mij niet een oordeel te geven over de motieven van particuliere personen om al dan niet met bepaalde bedrijven in zee te gaan, om op zichzelf toegestane activiteiten te ontplooien. Waar het om gaat is dat bedrijven zich in Nederland aan de wet houden. De ACM en de Kansspelautoriteit zien, ieder vanuit hun eigen rol, toe op de naleving van de wetgeving.
Deelt u de mening dat de toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM) op basis van de bevindingen van andere toezichthouders in het buitenland dit bedrijf kan onderzoeken of het gebruik van MLM door bedrijven kan laten beperken? Zo ja, gaat u in overleg met ACM voor het aanpakken van MLM-piramidespelen? Zo nee, waarom niet?
Een piramidespel is sinds 1998 volgens de Wet op de kansspelen verboden. MLM is daarentegen geen kansspel. Bij MLM wordt een product gekocht met als doel het door te verkopen aan een ander of om een andere verkoper te werven. Het is aan de ACM en de Kansspelautoriteit en uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of er in een specifiek geval sprake is van een piramidespel, dan wel MLM.
ACM en de Kansspelautoriteit bepalen zelf of er aanleiding is om nader onderzoek te doen naar een bedrijf of een verkoopmethode. Over lopende onderzoeken worden geen mededelingen gedaan.
Bent u van plan harder op te treden tegen MLM-bedrijven die in feite piramidespelen aanbieden? Zo ja, wanneer en hoe? Zo nee, waarom niet?
MLM-bedrijven dienen zich, net als andere bedrijven, aan de geldende wet- en regelgeving te houden. De huidige wetgeving, waaronder afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (betreffende oneerlijke handelspraktijken) en artikel 1a van de Wet op de kansspelen, biedt voldoende aanknopingspunten om op te treden tegen respectievelijk misleidende praktijken en piramidespelen. De beoordeling van een concrete casus is aan ACM en/of de Kansspelautoriteit en uiteindelijk aan de rechter.
Wat is de voortgang van het onderzoek dat de douane en Belastingdienst zijn gestart in 2013 naar het bedrijf Xango? Zijn de resultaten van het onderzoek bekend? Zo ja, wat zijn de resultaten? Zo nee, wanneer worden deze resultaten bekend gemaakt?
Gelet op hun respectievelijke geheimhoudingsplicht worden over individuele zaken door de Belastingdienst en de Douane geen gegevens verstrekt.
Deelt u de zorgen dat met de overwinning van Donald Trump het Amerikaanse Congres hoogstwaarschijnlijk wetsvoorstel H.R. 5230 zal aannemen dat MLM-bedrijven, die in feite piramidespelen aanboden, vrijwaren van elke vervolging, omdat Donald Trump lange tijd zelf als promotor stond op de loonlijst van het bedrijf ACN Inc.? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?2
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de wijze waarop in een ander land wordt opgetreden tegen bedrijven die de wetgeving in het desbetreffende land overtreden.
Waar het om gaat is dat in Nederland opererende bedrijven zich aan de geldende wet- en regelgeving houden.
De berichten ‘O’Leary: Ryanair-vliegtickets worden gratis’ en ‘Zwijg of je vliegt eruit’ |
|
Henk Leenders (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «O’Leary: Ryanair-vliegtickets worden gratis» en «Zwijg of je vliegt eruit»?1 2
Ja.
Hoe oordeelt u over de stelling van de auteur van het bericht «Zwijg of je vliegt eruit» dat de concurrentie tussen vliegmaatschappijen slechte arbeidsvoorwaarden voor piloten creëert? Hoe verhouden zich volgens u deze slechte arbeidsvoorwaarden van piloten tot het voornemen van Ryanair om in de toekomst gratis vliegtickets aan te bieden?
Op 21 november jl. heb ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) uw Kamer per brief geïnformeerd over de arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden in de luchtvaart (Kamerstuk 31 936, nr. 364). Daarin heb ik aangegeven dat er signalen zijn dat in de strijd om de kosten zo laag mogelijk te houden, sommige luchtvaartmaatschappijen het goed werkgeverschap uit het oog verliezen. Wij hechten aan fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden en het actief tegengaan van het overschrijden of ontduiken van wet- en regelgeving op dit gebied. Een verhouding tussen slechte arbeidsvoorwaarden van piloten en het voornemen van Ryanair om in de toekomst gratis vliegtickets aan te bieden, zien wij niet.
Bent u op de hoogte van de uitspraken van de Ryanair-topman die in meerdere interviews heeft verklaard dat Ryanair zo goedkoop is, omdat het bedrijf zijn piloten bijna niets betaalt?
Ja.
Deelt u de mening dat een hevige concurrentiestrijd tussen bedrijven nooit ten koste mag gaan van goede en gezonde arbeidsvoorwaarden, maar gevoerd moet worden op de kwaliteit van geleverde diensten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. We willen een eerlijk en fatsoenlijk speelveld in de luchtvaartsector. Concurrentie tussen luchtvaartmaatschappijen moet plaatsvinden op basis van de kwaliteit van de geleverde dienst, niet op basis van concurrentie op arbeidsvoorwaarden.
Bent u op de hoogte van het feit dat een deel van de net afgestudeerde piloten hoge schulden heeft door dure pilotenopleidingen en wel moet blijven vliegen om zijn brevet te behouden, wat leidt tot situaties dat piloten zelfs betalen om te mogen werken door middel van «pay-to-fly»-constructies?
Wij zijn ervan op de hoogte dat «pay to fly», zoals aangeduid in onze brief van 21 november jl. luchtvaart (Kamerstuk 31 936, nr. 364), door sommige luchtvaartmaatschappijen wordt ingezet. Luchtvaartmaatschappijen die in Nederland zijn gevestigd doen dit echter niet en daarnaast hebben wij geen aanwijzingen dat dit voorkomt bij maatschappijen die op Nederland vliegen en die Nederlands personeel in dienst hebben.
Wel zien wij dat dit probleem binnen de EU speelt en I&M en SZW spannen zich dan ook op Europees niveau in om ongewenste situaties boven tafel te krijgen en zonodig afspraken te maken over het tegengaan van «pay to fly» constructies.
Bent u ervan op de hoogte dat de European Cockpit Association (ECA) waarschuwde dat «pay-to-fly»-constructies de veiligheid in het gedrang brengen, omdat het een perverse prikkel is voor de piloot om tegen elke prijs te vliegen, ook als de piloot ziek of moe is? Zo ja, hoe oordeelt u over deze waarschuwing?
Vliegveiligheid staat altijd voorop. Van een mogelijke link tussen bijvoorbeeld «pay to fly» constructies en veiligheid is tot op heden niets gebleken.
Wij zijn het met u eens dat deze constructies niet wenselijk zijn en daarom brengen wij (I&M en SZW) deze in Brussel actief onder de aandacht.
De Londen School of Economics heeft in de periode januari-maart van vorig jaar een onderzoek uitgevoerd naar de beleving van de veiligheidscultuur door piloten. Hieruit kwam onder andere naar voren dat vermoeidheid een zorgpunt is onder piloten. Daarom heb ik het Europese agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, EASA, verzocht dit rapport te betrekken bij de evaluatie van de aangescherpte regels betreffende werk- en rusttijden.
Op twee punten heeft de EU het onderwerp opgepakt:
EASA heeft een werkgroep opgericht die ontwikkelingen op het gebied van arbeidsconstructies in relatie tot de veiligheid nauwlettend volgt. Op advies van deze werkgroep heeft EASA dit onderwerp ook opgenomen in het Europese luchtvaart- en veiligheidsplan.
De Europese Commissie en EASA hebben inmiddels opdracht gegeven aan een consortium van organisaties, waaronder het Nederlandse Lucht- en Ruimtevaartcentrum, voor de evaluatie van de aangescherpte regels over werk- en rusttijden. Het onderzoek dat twee jaar zal duren vindt plaats via onder andere metingen en zal aanbevelingen voor verdere verbetering van de regelgeving moeten opleveren.
Deelt u de mening dat «pay-to-fly»-constructies in de luchtvaart onacceptabel zijn, omdat deze constructies een nadelige invloed kunnen hebben op verkeersveiligheid en de arbeidsvoorwaarden van piloten? Zo ja, welke maatregelen treft u tegen deze constructies? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe waarborgt u de veiligheid van vliegtuigen in de lucht wanneer dergelijk slechte arbeidsomstandigheden bij piloten zich voordoen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid verder onderzoek te doen naar de arbeidsomstandigheden van piloten en daar waar nodig maatregelen te nemen tegen maatschappijen die zich schuldig maken aan dergelijke praktijken?
Ja. Zoals wij in de brief van 21 november jl. luchtvaart (Kamerstuk 31 936, nr. 364) hebben aangegeven willen wij overschrijding of ontduiking van wet- en regelgeving op dit gebied actief tegengaan.
Daartoe hebben wij de volgende acties ondernomen:
Nederland heeft zich gevoegd in rechtszaken bij het Europese Hof van Justitie die ex-werknemers in België hebben aangespannen tegen Ryanair en detacheringsbureau Crewlink. Wij verwachten in de eerste helft van dit jaar een uitspraak.
I&M en SZW onderzoeken of bij cabinepersoneel dat is gestationeerd in Nederland sprake is van overtreding van arbeidsregelgeving. De FNV is hier actief bij betrokken.
In de Europese werkgroep over sociale zaken in de luchtvaart maken I&M en SZW zich hard voor het aanpakken van ongewenste arbeidsconstructies. Ook heeft I&M zitting in de EASA werkgroep over nieuwe businessmodellen en heeft, zoals we schreven, concreet gevraagd om de veiligheidsbeleving van piloten mee te nemen in de evaluatie van de regels over werk- en rusttijden.
Over onze actie op de aangenomen motie van 22 december jl. over schijnzelfstandigheid bericht ik u vóór maart.
Bent u bekend met invallen van de Noorse en Duitse belastingdienst bij enkele vestigingen van Ryanair om schijnconstructies aan te pakken? Zo ja, bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om dergelijke stappen ook in Nederland te zetten? Zo nee, waarom niet?
Artikel 67 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen belet het de Belastingdienst om uitspraken te doen over individuele belastingplichtigen.
Is de constructie die Ryanair gebruikt voor zijn piloten een schijnconstructie? Zo ja, is Ryanair te typeren als een kwaadwillende opdrachtgever en zal de constructie worden aangepakt in het kader van de handhaving van Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie (DBA)? Zo nee, waarom is het geen schijnconstructie?
Zie antwoord vraag 10.
Het online aanbieden van kansspelen door Holland Casino |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de site «Speel mee met «five card draw»»?1
Ja.
Is er sprake van het aanbieden van een online kansspel op deze site? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Uit artikel 7.10 van de actievoorwaarden die Holland Casino heeft gepubliceerd bij het spel «five card draw» blijkt dat sprake is van een promotioneel kansspel dat valt onder de Gedragscode promotionele kansspelen. Voor het organiseren van promotionele kansspelen kan geen vergunning worden verleend op grond van de Wet op de kansspelen. Indien echter wordt voldaan aan de voorwaarden zoals beschreven in de Gedragscode, is het toegestaan promotionele kansspelen te organiseren.
De Kansspelautoriteit (ksa) heeft kennisgenomen van deze promotionele actie van Holland Casino en heeft mij laten weten geen aanleiding te zien tot nader onderzoek.
Is het bij het beoordelen van de vorige vraag van belang of er sprake is van een betaling door de speler aan de kansspelaanbieder? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Voor de deelname aan een promotioneel kansspel mogen alleen de daadwerkelijke communicatiekosten in rekening worden gebracht, inleg is derhalve niet toegestaan. Er is bij «Speel mee met «five card draw»» geen sprake van een inleg.
Deelt u de mening dat juist het aanbieden van prijzen bij een kansspel zonder dat voor dat kansspel hoeft te worden betaald er toe kan leiden dat spelers aangetrokken worden om ook betaalde kansspelen te gaan doen? Zo ja, waarom en wat is uw mening daarover? Zo nee, waarom niet?
Een promotioneel kansspel mag worden aangeboden ter promotie van een product of dienst. Ook een kansspel waarvoor een vergunning is verleend of de organisator daarvan, kan met een promotioneel kansspel worden gepromoot. De aanbieder verplicht zich ertoe een promotioneel kansspel met inachtneming van de bepalingen van de Gedragscode promotionele kansspelen te organiseren. Uiteraard is de kansspelaanbieder bij het inzetten van promotionele kansspelen ter promotie van zijn aanbod ook gehouden aan de bepalingen uit het consumentenrecht, zoals het verbod op misleidende, agressieve of anderszins oneerlijke reclame en Besluit en Regeling werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen. Zo dient de vergunninghouder deze wervings- en reclameactiviteit op een zorgvuldige en evenwichtige wijze vorm te geven waarbij in het bijzonder wordt gewaakt tegen onmatige deelneming.
Is het aanbieden van online kansspelen in Nederland al toegestaan? Zo ja, waarom is dan de Wet kansspelen op afstand nog nodig? Zo nee, waarom niet?
De Wet op kansspelen biedt op dit moment geen mogelijkheid voor het verlenen van een vergunning voor het organiseren van kansspelen op afstand. Hiervoor is inderdaad de wet Kansspelen op afstand nodig.
Voldoen de site en de reclame-uitingen die naar deze site linken aan de vereisten ten aanzien van reclame zoals die zijn opgenomen in de Wet op de kansspelen en de daar onder liggende regelgeving? Zo ja, waaruit blijkt dat dan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Doet de Kansspelautoriteit onderzoek naar de genoemde site of heeft die dit al gedaan? Zo ja, wat is de uitkomst van dat onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Zzp’er te karig voor pensioen’ |
|
Roos Vermeij (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Zzp’er te karig voor pensioen»?1 Bent u daarnaast op de hoogte van het rapport van Netspar dat aanleiding was voor dit bericht?2
Ja.
Hoe kijkt u naar de bevindingen van het rapport van Netspar waaruit blijkt dat ruim een miljoen zelfstandigen veel te weinig sparen voor hun pensioen om later aan hun verplichtingen te kunnen voldoen?
Ik vind het van belang dat alle werkenden – dus ook de zelfstandigen – voldoende reserveren voor hun pensioen. Zo wordt na pensionering een te grote terugval in levensstandaard voorkomen. Zoals ik heb beschreven in de Perspectiefnota Toekomst Pensioenstelsel (Kamerstukken II, 32 043, nr. 337), kan het grootste deel van de zelfstandigen uitzien naar een toereikend oudedagsinkomen. Van een deel van de zelfstandigen zijn de besparingen echter zodanig beperkt dat zij, gezien hun huidige inkomen, na beëindiging van hun werkzame leven zullen worden geconfronteerd met een aanzienlijke inkomensdaling.
In hoeverre deelt u de mening dat het zeer zorgwekkend is dat deze mensen straks volledig afhankelijk worden van hun AOW, zeker gezien het feit dat zij nu een laag bedrijfsvermogen kennen en kwetsbaar zijn op de huizenmarkt doordat zij weinig aflossen? Deelt u de vrees dat – mede door deze kwetsbaarheden – zelfstandigen in hun werkende leven maar ook na pensionering een groter risico lopen om in armoede te vervallen en daardoor vaker een beroep zullen moeten doen op ons sociale zekerheidsstelsel? In hoeverre komt het stelsel van sociale voorzieningen hierdoor onder druk te staan?
Doel van het (aanvullend) pensioen is het voorkomen van een grote terugval in levensstandaard na pensionering. Dit is niet alleen in het belang van de betrokkenen zelf, maar ook van de samenleving als geheel. De AOW is een basisinkomen. Degene die uitsluitend de AOW als inkomen heeft, komt veelal in aanmerking voor collectieve voorzieningen, zoals de zorg- en huurtoeslag. Degene die, gezien zijn huidige inkomen, een passende reservering voor de oude dag doet, voorkomt dat hij of zij in de toekomst een dergelijk beroep op collectieve voorzieningen moet doen. Het is een maatschappelijk belang dat werkenden sparen voor hun pensioen als hun inkomen dat toelaat. Daarom schets ik in de brief Perspectiefnota Toekomst Pensioenstelsel mogelijkheden om het pensioenstelsel inclusiever te maken.
Vindt u het in dit licht ook zorgelijk dat twee derde van deze miljoen zelfstandigen geen aanvullend particulier pensioenplan heeft? Welke maatregelen heeft u tot nu toe genomen om dit te stimuleren? Welke (andere) mogelijkheden ziet u om deze mensen te stimuleren zodat zij een aanvullend particulier pensioenplan zullen opstellen?
Pensioenopbouw wordt fiscaal ondersteund, ook voor zelfstandigen. Als onderdeel van het zogeheten Witteveenakkoord heeft het kabinet een aantal aanvullende maatregelen genomen die specifiek gericht zijn op de stimulering van pensioenopbouw door zelfstandigen. In de belastingwetgeving is vanaf 1 januari 2015 geregeld dat lijfrenten ook kunnen worden opgenomen in geval van arbeidsongeschiktheid. Daarmee is een pensioenreservering een alternatief geworden voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Vanaf 1 april 2016 blijven lijfrenten in hoge mate buiten beschouwing bij de middelentoets van de Participatiewet. De verrichte besparingen behouden daarmee hun bestemming voor de oude dag.
In de Perspectiefnota is een eerste analyse gegeven van de oudedagsreserveringen van groepen zelfstandigen. Een werkgroep van de SER buigt zich momenteel over de pensioenpositie van zelfstandigen. Deze werkgroep zal de pensioensituatie van verschillende groepen zelfstandigen nader in kaart brengen en de pensioenbehoeften van groepen zelfstandigen inventariseren.
De werkgroep laat momenteel aanvullend onderzoek doen om meer specifieke informatie over de pensioensituatie van zelfstandigen te verkrijgen. Verwacht wordt dat de verkenning van de SER in het eerste kwartaal van 2017 beschikbaar komt.
In de Perspectiefnota is een globale schets gegeven van een breed scala aan mogelijke maatregelen om de pensioenopbouw van zelfstandigen te verbeteren.
Ook wordt een aantal meer algemene oplossingen genoemd, zoals een algemene pensioenplicht voor alle werkenden en een vergroting van de betekenis van de eerste pijler.
In hoeverre deelt u de mening van Netspar dat een opt-out variant voor zelfstandigen waaraan zij automatisch deelnemen, tenzij hij zelf aangeeft hier uit te willen stappen, een eerste stap in de goede richting zou kunnen zijn om zelfstandigen meer pensioen op te laten bouwen? Bent u bereid om te onderzoeken of dit zou kunnen leiden tot een toename van het aantal zelfstandigen dat pensioen opbouwt? Bent u bereid om daar ook de algemene verplichtstelling in mee te nemen? Zo ja, wanneer kunnen wij deze resultaten verwachten? Zo nee, waarom niet?
Een opt-out systeem is een van de mogelijkheden die voldoet aan de specifieke omstandigheden van zelfstandigen. Het is aan een volgend kabinet om beslissingen hierover te nemen. Daarvoor kan het de hiervoor genoemde studie van de SER-werkgroep benutten.
Kunt u voorts nader toelichten welke maatregelen er tot op heden zijn genomen om de schuldenlast bij zelfstandigen te verkleinen? Welke middelen staan er voor hen ter beschikking om zo snel mogelijk uit de schulden te komen, in het bijzonder wanneer zij de pensioengerechtigde leeftijd naderen?
Aan zelfstandigen die te maken hebben met een gedwongen bedrijfsbeëindiging kunnen gemeenten via het Bijstandsbesluit zelfstandigen 2004 (BBZ 2004) ondersteuning bieden. Ook de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) kan zelfstandigen vanaf 55 jaar met een laag inkomen helpen bij het voorkomen of zo klein mogelijk houden van de schuldenlast bij het stoppen met de onderneming. Ook die ondersteuning van zelfstandigen is een verantwoordelijkheid van gemeenten. Dat geldt ook voor de schuldhulpverlening. In dat kader stimuleer ik de samenwerking tussen beide vormen van dienstverlening3, juist om tot passende dienstverlening aan de (ex-)zelfstandige met een schuldenproblematiek te komen. Steeds meer gemeenten geven die verbinding tussen BBZ 2004 en schuldhulpverlening vorm. Ik blijf deze initiatieven ook onder de aandacht van gemeenten brengen.
Kent u het persbericht van het Promovendi Netwerk Nederland over dat de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) die regels zou hebben genegeerd bij deelname aan het experiment met promotiestudenten?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de stukken die PNN heeft opgevraagd, waaruit blijkt dat de RUG zich niet aan de gestelde regels houdt van het experiment door het nemen van onverantwoorde financiële risico’s?
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 8, 9 en 10.
Wat is uw oordeel over de aanstelling van nieuwe promotiestudenten door de RUG voor promotietrajecten met een duur van twee of drie jaar – korter is dan de norm van 4 jaar- terwijl de RUG tegelijkertijd meer promotiestudenten aanstelt dan is toegestaan?
De toelichting op het Besluit experiment promotieonderwijs (hierna: het Besluit) vermeldt dat het promotieonderwijstraject in de regel vier jaar zal duren, maar dat maatwerk mogelijk is. Zo kan dit traject bijvoorbeeld korter zijn als het al wordt gestart tijdens de (onderzoeks)masteropleiding. Gelet op de mogelijkheid van differentiatie – die ook bestaat bij reguliere, buiten het experiment vallende promotietrajecten zoals die van werknemers, buitenpromovendi en buitenlandse beursstudenten – is in het Besluit niet voorgeschreven hoe lang het promotieonderwijstraject moet duren. De RUG geeft binnen het experiment het promotietraject op verschillende manieren vorm: als een traject waarin de student al tijdens zijn tweejarige (onderzoeks)masteropleiding een promotie- en opleidingsvoorstel schrijft, als een traject waarin de promotiestudent bijvoorbeeld twee jaar bij de RUG en twee jaar bij een andere partij zoals het bedrijfsleven of een andere universiteit aan een promotieonderzoek werkt (sandwich-traject waarbij een tweejarige beurs door de RUG wordt verstrekt) en als een traject voor promovendi uit het buitenland, die een beurs van elders hebben en die van de RUG een aanvullende beurs krijgen.
De duur van het traject – en daarmee de duur van de beurs hangt af van de manier waarop het promotietraject is vorm gegeven en waarbij maatwerk mogelijk is. De trajecten waarin tijdens de masteropleiding met het schrijven van promotie- en opleidingsvoorstel al met het traject wordt gestart, zullen in het algemeen drie of vier jaar duren. Als de promotiestudent genoodzaakt is het promotieonderwijstraject tijdelijk te staken vanwege bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld ziekte, bevalling en deelname aan de medezeggenschap), kan hij of zij aanspraak maken op een uitkering uit het profileringsfonds.
De hiervoor gegeven invulling van het experiment is in lijn met het Besluit.
De RUG heeft toestemming gekregen om met 850 promotiestudenten aan het experiment mee te doen. Conform artikel 8, tweede lid, van het Besluit start het merendeel van de promotiestudenten in de periode 2016 – 2018 bij de RUG. In deze periode stromen bij de RUG 450 tot 500 promotiestudenten in. Het resterende aantal stroomt gelijkelijk verdeeld over de jaren 2019 en 2020 in.
Dit is in overeenstemming met het Besluit. De RUG trekt dus niet meer promotiestudenten aan dan haar is toegestaan.
Wat is uw oordeel dat de RUG de kwaliteitseis van de Koninklijke Nederlandse Academie voor een vierjarig promotietraject negeert door de aanstelling van nieuwe promotiestudenten voor promotietrajecten met een kortere duur?
In haar rapport «Promoveren werkt» van januari 2016 doet de KNAW de aanbeveling om het promotietraject als regel vierjarig te laten blijven; zij vreest dat verkorting van dit traject tot verschraling van de kwaliteit van gepromoveerden zal leiden en daarmee uiteindelijk van het wetenschapsgebied waarin die gepromoveerden terechtkomen. De KNAW vermeldt in het rapport ook dat het huidige promotietraject met een nominale duur van drie jaar, mits voorafgegaan door een gedegen tweejarige (onderzoeks)masteropleiding, eveneens leidt tot hoge kwaliteit van de gepromoveerden. En de KNAW vermeldt in haar rapport ook dat het experiment met promotieonderwijs een eerlijke kans verdient. Uit het antwoord op vraag 3 blijkt dat onder de werking van het experiment maatwerk mogelijk is, hetgeen kan betekenen dat een duur van korter dan vier jaar volstaat. Ik ben derhalve niet van mening dat de RUG handelt in strijd met de kwaliteitseis die de KNAW hanteert. Volledigheidshalve merk ik op dat de promoties natuurlijk aan dezelfde kwaliteitseisen moeten voldoen als die aan elke andere promovendus worden gesteld.
Deelt u de mening dat als norm een vierjarig promotietraject nagestreefd dient te worden om zo de kwaliteit van het Nederlands promotiestelstel op niveau te houden?
Niet per se. Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 3 en 4. Een promotieonderwijstraject hoeft niet per definitie vier jaar te duren. Maatwerk dat het traject korter of langer maakt, is mogelijk.
Bent u bereid om in overleg te gaan met de RUG nu blijkt dat de universiteit zelf de duur van een promotietraject bepaalt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 3, 4 en 5.
Klopt het dat het u de aanvraag van de RUG tot deelname aan het experiment heeft goedgekeurd, terwijl uit de door PNN opgevraagde stukken blijkt dat de universiteit zich niet heeft gehouden aan de regels die gelden voor het meedoen aan het experiment? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de aanvraag tot deelname aan het experiment goedgekeurd, omdat deze voldoet aan de eisen voor deelname aan het experiment. Blijkens het in vraag 1 genoemde persbericht heeft de PNN op grond van de door hem opgevraagde stukken de conclusie getrokken dat de RUG de regels voor deelname aan het experiment met promotieonderwijs overtreedt waar het betreft de duur van het promotieonderwijstraject, de instroom van promotiestudenten na 2018 en de betrokkenheid van de medezeggenschap. Wat betreft de duur van het promotieonderwijstraject en de instroom van promotiestudenten verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 en 4. Conform het Besluit stroomt het merendeel van de promotiestudenten in de periode 2016–2018 in, namelijk 450 tot 500. Het resterende aantal stroomt gelijkelijk verdeeld over de jaren 2019 en 2020 in.
De RUG heeft verklaringen van zowel de universiteitsraad als de faculteitsraden overlegd, waaruit blijkt dat deze instemmen met de regels voor promotieonderwijs en de regels voor financiële ondersteuning van de promotiestudent.
De RUG heeft zich derhalve gehouden aan de regels voor deelname aan het experiment.
Klopt het dat in een intern memo van RUG staat dat een financiële reservering voor een uitloopregeling voor de nieuwe categorie promotiestudenten buitenproportioneel hoog is, indien het experiment voortijdig wordt beëindigd?2
Ja. Het klopt dat dit in een intern, ambtelijk memo staat, zo heeft de RUG mij bevestigd. De RUG heeft aangegeven dat dit slechts de aanvankelijke mening van enkele van haar ambtenaren betreft. De mening van deze ambtenaren is onderdeel van een interne discussie binnen de RUG geweest alvorens bij OCW een aanvraag in te dienen. De mening van de ambtenaren is niet de mening van het bestuur van de RUG en is door het bestuur ook niet overgenomen in de aanvraag die zij bij het Ministerie van OCW heeft ingediend. Het bestuur van de RUG garandeert dat bij een eventuele voortijdige stopzetting van het experiment de gestarte promotiestudenten in de gelegenheid worden gesteld het promotietraject als werknemer van de RUG af te ronden. Hiervoor worden bij de RUG reserveringen getroffen.
Klopt het dat universiteiten die een aanvraag indienen voor deelname aan het experiment met promotiestudenten aan een aantal eisen moeten voldoen, zoals het mogelijk maken om geworven promotiestudenten bij het staken van het experiment als normale promovendi te behouden?
Ja, dat klopt. Dat volgt uit artikel 8, derde lid, van het Besluit. Op grond van dat artikel moet de universiteit de promotiestudent die op het moment van het al dan niet voortijdig beëindigen van het experiment nog niet is gepromoveerd in de gelegenheid stellen het promotietraject als werknemer van de universiteit af te ronden. De RUG heeft de financiële garantie daartoe gegeven.
Wat is uw oordeel over het voornemen van de auteurs van het memo om het met u op een akkoordje te gooien over een uitloopregeling, zodat de dan lopende promotietrajecten met de bursaalstatus afgerond kunnen worden?
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 8 en 9. De suggestie als zou de RUG voornemens zijn het met mij op een akkoordje te gooien ontbeert elke grond.
Heeft u overleg gehad met de RUG over een uitloopregeling in het geval van een tussentijdse beëindiging van het experiment? Zo ja, wat is er afgesproken tijdens dit overleg? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb met de RUG geen overleg gehad over een uitloopregeling. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 10.
Heeft het handelen van de RUG, indien het klopt dat de RUG zich niet heeft gehouden aan de regels, consequenties voor deelname aan het experiment, en voor het experiment zelf? Zo ja, welke consequenties zal het handelen hebben? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 7 tot en met 10. De RUG heeft de regels voor deelname aan het experiment niet overtreden.
De ontoegankelijkheid van nieuwe postbussen van Post.nl voor mensen met een beperking |
|
Marith Volp (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat nieuwe postbussen van Post.nl, waar tevens pakketten afgeleverd kunnen worden, niet bereikbaar zijn voor mensen in een rolstoel of met een andere beperking?1
Ik heb hierover contact opgenomen met PostNL en het Ministerie van EZ dat het verantwoordelijk departement is voor het postbeleid. Ik kan daarover het volgende toelichten.
In de eerste plaats gaat het niet om zogenaamde «nieuwe» postbussen, maar om een proef met een pakket- en briefautomaat. PostNL voert momenteel in Almere een proef uit met deze nieuwe pakket- en briefautomaten waarmee klanten 24/7 pakketjes kunnen ophalen en verzenden. Dit concept is ontworpen als dienst voor consumenten, in aanvulling op de bestaande post- en pakketkantoren en de straatbrievenbussen. Doel is het uitbreiden van het aantal bezorgopties en bezorgtijden dat wordt aangeboden aan de consument. PostNL wil testen of hiermee beter tegemoet kan worden gekomen aan veranderende wensen en behoeften. Op 14 oktober is de eerste pakket- en brievenautomaat geplaatst in Almere. Er worden op korte termijn 16 van dergelijke automaten in Almere geplaatst. PostNL neemt vervolgens een jaar de tijd om het gebruik van dit ontwerp te onderzoeken. PostNL heeft Ieder(in)2 uitgenodigd om mee te denken over de toegankelijkheid van dit concept. Overigens is deze automaat reeds voorzien van voelbare wegwijzers zodat deze ook toegankelijk is voor mensen met een visuele beperking.
Deelt u de mening dat het kunnen posten van een brief, of het ophalen of wegbrengen van een pakket, bij het deelnemen aan het reguliere dagelijkse leven hoort? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, niet voor niets zijn er in de Postwet voorschriften opgenomen ten aanzien van de universele postdienstverlening. Kern daarvan is algemene beschikbaarheid en betaalbaarheid van postdiensten.
Wat vindt u ervan dat Post.nl op Twitter aangeeft dat er verscherpte richtlijnen zijn rondom de hoogte van brievenbussen in verband met Arbowetgeving, en dat dit ertoe leidt dat deze speciale bussen niet toegankelijk zijn voor mensen met een beperking?2 Kunt u aangeven hoe arborichtlijnen voor postbodes en het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap zich tot elkaar verhouden?
De uitleg hiervan op social media berust op een misverstand, zo heeft PostNL op 11 oktober ook aangegeven via dezelfde social media kanalen. Van PostNL heb ik begrepen dat er niets is veranderd ten aanzien van de arborichtlijnen of de manier waarop wordt omgegaan met verlaagde brievenbussen.
Het netwerk van verlaagde brievenbussen is destijds tot stand gekomen in overleg met koepelorganisatie Ieder(in). Een verlaagde brievenbus heeft een inwerpopening die zich op 120 cm boven het maaiveld bevindt en deze is daardoor ook voor personen met een handicap, bijvoorbeeld vanuit een rolstoel, bereikbaar.
De standaardhoogte van de inwerpopening van brievenbussen is 150cm. Die hoogte is bepaald op basis van de optimale houding van de buslichter bij het lichten van de bus. Het tillen van de lichting uit een brievenbus op een lagere dan de gebruikelijke hoogte brengt voor de postmedewerker een zwaardere lichamelijke belasting met zich mee. De eisen die in de Arbo-wetgeving worden gesteld aan de gemiddelde totale belasting bieden PostNL enige speelruimte om rekening te kunnen houden met zowel de behoeften van kwetsbare groepen als de arbeidsomstandigheden van de eigen werknemers. Op verzoek van zorginstellingen, overkoepelende belangenorganisaties of gemeenten kan op specifieke plaatsen een verlaagde brievenbus worden geplaatst. De aangevraagde locatie zal dan getoetst worden aan het locatiebeleid en het netwerk van brievenbussen in de omgeving.
Kunt u aangeven hoeveel van deze nieuwe postbussen met pakketfunctie er door Post.nl in Nederland worden neergezet, en welke hiervan toegankelijk zijn voor mensen met een beperking?
Momenteel heeft PostNL vier pakket- en briefautomaten in Almere geplaatst. Dit worden er eind november totaal 16 in Almere. PostNL en Ieder(in) hebben afgesproken dat partijen met elkaar om tafel gaan over de toegankelijkheid van dit concept voor mensen met een beperking. Het concept is nu al uitgerust met een wegwijzer bij de inwerpsleuf voor mensen met een visuele beperking en ook de pakkettenlockers aan de onderkant van de automaat zijn bereikbaar voor mensen met een beperking.
Wat vindt u ervan dat voor mensen de gemiddelde afstand naar een verlaagde brievenbus ongeveer 3 kilometer is, en kunt u aangeven of u dit in het kader van het geratificeerde VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap een acceptabele afstand vindt? Kunt u tevens toelichten waarom u dit wel of niet acceptabel vindt?
In de Nederlandse postregelgeving zijn eisen opgenomen met betrekking tot het aantal straatbrievenbussen en postvestigingen dat minimaal beschikbaar moet zijn en de maximale afstand tot die voorzieningen. Voorts is als specifieke eis opgenomen dat de verlener van de universele postdienst, in casu PostNL, bij de spreiding van voorzieningen rekening houdt met de behoeften van kwetsbare groepen. In dat kader wordt overleg gevoerd door PostNL met belangengroepen en lokale overheden op het moment dat daar aanleiding voor is. Dit overleg is bedoeld om PostNL in staat te stellen zoveel mogelijk rekening te houden met de behoeften van kwetsbare groepen. Daarbij is dus ruimte voor maatwerk.
Kunt u aangeven welke gevolgen de aangescherpte arborichtlijnen hebben voor de hoeveelheid verlaagde brievenbussen in Nederland?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat er in Nederland voor iedere Nederlander de mogelijkheid moet zijn in de eigen wijk en buurt brieven te posten, pakketten op te halen en weg te brengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hiervoor verwijs ik u naar de antwoorden op vragen 2 en 5.
Bent u bereid in het kader van het Plan van Aanpak rondom de ratificatie van het VN Verdrag met Post.nl afspraken te maken rondom de toegankelijkheid van brievenbussen en pakketbussen voor mensen met een beperking? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de gemaakte afspraken? Zo nee, waarom niet?
Onder verwijzing naar mijn antwoord op vraag 5, stel ik vast dat er in de bestaande regelgeving reeds sprake is van voorschriften ten aanzien van de behoeften van kwetsbare bevolkingsgroepen, waaronder mensen met een beperking. Dit is in lijn met het VN Verdrag Handicap. Uit de praktijk blijkt dat PostNL conform deze wet-en regelgeving handelt en op serieuze wijze omgaat met de eisen die uit de wetgeving volgen en de opgave die zij heeft in het kader van algemene beschikbaarheid van postvoorzieningen in Nederland. Zo houdt PostNL bij de acquisitie van locaties rekening met de toegankelijkheid hiervan voor mensen met een beperking. Tevens kan iedereen die stukken in brailleschrift verstuurt, gebruik maken van braillepost. Hiervoor kan men terecht op het Postkantoor. Voorts zijn alle brievenbussen in Nederland toegankelijk doordat ze op locaties staan die 24/7 bereikbaar zijn. Daarnaast vergroot PostNL de toegankelijkheid voor specifieke doelgroepen door de brievenbussen uit te rusten met voelbare wegwijzers bij de inwerpopening en door het op bepaalde locaties plaatsen van verlaagde brievenbussen. Ook het huidige concept van de pakket- en brievenautomaat is uitgerust met voelbare wegwijzers. Zoals aangegeven gaan PostNL en Ieder(in) met elkaar in gesprek over andere toegankelijkheidaspecten hiervan. Ik zie derhalve geen aanleiding voor aanvullende afspraken.
De belangenverstrengeling bij commerciële stichtingen die consumenten zouden moeten helpen bij collectieve schaderegelingen |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Schone slaapsters» uit het Nederlands Juristenblad?1
Ja.
Kent u het onderzoek van de auteurs dat genoemd wordt in het artikel naar de governance van stichtingen die opkomen voor belangen van benadeelde consumenten van massaschade? Wat vindt u van de conclusie van dit onderzoek waaruit blijkt dat het slecht is geregeld met de governance van deze claimorganisaties?
Ja, ik ben bekend met dit onderzoek. De conclusie van dit onderzoek, dat een groot deel van de claimorganisaties nog niet voldoet aan de eisen die zijn opgenomen in de vrijwillige Claimcode, deel ik. Daarmee heeft de Claimcode, die beoogt de governance en transparantie van claimstichtingen te bevorderen, niet het gewenste effect. Dit is ook de stakeholders naar voren gebracht in het kader van de consultatie over een voorontwerp ter uitvoering van de motie Dijksma. Deze motie verzocht de regering om te komen tot invoering van een Nederlandse collectieve schadevergoedingsactie (Kamerstuk 33 000, XIII, nr. 14). Ik kan u melden dat vandaag een wetsvoorstel «Afwikkeling van massaschade in een collectieve actie» naar uw Kamer is gestuurd, waarbij ik een deel van de eisen van de Claimcode wettelijk heb verankerd als ontvankelijkheidseisen. Dit betekent dat claimstichtingen die niet voldoen aan aantal essentiële eisen uit de Claimcode, voortaan geen collectieve (schadevergoedings-)actie mogen instellen bij de rechter.
Deelt u de mening dat stichtingen die hulp bieden aan consumenten een belangrijke rol kunnen vervullen bij het organiseren van onderhandelingsmacht aan de kant van de individuele benadeelde consumenten ten opzichte van de vaak grote en kapitaalkrachtige bedrijven?
Ja, deze mening deel ik. Daarom blijft het mogelijk voor deze stichtingen om een collectieve (schadevergoedings-)actie in te stellen, mits ze voldoen aan de ontvankelijkheidseisen uit het voornoemde wetsvoorstel. Wel heb ik een uitzondering gemaakt voor stichtingen die slechts vanuit een ideëel of zeer beperkt financieel belang een collectieve rechtsvordering instellen.
Deelt u de mening dat er een onwenselijke situatie is ontstaan door het gebrek aan handhaving bij de claimorganisatie en de zwakke kennispositie van benadeelde consumenten, waarbij bestuurders kunnen handelen uit commerciële belangen of motieven en misbruik kunnen maken van het systeem? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Bij claimorganisaties moet het belang van de gedupeerde consument voorop staan. Voor zowel gedupeerden als voor aangesproken partijen moet er duidelijkheid bestaan over de vraag welke claimorganisatie welke belangen behartigt in een collectieve procedure.
In 2012 is de claimcode tot stand gekomen met het doel om correcte behartiging van belangen te bevorderen; wat vindt u van het feit dat uit het eerder genoemde onderzoek blijkt dat een groot deel van de claimorganisaties deze code geheel verwerpt, en daarmee de claimcode grotendeels niet wordt nageleefd?
In antwoord op vraag 2 is aangegeven dat ik het onwenselijk vind dat de Claimcode op dit moment onvoldoende wordt nageleefd en dat daarom een wetsvoorstel is ingediend waarin de naleving van delen van de Claimcode wettelijk wordt verplicht. Een claimstichting die niet voldoet aan bepaalde voorwaarden op het gebied van governanceen transparantie is niet ontvankelijk bij een collectieve (schadevergoedings-)actie.
Wat vindt u van het feit dat bij een groot deel van de organisatie die de claimcode niet naleven bestuurders aan het hoofd staan die commerciële motieven dan wel commerciële belangen lijken te hebben bij het behartigen van benadeelde consumenten in een collectieve schadeclaim?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken omtrent het aangekondigde wetsvoorstel Afwikkeling massaschade in een collectieve actie?
Dit wetsvoorstel is vandaag ingediend bij uw Kamer.
Bent u bekend met het feit dat in Finland, Denemarken, en Zweden een Consumenten Ombudsman is aangesteld die namens benadeelde consumenten op kan komen in een collectieve actie?
Daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat een dergelijke Consumenten Ombudsman, mede gezien de positie van de genoemde stichtingen, benadeelde consumenten wel kan helpen bij collectieve schaderegelingen? Zo ja, hoe en op welk termijn gaat u een Consumenten Ombudsman in het leven roepen, en zou die functie volgens u het beste bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) of bij de Nationale ombudsman ondergebracht kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel «Afwikkeling van massaschade in een collectieve actie» gaat ervan uit dat geschillen tussen handelaren en consumenten in beginsel door partijen, al dan niet met inschakeling van de rechter, worden opgelost. De overheid heeft een toezichthoudende en faciliterende rol.
Dit is in lijn met de afschaffing van het duale stelsel van handhaving in de Stroomlijningswet marktoezicht door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) (Kamerstuk 33 622, nr. 3, blz. 16) (Kamerstuk 33 622, nr. 3, blz. 16). Uit de consultatie van het voorontwerp van het wetsvoorstel «Afwikkeling van massaschade in een collectieve actie» bleek eveneens dat de meeste stakeholders vinden dat het primaat voor de privaatrechtelijke handhaving bij consumenten zelf moet liggen.
Ik ben ervan overtuigd dat met het wetsvoorstel, zoals dit vandaag is ingediend, partijen als de Consumentenbond actief in een collectieve actie zullen opkomen voor de belangen van gedupeerde consumenten en daarmee invulling geven aan de rol die in andere landen voor de Consumentenombudsman is weggelegd.
Op dit moment zie ik daarom geen aanleiding voor het in het leven roepen van een Consumenten Ombudsman die privaatrechtelijk optreedt voor gedupeerden.
Het persbericht van Promovendi Netwerk Nederland dat 10% van alle promovendi een dubieuze aanstelling aangeboden krijgt. |
|
John Kerstens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het persbericht van het Promovendi Netwerk Nederland (PNN) over het onderzoek naar aanstellingen van promovendi?1
Ja.
Klopt het dat 10 procent van alle promovendi een dubieus contract krijgt aangeboden, waarbij promovendi een contract van 3 jaar of minder krijgen aangeboden of een aanstelling van minder dan 1 fte voor een vierjarig traject? Zo ja, wat vindt u ervan dat universiteiten en hogescholen naar mogelijkheden zoeken om mensen niet in vaste dienst te nemen en daarmee de Wet werk en zekerheid (Wwz) proberen te ontduiken? Zo nee, waarom niet?
Universiteiten en hogescholen bieden arbeidscontracten aan die in overeenstemming zijn met de wet en de collectieve arbeidsovereenkomst. Dat kan ook een contract van drie jaar zijn of een contract van minder dan 1 fte. Overigens ben ik van mening dat promotieonderzoek moet worden gedaan binnen de overeengekomen contractduur. Het kan niet zo zijn dat het promotiestelsel is gebaseerd op een forse tijdsinvestering van promovendi buiten de reguliere arbeidstijden. Het klopt dus niet dat universiteiten proberen promovendi niet in vaste dienst te nemen en de Wet werk en zekerheid te ontduiken.
Uit het rapport « Promoveren werkt» van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen3 blijkt, dat naast de «gewone» promotietrajecten behoefte bestaat aan andere vormen. Een grotere variatie in promotietrajecten maakt het mogelijk dat zoveel mogelijk promovendi kunnen promoveren. Bijvoorbeeld na een bijzonder goede masterscriptie, na een tweejarige researchmaster of als een promovendus zich vanwege arbeidsmarktperspectief niet langer aan een universiteit wil binden, is een promotietraject van drie jaar mogelijk. De insteek van de universiteiten bij het aanbieden van dergelijke vormen van maatwerk in promotietrajecten is derhalve niet om de Wwz te ontduiken, maar om een bredere variëteit aan promotietrajecten mogelijk te maken.
Het onderzoek van het Promovendi Netwerk Nederland (PNN) heeft betrekking op vacatureteksten. Daarvoor zijn de vacatures in AcademicTransfer, de belangrijkste en grootste Nederlandse vacaturebank voor posities bij universiteiten, universitair medische centra en andere kennisinstellingen geraadpleegd in de periode 1 januari 2015 tot 1 januari 2016. Niet inzichtelijk zijn de afspraken die uiteindelijk zijn gemaakt tussen werkgever en werknemer. Overigens ben ik bereid om met de PNN in gesprek te blijven over promotietrajecten, loopbaanperspectieven en de aanbevelingen uit het onderzoek: transparantie, arbeidsvoorwaarden en de combinatie van factoren.
Herinnert u zich het antwoord op vraag 6 van de eerdere vragen over universiteiten en hogescholen die de Wwz ontduiken met knutselcontracten?2
Ja.
Hoe verhoudt dit antwoord over de uitvoering van de motie Mei Li Vos3 met betrekking tot stabiele carrièrepaden in het hoger onderwijs en wetenschap, zich tot het feit dat 10% van promovendi een dubieuze aanstelling aangeboden krijgt, en kunt u dit toelichten?
Regulier is een promotietraject van vier jaar. In het eerder aangehaalde KNAW rapport «promoveren werkt», wordt geconcludeerd dat de kwaliteit van de academische promotie in Nederland goed is. Dat komt doordat een promovendus in de regel vier jaar de tijd heeft om zich tot een onafhankelijke wetenschapper te ontwikkelen. Bij een niet regulier promotietraject is sprake van maatwerk of van het tegemoetkomen aan wensen van de promovendus. Wij streven dus naar stabiele carrierèpaden zoals ik dat ook in mijn strategische agenda:»De waarde van weten», heb aangegeven. Binnenkort zult u een brief ontvangen waarin wordt ingegaan op loopbanen voor wetenschappelijk talent.
Deelt u de mening dat het aanbieden van te korte en parttime contracten aan promovendi ongewenst is, omdat deze contracten geen zekerheid bieden aan werknemers?
Zoals onder antwoord twee is aangegeven is bij een korter promotietraject dan vier jaar sprake van maatwerk. Het is wel van belang dat de voorwaarden en verwachtingen in het promotietraject duidelijk zijn. Uit navraag bij de VSNU is gebleken dat bij hen geen signalen zijn ontvangen over promovendi die het niet eens waren met de voorwaarden van hun promotietraject.
Deelt u de mening dat deze handelwijze zich slecht verhoudt tot de wens van een fatsoenlijke arbeidsmarkt waar mensen juist perspectief wordt geboden?
Er is geen reden om aan te nemen dat een regulier promotietraject met daarnaast de mogelijkheid maatwerk af te spreken, inbreuk maakt op het perspectief van promovendi op de arbeidsmarkt.
Klopt het dat promovendi ongewild te korte en parttime contracten aangeboden krijgen, waarbij steeds vaker een beroep op promovendi wordt gedaan om in eigen tijd aan hun promotieonderzoek te werken? Zo ja, bent u het ermee eens dat deze ontwikkeling onwenselijk is? Wat voor invloed heeft het op de kwaliteit van het Nederlandse promotiestelsel?
Nee dat klopt niet, slechts 10 procent is maatwerk dat wordt aangepast aan de promovendus. Uit het bij vraag twee aangehaalde rapport van de KNAW blijkt dat dit Nederlandse promotiestelsel juist goed werkt. Zoals bij vraag vier ook is aangegeven ontvangt u binnenkort een brief waarin wordt ingegaan op loopbanen voor wetenschappelijk talent.
Deelt u de mening dat als norm een vierjarig, fulltime contract voor een promotietraject nagestreefd dient te worden om zo de kwaliteit van het Nederlands promotiestelstel op niveau te houden? Zo ja, hoe wil u deze norm bewerkstelligen en handhaven? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op de vragen 2, 4 en 7.
Hoe wil u de voorgestelde toename van de instroom van promovendi stapsgewijs verhogen in de komende jaren als er met de huidige aantallen al wordt gewerkt met dubieuze contracten?
Naast de reguliere instroom draagt het experiment met promotieonderwijs daaraan bij. In januari 2016 is het Besluit experiment promotieonderwijs6 in werking getreden. In maart is aan de Rijksuniversiteit Groningen en aan de Erasmus Universiteit toestemming gegeven om te experimenteren met 850, respectievelijk 15 promotiestudenten. Deze promotiestudenten stromen in gedurende de periode 2016 tot en met 2018. De studenten krijgen gedurende vier jaar een beurs uit het profileringsfonds van de universiteit. Gedurende die periode doen zij promotieonderzoek en hebben zij recht op onderwijs dat hen met name ook voorbereidt op de bredere arbeidsmarkt dan die binnen de academische wereld. Met een dergelijk onderwijstraject wordt invulling gegeven aan de derde cyclus waartoe in het kader van het Bologna-proces afspraken zijn gemaakt. Promotiestudenten hebben meer mogelijkheden voor het indienen en realiseren van eigen onderzoeksvoorstellen. Vanzelfsprekend ben ik bereid om met het PNN in gesprek te blijven over promotietrajecten en loopbaanperspectieven. Daarbij wordt ook aandacht geschonken aan de aanbevelingen van het PNN uit het onderzoek