De aanschaf van beademingsapparatuur die niet bruikbaar is op de intensive care |
|
Lilian Marijnissen , Maarten Hijink |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat een deel van de 100 beademingsapparaten die – als eerste levering van 1.000 bestelde machines – niet bruikbaar zijn voor gebruik op de intensive care voor de behandeling van kritiek zieke patiënten met COVID-19 maar bedoeld zijn voor thuisbeademing en niet-invasieve beademing? Klopt het dat de bestelling bij Philips niet louter bestond uit de levering van V680-apparaten, feitelijk de enige machine in het Philips-assortiment die geschikt is voor gebruik op de IC voor kritiek zieke patiënten?1
Wat kunt u zeggen over de bestellingen van beademingsapparatuur die nog verwacht worden? Zijn dit apparaten die geschikt zijn bevonden voor gebruik voor de kritiek zieke IC-patiënt of bestaan deze bestellingen deels ook uit apparaten voor thuisbeademing of niet-invasieve beademing? Als dat laatste het geval is: hoeveel apparaten die nu nog verwacht worden zijn daadwerkelijk geschikt voor gebruik voor de kritiek zieke IC-patiënt?
Wat is de reden dat ziekenhuizen die acuut beademingsapparatuur nodig hebben voor de IC nu machines krijgen die niet voor de kritiek zieke IC-patiënt geschikt zijn? Waarom is gekozen voor niet IC-beademingsmachines bij deze complexe beademing van patiënten met een zeer ernstige longaandoening?
Heeft de Nederlandse Vereniging voor Intensive Care vooraf geoordeeld over de kwaliteit en inzetbaarheid van alle door Philips geleverde beademingsapparatuur? Hoe luidde hun oordeel over de te leveren apparaten? Welke andere experts zijn om hun oordeel gevraagd alvorens deze machines besteld werden?
Kunt u als bijlage bij de antwoorden op deze vragen de serienummers en specificaties sturen van de beademingsapparaten die nu zijn gekocht? Kunt u daarin ook de aantallen meenemen, zowel van de apparaten die reeds geleverd zijn alsook de apparaten die nog verwacht worden? Zo nee, waarom niet?
Kunt u ook het overzicht sturen van welke beademingsapparaten (met typenummers), in welke aantallen, naar welke ziekenhuizen zijn verstuurd? Zo nee, waarom niet?
Klopt het dat bij de geleverde apparatuur geen disposables (eenmalig gebruiksmateriaal) zijn meegeleverd zodat apparaten na gebruik bij één patiënt vervolgens niet bij een andere patiënt kunnen worden gebruikt omdat materialen ontbreken? Wat gaat u doen om dit probleem op te lossen?
Klopt het dat het bedrijf Demcon uit Enschede 500 beademingsapparaten gaat maken die geschikt zouden moeten zijn voor de kritiek zieke IC-patiënt? Op welke wijze wordt toegezien op de kwaliteit van deze apparatuur en op de inzetbaarheid op de IC’s van Nederlandse ziekenhuizen?
Hoe verklaart u dat Demcon stelt dat deze «eenvoudige» machines geschikt zouden zijn voor het gebruik bij «oudere patiënten«? Welke medische onderbouwing ligt ten grondslag aan de productie van apparatuur die specifiek op ouderen patiënten is gericht? Kunt u uw antwoord toelichten?
De webinar ‘Schouwen door PA en VS: Welbeschouwd een goed idee?!’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Kelly Regterschot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de webinar «Schouwen door PA en VS: welbeschouwd een goed idee?!»1 die 12 juni 2020 live te volgen was op internet?
Ja
Kent u de inmiddels langjarige wens van beide beroepsgroepen om ook over te mogen gaan tot lijkschouwing, waarvoor regels zijn gesteld in de Wet op de lijkbezorging?
Om de beantwoording van deze vragen goed te kunnen positioneren geef ik eerst een toelichting op wat in de praktijk verstaan wordt onder de lijkschouw, zoals deze wordt bedoeld in artikel 3 van de Wet op de Lijkbezorging (Wlb). Deze bestaat namelijk uit twee delen; de lijkschouw door de behandelend arts en lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer (een forensisch arts). De lijkschouw wordt in beginsel uitgevoerd door de behandelend arts, die beoordeelt of hij overtuigd is van een natuurlijke dood. In dat geval geeft hij een verklaring van overlijden en een doodsoorzakenverklaring af. Bij een niet-natuurlijke dood of twijfel aan de natuurlijke aard van het overlijden schakelt de behandelend arts de gemeentelijk lijkschouwer (een forensisch arts) in2. De gemeentelijk lijkschouwer voert vervolgens een lijkschouw uit, waarna hij – als er geen overtuiging is van natuurlijk overlijden – hiervan verslag doet aan de Officier van Justitie.
Ik ben bekend met de wens van beide beroepsgroepen om ook over te mogen gaan tot lijkschouwing. Naar aanleiding van het rapport «De dood als Startpunt»3 van de Taskforce Lijkschouw zijn in 2018 reeds gesprekken gevoerd met de beide beroepsgroepen om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om een physician assistant (PA) of verpleegkundig specialist (VS) de bevoegdheid te geven de lijkschouw – zoals deze wordt uitgevoerd door een gemeentelijk lijkschouwer – over te nemen. Dit in het licht van het oplopende tekort aan forensisch artsen. In deze gesprekken is afgesproken dat de beroepsgroepen zelf (NAPA, V&VN VS en het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) een plan van aanpak zouden uitwerken. Daarin zou in ieder geval worden opgenomen: 1) of er draagvlak is bij de forensisch artsen, 2) aan welke competenties een PA/VS moet voldoen, 3) hoe de kwaliteit van de lijkschouw kan worden geborgd en 4) hoe dit kan worden opgenomen in opleidingen en richtlijnen. In de Kamerbrief over de «voortgang forensische geneeskunde» van 26 juni 20194 heeft Minister Grapperhaus uw Kamer hierover geïnformeerd. Tot nu toe is er geen gedragen plan van aanpak.
Bij de uitbraak van Covid-19 kwam vervolgens de vraag op of de PA/VS de lijkschouw – zoals deze wordt uitgevoerd door een behandelend arts – over te nemen (bij verwacht overlijden, in de gehandicaptenzorg en verpleeghuizen) in verband met tekorten aan specialisten ouderengeneeskunde en artsen verstandelijk gehandicapten. Mede hierdoor is nu ook de wens van beide beroepsgroepen om het verrichten van lijkschouwen door de PA/VS van een behandelend arts over te nemen en te reguleren in de Wlb.
Deelt u de mening dat zowel PA’s (physician assistant) als VS’en (verpleegkundig specialist) na gedegen bijscholing bevoegd verklaard zouden kunnen worden tot het verrichten van de lijkschouwing, in de gevallen waarin sprake lijkt te zijn van een natuurlijke dood? Zo nee, waarom niet?
De Ministeries van BZK, J&V en VWS vinden de kwaliteit van een goede lijkschouw in de zin van de Wlb van groot belang. Dat de kwaliteit van zowel de lijkschouw door de behandelend arts als de lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer verbetering behoeft, is reeds geconstateerd door de Taskforce Lijkschouw in 2018. De ministeries hebben sindsdien gezamenlijk een groot aantal acties uitgezet ten behoeve van de professionalisering van het beroep en de keten van lijkschouw. In dit licht kan gesteld worden dat de ministeries niet negatief staan tegenover taakherschikking bij lijkschouw in de zin van de Wlb, mits dit aantoonbaar in goede kwaliteit kan worden uitgevoerd. Alvorens de stap te zetten tot voorbereiding van de benodigde wetswijziging van artikel 3 van de Wlb, zal daarom eerst gedegen onderzoek moeten worden gedaan naar de mogelijkheden tot taakherschikking bij zowel de lijkschouw door de behandelend arts als de lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer én zullen de nodige richtlijnen en opleiding(smodulen) moeten worden ontwikkeld/aangepast.
Als vervolg op de eerdere wens van de beroepsgroepen uit 2018 om taken rond de lijkschouw door een gemeentelijk lijkschouwer over te nemen, heeft het Ministerie van VWS aan ZonMw gevraagd vanuit het onderzoeksprogramma forensische geneeskunde 2020–2025 (dat op dit moment wordt ontwikkeld en later dit jaar van start gaat) te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor taakherschikking bij lijkschouw door de forensisch arts.
Naar aanleiding van de aanvullende wens van beide beroepsgroepen om ook taakherschikking bij de lijkschouw door de behandelend arts in de langdurige zorg mogelijk te maken, wil ik dit najaar deze mogelijkheid verkennen en ga ik hierover in gesprek met de betrokken partijen.
Deelt u de mening, dat vanuit het gedachtegoed «De juiste zorg op de juiste plek», de mogelijkheid tot het verruimen van de bevoegdheden van PA’s en VS’en in relatie tot de lijkschouwing andere specialisten en huisartsen zou kunnen ontlasten van werkzaamheden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u dan ook de mening dat sprake kan zijn van een besparing in de kostensfeer, wanneer PA’s en VS’en na aanpassing van de Wet op de lijkbezorging over mogen gaan tot lijkschouwing, alleen al doordat het vaak een tijdsbesparing oplevert omdat de PA’s en VS’en vaak al patiënten begeleiden, de voorgeschiedenis kennen en vaker ter plekke al aanwezig zijn in verpleeghuizen en dergelijke?
De inzet van de VS en de PA bij het uitvoeren van de lijkschouw in de langdurige zorg, waarmee meer beroepen in staat worden gesteld om de schouw uit te voeren, zou kunnen leiden tot een lastenverlichting, tijds- of kostenbesparing bij de behandelend arts, instelling of behandeldienst. Wel moet de kwaliteit van de schouw het primaire uitgangspunt blijven. Een verkenning is noodzakelijk om inzicht te krijgen in zowel kwaliteitsaspecten, als lastenverlichting, tijds- of kostenbesparing bij de mogelijkheid tot het verruimen van lijkschouwen door de PA/VS. Deze aspecten zullen daarin dan ook een rol krijgen.
Deelt u de mening dat bijvoorbeeld de coronacrisis – met een onverwachte piek in de oversterfte – heeft laten zien dat de inzet van PA’s en VS’en in de lijkschouwing er mogelijk aan had kunnen bijdragen dat extra bezoek van een huisarts of specialist ouderengeneeskunde niet noodzakelijk was geweest?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u tevens bereid om, als u zich uitgesproken heeft over de wenselijkheid om PA’s en VS’en bevoegd te maken voor het verrichten van lijkschouwing, met uw collega, de Minister van BZK te verkennen of de mogelijkheid bestaat de Wet op de lijkbezorging hierop aan te passen?
Zoals in mijn antwoorden aangegeven gaan we de mogelijkheid tot taakherschikking bij lijkschouw door behandelend artsen, verkennen. Dit najaar werk ik deze verkenning verder uit en zal ik met de NAPA en V&VN in gesprek gaan. Bij deze verkenning zal ik, in overleg met het Ministerie van J&V en BZK, verder bezien of artikel 3 van de Wlb aanpassing behoeft.
Het bericht ‘Voetbaltv daagt privacywaakhond AP voor de rechter om uitblijven besluit’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Tobias van Gent (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «VoetbalTV daagt privacywaakhond AP voor de rechter om uitblijven besluit»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u als antwoord op de vraag «Deelt u de mening dat de uitgangspunten van het Verenigingsrecht en de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) strijdig zijn als het gaat om de interpretatie van het gerechtvaardigd belang», antwoordde «Als er sprake is van strijdigheid tussen het nationale recht en de Verordening gaat de Verordening voor op het nationale recht»?2
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat in andere Europese landen het wel toegestaan is om bijvoorbeeld VoetbalTV te mogen uitzenden maar dat de Nederlandse interpretatie veel strikter is? Waarom is het partijen als VoetbalTV wel toegestaan in andere landen uit te zenden en in Nederland niet?
Ik ben mij ervan bewust dat in andere Europese landen vergelijkbare initiatieven als VoetbalTV bestaan, waarbij wedstrijden via een livestream worden uitgezonden. Het onderzoek van de AP heeft zich gericht op VoetbalTV en niet op buitenlandse partijen. De AP kan geen oordeel geven over eventuele opnames van voetbalwedstrijden in andere landen, zonder daarvan de voorwaarden en omstandigheden te kennen waaronder die opnames worden verwerkt en is daartoe in beginsel ook niet bevoegd.
Acht u het in abstracto wenselijk dat de AVG in Nederland strikter wordt toegepast dan in andere EU-lidstaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als de AVG in Nederland strikter wordt toegepast dan in andere lidstaten, acht ik dat onwenselijk. Uit overweging 123 bij de AVG vloeit dan ook voort dat de AP samen met de toezichthouders in de andere lidstaten dient bij te dragen aan consequente toepassing van de AVG, teneinde burgers op een gelijke wijze te beschermen en het vrije verkeer van persoonsgegevens binnen de interne markt te vergemakkelijken.
Vindt afstemming plaats tussen de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en andere nationale toezichthouders om rechtseenheid te bevorderen? Zo ja, vindt u dat dit voldoende gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Op structurele basis vindt overleg plaats tussen de AP en andere privacy toezichthouders in Europa, om de rechtseenheid te bevorderen. Overleg vindt zowel binnen als buiten de European Data Protection Board (EDPB) plaats. Zeer regelmatig publiceert de EDPB richtlijnen met uitleg over de toepassing van de AVG. Daarnaast werken de toezichthoudende autoriteiten samen via het zogeheten coherentiemechanisme om te zorgen dat de AVG binnen de Europese Unie consequent wordt toegepast en verlenen zij, indien nodig, elkaar wederzijdse bijstand. Of er voldoende afstemming is geweest, is niet aan mij om te beoordelen. Op grond van artikel 52 van de AVG treedt elke toezichthoudende autoriteit volledig onafhankelijk op bij de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden die haar overeenkomstig deze verordening zijn toegewezen. Dat geldt ook voor de wijze waarop en de mate waarin tussen de AP en andere nationale toezichthouders afstemming plaatsvindt.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de AP om het thema rechtseenheid te bespreken? Zo nee, waarom niet?
De Minister voor Rechtsbescherming heeft het voornemen om na het zomerreces met de AP het thema rechtseenheid te bespreken.
Herinnert u zich de motie-Koopmans c.s?3 Kunt u een overzicht geven van de stappen die de rijksoverheid en de AP hebben gezet in het traject richting VoetbalTV om zich zo hulpvaardig mogelijk op te stellen?
Ja. In 2017 hebben Talpa Network en de KNVB het initiatief tot het lanceren van VoetbalTV in de media bekend gemaakt. VoetbalTV heeft voordat zij startte met dit initiatief geen advies gevraagd aan de AP. De AP moet volgens de wet aan de ene kant bevorderen dat organisaties zich aan de privacywetgeving houden en aan de andere kant controleren of organisaties dit doen. Ook heeft de AP een voorlichtingstaak richting organisaties. Het is aan de AP om af te wegen of er aanleiding bestaat om een instrument in te zetten en zo ja, welk instrument. De AP is als onafhankelijk toezichthouder bevoegd om een controlerend onderzoek te starten waar zij dat nodig acht. In het geval van VoetbalTV zag de AP daar aanleiding toe. De AP heeft inmiddels een besluit genomen in deze zaak. Omdat het besluit nu onder de rechter is, gaat de AP niet in op de inhoud van dit besluit. Het staat VoetbalTV overigens vrij het besluit openbaar te maken. Zie verder het antwoord op vraag 10.
Kunt u aangeven hoeveel klachten bij de AP over VoetbalTV zijn ontvangen?
Nee, de AP geeft gewoonlijk geen inzicht in de aard van en het aantal klachten die zij over een bepaalde organisatie heeft ontvangen. De AP kan een onderzoek starten op basis van klachten van burgers, signalen van burgers, signalen uit de media, een combinatie daarvan of ambtshalve (op eigen initiatief).
Bent u op de hoogte van de petitie van de 150 aangesloten clubs bij VoetbalTV voor het voortbestaan van VoetbalTV? Deelt u de mening van deze clubs dat het onduidelijk is welk probleem precies wordt opgelost door de AP?
Ja, ik ben daarvan op de hoogte. De 150 amateurclubs die aangesloten zijn bij de streamingsdienst van VoetbalTV steunen deze petitie waarin ze pleiten voor het voortbestaan van VoetbalTV. De AP heeft onderzocht of de activiteiten van VoetbalTV passen binnen de huidige regelgeving rondom privacy.
Bent u zich ervan bewust dat VoetbalTV graag met de AP in gesprek wil gaan maar dat de AP daar geen gehoor aan geeft? Bent u bereid te bevorderen dat de AP met VoetbalTV in gesprek gaat om te kijken naar mogelijke oplossingen?
Het signaal dat VoetbalTV een spoedige afronding wenst van het onderzoek dat door de AP is ingesteld, alsmede het verzoek om een gesprek tussen de AP en VoetbalTV tot stand te laten komen, is door de Minister voor Rechtsbescherming onder de aandacht gebracht van de AP. Na het doorlopen van de onderzoeksfase heeft de AP VoetbalTV de gelegenheid gegeven een zienswijze te geven op het onderzoeksrapport. Daarna heeft de AP in haar besluit uiteengezet hoe zij over deze kwestie denkt. Het besluit is inmiddels aan de rechter voorgelegd. Met de verzamelbrief sportbeleid die u voorafgaand aan het Wetgevingsoverleg Sport (WGO) ontvangt, wordt de door het Kamerlid Von Martels op 2 juli jl. ingediende motie formeel afgedaan.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met VoetbalTV om te bezien hoe een oplossing kan worden gevonden voor de ontstane situatie? Bent u tevens bereid tijdens gesprekken met de AP de zaak VoetbalTV te agenderen, ook in het licht van de aangenomen motie-Koopmans c.s?
Zie het antwoord op vraag 10.
Het bericht ‘AED-netwerk is uitgebreid, maar nog niet dekkend’ |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «AED-netwerk is uitgebreid, maar nog niet dekkend»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat inmiddels ongeveer 22.000 AED’s zijn aangesloten bij het oproepsysteem HartslagNU, terwijl er in Nederland een veelvoud aan AED’s beschikbaar is en dus blijkbaar lang niet alle AED’s geregistreerd worden?
Niet iedere beschikbare AED is geschikt om te worden opgenomen in het oproepsysteem van HartslagNu. Om opgenomen te kunnen worden in het systeem is het belangrijk dat er een goede dekking is van AED’s in een buitenkast welke 24 uur per dag beschikbaar zijn voor de burgerhulpverleners. Veel AED’s in Nederland zijn binnen, achter een hek geplaatst of slecht toegankelijk (flatgebouw op hoogte) waarbij het relatief veel tijd kost om de AED ter plaatste te krijgen.
HartslagNu heeft de afgelopen tijd hard gewerkt aan het realiseren van een verdere toename van het aantal geregistreerde AED’s in Nederland. HartslagNu heeft mij laten weten dat in 2019 bij alle reanimatie-oproepen in 70% van de meldingen een AED werd gevonden op een afstand van 460m van het slachtoffer. Voor 2020 is hierin een verbetering zichtbaar waarbij 89% een AED is gevonden met een gemiddelde afstand van 513m.
Welke acties bent u bereid om samen met gemeenten te ondernemen om te zorgen dat meer AED’s geregistreerd worden en dat gericht gekeken wordt naar het oplossen van knelpunten in de AED-loze zones?
Samen met de Hartstichting werkt HartslagNu in 2020 aan de dekking van AED loze zones. Hiervoor is een kaart ontwikkeld en beschikbaar gesteld aan gemeenten (https://hartslagnu.nl/aed/waar-in-nederland-zijn-nog-aeds-nodig/). Daarnaast wordt er een correlatie gemaakt tussen alle reanimatie meldingen en de plaatsing van AED’s. Deze data geven inzicht waar de meeste reanimaties zijn en wat er (nog) nodig is om de dekking verder te verbeteren.
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het beleid rond AED’s. Onderling zijn hierin verschillen zichtbaar in welke prioriteit een gemeente hieraan geeft. Mijn ambtsvoorganger heeft hiervoor in april 2019 samen met de Hartstichting aandacht gevraagd van de gemeenten.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het registreren van AED’s in/aan (semi-)overheidsgebouwen? Hoeveel AED’s in/aan (semi-)overheidsgebouwen zijn inmiddels geregistreerd?
In (semi) overheidsgebouwen zijn over het algemeen één of meerdere AED’s aanwezig. Zoals aangegeven kunnen niet alle aanwezige AED’s worden geregistreerd in het systeem van HartslagNu omdat deze binnen hangen en niet 24 uur beschikbaar zijn. Binnenkort vindt overleg plaats tussen HartslagNu en betrokken partijen om nogmaals te bezien of het mogelijk is om aanwezige AED’s toch, bijvoorbeeld tijdens kantooruren, beschikbaar te kunnen krijgen voor oproepsysteem van HartslagNu.
Hoe wilt u ervoor zorgen dat nog meer burgers een AED kunnen gebruiken? Bent u bereid in overleg met gemeenten en GGD’en een bijdrage te leveren aan het opleiden van meer burgerhulpverleners?
Er zijn ca. 1 miljoen burgers in het bezit van een certificaat/diploma waarmee burgers mogen deelnemen aan het oproepnetwerk van HartslagNu. De Hartstichting heeft diverse campagnes gevoerd waarmee het aantal vrijwilligers de afgelopen jaren enorm is toegenomen en inmiddels boven het eerder gestelde doel ligt van 170.000 hulpverleners. HartslagNu heeft in haar meerjarenbeleidsplan aangegeven dat zij dit aantal de komende jaren naar 340.000 hulpverleners wil brengen, de uitwerking hiervan is nog in ontwikkeling.
Het bericht ‘Gemeentepolis verdwijnt langzaam. Wat is er aan de hand?’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gemeentepolis verdwijnt langzaam. Wat is er aan de hand?»1?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Herinnert u zich de eerdere Kamervragen die over dit onderwerp zijn gesteld op 20 augustus 2018, 18 juli 2019 en op 19 augustus 2019?2, 3 en 4
Ja, ik herinner me deze Kamervragen.
Zou u zich, anders dan in de antwoorden op die vragen, deze keer wel sterk willen maken voor gemeenten die hun inwoners met een laag inkomen een passende ziektekostenpolis willen aanbieden en op die wijze ook voor de desbetreffende inwoners?
De gemeentepolis is één van de instrumenten die gemeenten kunnen inzetten om bijvoorbeeld afspraken te maken over armoede, schulden en het tegengaan van ongewenste zorgmijding. Het is echter niet per definitie de beste oplossing. Zo is de gemeentepolis niet voor iedere verzekerde de meest voordelige en de meest passende polis. Dit hangt af van de zorgbehoefte van de verzekerde, de afspraken die gemaakt worden in de gemeentepolis en van de premie en de gemeentelijke bijdrage. Gemeenten hebben ook andere opties om hun burgers te ondersteunen, zoals het aanbieden van keuzehulpen. Een voorbeeld hiervan is de VoorzieningenWijzer. Dit initiatief helpt verzekerden bij het vinden van de juiste zorgpolis en bij het benutten van andere voorzieningen, zoals de zorgtoeslag en indien relevant de bijzondere bijstand.
Verder zijn er andere vindplaatsen om armoede en schulden te signaleren. Binnen de brede schuldenaanpak wordt er gewerkt aan vroegsignalering. Op basis van de gewijzigde Wet gemeentelijke schuldhulpverlening mogen gemeenten met ingang van 1 januari 2021 gegevens ontvangen van zorgverzekeraars, woningcorporaties en nutsbedrijven over beginnende betalingsachterstanden (zonder toestemming van de burger). Ook gebruiken gemeenten de lijst wanbetalers zorgpremie van het CAK als vindplaats voor schuldenproblematiek. Gemeenten kunnen op basis van deze gegevens actie ondernemen.
Momenteel lopen er verschillende relevante onderzoeken. Zo vindt er onderzoek plaats naar de effectiviteit van de maatregelen die gemeenten en zorgverzekeraars in kunnen zetten om ongewenste zorgmijding vanwege financiële redenen onder kwetsbare groepen tegen te gaan. Daarnaast loopt er een onderzoek naar relevante feiten rondom de gemeentepolis, zoals de ontwikkelingen in de afgelopen jaren in het aanbod, de premies en de dekkingen van deze polis. Beide onderzoeken verwacht ik dit najaar naar uw Kamer te kunnen sturen.
Bent u het eens met de stelling dat een collectieve gemeentepolis het makkelijker maakt om goede afspraken te maken over het signaleren van armoede en schulden?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u er zicht op in hoeverre na het schrappen van een collectieve gemeentepolis vaker sprake is van bijvoorbeeld zorgmijding of het ontstaan van financiële problemen van mensen met een laag inkomen? Bent u bereid daarnaar, bijvoorbeeld in overleg met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), onderzoek te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook vreemd en niet te rechtvaardigen dat een zorgverzekeraar niet geïnteresseerd is in een collectieve zorgverzekering voor mensen met een kleine portemonnee, omdat die «buiten het kerngebied» van de desbetreffende verzekeraar zouden vallen, maar die verzekeraar blijkbaar tegelijkertijd wel zo’n collectieve verzekering wil afsluiten voor ambtenaren in datzelfde gebied (met vermoedelijk veel lagere zorgkosten)? Wilt u daarover met zorgverzekeraars in gesprek gaan?
Er zijn verschillende redenen waarom enkele verzekeraars zich terug trekken uit gemeenten. Eén van de redenen is dat de samenwerking tussen de verzekeraar, gemeenten, aanbieders en bijvoorbeeld zorgkantoor moelijker tot stand komt buiten het kernwerkgebied van de verzekeraar. Het is primair een verantwoordelijkheid van gemeenten en verzekeraars zelf om samenwerking voor specifieke doelgroepen vorm te geven. Ik heb gemeenten meerdere keren opgeroepen kritisch te kijken naar de invulling van de gemeentepolis, de effectiviteit en eventuele alternatieven. We zien vaker dat gemeenten kosten – die voorheen via de bijzondere bijstand werden vergoed – laten lopen via de gemeentelijke collectiviteiten, bijvoorbeeld de kosten voor een bril, een compensatie voor het eigen risico. Dat maakt dat de rekening ook voor zorgverzekeraars steeds hoger wordt. Het is aan gemeenten en zorgverzekeraars om desgewenst tot een collectieve zorgpolis te komen. Het afsluiten van een collectieve zorgpolis voor gemeenten is geen doel op zich.
Waarom heeft u niet gereageerd op de in het artikel aangehaalde brandbrief van de gemeente Heerde en bent u bijvoorbeeld niet met desbetreffende gemeente in gesprek gegaan? Bent u daartoe alsnog bereid?
Op 29 januari 2020 hebben toenmalig Minister Bruins en ikzelf, destijds als Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, op de brandbrief van de gemeente Heerde gereageerd. In deze reactie heb ik dezelfde overwegingen als in bovenstaande beantwoording weergegeven.
Gebrek aan vergoeding van taperingstrips door CZ bij suïcidaliteit |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat CZ niet bereid is taperingstrips te vergoeden voor de patiënt in kwestie, ondanks suïcidaliteit bij afbouw volgens het geprotocolleerde schema?1
Het is niet aan mij om een individuele casus te beoordelen. Apotheekbereidingen, zoals verwerkt in een taperingstrip, komen alleen voor vergoeding in aanmerking als er geen (nagenoeg) gelijkwaardig geregistreerd geneesmiddel voorhanden is en de behandeling aan te merken is als rationele farmacotherapie.2 In eerste instantie bezien zorgverzekeraars of magistraal bereide afbouwmedicatie aan deze criteria voldoet.
Deelt u de mening dat voor patiënten die gevoelig zijn voor onttrekkingsverschijnselen bij afbouw, zorg op maat moet worden verzorgd? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft de manier van afbouwen verwijs ik u naar het multidisciplinair document «Afbouwen SSRI’s & SNRI’s», opgesteld door apothekers (KNMP), patiënten (MIND), huisartsen (NHG) en psychiaters (NVvP).3 Dit document beschrijft wat goede zorg is bij het afbouwen van antidepressiva, ook voor patiënten met een verhoogd risico op onttrekkingsverschijnselen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de farmakundige van de zorgverzekeraar, een CZ-vertegenwoordiger zonder BIG-registratie, de beoordeling van de psychiater overruled?
Ik begrijp van zorgverzekeraar CZ dat farmakundigen en andere paramedische adviseurs onder de verantwoordelijkheid werken van (BIG-geregistreerde) medische adviseurs. Deze medische adviseurs zijn functioneel (en daarmee ook tuchtrechtelijk) eindverantwoordelijk. Farmakundigen en andere paramedische adviseurs zijn bevoegd om zelfstandig te adviseren, waarbij zij indien nodig afstemmen met in- en/of externe collega’s. Zij zijn dus bevoegd om
vergoedingskwesties af te handelen en contact op te nemen met voorschrijvers. Ik heb geen reden om aan te nemen dat deze werkwijze tot een ondeskundig oordeel zou leiden.
Deelt u de mening dat de voorschrijver door de arts in dienst als medisch adviseur benaderd dient te worden, slechts bij twijfel over navolging van de richtlijnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de patiënt in kwestie recht heeft op taperingstrips? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te beoordelen of een individuele patiënt recht heeft op vergoeding van taperingstrips. Dat is in eerste instantie aan zorgverzekeraars. In het in antwoord 2 genoemde multidisciplinair document stellen beroepsgroepen en patiënten dat er geen concrete aanbevelingen gedaan kunnen worden voor de manier van afbouwen, vanwege een gebrek aan wetenschappelijk bewijs. Gegeven dit gebrek aan bewijs geeft het document zo goed als mogelijk weer wat een logische afbouw zou zijn. Zorgverzekeraars hebben aangegeven afbouwmedicatie in individuele gevallen te vergoeden, mits voldaan wordt aan de voorwaarden die in het document zijn beschreven en als het rationele farmacotherapie betreft. Het document vormt op zich geen belemmering voor maatwerk en tussentijdse aanpassing, maar voor de vergoeding vanuit de basisverzekering moet wel worden voldaan aan het criterium rationele farmacotherapie.
Het bericht ‘AED-netwerk is uitgebreid, maar nog niet dekkend’ |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «AED-netwerk is uitgebreid, maar nog niet dekkend»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat inmiddels ongeveer 22.000 AED’s zijn aangesloten bij het oproepsysteem HartslagNU, terwijl er in Nederland een veelvoud aan AED’s beschikbaar is en dus blijkbaar lang niet alle AED’s geregistreerd worden?
Niet iedere beschikbare AED is geschikt om te worden opgenomen in het oproepsysteem van HartslagNu. Om opgenomen te kunnen worden in het systeem is het belangrijk dat er een goede dekking is van AED’s in een buitenkast welke 24 uur per dag beschikbaar zijn voor de burgerhulpverleners. Veel AED’s in Nederland zijn binnen, achter een hek geplaatst of slecht toegankelijk (flatgebouw op hoogte) waarbij het relatief veel tijd kost om de AED ter plaatste te krijgen.
HartslagNu heeft de afgelopen tijd hard gewerkt aan het realiseren van een verdere toename van het aantal geregistreerde AED’s in Nederland. HartslagNu heeft mij laten weten dat in 2019 bij alle reanimatie-oproepen in 70% van de meldingen een AED werd gevonden op een afstand van 460m van het slachtoffer. Voor 2020 is hierin een verbetering zichtbaar waarbij 89% een AED is gevonden met een gemiddelde afstand van 513m.
Welke acties bent u bereid om samen met gemeenten te ondernemen om te zorgen dat meer AED’s geregistreerd worden en dat gericht gekeken wordt naar het oplossen van knelpunten in de AED-loze zones?
Samen met de Hartstichting werkt HartslagNu in 2020 aan de dekking van AED loze zones. Hiervoor is een kaart ontwikkeld en beschikbaar gesteld aan gemeenten (https://hartslagnu.nl/aed/waar-in-nederland-zijn-nog-aeds-nodig/). Daarnaast wordt er een correlatie gemaakt tussen alle reanimatie meldingen en de plaatsing van AED’s. Deze data geven inzicht waar de meeste reanimaties zijn en wat er (nog) nodig is om de dekking verder te verbeteren.
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het beleid rond AED’s. Onderling zijn hierin verschillen zichtbaar in welke prioriteit een gemeente hieraan geeft. Mijn ambtsvoorganger heeft hiervoor in april 2019 samen met de Hartstichting aandacht gevraagd van de gemeenten.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het registreren van AED’s in/aan (semi-)overheidsgebouwen? Hoeveel AED’s in/aan (semi-)overheidsgebouwen zijn inmiddels geregistreerd?
In (semi) overheidsgebouwen zijn over het algemeen één of meerdere AED’s aanwezig. Zoals aangegeven kunnen niet alle aanwezige AED’s worden geregistreerd in het systeem van HartslagNu omdat deze binnen hangen en niet 24 uur beschikbaar zijn. Binnenkort vindt overleg plaats tussen HartslagNu en betrokken partijen om nogmaals te bezien of het mogelijk is om aanwezige AED’s toch, bijvoorbeeld tijdens kantooruren, beschikbaar te kunnen krijgen voor oproepsysteem van HartslagNu.
Hoe wilt u ervoor zorgen dat nog meer burgers een AED kunnen gebruiken? Bent u bereid in overleg met gemeenten en GGD’en een bijdrage te leveren aan het opleiden van meer burgerhulpverleners?
Er zijn ca. 1 miljoen burgers in het bezit van een certificaat/diploma waarmee burgers mogen deelnemen aan het oproepnetwerk van HartslagNu. De Hartstichting heeft diverse campagnes gevoerd waarmee het aantal vrijwilligers de afgelopen jaren enorm is toegenomen en inmiddels boven het eerder gestelde doel ligt van 170.000 hulpverleners. HartslagNu heeft in haar meerjarenbeleidsplan aangegeven dat zij dit aantal de komende jaren naar 340.000 hulpverleners wil brengen, de uitwerking hiervan is nog in ontwikkeling.
Het bericht ‘Voetbaltv daagt privacywaakhond AP voor de rechter om uitblijven besluit’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Tobias van Gent (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «VoetbalTV daagt privacywaakhond AP voor de rechter om uitblijven besluit»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u als antwoord op de vraag «Deelt u de mening dat de uitgangspunten van het Verenigingsrecht en de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) strijdig zijn als het gaat om de interpretatie van het gerechtvaardigd belang», antwoordde «Als er sprake is van strijdigheid tussen het nationale recht en de Verordening gaat de Verordening voor op het nationale recht»?2
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat in andere Europese landen het wel toegestaan is om bijvoorbeeld VoetbalTV te mogen uitzenden maar dat de Nederlandse interpretatie veel strikter is? Waarom is het partijen als VoetbalTV wel toegestaan in andere landen uit te zenden en in Nederland niet?
Ik ben mij ervan bewust dat in andere Europese landen vergelijkbare initiatieven als VoetbalTV bestaan, waarbij wedstrijden via een livestream worden uitgezonden. Het onderzoek van de AP heeft zich gericht op VoetbalTV en niet op buitenlandse partijen. De AP kan geen oordeel geven over eventuele opnames van voetbalwedstrijden in andere landen, zonder daarvan de voorwaarden en omstandigheden te kennen waaronder die opnames worden verwerkt en is daartoe in beginsel ook niet bevoegd.
Acht u het in abstracto wenselijk dat de AVG in Nederland strikter wordt toegepast dan in andere EU-lidstaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als de AVG in Nederland strikter wordt toegepast dan in andere lidstaten, acht ik dat onwenselijk. Uit overweging 123 bij de AVG vloeit dan ook voort dat de AP samen met de toezichthouders in de andere lidstaten dient bij te dragen aan consequente toepassing van de AVG, teneinde burgers op een gelijke wijze te beschermen en het vrije verkeer van persoonsgegevens binnen de interne markt te vergemakkelijken.
Vindt afstemming plaats tussen de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en andere nationale toezichthouders om rechtseenheid te bevorderen? Zo ja, vindt u dat dit voldoende gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Op structurele basis vindt overleg plaats tussen de AP en andere privacy toezichthouders in Europa, om de rechtseenheid te bevorderen. Overleg vindt zowel binnen als buiten de European Data Protection Board (EDPB) plaats. Zeer regelmatig publiceert de EDPB richtlijnen met uitleg over de toepassing van de AVG. Daarnaast werken de toezichthoudende autoriteiten samen via het zogeheten coherentiemechanisme om te zorgen dat de AVG binnen de Europese Unie consequent wordt toegepast en verlenen zij, indien nodig, elkaar wederzijdse bijstand. Of er voldoende afstemming is geweest, is niet aan mij om te beoordelen. Op grond van artikel 52 van de AVG treedt elke toezichthoudende autoriteit volledig onafhankelijk op bij de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden die haar overeenkomstig deze verordening zijn toegewezen. Dat geldt ook voor de wijze waarop en de mate waarin tussen de AP en andere nationale toezichthouders afstemming plaatsvindt.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de AP om het thema rechtseenheid te bespreken? Zo nee, waarom niet?
De Minister voor Rechtsbescherming heeft het voornemen om na het zomerreces met de AP het thema rechtseenheid te bespreken.
Herinnert u zich de motie-Koopmans c.s?3 Kunt u een overzicht geven van de stappen die de rijksoverheid en de AP hebben gezet in het traject richting VoetbalTV om zich zo hulpvaardig mogelijk op te stellen?
Ja. In 2017 hebben Talpa Network en de KNVB het initiatief tot het lanceren van VoetbalTV in de media bekend gemaakt. VoetbalTV heeft voordat zij startte met dit initiatief geen advies gevraagd aan de AP. De AP moet volgens de wet aan de ene kant bevorderen dat organisaties zich aan de privacywetgeving houden en aan de andere kant controleren of organisaties dit doen. Ook heeft de AP een voorlichtingstaak richting organisaties. Het is aan de AP om af te wegen of er aanleiding bestaat om een instrument in te zetten en zo ja, welk instrument. De AP is als onafhankelijk toezichthouder bevoegd om een controlerend onderzoek te starten waar zij dat nodig acht. In het geval van VoetbalTV zag de AP daar aanleiding toe. De AP heeft inmiddels een besluit genomen in deze zaak. Omdat het besluit nu onder de rechter is, gaat de AP niet in op de inhoud van dit besluit. Het staat VoetbalTV overigens vrij het besluit openbaar te maken. Zie verder het antwoord op vraag 10.
Kunt u aangeven hoeveel klachten bij de AP over VoetbalTV zijn ontvangen?
Nee, de AP geeft gewoonlijk geen inzicht in de aard van en het aantal klachten die zij over een bepaalde organisatie heeft ontvangen. De AP kan een onderzoek starten op basis van klachten van burgers, signalen van burgers, signalen uit de media, een combinatie daarvan of ambtshalve (op eigen initiatief).
Bent u op de hoogte van de petitie van de 150 aangesloten clubs bij VoetbalTV voor het voortbestaan van VoetbalTV? Deelt u de mening van deze clubs dat het onduidelijk is welk probleem precies wordt opgelost door de AP?
Ja, ik ben daarvan op de hoogte. De 150 amateurclubs die aangesloten zijn bij de streamingsdienst van VoetbalTV steunen deze petitie waarin ze pleiten voor het voortbestaan van VoetbalTV. De AP heeft onderzocht of de activiteiten van VoetbalTV passen binnen de huidige regelgeving rondom privacy.
Bent u zich ervan bewust dat VoetbalTV graag met de AP in gesprek wil gaan maar dat de AP daar geen gehoor aan geeft? Bent u bereid te bevorderen dat de AP met VoetbalTV in gesprek gaat om te kijken naar mogelijke oplossingen?
Het signaal dat VoetbalTV een spoedige afronding wenst van het onderzoek dat door de AP is ingesteld, alsmede het verzoek om een gesprek tussen de AP en VoetbalTV tot stand te laten komen, is door de Minister voor Rechtsbescherming onder de aandacht gebracht van de AP. Na het doorlopen van de onderzoeksfase heeft de AP VoetbalTV de gelegenheid gegeven een zienswijze te geven op het onderzoeksrapport. Daarna heeft de AP in haar besluit uiteengezet hoe zij over deze kwestie denkt. Het besluit is inmiddels aan de rechter voorgelegd. Met de verzamelbrief sportbeleid die u voorafgaand aan het Wetgevingsoverleg Sport (WGO) ontvangt, wordt de door het Kamerlid Von Martels op 2 juli jl. ingediende motie formeel afgedaan.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met VoetbalTV om te bezien hoe een oplossing kan worden gevonden voor de ontstane situatie? Bent u tevens bereid tijdens gesprekken met de AP de zaak VoetbalTV te agenderen, ook in het licht van de aangenomen motie-Koopmans c.s?
Zie het antwoord op vraag 10.
Het bericht ‘Groot alarm bij de bloedbank: alweer een zak vol zwarte deeltjes’ |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Groot alarm bij de bloedbank: alweer een zak vol zwarte deeltjes»?1
In het artikel wordt aandacht gevraagd voor een incident dat in 2011 heeft plaatsgevonden. Het betreft de aanwezigheid van zwarte deeltjes in zakken gedoneerd plasma. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is belast met het toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Daaronder vallen ook bloedproducten en medische hulpmiddelen. Vanuit haar rol als toezichthouder was de IGJ betrokken bij deze casus. Plasma dient ten alle tijden op een veilige manier ontvangen te worden door patiënten. Gebruikers van medische hulpmiddelen moeten kunnen vertrouwen op veilige medische producten en de veilige toepassing ervan.
De IGJ is in juni 2011 door Sanquin en fabrikant, Haemonetics, geïnformeerd over een tiental incidenten die zich hebben voorgedaan rond zwarte deeltjes in plasma. Haemonetics heeft destijds de centrifugekommen die niet aan de veiligheidseisen voldeden van de markt gehaald. Dit is een gebruikelijke «corrigerende maatregel» die fabrikanten kunnen nemen in dergelijke situaties. Na het van de markt halen van deze centrifugekommen, zijn er geen nieuwe incidenten bij de IGJ gemeld door Haemonetics of Sanquin. In de berichtgeving van de NRC wordt aangegeven dat er in de jaren erna opnieuw zwarte deeltjes werden aangetroffen door Sanquin. Na de meldingen van de incidenten uit 2011 is er noch door Sanquin, noch door Haemonetics noch door derden melding gemaakt bij IGJ.
Hoe lang bent u al op de hoogte van deze problemen bij bloedbank Sanquin? Welke informatie die is gepubliceerd in dePlasma Fileswaren u nog niet bekend?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel van de 600 incidenten met onverklaarbare deeltjes hebben in Nederland plaatsgehad?
De IGJ heeft in juni 2011 een melding van Sanquin ontvangen over een tiental incidenten met «zwarte deeltjes» in plasma die zich in Nederland hebben voorgedaan. Zowel Sanquin als Haemonetics heeft na de melding van de incidenten uit 2011 geen meldingen gemaakt bij de IGJ. De IGJ onderzoekt enerzijds de aard van de berichtgeving door de NRC en anderzijds of er sprake is geweest van incidenten die gemeld hadden moeten worden.
Hoe kan het dat er 600 incidenten hebben kunnen plaatsvinden? Hoe kan het dat deze problemen al ruim acht jaar voortduren?
In het artikel is aangegeven dat in de afgelopen 15 jaar wereldwijd 360 miljoen plasmadonaties zijn uitgevoerd. Daarover heeft Haemonetics ongeveer tweeduizend klachten ontvangen; ofwel 0,0006%. Deze klachten zijn wereldwijd gemeld bij de aangewezen nationale autoriteiten, waaronder die in Frankrijk en Nederland. Voordat een medisch hulpmiddel op de markt toegelaten wordt, gaat daar een zorgvuldig voortraject aan vooraf. De fabrikant dient vervolgens te blijven onderzoeken of het product nog steeds voldoet aan de geldende wettelijke eisen voor veiligheid en effectiviteit. In dit onderzoek wordt de veiligheid van een product consistent gemonitord als onderdeel van de verplichte post-marketsurveillance. De fabrikant moet op basis van de informatie die dat oplevert de risicoanalyse van het product aanpassen en waar nodig maatregelen treffen, bijvoorbeeld door het product zelf aan te passen of extra gebruiksinstructies te verstrekken. Dit heeft bijvoorbeeld in deze casus ertoe geleid dat er correctieve maatregelen zijn getroffen waarbij centrifugekommen die niet aan de veiligheidseisen voldeden uit de handel zijn gehaald. Deze maatregel heeft ervoor gezorgd dat het aantal incidenten relatief gezien klein is. Aangenomen kan dus worden dat het niet zo is dat acht jaar lang dezelfde problemen zijn blijven bestaan.
Daarnaast is het van belang dat gesignaleerde veiligheidsrisico’s door de fabrikant gemeld worden bij de aangewezen nationale autoriteiten, in Nederland is dat de IGJ. Een goede en vroegtijdige signalering maakt dat ook de IGJ proactief kan handelen en daarmee tijdig kan ingrijpen.
Hoe oordeelt u over het feit dat het bedrijf Haemonetics B.V. bij onderzoek mogelijk toxische stoffen in het bloedplasma heeft aangetroffen maar dit niet in haar (vertrouwelijke) rapport benoemt?
Zowel de IGJ als ik zijn niet bekend met het rapport. Ik kan daar dus geen oordeel over vormen. De IGJ heeft bij Haemonetics aanvullende vragen gesteld en het rapport opgevraagd.
Hoe oordeelt u in het algemeen over de rol die Haemonetics heeft gespeeld in deze geschiedenis?
Het is op dit moment te vroeg voor een oordeel. Niet alle feiten en details zijn bekend bij de IGJ. De IGJ heeft het rapport opgevraagd. Indien de inhoud van het rapport daar aanleiding toe geeft, zal de IGJ verder in gesprek gaan met de betrokken partijen, het onderwerp op Europees niveau bespreken met haar collega-toezichthouders en zal zij met andere lidstaten de rol van Haemonetics evalueren.
Hebben bloeddonoren of ontvangers van bloed in Nederland risico gelopen? Zo ja welk risico en zijn de desbetreffende personen daar tijdig van op de hoogte gesteld?
Sanquin heeft de IGJ in 2011 geïnformeerd dat het gebruik van een filter afdoende was om de donoren te beschermen en zij geen tot hooguit een verwaarloosbaar risico hebben gelopen wanneer deeltjes gemist zouden zijn. Verder heeft Sanquin in 2011, op basis van de rapporten van de fabrikant, aangegeven dat de zwarte deeltjes biologisch afbreekbaar waren. Destijds oordeelde Sanquin dat het lichaam de deeltjes die het filter zouden passeren, zou afbreken. De IGJ heeft dat als afdoende beschouwd en geen nader onderzoek verlangd. De donoren en ontvangers zijn naar weten van IGJ om die reden niet nader geïnformeerd. De IGJ is in gesprek met Sanquin of zich vergelijkbare incidenten hebben voorgedaan na 2011.
Waarom zijn de schadelijke gevolgen van deeltjes voor donoren op korte en langere termijn zolang niet onderzocht? Hoe kan het dat de Franse toezichthouder een zeer kritisch rapport van wetenschappers (met daarin de waarschuwing «dat als er niet „heel snel» meer onderzoek wordt gedaan, en meer duidelijkheid komt over oorsprong en samenstelling van de deeltjes, over de risico’s die patiënten en donoren lopen, medische hulpmiddelen met dit soort draaiende onderdelen in de ban dienen te worden gedaan») naast zich neer heeft gelegd?
Volgens de Franse autoriteiten is het rapport van het Temporary Specialistic Committee (CSST) in 2017 gepubliceerd, zonder dat er al daadwerkelijk deeltjes waren onderzocht. Het CSST heeft in haar rapport alleen besproken wat in theorie de gevaren zouden kunnen zijn. Een volledige risicobeoordeling mist aangezien niet kon worden vastgesteld of patiënten ook aan vervuiling ware blootgesteld. Na publicatie van het rapport hebben de Franse autoriteiten de oorsprong en samenstelling van de deeltjes in het plasma onderzocht. De deeltjes zijn geïdentificeerd als afgebroken eiwitten (lichaamseigen stoffen). Er was geen bewijs voor de aanwezigheid van deeltjes afkomstig van de centrifugekom zelf. Daarnaast heeft zij het ontstaan van deeltjes in de onderzoeksetting niet kunnen reproduceren. Het verschijnen van deeltjes in plasma is zo zeldzaam dat er geen basisoorzaak is gevonden.
Wat was de reactie van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op de eerste melding op 1 juni 2011 over problemen met deeltjes en de keuze om het type centrifugekom niet langer te gebruiken?
Haemonetics heeft de IGJ geïnformeerd dat op basis van gevonden deeltjes hij een deel van de centrifugekommen van de markt zou halen. De IGJ heeft vervolgens aanvullende vragen gesteld over de basisoorzaak. Deze bleek te liggen in het productieproces in Schotland. Bij het aanscherpen van de specificaties is de mal voor de komproductie een fractie kleiner geworden dan gewenst. Dit leidde bij gebruik van de kom tot extra vibraties, wat de kans op loslaten van deeltjes van de afsluitring vergrootte. De IGJ heeft in 2011 besloten dat op basis van de corrigerende actie van de fabrikant er geen aanvullende acties nodig waren. De fabrikant heeft adequaat gereageerd door de centrifugekommen die niet aan de veiligheidseisen voldeden terug te roepen. Daarnaast heeft Haemonetics de aanpassingen doorgevoerd in het productieproces om herhaling te voorkomen.
Waarom deed de IGJ in het najaar van 2018 geen verder onderzoek, nadat zij was ingeseind door de Franse toezichthouder? Hoe kan het dat de IGJ enkel op basis van opmerkingen van de fabrikant oordeelde dat de situatie voor Nederland «niet relevant» was?
De Franse autoriteiten en Haemonetics hebben destijds aangegeven dat het probleem alleen optrad bij de in Frankrijk gebruikte apparatuur. Ook was er geen signaal vanuit Sanquin dat er in Nederland problemen waren geweest. De in Nederland gebruikte centrifugekommen zijn anders dan die gebruikt werden in Frankrijk en ook de wijze van gebruik is anders. De Nederlandse centrifugekommen brachten minder risico’s met zich mee dan die in Frankrijk in gebruik waren. Dit is recent opnieuw aan de IGJ bevestigd door Haemonetics. De IGJ is in gesprek met Sanquin over incidenten die zich sinds 2011 mogelijk voorgedaan hebben, maar niet gemeld zijn bij de IGJ.
Gaat de IGJ deze problemen alsnog onderzoeken?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe oordeelt u over de regelgeving voor fabrikanten van medische hulpmiddelen dat zij alleen gebeurtenissen hoeven te melden die tot zwaar letsel of de dood (hadden kunnen) leiden? Bent u van mening dat dergelijke regels ook moeten gelden als er al jarenlang, vanuit verschillende landen, meldingen op hetzelfde onderwerp binnenkomen? Bent u van mening dat deze regelgeving aangepast moet worden?
Fabrikanten zijn niet alleen verplicht om incidenten met medische hulpmiddelen te melden als die (kunnen) leiden tot ernstig letsel of overlijden. Fabrikanten zijn wettelijk verplicht om ook significante toenames van minder ernstige incidenten te melden bij de IGJ. Ik ben daarom van mening dat de regelgeving niet hoeft te worden aangepast. Wanneer Eudamed (Europese Databank voor medische hulpmiddelen) gereed is, moeten fabrikanten die medische hulpmiddelen in Europa in de handel brengen in deze databank registraties bijhouden van ernstige incidenten als wel van trends van minder ernstige incidenten. Centrale registratie maakt de ernst van de situatie sneller inzichtelijk als meldingen bij verschillende lidstaten binnenkomen. Zodoende kan ook snel ingegrepen worden.
Deelt u de de mening dat degelijke producten pas op de markt dienen te komen als is bewezen dat ze veilig zijn?
Een medisch hulpmiddel moet aan strenge eisen op het gebied van veiligheid en effectiviteit voldoen, voordat het in de Europese handel gebracht mag worden. Voor hulpmiddelen die in een hogere risicoklasse vallen, beoordeelt een door de overheid aangewezen instantie (notified body) of het hulpmiddel deze wettelijke eisen voldoet. Als dat het geval is, geeft de notified body daarvoor een CE-certificaat af. Pas dan mag een fabrikant een medisch hulpmiddel in Europa in de handel brengen. Vervolgens is de fabrikant verplicht om ervaringen van gebruikers met zijn hulpmiddel te volgen en op basis daarvan verdere verbeteringen aan te brengen (post-market surveillance). Het onderzoeken en rapporteren van incidenten en het uitvoeren van eventuele correctieve acties maakt daar onderdeel van uit. Uiteindelijk zitten er aan elk hulpmiddel veiligheidsrisico’s waardoor volledige veiligheid in principe nooit te garanderen is. Door medische hulpmiddelen consistent te blijven monitoren kunnen de veiligheidsrisico’s van een hulpmiddel wel tot een minimum beperkt worden.
Bent u van mening dat ook de Nederlandse bloedbank Sanquin op de hoogte had moeten worden gesteld van de schikking tussen Haemonetics en de Franse bloedbank nadat bekend werd dat zij tweedehands reserveonderdelen als nieuw hadden verkocht? Heeft een dergelijke situatie ook in Nederland plaatsgevonden?
Als de Franse autoriteiten van mening zijn dat de fabrikant niet conform wet- en regelgeving handelt, kunnen zij besluiten het land waar de fabrikant gevestigd is (in dit geval Zwitserland) te vragen om actie te ondernemen. Zij kunnen daarbij besluiten om gelijk alle Europese lidstaten te informeren. In dit geval werd Nederland echter niet geïnformeerd. Wanneer een fabrikant een correctieve actie uitvoert of als een hulpmiddel niet aan de eisen voldoet, informeren lidstaten elkaar hier actief over. Dit draagt bij aan een goede en vroegtijdige signalering binnen Europa, waardoor ook Nederland tijdig en proactief kan handelen. Inmiddels heeft Haemonetics bij de IGJ aangegeven dat er in Europa geen tweedehands onderdelen worden gebruikt voor de plasmaferesemachines.
Is iedere donor die onbekende risico’s loopt er één te veel? Zo ja, wat gaat u ondernemen om verdere problemen te voorkomen?
Ik vind het fantastisch dat er zoveel donoren zijn die bereid zijn plasma te doneren. Ik doe er dan ook alles aan om de risico’s van donatie zo klein mogelijk te houden voor zowel de donor als de ontvanger. De IGJ is in gesprek met Sanquin en Haemonetics om de risico’s in kaart te brengen zodat een dergelijke situatie in de toekomst voorkomen kan worden.
Het advies van de Gezondheidsraad betreffende de gezondheidsrisico’s van landbouwgif en de kabinetsreactie hierop. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat de Gezondheidsraad in het Vervolgadvies gewasbescherming en omwonenden onder andere adviseert dat «overheid en agrarische sector de plannen om de landbouw te verduurzamen, zoals recent nog beschreven in de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030, met kracht ter hand nemen en intensiveren»?1
Ja.
Beaamt u dat dit betekent dat volgens de Gezondheidsraad de plannen die reeds bestonden, zoals de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030, geïntensiveerd, dus aangescherpt dienen te worden, en resoluut dienen te worden uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Waarom schrijft u in uw appreciatie van het advies van de Gezondheidsraad dat het advies in lijn is met de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030, terwijl de Gezondheidsraad juist adviseert dat de plannen geïntensiveerd dienen te worden?2
Waarom geeft u in uw appreciatie nergens aan hoe u de huidige plannen zult intensiveren?
Kunt u bevestigen dat u dit belangrijke onderdeel van het Vervolgadvies van de Gezondheidsraad dus niet overneemt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom neemt u dit niet over?
Waarom wijdt u in uw appreciatie van het advies van de Gezondheidsraad voornamelijk uit over de Toekomstvisie gewasbescherming 2030, terwijl er ook nog doelen staan voor 2023, namelijk uit de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst?3
De «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» schetst een perspectief en horizon die verder gaat dan het huidige beleid, dat is vastgelegd in de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst». Dit betekent uiteraard niet dat de doelen uit de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» komen te vervallen. Integendeel, bij de aanbieding van de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» aan uw Kamer heb ik aangegeven dat de Toekomstvisie aanvullend is op de voornemens en acties uit de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» en dat die onverkort worden uitgevoerd (Kamerstuk 27 858, nr. 449).
Kunt u bevestigen dat in de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst in 2013 de volgende ambitie is geformuleerd: «Het kabinet wil dat vanaf 2014 alle professionele gebruikers van gewasbescherming geïntegreerde gewasbescherming toepassen»?
Ja.
Passen momenteel alle professionele gebruikers van landbouwgif geïntegreerde gewasbescherming toe? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, welke maatregelen neemt u momenteel om ervoor te zorgen dat dit zo snel mogelijk wel het geval is en uiterlijk in 2023?
In Nederland dienen alle agrarische ondernemers de beginselen van geïntegreerde gewasbescherming toe te passen conform artikel 14 van Richtlijn 2009/128/EG. Uit de tussenevaluatie van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» is naar voren gekomen dat nog niet alle agrarische ondernemers op dit moment alle mogelijkheden benutten. Dit leidt tot de vraag hoe we kunnen bevorderen dat agrarische ondernemers wel alle mogelijkheden van geïntegreerde gewasbescherming gaan benutten. De «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» voorziet hierin via onder meer het realiseren van weerbare planten en teeltsystemen. Geïntegreerde gewasbescherming is namelijk een wezenlijk onderdeel van weerbare teeltsystemen.
Is het juist dat het doel uit de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst om in 2018 50% minder overschrijdingen van de milieukwaliteitsnormen te realiseren t.a.v. 2013 niet is gehaald? Met welk percentage zijn de overschrijdingen van de milieukwaliteitsnormen momenteel afgenomen t.a.v. 2013?
Uit de tussenevaluatie van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» kwam naar voren dat het aantal overschrijdingen van de ecologische waterkwaliteitsnormen in 2017 met 15% is afgenomen ten opzichte van de periode 2011 tot 2013. Aangezien dit nog geen volledig beeld schetste, is hierop een update uitgevoerd. Het rapport «Gewasbeschermingsmiddelen en de realisatie ecologische kwaliteit van oppervlaktewater 2018» – een update van de tussenevaluatie – toont aan dat het aantal overschrijdingen van de ecologische waterkwaliteitsnormen voor acute blootstelling is afgenomen met 50% en voor chronische blootstelling met 30% ten opzichte van de periode 2011 tot 20134.
Welke maatregelen neemt u om het doel om in 2023 90% minder overschrijdingen van de milieukwaliteitsnormen te realiseren, t.a.v. 2013 te bereiken?
Op 1 januari 2018 zijn emissiereducerende maatregelen van kracht geworden, die nog niet konden worden meegenomen in de tussenevaluatie van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst». Denk hierbij aan: de verplichting voor de glastuinbouw om afvalwater met gewasbeschermingsmiddelen te zuiveren met een rendement van 95% en een verhoging van de verplichting om verwaaiing bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen te verminderen met minste 75%.
Bovendien is eind 2017 het verbod op het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw volledig van kracht geworden en is het aantal uitzonderingen sindsdien gereduceerd.
Ik heb uw Kamer daarnaast vorig jaar het «pakket van maatregelen emissiereductie gewasbescherming open teelten» gestuurd, dat zich mede richt op het realiseren van het doel «nagenoeg zonder emissie naar het milieu» uit de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» (Kamerstuk 27 858, nr. 449).
Het uitvoeringsprogramma bij de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» zal voorzien in een jaarlijkse monitoring van de voortgang, waardoor het mogelijk is tijdig bij te sturen als dit nodig blijkt te zijn.
Kunt u bevestigen dat het doel uit de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst om in 2018 50% minder overschrijdingen van de drinkwaternorm te realiseren t.a.v. 2013 niet is gehaald? Met welk percentage zijn de overschrijdingen van de drinkwaternorm momenteel afgenomen t.a.v. 2013?
Uit de tussenevaluatie van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» blijkt dat het aantal knelpunten voor de drinkwaterwinning uit oppervlaktewater licht is gestegen ten opzichte van de periode 2011 tot 2013.
Welke maatregelen neemt u om het doel om in 2023 95% minder overschrijdingen van de drinkwaternorm te realiseren t.a.v. 2013 te bereiken?
Ik verwijs uw Kamer naar het antwoord op vraag 10.
Bovendien heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden vorig jaar het principebesluit genomen om het gebruik van glyfosaathoudende middelen binnen en buiten de landbouw op alle gesloten en halfopen verhardingen in het stroomgebied van de Maas te verbieden.
Kunt u bevestigen dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in de Tussenevaluatie van de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst constateert dat er tussen 2013 en 2018 een achteruitgang heeft plaatsgevonden in de ontwikkeling van functionele agrarische biodiversiteit (zoals bloemrijke akkerranden)? Zo nee, waarom niet?4
Uit de tussenevaluatie van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» blijkt dat het areaal akkerranden licht is gedaald. Hiervoor zijn volgens het PBL de volgende beweegredenen: de hoogte en de beschikbaarheid van subsidieregelingen en de keuzevrijheid bij de vergroeningsmaatregelen in kader van het GLB, waarbij agrariërs de voorkeur geven aan vanggewassen boven ecologische aandachtsgebieden zoals akkerranden.
Welke maatregelen neemt u momenteel om ervoor te zorgen dat de ontwikkeling van functionele agrarische biodiversiteit (zoals de aanleg van akkerranden) zo snel mogelijk gestimuleerd wordt en toe gaat nemen?
Het uitvoeringsprogramma bij de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» bevat verschillende acties om de doelstelling «verbinden land- en tuinbouw met natuur» te realiseren. Ik verwacht uw Kamer hierover in september te kunnen informeren. Dit is overigens niet het enige. Er lopen verschillende trajecten, zoals het ontwikkelen van strokenteelt op de Boerderij van de Toekomst, pilots waarin agrarische ondernemers aan de slag gaan met het stimuleren van de functionele agrarische biodiversiteit, het zaaien van kruidenrijk grasland en het gebruik van stalmest om de bodembiodiversiteit te verbeteren.
Beaamt u dat het noodzakelijk is om eerst de doelen voor 2023 te halen, alvorens de aandacht te richten op verdere stappen richting 2030?
De relevante doelen uit de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» worden als tussendoelen opgenomen in het uitvoeringsprogramma bij de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030». Ik vind het belangrijk dat er een omslag plaatsvindt naar een andere manier van landbouw bedrijven, waarbij uitgegaan wordt van weerbare planten en teeltsystemen en de land- en tuinbouw beter is verbonden met de natuur. Deze omslag vergt tijd,waarmee de noodzaak om snel aan de slag te gaan groot is.
Deelt u de mening dat het advies van de Gezondheidsraad om de huidige plannen voor verduurzaming te intensiveren gelezen kan worden als een pleidooi om de doelen voor 2023 en 2030 eerder te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Dat is niet mijn interpretatie van hetgeen de Gezondheidsraad adviseert.
Kunt u bevestigen dat het PBL in de Tussenevaluatie van de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst adviseert dat «het belangrijk is dat [...] dwingende maatregelen als stok achter de deur beschikbaar zijn om te voorkomen dat vrijwilligheid overgaat in vrijblijvendheid»?5
Ja.
Onderschrijft u de visie dat dwingende maatregelen noodzakelijk zijn voor een daadwerkelijke intensivering van de plannen voor verduurzaming, zoals de Gezondheidsraad adviseert? Zo ja, hoe gaat u daar uitvoering aan geven? Zo nee, waarom niet?
De benodigde verduurzaming van de landbouw is een fundamentele, langjarige transitie die diep ingrijpt op de manier waarop telers werken. Het uitvoeringsprogramma bij de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» zal vele acties bevatten om de omslag naar een andere manier van landbouw bedrijven te realiseren. Dit uitvoeringsprogramma voorziet in een jaarlijkse monitoring van de voortgang, waardoor het mogelijk is tijdig bij te sturen als dit nodig blijkt te zijn. Dit kunnen verschillende maatregelen zijn, waaronder wet- en regelgeving.
Kunt u bevestigen dat u in uw appreciatie van het advies van de Gezondheidsraad ingaat op het nog in ontwikkeling zijnde uitvoeringsprogramma voor de Toekomstvisie gewasbescherming 2030, waarin de nadruk lijkt te liggen op wetenschappelijk onderzoek, private research & development en pilotprojecten? Zo nee, waar ligt dan de nadruk op?
In de appreciatie worden enkele voorbeelden genoemd van acties die zijn opgenomen in het uitvoeringsprogramma bij de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030».
Erkent u dat biologische boeren al sinds jaar en dag laten zien hoe het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen te voorkomen is? Zo nee, waarom niet?
Ook in de biologische landbouw worden op dit moment nog (chemische) gewasbeschermingsmiddelen gebruikt. Dit betekent dat ook daar de behoefte aan deze middelen vermindert kan worden. Hier zetten we op in via het uitvoeringsprogramma bij de Toekomstvisie gewasbescherming 2030.
Beaamt u dat de aanbeveling van de Gezondheidsraad om het voorzorgsbeginsel te laten prevaleren en dat de bestaande plannen geïntensiveerd en met kracht ter hand genomen dienen te worden, erop neerkomt dat met het nemen van (dwingende) maatregelen dus niet gewacht dient te worden op de uitkomsten van verder uitstelonderzoek?
Ik verwijs uw Kamer naar de antwoorden op de vragen 15 en 18.
Kunt u bevestigen dat de Gezondheidsraad stelt dat erkende problemen van de Europese toelatingsprocedure voor landbouwgif zijn dat de risico’s voor ongeboren en jonge kinderen onvoldoende zijn afgedekt, dat niet wordt getest op neurologische aandoeningen en dat de risico’s van blootstelling aan een stof uit verschillende bronnen of aan verschillende stoffen tegelijk niet worden meegenomen? Erkent u deze problemen ook? Zo nee, waarom niet?
Het actualiseren van de Europese goedkeuringsprocedure op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten is een continu proces. Dit leidt tot een steeds strengere procedure. Ik vind het belangrijk dat dit gebeurt en schroom – zoals u weet – niet om de Europese Commissie proactief te verzoeken de procedure aan te passen. Een recent voorbeeld hiervan is het verzoek om de datavereisten op het gebied van neurologische aandoeningen te herzien, zodat studies gericht op de vroege ontwikkeling van neurotoxische effecten voortaan standaard worden opgenomen in het beoordelingsdossier voor de goedkeuring van werkzame stoffen.
Kunt u bevestigen dat van alle chemische bestrijdingsmiddelen die momenteel op de Europese markt zijn, het onbekend is wat de risico’s zijn voor ongeboren en jonge kinderen, voor neurologische aandoeningen en van cumulatieve effecten van de middelen? Zo nee, waarom niet?
De Europese goedkeuringsprocedure voorziet in het beoordelen van de risico’s voor het ongeboren kind, (jonge) kinderen en neurologische aandoeningen. In de normen voor deze beoordeling zijn veiligheidsmarges ingebouwd, zodat rekening gehouden wordt met kwetsbare groepen zoals kinderen.
Onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) aan de cumulatieve blootstelling van residuen op voedsel liet geen combinatierisico’s zien en daaruit bleek dat de huidige beoordelingsmethodiek voor residuen in de dagelijkse voeding toereikend is (Kamerstuk 27 858, nr. 433).
De «European Food Safety Autority» (EFSA) werkt momenteel aan een richtsnoer. Nederland – het RIVM en Wageningen UR – is actief betrokken bij de totstandkoming van dit richtsnoer voor de beoordeling van cumulatieve effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de mens (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2396).
Deelt u de mening dat vanuit het voorzorgsprincipe geen stoffen op de markt toegelaten dienen te worden totdat de bovengenoemde risico’s bekend zijn en uitgesloten kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Verordening (EG) 1107/2009 gaat uit van het voorzorgsprincipe. Dit betekent dat werkzame stoffen alleen goedgekeurd worden als uit de Europees geharmoniseerde beoordeling blijkt dat er geen onaanvaardbare risico’s zijn voor mens, dier en milieu.
Deelt u de mening dat de Europese toelatingsprocedure zo spoedig mogelijk aangevuld moet worden met de bovengenoemde criteria? Zo ja, hoe gaat u zich daarvoor inzetten? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs uw Kamer naar het antwoord op vraag 22.
Deelt u de mening dat tot het moment dat de toelatingsprocedure aangevuld is, er geen nieuwe stoffen toegelaten dienen te worden en geen toelatingen vernieuwd dienen te worden? Zo ja, hoe gaat u zich daarvoor inzetten? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs uw Kamer naar mijn antwoord op vraag 24.
Deelt u de mening dat zodra de toelatingsprocedure aangevuld is, alle huidige toelatingen opnieuw beoordeeld dienen te worden op de aangevulde criteria? Zo ja, hoe gaat u zich daarvoor inzetten? Zo nee, waarom niet?
Verordening (EG) nr. 1107/2009 voorziet al in de goedkeuring van werkzame stoffen voor een bepaalde periode, het regelmatig herbeoordelen van zo’n werkzame stof en de mogelijkheid om in te grijpen in de goedkeuring van zo’n werkzame stof als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat niet meer aan de goedkeuringsvoorwaarden wordt voldaan.
Kunt u bevestigen dat u in een Kamerbrief stelt dat u spuitvrije zones in kan stellen, zoals een Kamermeerderheid wenst, wanneer dat onderbouwd is met de resultaten van wetenschappelijk onderzoek?6 7
Ik heb uw Kamer geïnformeerd dat het niet mogelijk is om in landelijke regelgeving spuit- of teeltvrije zones of andere gebiedsbeperkingen in te kunnen voeren. De effecten voor de omwonenden en de benodigde afstand tot de bewoning of andere maatregelen moeten worden onderbouwd met de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Deze onderbouwing is er echter op dit moment niet. Daarnaast concludeerde de landsadvocaat in het advies over het instellen van teeltvrije zones dat een verplichte teeltvrije zone pas ingevoerd kan worden als aangetoond is dat eventuele andere – minder vergaande maatregelen – geen of onvoldoende effect hebben om omwonenden te beschermen (Kamerstuk 27 858, nrs. 311 en 484).
Geldt de internationale literatuur, zoals aangehaald door de Gezondheidsraad, waaruit verbanden blijken tussen blootstelling aan landbouwgif en ontwikkelingsstoornissen bij kinderen en de ziekte van Parkinson, alsmede het blootstellingsonderzoek (waarbij gifresten aangetroffen zijn in de urine van (kinderen van) omwonenden) als onderbouwing voor het instellen van spuitvrije zones? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u hiermee uitvoering geven aan de motie van het lid Ouwehand c.s. (Kamerstuk 27 858, nr. 464) voor spuitvrije zones?8
De Gezondheidsraad stelt dat de bevindingen uit het buitenland zich niet eenvoudig laten extrapoleren naar de Nederlandse situatie, omdat rekening moet worden gehouden met de agrarische praktijken, landinrichting, huisvesting en klimaat. Deze kunnen sterk verschillen tussen landen en deze bepalen de risico’s voor omwonenden in grote mate. Daarnaast stelt de Gezondheidsraad dat er onderzoeken zijn die een verband met blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen vanuit de woonomgeving aantonen, maar dat ander onderzoek dit verband niet aantoont. Omdat de Nederlandse situatie niet vergelijkbaar is met de situatie in het buitenland kan deze literatuur niet zonder meer worden gebruikt voor het wetenschappelijk onderbouwen van het instellen een spuitvrije zone in Nederland. Uit de benodigde wetenschappelijke onderbouwing moet bovendien een benodigde «veilige»» afstand volgen. Die volgt niet uit de beschikbare onderzoeken.
De goedkeuring van remdesivir in Europa |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de resultaten van studies naar de werkzaamheid van het experimentele remdesivir waaruit blijkt dat remdesivir de mortaliteit bij Covid-19 patiënten niet doet dalen en weinig klinische relevantie heeft bij de genezing van Covid-19 patiënten, de meest zieke patiënten geen baat hadden bij dit middel en de werkzaamheid vergelijkbaar is met een placebo?1
Het is de taak van de European Medicines Agency (EMA) en het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) om een onafhankelijke, inhoudelijke beoordeling van de werkzaamheid en veiligheid van een geneesmiddel te doen alvorens een geneesmiddel op de Europese, dan wel Nederlandse markt mag worden gebracht. Ik vertrouw op het inhoudelijk oordeel over remdesivir in de behandeling van COVID-19 en de door de EMA bepaalde afbakening van de groep patiënten waarbij de werkzaamheid is aangetoond.
Het belangrijkste bewijs voor werkzaamheid komt momenteel uit de NIAID-ACTT-1 studie. Deze studie evalueerde de werkzaamheid en veiligheid van remdesivir in meer dan 1000 gehospitaliseerde patiënten met COVID-19. In deze studie werd remdesivir vergeleken met placebo, en was de belangrijkste uitkomstmaat (primair eindpunt) «tijd tot herstel».
In ernstig zieke patiënten, met een indicatie tot zuurstoftoediening, was de tijd tot herstel 12 dagen in de remdesivir groep in vergelijking met 18 dagen in de placebogroep wat statistisch significant korter is. Deze groep vormde 90% van de studie populatie. In ernstig zieke patiënten die op het moment van start behandeling er dusdanig ernstig aan toe waren dat zij invasieve mechanische ventilatie of extracorporele membraanoxygenatie (ECMO) nodig hadden was er geen significante verbetering in de tijd tot herstel in de remdesivir groep in vergelijking met de placebogroep. Kijkt men naar het effect van remdesivir op de mortaliteit dan ziet men in de gehele studie een niet significante trend richting een verlaagde mortaliteit (6% in de remdesivir groep versus 10% in de placebogroep). De mortaliteitsgegevens zijn gebaseerd op (nog) niet volledige data.
Nu volgens de EMA de werkzaamheid bij een beperkte groep patiënten is aangetoond, is remdesivir het eerste medicijn voor de behandeling van patiënten met COVID-19 met voldoende aanwijzingen dat de positieve effecten van het medicijn opwegen tegen de risico’s.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat in detail nog onvoldoende bekend is over de bijwerkingen van remdesivir?
De EMA moet in haar beoordeling een afweging maken tussen de effecten en de risico’s van het gebruik van een geneesmiddel. Risico’s zijn daarbij onder meer het optreden van bijwerkingen en de ernst daarvan.
Er zijn data beschikbaar uit drie gerandomiseerde klinische studies2 over de bijwerkingen van remdesivir. De EMA heeft geconcludeerd dat er voldoende veiligheidsdata beschikbaar zijn om vast te stellen dat de balans tussen werkzaamheid en schadelijkheid (de bijwerkingen) van remdesivir op dit moment positief is. De firma heeft van het Europees Geneesmiddelen Agentschap (EMA) een voorwaardelijke handelsvergunning gekregen. Wel blijft er nadrukkelijk aandacht voor de veiligheid van het product: de fabrikant heeft de verplichting om, zodra er aanvullende veiligheidsdata beschikbaar zijn, deze naar de EMA te sturen. Daarnaast worden op Europees niveau door het Geneesmiddelenbewakingscomité PRAC alle veiligheidsdata gemonitord van patiënten die niet meegedaan hebben aan de klinische studies.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat 15% van de onderzoekers banden heeft met Gilead Sciences, Inc. en (de schijn van) belangenverstrengeling bestaat?
Bij een medicijnonderzoek zijn bijna altijd ook onderzoekers van de fabrikant betrokken. Door onafhankelijke beoordeling van het protocol door medisch ethische toetsingscommissies, het monitoren van het verloop van de studie door een independent data and safety monitoring board (DSMB) en uiteindelijk de onafhankelijke beoordeling van de resultaten door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG), andere Europese medicijnautoriteiten en reviewers van het tijdschrift waar de studie is gepubliceerd, zijn er voldoende waarborgen.
Vindt u niet dat remdesivir alleen in het vergoedingenpakket dient te komen als de werking en de veiligheid ervan is aangetoond?
In het antwoord op vraag 2 is toegelicht dat de EMA de werkzaamheid en veiligheid van het geneesmiddel als voldoende heeft beoordeeld en het geneesmiddel in Nederland verhandeld mag worden. Aangezien het een intramuraal toe te passen geneesmiddel betreft, stroomt de behandeling direct het verzekerde pakket in mits er sprake is van zorg die voldoet aan «stand van de wetenschap en praktijk». Zoals gezegd heeft de EMA geoordeeld dat er sprake is van een gunstige werkzaamheid/veiligheidsbalans. De Stichting Werkgroep Antibiotica Beleid (SWAB) die behandeladviezen opstelt voor medicamenteuze behandelopties voor COVID-19 ziet ook een plaats voor de inzet van remdesivir.
Kunt u reageren op de controverse die ontstond in de Verenigde Staten toen Gilead aanvankelijk een weesgeneesmiddelenstatus aanvroeg voor het middel? Vindt u dit ethisch juist?
Naar ik begrijp heeft Gilead gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de specifieke Amerikaanse wetgeving voor het stimuleren van de ontwikkeling van weesgeneesmiddelen biedt. Ik begrijp ook dat Gilead deze weesgeneesmiddelenstatus inmiddels heeft ingetrokken. Het is niet aan mij om te reageren op een controverse rondom een aanvraag binnen de geldende wet- en regelgeving in een ander land.
In het kader van de herziening van de Europese wetgeving om ontwikkeling van weesgeneesmiddelen te stimuleren, de Europese weesgeneesmiddelenverordening, heb ik aangegeven kritisch te willen bezien of aanpassing van deze verordening nodig is zodat deze efficiënter innovatie en ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen voor weesziekten stimuleert en onbedoelde effecten worden aangepakt.
Wat vindt u ervan dat Gilead in de Verenigde Staten 2.340 dollar per behandeling voor remdesivir vraagt en bij particuliere verzekeringen zelfs 3.120 dollar, terwijl patiëntenverenigingen stellen dat het goedkoper moet zijn omdat het middel met behulp van Amerikaans overheidsgeld is ontwikkeld?2
Ik kan geen oordeel vellen over geneesmiddelenprijzen zoals die in de Verenigde Staten worden gerekend of vergoed.
Door het Amerikaanse «Institute for Clinical and Economic Review (ICER) is op basis van de op dit moment beschikbare informatie berekend dat een kosteneffectieve prijs in de Verenigde Staten zou liggen tussen maximaal USD 2.520 en USD 5.080 per behandelperiode voor toepassing bij patiënten met ernstige klachten.4 Vaak stellen fabrikanten hun vraagprijs gelijk aan een dergelijke «kosteneffectieve prijs» ook als die prijs op zich niet gerechtvaardigd kan worden door gemaakte (investerings)kosten voor onderzoek, ontwikkeling en productie. In dit geval lijkt de fabrikant zijn prijs aan de onderkant geprijsd heeft van wat als een kosteneffectieve prijsrange wordt gezien.
Zeker bij dure en vitale geneesmiddelen vind ik dat geneesmiddelenfabrikanten inzicht moeten geven in de prijsopbouw van hun producten. Daartoe is met name inzicht in de (publiek gefinancierde) R&D kosten en de mate waarin publieke middelen zijn betrokken relevant en wenselijk.
Wat is uw reactie op het feit dat Gilead stelt dat behandeling met remdesivir de tijd op de intensive care verkort, hetgeen 12.000 dollar bespaart, en dit de prijs voor het middel rechtvaardigt? Wat zijn de bedragen die het Nederlandse zorgstelsel uitgeeft voor patiënten die langer op de intensive care liggen zonder remdesivir, en patiënten die korter op de intensive care liggen met remdesivir respectievelijk en hoe verhoudt dit zich tot de prijs van remdesivir in Nederland? Dient, aangezien het hier gaat om een middel voor de behandeling van Covid-19 patiënten, niet de kostprijs te worden gevraagd of tenminste een eerlijke prijs gebaseerd op de kostprijs en een redelijke winstmarge?
Farmaceutische zorg moet ook op langere termijn betaalbaar blijven. De prijzen die we betalen voor geneesmiddelen moeten daarom in redelijke mate een compensatie bieden voor de inspanningen van de fabrikant en de gemaakte kosten voor investeringen, onderzoek, ontwikkeling en productie. Zo bieden we enerzijds prikkels voor innovatie en belasten we anderzijds het beperkte zorgbudget niet meer dan noodzakelijk. Het claimen van besparingen door het voorkomen van medische kosten is weliswaar van belang om te oordelen of de behandeling naast een gunstig therapeutische profiel ook een gunstig gezondheid economisch profiel heeft maar moet niet worden gezien als een op zich staande rechtvaardiging van de vraagprijs. Ik hecht belang aan een verantwoorde prijs voor remdesivir. Deelname aan de centrale aanbesteding via een initiatief van de Europese Commissie is daar een goed instrument voor. Diverse bedrijven die vaccins ontwikkelen tegen COVID-19 hebben verklaard hun vaccins tegen kostprijs beschikbaar te willen stellen. Ik juich het toe wanneer andere bedrijven dit voorbeeld zouden volgen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is om als farmaceut op deze manier geld te verdienen aan de coronacrisis, zodat extra winst kan worden uitgekeerd aan de aandeelhouders?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op het feit dat Gilead, de fabrikant van remdesivir, zijn marktwaarde heeft zien stijgen met 15,7 miljard dollar sinds de coronacrisis en daarmee de farmaceut is die het meest profiteert van de pandemie?3
Farmaceutische bedrijven opereren in een vrije markt. Ik heb dan ook geen oordeel over de beurswaarde van fabrikanten.
Het jaarverslag van Witte Kruis over 2018. |
|
Maarten Hijink |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u van mening dat de juridische constructie van het Witte Kruis duidelijk is? Zo ja, kunt u deze toelichten?1
Witte Kruis is de Regionale Ambulancevoorziening (RAV) in Zeeland en Noord- en Oost Gelderland. Witte Kruis geeft in het jaarverslag aan dat Witte Kruis Holding B.V. een directe en volledige dochter is van Connexxion Nederland N.V., welke op haar beurt weer een directe en volledige dochter van Transdev Nederland Holding N.V. is.
Klopt het dat er inmiddels een eigen vermogen van € 13.107.900,– is opgebouwd maar dat er geen euro van dit bedrag wordt geherinvesteerd in de ambulancezorg?
RAV’s zijn op grond van de Wet toelating zorginstellingen verplicht een jaarrekening met controleverklaring in te dienen bij het CIBG. Via jaarverantwoordingzorg.nl zijn deze jaarrekeningen openbaar toegankelijk. Het eigen vermogen van Witte Kruis bedraagt per eind 2018 inderdaad € 13.107.900.
Wat wordt precies verstaan onder «overige reserves»? Wat vindt u ervan dat in 2017 € 1.636.000,– naar «overige reserves» overgeheveld is?
Het bedrag van € 1.636.000,– is in 2017 aan het eigen vermogen toegevoegd. In artikel 4 van de Regeling Tijdelijke wet ambulancezorg is het volgende bepaald: De Regionale Ambulancevoorziening verkeert in een dusdanig financiële staat dat deze de continuïteit van de ambulancezorg en het voldoen aan de in deze regeling gestelde eisen niet in gevaar brengt. Het eigen vermogen van de RAV’s moet dus zodanig zijn dat aan deze eisen wordt voldaan.
Wat vindt u ervan dat de «overige reserves» ter beschikking staan van de algemene vergadering? Is het correct dat hieronder Transdev wordt verstaan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, moeten RAV’s ervoor zorgen dat er voldoende eigen vermogen is om te zorgen dat de continuïteit van de ambulancezorg niet in gevaar komt. De Raad van Commissarissen dient erop toe te zien dat dit gebeurt en dat er geen gelden aan het eigen vermogen worden onttrokken, waardoor de continuïteit van de ambulancezorg in het geding kan komen. Inderdaad is Transdev de aandeelhouder.
Klopt het dat het feitelijk zo is dat geld dat als «overige reserve» geparkeerd staat, in handen kan belanden van de eigenaren van het buitenlandse bedrijf Transdev? Zo ja, vindt u dan dat dit niet moet gebeuren?
Zie antwoord vraag 4.
Is na te gaan waar het door premiegelden verkregen Nederlandse geld, precies naar toe gaat? Zo ja, waar naartoe? Zo nee, wat vindt u daarvan?
Navraag bij Witte Kruis leert dat alle premiegelden zijn aangewend voor het verlenen van ambulancezorg en opbouwen van een solide eigen vermogen. Witte Kruis geeft aan dat er sinds 2007, het moment waarop de Nederlandse Staat Connexxion aan Transdev verkocht, geen winst is uitgekeerd.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor maandagavond 29 juni 2020, de avond voorafgaand aan de stemmingen over het wetsvoorstel Ambulancevoorzieningen?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘Patiënten de dupe van medicijnwisseling’ |
|
Henk van Gerven , Corinne Ellemeet (GL) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Reporter Radio?1
Ik vind het uiteraard niet wenselijk dat mensen hinder ondervinden van het overstappen naar een ander geneesmiddel. Per patiënt moet op individuele basis gekeken worden naar de reden voor een wisseling, de gevolgen van de wisseling voor de patiënt en welke begeleiding geboden dient te worden om de wisseling zo probleemloos mogelijk te laten verlopen. Daar waar het wisselen van geneesmiddel wel leidt tot gezondheidsrisico’s dienen de zorgverlener en de patiënt dit te bespreken, zodat de zorgverlener op zoek kan gaan naar een passend alternatief.
In de discussies over het wisselen van geneesmiddelen wordt vaak voorbijgegaan aan het grote aantal gevallen waarin patiënten géén problemen ervaren met het wisselen. Bovendien is wisselen in het belang van de betaalbaarheid van de zorg, zodat alle patiënten ook in de toekomst toegang blijven houden tot goede en veilige farmaceutische zorg.
Wat vindt u ervan dat onderzoek wederom heeft aangetoond dat jaarlijks een miljoen mensen zonder medische redenen van medicijnen moeten wisselen, met alle gevolgen van dien?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de stand van zaken van de lijst met medicijnen die niet gewisseld mogen worden?
Ik heb het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) gevraagd een lijst op te stellen van geneesmiddelen die bij voorkeur niet gewisseld zouden mogen worden. Het CBG komt dit jaar nog met een dergelijke lijst die op wetenschappelijke gronden is vastgesteld. Het is de bedoeling dat deze lijst jaarlijks door het CBG wordt geëvalueerd en geactualiseerd op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten.
Wat leveren de besparingen dankzij het wisselen van medicijnen precies op? Klopt het dat het hier om verwaarloosbare bedragen gaat?
Het wisselen van medicijnen heeft diverse oorzaken, bijvoorbeeld als een geneesmiddel uit patent gaat en generieke middelen beschikbaar komen, bij tijdelijke beschikbaarheidsproblemen, maar ook het inkoopbeleid door zorgverzekeraars of apothekers kan het wisselen in de hand werken. De afgelopen jaren is de uitgavengroei bij extramurale geneesmiddelen zeer beperkt gebleven, mede door het inkoopbeleid vanuit verzekeraars. Sinds 2015 is er grofweg een miljard euro op dit financiële kader overgebleven. Welk deel van de besparing exáct het gevolg is van het inkoopbeleid is moeilijk vast te stellen, maar het gaat dus wel om aanzienlijke bedragen.
Zijn partijen, die in februari er niet in slaagden tot een bestuurlijk akkoord te komen, nog met elkaar in gesprek? Kunt u de ontwikkelingen toelichten?
Ik begrijp dat de eerste stappen zijn gezet en er gesprekken zijn gevoerd. Ik kan me voorstellen dat door de ontwikkelingen van de afgelopen maanden hierin vertraging is opgelopen. Ik roep partijen op zo snel mogelijk de draad weer op te pakken om tot werkbare afspraken te komen rondom het wisselen van geneesmiddelen.
Wat is uw reactie op het bericht «Geneesmiddelentekort is Nederlands probleem en vergt landelijke aanpak»?2
De toename van geneesmiddelentekorten is een mondiaal probleem, en niet alleen een Nederlands probleem. Daarom zet ik ook in op diverse oplossingsrichtingen. Allereerst wil ik voor alle geneesmiddelen een ijzeren voorraad van vijf maanden opbouwen, hiermee kan 85% van de kortdurende tekorten worden opgevangen. Recentelijk heb ik u per Kamerbrief van 7 juli geïnformeerd over operationalisering van deze ijzeren voorraad. Daarnaast wordt op dit moment door de Europese Commissie – mede op aandringen van Nederland – onderzoek gedaan naar de afhankelijkheden van Europa voor de geneesmiddelenproductie van «derde landen» en de oorzaken van (toenemende) geneesmiddelentekorten. Ik volg dit onderzoek nauwgezet omdat dit specifieker moet uitwijzen waar kansrijke oplossingsrichtingen liggen. Voor de lange termijn zet ik mij (samen met mijn Europese collega’s) tevens in op procedures om het aantrekkelijker te maken om in Europa te produceren. Hierover heb ik uw Kamer op 30 juni en 7 juli nader geïnformeerd»
In het bericht wordt onder andere de combinatie van te lage prijzen, een onzekere markt en hoge boetes benoemd als aandachtspunt. Deze elementen zouden fabrikanten afschrikken om hun product in Nederland te blijven aanbieden. In mijn Kamerbrief van 26 juni 2020 over de aanscherping van de Wgp prijzen per 1 oktober 2020 heb ik aangekondigd dat ik structureel meer aandacht wil besteden aan de «onderkant van de geneesmiddelenmarkt» om de geneesmiddelenvoorziening toekomstbestendig te houden. Het gaat hier in het algemeen om producten met een relatief lage omzet. Ik ga daar op korte termijn samen met partijen mee aan de slag. Bij het zoeken naar een structurele aanpak zal ik alle relevante factoren betrekken. Op de andere punten uit het bericht reageer ik in de beantwoording van de vragen 7 t/m 10.
Hoe beoordeelt u de transitie van een systeem waar apothekers en groothandels medicijnen inkochten, naar een systeem waar zorgverzekeraars hiervoor verantwoordelijk zijn? Welke voor- en nadelen neemt u waar?
Het gaat te ver om alle voor- en nadelen van inkoop door zorgverzekeraars en inkoop door apothekers en groothandels door te nemen. Overigens wordt op dit moment de inkoop voor een deel nog steeds door apothekers en groothandels zelf gedaan. Maar de zorgverzekeraars hebben een nadrukkelijkere rol gekregen bij de inkoop, o.a. via het preferentiebeleid, en dat heeft geleid tot forse besparingen in de uitgaven.
Deelt u de mening dat ons inkoopbeleid ons kwetsbaar maakt voor geneesmiddelentekorten?
Geneesmiddelentekorten bestaan niet alleen in Nederland, ze zijn wereldwijd. En ze worden vrijwel altijd veroorzaakt door tijdelijke problemen in de productie of distributie. Voor bepaalde producten aan de «onderkant van de geneesmiddelenmarkt» kan de prijs die wordt betaald mogelijk wel een rol spelen. Daarom beoog ik beschikbaarheidsproblemen, waar die eventueel worden veroorzaakt door de maximumprijzen, te mitigeren. Hiervoor richt ik, zoals aangekondigd in mijn brief van 26 juni jl. over de aanscherping van de Wgp-maximumprijzen met mitigerende maatregelen, tijdelijk een laagdrempelig piepsysteem in. Fabrikanten met producten met een lage omzet in Nederland (lager dan € 1 miljoen) kunnen hierop een beroep doen en dan zal de huidige, hogere, maximumprijs gelden. Daarnaast zal ik zoals ook toegezegd in dezelfde brief en in mijn antwoord op vraag 6 structureel meer aandacht besteden aan de «onderkant van de geneesmiddelenmarkt» om de geneesmiddelenvoorziening toekomstbestendig te houden. Ik ga daar op korte termijn samen met partijen mee aan de slag. Ik zal hierbij alle relevante factoren betrekken.
Deelt u de mening dat, in lijn met constateringen dat de coronacrisis het belang van centrale regie aantoont, we toe moeten naar een landelijke inkoop van geneesmiddelen?
COVID-19 is een uitzonderlijke en bijzondere situatie. De ervaring laat zien als een dergelijke situatie zich voordoet partijen bereid zijn waar nodig samen te werken in het belang van de patiënt. En waar nodig voer ik centrale regie en breng ik partijen samen. Tekorten voor patiënten specifiek als gevolg van COVID-19 zijn uitgebleven.
Ook zijn inmiddels, in samenwerking met partijen, vrijwillige monitoringsinstrumenten opgezet voor de beschikbaarheid van COVID-19 gerelateerde geneesmiddelen en andere middelen die at risk zijn voor mogelijke tekorten. Hiermee kan tijdig worden gesignaleerd of een mogelijk tekort optreedt en kan door betrokken marktspelers indien nodig gericht actie ondernomen worden. Het is de vraag of landelijke inkoop beter werkt.
Wat gaat u doen om de marktprikkels uit het systeem te halen?
Ik heb uw Kamer op 26 juni jl. geïnformeerd over de aanscherping van de Wgp-maximumprijzen per 1 oktober. Gezien de unieke omstandigheden waarin deze aanscherping in het najaar plaatsvindt, heb ik ook aangekondigd twee tijdelijke mitigerende maatregelen te nemen. Hiermee verminder ik eventuele risico’s op beschikbaarheidsproblemen voor kwetsbare producten. Daarnaast zal ik, zoals ook aangegeven bij vraag 6 en 8, structureel meer aandacht besteden aan risico’s op beschikbaarheidsproblemen voor geneesmiddelen die zich aan de zogenoemde «onderkant van de geneesmiddelenmarkt» bevinden. Hiermee wil ik de geneesmiddelenvoorziening toekomstbestendig houden. Daarnaast zal ik voor alle geneesmiddelen een ijzeren voorraad van vijf maanden opbouwen.
Kunt u de vragen uit het schriftelijk overleg over de brief «Uitkomst verantwoord wisselen van geneesmiddelen» beantwoorden voor het komende notaoverleg Cure d.d. 29 juni 2020?3
Ja, dit heb ik inmiddels gedaan.
Het artikel ‘Helpt ventileren tegen corona? Nederland negeert Duits advies frisse lucht’ |
|
Fleur Agema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Klopt het artikel «Helpt ventileren tegen corona? Nederland negeert Duits advies frisse lucht», waarin staat dat er in ons land sprake is van een hooglopende wetenschappelijke discussie onder virologen over de vraag hoe mensen besmet raken met corona? Wat is uw reactie hierop? Zijn de virologen er al uit?1
Voor de antwoorden op deze vragen, verwijs ik u naar de Kamerbrief van 24 juni 2020 en de bijlage van de Kamerbrief: het OMT-advies. In het advies n.a.v. het 70e en 71e OMT wordt verwezen naar andere adviezen van het RIVM rond ventilatie. Als bijlage bij de LCI richtlijn COVID-19 is op 23 juni «Ventilatie en COVID–9» gepubliceerd. Hierin wordt nader ingegaan op de rol van ventilatie bij verspreiding van SARS-CoV-2. Het is een aanvulling op de notitie Aerogene verspreiding SARS-CoV-2 en ventilatiesystementen (onderbouwing).
Kan de Kamer voor aanvang van het debat over het coronavirus van morgenmiddag, het langverwachte Outbreak Management Team (OMT)-advies over aerogene transmissie ontvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Is er in Nederland onderzoek gedaan naar besmetting via microdruppels (aerogene transmissie)? Of naar het verschil in besmetting tussen grote en kleine druppels? Zo ja, kan de Kamer dat onderzoek ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen zijn bij benadering op dit moment besmet met corona? Kunt u dit getal corrigeren naar vals positieven?
In «de epidemiologische situatie COVID-19 in Nederland2» van 23 juni 2020, wordt het aantal met coronavirus besmette personen in de algemene bevolking in Nederland geschat op 1715.
Hoeveel mensen zijn op dit moment opgenomen in het ziekenhuis, niet zijnde de Intesive Care (IC)?
In het in het antwoord op vraag 4 genoemde stuk is gemeld dat het aantal mensen dat in de afgelopen week opgenomen is in het ziekenhuis 26 bedraagt.
Hoeveel mensen zijn op dit moment opgenomen op de IC?
Op basis van de gegevens van de Nationale Intensive Care Evaluatie (NICE) is het aantal mensen dat op dit moment is opgenomen op de IC 68.
Hoeveel gemeenten zijn coronavrij? Kunt u dit ook uitdrukken in een percentage?
In «de epidemiologische situatie COVID-19 in Nederland» is een kaart opgenomen met het aantal meldingen per gemeente in de afgelopen twee weken. Op basis van deze kaart kan geconcludeerd worden dat in ongeveer 30% van de gemeenten in de afgelopen twee weken geen meldingen zijn gedaan.
Hoeveel ziekenhuizen zijn coronavrij? Kunt u dit ook uitdrukken in een percentage?
Het aantal ziekenhuizen waar geen patiënten met corona zijn opgenomen wordt niet bijgehouden. Op de website van NICE is wel te vinden dat in 36 ziekenhuizen tenminste één patiënt met corona is opgenomen op de IC.
Hoeveel verpleeghuizen zijn coronavrij? Kunt u dit ook uitdrukken in een percentage?
Het RIVM schat dat op 49 locaties nog sprake is van een COVID-19 besmetting. Dit getal is een schatting op basis van het aantal verpleeghuislocaties waar in de afgelopen 28 dagen sprake is van tenminste één vastgestelde COVID-19 besmetting op basis van een positieve test. Dit is ongeveer 2% van het totaal aantal verpleeghuislocaties in Nederland.
Hoeveel mensen zijn besmet geweest met corona?
In totaal zijn in Nederland 49.722 mensen gemeld die besmet zijn met corona.
Wat is in Nederland de Infection Fatality Rate (het aantal doden gerelateerd aan het aantal besmettingen)?
De infection mortality rate is berekend op 0.32–1.00%, waarbij bij het berekenen van 0.32% gebruik is gemaakt van de geregistreerde doden (onderschatting) en het Pienter-corona onderzoek. Voor het berekenen van 1.00% is gebruik gemaakt van de oversterfte (mogelijk overschatting) en het Sanquin onderzoek.
Kan de Kamer voor aanvang van het debat over het coronavirus het Pienter onderzoek 2020 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) ontvangen?
De voorlopige resultaten van de PIENTER Corona studie3, een onderzoek waarbij gekeken wordt hoe het nieuwe coronavirus zich verspreidt onder de gewone Nederlandse bevolking, zijn gepubliceerd op de website van het RIVM.
Er zijn 6102 personen uitgenodigd om mee te doen aan de Pienter Corona studie en daarvan hebben 3400 personen zich aangemeld. De leeftijdsverdeling is van 3 tot 90 jaar. Er zijn op het laboratorium tot nu toe ruim 2000 vingerprikjes onderzocht. Bij 75 personen zijn antistoffen tegen het coronavirus aangetoond (bijna 4%).
Kan de Kamer voor aanvang van het debat over het coronavirus het evaluatierapport naar aanleiding van de polymerase chain reaction (PCR)-tests (de test die door de GGD’en wordt uitgevoerd) ontvangen?
Het is mij niet duidelijk welk evaluatierapport hier wordt bedoeld.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór aanvang van het laatste coronadebat (d.d. 25 juni 2020) dat plaatsvindt voor het reces?
Ik heb daarop ingezet. Voor verdiepende vragen kunt u zich richten tot de heer Van Dissel, die voorafgaand aan het coronadebat een technische briefing over deze en soortgelijke onderwerpen zal verzorgen.
De webinar ‘Schouwen door PA en VS: Welbeschouwd een goed idee?!’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Kelly Regterschot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de webinar «Schouwen door PA en VS: welbeschouwd een goed idee?!»1 die 12 juni 2020 live te volgen was op internet?
Ja
Kent u de inmiddels langjarige wens van beide beroepsgroepen om ook over te mogen gaan tot lijkschouwing, waarvoor regels zijn gesteld in de Wet op de lijkbezorging?
Om de beantwoording van deze vragen goed te kunnen positioneren geef ik eerst een toelichting op wat in de praktijk verstaan wordt onder de lijkschouw, zoals deze wordt bedoeld in artikel 3 van de Wet op de Lijkbezorging (Wlb). Deze bestaat namelijk uit twee delen; de lijkschouw door de behandelend arts en lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer (een forensisch arts). De lijkschouw wordt in beginsel uitgevoerd door de behandelend arts, die beoordeelt of hij overtuigd is van een natuurlijke dood. In dat geval geeft hij een verklaring van overlijden en een doodsoorzakenverklaring af. Bij een niet-natuurlijke dood of twijfel aan de natuurlijke aard van het overlijden schakelt de behandelend arts de gemeentelijk lijkschouwer (een forensisch arts) in2. De gemeentelijk lijkschouwer voert vervolgens een lijkschouw uit, waarna hij – als er geen overtuiging is van natuurlijk overlijden – hiervan verslag doet aan de Officier van Justitie.
Ik ben bekend met de wens van beide beroepsgroepen om ook over te mogen gaan tot lijkschouwing. Naar aanleiding van het rapport «De dood als Startpunt»3 van de Taskforce Lijkschouw zijn in 2018 reeds gesprekken gevoerd met de beide beroepsgroepen om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om een physician assistant (PA) of verpleegkundig specialist (VS) de bevoegdheid te geven de lijkschouw – zoals deze wordt uitgevoerd door een gemeentelijk lijkschouwer – over te nemen. Dit in het licht van het oplopende tekort aan forensisch artsen. In deze gesprekken is afgesproken dat de beroepsgroepen zelf (NAPA, V&VN VS en het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) een plan van aanpak zouden uitwerken. Daarin zou in ieder geval worden opgenomen: 1) of er draagvlak is bij de forensisch artsen, 2) aan welke competenties een PA/VS moet voldoen, 3) hoe de kwaliteit van de lijkschouw kan worden geborgd en 4) hoe dit kan worden opgenomen in opleidingen en richtlijnen. In de Kamerbrief over de «voortgang forensische geneeskunde» van 26 juni 20194 heeft Minister Grapperhaus uw Kamer hierover geïnformeerd. Tot nu toe is er geen gedragen plan van aanpak.
Bij de uitbraak van Covid-19 kwam vervolgens de vraag op of de PA/VS de lijkschouw – zoals deze wordt uitgevoerd door een behandelend arts – over te nemen (bij verwacht overlijden, in de gehandicaptenzorg en verpleeghuizen) in verband met tekorten aan specialisten ouderengeneeskunde en artsen verstandelijk gehandicapten. Mede hierdoor is nu ook de wens van beide beroepsgroepen om het verrichten van lijkschouwen door de PA/VS van een behandelend arts over te nemen en te reguleren in de Wlb.
Deelt u de mening dat zowel PA’s (physician assistant) als VS’en (verpleegkundig specialist) na gedegen bijscholing bevoegd verklaard zouden kunnen worden tot het verrichten van de lijkschouwing, in de gevallen waarin sprake lijkt te zijn van een natuurlijke dood? Zo nee, waarom niet?
De Ministeries van BZK, J&V en VWS vinden de kwaliteit van een goede lijkschouw in de zin van de Wlb van groot belang. Dat de kwaliteit van zowel de lijkschouw door de behandelend arts als de lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer verbetering behoeft, is reeds geconstateerd door de Taskforce Lijkschouw in 2018. De ministeries hebben sindsdien gezamenlijk een groot aantal acties uitgezet ten behoeve van de professionalisering van het beroep en de keten van lijkschouw. In dit licht kan gesteld worden dat de ministeries niet negatief staan tegenover taakherschikking bij lijkschouw in de zin van de Wlb, mits dit aantoonbaar in goede kwaliteit kan worden uitgevoerd. Alvorens de stap te zetten tot voorbereiding van de benodigde wetswijziging van artikel 3 van de Wlb, zal daarom eerst gedegen onderzoek moeten worden gedaan naar de mogelijkheden tot taakherschikking bij zowel de lijkschouw door de behandelend arts als de lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer én zullen de nodige richtlijnen en opleiding(smodulen) moeten worden ontwikkeld/aangepast.
Als vervolg op de eerdere wens van de beroepsgroepen uit 2018 om taken rond de lijkschouw door een gemeentelijk lijkschouwer over te nemen, heeft het Ministerie van VWS aan ZonMw gevraagd vanuit het onderzoeksprogramma forensische geneeskunde 2020–2025 (dat op dit moment wordt ontwikkeld en later dit jaar van start gaat) te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor taakherschikking bij lijkschouw door de forensisch arts.
Naar aanleiding van de aanvullende wens van beide beroepsgroepen om ook taakherschikking bij de lijkschouw door de behandelend arts in de langdurige zorg mogelijk te maken, wil ik dit najaar deze mogelijkheid verkennen en ga ik hierover in gesprek met de betrokken partijen.
Deelt u de mening, dat vanuit het gedachtegoed «De juiste zorg op de juiste plek», de mogelijkheid tot het verruimen van de bevoegdheden van PA’s en VS’en in relatie tot de lijkschouwing andere specialisten en huisartsen zou kunnen ontlasten van werkzaamheden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u dan ook de mening dat sprake kan zijn van een besparing in de kostensfeer, wanneer PA’s en VS’en na aanpassing van de Wet op de lijkbezorging over mogen gaan tot lijkschouwing, alleen al doordat het vaak een tijdsbesparing oplevert omdat de PA’s en VS’en vaak al patiënten begeleiden, de voorgeschiedenis kennen en vaker ter plekke al aanwezig zijn in verpleeghuizen en dergelijke?
De inzet van de VS en de PA bij het uitvoeren van de lijkschouw in de langdurige zorg, waarmee meer beroepen in staat worden gesteld om de schouw uit te voeren, zou kunnen leiden tot een lastenverlichting, tijds- of kostenbesparing bij de behandelend arts, instelling of behandeldienst. Wel moet de kwaliteit van de schouw het primaire uitgangspunt blijven. Een verkenning is noodzakelijk om inzicht te krijgen in zowel kwaliteitsaspecten, als lastenverlichting, tijds- of kostenbesparing bij de mogelijkheid tot het verruimen van lijkschouwen door de PA/VS. Deze aspecten zullen daarin dan ook een rol krijgen.
Deelt u de mening dat bijvoorbeeld de coronacrisis – met een onverwachte piek in de oversterfte – heeft laten zien dat de inzet van PA’s en VS’en in de lijkschouwing er mogelijk aan had kunnen bijdragen dat extra bezoek van een huisarts of specialist ouderengeneeskunde niet noodzakelijk was geweest?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u tevens bereid om, als u zich uitgesproken heeft over de wenselijkheid om PA’s en VS’en bevoegd te maken voor het verrichten van lijkschouwing, met uw collega, de Minister van BZK te verkennen of de mogelijkheid bestaat de Wet op de lijkbezorging hierop aan te passen?
Zoals in mijn antwoorden aangegeven gaan we de mogelijkheid tot taakherschikking bij lijkschouw door behandelend artsen, verkennen. Dit najaar werk ik deze verkenning verder uit en zal ik met de NAPA en V&VN in gesprek gaan. Bij deze verkenning zal ik, in overleg met het Ministerie van J&V en BZK, verder bezien of artikel 3 van de Wlb aanpassing behoeft.
Het bericht ‘ZN weigert coronaschade ziekenhuizen volledig te compenseren’ |
|
Maarten Hijink |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «ZN weigert coronaschade ziekenhuizen volledig te compenseren»?1
Zorgverzekeraars Nederland (ZN) zijn inmiddels in de tweede week van juli met de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) een regeling overeengekomen over een reële compensatie van de financiële gevolgen van COVID 19. De regeling neutraliseert de effecten van COVID 19 op de omzet van ziekenhuizen (inclusief de winstmarge) en de door hen door COVID 19 gemaakte meerkosten. Daarmee kan dit jaar voor de inkomsten en kosten van de ziekenhuizen een jaar worden alsof er geen COVID 19 was. Ook is een hardheidsclausule opgenomen in de regeling. Een ziekenhuis dat meent dat een negatief financieel resultaat een direct gevolg is van een significant achterblijvende compensatie van COVID–effecten, kan een beroep doen op deze clausule. Er volgt dan overleg met de zorgverzekeraars.
Om welk bedrag gaat het?
Het is nog niet bekend welk bedrag er met de regeling gemoeid is en hoe groot de coronaschade is voor ziekenhuizen.
Hoe verhouden deze berichten zich tot de garantie uit maart dat zorgverzekeraars alle coronagerelateerde kosten volledig zullen vergoeden?
Zorgverzekeraars hebben in de door Zorgverzekeraars Nederland verzonden brief van 17 maart jl., toegezegd dat de gevolgen van de COVID 19-uitbraak voor de financiële positie in 2020 van de ziekenhuizen wordt geneutraliseerd. Met de regeling die onlangs is afgesproken komen zorgverzekeraars op een reële wijze deze toezegging na.
Klopt het dat zorgverzekeraars voldoende geld hebben om alle extra kosten te vergoeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is nog geen zicht op de omvang van alle extra kosten in verband met de COVID 19-crisis en de inhaalzorg die de komende periode bovenop de normale zorg zal plaatsvinden. Ik ga ervan uit dat zorgverzekeraars indien nodig hun reserves zullen inzetten om een eventuele premiestijging als gevolg van deze extra kosten te dempen.
Wat houdt zorgverzekeraars tegen om alle extra kosten te vergoeden?
Ik vind dat de zorgverzekeraars met de afgesproken regeling op reële wijze de gevolgen van COVID 19 voor ziekenhuizen neutraliseren. Voor een precieze uitleg over gemaakte afspraak verwijs ik u naar de brief van ZN van 7 juli 2020 aan de NVZ en de NFU en de berichtgeving hierover op hun websites (www.zn.nl; www.nvz-ziekenhuizen.nl; www.nfu.nl).
Welke afspraken hebben zorgverzekeraars precies gemaakt om samen de rekening voor de coronacrisis te betalen? In hoeverre vormt de onderlinge concurrentie nu een obstakel voor het betalen van de rekening? Kunt u uw antwoord toelichten?
De onderlinge concurrentie vormt geen obstakel. Zorgverzekeraars werken rond financiële regelingen voor zorgaanbieders, voor zover mogelijk en toegestaan, samen. De regeling met ziekenhuizen is een regeling die zorgverzekeraars zo veel mogelijk gezamenlijk toepassen.
Welke oplossing zien zorgverzekeraars voor het vergoeden van de kosten?
Zie antwoord op vraag 1.
Hoe staat het met het catastrofefonds? Tonen zorgverzekeraars interesse om hier aanspraak op te maken? Hoeveel geld kan via deze regeling eventueel ter beschikking worden gesteld? Zijn er zorgverzekeraars die hier al voor in aanmerking komen?
De catastroferegeling (artikel 33 Zvw) gaat over een extra bijdrage in geval van catastrofes. Met het uitbreken van de COVID 19-pandemie is deze regeling in werking getreden en kunnen zorgverzekeraars hierop een beroep doen. Het gaat daarbij om een extra bijdrage bovenop de vereveningsbijdrage voor een zorgverzekeraar als blijkt dat de catastrofeschade van het catastrofejaar en het daaropvolgende kalenderjaar boven een bepaalde drempel komt. Het is nog niet bekend of zorgverzekeraars de drempel gaan passeren en een beroep gaan doen op deze regeling.
Wat vindt u van de suggestie dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport financieel moet bijspringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben niet voornemens om financieel nog meer bij te springen. De regeling die ZN met de NVS en de NFU hebben getroffen moeten voldoende soelaas bieden om het zorgaanbod op korte en lange termijn te borgen.
Klopt het dat het totale bedrag dat nodig is voor de ziekenhuizen lager is dan de staatssteun aan KLM? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er in een handomdraai miljarden beschikbaar worden gesteld voor de luchtvaart en er gesteggel ontstaat over de rekening voor de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment is nog niet duidelijk welke bedragen gemoeid zijn met de regeling die zorgverzekeraars en ziekenhuizen hebben afgesproken. Ik ben in ieder geval verheugd over het feit dàt zij samen een aan afspraak hebben gemaakt. Een vergelijk met regelingen in andere sectoren van de Nederlandse economie is daarom niet aan de orde. Bovendien laten de situaties in die sectoren zich moeilijk vergelijken.
Ik vind het belangrijk dat ziekenhuizen met de getroffen regeling voldoende armslag hebben om nu en in de nabije toekomst hun capaciteit om goede zorg te verlenen, op peil kunnen houden. En dat zorgverzekeraars daarmee hun wettelijke zorgplicht kunnen nakomen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er zo snel mogelijk een oplossing komt waarbij zorgverzekeraars hun toezeggingen uit het begin van de crisis nakomen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het komende plenaire coronadebat?
Dit is helaas niet gelukt.
De reactie van het kabinet op het ‘Draaiboek triage op basis van niet medische overwegingen voor IC-opname ten tijde van fase 3 in de COVID-19 pandemie’ |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u toelichten waarom de Minister voor Medische Zorg de brief aan de Tweede Kamer van 16 juni 2020 «Draaiboek triage op basis van niet medische overwegingen voor IC-opname ten tijde van fase 3 in de COVID-19 pandemie»1 heeft ondertekend?
Het Draaiboek betreft de triage voor IC-zorg ten tijde van COVID-19 pandemie. Aangezien het gaat om medisch specialistische zorg valt het in de portefeuille van de Minister voor Medische Zorg. Daarom heeft mijn voorganger de brief ondertekend.
Kunt u bevestigen dat de brieven van 7 april 20202 en 19 mei 20203, waarin het vraagstuk van triage op basis van niet medische overwegingen voor IC-opname ten tijde van fase 3 in de COVID-19 pandemie in beide ter sprake kwam, slechts ondertekend waren door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en niet door de Minister voor Medische Zorg?
Ja dat klopt. Genoemde brieven schetsen de actuele stand van zaken met betrekking tot de uitbraak van COVID-19 en zijn derhalve door de Minister van VWS ondertekend. Deze brieven zijn mede namens de Minister voor Medische Zorg verzonden.
Kunt u bevestigen dat de vraagstukken die besproken worden in het «Draaiboek triage op basis van niet medische overwegingen voor IC-opname ten tijde van fase 3 in de COVID-19 pandemie» (hierna het draaiboek), alsmede de daarmee samenhangende criteria «niet medisch» zijn en dat het derhalve een (medisch) ethisch vraagstuk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, met medische ethiek in zijn portefeuille, bereid om in het vervolg de brieven aangaande het draaiboek zelf te ondertekenen?
Het betreft hier onder andere een (medisch) ethisch vraagstuk omdat het de vraag is of deze «niet medische» criteria leiden tot een rechtvaardige selectie tussen patiënten met in medisch opzicht gelijkwaardige kans op overleven. Bij triage op basis van «niet medische» criteria spelen ook andere dan ethische overwegingen een rol. Het betreft hier triage bij het verlenen van medische zorg in geval van absolute schaarste op de IC en daarmee valt het draaiboek in de portefeuille van de Minister voor Medische Zorg. Ethische overwegingen spelen altijd in de (medische) zorg een rol en horen niet exclusief bij de portefeuille «medische ethiek» thuis. Het is daarom ook niet vanzelfsprekend dat de Minister van VWS altijd zelf moet ondertekenen als ethische overwegingen aan de orde zijn. Uiteraard spreekt het kabinet met één mond en heeft de benodigde afstemming plaatsgevonden.
Kunt u toelichten op welke wijze het kabinet uitvoering heeft gegeven aan het door het Centrum van Ethiek en Gezondheid uitgegeven rapport «Rechtvaardige selectie bij een pandemie», met name kijkend naar de aanbeveling dat het «van groot belang om een protocol klaar te hebben liggen waarin ethische afwegingen voor rechtvaardige selectie van patiënten expliciet worden genoemd»?4
Het signalement «Rechtvaardige selectie bij een pandemie» van het Centrum voor Ethiek en Gezondheid (CEG) is in 2012 aan de Minister van VWS aangeboden naar aanleiding van de Mexicaanse griep die in 2009 een pandemie dreigde te worden. Het signalement beoogde de «ethische discussie onder beleidsmakers, bestuurders van ziekenhuizen, beroepsgroepen, zorgprofessionals en burgers te verhelderen en te stimuleren door een handvat te bieden voor de ethische onderbouwing van selectie van patiënten van een grieppandemie.»5 Het kabinet heeft destijds geen uitvoering gegeven aan het signalement, omdat de urgentie niet meer aanwezig was. Het kabinet hoefde ook geen reactie hierop te geven omdat het een ongevraagd signalement was. Nu heeft het signalement als een handreiking bij het opstellen van dit draaiboek gediend, waarbij de eerste ervaringen van deze COVID-19 pandemie toegepast konden worden. Het initiatief op landelijk niveau is genomen door de beroepsorganisaties De Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) en de Federatie Medisch Specialisten (FMS).
Kunt u schematisch weergeven hoe dit draaiboek precies tot stand is gekomen? Wilt u daarbij ingaan op de vraag wanneer door welke organisaties opdracht is gegeven/initiatief is genomen tot het schrijven hiervan en wanneer precies gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de Federatie Medisch Specialisten (FMS) en de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) enerzijds en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en/of het Ministerie van VWS anderzijds? Deelt u de mening dat uw brief, de begeleidende brief van de FMS en de KNMG en het draaiboek zelf (onder kopje 1.2 Verantwoording) een diffuus beeld schetsen van hoe het draaiboek precies tot stand is gekomen?
Bijgevoegd is een schematische weergave van de belangrijkste stappen bij de totstandkoming van het draaiboek, waarbij is aangegeven wie opdracht heeft gegeven of initiatief heeft genomen tot het opstellen ervan en wanneer de diverse gesprekken hebben plaatsgevonden. Ook is in dit schema aangegeven wanneer de gesprekken met de maatschappelijke organisaties hebben plaatsgevonden. Het gaat daarbij om een zeer brede groep maatschappelijke organisaties. Uiteraard staat het andere maatschappelijke organisaties vrij om aan het brede debat over het draaiboek deel te nemen.
maart 2020
Eerste informele contacten: behoefte van FMS aan handvat bij code zwart
FMS en KNMG hebben een gezamenlijke werkgroep gestart
Inspecteur-generaal voor de Gezondheidzorg (IG) met vz KNMG en vz FMS
woensdag 1 april 2020
Eerste concept Draaiboek
FMS en KNMG
zaterdag 4 april 2020
Brief met reactie op eerste concept, verzoek om gesprekken te gaan voeren
IGJ aan FMS en KNMG
maandag 6 april 2020
Conference call inzake protocol
Minister MZS, vz KNMG en IG
van 7 tot 14 april 2020
Gesprekken met belanghebbenden
vz KNMG met: de bestuurders van ActiZ, ANBO, KBO-PCOB. LHV, NFU, NHG, NOOM, NVAVG, NVZ, Patiëntenfederatie Nederland, V&VN, Verenso en VGN.
woensdag 8 april 2020
Telefoongesprek draaiboek, leeftijdscriterium
Minister MZS, vz KNMG
dinsdag 14 april 2020
Conference call draaiboek, code zwart
Minister MZS, vz KNMG, IG
vrijdag 17 april 2020
Eindverslag gesprekken belanghebbende organisaties
KNMG aan IGJ
vrijdag 1 mei 2020
Formele ontvangstbevestiging IGJ op eindverslag gesprekken KNMG
IGJ aan KNMG
zondag 3 mei 2020
Aanvullende tekstuele opmerkingen eerste concept Draaiboek
IGJ aan FMS
maandag 4 mei 2020
Gesprekken Minister, IG, KNMG met ouderenbonden
Minister MZS, vz KNMG, IG, vz ANBO, vz KBO-PCOB, vz NOOM
maandag 11 mei 2020
Tweede concept-Draaiboek
FMS en KNMG
maandag 11 mei 2020
Conference call
Minister MZS, vz KNMG
maandag 18 mei 2020
Conference call
Minister MZS, vz KNMG
donderdag 28 mei 2020
Reactie IGJ tweede concept
IGJ aan FMS en KNMG
dinsdag 2 juni 2020
Gesprek inzake publicatie Draaiboek
Minister MZS, vz KNMG en vz FMS
maandag 8 juni 2020
Derde concept Draaiboek
FMS en KNMG
woensdag 10 juni 2020
Gesprek inzake publicatie Draaiboek
Minister MZS, vz KNMG en vz FMS
maandag 15 juni 2020
Reactie IGJ derde concept
IGJ aan FMS en KNMG
dinsdag 16 juni 2020
Derde concept openbaar
FMS en KNMG
Wanneer vonden de gesprekken met de zeer brede groep maatschappelijke organisaties in het kader van de consultatie plaats? Zijn er volgens u maatschappelijke organisaties die niet geconsulteerd zijn, maar die wel geconsulteerd hadden moeten worden? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat gezien het feit dat ook is gesproken met diverse hoogleraren (medische) ethiek en filosofie, dit draaiboek tot stand is gekomen in een uitermate zorgvuldig proces waarbij verschillende invalshoeken meegenomen zijn?
Ja, die mening deel ik waarbij het nu zaak is, zoals de KNMG en FMS ook zelf aangeven, het draaiboek te beoordelen op uitvoerbaarheid en toetsbaarheid en het maatschappelijk draagvlak te onderzoeken.
Hoe kunt u enerzijds zeggen dat u «met belangstelling de uitkomsten van dialogen afwacht» maar anderzijds wel direct bij het verschijnen van het draaiboek stelt dat u zich niet kunt vinden in sommige onderdelen?
Ik vind het belangrijk dat het draaiboek berust op een breed maatschappelijk draagvlak. Ook vind ik van belang dat het draaiboek en de daarin gehanteerde criteria voor triage en de organisatie van triage in de ziekenhuizen uitvoerbaar is. Daarom wacht ik met belangstelling de uitkomsten van de dialogen af. Dat laat onverlet dat een criterium uitsluitend op basis van leeftijd naar het oordeel van het kabinet in strijd is met het algemene discriminatieverbod, waaronder ook het verbod op discriminatie op basis van leeftijd valt. Ik wil daarom geen twijfel laten bestaan over het standpunt dat het hanteren van een harde leeftijdsgrens, al dan niet via een indeling in leeftijdscohorten, door het kabinet niet geaccepteerd zal worden. Dit geldt overigens ook voor andere non-discriminatiegronden.
Hoe rijmt u deze uitspraak over de komende (maatschappelijke) dialoog over dit draaiboek en de uitkomst hiervan, met de door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gedane uitspraken tijdens het plenaire debat over de wijziging van de Embryowet in verband met de aanpassing van het verbod op geslachtskeuze en gebruik van geslachtscellen en embryo's ten behoeve van kwaliteitsbewaking5 dat: «waarvan ik vind dat ik als vertegenwoordiger van het kabinet, dat zich heeft te verhouden tot de uitkomst, niet op voorhand die maatschappelijke dialoog op slot moet zetten door al te stellig te zeggen dat we ofwel linksaf ofwel rechtsaf moeten»?6
In het regeerakkoord heeft het kabinet de opdracht meegekregen om bij beleidswijzigingen op medisch-ethisch terrein een toetsingskader met drie vragen te hanteren. Wat is de medisch-wetenschappelijke noodzaak, hoe staat het met de medisch-ethische reflectie en is er sprake geweest van voldoende maatschappelijke dialoog en politieke bezinning? Bij beleidsvraagstukken die om een antwoord vragen, past het kabinet het toetsingskader toe. Zoals de Minister van VWS meermaals heeft aangegeven, past het het kabinet om daarbij terughoudend te zijn bij de positiebepaling. Uiteraard heeft het kabinet zich vervolgens wel te verhouden tot de uitkomsten van de maatschappelijke dialoog en dat is het moment voor het opmaken van de balans en het bepalen van de positie.
In dit geval gaat het om triagecriteria in de ziekenhuizen, en meer specifiek op de IC’s. Dit is dus geen vraagstuk voor het kabinet, maar voor professionals. Ik juich toe dat men hierover de maatschappelijke dialoog zoekt. Ik meen dat het in dit geval dan ook aanvaardbaar is dat de politiek zich mengt in dit debat. Het gaat hier anders dan in het aangehaalde voorbeeld niet om wetgeving of beleid, maar om een beroepsrichtlijn. Inbreng nu tijdens deze fase van maatschappelijke dialoog is dan ook de geëigende route voor het geluid vanuit de politiek en even zo waardevol als vanuit andere maatschappelijke geledingen.
Ik kan een onderscheid uitsluitend op basis van leeftijd niet ondersteunen. Natuurlijk speelt leeftijd ook een rol als de afweging op medisch inhoudelijke gronden wordt gemaakt. Leeftijd is een relevante factor bij de medisch inhoudelijke afweging wie de beste kansen heeft na opname op een IC. Maar voor mij, voor dit kabinet, is elk leven gelijkwaardig en als een oudere patiënt op medische gronden even veel kansen op overleven heeft als een jongere patiënt, kan hem of haar geen aanspraak op levensreddende zorg worden ontzegd, enkel en alleen op basis van leeftijd. Ik voel mij in dit standpunt gesteund door uw Kamer zoals in eerdere debatten naar voren is gekomen.8
Kunt u, gegeven het feit dat u dus delen van het draaiboek afwijst, aangeven wat uw alternatief is voor de afgewezen delen? Kunt u daarbij aangeven of u deze alternatieven ook aan een eenzelfde grondig procedure, doelend op de brede maatschappelijke consultatie en advisering door hoogleraren, heeft onderworpen als het draaiboek? Kunt u tevens ingaan op de ethische overwegingen van het door u aangedragen alternatief?
Ik wijs alleen het selecteren enkel op basis van leeftijd op voorhand af. Het alternatief voor het leeftijdscriterium is het «first come, first serve» criterium. Dit betekent dat patiënten in aanmerking komen voor behandeling op volgorde van binnenkomst. Ook aan dit criterium kleven nadelen, hetgeen nog sterker geldt voor het alternatief: loting, maar alles afwegend geeft het kabinet op basis van de huidige inzichten de voorkeur aan het «first come, first serve» criterium. Voor de onderbouwing baseert het kabinet zich op dezelfde principes die leidend zijn voor het draaiboek: het principe dat ieder mens gelijkwaardig is; het uitgangspunt dat we zoveel mogelijk levens willen redden; rechtvaardigheid: gelijken gelijk, en ongelijken ongelijk behandelen.
Kunt u toelichten hoe in de door u aangedragen landen, België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, getrieerd wordt op basis van «niet-medische overwegingen» en hoe dit bepaald is in hun equivalent van het draaiboek?
In de genoemde landen hebben nationale beroepsgroepen (artsenorganisaties of vereniging van intensivisten), ethiekraden en adviesorganen een handreiking of document opgesteld in verband met de COVID-19 pandemie met ethische uitgangspunten of adviezen gericht op artsen en ziekenhuizen om een richtlijn op te stellen om te kunnen bepalen welke patiënt voorrang krijgt bij absolute schaarste op de IC. Geen van de landen lijkt nog een nationaal, overkoepelend document te hebben dat vergelijkbaar is met het Nederlandse draaiboek. De betreffende landen vinden ook niet dat de overheid dat moet doen, maar dat het aan artsen/artsenorganisaties/ziekenhuizen is om de keuze te maken. Alle drie landen vinden dat leeftijd op zichzelf niet als selectiecriterium gehanteerd mag worden, omdat iedereen een gelijke kans op toegang tot de zorg heeft en er geen onderscheid gemaakt mag worden op basis van leeftijd omdat dit discriminatie is. Evenals in Nederland speelt leeftijd wel indirect mee vanwege een vaak slechtere gezondheidstoestand (frailty, comorbiditeit) van ouderen. Twee landen pleiten voor «first come, first served» als onderscheidend criterium als medische criteria geen uitsluitsel geven (Verenigd Koninkrijk en België) en Duitsland pleit voor uniforme criteria, maar heeft die nog niet. Het is ons niet bekend in hoeverre in deze landen er ook daadwerkelijk getrieerd is op «niet-medische» overwegingen.
Kunt u aangeven wat uw rol is in de komende dialogen?
De komende maanden zullen de FMS en de KNMG een aantal overleggen organiseren waarin de leden van de adviesgroep van hoogleraren medische ethiek en filosofie, de ethici van de KNMG en de werkgroep van medisch specialisten die het Draaiboek heeft opgesteld in gesprek gaan met medisch specialisten, ziekenhuisbestuurders en (IC-) verpleegkundigen. Het streven is dit proces in het najaar 2020 af te ronden. De Minister heeft bij die overleggen geen rol. Daarnaast zal het maatschappelijk debat worden gevoerd.
Kunt u toelichten wat precies uw rol is bij het uiteindelijk vaststellen van het draaiboek? Dient deze in wet- of regelgeving opgenomen te worden?
Zorgaanbieders zijn op grond van de Wet kwaliteit, klachten, en geschillen in de zorg verplicht om goede zorg te leveren. Wat onder goede zorg moet worden verstaan, wordt onder meer ingevuld via de professionele standaard. De professionele standaard bepaalt de wijze van werken van zorgverleners en is de facto het geheel van private normen en regels, medisch wetenschappelijke inzichten en ervaringen die invulling geven aan het professioneel handelen van zorgverleners of zorgaanbieders. Onderdelen van de professionele standaard worden in beginsel opgesteld door de professionals zelf. De beroepsgroepen hebben een vergaande autonomie om zelf te bepalen hoe gehandeld moet worden. Onderdelen van de professionele standaard zijn vormvrij en er is geen procedure voorgeschreven. Er vindt dus in beginsel ook geen toetsing van overheidswege plaats.
Het draaiboek «triage op basis van niet-medische overwegingen voor IC-opname ten tijde van fase 3 in de COVID-19 pandemie» is onderdeel van de professionele standaard. Onderdelen van de professionele standaard zoals het draaiboek hoeven niet expliciet in wet- of regelgeving opgenomen te worden, omdat zij doorwerken via de verplichting om goede zorg te verlenen.
Bij het draaiboek, voor zover het gaat om het onderdeel «triage in het geval van fase 3, stap C», is echter sprake van een dusdanig maatschappelijk gevoelig onderwerp dat buiten de normale grenzen ligt van het professioneel handelen van zorgverleners, dat politieke en maatschappelijke discussie hierover gerechtvaardigd is. Ik acht het dan ook van belang dat over dit onderwerp een breed gesprek plaatsvindt.
Voor mij, voor dit kabinet, is elk leven gelijkwaardig en als een oudere patiënt op medische gronden een gelijkwaardige kans op overleven heeft als een jongere patiënt, kan hem of haar geen aanspraak op levensreddende zorg worden ontzegd, enkel en alleen op basis van leeftijd. Daarbij speelt dat de huidige versie van het draaiboek in de ogen van het kabinet niet in overeenstemming is met het algemene discriminatieverbod, waaronder ook het verbod op discriminatie op basis van leeftijd valt.10 Ik wacht de brede maatschappelijke discussie nu af, maar zo nodig zal in wet- of regelgeving het algemene discriminatieverbod worden verduidelijkt.
Kunt u toelichten wat u precies bedoelt met «zo nodig zal dit standpunt met regelgeving worden bekrachtigd»?7
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening van de makers van het draaiboek dat het niet-selecteren ook tot ongewenste effecten zal leiden? Hoe zou in een hypothetisch scenario waarin op korte termijn overgegaan zou moeten worden tot fase 3, triage plaatsvinden bij het ontbreken van een definitief draaiboek?
Ook in fase 3, stap C zal triage moeten plaatsvinden wie wel en niet in aanmerking komt voor de IC-zorg. Geen duidelijkheid over de selectiecriteria leidt tot onzekerheid en de angst voor willekeur. Ieder criterium heeft in die uiterste situatie ongewenste effecten, vandaar dat alle aandacht erop gericht is die situatie te voorkomen. Zoals in antwoord op voorgaande vragen al is aangegeven, is het draaiboek al onderdeel van de professionele standaard. De IGJ heeft partijen laten weten dat het noodzakelijk is dat er een brede discussie over het draaiboek plaatsvindt. Pas na die brede discussie zal de IGJ naar partijen bevestigen of zij het (al dan niet aangepaste) draaiboek betrekt bij haar toezicht. De bevestiging van de veldnorm door de IGJ moet zekerheid geven aan zowel zorgverleners als de samenleving hoe er getrieerd gaat worden en op basis van welke norm de IGJ toezicht zal houden. De brede discussie en consultatie van de achterban vinden nu plaats. De FMS en de KNMG verwachten dit traject in het najaar af te ronden. De IGJ houdt vinger aan de pols bij de ontwikkeling van de beschikbare IC-capaciteit en zal zo nodig bevorderen dat het consultatietraject eerder wordt afgerond om te borgen dat er tijdig zekerheid is.
Wanneer dient het draaiboek volgens u definitief te zijn? Deelt u de mening dat dit voor het einde van het zomerreces gereed dient te zijn?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Zie de beantwoording hierboven.
Het niet vergoeden van explantatie van borstimplantaten |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat het afgelopen jaar fors meer meldingen zijn binnengekomen over bijwerkingen van implantaten1?
Ja.
Hoe vindt u het dat patienten nog steeds veel problemen ondervinden bij krijgen van de vergoeding van de explantatie van borstimplantaten?
Het is te betreuren dat patiënten problemen ondervinden. Ik zou deze patiënten dan ook willen aansporen om bij klachten hun huisarts te consulteren zodat deze, indien nodig, de patiënt door kan verwijzen naar de medisch specialist. Wanneer er sprake is van medische noodzaak zoals ik in een eerdere brief2 richting de Kamer heb omschreven, valt de explantatie binnen het verzekerde basispakket van de Zorgverzekeringswet.
Hoe vindt u het dat een patiente meerdere keren een afwijzing kreeg van de verzekeraar terwijl er sprake is van jarenlange systematische klachten, implantaten die zichtbaar in volume zijn afgenomen, en verklaringen van een immunoloog en endicrinoloog die niet uitsluiten dat de borstimplantaten de oorzaak zijn voor deze klachten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Eerst wil ik benadrukken dat ik het vervelend vind voor mevrouw dat zij klachten heeft ervaren. Verder wil ik benadrukken dat het niet aan mij is om in een individueel geval te treden. Wel wil ik graag de rol van de zorgverzekeraar bij vergoedingsvragen bij individuele verzekerden nader toelichten. Het is primair de taak van zorgverzekeraars om te bepalen welke zorg tot verzekerde zorg gerekend mag worden. Zij beoordelen of de declaraties die worden ingediend voldoen aan de wettelijke criteria voor verzekerde zorg vanuit het basispakket.
De wettelijke criteria worden door individuele zorgverzekeraars toegepast om te bepalen of zij een declaratie mogen vergoeden uit hoofde van het basispakket.
Dit betreft in principe per casus een individuele beoordeling.
Zorginstituut Nederland heeft in 20183 een standpunt uitgebracht over situaties waarin sprake is van medische noodzaak voor het verwijderen van borstimplantaten en de verwijdering binnen het verzekerde basispakket van de Zorgverzekeringswet valt. In de beantwoording van uw Kamervragen4 met betrekking tot de explantatie van borstimplantaten op 22 januari 2019 en op
17 april 2020 heb ik reeds naar dit standpunt van het Zorginstituut verwezen.
Of sprake is van een situatie als omschreven in het standpunt van het Zorginstituut is ter beoordeling aan de zorgverzekeraar. Als de zorgverzekeraar in een individuele casus tot de conclusie komt dat dit niet het geval is, zal hij dat goed moeten motiveren.
Hoe oordeelt u over de casus van een jonge vrouw die na het plaatsen van borstimplantaten veel klachten heeft gekregen waaronder CVS, fibromyalgie, slaapstoornis, huiduitslag, concentratieproblemen en pijn aan de borsten, en waarvan een internist en plastisch chirurg haar ondersteunen in verzoek tot vergoeding van explantatie, dit verzoek afgewezen ziet worden door de zorgverzekeraar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 3. Het is aan de zorgverzekeraar om in individuele gevallen te toetsen of er sprake is van een medische indicatie die voor vergoeding op grond van de Zorgverzekeringswet in aanmerking komt.
Hoe vindt u het dat vrouwen met aangetoonde systemische klachten hun explantatie niet vergoed krijgen door de verzekeraars en dat zieke vrouwen daardoor zijn genoodzaakt tot het voeren van lange bezwaarprocedures om de voor hen juiste behandeling af te dwingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 3 & 4. Als de verzekerde het niet eens is met de beoordeling van de zorgverzekeraar, dan kan deze zich tot de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) wenden. Zij beoordelen onafhankelijk en onpartijdig in specifieke casuïstiek of het besluit van de zorgverzekeraar terecht is geweest.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat vrouwen op deze manier onnodig lang met de implantaten rondlopen met mogelijke gevolgen voor de gezondheid van dien?
Ik kan mij voorstellen dat vrouwen met klachten die mogelijk voortkomen uit hun implantaten dit zo snel mogelijk laten onderzoeken en zich hiervoor melden bij hun huisarts en indien nodig hun medisch specialist. De arts kan het beste bepalen of de borstimplantaten leiden tot gezondheidsproblemen en of deze gevolgen behandeld kunnen en dienen te worden.
Deelt u de mening mening dat de arts gaat over de beoordeling van de medische noodzakelijkheid van explantatie en niet de zorgverzekeraar? Zo ja, bent u dan ook van mening dat de explantatie van borstimplantaten moet worden vergoed wanneer artsen oordelen dat daar een medische noodzaak toe is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Zorgverzekeringswet heeft als doel om individuele verzekerden te verzekeren tegen de kosten van noodzakelijke en effectieve medische zorg. Om een behandeling voor vergoeding in aanmerking te laten kunnen komen moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. De zorgverlener kijkt aan de hand van medische criteria naar de gezondheidsklachten van de patiënt (artikel 14 Zvw) en stelt de medische indicatie vast. Vervolgens bekijkt de zorgverlener of de klachten van de patiënt dusdanig zijn, dat de patiënt redelijkerwijs op een bepaalde behandeling is aangewezen (artikel 2.1 Besluit Zorgverzekering). Ten slotte toetst de zorgverzekeraar of de declaratie rechtmatig en doelmatig is.
Ik vind het van belang dat duidelijk is waarom de behandeling al dan niet in aanmerking komt voor vergoeding vanuit het basispakket. Ik zal er bij zorgverzekeraars op aan dringen met het Zorginstituut in gesprek te gaan over de omstandigheden waarin de explantatie van borstimplantaten verzekerde zorg is. Bij dit gesprek dienen de inzichten van beroepsgroepen betrokken te worden.
Het bericht dat Amsterdam streeft naar nul nieuwe hiv-infecties in 2026 |
|
Vera Bergkamp (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdam wil naar nul hiv-infecties»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Kunt u een reactie geven op het streven van de gemeente Amsterdam, zoals neergelegd in het beleidskader «Naar nul nieuwe hiv-infecties in Amsterdam in 2026», en daarbij ingaan op elk van de vijf geformuleerde speerpunten?
Ik waardeer het dat de gemeente Amsterdam zich gecommitteerd heeft aan de uitvoering van deze doelstelling. In 2014 heeft Nederland zich verbonden aan het doel om in 2020 90-90-90 te behalen. Dit verwijst naar het doel dat 90% van de mensen met hiv bekend is met zijn of haar status, 90% daarvan onder behandeling is, waarvan bij 90% het virus niet meer detecteerbaar is. Deze doelen zijn in Nederland reeds behaald en nu wordt gewerkt aan het behalen van de doelen voor 2030; 95-95-95. De gemeente Amsterdam legt de lat voor zichzelf hoger en streeft naar nul nieuwe hiv-infecties in 2026. Dat is een lovenswaardig streven. De speerpunten2 in het beleid die de gemeente Amsterdam hanteert bij het behalen van deze doelstelling, zijn ook doelstellingen die aansluiten bij het Nationaal Actieplan soa/hiv waarin verschillende betrokken partijen de ambitie uitgesproken hebben tot uitvoering van concrete acties en het behalen van doelstellingen tot en met 2022 op het gebied van seksuele gezondheid, ook op het gebied van de hiv-bestrijding.
Bent u bereid – in navolging van dit streven – de ambitie uit te spreken dat er uiteindelijk in heel Nederland geen nieuwe hiv-infecties meer bijkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn acht u het haalbaar dat er in heel Nederland geen nieuwe hiv-infecties meer bijkomen?
Het streven naar nul nieuwe hiv-infecties is een mooi en hopelijk op termijn haalbaar streven. Het RIVM heeft bij de totstandkoming van het Nationaal Actieplan soa/hiv in 2018 met experts op basis van cijfers en trends geconcludeerd dat een halvering van het toenmalig aantal hiv-infecties tot 500 in 2022 het meest realistisch is. De Gezondheidsraad verwacht dat de verstrekking van Pre Expose Profylaxe (PrEP) effect zal hebben op het aantal hiv-infecties, op populatieniveau en op de lange termijn, maar het is onzeker hoe groot dit effect zal zijn. Op grond van voorgaande trek ik de conclusie dat, hoewel er een mate van onzekerheid is hoe groot de daling zal zijn, nul nieuwe infecties op korte termijn niet haalbaar is.
Welke stappen moeten er in uw optiek de komende jaren vanuit het Rijk en de lokale overheden worden gezet om te kunnen realiseren dat uiteindelijk heel Nederland vrij is van nieuwe hiv-infecties?
Ik heb in mijn brief van 26 november 2018 aangeven dat ik het Actieplan steun en waar mogelijk faciliteer en ondersteun, maar dat de meeste doelstellingen uit het actieplan behaald zullen moeten worden binnen de gestelde structuren van de zorg en de financiële kaders die vanuit het Rijk beschikbaar worden gesteld (Kamerstuk 32 239 nr. 8). Als lokale overheden daar ambitieuzer in willen zijn, en activiteiten niet vallen binnen geldende geboden kaders vanuit het Rijk dan is dat aan hen om te faciliteren en financieel te ondersteunen.
Om het aantal hiv-infecties in Nederlands te verminderen, is door het kabinet in 2018 besloten PrEP te vergoeden voor hoog risico mannen die seks hebben met mannen (MSM). Dit naar aanleiding van een advies van de Gezondheidsraad waarbij zij adviseerde PrEP te vergoeden voor MSM, mede omdat het een veelbelovend middel was om de hiv-incidentie te verminderen in een doelgroep bij wie de hiv-preventie een plafond bereikt had. De vergoeding van PrEP is een pilot waarbij 6500 MSM in zorg kunnen worden genomen, voor een periode van 5 jaar. Na drie jaar vindt een tussentijdse evaluatie plaats.
Wat betekent dit voor de toegankelijkheid van hiv-tests en de PrEP-behandeling en de snelheid waarmee hiv bij een positieve diagnose wordt behandeld?
Om een grotere toegankelijkheid van hiv-testen mogelijk te maken heb ik u eerder geïnformeerd over het vervallen van de zogenoemde kanalisatieregeling in 2022. De kanalisatieregeling uit het Besluit invitro-diagnostica (IVD) stelt dat bepaalde zelftesten die dienen ter opsporing van ernstige aandoeningen, zoals hiv, uitsluitend door of onder verantwoordelijkheid van artsen en apothekers mogen worden verstrekt, zodat medische begeleiding zo goed mogelijk wordt gewaarborgd. Er worden door nieuwe medische hulpmiddelen verordeningen strengere eisen gesteld aan de toelating van hiv- testen op de markt, waardoor de kanalisatieregeling vanaf 2022 niet meer nodig is. Dit leidt tot een verdere laagdrempelige toegankelijkheid van hiv-testen.
De kanalisatieregeling maakt ook mogelijk in te zetten op vormen van community based testen. De hiv-zelftest wordt hierbij niet direct door een arts of apotheker verstrekt aan de gebruiker, maar indirect via een getrainde peer onder verantwoordelijkheid van een arts. De aanpak zorgt er voor dat mensen met hiv eerder opgespoord en behandeld kunnen worden en dat er binnen specifieke risicogroepen ook gewezen kan worden op de voordelen van PrEP-gebruik.
Kunt u met een gericht landelijk plan van aanpak komen om het aantal nieuwe hiv-infecties de komende jaren te beperken en – waar mogelijk – op termijn tot nul te reduceren? Zo ja, wanneer denkt u een opzet van dit plan met de Kamer te kunnen delen?
Een gericht landelijk plan van aanpak vind ik niet nodig. Zoals ik heb aangegeven, onderschrijf ik het Nationaal Actieplan dat nog tot en met 2022 doorloopt en de internationale doelstellingen van 95-95-95 en ondersteun en faciliteer waar mogelijk.
Bent u bereid om andere gemeenten te stimuleren om met eenzelfde soort lokaal plan als de gemeente Amsterdam te komen? Zo ja, hoe gaat u dit concreet doen?
Het is aan gemeenten zelf om het gemeentelijk beleid en plannen te formuleren.
Herkent u het knelpunt dat de gemeente Amsterdam schetst met betrekking tot de beschikbare plekken voor de PrEP-behandeling onder de landelijke subsidieregeling, die volgens de gemeente waarschijnlijk al in september of oktober allemaal gevuld zijn?2
Alle GGD-regio’s zijn bij het besluit tot vergoeding van PrEP geïnformeerd over de randvoorwaarden vanuit het Rijk en de verdeelsleutel van het aantal deelnemers aan de pilot. Ik heb niet het voornemen de voorwaarden van de PrEP-pilot uit te breiden.
Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Amsterdam om dit knelpunt op te lossen?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat landelijk ook al zo’n twee derde van het aantal beschikbare plekken voor de PrEP-behandeling is gevuld, en ruim duizend mensen op de wachtlijst staan?3
Het RIVM informeert mij maandelijks over de instroom van het aantal personen dat in PrEP-zorg gaat bij de GGD-en. De GGD-en hebben momenteel ongeveer 4350 hoog risico MSM in zorg van de beoogde 6500 plekken waarvoor geld beschikbaar is. Er zijn op dit moment ruim 900 potentiele deelnemers die nog in zorg moeten worden genomen.
Overweegt u een uitbreiding van de subsidieregeling PrEP om te zorgen dat iedere persoon die PrEP wil gebruiken om het risico op een hiv-infectie te voorkomen daar ook toegang toe heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en wilt u de Kamer hierover informeren?
Ik heb niet het voornemen de regeling uit te breiden. Op dit moment is het landelijk maximale aantal deelnemers aan de pilot nog niet bereikt. Na de zomer ontvang ik van het RIVM de eerste jaarrapportage die inzicht biedt in de PrEP-verstrekking sinds de inwerkingtreding van de Subsidieregeling PrEP. Daarbij zal ook aandacht zijn voor de PrEP-verstrekking tijdens de corona-uitbraak en hoe naar verwachting de toestroom zal ontwikkelen. Ik zal uw Kamer in het najaar informeren over de jaarrapportage.
Denkt u dat de actie NUffTESTEN van Aidsfonds-Soa Aids Nederland, waarbij gratis hiv-testen worden verstrekt nu mensen weer (meer) seksueel actief worden, een goede bijdrage kan leveren aan het terugdringen van het aantal nieuwe hiv-infecties in 2020?4
Aidsfonds- Soa Aids Nederland heeft mij geïnformeerd over de actie NUffTESTEN. Omdat de soa-poli’s van de GGD-en nog niet volledig operationeel zijn, zoals voor de corona-uitbraak, biedt het onder de aandacht brengen van de mogelijkheid van het testen op hiv een goede bijdrage aan het terugdringen van het aantal hiv-infecties. Ik heb bij het Aidsfonds aandacht gevraagd voor de kanalisatieregeling voor hiv-zelftesten die nog geldt tot 2022 en regelt dat hiv-zelftesten enkel kunnen worden verstrekt door (tussenkomst van) een arts of apotheker. Dit om de medische begeleiding bij de verstrekking van de hiv-zelftest te waarborgen.
Bent u bereid de actie NUffTESTEN te ondersteunen en/of gaat u zelf nog actief beleid voeren om nieuwe hiv-infecties te voorkomen nu mensen weer (meer) seksueel actief worden?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het notaoverleg cure d.d. 25 juni 2020?
Het notaoverleg cure is inmiddels verzet naar 29 juni. Ik heb erop ingezet u de antwoorden tijdig hiervoor te verzenden.
Het bericht ‘Niemand wees Marjolein door’ en vergoeding fysiotherapie bij coronapatiënten die niet in het ziekenhuis zijn opgenomen |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Niemand wees Marjolein door» en het niet vergoeden van fysiotherapie bij coronapatiënten die niet in het ziekenhuis zijn opgenomen geweest?1 2
Ik heb kennis genomen van het bericht. Zoals ik eerder heb aangegeven heeft – los van dit bericht – revalidatie na COVID-19 mijn aandacht. Ik heb begin mei het Zorginstituut Nederland gevraagd om mij op korte termijn te adviseren over maatregelen ten aanzien van de aanspraak voor paramedische zorg in de Zorgverzekeringswet om de juiste (na)zorg op de juiste plek te bieden aan patiënten, die herstellen van COVID-19 (Kamerstuk 25 295, nr. 315).
Op welke fysiotherapeutische zorg hebben coronapatiënten recht met de diagnosecode voor een chronische indicatie? Is het aantal behandelingen en de periode waarin mag worden behandeld hierbij gemaximeerd? Kunt u dit toelichten?
Voor coronapatiënten gelden dezelfde aanspraken als voor patiënten die herstellen van andere aandoeningen. Dit betekent dat wanneer fysio- of oefentherapie nodig is voor het herstel na COVID-19, bij iemand die in het ziekenhuis is opgenomen geweest, deze therapie vanaf de 21e behandeling wordt vergoed vanuit het basispakket tot maximaal een jaar na ontslag uit het ziekenhuis. Iemand die niet in het ziekenhuis is opgenomen geweest moet de behandelingen voor fysio- en oefentherapie zelf betalen (of vanuit de aanvullende verzekering mits afgesloten). Dit geldt ook als de behandelend arts deze persoon doorverwijst naar de fysiotherapeut.
De intramurale fysio-en oefentherapie, waaronder behandelingen die worden verleend in het kader van een ziekenhuisopname of opname in een revalidatie-instelling of revalidatiedagbehandeling behoren ook tot het verzekerde pakket.
Klopt het dat ondanks een verwijzing door een behandelend arts coronapatiënten die niet in het ziekenhuis hebben gelegen niet in aanmerking komen voor fysiotherapie op basis van een chronische indicatie in tegenstelling tot patiënten die wel in het ziekenhuis hebben gelegen?
In de huidige aanspraak is dit juist. Zie ook antwoord op vraag 2.
Stel dat in een revalidatietraject 50 behandelingen nodig zijn, kunt u dan aangeven hoeveel patiënten met een basisverzekering gemiddeld kwijt zijn aan persoonlijke kosten in een revalidatietraject bij chronische klachten door corona, uitgaand van situatie a: patiënt heeft een chronische indicatie en b: patiënt heeft geen chronische indicatie?
In het geval van situatie a waarbij de patiënt een chronische indicatie heeft, komen de eerste 20 behandelingen voor eigen rekening (of de aanvullende verzekering). Bij een patiënt zonder chronische indicatie komen alle behandelingen voor eigen rekening. In de huidige aanspraak zijn de precieze kosten per individu afhankelijk van de tarieven en het soort behandeling.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat mensen met corona in het ziekenhuis moeten hebben gelegen om in aanmerking te kunnen komen voor de chronische indicatie, terwijl een grote groep voormalige coronapatiënten langdurige klachten houdt zonder in het ziekenhuis te zijn beland?3
Op dit moment is er nog veel onduidelijk over wat goede nazorg is voor patiënten die COVID-19 hebben doorgemaakt. Ik vind het van belang om hier snel een goed beeld van te krijgen. Om inzicht te krijgen in welke patiënten met welke klachten welke zorg op welk moment en door welke professional nodig hebben, heb ik begin mei ZonMw de opdracht gegeven om in overleg met relevante partijen een voorlopige kwaliteitsstandaard voor revalidatie- en nazorg na COVID-19 op te stellen. Deze wordt eind juni verwacht.
Omdat de aanspraak voor eerstelijns paramedische zorg – zoals hiervoor beschreven – beperkt is en reeds blijkt dat een deel van de mensen die COVID-19 heeft doorgemaakt gebruik zal maken van deze zorgvormen, heb ik begin mei het Zorginstituut Nederland (ZIN) gevraagd om mij te adviseren of de huidige aanspraak passend is om mensen de juiste (na)zorg te bieden. Ik heb ZIN gevraagd in dit advies rekening te houden met de beperkte beschikbare kennis over de ziekte en het hersteltraject (en daarmee over de effectiviteit van de paramedische zorg bij deze aandoening). Ook heb ik gevraagd op welke manier een eventuele uitbreiding van de aanspraak buiten de reguliere pakketcyclus om vormgegeven zou kunnen worden (bijvoorbeeld in een experimentele setting) en welke rechtvaardigingsgrond er is om een uitzondering te maken voor COVID-19 patiënten. Tot slot heb ik ZIN gevraagd om in te gaan op de manier waarop een eventuele uitbreiding van de aanspraak gepaard kan gaan met onderzoek naar de effectiviteit van paramedische zorg bij de revalidatie na COVID-19. Het ZIN betrekt bij het opstellen van het advies over de aanspraak de informatie uit de kwaliteitsstandaard voor revalidatie- en nazorg na Covid-19 die ZonMw laat ontwikkelen. Ik verwacht het advies van ZIN binnen enkele weken te ontvangen. Op basis hiervan zal ik kijken wat nodig is om de nazorg voor deze patiënten goed te regelen. Hierover zal ik uw Kamer zo snel mogelijk na het zomerreces informeren.
Hoe zit het met de multidisciplinaire vergoeding? Kunnen meerdere zorgverleners op dezelfde code in eenzelfde periode behandelen en hoe wordt dit bekostigd? Als men uit de aanvullende verzekering moet putten, komt dan een aantal diensten uit hetzelfde potje? Kunt u dit toelichten?
In de eerstelijns paramedische zorg kent elke zorgvorm een eigen aanspraak en eigen bekostiging. Het is dus niet zo dat het aantal behandelingen fysiotherapie dat vergoed wordt uit de basisverzekering «ten koste gaat» van het aantal behandelingen diëtetiek of ergotherapie waarop iemand aanspraak kan maken.
Iedere paramedische zorgsector heeft hiervoor sectorspecifieke prestaties met vrije tarieven beschikbaar om zorg in rekening te brengen.
De vergoeding uit de aanvullende verzekering is afhankelijk van de polisvoorwaarden en kan per verzekering verschillen.
Hoe kan een goede structuur worden opgezet voor de bekostiging van een multidisciplinair traject, waarbij de schotten geen rol spelen en de zorg volledig afgestemd kan worden op wat de patiënt nodig heeft?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) brengt in een overzicht samen hoe de revalidatiezorg na COVID-19 georganiseerd kan worden, rekening houdend met de capaciteit en bekostiging. Hierbij stimuleert de NZa de juiste zorg op de juiste plek. De NZa onderzoekt hiervoor onder andere in hoeverre de huidige prestaties en tarieven passend en toereikend zijn voor het herstel van COVID-19 patiënten. Er zijn verschillende bekostigingsopties zowel monodisciplinair als multidisciplinair. Op basis van verdere uitwerking van deze opties en afstemming met de betrokken branchepartijen kan een afweging worden gemaakt of een wijziging in de huidige bekostiging van de revalidatie na COVID-19 in de eerstelijnszorg wenselijk en nodig is. Ik heb ZIN gevraagd het advies over de aanspraak voor paramedische zorg af te stemmen met de NZa.
Tot slot heb ik een bestuurlijke stuurgroep «revalidatiezorg voor (ex-)Covid-19 patiënten» ingesteld. Hierover heb ik u reeds geïnformeerd (Kamerstuk 25 295, nr. 386). Deze stuurgroep gaat ervoor zorgen dat de verschillende trajecten goed op elkaar blijven aansluiten, dat integraal afwegingen worden gemaakt, en dat deze aansluiten bij de voortschrijdende inzichten in de kennisontwikkeling rondom COVID-19.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Pakketbeheer van 17 juni 2020?
Ja.
De berichten ‘Thialf verder in de problemen nu tekort oploopt tot 1 miljoen euro’ en ‘Wie betaalt de medailles van Sven en Sjinkie’ |
|
Maurits von Martels (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het gegeven dat de financiële continuïteit van Thialf in het geding is?1 2
Ja.
Bent u bekend met de onafhankelijke gestelde conclusies dat die financiële problematiek wordt veroorzaakt door de zware behoeftes van de nationale topsport, de zware belasting die dat vraagt aan de trainingslocatie en de beperkingen die dat met zich meebrengt voor exploitatie? Is het u bekend dat sportbonden als de Koninklijke Nederlandsche Schaatsenrijders Bond (KNSB) reppen over het verlies van sponsoren vanwege de coronacrisis en daarmee geen mogelijkheden zien om verder bij te dragen aan Thialf?
Ik heb begrepen dat meerdere ontwikkelingen hebben bijgedragen aan het huidige begrotingstekort van Thialf. Een van de oorzaken kan gezocht worden in de druk die topsport gerelateerde activiteiten leggen op de totale exploitatie van Thialf. Het is mij ook bekend dat de Koninklijke Nederlandsche Schaatsenrijders Bond (KNSB) nog geen nieuwe hoofdsponsor heeft kunnen vinden en mede vanwege de coronacrisis een onzeker seizoen ingaat.
Deelt u de mening dat er in de topsportsector vanwege corona geen financieel domino-effect mag ontstaan waardoor onze sportieve ambities onder druk komen te staan? Ziet u, mogelijkerwijs vanwege meevallers op de rijksbegroting vanwege het niet doorgaan van sportactiviteiten, waaronder de olympische spelen, om via de sportbonden bij te dragen in het tekort van Thialf, wat geschat wordt op 700.000 euro? Zo nee, waarom niet? Hoe groot is dat bedrag ten opzichte van het totaal aan rijksmiddelen die u verstrekt via NOC-NSF?
Ik vind het te vroeg om daar op dit moment al toezeggingen over te doen. Dit vanwege het lopende onderzoek door het Mulier Instituut naar de gevolgen van de coronamaatregelen voor de sportsector, waaronder de topsport. In deze studie is in het bijzonder aandacht voor de financiële gevolgen die de sportsector ondervindt als gevolg van de maatregelen. Een eerste versie van de Monitor Sport en corona heb ik uw Kamer reeds toegezonden.3 De volgende stap die de onderzoekers zetten is om de beschreven gevolgen te toetsen en te verrijken bij de veldpartijen. Naar verwachting wordt in september 2020 een nieuwe versie van de monitor opgeleverd waarin deze input verwerkt is. U kunt van mij uiterlijk voor het WGO Sport van 2020 een beleidsreactie verwachten op dit onderzoek.
Daarnaast wordt vanuit de rijksmiddelen structureel bijgedragen aan de huur van ijs ten behoeve van de topsport- en opleidingsprogramma’s voor langebaanschaatsen en shorttrack. Thialf ontvangt hiervoor een jaarlijkse bijdrage van NOC*NSF via het Centrum voor Topsport en Onderwijs Noord (CTO Noord). Deze bijdrage is merendeel afkomstig uit rijksmiddelen, beschikbaar gesteld door het Ministerie van VWS. Voor dit jaar gaat het om een bedrag van € 395.000,– dat wordt aangevuld door CTO Noord. Recent heeft NOC*NSF toegezegd dit bedrag op te zullen hogen met € 250.000,- per jaar.
In totaal wordt er vanuit NOC*NSF jaarlijks ruim € 1,7 miljoen geïnvesteerd in het langebaanschaatsen en shorttrack via de KNSB en is daarnaast het overgrote deel van de jaarlijkse NOC*NSF-bijdrage aan CTO Noord van ruim € 1,2 miljoen, ook bestemd voor deze twee programma’s. Het Ministerie van VWS draagt hieraan bij vanuit een jaarlijkse instellingssubsidie aan NOC*NSF (totaal € 39 mln. voor 2020).
Bent u eventueel bereid om voor een deel van de door het Rijk aan het NOC-NSF gestelde middelen voor topsport, en in het verlengde daarvan aan de KNSB en het centrum voor Topsport en Onderwijs (CTO), te bepalen dat deze ten behoeve van de kwalitatief hoogwaardige topsport infrastructuur van Thialf aan dienen te worden gewend? Zo nee, waarom niet? Kunt u duidelijkheid geven over de financiële positie waarin de aangegeven organisaties zich bevinden sinds het uitbreken van de coronacrisis?
Zie het antwoord op vraag 3.
Met het nationale belang van het handhaven van de Nederlandse topsport op de schaats (Nederland behaalt honderd procent van de Olympische wintersportmedailles in de schaatssport) in het achterhoofd, hoe weegt u het feit dat de exploitatie van een volwaardige topsportvoorziening maar voor een deel via landelijke sportmiddelen wordt betaald, waardoor voor de totale exploitatie een aanzienlijk beroep moet wordt gedaan op lokale en provinciale overheden?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3, draagt het Rijk via NOC*NSF en CTO Noord reeds bij aan de exploitatie van Thialf door het betalen van ijshuur voor de topsport- en opleidingsprogramma’s van de KNSB. Momenteel wordt door betrokkenen hard gewerkt aan een herstelplan. Thialf zal een flink aantal veranderingen moeten doorvoeren om de koers en ambitie aan te passen op de financiële uitdaging die er ligt, waarbij op de lange termijn het energievraagstuk als grootste uitdaging wordt ervaren.
NOC*NSF heeft mij laten weten constructief in gesprek te blijven met Thialf en betrokken partijen om voor de topsport- en opleidingsprogramma’s tot een passende oplossing te komen.
Kunt u de Kamer een beeld schetsen van de financiële impact van recente rijksmaatregelen zoals de verhoging opslag duurzame energie (ODE), de verhoging energiebelasting en de gevolgen van de verruiming sportvrijstelling BTW op de exploitatie van olympische trainingsvoorzieningen in Nederland, waaronder Thialf? Wat is uw opvatting over deze samenloop van kosten en op welke manier kunt u hiermee rekening houden in de financiering van de topsport?
Bij de presentatie van het Klimaatakkoord heeft het kabinet aangegeven dat het bedrijfsleven een grotere bijdrage gaat leveren aan de financiering van de energietransitie. Sinds 2020 betaalt het bedrijfsleven dan ook twee derde van de Opslag Duurzame Energie (ODE), waar dat voorheen de helft was. Binnen de energiebelasting zijn er ook verschuivingen doorgevoerd, met als doel dat deze belasting meer gaat sturen op verduurzaming. Dit wordt gedaan door het tarief in de eerste schijf aardgas te verhogen en het tarief voor elektriciteit in de eerste schijf te verlagen. De financiële impact van de aanpassingen is dat het bedrijfsleven als geheel meer bijdraagt aan het totaal van energiebelastingen.
Het kabinet kan niet inschatten wat de financiële impact is op individuele bedrijven of organisaties, omdat dit afhankelijk is van het specifieke energieverbruik.
Momenteel kijkt de Belastingdienst naar de al dan niet winst beogende status van de Centra voor Topsport en Onderwijs (CTO’s). Onder voorwaarden zouden deze CTO’s een deel van de kosten onder de Specifieke Uitkering Stimulering Sport kunnen laten vallen.
Zoals is aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 draagt het Rijk via NOC*NSF en de CTO’s reeds bij aan de vergoedingen die betaald moeten worden voor de gebruikskosten van deze topsportvoorzieningen.
De Inclusieve Vaccin Alliantie |
|
Henk van Gerven , Corinne Ellemeet (GL), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe verhouden de verschillende parallelle initiatieven, waar Nederland haar steun heeft toegezegd, wat betreft het delen van informatie en steunen van kansrijke vaccins voor Covid-19 zich tot elkaar, te weten de covid pool1, de Inclusieve Vaccin Alliantie2 en de «Access to Covid-19 Tools» (ACT)?3
Ik ben van mening dat er verschillende paden bewandeld moeten worden om zo snel mogelijk een veilig en effectief vaccin tegen COVID-19 beschikbaar te maken. Van belang daarbij is dat een mogelijk vaccin wereldwijd toegankelijk en betaalbaar zal zijn. De genoemde initiatieven dragen daar op verschillende wijze aan bij.
De Access to Covid-19 Tools (ACT) is een oproep van een aantal internationale organisaties, filantropen en NGO’s om samen te werken bij de ontwikkeling en productie van gezondheidstechnologieën inzake de bestrijding van COVID-19. De door mij ondertekende Call to Action met betrekking tot de Technology Patent Pool roept op tot het beschikbaar stellen van data, kennis en intellectueel eigendom en is complementair aan ACT. Met de Inclusieve Vaccin Alliantie kunnen we sneller een toegankelijk, beschikbaar en betaalbaar vaccin realiseren voor de Europese bevolking en daarbuiten. Inmiddels is er een samenwerkingsovereenkomst gesloten met AstraZeneca, waarover u in mijn brief van 12 juni jl. bent geïnformeerd. De op 17 juni presenteerde EU Strategie voor COVID-19 vaccins volgt eenzelfde benadering als de Alliantie. Daarin trekken we gezamenlijk met de Europese Commissie op.
Hoe zorgt u ervoor dat Nederland koploper blijft in het steunen van de covid pool als de landen van de Inclusieve Vaccin Alliantie dit initiatief niet steunen en exclusieve licenties daarmee de overhand krijgen?
Nederland heeft steun toegezegd aan een vrijwillige COVID-19 pool, evenals de 37 andere landen die zich achter de Solidarity Call to Action hebben geschaard. Het vrijwillig delen van intellectueel eigendom, kennis en data is een potentieel belangrijke, maar niet de enige manier om een wereldwijd toegankelijk en betaalbaar vaccin te realiseren. Nederland stelt zich solidair op, zowel naar landen binnen de EU als daarbuiten. Zowel in de Memorandum of Understanding (MoU) over de Inclusieve Vaccin Alliantie als in de EU Strategie wordt duidelijk gesteld dat de inzet is om ook kwetsbare landen te ondersteunen bij het verkrijgen van een COVID-19 vaccin. Die solidariteit blijkt ook uit de financiële toezeggingen die door een aantal Europese lidstaten, waaronder Nederland, en de Europese Commissie voor CEPI en GAVI zijn gedaan.
Erkent u het risico dat regionale initiatieven, zoals de Inclusieve Vaccin Alliantie, de internationale solidariteit met landen buiten de Europese Unie (EU) kunnen ondermijnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de complementariteit van de Inclusieve Vaccin Alliantie ten aanzien van covid pool?
Beide initiatieven dragen bij aan het breed beschikbaar maken van een veilig en effectief vaccin tegen COVID-19 dat toegankelijk en betaalbaar zal zijn.
In hoeverre ondermijnt een benadering gericht op het realiseren van toegang allereerst in Europa (de Inclusieve Vaccin Alliantie) de realisatie van een mondiaal plan voor wereldwijde toegang op basis van behoefte (de covid pool)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ook binnen de Inclusieve Vaccin Alliantie en de EU Strategie zijn er afspraken gemaakt om kwetsbare landen, ook buiten de Europese regio, van vaccins te voorzien. Zowel landen uit de Inclusieve Vaccin Alliantie als de EU Vaccin Strategie zetten zich gezamenlijk in om de productiecapaciteit van vaccins in Europa en daarbuiten te maximaliseren. Juist die productiecapaciteit is van belang wereldwijde toegang te bewerkstelligen. Daarmee kunnen de verschillende initiatieven elkaar versterken.
Op welke manier gaat u er binnen de Inclusieve Vaccin Alliantie voor zorgen dat het vaccin tegen een redelijke prijs beschikbaar worden gesteld?
In de samenwerkingsovereenkomst met AstraZeneca zijn afspraken gemaakt over de prijsstelling. AstraZeneca zal de vaccins tegen kostprijs leveren. Bij verdere onderhandelingen met andere farmaceutische bedrijven is een redelijke prijsstelling uiteraard ons uitgangspunt.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de drie andere landen om voorwaarden te verbinden aan publieke financiering die gaan over de betaalbaarheid en toegankelijkheid van vaccins wereldwijd alsook over deelname aan de covid pool?
In het MoU dat Nederland, Duitsland, Frankrijk en Italië hebben gesloten, is reeds opgenomen dat de doelstelling van de Inclusieve Vaccin Alliantie is om te onderhandelen met farmaceutische bedrijven over een redelijke prijs die gelijk is voor alle landen die deelnemen aan overeenkomsten die de Inclusieve Vaccin Alliantie sluit. Ook is afgesproken dat de landen van de Alliantie zich inzetten voor betaalbaarheid en beschikbaarheid van vaccins voor kwetsbare landen, thans samen met de Europese Commissie.
Deelt u de mening dat de Inclusieve Vaccin Alliantie er niet op gericht mag zijn om «Europa eerst» te voorzien van een vaccin en alleen wanneer er iets over is dit te verstrekken aan lage inkomenslanden, maar dat landen waar het vaccin het hardst nodig is het eerst aan bod komen als er nog niet genoeg is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het zal lastig zijn te bepalen welke landen een vaccin het hardst nodig hebben en hierover mondiale overeenstemming te bereiken. Er zijn verschillende initiatieven die erop gericht zijn ook lage inkomenslanden van vaccins te voorzien. CEPI heeft bijvoorbeeld met AstraZeneca een vergelijkbare overeenkomst afgesloten als de Alliantie heeft gedaan. Ik wil daarnaast wijzen op de initiatieven van de Bill and Melinda Gates Foundation en GAVI. De Alliantie heeft afspraken gemaakt waarbij EU-lidstaten kunnen aansluiten, maar er is nadrukkelijk bepaald dat er solidariteit met lage - en middeninkomenslanden moet zijn.
Hoe schat u het risico in dat farmaceuten landen en regio’s (zoals de Verenigde Staten en de EU) tegen elkaar uitspelen (en prijzen voor vaccins worden opgedreven) wanneer er in plaats van internationale samenwerking ingezet wordt op «eigen regio eerst beleid» en regionale onderhandelingen met farmaceutische bedrijven? Kunt u uw antwoord toelichten en aangeven hoe gaat u dit voorkomen?
Op het moment dat er veilige en effectieve vaccins beschikbaar komen, zal er schaarste zijn en dit kan tot prijsopdrijving leiden. Door juist nu – in een vroegtijdig stadium – goede afspraken te maken over prijsstelling, het aantal te leveren vaccins en het opschalen van productiefaciliteiten kunnen we prijsopdrijving voorkomen. Dit zijn de doelstellingen waarop we in de Alliantie en met de Europese Commissie samenwerken.
In hoeverre worden farmaceuten waarmee de Inclusieve Vaccin Alliantie spreekt ook aangespoord om hun kennis en technologieën te delen in de covid pool?
Dit is onderwerp van gesprek. Ik benadruk dat er meerdere manieren zijn om te werken aan brede beschikbaarheid van vaccins. Het maken van afspraken over grote volumes (kandidaat-)vaccins draagt daaraan bij.
Onduidelijkheid rond de voorraad aan mondkapjes |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het onderzoek waaruit blijkt dat de helft van de mondkapjes die in verpleeghuizen worden gebruikt ondeugdelijk zouden zijn?1 2
Ja. Het betreft hier een onderzoek naar de kwaliteit van mondkapjes die door zorginstellingen zelf zijn ingekocht. Op dit moment heeft LCH voldoende mondmaskers van goede kwaliteit ingekocht om in de (huidige) vraag van de zorg te voorzien. Daarnaast legt het LCH een voorraad aan om te kunnen voorzien in een eventuele tweede piek in de vraag. Zorginstellingen en zorgprofessionals kunnen persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) aanvragen bij het LCH. Het LCH regelt de distributie van de ingekochte middelen naar alle zorgsectoren, bijvoorbeeld naar ziekenhuizen, verpleeghuizen, huisartsen en GGZ-instellingen. Het bestellen van PBM voor zorgverleners van pgb-houders, mantelzorgers of vrijwilligers in de palliatieve zorg gebeurt op recept, via de apotheek, en conform de richtlijn persoonlijke beschermingsmiddelen voor mantelzorgers, PGB-gefinancierde zorgverleners en vrijwilligers in palliatieve zorg.
Zorginstellingen zijn primair zelf verantwoordelijk voor het gepast gebruik van beschermingsmiddelen conform de RIVM-richtlijnen. Indien een werknemer zonder, of met onvoldoende bescherming zorg moet verlenen, kan hiervan melding worden gemaakt bij de IGJ.
Kunt u aangeven of er volgens u wel of niet voldoende mondkapjes zijn voor zowel de intra- als extramurale zorg, dus inclusief thuiszorg en mantelzorg? Klopt het dat er in principe voldoende ingekocht is? Kunt u ook aangeven of mondkapjes in de praktijk door alle zorgverleners voldoende worden gebruikt en worden toegepast? Kunt u dit nader onderbouwen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhouden de berichten over onvoldoende mondkapjes voor de zorg zich tot het bericht dat er eind deze maand (juni) voldoende voorraad is voor een tweede golf?3
De distributie van PBM én de aansluiting van bepaalde zorgsectoren op het LCH is in de afgelopen periode verder verbeterd. Inmiddels zijn ruim 5.000 zorginstellingen aangesloten op de bestelportals van het LCH. Daarnaast zijn de afgelopen weken, en worden in de komende weken, grote partijen mondmaskers geleverd aan het LCH. Deze producten worden getest door het RIVM op kwaliteit en er zijn inmiddels voldoende partijen vrijgegeven zodat er voorraad is, om in de vraag vanuit de zorg te voorzien. Daarnaast zie ik dat reguliere kanalen van zorginstellingen voor de aanschaf van PBM weer op gang beginnen te komen.
Op welke wijze wordt in dit licht de Kamerbreed aangenomen motie-Marijnissen c.s. uitgevoerd, waarin de regering verzocht wordt om meer ruimte te geven aan de professionele inschatting van zorgverleners?4
In de motie van het lid Marijnissen c.s. is gevraagd meer ruimte te geven aan de professionele inschatting van zorgverleners bij het gebruiken van PBM. Deze wens was ook aanwezig bij de zorgverleners in het veld en heeft er in overleg tussen RIVM en veldpartijen toe geleid dat dit vanaf 1 mei expliciet is opgenomen in de uitgangspunten van het RIVM voor het gebruik van PBM buiten het ziekenhuis, en op 6 mei jl. in de uitgangspunten voor Wmo ondersteuning. Dit betekent dat zorgmedewerkers op basis van hun professionele inzichten en ervaring beredeneerd kunnen afwijken van de uitgangspunten als de specifieke situatie daarom vraagt. Door V&VN en door de vakbonden zijn de algemene uitgangspunten van het RIVM vertaald in een handreiking voor het gebruik in concrete situaties in de dagelijkse praktijk om te beoordelen wanneer beredeneerd kan worden afgeweken van de norm. Het LCH heeft aangegeven dat indien de geboden ruimte leidt tot een toenemende en/of veranderende vraag naar PBM vanuit de zorgverleners, hieraan kan worden voldaan.
Hoe wordt geborgd dat ook mantelzorgers toegang hebben tot mondkapjes? Hoe zit dat met werkenden in uitvaartondernemingen?
Voor de continuïteit van de zorg is het van cruciaal belang dat ook mantelzorgers, wanneer dit nodig is, toegang hebben tot PBM. Hiervoor is de richtlijn «Beschermingsmiddelen voor mantelzorgers, PGB gefinancierde zorgverleners, en vrijwilligers in palliatieve zorg» opgesteld, die sinds 18 mei van kracht is. Daarin staat beschreven dat wanneer een cliënt klachten heeft, diegene getest wordt door de huisarts of GGD. De huisarts of de infectie arts van de GGD geeft een «recept» voor een «korte termijnpakket PBM» voor de mantelzorger. Dit korte termijnpakket is ter overbrugging van de testperiode en kan worden opgehaald bij de apotheek. Wanneer de uitslag positief is, meldt de huisarts of GGD arts dat via het systeem aan de apotheek waarna een «lange termijnpakket» wordt verstrekt. Vooralsnog worden deze PBM aan deze doelgroepen door VWS gefinancierd.
Over de beschikbaarheid van PBM voor werkenden in uitvaartondernemingen verwijs ik u naar de beantwoording van schriftelijke Kamervragen aan de Minister van BZK d.d. 2 juni met kenmerk 2020Z06376.
Klopt het dat een traject is gestart van enkele landen, waaronder Frankrijk, Spanje en België, om minimum normen te stellen aan mondkapjes maar dat Nederland daar niet bij is aangesloten? Wat is de reden dat we niet zijn aangesloten? Klopt het dat Nederland daarmee het enige land in de Europese Unie is zonder minimum kwaliteitsnorm voor mondkapjes voor burgers en dat Nederland daardoor het «laagste punt« is waar alles verkocht en doorgevoerd mag worden?
Nee, dit klopt niet. Samen met 9 andere EU-landen heeft het (onafhankelijk) Koninklijk Nederlands Normeringsinstituut (NEN) in de European Committee for Standardization (CEN), een CEN workshop Agreement (CWA) opgesteld. Alleen normeringsinstituten van landen die een normeringsdocument in enige vorm hadden, waren uitgenodigd om deel te nemen aan de totstandkoming. Ook in andere landen is er alleen door niet-overheden gewerkt aan het CWA document. De stelling dat Nederland het enige land is in de Europese Unie dat geen kwaliteitsnorm voor mondkapjes voor burgers hanteert, herken ik niet.
Hoeveel aanbiedingen van mondkapjes van Nederlandse bedrijven ontvangt het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) nu dagelijks dan wel van bedrijven die de stof kunnen maken c.q. die mondkapjes kunnen maken als ze materiaal hebben? Binnen welke termijn worden deze aanbiedingen momenteel afgehandeld? Is het opzetten van een keten waarbij zowel de grondstof als de mondkapjes in Nederland worden geproduceerd niet veel betrouwbaarder en goedkoper dan afhankelijk te blijven van landen in Azië?
Het LCH heeft de afgelopen maanden tientallen aanbiedingen ontvangen van bedrijven en/of organisaties die de stof c.q. mondkapjes kunnen maken als ze materiaal hebben. Met zes van deze bedrijven zijn tot op heden contracten afgesloten, mede om de afhankelijkheid van landen in Azië te verminderen. Tevens worden gesprekken gevoerd met enkele bedrijven rondom het produceren van grondstoffen voor mondkapjes in Nederland. De overige ontvangen aanbiedingen zijn grotendeels afgehandeld, een aantal aanbiedingen zijn aangehouden.
Wordt gekeken naar de mogelijkheden van een verdere opschaling van productie van mondkapjes in Nederland en/of Europa? Zo nee, waarom niet?
Zowel in Nederland als Europa wordt momenteel overleg gevoerd over de mogelijkheden rondom de verdere opschaling van de productie van mondkapjes. Daarnaast is de productie van FFP-2 mondmaskers in Nederland momenteel gaande. Drie fabrikanten zijn inmiddels FFP2-mondmaskers aan het produceren of starten de productie van FFP2-mondmaskers op zeer korte termijn op. Ik ben met alle drie de bedrijven in gesprek om de productie gedurende 12 maanden verder op te schalen tot gemiddeld 2 mln. stuks per week. Met drie andere fabrikanten zijn contracten gesloten voor onder meer de afname van chirurgische mondmaskers. Hiervan verwacht ik dat er het komende jaar gemiddeld 3 mln. chirurgische mondmaskers per week gemaakt worden.
Klopt het dat de zogenaamde type I en II mondneusmaskers, die een betere bescherming bieden tegen COVID-besmetting dan de «community masks», vooralsnog tot medisch mondmasker zijn verklaard, terwijl deze niet worden ingekocht door het LCH dat voor de zorg inkoopt? Zo ja, wat is daarvan de reden?
Chirurgische mondmaskers zijn onder te verdelen in verschillende typen: type I, type II en type IIR. Alle chirurgische mondmaskers zijn een medisch hulpmiddel en moeten voldoen aan de relevante Europese en nationale wet- en regelgeving.
LCH is ingericht voor de inkoop van aanvullende PBM, waar een hogere vraag naar is als gevolg van de coronacrisis. Het LCH heeft voorraden van alle type mondmaskers beschikbaar. De LCI-richtlijn van het RIVM schrijft specifiek het gebruik voor van chirurgische mondmasker type IIR voor het verlenen van Covid-19 zorg, vanwege de spatbestendigheid. Als gevolg daarvan heeft het LCH van specifiek het type IIR de hoogste voorraden beschikbaar.
In hoeverre wordt gekeken naar het nut van het gebruik van gezichtsmaskers, waarover onder andere het medisch wetenschappelijke tijdschrift The Lancet geschreven heeft?5
Nieuwe wetenschappelijke inzichten worden door het RIVM en OMT meegenomen bij hun advisering. In het door u genoemde onderzoek wordt geconcludeerd dat overdracht van virus lager is bij een afstand van meer dan 1 meter en lager wordt bij een grotere afstand. Dit is een nadere onderbouwing van ons beleid, gericht op een afstand van 1,5 meter. Het onderzoek kijkt naar het gebruik van mondkapjes in zowel de zorg als daarbuiten. De algemene conclusie daarbij is dat het gebruik van gezichtsmaskers overdracht kan verlagen, evenals oogbescherming. Dit ondersteunt ons beleid van het gebruik van medische mondkapjes en andere beschermingsmiddelen in de zorg en het gebruik van mondkapjes buiten de zorg, daar waar de 1,5 meter moeilijk aangehouden kan worden.
Kunt u uiteenzetten wat nu feitelijk het onderscheid is tussen medische en niet-medische mondmaskers? Wat zijn de minimumeisen waaraan niet-medische mondkapjes moeten voldoen?
Medische mondmaskers, zowel van het type FFP als alle typen chirurgische mondmaskers, zijn voorzien van een CE-markering. Voor FFP-maskers geldt dat de CE-markering is aangebracht op het masker zelf, bij chirurgische mondmaskers is deze markering op de doos terug te vinden. De CE-markering betekent dat het mondmasker voldoet aan de relevante Europese en nationale wet- en regelgeving. In het geval van FFP-maskers gaat het om specifieke wet- en regelgeving op het gebied van beschermingsmiddelen, en bij chirurgische mondmaskers betreft het de wet- en regelgeving voor medische hulpmiddelen.
Niet-medische mondmaskers zijn niet voorzien van een CE-markering, en vallen onder de Warenwet. Zij dienen te voldoen aan algemene productveiligheidsvereisten voor consumentenproducten.
Vindt u dat het ook voor burgers die bijvoorbeeld mondkapjes voor gebruik in het openbaar vervoer moeten kopen, duidelijk zou moeten zijn wat de kwaliteit daarvan is en welke bescherming ze bieden?
Ik ben een voorstander van kwalitatief goede mondkapjes met een goed beschermingsniveau. Ik vind echter dat het ontwikkelen van kwaliteits- en beschermingsnormen voor deze producten in Europees verband zou moeten plaatsvinden, een traject dat nu in gang is gezet. Ik zal de Europese discussie nauwgezet volgen en Nederland zal hierin participeren zodra lidstaten hiertoe door de Europese Commissie worden uitgenodigd.
Hoe wordt omgegaan met het weggooien van gebruikte mondkapjes in het OV? Worden daar speciale bakken voor geplaatst? Kan er meer duidelijkheid komen over hoe gebruikte mondkapjes op een veilige manier kunnen worden weggegooid?
Wegwerp mondkapjes zijn restafval en dienen daarom direct na gebruik in de grijze prullenbakken te worden gegooid. Herbruikbare mondkapjes dienen na gebruik in een afgesloten zakje te worden bewaard.
Wie houdt toezicht op niet-medische mondmaskers en daarmee dus ook op productveiligheid?
Niet-medische mondmaskers vallen onder de Warenwet en dienen te voldoen aan algemene productveiligheidsvereisten voor consumentenproducten. Het is de taak van de NVWA om hier toezicht te houden.
Waarom heeft Nederland geen testapparatuur in China, gezien er nu enkele miljoenen mondkapjes zijn afgeschreven omdat ze niet voldoen voor de zorg? Waarom worden deze mondkapjes bijvoorbeeld niet aan burgers uitgedeeld als zij net niet goed genoeg zijn voor de zorg?
Er zijn op dit moment voldoende niet-medische mondkapjes beschikbaar zijn voor het algemeen publiek via retailers. Op dit moment wordt onderzocht of en hoe de afgekeurde maskers van het LCH veilig en verantwoord op andere wijze kunnen worden ingezet. Daarbij is het van belang dat duidelijk is dat deze maskers ongeschikt zijn voor de zorg en niet alsnog via een andere weg in de zorg terecht komen.
Het weer opschalen van de reguliere ziekenhuiszorg |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ziekenhuizen hervatten reguliere zorg» «stap voor stap»»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de reguliere zorg slechts langzaam wordt opgeschaald? Wat zijn hiervoor volgens u de belangrijkste redenen?
Ik heb de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) gevraagd regie te nemen in het weer opschalen van de reguliere zorg. Aan de hand van voortgangsrapportages wordt de stand van zaken voor de verschillende sectoren betreft verwijzingen en behandelingen door hen inzichtelijk gemaakt. Op basis van die cijfers zien we dat de reguliere zorg weer toeneemt, maar dat de zorg nog niet volledig terug is op het oude niveau. Dit komt onder meer doordat de anderhalvemetersamenleving, het bieden van COVID zorg en de beschikbaarheid van personeel van invloed zijn op de zorgcapaciteit en zorgvraag.
Is de fasering van het opstarten van de reguliere zorg in elk ziekenhuis hetzelfde (bijvoorbeeld op basis van landelijke richtlijnen) of maakt elk ziekenhuis hierin eigen keuzes?
Het is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders zelf om de zorg weer op te starten en de mogelijkheden daartoe voor de eigen organisatie te benutten. Ziekenhuizen moeten hierin dus eigen keuzes maken. Wel is een urgentielijst opgesteld die op basis van input van de betreffende wetenschappelijke verenigingen, leden van de Federatie Medisch Specialisten (FMS), bijgewerkt wordt. Daarnaast wordt regionaal de opstart gemonitord door het Regionaal overleg acute zorg (ROAZ). Zorgaanbieders moeten de opschaling van de zorg in het ROAZ afstemmen als er bijvoorbeeld afhankelijkheden met andere zorgaanbieders bestaan. De NZa faciliteert vervolgens op landelijk niveau de ROAZ-en aan de hand van gesprekken en het beschikbaar stellen van cijfers over de verwijzingen en productie op regioniveau.
Hoe beoordeelt u de uitdaging van het wegwerken van forse wachtlijsten in de reguliere ziekenhuiszorg als gevolg van de coronacrisis in relatie tot de voorbereiding op een mogelijke stijging van het aantal coronapatiënten in het najaar en de noodzaak om de werkdruk voor zorgmedewerkers niet nogmaals te hoog te laten worden?
Dat het wegwerken van het stuwmeer aan zorg geen gemakkelijke opgave is, in een veld dat al een uiterste inspanning heeft geleverd tijdens de piek van de pandemie, ben ik mij terdege bewust. Daarom neemt het kabinet ook verschillende maatregelen, waarover uw kamer periodiek wordt geïnformeerd, om ervoor te zorgen dat een dergelijke piekbelasting niet nogmaals kan gebeuren. Zo heb ik het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) opdracht gegeven om tot een plan te komen voor het opschalen van de IC-capaciteit. Hierbij is ook nadrukkelijk aandacht voor de werkdruk van zorgmedewerkers.
Ziet u kansen en mogelijkheden voor landelijke coördinatie of centrale regie van (bepaalde vormen van) ziekenhuiszorg om zo de wachtlijsten versneld weg te werken? Zou het Landelijk Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding (LCPS) hierbij een rol kunnen vervullen?
Het is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders zelf om de zorg weer op te starten en de mogelijkheden daartoe voor de eigen organisatie te benutten. Het ziekenhuis zelf heeft daar het meeste zicht op wat haalbaar is voor organisatie. De NZa sluit met haar werkwijze aan bij de bestaande regionale structuren en zorgnetwerken die er al zijn. De zorgverzekeraars zijn aangesloten bij deze regionale structuren. Verder heb ik het LNAZ gevraagd om in het plan voor de opschaling van de IC-capaciteit ook aan te geven of er nadere afspraken over landelijke coördinatie nodig zijn.
Deelt u de mening dat deze crisisperiode ook kansen biedt om een slag te maken richting efficiëntere en duurzamere zorg, bijvoorbeeld door kritischer te kijken naar de verwijzing van de eerstelijns- naar de tweedelijnszorg of door het beter benutten van e-healthmogelijkheden?
Met de Juiste Zorg op de Juiste plek waren we – ook in de periode voor de COVID-19 crisis – al intensief bezig met het verplaatsen en vervangen van zorg. Ik deel de mening dat dit door deze crisisperiode nog meer aan urgentie heeft gewonnen.
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangaf, vergen de maatregelen rondom de aanpak van COVID-19 dat zoveel mogelijk passende zorg buiten het ziekenhuis wordt gegeven. Het gaat dan om de inzet van digitale toepassingen, die bijvoorbeeld kunnen worden ingezet voor consulten, controle afspraken, begeleiding/coaching of voor- en nazorg op afstand. Hierbij gaat het niet alleen om het omzetten van een fysiek consult naar een consult via beeldbellen, maar ook om het anders organiseren van de zorg met inzet van ehealth toepassingen. Dus bijvoorbeeld geen (of minder) consulten als begeleiden of monitoren op afstand voldoende is. Het is aan veldpartijen gezamenlijk om te bepalen in welke gevallen digitale zorg mogelijk en wenselijk is en aan professionals en patiënten waar die wel of niet wordt ingezet. Passende zorg buiten het ziekenhuis kan ook door te kijken of de zorg niet beter in de eerstelijn kan plaatsvinden en door te kijken naar gepast gebruik van zorg.
Dit alles geldt nu voor de situatie waarin we nog te maken hebben met het virus, maar ook voor daarna. Er moet te allen tijde bekeken worden waar en hoe zorg het beste kan worden geleverd.
Hoe beoordeelt u het rapport van Gupta Strategists, waaruit blijkt dat een kwart van alle policonsulten op afstand zou kunnen worden uitgevoerd?1
Ik deel dat er zeker meer mogelijkheden zijn als het gaat om het verlenen van zorg op afstand. Dat hebben professionals en patiënten de afgelopen periode ook kunnen ervaren. Ik kan niet beoordelen of het genoemde percentage realistisch is. Het is primair aan professionals en patiënten gezamenlijk om te bepalen wat de juiste zorg op de juiste plek is. Van belang is dat dit een gezamenlijk besluit is van professional en patiënt.
Bent u bereid om digitalisering van de zorg op korte termijn extra te ondersteunen, eventuele belemmeringen in wet- en regelgeving weg te nemen en in gesprek te gaan met wetenschappelijke verenigingen over het aanpassen van richtlijnen, zeker als dit bijdraagt aan het sneller wegwerken van wachtlijsten als gevolg van de coronacrisis?
De afgelopen periode ben ik al bezig om deze beweging te ondersteunen. Dit is in lijn met de ambitie in het regeerakkoord om inzet van digitale zorg te bevorderen via afspraken en akkoorden met de relevante partijen in het zorgveld. Ondersteuning is er zowel financieel als door hulp te bieden bij de transformatie. Tevens heeft de NZa de mogelijkheden voor het leveren van zorg op afstand uitgebreid door de prestaties voor de COVID-19 crisis tijdelijk aan te passen. Ik vind het in deze fase vooral van belang dat digitale zorg nu ook een regulier onderdeel van de zorg wordt en blijft. Ik ben daarom in gesprek met de inspectie, het zorginstituut en de NZa om te kijken wat nodig is om dat nu structureel te realiseren. Met het oog daarop heb ik de NZa ook de opdracht gegeven om mij te adviseren in de mogelijkheden die de bekostiging biedt om de huidige versnelde ontwikkelingen rondom digitale zorg te bestendigen en verder te stimuleren.
Bent u bereid om, bijvoorbeeld via het Programma Zorgevaluatie en Gepast Gebruik, te inventariseren welke lessen er getrokken kunnen worden uit de coronacrisis met betrekking tot zinnige zorg?
Ja daar ben ik toe bereid. Zo heb ik bijvoorbeeld de NZa gevraagd om, in aanvulling op haar coördinerende rol, te kijken naar de lessen die getrokken kunnen worden uit de COVID-19 crisis. Ik heb de NZa gevraagd om te kijken welke instrumenten verder ingezet kunnen worden om de goede ontwikkelingen op het gebied van gepast gebruik en digitale levering van zorg te blijven stimuleren en mij hierover uiterlijk medio juli te adviseren. Het Zorginstituut is hier vanuit zijn rol met betrekking tot gepast gebruik nauw bij betrokken.
Verder wordt er vanuit het programma Zorgevaluatie en Gepast Gebruik ingezet op het ondersteunen van medisch specialisten met concrete handvatten. Het programma heeft net voor de crisis een agenda vastgesteld van onderwerpen van gepast gebruik die sowieso geïmplementeerd moeten worden. Juist deze agenda is extra behulpzaam in de crisis en ook hier zullen lessen uit getrokken worden over de beste manieren om te implementeren.
Deelt u de mening dat zorgmedewerkers actief betrokken dienen te worden bij de keuzes die ziekenhuizen maken bij het opstarten van de reguliere zorg? Zo ja, bent u bereid om het belang van zeggenschap van zorgmedewerkers onder de aandacht te brengen van ziekenhuisbestuurders? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 aangaf zijn ziekenhuizen zelf verantwoordelijk voor het opstarten van de reguliere zorg. Dat zorgmedewerkers bij dit proces worden betrokken lijkt mij niet meer dan logisch. Het gaat immers ook over de beschikbare capaciteit van zorgpersoneel bij het opstarten van zorg. Uit signalen die ik van de NZa voor wat betreft het opschalen van reguliere zorg krijg, begrijp ik dat ziekenhuizen de knelpunten (tekorten en benodigde recuperatie) onderkennen en hiermee rekening houden. Ook heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de Minister voor Medische Zorg, de Nederlandse Vereniging voor Ziekenhuizen (NVZ) en de Chief Nursing Officer (CNO) over de verbetering van de positie van verpleegkundigen. Ik verwacht hierover van de CNO op termijn een aanvullend advies met input vanuit alle branches en zal uw Tweede Kamer daarna informeren.
Wat is uw reactie op het gestelde in het artikel dat in sommige ziekenhuizen nog steeds IC-zorg wordt verleend buiten de IC-muren, terwijl er mogelijk in andere ziekenhuizen wel voldoende IC-capaciteit beschikbaar is?2
De afgelopen periode is er in de ziekenhuizen alles aan gedaan om de benodigde COVID-19 zorg te leveren. Alle zeilen zijn bijgezet in deze piekperiode. Dat betekende ook dat in bepaalde ziekenhuizen extra ruimtes werden ingericht om IC-zorg te leveren. Na deze eerste piek wordt op dit moment de reguliere zorg die tijdelijk was afgeschaald, weer opgeschaald en zien we dat het aantal COVID-19 patiënten op de IC gelukkig weer sterk gedaald is. In deze nieuwe fase bereiden we ons tevens voor op een eventuele tweede golf. Een situatie zoals tijdens de eerste piek willen we in de toekomst voorkomen. Dit is onderdeel van de opdracht die ik aan LNAZ heb gegeven. In verschillende werkgroepen wordt dit plan verder uitgewerkt. Een van deze werkgroepen richt zich op de regioverdeling en infrastructuur.
Kunt u aangeven of de afspraken die zorgverzekeraars met ziekenhuizen hebben gemaakt over de continuïteitsbijdrage (bevoorschotting) toereikend zijn? Deelt u de mening dat financiële problemen in ziekenhuizen als gevolg van de coronacrisis geen belemmering mogen vormen bij het weer opschalen van de reguliere zorg?
Zorgverzekeraars maken specifieke afspraken voor de continuïteitsbijdrage met zorgaanbieders met een jaarlijkse omzet boven de 10 miljoen euro, zoals de ziekenhuizen. Zorgverzekeraars Nederland (ZN), de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en NVZ zijn constructief met elkaar in gesprek, met als streven om rond 1 juli een regeling gereed te hebben. Tot dat moment kunnen ziekenhuizen een vooruitbetaling van hun zorgverzekeraar krijgen. Op deze manier zouden financiële gevolgen van de Covid-19 crisis geen belemmeringen mogen vormen bij het opschalen van de reguliere zorg.
Hoe beoordeelt u de claim van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen van vijf miljard euro vanwege wegvallende omzet en extra kosten voor het «coronaproof» maken van de zorg? Wat is volgens u hierbij de positie van de ziekenhuizen, medisch-specialistische bedrijven, zorgverzekeraars en de overheid?
Het is op dit moment nog niet duidelijk wat de precieze financiële gevolgen zijn van de COVID-19 crisis voor de ziekenhuizen. De verschillende partijen die u noemt zijn op dit moment met elkaar in gesprek om hierover inzicht te krijgen. Zo zijn zorgverzekeraars en ziekenhuizen in gesprek over de vergoeding van meerkosten voor COVID-19 en over de vergoeding van weggevallen omzet voor 2020 en ik heb hen ook gevraagd om in kaart te brengen wat de financiële impact is voor 2021. Met elkaar wordt nu dus inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen van de crisis zijn voor dit jaar, maar ook wat dit voor de jaren daarop betekent.
Deelt u de mening dat bij eventuele extra financiële ondersteuning het belang van het ziekenhuis als goed werkgever en het belang van patiënten die moeten kunnen rekenen op kwalitatief goede zorg in hun eigen ziekenhuis, centraal moeten staan? Hoe wilt u hierbij ongewenste productieprikkels voorkomen?
Zie mijn antwoord op vraag 13. Het is van belang dat er eerst inzicht komt in de financiële impact van de COVID-19 crisis op de ziekenhuizen en dat er passende afspraken worden gemaakt over de vergoeding van meerkosten en omzetverlies. Daarbij stel ik het belang van kwalitatief goede zorg voor patiënten altijd voorop.
Heeft u inmiddels, mede met het oog op de ervaringen bij het Slotervaartziekenhuis en de IJsselmeerziekenhuizen, goed zicht op de financiële positie van alle ziekenhuizen in Nederland, zodat eventuele financiële problemen tijdig gesignaleerd worden en er snel actie kan worden ondernomen?
Ja, naar aanleiding van de faillissementen van MC Slotervaart en MC IJsselmeerziekenhuizen is het systeem van vroegsignalering van financiële en organisatorische risico’s bij ziekenhuizen en andere belangrijke zorgaanbieders verbeterd. Zorgverzekeraars hebben hun eigen systemen uitgebreid en signalen worden sneller gedeeld met de NZa. In werkafspraken tussen de NZa, zorgverzekeraars en zorgkantoren is vastgelegd op welk moment zorgverzekeraars en zorgkantoren mogelijke risico’s in ieder geval moeten melden. Daarnaast leunt het early warning system niet langer op informatie van zorgverzekeraars alleen. De NZa houdt zelf de financiële positie van zorgaanbieders scherper in de gaten, bijvoorbeeld door gebruik te maken van openbare informatie uit jaarrekeningen en media-analyses. Ten slotte wordt het Ministerie van VWS in een eerder stadium geïnformeerd bij dreigende discontinuïteit van bepaalde zorgaanbieders, namelijk als het zorgaanbieders betreft waarvan de discontinuïteit een grote maatschappelijke impact zou hebben en/of wanneer partijen zelf niet tot een oplossing komen. Dit brengt mij in positie om regie te nemen wanneer partijen er onderling niet uit dreigen te komen en daarmee de continuïteit van zorg in gevaar komt.
Wat vindt u van het pleidooi van de voorzitter van het Landelijk Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding om bij een volgende piek per regio een coronaziekenhuis aan te wijzen?3
Momenteel werkt het LNAZ met diverse veldpartijen aan een plan voor opschaling van de IC-capaciteit. Hierin zal onder meer bekeken worden hoe de IC-zorg voor COVID-19 patiënten in het geval van een tweede golf het beste georganiseerd kan worden. Daarbij wordt ook de optie bezien om patiënten te concentreren in bepaalde ziekenhuizen. Het plan wordt later deze maand gepresenteerd. Hier wil ik niet op vooruit lopen.
Kunt u schetsen welk effect het terugschalen van de electieve zorg (met name het uitvoeren van operaties) heeft op de revalidatiezorg? Klopt het dat hier sprake is van tien procent vraaguitval? Zo ja, hoe gaan zorgverzekeraars hiermee om?
De verwachting is dat het terugschalen van electieve zorg ook een reactie heeft op vervolgzorg, zoals de revalidatiezorg. Wanneer minder zorg wordt geleverd, zijn er ook minder patiënten die doorstromen naar een revalidatietraject. Tot hoeveel vraaguitval dit precies heeft geleid, is door de NZa niet onderzocht, mede vanwege een gebrek aan toegang tot actuele data. Maar het is waarschijnlijk dat dit voor verschillende zorgvragen varieert. De (groepsactiviteiten in het kader van) hartrevalidatie bijvoorbeeld was volledig gestopt, terwijl alle acute en noodzakelijke revalidatiebehandelingen gewoon doorgang gevonden hebben. Niet alle zorg is acuut en ook in de revalidatiesector wordt bij (de opstart van) reguliere zorg gebruik gemaakt van zorg op afstand/digitale zorg (bij bepaalde onderdelen van hartrevalidatie bijvoorbeeld) om zoveel mogelijk zorg te laten plaatsvinden. Zorgverzekeraars bieden daarbij zorgaanbieders de mogelijkheid om een continuïteitsbijdrage aan te vragen voor omzetdaling vanuit de basisverzekering en/of aanvullende verzekering door COVID-195.
Kunt u schetsen welk effect het terugschalen van de electieve zorg (met name het uitvoeren van operaties) heeft op de wijkverpleging? Klopt het dat hier sprake is van tien procent vraaguitval? Zo ja, hoe gaan zorgverzekeraars hiermee om?
De NZa voert momenteel twee analyses uit naar het effect van de crisis op de wijkverpleging. In de eerste analyse wordt gekeken bij welke vormen van electieve zorg wijkverpleging vaak als vervolgzorg wordt ingezet. In de tweede analyse kijkt de NZa naar het effect van de crisis op de wijkverpleging en de huisartsenzorg. Deze rapportages volgen dus nog en uw Kamer wordt daarover te zijner tijd geïnformeerd.