De lobby van grote familiebedrijven om de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) te verruimen |
|
Folkert Idsinga (VVD), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Is het u bekend dat lid Idsinga, naar aanleiding van een debataanvraag over de lobby van grote familiebedrijven om de BOR te verruimen1, tijdens de Regeling van Werkzaamheden2 de regering heeft verzocht om een afschrift van de lobbybrieven daarover aan het Ministerie van Financiën aan de Kamer te sturen?
Ja, in de zin dat het lid Van der Lee bij de Regeling van Werkzaamheden Tweede Kamer op 13 februari 2024 een debat aangevraagd naar aanleiding van een nieuws- bericht over de lobby die tot een amendement heeft geleid3, te houden nadat uw Kamer de uitvoeringstoets bij het amendement zou hebben ontvangen. Hierbij heeft het lid Idsinga gevraagd om een afschrift van alle lobbybrieven die hierover gestuurd zijn naar het Ministerie van Financiën. Voor het verzoek van het lid Van der Lee was geen meerderheid. Het Ministerie van Financiën heeft een stenogram ontvangen van dit deel van het plenaire overleg.
Zo ja, waarom is tot op heden nog niet voldaan aan dit informatieverzoek?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zorgen dat deze brieven, in verband met een donderdag te houden plenair debat (over de initiatiefwet Maatoug), uiterlijk deze woensdag door de Kamer zijn ontvangen? Als deze informatie nog niet compleet is, kunt u alvast delen wat thans beschikbaar is?
In de schriftelijke vragen van 8 april 2024 hebben het toenmalige Kamerlid Idsinga en het Kamerlid Omtzigt van Nieuw Sociaal Contract verzocht om ervoor te zorgen dat een afschrift van de lobbybrieven van grote familiebedrijven uiterlijk 10 april 2024 door de Tweede Kamer is ontvangen.4 De toenmalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst heeft in zijn schriftelijke antwoord van 10 april 2024 (mededeling) aangegeven dat het gelet op de zeer korte termijn niet mogelijk was om aan dit verzoek te voldoen en toegezegd bij aanbieding van het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025 op deze vragen terug te komen.5 Een afschrift van de lobbybrieven is opgenomen als bijlage bij dat wetsvoorstel.6
Met deze brief worden de vragen formeel van een antwoord voorzien.
Zoals blijkt uit de schriftelijke vragen, zijn deze gesteld in het licht van het NRC-artikel van 8 februari 2024 over de lobby van grote familiebedrijven om de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting (BOR) te verruimen.7 Daarom is bij de zoekslag geconcentreerd op correspondentie vanuit belangenorganisaties en grote familiebedrijven die ziet op een uitbreiding van de toegang tot de huidige BOR. Het betreft de correspondentie in brede zin in de periode 10 januari 2022 tot 2 juli 2024. Het gaat hierbij om ontvangen e-mails, app-verkeer, sms’jes van de bewindslieden, brieven, eventuele antwoordbrieven met bijbehorende nota’s, uitnodigingen, gespreksverslagen en whitepapers. Deze inventarisatie heeft plaatsgevonden bij het Ministerie van Financiën evenals bij de (betrokken) Ministeries van Algemene Zaken en Economische Zaken.
Bij het Ministerie van Financiën zijn dertien relevante stukken aangetroffen, deze zijn als bijlage 2 toegevoegd.
De eerste twee documenten betreffen een e-mail van VNO-NCW, MKB Nederland en FBNed van 23 augustus 2022 over hun kanttekeningen bij de evaluatie van de BOR en een uitnodiging om hierover in gesprek te gaan. Hierin worden ook verwaterde belangen kort aangehaald.
Document 3 betreft het antwoord van 10 oktober 2022 van de Staatssecretaris van Financiën -Fiscaliteit en Belastingdienst aan VNO-NCW, MKB Nederland en FBNed op hun kanttekeningen bij de evaluatie van de BOR met de bijbehorende beslisnota.
Documenten 4 en 5 betreffen een uitnodiging van 11 januari 2023 voor de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst om een speech te houden op een bijeenkomst van FBNed op 27 maart 2023.
Het zesde document is een gespreksverslag van een overleg met externe stakeholders over de BOR. Dit overleg op 10 maart 2023 vond plaats in het kader van het in de kabinetsreactie op de evaluatie van 9 december 2022 aangekondigde vervolgonderzoek naar de beste manier om de gewenste verbeteringen in de BOR en de DSR ab te kunnen realiseren. Hiervoor is ook schriftelijke input ontvangen die deels ziet op genoemde verruiming van de BOR. Het gaat daarbij om de documenten 9 en 10.
Document 7 is een e-mailwisseling in de periode van 19 mei 2023 tot 6 juni 2023 tussen het Ministerie van Financiën en FBNed over een mogelijk overleg. Op 29 juni 2023 heeft een extern stakeholdersoverleg plaatsgevonden over de brief over de uitkomsten van het vervolgonderzoek naar de bedrijfsopvolgingsregelingen zoals die eerder op de dag aan de Tweede Kamer is gezonden.
Document 8 betreft een brief van FBNed van 22 mei 2024 waarin om een overleg wordt verzocht naar aanleiding van een Kamerbrief (zie document 11).
Document 9 betreft schriftelijke input van VNO-NCW voor het ambtelijk overleg dat onder andere met VNO-NCW, FBNed en LTO Nederland heeft plaatsgevonden op 10 maart 2023.
Document 10 is de schriftelijke input van FBNed voor het overleg van 10 maart 2023.
Document 11 betreft een gespreksverslag van een ambtelijk overleg met FBNed en een kennismaking met hun nieuwe ambassadeur op 5 juni 2024 naar aanleiding van hun brief van 22 mei 2024 (document 8).
In document 12 is de reactie van FBNed op de internetconsultatie van het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025 opgenomen. Hoewel deze reactie al openbaar is, is deze volledigheidshalve toch opgenomen. In de reactie wordt onder andere ingegaan op de verruiming van de BOR.
Document 13 is een whitepaper dat is opgesteld door de grotere familiebedrijven van Nederland, waarin een alternatief voorstel is gepresenteerd. Dit whitepaper dateert van juni 2023 en is door de politiek assistent van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst ontvangen vanuit de Tweede Kamer.
Bij het Ministerie van Economische Zaken zijn geen relevante stukken aangetroffen. Het Ministerie van Economische Zaken heeft ambtelijk op 18 januari 2023 gesproken met de heer Swinkels van Swinkels Family Brewers mede namens andere familiebedrijven. In dat gesprek is ook de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting aan de orde geweest en de wens om deze ook toe te kunnen passen op kleine aandelenbelangen. Er is geen document met het ministerie gedeeld naar aanleiding van dat gesprek.
Bij het Ministerie van Algemene Zaken zijn vier relevante stukken aangetroffen, deze zijn bijgevoegd.
Het eerste document betreft de relevante passages uit de voorbereidende notitie ten behoeve van het gesprek van de heer Swinkels met de voormalig Minister-President op 24 november 2022.
Het tweede document betreft de relevante passage uit een ambtelijk verslag van het overleg dat de voormalig Minister-President had met de heer Swinkels van Bavaria op 24 november 2022.
Het derde document betreft een e-mail aan het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat in contact te brengen met de heer Swinkels naar aanleiding van het gesprek tussen de voormalig Minister-President en de heer Swinkels.
Het vierde document betreft een door de heer Swinkels gestuurde e-mail aan het Ministerie van Algemene Zaken naar aanleiding van het gesprek dat de voormalig Minister-President met de heer Swinkels had op 24 november 2022.
Bent u daarnaast bereid alle correspondentie over en weer ten aanzien van deze lobby (inclusief e-mails, app-verkeer, sms, etc.) betreffende uw departement, andere ministeries, politieke partijen en/of individuele politici aan de Kamer te verstrekken conform het bovenstaande?
Zie antwoord vraag 3.
Groningers die door immateriële schadevergoeding buitengesloten worden voor kwijtschelding van waterschaps- en gemeentebelasting |
|
Sandra Beckerman |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Klopt het dat het op een bankrekening hebben van immateriële schadevergoeding iemand uit kan sluiten van kwijtschelding voor waterschaps- en gemeentebelasting omdat dit gezien wordt als vermogen?
Ja, de immateriële schadevergoeding van het IMG wordt aangemerkt als vermogen. Gemeenten en waterschappen hebben de mogelijkheid – als iemand niet in aanmerking komt voor kwijtschelding − om niet over te gaan tot innen als voortzetting van de invordering van de openstaande lokale heffing niet gewenst is. Deze afweging wordt op gemeentelijk niveau of op niveau van het waterschap gemaakt. Hoewel dit raakt aan de autonomie van gemeenten en waterschappen waar ik niet in kan treden, is uit contacten met de desbetreffende gemeenten en het desbetreffende waterschap gebleken dat ze deze mogelijkheid in het geval van schadevergoeding door het IMG en de NCG welwillend toepassen. Gemeenten en het waterschap benaderen bewoners actief om na te gaan of het teveel aan vermogen samenhangt met de schadeafhandeling door het IMG en/of de versterkingsoperatie door de NCG. Als dit onverhoopt niet gebeurt, kunnen gedupeerden waarvan de aanvraag voor kwijtschelding van lokale heffingen is afgewezen, dit kenbaar maken bij het Noordelijk Belastingkantoor. Het Noordelijk Belastingkantoor, voert de inning van de lokale heffingen namens de desbetreffende gemeenten en het desbetreffende waterschap uit. Zie de beantwoording op de vraag van het Eerste Kamerlid Kluit (GroenLinks).
Indien dit klopt, bent u van mening dat dit rechtvaardig is richting Groningers? Zo nee, welke stappen neemt u om dit recht te zetten?
Zie het antwoord op vragen 1 en 3.
Waar kunnen bewoners zich melden die hier tegenaan lopen?
Zie ook het antwoord op vraag 1.
Hoe zorgt u dat immateriële schadevergoeding net als de energietoeslag niet gezien wordt als vermogen bij het aanvragen van kwijtschelding van waterschaps- en gemeentebelasting?
De systematiek achter de energietoeslag is niet gelijk aan die van kwijtschelding van lokale heffingen, waardoor eenzelfde oplossing niet mogelijk is. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Hoe wordt voorkomen dat inwoners te maken krijgen met terugvorderingen?
Bij het aanvragen van kwijtschelding van waterschaps- en gemeentebelastingen vinden geen terugvorderingen plaats, het gaat immers om een heffing en geen uitbetaling aan de burger. Als wordt gevraagd naar hoe negatieve effecten voor burgers worden voorkomen, zie de antwoorden op vragen 1 en 3.
Zijn er meer voorbeelden bekend van gedupeerden die problemen ervaren met belastingen en toeslagen door het ontvangen van compensatie en schadeloosstellingen?
De NCG en het IMG zetten zich in om te voorkomen dat deze problemen zullen ontstaan. Zo houdt de NCG in haar besluitvorming al rekening met het peilmoment voor het bepalen van de hoogte van het bank- en spaartegoed in het kader van kwijtschelding van lokale heffingen en toeslagen. De NCG en het IMG hebben geen aanvragen voor compensatie van het verlies van kwijtschelding van lokale heffingen ontvangen. Deze aanvragen worden rechtstreeks bij het Noordelijk Belastingkantoor ingediend.
De NCG heeft drie aanvragen ontvangen voor de compensatie van huurtoeslag. De NCG verwacht dat het aantal aanvragen voor compensatie zal blijven toenemen, omdat de NCG vanaf 1 juli 2023 veel meer en hogere vergoedingen rechtstreeks aan de gedupeerde betaalt. Het IMG ontvangt jaarlijks een klein aantal aanvragen voor het vergoeden van fiscale gevolgschade. Het IMG schat in dat het de afgelopen tweeëneenhalf jaar nog geen tien aanvragen van (fiscale) gevolgschade heeft behandeld. Het gaat om toegekende vergoedingen tussen de € 20 en € 400. Het IMG heeft een aanvraag ontvangen voor compensatie van het verlies van kindgebonden budget. De geleden fiscale gevolgschade is door het IMG en de NCG vergoed. Zie ook de beantwoording op de vraag van het Eerste Kamerlid Kluit (GroenLinks).
Ontwijking van de vennootschapsbelasting |
|
Senna Maatoug (GL), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
In hoeverre is de vennootschapsbelasting volgens u op dit moment gevoelig voor belastingontwijking, zowel binnenlands als internationaal?
Het Nederlandse belastingstelsel was vanwege zijn internationale oriëntatie kwetsbaar voor structuren die belasting ontwijken. De Commissie doorstroomvennootschappen heeft bijvoorbeeld beschreven wat het Nederlandse belastingstelsel aantrekkelijk maakte voor doorstroomvennootschappen.1 De afgelopen jaren zijn echter nationaal en internationaal veel maatregelen genomen om belastingontwijking aan te pakken. Denk bijvoorbeeld aan de implementatie van de eerste en tweede EU anti-belastingontwijkingsrichtlijnen (ATAD1 en ATAD2) die onder andere in de vennootschapsbelasting de renteaftrek beperken en hybride mismatches aan banden leggen. Of aan de Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel, waardoor sinds 2022 zogenoemde «informeel-kapitaalstructuren» niet meer mogelijk zijn. De vennootschapsbelasting is door al deze maatregelen, in combinatie met de antimisbruikbepalingen die de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) al bevatte, robuust tegen belastingontwijking.2 Daarnaast wordt met de invoering van de Wet minimumbelasting 2024 bewerkstelligd dat multinationale groepen en binnenlandse groepen met een geconsolideerde jaaromzet van € 750 miljoen of meer ten minste effectief 15% aan belasting over hun winst betalen. Uiteraard blijft het kabinet er scherp op om eventuele nieuwe vormen van belastingontwijking te blijven signaleren en aan te pakken. Voor de volledigheid merk ik daarbij op dat het kabinet oog blijft houden voor een goed vestigingsklimaat en de complexiteit van het belastingstelsel, zodat bedrijven zich in Nederland willen (blijven) vestigen.
Welke constructies om de vennootschapsbelasting te ontwijking dient het kabinet de komende jaren volgens u onmogelijk te maken? Welke constructies kunnen niet zomaar worden ingeperkt?
Het kabinet stelt voorop dat de afgelopen tien jaren meer dan dertig maatregelen zijn genomen tegen (internationale) belastingontwijking en voor een evenwichtiger heffing van multinationals. In totaal heeft Nederland voor € 5,5 miljard aan maatregelen genomen tegen belastingontwijking.3 Deze maatregelen hebben het stelsel aanzienlijk robuuster gemaakt tegen de mogelijkheden om belasting te ontwijken. Dit kabinet blijft zich echter onverminderd inzetten tegen belastingontwijking. Daarbij merk ik opnieuw op dat het kabinet oog blijft houden voor een goed vestigingsklimaat en de complexiteit van het belastingstelsel, zodat bedrijven zich in Nederland willen (blijven) vestigen.
In de afgelopen periode heeft een uitgebreide inventarisatie naar opmerkelijke belastingconstructies plaatsgevonden, mede naar aanleiding van de bij Miljoenennota 2023 ingeboekte taakstellende opdracht van € 550 miljoen. Het Ministerie van Financiën heeft langs drie kanalen opmerkelijke belastingconstructies geïnventariseerd; 1) via de landelijke vakcoördinatoren van de Belastingdienst; 2) binnen het kerndepartement van het Ministerie van Financiën en; 3) via internetconsultatie. De inventarisatie beperkte zich niet alleen tot de vennootschapsbelasting, maar betrof ook de andere belastingdomeinen. Ik licht een aantal voorbeelden toe.
De inventarisatie heeft verschillende voorbeelden aan het licht gebracht waarbij doelbewust wordt geconstrueerd om gebruik te kunnen maken van het lage tarief in de vennootschapsbelasting. Anders dan het inkomen in de inkomstenbelasting kan winst van vennootschappen worden verspreid over meerdere bv’s om zo maximaal gebruik te maken van het Vpb-opstaptarief. Door bijvoorbeeld vennootschappen op te knippen of door vennootschappen in een fiscale eenheid te voegen of juist te ontvoegen, kan meer winst worden belast tegen lage Vpb-tarief. Sinds 2023 zijn de mogelijkheden daartoe verkleind. Zo is het lage Vpb-tarief verhoogd van 15% naar 19% en is de schijfgrens verlaagd van € 395.000 naar € 200.000.
Ook de aanpak van dividendstripping heeft nog steeds de aandacht. Per 1 januari 2024 is al een aantal maatregelen tegen dividendstripping in werking getreden. Het vorige kabinet is een onderzoek gestart naar nadere maatregelen tegen dividendstripping. Het kabinet zal dit onderzoek voortzetten. Het onderzoek richt zich op de vraag welke nadere (materiële) maatregelen kunnen worden genomen om de aanpak van dividendstripping verder te versterken. Hierbij wordt een breed scala aan maatregelen onderzocht en wordt gekeken naar maatregelen tegen dividendstripping in andere landen. Naar verwachting zal over het onderzoek in het voorjaar van 2025 aan uw Kamer worden gerapporteerd. In dit kader is ook van belang dat de Belastingdienst de aanpak van dividendstripping heeft geïntensiveerd, onder meer door de uitvoeringscoördinatie te organiseren vanuit de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering en door deel te nemen aan internationale samenwerkingsverbanden.
Verder stelt dit kabinet concrete maatregelen voor in het pakket Belastingplan 2025 om belastingconstructies aan te pakken. Op het terrein van de vennootschapsbelasting wordt een maatregel opgenomen om het oneigenlijke gebruik van de drempel in de earningsstrippingmaatregel aan te pakken. De earningsstrippingmaatregel is een generieke renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting en is afkomstig uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1). De earningsstrippingmaatregel beperkt in beginsel voor alle belastingplichtigen de aftrekbaarheid van het verschil tussen de rentelasten en de rentebaten van geldleningen (saldo aan renten) bij het bepalen van de winst. Door de earningstrippingmaatregel kunnen bedrijven hun saldo aan renten niet meer onbeperkt in aftrek brengen van de winst. Het saldo aan renten komt niet in aftrek voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 20% van de EBITDA4 of de drempel van € 1 miljoen. Uit de praktijk blijkt dat met name ten aanzien van verhuurd vastgoed wordt ingespeeld op een optimaal gebruik van de aftrekruimte door rentesaldi van belastingplichtigen te verdelen over verschillende vennootschappen. Deze constructie wordt aanpakt met een in het Belastingplan 2025 opgenomen maatregel waardoor de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor deze lichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing blijft.5 Naast deze maatregel bevat het pakket Belastingplan 2025 maatregelen de constructies in het domein van de btw en overdrachtsbelasting aanpakken.
Ten slotte heeft ook dit kabinet net als het vorige kabinet zich tot doel gesteld opmerkelijke belastingconstructies aan te pakken. We onderzoeken in welke mate regelingen gevoelig zijn voor constructievorming, waaronder de lucratief belangregeling. Oplossingsrichtingen zijn niet altijd eenvoudig, en vereisen in gevallen nader onderzoek. Het gaat dan om proportionaliteit van de maatregel en dat de goeden niet onder de kwaden moeten lijden. Voor sommige constructies geldt dat de aanpak fundamenteel onderzoek vereist voordat beleidsopties kunnen worden geschetst. Er wordt blijvend gewerkt aan het inzichtelijk maken van belastingconstructies onder andere op basis van signalen van de Belastingdienst en gezocht naar mogelijkheden deze aan te pakken.
Wat vindt u ervan dat de deelnemingsvrijstelling soms gebruikt wordt om tussen bv’s te schuiven met winsten met als doel een zo laag mogelijk effectief belastingtarief te betalen?
De deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is erop gericht Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn zo veel mogelijk onder gelijke fiscale voorwaarden te laten concurreren met lokale bedrijven die aldaar gevestigd zijn (de zogenoemde «kapitaalimportneutraliteit»). Het doel van de deelnemingsvrijstelling is economisch dubbele belasting te voorkomen. De winst die een deelneming behaalt, is doorgaans op het niveau van die deelneming belast. Als op het niveau van de aandeelhouder nogmaals een winstbelasting zou worden geheven over de winst van een deelneming, zou dat een dubbele belasting van dezelfde winst opleveren. Het regime van de deelnemingsvrijstelling kent veel bepalingen om misbruik ervan tegen te gaan. Daardoor is de deelnemingsvrijstelling robuust tegen belastingontwijking. Zo geldt de deelnemingsvrijstelling bijvoorbeeld in het geheel niet voor voordelen uit laagbelaste beleggingsdeelnemingen en niet voor voordelen uit deelnemingen die in het buitenland aftrekbaar zijn. Ook de aanvullende CFC-maatregel zorgt ervoor dat bepaalde niet-uitgekeerde winsten van directe en indirecte buitenlandse deelnemingen onder omstandigheden toch in Nederland worden belast. Met ingang van 2021 zijn ook de liquidatie- en stakingsverliesregeling ingeperkt. De algemene suggestie die uit de vraag volgt, namelijk dat de deelnemingsvrijstelling zich laat misbruiken voor belastingontwijkende structuren, herken ik daarom niet. Als uitgangspunt geldt uiteraard dat belastingontwijking onwenselijk is. Dit kabinet bestrijdt daarom constructies waarmee belasting wordt ontweken. Indien blijkt dat de bestaande wet- en regelgeving niet toereikend is, worden deze signalen daar waar nodig verder opgepakt.
Kunt u uitleggen waarom het minimale bezitspercentage voor de deelnemingsvrijstelling in Nederland substantieel lager is dan in veel andere landen, zoals Australië, België, Estland, Finland, Griekenland, Luxemburg, Oostenrijk en Tsjechië?
Op grond van de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is de winst die een Nederlands belastingplichtige moedervennootschap ontvangt door middel van een uitkering door een binnenlandse of buitenlandse dochtervennootschap (net als andere voordelen uit hoofde van een deelneming) onder voorwaarden vrijgesteld. Hiermee wordt economisch dubbele belasting voorkomen en kunnen Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn zo veel mogelijk onder gelijke fiscale voorwaarden concurreren met lokale bedrijven die aldaar gevestigd zijn.
De deelnemingsvrijstelling is een internationaal gebruikelijke methode en de Europese moederdochterrichtlijn is ook op een dergelijk uitgangspunt gebaseerd.6 Op grond van deze richtlijn dienen EU-lidstaten dubbele belastingheffing ten aanzien van deelnemingsdividenden en andere winstuitkeringen te elimineren. In de moederdochterrichtlijn wordt een bezitseis van 10% gehanteerd, maar het staat EU-lidstaten vrij om een lager percentage te hanteren.
De Nederlandse deelnemingsvrijstelling kent sinds de invoering van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een minimaal bezitspercentage van 5%. Het bezitspercentage is een praktisch hanteerbare maatstaf om een onderscheid te brengen tussen aandelen die worden gehouden als deelneming of als belegging. Verschillende omringende landen kennen ook een deelnemingsvrijstelling of een variant daarop waarbij tevens een bezitseis geldt. Zo wordt bijvoorbeeld in België en Duitsland een bezitseis van 10% gehanteerd en kennen Frankrijk en Spanje, net als Nederland, een bezitseis van 5%.
Bent u het ermee eens dat een verhoging van dit minimale bezitspercentage kan bijdragen aan het voorkomen van situaties waarin beleggingsinkomen wordt vrijgesteld van vennootschaps- en/of dividendbelasting, doordat het moeilijker wordt om bepaalde fiscale constructies op te tuigen?
Met de deelnemingsvrijstelling wordt economisch dubbele belasting voorkomen en hiermee is de deelnemingsvrijstelling van belang voor het vestigingsklimaat voor Nederlandse bedrijven die investeren in het buitenland. Een verhoging van het minimale bezitspercentage raakt daarmee de reële economie. Daarnaast deel ik de opvatting niet dat een hoger bezitspercentage kan bijdragen aan het voorkomen van situaties waarin beleggingsinkomen wordt vrijgesteld van vennootschaps- en/of dividendbelasting. Het regime van de deelnemingsvrijstelling kent veel bepalingen om misbruik ervan tegen te gaan. Zo is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een beleggingsdeelneming, tenzij er sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming. Er is alleen sprake van een kwalificerende beleggingsdeelneming indien het lichaam is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse maatstaven reële heffing (onderworpenheidstoets) of indien de bezittingen van het lichaam doorgaans voor minder dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen (bezittingentoets).
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van het verhogen van het minimale bezitspercentage naar tien procent?
Het verhogen van de 5%-eis in de deelnemingsvrijstelling naar een 10%-eis leidt tot een budgettaire opbrengst. Deze opbrengst is afhankelijk van de gedragsreactie van bedrijven. Als gevolg van de maatregel zal het aantal deelnemingen met een deelnemingspercentage tussen de 5% en de 10% afnemen. De opbrengst zal naar schatting tussen de € 100 miljoen en de € 300 miljoen bedragen.
Bent u bereid deze maatregel op te nemen in het Belastingplan 2025? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals ik heb beschreven in het antwoord op vraag 5, raakt dit voorstel de reële economie en verkleint dit voorstel het risico op belastingontwijking niet. De maatregel verslechtert het vestigingsklimaat, zeker voor Nederlandse bedrijven die investeren in het buitenland.
Klopt het dat het in sommige gevallen mogelijk is om het betalen van belasting over de waardestijging van aandelen oneindig uit te stellen, omdat vervreemdingswinsten ook onder de deelnemingsvrijstelling vallen, waardoor een moedermaatschappij bij verkoop van een dochteronderneming die een aandelenpakket bezit geen vennootschapsbelasting over eventuele verkoopwinsten hoeft te betalen?
Een moedermaatschappij die aandelen in een dochtermaatschappij verkoopt, is in beginsel belasting verschuldigd over de met deze verkoop behaalde winst. Deze verkoopwinst is vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling als aan de voorwaarden voor toepassing daarvan wordt voldaan. De deelnemingsvrijstelling is niet altijd van toepassing. Zo geldt de deelnemingsvrijstelling bijvoorbeeld niet als de dochtermaatschappij een laagbelaste beleggingsdeelneming is. In dat geval is de verkoopwinst belast op het niveau van de moedermaatschappij.
De moedermaatschappij is bij de verkoop van een dochtermaatschappij evenmin belasting verschuldigd over een latente winst op een aandelenpakket dat die dochtermaatschappij houdt. Evenzo is een latent verlies op een aandelenpakket dat de dochtermaatschappij houdt niet aftrekbaar op het niveau van de moedermaatschappij. Deze winst is belast (of het verlies is aftrekbaar) op het niveau van de dochtermaatschappij zelf, zodra deze dochtermaatschappij voordelen (winst of verlies) uit dat aandelenpakket daadwerkelijk realiseert, bijvoorbeeld door het te verkopen. Nu het in het geschetste voorbeeld gaat om een aandelenpakket, geldt ook daarvoor dat op het niveau van de dochtervennootschap de deelnemingsvrijstelling van toepassing kan zijn wanneer aan de voorwaarden wordt voldaan. Indien de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, wordt ook in dit geval op het niveau van de dochtermaatschappij economisch dubbele heffing voorkomen, nu de winst doorgaans op een lager niveau is belast of het verlies aldaar aftrekbaar is.
Hoe oordeelt u over de wenselijkheid van deze constructie?
Bij de Belastingdienst zijn geen signalen bekend dat de situatie, waarbij de realisatie van de waardestijging van aandelen oneindig wordt uitgesteld, zich in de praktijk voordoet. Om die reden is het niet nodig om te oordelen over de wenselijkheid van deze situatie.
Hoe vaak komt deze constructie voor?
Bij de Belastingdienst zijn geen signalen bekend dat deze situatie zich in de praktijk voordoet.
Bent u bereid waardering op de marktwaarde van courante aandelen te verplichten op het moment dat de moedermaatschappij of een bv die direct of indirect eigenaar is van de desbetreffende aandelen, verkocht wordt, met als doel belasting te kunnen heffen over de verkoopwinst (of over een fictief vervreemdingsvoordeel bij de dochteronderneming)? Zo nee, waarom niet?
Het is onder voorwaarden, op basis van artikel 13a Wet Vpb 1969, reeds wettelijk verplicht om de waarde van een bepaald belang op de waarde in het economische verkeer te waarderen in plaats van op de kostprijs van dat belang. Een moedermaatschappij die een belang van 25% of meer heeft in een beleggingsdeelneming waarvan de bezittingen onmiddellijk of middellijk, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend, bestaan uit zogenoemde laagbelaste vrije beleggingen, is verplicht het belang in die beleggingsdeelneming te waarderen op de waarde in het economische verkeer. Als gevolg daarvan wordt een waardestijging van die beleggingsdeelneming direct aan de belastbare winst van de moedermaatschappij toegevoegd. Voordelen uit dergelijke deelnemingen komen niet in aanmerking voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Om die reden en in het licht van het antwoord op vraag 10 zie ik op dit moment geen aanleiding om verdergaande maatregelen te treffen.
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van deze maatregel?
Er is geen sprake van een structurele budgettaire opbrengst, omdat de voorgestelde maatregel slechts een verschuiving in de tijd (een tijdelijk verschil) behelst. De structurele belastinggrondslag wijzigt niet. Wel zal de maatregel tot een tijdelijke extra opbrengst leiden doordat de belastingheffing over de waardestijging van aandelen in de tijd naar voren wordt gehaald. Er zijn momenteel geen cijfers beschikbaar op basis waarvan een inschatting van deze opbrengst kan worden gemaakt.
Klopt het dat op dit moment ook de rente op onzakelijke geldleningen aan moeder-, dochter- en zustervennootschappen aftrekbaar zijn voor de vennootschapsbelasting, ook als hiermee fiscale constructies worden opgetuigd, bijvoorbeeld bij excessieve schuldfinanciering van overnames door private equity-fondsen?
Voor de vraag of een vergoeding die wordt betaald als tegenprestatie voor het ontvangen van een geldverstrekking aftrekbaar is van de winst, is het eerst van belang welk karakter deze geldverstrekking heeft. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van eigen vermogen of vreemd vermogen is de civielrechtelijke vorm in beginsel leidend. De Hoge Raad heeft hierop drie uitzonderingen geformuleerd: de schijnlening, de bodemlozeputlening en de deelnemerschapslening.7 Als sprake is van eigen vermogen is de door de geldverstrekker ontvangen vergoeding doorgaans vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling en is de vergoeding die de ontvanger aan de geldverstrekker betaalt niet aftrekbaar. Als sprake is van vreemd vermogen is de door de geldverstrekker ontvangen vergoeding belast en is de vergoeding die de ontvanger aan de geldverstrekker in beginsel aftrekbaar.
Van een onzakelijke lening is kortgezegd sprake wanneer een lening in gelieerde verhoudingen een onzakelijk debiteurenrisico heeft dat is ingegeven door die gelieerde verhoudingen. Het onzakelijke karakter van de lening leidt er niet toe dat deze lening voor fiscale doeleinden wordt geherkwalificeerd in eigen vermogen. Met andere woorden: een onzakelijke lening is vreemd vermogen voor belastingdoeleinden. De door de geldverstrekker ontvangen rente is dan belast en de door de ontvanger aan de geldverstrekker betaalde rente is in beginsel aftrekbaar. Net als voor zakelijke geldleningen geldt voor onzakelijke leningen dat voor fiscale doeleinden een at arm’s length rente in aanmerking moet worden genomen. Voor onzakelijke geldleningen wordt de rente bepaald met een zogenoemde borgstellingsfictie: de rente wordt gesteld op de rente die de gelieerde vennootschap zou moeten vergoeden, indien zij met een borgstelling van een concernvennootschap onder overigens gelijke voorwaarden van een derde zou lenen.8
De op basis van de borgstellingsfictie bepaalde rente komt als gezegd in beginsel voor aftrek in aanmerking. De aftrek van deze rentelasten kan alsnog worden beperkt onder de renteaftrekbeperkingen die in de vennootschapsbelasting zijn opgenomen om onder andere uitholling van de grondslag van de vennootschapsbelasting tegen te gaan en een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te bereiken. Twee belangrijke renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting zijn te vinden in artikel 10a Wet Vpb 1969 (de anti-winstdrainagebepaling) en artikel 15b Wet Vpb 1969 (de implementatie van de earningsstrippingmaatregel die volgt uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking9 (ATAD1). Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan de aftrek van bepaalde rentelasten ook onder het leerstuk van fraus legis (misbruik van recht) worden beperkt.10
Daarnaast wijs ik er volledigheidshalve op dat rente die niet als at arm’s length kan worden aangemerkt, op basis van artikel 8b Wet Vpb 1969, gecorrigeerd wordt. Deze wettelijke bepaling schrijft voor dat voorwaarden, waaronder rente, ter zake van rechtsverhoudingen met gelieerde partijen at arm’s length moeten worden bepaald.
Bent u bereid wettelijk vast te leggen dat rente niet aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting waar het gaat om onzakelijke geldleningen? Zo nee, waarom niet?
Indien sprake is van vreemd vermogen is de door de geldverstrekker ontvangen zakelijke vergoeding belast en is de zakelijke vergoeding die de ontvanger aan de geldverstrekker betaalt in beginsel aftrekbaar. Daardoor is er in beginsel sprake van evenwicht. Zoals aangegeven kan de aftrek van deze (zakelijke) rentelasten alsnog zijn beperkt door de reeds in de vennootschapsbelasting bestaande renteaftrekbeperkingen dan wel onder het leerstuk van fraus legis (misbruik van recht). Het wettelijk vastleggen dat rente niet aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting waar het gaat om onzakelijke geldleningen zou een verdere beperking zijn van de aftrek van zakelijke rentelasten. Het kabinet ziet hier op dit moment geen aanleiding voor. In de eerste plaats zijn geen signalen bekend dat constructies worden opgetuigd met onzakelijke leningen. Daarnaast zou door een dergelijke renteaftrekbeperking dubbele belasting ontstaan, omdat de rentebaten wel zijn belast op het niveau van de schuldeiser, maar de rentelasten in dat geval niet aftrekbaar zijn op het niveau van de schuldenaar. Het kabinet vindt een dergelijke verdere beperking van de aftrek van zakelijke rentelasten bovendien onwenselijk, omdat dubbele belasting niet ten goede komt aan het vestigingsklimaat en daarmee niet aan de bereidheid van zowel Nederlandse partijen als buitenlandse partijen om (verder) in Nederland te investeren.
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van deze maatregel?
Het in aftrek beperken van rente bij onzakelijke geldleningen heeft naar verwachting tot gevolg dat moederbedrijven er vaker voor kiezen om dochterondernemingen te financieren met een kapitaalstorting om mogelijke dubbele belastingheffing te voorkomen. De opbrengst zal voortkomen uit de gevallen waarin de onzakelijke lening niet bewust ontstaat, maar feiten en omstandigheden achteraf aanleiding geven tot de conclusie dat sprake is van een onzakelijke lening. Er zijn momenteel geen cijfers beschikbaar op basis waarvan een inschatting van deze opbrengst zou kunnen worden gemaakt.
Bent u bekend met onshoring-constructies, waarbij immateriële activa vanuit belastingparadijzen worden overgeheveld naar Nederland, waardoor een afschrijvingspotentieel ontstaat? Kunt u deze constructies uitleggen?
In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijf activa aanschaft om een onderneming te kunnen drijven. Dit kunnen materiële activa zijn, bijvoorbeeld machines, of immateriële activa, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom. Transacties waarbij immateriële activa worden overgedragen vanuit landen met een relatief laag vennootschapsbelastingtarief komen in de praktijk soms voor als gevolg van de aanpassingen die zijn gedaan naar aanleiding van het G20/OESO Base Erosion and Profit Shifting project ten aanzien van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen. Naar aanleiding van de aanpassingen van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen bleek dat in deze relatief laagbelastende landen niet altijd de benodigde activiteiten worden uitgeoefend voor de ontwikkeling, het onderhoud en de exploitatie van deze immateriële activa. Omdat hiermee het mogelijke fiscale voordeel van het onderbrengen van de activa in het relatief laagbelastende land kan vervallen, kan dat voor belastingplichtigen een reden zijn om het activum over te hevelen naar een land waar deze activiteiten wel worden uitgeoefend. Dat wordt ook wel «onshoring» genoemd.
Indien een overdracht van activa plaatsvindt tussen twee groepsmaatschappijen, dient voor fiscale doeleinden een zakelijke prijs (at arm’s length) in aanmerking genomen te worden. Daardoor wordt de tot het moment van de overdracht aanwezige, maar nog ongerealiseerde, waardestijging door de overdracht gerealiseerd. De gerealiseerde waardestijging is belastbaar in het land waar die waardestijging plaatsvond en de activiteiten werden uitgeoefend. Indien dit land geen of een relatief lage winstbelasting kent, wordt over die waardestijging relatief weinig of geen belasting betaald. Wanneer een met de Wet minimumbelasting 2024 vergelijkbare heffing (door de recente invoering van een minimumniveau van belastingheffing voor multinationals: Pijler 2) van toepassing is, kan worden bewerkstelligd dat over de waardestijging ten minste effectief 15% aan belasting wordt betaald.
De winsten die na de overdracht van activa met de daaraan gerelativeerde activiteiten worden behaald, zijn onderworpen aan winstbelasting in het land waarheen het vermogensbestanddeel is overgedragen en de activiteiten worden uitgeoefend. Daarbij dient, eveneens op grond van het zakelijkheidsbeginsel, de verkrijgende groepsmaatschappij over de vereiste relevante functionaliteit te beschikken om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende activum te kunnen beheersen. Als een activum naar Nederland is overgedragen, is de toekomstige winst toerekenbaar aan het activum onderworpen aan vennootschapsbelasting in Nederland. Op grond van het beginsel van goed koopmansgebruik kan in beginsel op het overgedragen activum worden afgeschreven. Dat geldt zowel voor materiële als immateriële activa. Door afschrijving worden de aanschaffings- of voortbrengingskosten niet ineens ten laste van de fiscale winst gebracht. In plaats daarvan zorgt afschrijving ervoor dat de genoemde kosten van een vermogensbestanddeel over de gebruiksduur (economische levensduur) van het vermogensbestanddeel (binnen het bedrijf) – met inachtneming van de te verwachten residuwaarde – worden verspreid (aansluiten bij afname gebruiksnut).11 De afschrijvingen zullen in beginsel ten laste van het fiscale resultaat komen. Tegenover deze afschrijvingslasten zullen over het algemeen belastbare opbrengsten staan die worden behaald met de aangeschafte activa. Bovendien ontstaat er in de toekomst bij een (eventuele) overdracht van het activum een in Nederland te belasten overdrachtswinst voor zover de waarde in het economische verkeer van het activum op dat moment de fiscale boekwaarde ervan overtreft. Afschrijvingen verlagen de boekwaarde en verhogen daarmee een eventuele toekomstige overdrachtswinst. Het bovenstaande leidt in beginsel tot een evenwichtig systeem. Om ervoor te zorgen dat gekochte activa aansluiten bij de activiteiten in Nederland die worden uitgeoefend voor de ontwikkeling, het onderhoud en de exploitatie van deze activa, neemt de Belastingdienst dit kritisch in ogenschouw bij de beoordeling van dergelijke transacties.
Kunt u uitleggen waarom immateriële activa kunnen worden afgeschreven met als gevolg een lagere grondslag voor de vennootschapsbelasting?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 16.
Klopt het dat ook op de kostprijs van goodwill kan worden afgeschreven, ook als de goodwill niet in waarde daalt?
Bij goodwill dient onderscheid te worden gemaakt in (i) de door de belastingplichtige gekochte goodwill en (ii) de door de belastingplichtige zelf opgebouwde goodwill. De door een belastingplichtige gekochte goodwill komt in beginsel voor afschrijving in aanmerking. Overigens kan een belastingplichtige niet op alle bedrijfseconomisch geactiveerde (gekochte) goodwill afschrijven. Als een belastingplichtige een deelneming koopt, en ten aanzien van die aankoop bedrijfseconomisch goodwill activeert, wordt deze bedrijfseconomische teboekstelling van goodwill voor Nederlandse fiscale doeleinden niet gevolgd. In plaats daarvan maakt de gekochte goodwill onderdeel uit van de kostprijs van de deelneming, waarop niet kan worden afgeschreven.
De door een belastingplichtige zelf opgebouwde goodwill kan in het geheel niet worden geactiveerd omdat directe voortbrengingskosten daarvan ontbreken. Deze zelf opgebouwde goodwill betreft toekomstige winst die als gevolg van goed koopmansgebruik niet in een eerder jaar dient te worden verantwoord. Omdat de zelf opgebouwde goodwill niet kan worden geactiveerd, is het niet mogelijk om hierop af te schrijven. Deze zelf opgebouwde goodwill wordt in ieder geval uiteindelijk gerealiseerd bij gedeeltelijke of gehele staking van de onderneming.
Indien sprake is van voor fiscale doeleinden geactiveerde (en dus gekochte) goodwill, kan een belastingplichtige hierop afschrijven. Het is overigens niet verplicht om op gekochte goodwill af te schrijven, bijvoorbeeld als de goodwill niet in waarde daalt. Als een belastingplichtige afschrijft op gekochte goodwill, is deze afschrijving (wettelijk) gemaximeerd op 10% (van de aanschaffingskosten) per jaar. Het is dus mogelijk dat jaarlijks een lager bedrag wordt afgeschreven, bijvoorbeeld ingeval de goodwill gedurende een langere periode dan 10 jaar nut afwerpt in de onderneming. Afschrijving op gekochte goodwill is ingeval de totale waarde in het economische verkeer van de goodwill (gekochte en zelf opgebouwde goodwill tezamen) niet daalt desalniettemin gerechtvaardigd omdat de gekochte goodwill in de loop van de tijd slijt (geleidelijk aan verdwijnt). Voor de gekochte goodwill komt zelf opgebouwde goodwill in de plaats, welke zelf opgebouwde goodwill niet wordt geactiveerd omdat directe voortbrengingskosten daarvan ontbreken. Deze zelf opgebouwde goodwill wordt, zoals aangegeven, in ieder geval uiteindelijk gerealiseerd bij gedeeltelijke of gehele staking van de onderneming, die dan tot in Nederland belastbare winst leidt.
Bent u van mening dat goodwill altijd in waarde daalt, ook bij een normale voortzetting van een goedlopende onderneming? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar mijn mening hoeft de totale waarde van goodwill (de door een belastingplichtige gekochte goodwill en zelf opgebouwde goodwill tezamen) niet altijd in waarde te dalen. Dat kan zijn bij een normale voorzetting van een goedlopende onderneming. Voor een verdere toelichting hierbij verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 18.
Kunt u toelichten wat er fout gaat als het afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa niet meer mogelijk is?
Het niet mogelijk maken van afschrijven op gekochte goodwill en immateriële activa sluit niet aan bij de bedrijfseconomische realiteit, omdat bedrijfsmiddelen in de regel afnemen in gebruiksnut naar mate de tijd verstrijkt. Het niet mogelijk maken van afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa is daarmee strijdig met goed koopmansgebruik. Goed koopmansgebruik brengt met zich dat de baten en lasten moeten worden toegerekend aan de jaren waarop deze betrekking hebben. Door het activeren van bedrijfsmiddelen en door het vervolgens afschrijven op die bedrijfsmiddelen, worden de kosten van het bedrijfsmiddel over de gebruiksduur (economische levensduur) van het bedrijfsmiddel (binnen het bedrijf) – met inachtneming van de te verwachten residuwaarde – verspreid. Tot slot zal het niet mogelijk maken van afschrijven op gekochte goodwill en immateriële activa naar verwachting worden gezien als een verslechtering van het Nederlandse vestigingsklimaat voor bedrijven.
Bent u bereid om het afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa te verbieden? Zo nee, waarom niet?
In het licht van de antwoorden op de vragen 16 tot en met 20 zie ik momenteel geen aanleiding om het afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa te verbieden.
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van deze maatregel?
Jaarlijks wordt er € 4,9 miljard op goodwill afgeschreven en € 11,4 miljard andere immateriële activa. Het verbieden van het afschrijven op gekochte goodwill en immateriële activa leidt echter niet tot een structurele budgettaire opbrengst, omdat de voorgestelde maatregel slechts een verschuiving in de tijd (een tijdelijk verschil) behelst. De structurele belastinggrondslag wijzigt niet. Wel kan de maatregel tot een (forse) tijdelijke extra opbrengst leiden. Deze tijdelijke opbrengst is afhankelijk van gedragseffecten die optreden, bijvoorbeeld in relatie tot de waardering van activa bij overname van bedrijfsonderdelen. Een exacte raming kan daarom nu niet worden gegeven.
Het bericht ‘Onderzoek naar klachten over evangelist Tom de Wal, hij geeft intussen Mercedes CLA en Audi A6 weg’ |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Pia Dijkstra (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Onderzoek naar klachten over evangelist Tom de Wal, hij geeft intussen Mercedes CLA en Audi A6 weg»?1
Ja.
Kunt u – naar aanleiding van de beantwoording van de mondelinge vraag over deze gebedsgenezer2 – aangeven welke stappen worden ondernomen om artikel 2, lid 3 van de Wet, kwaliteit, klachten en geschillen zorg door te lichten en om informatie en inspectierapporten over deze zelfbenoemde genezers bij elkaar te brengen én beter vindbaar te maken voor patiënten?
Gebedsgenezers vallen onder de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (hierna: Wkkgz) wanneer zij handelingen verrichten die ertoe strekken een persoon van een ziekte te genezen. Het is aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: de IGJ) om in individuele gevallen te beoordelen of daarvan sprake is. Als een gebedsgenezer onder de Wkkgz valt, is sprake van een alternatieve zorgaanbieder. Deze alternatieve zorgaanbieder moet zich houden aan de norm dat geen zorg wordt verleend die buiten noodzaak kan leiden tot (een aanmerkelijke kans op) schade voor een cliënt.
Bij overtreding van deze norm, bijvoorbeeld als blijkt dat cliënten worden weggehouden bij reguliere zorg, of als er sprake blijkt te zijn van andere praktijken die schadelijk zijn voor de gezondheid van cliënten, kan de IGJ maatregelen nemen6. De IGJ heeft op dit moment geen signalen dat sprake is van structurele praktijken door gebedsgenezers die schadelijk zijn voor de gezondheid van cliënten.
Sinds de inwerkingtreding van de Wkkgz in 2016 vallen de alternatieve zorgaanbieders daaronder. ZonMw heeft de Wkkgz in 2021 geëvalueerd7. De regels over alternatieve zorgaanbieders maakten deel uit van deze evaluatie. Het evaluatierapport bevat geen aanbevelingen tot aanpassing van deze regels voor alternatieve zorgverleners en geeft daartoe ook geen aanleiding. Vanwege het gebrek van signalen bij de IGJ zie ik nu geen aanleiding om artikel 2, derde lid, van de Wkkgz opnieuw te evalueren.
Ook wordt het verzoek gedaan om informatie en inspectierapporten over deze zelfbenoemde genezers bij elkaar te brengen én beter vindbaar te maken voor patiënten. Op de website van de inspectie staat vermeld welke informatie zij conform de wet openbaar maakt. Zie https://www.igj.nl/onderwerpen/openbaarmaking. Deze informatie is dan vindbaar op de website van de IGJ.
Deelt u de mening dat de titel «gebedsgenezer» een valse belofte tot genezing impliceert en daarmee patiënten met een ongeneeslijke of dodelijke ziekte op het verkeerde been kan zetten? Zo ja, wat is er nodig aan wet- en regelgeving om te kunnen voorkomen dat deze titel misbruikt wordt?
Ik vind het van groot belang dat cliënten niet worden weggehouden bij reguliere zorgverlening. Als zou blijken dat dat gebeurt, dan is dat zeer onwenselijk en acht ik dat in strijd met de verplichtingen op grond van de Wkkgz. Ik heb echter geen concrete signalen dat hiervan sprake is in de praktijk.
Tegelijk heeft iedereen het recht om te geloven in alternatieve geneeswijzen en om hoop of troost te zoeken in gebedsgenezing. Dit is onderdeel van de vrijheid van godsdienst en ook als onderdeel van het recht op zelfbeschikking. Behandelingen die niet-wetenschappelijk zijn bewezen, zijn in beginsel toegestaan.
Bent u bekend met verslagen van bijeenkomsten geleid door Tom de Wal?3, 4 Zo ja, deelt u de mening dat het op zijn zachtst gezegd onwenselijk is dat er druk ontstaat op bezoekers om (het liefst) hoge bedragen te doneren?
Ik ben ermee bekend dat Tom de Wal de inhoud van zijn bijeenkomsten deelt via onder meer You Tube filmpjes. Ik vind het niet wenselijk dat bezoekers bedragen doneren omdat ze zich onder druk gezet voelen. Of dat het geval is, kan ik niet beoordelen.
Bent u van mening dat de werkzaamheden van Stichting Frontrunners voldoet aan de «kernvoorwaarde» voor de ANBI-status?
Om als ANBI te kunnen worden aangemerkt moet een instelling (onder meer) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut beogen. Het begrip algemeen nut is in de wet neutraal vormgegeven en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. Dit is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, maar kan soms ongemakkelijk voelen als sprake is van gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Dit is echter inherent aan het neutrale karakter van de ANBI-regelgeving.
Omdat de Belastingdienst gehouden is aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen.
In hoeverre vindt u dat het weggeven van auto’s het «algemeen belang dient» zoals aangegeven in de belastingvoordelen van een ANBI?5 Bent u bereid maatregelen te treffen om te voorkomen dat de ANBI-status misbruikt wordt voor dit soort praktijken? Zo ja, welke zijn dat en op welke termijn kan de Kamer daarover nadere informatie verwachten?
De grens van de vrijheid van ANBI’s om hun doelen na te streven ligt bij overtreding van de wet (of daar waar toepassing van de integriteitstoets binnen de ANBI-regeling in beeld komt) of daar waar een instelling door de rechter verboden wordt. Verdenkingen, niet-vervolgbare activiteiten of handelingen die simpelweg niet aansluiten bij eenieders overtuiging van wat behoort tot het «algemeen nut» zijn geen redenen een instelling de ANBI-status te ontnemen.
Naar aanleiding van zorgen van Tweede Kamerleden de afgelopen jaren over zulk gedrag van ANBI’s, is in 2021 door de toenmalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst een raadgevende commissie van deskundigen ingesteld om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn, al dan niet door aanpassing van ANBI-regelgeving, om het algemeen nut karakter beter tot uitdrukking te laten komen. Het rapport «Toezicht op algemeen nut» van deze raadgevende commissie biedt een waardevol inzicht in de maatschappelijke waarde van ANBI’s en de wijze waarop toezicht kan worden gehouden op ANBI’s zodat zij het algemeen nut (blijven) uitdragen. Het rapport bevat een lijst met 25 sets Kamervragen over gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Wat de zaken uit de Kamervragen gemeen hebben, is dat het doorgaans gaat om zaken waar de Belastingdienst niet op kan ingrijpen. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport «Toezicht op Algemeen Nut» vindt het kabinet het belangrijk dat burgers die zich voor maatschappelijke doelen willen inzetten, voldoende keuze hebben en ook kunnen bepalen welke activiteiten van ANBI's zij wenselijk vinden. Tegelijkertijd vindt het kabinet het belangrijk om zich uit te spreken over wat het kabinet als wenselijk maatschappelijk gedrag ziet en dit uit te dragen. Daarom wordt langs verschillende lijnen gewerkt aan het bestrijden van ongewenst gedrag door maatschappelijke organisaties, zoals middels het wetsvoorstel Wet transparantie maatschappelijke organisaties.
Ontwijking van de vennootschapsbelasting |
|
Senna Maatoug (GL), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
In hoeverre is de vennootschapsbelasting volgens u op dit moment gevoelig voor belastingontwijking, zowel binnenlands als internationaal?
Het Nederlandse belastingstelsel was vanwege zijn internationale oriëntatie kwetsbaar voor structuren die belasting ontwijken. De Commissie doorstroomvennootschappen heeft bijvoorbeeld beschreven wat het Nederlandse belastingstelsel aantrekkelijk maakte voor doorstroomvennootschappen.1 De afgelopen jaren zijn echter nationaal en internationaal veel maatregelen genomen om belastingontwijking aan te pakken. Denk bijvoorbeeld aan de implementatie van de eerste en tweede EU anti-belastingontwijkingsrichtlijnen (ATAD1 en ATAD2) die onder andere in de vennootschapsbelasting de renteaftrek beperken en hybride mismatches aan banden leggen. Of aan de Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel, waardoor sinds 2022 zogenoemde «informeel-kapitaalstructuren» niet meer mogelijk zijn. De vennootschapsbelasting is door al deze maatregelen, in combinatie met de antimisbruikbepalingen die de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) al bevatte, robuust tegen belastingontwijking.2 Daarnaast wordt met de invoering van de Wet minimumbelasting 2024 bewerkstelligd dat multinationale groepen en binnenlandse groepen met een geconsolideerde jaaromzet van € 750 miljoen of meer ten minste effectief 15% aan belasting over hun winst betalen. Uiteraard blijft het kabinet er scherp op om eventuele nieuwe vormen van belastingontwijking te blijven signaleren en aan te pakken. Voor de volledigheid merk ik daarbij op dat het kabinet oog blijft houden voor een goed vestigingsklimaat en de complexiteit van het belastingstelsel, zodat bedrijven zich in Nederland willen (blijven) vestigen.
Welke constructies om de vennootschapsbelasting te ontwijking dient het kabinet de komende jaren volgens u onmogelijk te maken? Welke constructies kunnen niet zomaar worden ingeperkt?
Het kabinet stelt voorop dat de afgelopen tien jaren meer dan dertig maatregelen zijn genomen tegen (internationale) belastingontwijking en voor een evenwichtiger heffing van multinationals. In totaal heeft Nederland voor € 5,5 miljard aan maatregelen genomen tegen belastingontwijking.3 Deze maatregelen hebben het stelsel aanzienlijk robuuster gemaakt tegen de mogelijkheden om belasting te ontwijken. Dit kabinet blijft zich echter onverminderd inzetten tegen belastingontwijking. Daarbij merk ik opnieuw op dat het kabinet oog blijft houden voor een goed vestigingsklimaat en de complexiteit van het belastingstelsel, zodat bedrijven zich in Nederland willen (blijven) vestigen.
In de afgelopen periode heeft een uitgebreide inventarisatie naar opmerkelijke belastingconstructies plaatsgevonden, mede naar aanleiding van de bij Miljoenennota 2023 ingeboekte taakstellende opdracht van € 550 miljoen. Het Ministerie van Financiën heeft langs drie kanalen opmerkelijke belastingconstructies geïnventariseerd; 1) via de landelijke vakcoördinatoren van de Belastingdienst; 2) binnen het kerndepartement van het Ministerie van Financiën en; 3) via internetconsultatie. De inventarisatie beperkte zich niet alleen tot de vennootschapsbelasting, maar betrof ook de andere belastingdomeinen. Ik licht een aantal voorbeelden toe.
De inventarisatie heeft verschillende voorbeelden aan het licht gebracht waarbij doelbewust wordt geconstrueerd om gebruik te kunnen maken van het lage tarief in de vennootschapsbelasting. Anders dan het inkomen in de inkomstenbelasting kan winst van vennootschappen worden verspreid over meerdere bv’s om zo maximaal gebruik te maken van het Vpb-opstaptarief. Door bijvoorbeeld vennootschappen op te knippen of door vennootschappen in een fiscale eenheid te voegen of juist te ontvoegen, kan meer winst worden belast tegen lage Vpb-tarief. Sinds 2023 zijn de mogelijkheden daartoe verkleind. Zo is het lage Vpb-tarief verhoogd van 15% naar 19% en is de schijfgrens verlaagd van € 395.000 naar € 200.000.
Ook de aanpak van dividendstripping heeft nog steeds de aandacht. Per 1 januari 2024 is al een aantal maatregelen tegen dividendstripping in werking getreden. Het vorige kabinet is een onderzoek gestart naar nadere maatregelen tegen dividendstripping. Het kabinet zal dit onderzoek voortzetten. Het onderzoek richt zich op de vraag welke nadere (materiële) maatregelen kunnen worden genomen om de aanpak van dividendstripping verder te versterken. Hierbij wordt een breed scala aan maatregelen onderzocht en wordt gekeken naar maatregelen tegen dividendstripping in andere landen. Naar verwachting zal over het onderzoek in het voorjaar van 2025 aan uw Kamer worden gerapporteerd. In dit kader is ook van belang dat de Belastingdienst de aanpak van dividendstripping heeft geïntensiveerd, onder meer door de uitvoeringscoördinatie te organiseren vanuit de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering en door deel te nemen aan internationale samenwerkingsverbanden.
Verder stelt dit kabinet concrete maatregelen voor in het pakket Belastingplan 2025 om belastingconstructies aan te pakken. Op het terrein van de vennootschapsbelasting wordt een maatregel opgenomen om het oneigenlijke gebruik van de drempel in de earningsstrippingmaatregel aan te pakken. De earningsstrippingmaatregel is een generieke renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting en is afkomstig uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1). De earningsstrippingmaatregel beperkt in beginsel voor alle belastingplichtigen de aftrekbaarheid van het verschil tussen de rentelasten en de rentebaten van geldleningen (saldo aan renten) bij het bepalen van de winst. Door de earningstrippingmaatregel kunnen bedrijven hun saldo aan renten niet meer onbeperkt in aftrek brengen van de winst. Het saldo aan renten komt niet in aftrek voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 20% van de EBITDA4 of de drempel van € 1 miljoen. Uit de praktijk blijkt dat met name ten aanzien van verhuurd vastgoed wordt ingespeeld op een optimaal gebruik van de aftrekruimte door rentesaldi van belastingplichtigen te verdelen over verschillende vennootschappen. Deze constructie wordt aanpakt met een in het Belastingplan 2025 opgenomen maatregel waardoor de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor deze lichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing blijft.5 Naast deze maatregel bevat het pakket Belastingplan 2025 maatregelen de constructies in het domein van de btw en overdrachtsbelasting aanpakken.
Ten slotte heeft ook dit kabinet net als het vorige kabinet zich tot doel gesteld opmerkelijke belastingconstructies aan te pakken. We onderzoeken in welke mate regelingen gevoelig zijn voor constructievorming, waaronder de lucratief belangregeling. Oplossingsrichtingen zijn niet altijd eenvoudig, en vereisen in gevallen nader onderzoek. Het gaat dan om proportionaliteit van de maatregel en dat de goeden niet onder de kwaden moeten lijden. Voor sommige constructies geldt dat de aanpak fundamenteel onderzoek vereist voordat beleidsopties kunnen worden geschetst. Er wordt blijvend gewerkt aan het inzichtelijk maken van belastingconstructies onder andere op basis van signalen van de Belastingdienst en gezocht naar mogelijkheden deze aan te pakken.
Wat vindt u ervan dat de deelnemingsvrijstelling soms gebruikt wordt om tussen bv’s te schuiven met winsten met als doel een zo laag mogelijk effectief belastingtarief te betalen?
De deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is erop gericht Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn zo veel mogelijk onder gelijke fiscale voorwaarden te laten concurreren met lokale bedrijven die aldaar gevestigd zijn (de zogenoemde «kapitaalimportneutraliteit»). Het doel van de deelnemingsvrijstelling is economisch dubbele belasting te voorkomen. De winst die een deelneming behaalt, is doorgaans op het niveau van die deelneming belast. Als op het niveau van de aandeelhouder nogmaals een winstbelasting zou worden geheven over de winst van een deelneming, zou dat een dubbele belasting van dezelfde winst opleveren. Het regime van de deelnemingsvrijstelling kent veel bepalingen om misbruik ervan tegen te gaan. Daardoor is de deelnemingsvrijstelling robuust tegen belastingontwijking. Zo geldt de deelnemingsvrijstelling bijvoorbeeld in het geheel niet voor voordelen uit laagbelaste beleggingsdeelnemingen en niet voor voordelen uit deelnemingen die in het buitenland aftrekbaar zijn. Ook de aanvullende CFC-maatregel zorgt ervoor dat bepaalde niet-uitgekeerde winsten van directe en indirecte buitenlandse deelnemingen onder omstandigheden toch in Nederland worden belast. Met ingang van 2021 zijn ook de liquidatie- en stakingsverliesregeling ingeperkt. De algemene suggestie die uit de vraag volgt, namelijk dat de deelnemingsvrijstelling zich laat misbruiken voor belastingontwijkende structuren, herken ik daarom niet. Als uitgangspunt geldt uiteraard dat belastingontwijking onwenselijk is. Dit kabinet bestrijdt daarom constructies waarmee belasting wordt ontweken. Indien blijkt dat de bestaande wet- en regelgeving niet toereikend is, worden deze signalen daar waar nodig verder opgepakt.
Kunt u uitleggen waarom het minimale bezitspercentage voor de deelnemingsvrijstelling in Nederland substantieel lager is dan in veel andere landen, zoals Australië, België, Estland, Finland, Griekenland, Luxemburg, Oostenrijk en Tsjechië?
Op grond van de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is de winst die een Nederlands belastingplichtige moedervennootschap ontvangt door middel van een uitkering door een binnenlandse of buitenlandse dochtervennootschap (net als andere voordelen uit hoofde van een deelneming) onder voorwaarden vrijgesteld. Hiermee wordt economisch dubbele belasting voorkomen en kunnen Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn zo veel mogelijk onder gelijke fiscale voorwaarden concurreren met lokale bedrijven die aldaar gevestigd zijn.
De deelnemingsvrijstelling is een internationaal gebruikelijke methode en de Europese moederdochterrichtlijn is ook op een dergelijk uitgangspunt gebaseerd.6 Op grond van deze richtlijn dienen EU-lidstaten dubbele belastingheffing ten aanzien van deelnemingsdividenden en andere winstuitkeringen te elimineren. In de moederdochterrichtlijn wordt een bezitseis van 10% gehanteerd, maar het staat EU-lidstaten vrij om een lager percentage te hanteren.
De Nederlandse deelnemingsvrijstelling kent sinds de invoering van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een minimaal bezitspercentage van 5%. Het bezitspercentage is een praktisch hanteerbare maatstaf om een onderscheid te brengen tussen aandelen die worden gehouden als deelneming of als belegging. Verschillende omringende landen kennen ook een deelnemingsvrijstelling of een variant daarop waarbij tevens een bezitseis geldt. Zo wordt bijvoorbeeld in België en Duitsland een bezitseis van 10% gehanteerd en kennen Frankrijk en Spanje, net als Nederland, een bezitseis van 5%.
Bent u het ermee eens dat een verhoging van dit minimale bezitspercentage kan bijdragen aan het voorkomen van situaties waarin beleggingsinkomen wordt vrijgesteld van vennootschaps- en/of dividendbelasting, doordat het moeilijker wordt om bepaalde fiscale constructies op te tuigen?
Met de deelnemingsvrijstelling wordt economisch dubbele belasting voorkomen en hiermee is de deelnemingsvrijstelling van belang voor het vestigingsklimaat voor Nederlandse bedrijven die investeren in het buitenland. Een verhoging van het minimale bezitspercentage raakt daarmee de reële economie. Daarnaast deel ik de opvatting niet dat een hoger bezitspercentage kan bijdragen aan het voorkomen van situaties waarin beleggingsinkomen wordt vrijgesteld van vennootschaps- en/of dividendbelasting. Het regime van de deelnemingsvrijstelling kent veel bepalingen om misbruik ervan tegen te gaan. Zo is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een beleggingsdeelneming, tenzij er sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming. Er is alleen sprake van een kwalificerende beleggingsdeelneming indien het lichaam is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse maatstaven reële heffing (onderworpenheidstoets) of indien de bezittingen van het lichaam doorgaans voor minder dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen (bezittingentoets).
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van het verhogen van het minimale bezitspercentage naar tien procent?
Het verhogen van de 5%-eis in de deelnemingsvrijstelling naar een 10%-eis leidt tot een budgettaire opbrengst. Deze opbrengst is afhankelijk van de gedragsreactie van bedrijven. Als gevolg van de maatregel zal het aantal deelnemingen met een deelnemingspercentage tussen de 5% en de 10% afnemen. De opbrengst zal naar schatting tussen de € 100 miljoen en de € 300 miljoen bedragen.
Bent u bereid deze maatregel op te nemen in het Belastingplan 2025? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals ik heb beschreven in het antwoord op vraag 5, raakt dit voorstel de reële economie en verkleint dit voorstel het risico op belastingontwijking niet. De maatregel verslechtert het vestigingsklimaat, zeker voor Nederlandse bedrijven die investeren in het buitenland.
Klopt het dat het in sommige gevallen mogelijk is om het betalen van belasting over de waardestijging van aandelen oneindig uit te stellen, omdat vervreemdingswinsten ook onder de deelnemingsvrijstelling vallen, waardoor een moedermaatschappij bij verkoop van een dochteronderneming die een aandelenpakket bezit geen vennootschapsbelasting over eventuele verkoopwinsten hoeft te betalen?
Een moedermaatschappij die aandelen in een dochtermaatschappij verkoopt, is in beginsel belasting verschuldigd over de met deze verkoop behaalde winst. Deze verkoopwinst is vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling als aan de voorwaarden voor toepassing daarvan wordt voldaan. De deelnemingsvrijstelling is niet altijd van toepassing. Zo geldt de deelnemingsvrijstelling bijvoorbeeld niet als de dochtermaatschappij een laagbelaste beleggingsdeelneming is. In dat geval is de verkoopwinst belast op het niveau van de moedermaatschappij.
De moedermaatschappij is bij de verkoop van een dochtermaatschappij evenmin belasting verschuldigd over een latente winst op een aandelenpakket dat die dochtermaatschappij houdt. Evenzo is een latent verlies op een aandelenpakket dat de dochtermaatschappij houdt niet aftrekbaar op het niveau van de moedermaatschappij. Deze winst is belast (of het verlies is aftrekbaar) op het niveau van de dochtermaatschappij zelf, zodra deze dochtermaatschappij voordelen (winst of verlies) uit dat aandelenpakket daadwerkelijk realiseert, bijvoorbeeld door het te verkopen. Nu het in het geschetste voorbeeld gaat om een aandelenpakket, geldt ook daarvoor dat op het niveau van de dochtervennootschap de deelnemingsvrijstelling van toepassing kan zijn wanneer aan de voorwaarden wordt voldaan. Indien de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, wordt ook in dit geval op het niveau van de dochtermaatschappij economisch dubbele heffing voorkomen, nu de winst doorgaans op een lager niveau is belast of het verlies aldaar aftrekbaar is.
Hoe oordeelt u over de wenselijkheid van deze constructie?
Bij de Belastingdienst zijn geen signalen bekend dat de situatie, waarbij de realisatie van de waardestijging van aandelen oneindig wordt uitgesteld, zich in de praktijk voordoet. Om die reden is het niet nodig om te oordelen over de wenselijkheid van deze situatie.
Hoe vaak komt deze constructie voor?
Bij de Belastingdienst zijn geen signalen bekend dat deze situatie zich in de praktijk voordoet.
Bent u bereid waardering op de marktwaarde van courante aandelen te verplichten op het moment dat de moedermaatschappij of een bv die direct of indirect eigenaar is van de desbetreffende aandelen, verkocht wordt, met als doel belasting te kunnen heffen over de verkoopwinst (of over een fictief vervreemdingsvoordeel bij de dochteronderneming)? Zo nee, waarom niet?
Het is onder voorwaarden, op basis van artikel 13a Wet Vpb 1969, reeds wettelijk verplicht om de waarde van een bepaald belang op de waarde in het economische verkeer te waarderen in plaats van op de kostprijs van dat belang. Een moedermaatschappij die een belang van 25% of meer heeft in een beleggingsdeelneming waarvan de bezittingen onmiddellijk of middellijk, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend, bestaan uit zogenoemde laagbelaste vrije beleggingen, is verplicht het belang in die beleggingsdeelneming te waarderen op de waarde in het economische verkeer. Als gevolg daarvan wordt een waardestijging van die beleggingsdeelneming direct aan de belastbare winst van de moedermaatschappij toegevoegd. Voordelen uit dergelijke deelnemingen komen niet in aanmerking voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Om die reden en in het licht van het antwoord op vraag 10 zie ik op dit moment geen aanleiding om verdergaande maatregelen te treffen.
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van deze maatregel?
Er is geen sprake van een structurele budgettaire opbrengst, omdat de voorgestelde maatregel slechts een verschuiving in de tijd (een tijdelijk verschil) behelst. De structurele belastinggrondslag wijzigt niet. Wel zal de maatregel tot een tijdelijke extra opbrengst leiden doordat de belastingheffing over de waardestijging van aandelen in de tijd naar voren wordt gehaald. Er zijn momenteel geen cijfers beschikbaar op basis waarvan een inschatting van deze opbrengst kan worden gemaakt.
Klopt het dat op dit moment ook de rente op onzakelijke geldleningen aan moeder-, dochter- en zustervennootschappen aftrekbaar zijn voor de vennootschapsbelasting, ook als hiermee fiscale constructies worden opgetuigd, bijvoorbeeld bij excessieve schuldfinanciering van overnames door private equity-fondsen?
Voor de vraag of een vergoeding die wordt betaald als tegenprestatie voor het ontvangen van een geldverstrekking aftrekbaar is van de winst, is het eerst van belang welk karakter deze geldverstrekking heeft. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van eigen vermogen of vreemd vermogen is de civielrechtelijke vorm in beginsel leidend. De Hoge Raad heeft hierop drie uitzonderingen geformuleerd: de schijnlening, de bodemlozeputlening en de deelnemerschapslening.7 Als sprake is van eigen vermogen is de door de geldverstrekker ontvangen vergoeding doorgaans vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling en is de vergoeding die de ontvanger aan de geldverstrekker betaalt niet aftrekbaar. Als sprake is van vreemd vermogen is de door de geldverstrekker ontvangen vergoeding belast en is de vergoeding die de ontvanger aan de geldverstrekker in beginsel aftrekbaar.
Van een onzakelijke lening is kortgezegd sprake wanneer een lening in gelieerde verhoudingen een onzakelijk debiteurenrisico heeft dat is ingegeven door die gelieerde verhoudingen. Het onzakelijke karakter van de lening leidt er niet toe dat deze lening voor fiscale doeleinden wordt geherkwalificeerd in eigen vermogen. Met andere woorden: een onzakelijke lening is vreemd vermogen voor belastingdoeleinden. De door de geldverstrekker ontvangen rente is dan belast en de door de ontvanger aan de geldverstrekker betaalde rente is in beginsel aftrekbaar. Net als voor zakelijke geldleningen geldt voor onzakelijke leningen dat voor fiscale doeleinden een at arm’s length rente in aanmerking moet worden genomen. Voor onzakelijke geldleningen wordt de rente bepaald met een zogenoemde borgstellingsfictie: de rente wordt gesteld op de rente die de gelieerde vennootschap zou moeten vergoeden, indien zij met een borgstelling van een concernvennootschap onder overigens gelijke voorwaarden van een derde zou lenen.8
De op basis van de borgstellingsfictie bepaalde rente komt als gezegd in beginsel voor aftrek in aanmerking. De aftrek van deze rentelasten kan alsnog worden beperkt onder de renteaftrekbeperkingen die in de vennootschapsbelasting zijn opgenomen om onder andere uitholling van de grondslag van de vennootschapsbelasting tegen te gaan en een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te bereiken. Twee belangrijke renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting zijn te vinden in artikel 10a Wet Vpb 1969 (de anti-winstdrainagebepaling) en artikel 15b Wet Vpb 1969 (de implementatie van de earningsstrippingmaatregel die volgt uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking9 (ATAD1). Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan de aftrek van bepaalde rentelasten ook onder het leerstuk van fraus legis (misbruik van recht) worden beperkt.10
Daarnaast wijs ik er volledigheidshalve op dat rente die niet als at arm’s length kan worden aangemerkt, op basis van artikel 8b Wet Vpb 1969, gecorrigeerd wordt. Deze wettelijke bepaling schrijft voor dat voorwaarden, waaronder rente, ter zake van rechtsverhoudingen met gelieerde partijen at arm’s length moeten worden bepaald.
Bent u bereid wettelijk vast te leggen dat rente niet aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting waar het gaat om onzakelijke geldleningen? Zo nee, waarom niet?
Indien sprake is van vreemd vermogen is de door de geldverstrekker ontvangen zakelijke vergoeding belast en is de zakelijke vergoeding die de ontvanger aan de geldverstrekker betaalt in beginsel aftrekbaar. Daardoor is er in beginsel sprake van evenwicht. Zoals aangegeven kan de aftrek van deze (zakelijke) rentelasten alsnog zijn beperkt door de reeds in de vennootschapsbelasting bestaande renteaftrekbeperkingen dan wel onder het leerstuk van fraus legis (misbruik van recht). Het wettelijk vastleggen dat rente niet aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting waar het gaat om onzakelijke geldleningen zou een verdere beperking zijn van de aftrek van zakelijke rentelasten. Het kabinet ziet hier op dit moment geen aanleiding voor. In de eerste plaats zijn geen signalen bekend dat constructies worden opgetuigd met onzakelijke leningen. Daarnaast zou door een dergelijke renteaftrekbeperking dubbele belasting ontstaan, omdat de rentebaten wel zijn belast op het niveau van de schuldeiser, maar de rentelasten in dat geval niet aftrekbaar zijn op het niveau van de schuldenaar. Het kabinet vindt een dergelijke verdere beperking van de aftrek van zakelijke rentelasten bovendien onwenselijk, omdat dubbele belasting niet ten goede komt aan het vestigingsklimaat en daarmee niet aan de bereidheid van zowel Nederlandse partijen als buitenlandse partijen om (verder) in Nederland te investeren.
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van deze maatregel?
Het in aftrek beperken van rente bij onzakelijke geldleningen heeft naar verwachting tot gevolg dat moederbedrijven er vaker voor kiezen om dochterondernemingen te financieren met een kapitaalstorting om mogelijke dubbele belastingheffing te voorkomen. De opbrengst zal voortkomen uit de gevallen waarin de onzakelijke lening niet bewust ontstaat, maar feiten en omstandigheden achteraf aanleiding geven tot de conclusie dat sprake is van een onzakelijke lening. Er zijn momenteel geen cijfers beschikbaar op basis waarvan een inschatting van deze opbrengst zou kunnen worden gemaakt.
Bent u bekend met onshoring-constructies, waarbij immateriële activa vanuit belastingparadijzen worden overgeheveld naar Nederland, waardoor een afschrijvingspotentieel ontstaat? Kunt u deze constructies uitleggen?
In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijf activa aanschaft om een onderneming te kunnen drijven. Dit kunnen materiële activa zijn, bijvoorbeeld machines, of immateriële activa, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom. Transacties waarbij immateriële activa worden overgedragen vanuit landen met een relatief laag vennootschapsbelastingtarief komen in de praktijk soms voor als gevolg van de aanpassingen die zijn gedaan naar aanleiding van het G20/OESO Base Erosion and Profit Shifting project ten aanzien van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen. Naar aanleiding van de aanpassingen van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen bleek dat in deze relatief laagbelastende landen niet altijd de benodigde activiteiten worden uitgeoefend voor de ontwikkeling, het onderhoud en de exploitatie van deze immateriële activa. Omdat hiermee het mogelijke fiscale voordeel van het onderbrengen van de activa in het relatief laagbelastende land kan vervallen, kan dat voor belastingplichtigen een reden zijn om het activum over te hevelen naar een land waar deze activiteiten wel worden uitgeoefend. Dat wordt ook wel «onshoring» genoemd.
Indien een overdracht van activa plaatsvindt tussen twee groepsmaatschappijen, dient voor fiscale doeleinden een zakelijke prijs (at arm’s length) in aanmerking genomen te worden. Daardoor wordt de tot het moment van de overdracht aanwezige, maar nog ongerealiseerde, waardestijging door de overdracht gerealiseerd. De gerealiseerde waardestijging is belastbaar in het land waar die waardestijging plaatsvond en de activiteiten werden uitgeoefend. Indien dit land geen of een relatief lage winstbelasting kent, wordt over die waardestijging relatief weinig of geen belasting betaald. Wanneer een met de Wet minimumbelasting 2024 vergelijkbare heffing (door de recente invoering van een minimumniveau van belastingheffing voor multinationals: Pijler 2) van toepassing is, kan worden bewerkstelligd dat over de waardestijging ten minste effectief 15% aan belasting wordt betaald.
De winsten die na de overdracht van activa met de daaraan gerelativeerde activiteiten worden behaald, zijn onderworpen aan winstbelasting in het land waarheen het vermogensbestanddeel is overgedragen en de activiteiten worden uitgeoefend. Daarbij dient, eveneens op grond van het zakelijkheidsbeginsel, de verkrijgende groepsmaatschappij over de vereiste relevante functionaliteit te beschikken om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende activum te kunnen beheersen. Als een activum naar Nederland is overgedragen, is de toekomstige winst toerekenbaar aan het activum onderworpen aan vennootschapsbelasting in Nederland. Op grond van het beginsel van goed koopmansgebruik kan in beginsel op het overgedragen activum worden afgeschreven. Dat geldt zowel voor materiële als immateriële activa. Door afschrijving worden de aanschaffings- of voortbrengingskosten niet ineens ten laste van de fiscale winst gebracht. In plaats daarvan zorgt afschrijving ervoor dat de genoemde kosten van een vermogensbestanddeel over de gebruiksduur (economische levensduur) van het vermogensbestanddeel (binnen het bedrijf) – met inachtneming van de te verwachten residuwaarde – worden verspreid (aansluiten bij afname gebruiksnut).11 De afschrijvingen zullen in beginsel ten laste van het fiscale resultaat komen. Tegenover deze afschrijvingslasten zullen over het algemeen belastbare opbrengsten staan die worden behaald met de aangeschafte activa. Bovendien ontstaat er in de toekomst bij een (eventuele) overdracht van het activum een in Nederland te belasten overdrachtswinst voor zover de waarde in het economische verkeer van het activum op dat moment de fiscale boekwaarde ervan overtreft. Afschrijvingen verlagen de boekwaarde en verhogen daarmee een eventuele toekomstige overdrachtswinst. Het bovenstaande leidt in beginsel tot een evenwichtig systeem. Om ervoor te zorgen dat gekochte activa aansluiten bij de activiteiten in Nederland die worden uitgeoefend voor de ontwikkeling, het onderhoud en de exploitatie van deze activa, neemt de Belastingdienst dit kritisch in ogenschouw bij de beoordeling van dergelijke transacties.
Kunt u uitleggen waarom immateriële activa kunnen worden afgeschreven met als gevolg een lagere grondslag voor de vennootschapsbelasting?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 16.
Klopt het dat ook op de kostprijs van goodwill kan worden afgeschreven, ook als de goodwill niet in waarde daalt?
Bij goodwill dient onderscheid te worden gemaakt in (i) de door de belastingplichtige gekochte goodwill en (ii) de door de belastingplichtige zelf opgebouwde goodwill. De door een belastingplichtige gekochte goodwill komt in beginsel voor afschrijving in aanmerking. Overigens kan een belastingplichtige niet op alle bedrijfseconomisch geactiveerde (gekochte) goodwill afschrijven. Als een belastingplichtige een deelneming koopt, en ten aanzien van die aankoop bedrijfseconomisch goodwill activeert, wordt deze bedrijfseconomische teboekstelling van goodwill voor Nederlandse fiscale doeleinden niet gevolgd. In plaats daarvan maakt de gekochte goodwill onderdeel uit van de kostprijs van de deelneming, waarop niet kan worden afgeschreven.
De door een belastingplichtige zelf opgebouwde goodwill kan in het geheel niet worden geactiveerd omdat directe voortbrengingskosten daarvan ontbreken. Deze zelf opgebouwde goodwill betreft toekomstige winst die als gevolg van goed koopmansgebruik niet in een eerder jaar dient te worden verantwoord. Omdat de zelf opgebouwde goodwill niet kan worden geactiveerd, is het niet mogelijk om hierop af te schrijven. Deze zelf opgebouwde goodwill wordt in ieder geval uiteindelijk gerealiseerd bij gedeeltelijke of gehele staking van de onderneming.
Indien sprake is van voor fiscale doeleinden geactiveerde (en dus gekochte) goodwill, kan een belastingplichtige hierop afschrijven. Het is overigens niet verplicht om op gekochte goodwill af te schrijven, bijvoorbeeld als de goodwill niet in waarde daalt. Als een belastingplichtige afschrijft op gekochte goodwill, is deze afschrijving (wettelijk) gemaximeerd op 10% (van de aanschaffingskosten) per jaar. Het is dus mogelijk dat jaarlijks een lager bedrag wordt afgeschreven, bijvoorbeeld ingeval de goodwill gedurende een langere periode dan 10 jaar nut afwerpt in de onderneming. Afschrijving op gekochte goodwill is ingeval de totale waarde in het economische verkeer van de goodwill (gekochte en zelf opgebouwde goodwill tezamen) niet daalt desalniettemin gerechtvaardigd omdat de gekochte goodwill in de loop van de tijd slijt (geleidelijk aan verdwijnt). Voor de gekochte goodwill komt zelf opgebouwde goodwill in de plaats, welke zelf opgebouwde goodwill niet wordt geactiveerd omdat directe voortbrengingskosten daarvan ontbreken. Deze zelf opgebouwde goodwill wordt, zoals aangegeven, in ieder geval uiteindelijk gerealiseerd bij gedeeltelijke of gehele staking van de onderneming, die dan tot in Nederland belastbare winst leidt.
Bent u van mening dat goodwill altijd in waarde daalt, ook bij een normale voortzetting van een goedlopende onderneming? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar mijn mening hoeft de totale waarde van goodwill (de door een belastingplichtige gekochte goodwill en zelf opgebouwde goodwill tezamen) niet altijd in waarde te dalen. Dat kan zijn bij een normale voorzetting van een goedlopende onderneming. Voor een verdere toelichting hierbij verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 18.
Kunt u toelichten wat er fout gaat als het afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa niet meer mogelijk is?
Het niet mogelijk maken van afschrijven op gekochte goodwill en immateriële activa sluit niet aan bij de bedrijfseconomische realiteit, omdat bedrijfsmiddelen in de regel afnemen in gebruiksnut naar mate de tijd verstrijkt. Het niet mogelijk maken van afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa is daarmee strijdig met goed koopmansgebruik. Goed koopmansgebruik brengt met zich dat de baten en lasten moeten worden toegerekend aan de jaren waarop deze betrekking hebben. Door het activeren van bedrijfsmiddelen en door het vervolgens afschrijven op die bedrijfsmiddelen, worden de kosten van het bedrijfsmiddel over de gebruiksduur (economische levensduur) van het bedrijfsmiddel (binnen het bedrijf) – met inachtneming van de te verwachten residuwaarde – verspreid. Tot slot zal het niet mogelijk maken van afschrijven op gekochte goodwill en immateriële activa naar verwachting worden gezien als een verslechtering van het Nederlandse vestigingsklimaat voor bedrijven.
Bent u bereid om het afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa te verbieden? Zo nee, waarom niet?
In het licht van de antwoorden op de vragen 16 tot en met 20 zie ik momenteel geen aanleiding om het afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa te verbieden.
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van deze maatregel?
Jaarlijks wordt er € 4,9 miljard op goodwill afgeschreven en € 11,4 miljard andere immateriële activa. Het verbieden van het afschrijven op gekochte goodwill en immateriële activa leidt echter niet tot een structurele budgettaire opbrengst, omdat de voorgestelde maatregel slechts een verschuiving in de tijd (een tijdelijk verschil) behelst. De structurele belastinggrondslag wijzigt niet. Wel kan de maatregel tot een (forse) tijdelijke extra opbrengst leiden. Deze tijdelijke opbrengst is afhankelijk van gedragseffecten die optreden, bijvoorbeeld in relatie tot de waardering van activa bij overname van bedrijfsonderdelen. Een exacte raming kan daarom nu niet worden gegeven.
Het bericht ‘Onderzoek naar klachten over evangelist Tom de Wal, hij geeft intussen Mercedes CLA en Audi A6 weg’ |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Pia Dijkstra (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Onderzoek naar klachten over evangelist Tom de Wal, hij geeft intussen Mercedes CLA en Audi A6 weg»?1
Ja.
Kunt u – naar aanleiding van de beantwoording van de mondelinge vraag over deze gebedsgenezer2 – aangeven welke stappen worden ondernomen om artikel 2, lid 3 van de Wet, kwaliteit, klachten en geschillen zorg door te lichten en om informatie en inspectierapporten over deze zelfbenoemde genezers bij elkaar te brengen én beter vindbaar te maken voor patiënten?
Gebedsgenezers vallen onder de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (hierna: Wkkgz) wanneer zij handelingen verrichten die ertoe strekken een persoon van een ziekte te genezen. Het is aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: de IGJ) om in individuele gevallen te beoordelen of daarvan sprake is. Als een gebedsgenezer onder de Wkkgz valt, is sprake van een alternatieve zorgaanbieder. Deze alternatieve zorgaanbieder moet zich houden aan de norm dat geen zorg wordt verleend die buiten noodzaak kan leiden tot (een aanmerkelijke kans op) schade voor een cliënt.
Bij overtreding van deze norm, bijvoorbeeld als blijkt dat cliënten worden weggehouden bij reguliere zorg, of als er sprake blijkt te zijn van andere praktijken die schadelijk zijn voor de gezondheid van cliënten, kan de IGJ maatregelen nemen6. De IGJ heeft op dit moment geen signalen dat sprake is van structurele praktijken door gebedsgenezers die schadelijk zijn voor de gezondheid van cliënten.
Sinds de inwerkingtreding van de Wkkgz in 2016 vallen de alternatieve zorgaanbieders daaronder. ZonMw heeft de Wkkgz in 2021 geëvalueerd7. De regels over alternatieve zorgaanbieders maakten deel uit van deze evaluatie. Het evaluatierapport bevat geen aanbevelingen tot aanpassing van deze regels voor alternatieve zorgverleners en geeft daartoe ook geen aanleiding. Vanwege het gebrek van signalen bij de IGJ zie ik nu geen aanleiding om artikel 2, derde lid, van de Wkkgz opnieuw te evalueren.
Ook wordt het verzoek gedaan om informatie en inspectierapporten over deze zelfbenoemde genezers bij elkaar te brengen én beter vindbaar te maken voor patiënten. Op de website van de inspectie staat vermeld welke informatie zij conform de wet openbaar maakt. Zie https://www.igj.nl/onderwerpen/openbaarmaking. Deze informatie is dan vindbaar op de website van de IGJ.
Deelt u de mening dat de titel «gebedsgenezer» een valse belofte tot genezing impliceert en daarmee patiënten met een ongeneeslijke of dodelijke ziekte op het verkeerde been kan zetten? Zo ja, wat is er nodig aan wet- en regelgeving om te kunnen voorkomen dat deze titel misbruikt wordt?
Ik vind het van groot belang dat cliënten niet worden weggehouden bij reguliere zorgverlening. Als zou blijken dat dat gebeurt, dan is dat zeer onwenselijk en acht ik dat in strijd met de verplichtingen op grond van de Wkkgz. Ik heb echter geen concrete signalen dat hiervan sprake is in de praktijk.
Tegelijk heeft iedereen het recht om te geloven in alternatieve geneeswijzen en om hoop of troost te zoeken in gebedsgenezing. Dit is onderdeel van de vrijheid van godsdienst en ook als onderdeel van het recht op zelfbeschikking. Behandelingen die niet-wetenschappelijk zijn bewezen, zijn in beginsel toegestaan.
Bent u bekend met verslagen van bijeenkomsten geleid door Tom de Wal?3, 4 Zo ja, deelt u de mening dat het op zijn zachtst gezegd onwenselijk is dat er druk ontstaat op bezoekers om (het liefst) hoge bedragen te doneren?
Ik ben ermee bekend dat Tom de Wal de inhoud van zijn bijeenkomsten deelt via onder meer You Tube filmpjes. Ik vind het niet wenselijk dat bezoekers bedragen doneren omdat ze zich onder druk gezet voelen. Of dat het geval is, kan ik niet beoordelen.
Bent u van mening dat de werkzaamheden van Stichting Frontrunners voldoet aan de «kernvoorwaarde» voor de ANBI-status?
Om als ANBI te kunnen worden aangemerkt moet een instelling (onder meer) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut beogen. Het begrip algemeen nut is in de wet neutraal vormgegeven en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. Dit is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, maar kan soms ongemakkelijk voelen als sprake is van gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Dit is echter inherent aan het neutrale karakter van de ANBI-regelgeving.
Omdat de Belastingdienst gehouden is aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen.
In hoeverre vindt u dat het weggeven van auto’s het «algemeen belang dient» zoals aangegeven in de belastingvoordelen van een ANBI?5 Bent u bereid maatregelen te treffen om te voorkomen dat de ANBI-status misbruikt wordt voor dit soort praktijken? Zo ja, welke zijn dat en op welke termijn kan de Kamer daarover nadere informatie verwachten?
De grens van de vrijheid van ANBI’s om hun doelen na te streven ligt bij overtreding van de wet (of daar waar toepassing van de integriteitstoets binnen de ANBI-regeling in beeld komt) of daar waar een instelling door de rechter verboden wordt. Verdenkingen, niet-vervolgbare activiteiten of handelingen die simpelweg niet aansluiten bij eenieders overtuiging van wat behoort tot het «algemeen nut» zijn geen redenen een instelling de ANBI-status te ontnemen.
Naar aanleiding van zorgen van Tweede Kamerleden de afgelopen jaren over zulk gedrag van ANBI’s, is in 2021 door de toenmalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst een raadgevende commissie van deskundigen ingesteld om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn, al dan niet door aanpassing van ANBI-regelgeving, om het algemeen nut karakter beter tot uitdrukking te laten komen. Het rapport «Toezicht op algemeen nut» van deze raadgevende commissie biedt een waardevol inzicht in de maatschappelijke waarde van ANBI’s en de wijze waarop toezicht kan worden gehouden op ANBI’s zodat zij het algemeen nut (blijven) uitdragen. Het rapport bevat een lijst met 25 sets Kamervragen over gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Wat de zaken uit de Kamervragen gemeen hebben, is dat het doorgaans gaat om zaken waar de Belastingdienst niet op kan ingrijpen. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport «Toezicht op Algemeen Nut» vindt het kabinet het belangrijk dat burgers die zich voor maatschappelijke doelen willen inzetten, voldoende keuze hebben en ook kunnen bepalen welke activiteiten van ANBI's zij wenselijk vinden. Tegelijkertijd vindt het kabinet het belangrijk om zich uit te spreken over wat het kabinet als wenselijk maatschappelijk gedrag ziet en dit uit te dragen. Daarom wordt langs verschillende lijnen gewerkt aan het bestrijden van ongewenst gedrag door maatschappelijke organisaties, zoals middels het wetsvoorstel Wet transparantie maatschappelijke organisaties.
Het artikel 'Britse belegger sluist uitpondwinst Nederlandse woningen weg naar Bermuda' |
|
Folkert Idsinga (VVD), Merlien Welzijn (NSC) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bovenstaande artikel?1
Ja.
Bent u specifiek bekend met de vastgoedtransacties zoals omschreven in het artikel?
Ja.
Wat vindt u van de vastgoedtransacties waaraan gerefereerd wordt?
Bij deze vastgoedtransacties worden huurwoningen opgekocht en op het moment dat de huurder vertrekt wordt de woning verkocht aan een eigenaar bewoner. Door de stijgende huizenprijzen wordt het verschil tussen de waarde van een woning in verhuurde staat en een leegstaande woning groter. Daarmee worden de transacties waaraan gerefereerd wordt aantrekkelijker.
Het staat investeerders vrij om huurwoningen te kopen met de intentie deze te verkopen op het moment dat de huurder vertrekt. Van een dergelijke investeerder verwacht ik vanzelfsprekend wel dat deze zich opstelt als een goede verhuurder. Daar hoort bij dat er geen druk wordt gezet op de huurder om te vertrekken.
Wat vindt u van de constructie die voor de vastgoedconstructies gebruikt wordt, via brievenbusfirma’s via Luxemburg naar de Bermuda?
In zijn algemeenheid geldt dat de aanpak van belastingontwijking een belangrijk speerpunt is van het kabinet. Belastingontwijking ondermijnt namelijk de belastingmoraal en leidt tot onrechtvaardigheid. Het zich onttrekken aan belastingheffing door de één leidt uiteindelijk tot hogere lasten voor de ander. De afgelopen jaren zijn al veel maatregelen genomen tegen belastingontwijking. In eerdere Kamerbrieven zoals de jaarlijkse monitoringsbrief belastingontwijking ben ik hier uitgebreider op ingegaan2.
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. In het algemeen kan ik het volgende opmerken. Onder Nederlandse belastingverdragen valt het heffingsrecht over inkomsten uit onroerende zaken (waaronder huurinkomsten en vermogenswinsten) (vrijwel) altijd toe aan het land waar deze onroerende zaken zijn gelegen (situsbeginsel). Bij een entiteit die in Nederland gelegen onroerende zaken bezit, valt het heffingsrecht over de inkomsten uit die onroerende zaken dus aan Nederland toe. Nederland maakt van dit heffingsrecht gebruik door belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting in de vennootschapsbelasting te belasten voor inkomsten uit Nederlands vastgoed, bijvoorbeeld voor huuropbrengsten of vermogenswinsten.
Is er volgens u daadwerkelijk sprake van het ontduiken van de belastingplicht over de transacties (zijnde verkoop van Nederlandse woningen)? Zo ja, vindt u dat een interventie nodig is om de verschuldigde belasting in Nederland alsnog te incasseren? Zo ja, welke? Indien niet, waarom niet?
Een belastingplichtig lichaam voor de vennootschapsbelasting met Nederlands vastgoed zal op basis van de regels van totaalwinst en goedkoopmansgebruik in beginsel worden belast over huuropbrengsten uit en vermogenswinsten op dat vastgoed. In het licht van antwoord 4 ziet het kabinet op dit moment geen aanleiding voor interventie.
Wat bent u voornemens te doen n.a.v. het gestelde in dit bericht?
In het licht van antwoord 4 ziet het kabinet op dit moment geen aanleiding voor aanvullende aanpassing van wet- en regelgeving.
Kunt u toelichten waarom u wel of niet tot actie overgaat?
Zoals aangegeven is de aanpak van belastingontwijking een belangrijk speerpunt van het kabinet. De afgelopen jaren zijn al veel maatregelen genomen tegen belastingontwijking.
Een belastingplichtig lichaam voor de vennootschapsbelasting met Nederlands vastgoed zal op basis van de regels van totaalwinst en goedkoopmansgebruik in beginsel worden belast over huuropbrengsten uit en vermogenswinsten op dat vastgoed. Onder Nederlandse belastingverdragen valt het heffingsrecht over die inkomsten uit onroerende zaken (vrijwel) altijd toe aan Nederland.
Het kabinet ziet op dit moment geen aanleiding voor aanvullende aanpassing van wet- en regelgeving.
Zijn er meer partijen die op deze manier aan hun belastingplicht ontsnappen?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers.
Wat is uw reflectie op de stelling van de onderzoeksjournalist dat de middenhuurregeling deze transacties veroorzaakt?
Uitponden hangt af van veel factoren. Deze verschillen per investeerder en per woning, zoals de wijze van financiering, de rente, de aankoopwaarde en de rendementseisen van een investeerder. Tevens is het gebruikelijk dat investeerders huurwoningen aan elkaar verkopen en hoort uitponden bij de strategische keuzes die investeerders maken. Er kan dus niet worden gesteld dat deze transacties worden veroorzaakt door de regulering van de middenhuur.
Kunt u er in detail op ingaan waarom de middenhuurregeling dit wel of niet veroorzaakt, dan wel wel of niet bijdraagt aan dit soort ondoorzichtige transacties?
Zoals in vraag negen aangegeven kan niet worden gesteld dat deze transacties worden veroorzaakt door de regulering van de middenhuur.
Daarnaast kunnen verschillende fiscale regimes ervoor zorgen dat investeerders de route met de laagste belastingdruk zoeken, dat staat los van de regulering van de middenhuur.
Kunt u deze vragen per vraag en spoedig beantwoorden?
Ja.
Het onderzoeken van de grenseffecten van de accijnsverhogingen op tabak |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat u tijdens de behandeling van het Belastingplan in oktober 2023 de Eerste Kamer hebt toegezegd een onderzoek te doen naar de grenseffecten van de accijnsverhogingen op zowel alcohol als tabak?
Ja dit kan ik bevestigen.
Is dit onderzoek inmiddels al opgestart?
Het onderzoek met betrekking tot grenseffecten van de accijnsverhoging op tabak in 2023 is inmiddels afgerond en naar de Tweede Kamer gestuurd1.
Ten behoeve van het meten van grenseffecten van de accijnsverhoging op alcoholaccijns is in overleg met de brancheverenigingen data aangekocht. Naar verwachting zullen de resultaten van de analyse van deze data op Prinsjesdag naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Hoe wordt dit onderzoek vormgegeven?
De grenseffecten van de verhoging op tabaksaccijns is net als bij de verhoging in 2020 op twee manieren gemeten. De douane heeft een Empty Pack Survey (EPS) uitgevoerd. Hierbij wordt via het rapen van pakjes sigaretten van de straat bekeken welk deel van de pakjes sigaretten uit het buitenland komt, welk deel namaak is en welk deel illicit whites zijn. Het RIVM heeft via een enquête het rookgedrag gemeten. In de vragenlijst van het RIVM wordt ook gevraagd naar hoe vaak mensen tabaksproducten in het buitenland kopen en waar ze deze kopen en welk aandeel ze in het buitenland kopen.
De grenseffecten van de verhoging op de alcoholaccijns wordt geanalyseerd met behulp van aangekochte data. Het betreft data op productniveau van een groot deel van de Nederlandse supermarkten en slijterijen. Hiermee kan de ontwikkeling van het aantal verkochte liters per type drank (bier, wijn, sterk) in de grensregio vergeleken worden met de ontwikkeling in het binnenland. De analyse zal vergelijkbaar zijn met de analyse van de grenseffecten op basis van de microdata bij de brandstofaccijnzen2.
Wordt de productgroep «shag» meegenomen in het onderzoek, aangezien shag het zwaarst belaste product per eenheid is?
De vragen in het onderzoek van het RIVM worden gesteld aan zowel sigarettenrokers als shagrokers. In een bijlage van het rapport zijn de resultaten ook uitgesplitst naar sigarettenrokers en shagrokers. Shag wordt dus meegenomen bij het evalueren van de effecten van de accijnsverhoging. Het EPS is een aanvullend onderzoek waarmee ook iets gezegd kan worden over het aantal namaaksigaretten en illicit whites. Dit heeft alleen betrekking op pakjes sigaretten.
Worden de mogelijke grenseffecten naar aanleiding van de verhoging van tabaksaccijns op dezelfde wijze onderzocht als de effecten van de verhoging van alcoholaccijns?
Nee de onderzoeken zijn niet hetzelfde vormgegeven. Zie voor een toelichting het antwoord op vraag 6.
Zo nee, waarom niet?
Per productsoort wordt bekeken wat de mogelijkheden zijn om de effecten te meten en welke informatie relevant is. De accijnsverhogingen op tabak hebben een nadrukkelijk gezondheidsdoel (dat mensen stoppen met roken en minder gaan roken). Om het rookgedrag te evalueren is een enquête het meest geschikt. Dit volgt namelijk niet uit verkoopdata van supermarkten. Daarnaast wordt aanvullend een EPS gedaan om ook iets te kunnen zeggen over namaaksigaretten en illicit whites. De verhoging van de alcoholaccijns heeft voornamelijk een budgettair doel. Daarom is het hierbij niet nodig om een uitgebreide enquête te doen rondom drinkgedrag.
Zo nee, bent u bereid om de onderzoeken in samenhang vorm te geven aangezien de stapeling van accijnsmaatregelen leidt tot de meeste weglekeffecten?
Per productsoort is bepaald wat de beste methode is om effecten van het beleid waaronder grenseffecten te meten. Dit verschilt per product. Als de maatregelen stapelen dan zal dit zichtbaar zijn in de uitkomsten van de afzonderlijke onderzoeken. De verhoging van de tabaksaccijns per 1 april 2024 zal ook worden gemonitord via een EPS van de douane en een enquête van het RIVM. De resultaten daarvan worden naar verwachting voor de zomer van 2025 naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarnaast laten de grensregio’s periodiek uitgebreide koopstromenonderzoeken uitvoeren waarbij het totaal van het koopgedrag (waaronder grenseffecten) wordt bekeken.
Deelt u de mening dat beperkte onderzoeksmethoden zoals de empty pack survey, die geen verkoopstromen analyseert, geen recht doet aan de toezegging die u gedaan hebt aan de Eerste Kamer?
Ik deel deze mening niet. Het Empty pack survey is een veel gebruikte methode om grenseffecten te meten. Dit onderzoek is met name van waarde om het aandeel illegale sigaretten te meten. Ook is het een goede manier om te bekijken uit welke landen sigaretten afkomstig zijn. Dit kan niet via een koopstromenonderzoek. Het EPS is niet de enige manier waarop grenseffecten worden gemeten. Dit wordt ook via de enquête van het RIVM gemeten.
Bent u bereid de grenseffecten van tabaksaccijns op eenzelfde manier te onderzoeken als de mogelijke grenseffecten van alcoholaccijns?
Nee ik ben niet bereid de grenseffecten van de tabaksaccijns op dezelfde manier te onderzoeken als de grenseffecten van de alcoholaccijns. Zoals in het antwoord op vraag 6 toegelicht wordt per productsoort bekeken wat de mogelijkheden zijn om de effecten te meten en welke informatie nodig is.
Bent u van mening dat een stapeling van accijnsverhogingen van verschillende producten, waaronder tabak (waarvan volgens het RIVM 22% van pakjes uit het buitenland komt), een kaalslag tot gevolg heeft in de grensstreek bij lokale ondernemers en leidt tot een grote verschraling van winkelaanbod en van voorzieningen in de grensstreek?
Tot nu toe blijkt uit de koopstromenonderzoeken van I&O research dat de grensregio per saldo profiteert van grensoverschrijdend verkeer. De resultaten uit de koopstromenonderzoeken worden nauwlettend gevolgd. Het meest recente koopstromenonderzoek is het koopstromenonderzoek Oost-Nederland 20233. Hieruit volgt dat centra in Oost-Nederland in algemene zin en per saldo meer profiteren van Duitse bezoekers dan andersom. Het koopsaldo is positief.
Zo nee, bij welk percentage zou dat wel het geval zijn?
Het is niet bekend bij welk percentage dit wel het geval is.
Bent u het ermee eens dat initiatieven als de winkelbus, wat een businessmodel is gericht op het uitbuiten van grenseffecten, symbool staat voor de hierboven genoemde verschraling?
Ik deel deze mening niet. Een winkelbus hoort binnen de mogelijkheden die een open economie en de Europese Unie biedt.
Bent u van mening dat accijns gebruiken als stoplap voor de begroting een beleid is wat tot gevolg heeft dat weglekeffecten op grotere schaal optreden?
Prijsverhogingen zijn een belangrijke maatregel om ongezond gedrag (roken, alcoholgebruik) terug te dringen. Accijns verhogen is daarmee een belangrijk instrument van de overheid om mee te kunnen sturen. De WHO geeft aan dat een accijnsverhoging op tabak de meest effectieve manier is om tabaksgebruik terug te dringen. Tabaksgebruik vormt de grootste te voorkomen doodsoorzaak en het streven van het kabinet is gericht op het behalen van een rookvrije generatie in 2040.
Daarnaast is de grenseffectentoets een verplichte kwaliteitseis in het beleidskompas4. Grenseffecten maken onderdeel van de beleidsafwegingen die een kabinet maakt en worden meegenomen in de berekening van de budgettaire gevolgen. De effecten worden nauwkeurig gemonitord, zodat de ramingen hierop aangepast kunnen worden en mee kunnen wegen bij de daarmee samenhangende besluitvorming.
Deelt u de mening dat een langetermijnplanning met betrekking tot accijnsverhogingen meer helderheid biedt aan ondernemers en faillissementen van ondernemers in de grensstreek kan tegengaan?
Een langetermijnplanning met betrekking tot accijnsverhogingen kan helderheid bieden aan ondernemers, maar is beleidsmatig en budgettair beperkend. Het streven naar een rookvrije generatie en de maatregelen die daar bij komen kijken zijn reeds in 2018 aangekondigd in o.a. het Nationaal preventie Akkoord.
Het bericht van de Hoge Raad: ‘Gratis verstrekking gezonde lunchmaaltijden aan werknemers valt voor de loonbelasting onder de gerichte vrijstelling voor Arbovoorzieningen’. |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het arrest van de Hoge Raad van 24 mei 2024 betreffende: «Gratis verstrekking gezonde lunchmaaltijden aan werknemers valt voor de loonbelasting onder de gerichte vrijstelling voor Arbovoorzieningen»?
Ja.
Deelt u de mening dat het aanbieden van een gezonde lunch valt onder het «goed werkgeverschap» en dat de overheid in haar beleid goed werkgeverschap dient te stimuleren? Zo ja, op welke wijze geven de bewindspersonen daar nu vorm aan in hun beleid?
Werkgevers vullen hun «goed werkgeverschap» zelf in, op basis van wat nodig is in de specifieke omstandigheden van hun onderneming. Gezondheid, veiligheid en preventie kunnen daar onderdeel van uit maken. Een gezonde lunchmaaltijd kan hiervan een praktisch voorbeeld zijn, maar is niet gebruikelijk of noodzakelijk om een goede werkgever te zijn. Naast de eigen invulling van de werkgever van goed werkgeverschap zijn er voorzieningen die werkgevers verplicht moeten treffen op basis van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet). Deze voorzieningen kunnen onder omstandigheden gericht zijn vrijgesteld van loonheffingen en daarmee onbelast. Deze gerichte vrijstelling is onderdeel van de werkkostenregeling (WKR).
Daarnaast kan elke werkgever naar eigen inzicht, al dan niet in overleg met werknemers(vertegenwoordiging) en mits gebruikelijk, zijn vrije ruimte van de WKR inzetten voor onbelaste vergoedingen of verstrekkingen. Deze vergoedingen en verstrekkingen kunnen uiteraard zien op gezondheid, vitaliteit en het werkplezier van medewerkers, voor zover de gerichte vrijstelling hier niet in voorziet. Als de vrije ruimte opgebruikt is, kunnen werkgevers er nog steeds voor kiezen om dergelijke vergoedingen of verstrekkingen voor medewerkers zonder inhouding van loonheffing uit te keren. De werkgever is dan wel eindheffing verschuldigd.
Het Ministerie van Financiën is momenteel bezig met de evaluatie van de werkkostenregeling (WKR). Hierin wordt ook de gerichte vrijstelling voor arbovoorzieningen meegenomen.
Deelt u de mening van de Hoge Raad dat het verstrekken van gezonde lunchmaaltijden kan worden ingezet ter voorkoming van ziekteverzuim en dus een onderdeel kan zijn van het arbobeleid van die werkgever?
De uitspraak van de Hoge Raad ziet op de situatie van voor 2022. Per 2022 zijn de regels verduidelijkt en geldt de vrijstelling alleen bij verplichte arbovoorzieningen. Denk aan een ergonomische stoel of een veiligheidshelm. Uiteraard kunnen werkgevers een gezonde lunch aanbieden in het kader van goed werkgeverschap en daarbij bijvoorbeeld gebruik maken van de vrije ruimte binnen de WKR.
Zo ja, moet de Arbowet dan inderdaad in ruime zin worden uitgelegd, waarbij ook beleid ter voorkoming van ziekteverzuim daaronder kan worden gerekend?
Preventie, het voorkomen dat mensen ziek worden of uitvallen door hun werk, is een belangrijke doelstelling van de Arbowet. Werkgevers en werknemers zijn samen verantwoordelijk voor een veilige en gezonde werkomgeving. De Arbowet laat daarbij ruimte voor de werkgever om het beleid, in overleg met de werkenden, in te richten en effectieve maatregelen te nemen op basis van de specifieke risico’s in de onderneming.
Verwacht u na deze uitspraak van de Hoge Raad dat meer werkgevers zich zullen melden voor een teruggaaf van loonbelasting voor gezonde lunchmaaltijden?
Wij verwachten niet dat na deze uitspraak meer werkgevers zich zullen melden voor een teruggaaf van loonbelasting voor het verstrekken van gezonde lunchmaaltijden. In een actueel bericht1 van de Belastingdienst zijn de gevolgen van het arrest naar het verleden en de toekomst toe actief richting werkgevers toegelicht, om onduidelijkheid hierover te voorkomen. De uitspraak van de Hoge Raad ziet op de situatie van voor 2022. Per 2022 zijn de regels verduidelijkt en geldt de vrijstelling alleen bij verplichte arbovoorzieningen. Denk aan een ergonomische stoel of een veiligheidshelm. Een werkgever kan de gerichte vrijstelling niet met terugwerkende kracht toepassen op gezonde lunchmaaltijden die hij vóór 2022 heeft vergoed of verstrekt als de afdracht van loonheffingen ten aanzien van die maaltijden op 24 mei jongstleden onherroepelijk vaststond. De inspecteur verleent geen ambtshalve vermindering van onherroepelijk geworden afdrachten, omdat het arrest van de Hoge Raad kwalificeert als zogenoemde nieuwe jurisprudentie2. Overigens zijn ons geen signalen bekend waaruit blijkt dat het verstrekken van gezonde lunchmaaltijden, waarbij de belastingheffing door de werkgever is gedragen, breed speelt onder werkgevers.
Verwacht u dat het arrest van de Hoge Raad zal leiden tot een toename van werkgevers die gezonde lunchmaaltijden voor werknemers zullen gaan organiseren?
Zoals hiervoor is vermeld ziet het arrest op de situatie van voor 2022 en zijn de regels per 2022 verduidelijkt. De vrijstelling geldt sindsdien alleen voor verplichte arbovoorzieningen. Hier valt het verstrekken van een gezonde lunchmaaltijd niet onder. Het feit dat het verstrekken van gezonde lunchmaaltijden de nodige aandacht krijgt, kan echter wellicht reden zijn voor meer werkgevers om een gezonde lunchmaaltijd te organiseren. Deze gezonde lunchmaaltijden kunnen werkgevers eventueel onbelast verstrekken door gebruik te maken van de vrije ruimte binnen de WKR.
Welke stappen gaat het kabinet nemen om gezonde lunchmaaltijden meer te stimuleren ter voorkoming van ziekteverzuim bij werknemers?
Het kabinet vindt het een goed initiatief dat werkgevers zich door gezonde lunchmaaltijden te verstrekken inzetten om hun personeel gezond te houden. Het is een andere vraag of het kabinet dat via de fiscaliteit wil stimuleren. Voor het systeem van de loonheffingen geldt grofweg dat al hetgeen uit de dienstbetrekking wordt genoten als (belast) loon wordt gezien, met uitzondering van een aantal gericht vrijgestelde loonbestanddelen. Een gezonde lunchmaaltijd kwalificeert in de huidige situatie niet als een loonbestanddeel dat gericht is vrijgesteld. Het huidige kabinet is niet voornemens stappen te zetten om dit aan te passen.
Vanuit het Nationaal Preventieakkoord ondersteunt het kabinet wel het Voedingscentrum om via de richtlijn eetomgevingen cateraars en andere aanbieders te helpen om het aanbod in bedrijfsrestaurants gezonder en duurzamer te maken.
Welke vervolgstappen zullen worden gemaakt om de Arbowet duidelijker vorm te geven?
In het kader van de uitwerking van de Arbovisie 2040 wordt momenteel uitgewerkt hoe de Arboregelgeving in zijn algemeenheid eenvoudiger en duidelijker kan worden gemaakt. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verkent de mogelijkheden hiervoor, zowel vanuit het perspectief van werkgevers als werkenden. Deze verkenning bestaat uit drie stappen. Ten eerste wil het ministerie beter inzicht krijgen in de ervaren problemen in de Arboregelgeving. Ten tweede wordt een afwegingskader voor de vereenvoudiging van de Arboregelgeving gemaakt. Tot slot komt er, aan de hand van de verkenning en het afwegingskader, een concreet en uitgewerkt plan van aanpak voor vereenvoudiging en verduidelijking van de Arboregelgeving.
Is een aanpassing van de Wet op de loonbelasting nodig om voorzieningen die werkgevers op grond van het arbobeleid voeren niet als loon te kwalificeren en daarmee niet tot additionele belastingheffing leidt bij de werkgever?
Per 2022 is de arbovrijstelling in de Wet op de loonbelasting 1964 verduidelijkt in die zin dat werkgevers alleen verplichte arbovoorzieningen gericht vrijgesteld en dus onbelast kunnen verstrekken aan hun werknemers. Met verplichte arbovoorzieningen worden alleen de voorzieningen bedoeld die een werkgever op grond van de Arbowet moet verstrekken en waarvoor op grond van de Arbowet ook geen werknemersbijdrage mag worden gevraagd. Gezonde lunchmaaltijden zijn geen verplichte arbovoorziening.
Om alle voorzieningen die werkgevers treffen voor de gezondheid van hun werknemers gericht vrijgesteld en dus onbelast te maken, is aanpassing van regelgeving noodzakelijk. De vraag die daaraan voorafgaand gesteld moet worden is of dit wenselijk is. En zo ja, hoe ver deze vrijstelling dan zou moeten gaan en wat redelijk is. Een «gezonde maaltijd» is bijvoorbeeld erg lastig te definiëren. Bovendien biedt de huidige werkkostenregeling al veel mogelijkheden. Werkgevers kunnen de vrije ruimte3 naar eigen behoefte inzetten. Die ruimte kan onder voorwaarden ook worden ingezet voor het onbelast verstrekken van gezonde lunchmaaltijden. In de loonbelasting geldt voor maaltijden een normbedrag. Dit houdt in dat dit bedrag voor een maaltijd op de werkplek in aanmerking genomen dient te worden als loon. Dit bedrag is voor 2024 gesteld op € 3,90. Dit bedrag geldt ongeacht de kosten van de maaltijd. Of het nu drie boterhammen met kaas en een glas melk zijn of een salades, groentesmeersels, gegrilde groenten, verse soep met brood.
Zo ja, welke inhoudelijke aanpassingen zijn er nodig en op welke termijn kan dit worden gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 9.
Welke budgettaire consequenties heeft een wijziging van de Wet op de loonbelasting, zoals bedoeld in vraag 9?
De budgettaire gevolgen van een dergelijke wijziging zijn afhankelijk van de vormgeving en reikwijdte van de aanpassing. Zoals ook benoemd in het antwoord op vraag 9 en 10 is het ingewikkeld om af te bakenen welke voorzieningen kunnen kwalificeren als voorzieningen die de gezondheid van medewerkers bevorderen. Een ruime definitie kan leiden tot een forse budgettaire derving.
Het aantal toegenomen schijnzelfstandigen bij het ministerie van Financiën |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel op Zipconomy, «Aantal schijnzelfstandigen bij Ministerie van financien toegenomen» van 23 mei 20241?
Ja.
Heeft u kennis genomen van het verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer, waaruit blijkt dat het aantal schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen is gestegen?
Ja.
Is het juist dat het gaat om ruim duizend schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen als geheel?
De duizend schijnzelfstandigen waarnaar wordt gerefereerd betreft zzp’ers die ingehuurd worden via mantelpartijen. Deze worden als potentieel schijnzelfstandigen gekwalificeerd door het Ministerie van Financiën. Formeel is de schijnzelfstandigheid bij de mantelpartij, maar gezien de voorbeeldfunctie van het ministerie vinden wij het onwenselijk als via zo’n constructie mensen bij ons aan het werk zijn.
Is er inzicht in het precieze aantal schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen? Zo ja, hoeveel zijn dat er, uitgesplitst naar het kernministerie en de afzonderlijke dienstonderdelen? Zo nee, welke verklaring heeft u daarvoor?
Er is inzicht in het aantal potentieel schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën, uitgesplist naar kernministerie en de afzonderlijke dienstonderdelen. Per 30 april 2024 gaat het om de volgende aantallen:
Kernministerie (incl. ADR en programma DG Herstel): 26.
Belastingdienst: 214.
Douane: 24.
Toeslagen (incl. UHT): 759, waarvan 756 bij UHT.
Hoe kan het dat, ondanks de taskforce die het ministerie vorig jaar instelde met de inzet om het aantal schijnzelfstandigen te verminderen, hun aantal juist is gestegen in plaats van gedaald?
De Taskforce heeft maatregelen geformuleerd zodat het Ministerie van Financiën per 1 januari 2025 geen potentieel schijnzelfstandigen meer inzet. Maatregelen richten zich onder andere op het aanbieden van een arbeidscontract aan potentiële schijnzelfstandigen (bij Rijk of bij broker) en het vooraf toetsen van inhuur door middel van een afwegingskader Wet DBA. Gebleken is dat bij IV/Belastingdienst, Auditdienst Rijk, Uitvoering Herstel Toeslagen en programma DG Herstel de afbouw extra aandacht vereist. Daarom heeft de Taskforce deze onderdelen gevraagd om een actieplan op te stellen om per 1 januari 2025 compliant te zijn en geen potentieel schijnzelfstandigen meer in te zetten.
Ondanks de maatregelen van de Taskforce en de acties uit het actieplan voor UHT is de verwachting dat we voor de hersteloperatie Kinderopvangtoeslagen per 1 januari 2025 nog niet compliant zijn. Er wordt zoveel mogelijk gestuurd om de uitloop zo kort mogelijk te houden en er wordt zo min mogelijk gebruik gemaakt van inhuur van arbeidskrachten die mogelijk kwalificeren als potentiële schijnzelfstandige. UHT is een tijdelijke organisatie en wil voldoen aan politieke toezeggingen en vertraging van de hersteloperatie voorkomen. Regulier Toeslagen bouwt wel af naar 0 potentiële schijnzelfstandigen per 1 januari 2025.
Ten opzichte van vorig jaar is er overall gezien sprake van een beperkte stijging, die haar oorzaak vindt in de onderliggende groei van de behoefte aan extern personeel. De daling van het aantal potentieel schijnzelfstandigen bij het Kerndepartement (55) en de Belastingdienst (26) wordt in aantallen overschaduwd door een stijging van het aantal potentieel schijnzelfstandigen, die ingezet worden bij de hersteloperatie Kinderopvangtoeslag.
Moet daaruit de conclusie worden getrokken dat de inspanningen van de taskforce hebben gefaald? Zo ja, welke verklaring heeft u daarvoor? Zo nee, wilt u uw antwoorden motiveren?
Nee, zie de toelichting bij vraag 5. Daarnaast zorgt de Taskforce voor bewustwording op – en inzicht in – dit dossier binnen het Ministerie van Financiën. Daarmee zijn de uitdagingen en verschillende dilemma’s in beeld. Bovendien heeft het ministerie interdepartementaal de discussie op de agenda gezet.
Wat is precies het beoordelingskader dat het Ministerie van Financiën gebruikt om vast te stellen wie een schijnzelfstandige is en wie niet en wat wordt met dit kader beoogd?
Het Ministerie van Financiën voert het beleid dat externen enkel ingehuurd mogen worden via de daartoe gecontracteerde mantelpartijen. Doorgaans is/zijn deze externe(n) of in loondienst bij de mantelpartij, of zelfstandige waarbij de mantelpartij als intermediair fungeert.
In het laatste geval liggen de materiële risico’s van schijnzelfstandigheid bij de mantelpartij. Ondanks dat dit risico bij de mantelpartij ligt, toetst het Ministerie van Financiën wel of bij de inhuur van de externe sprake is van potentiële schijnzelfstandigheid. Het Ministerie van Financiën wil ook zijn verantwoordelijkheid nemen om werkenden die kwalificeren als werknemer voldoende bescherming te bieden en een gelijker speelveld te creëren op de arbeidsmarkt. Het ministerie wil zich conformeren aan de relevante (fiscale) wet- en regelgeving en daar hoort niet bij dat arbeidskrachten die potentieel kwalificeren als schijnzelfstandigen worden ingehuurd.
Voor de toetsing op potentiële schijnzelfstandigheid maken het Kerndepartement en de directoraten-generaal (DG) Belastingdienst, Douane en Toeslagen, gebruik van een (eigen) afwegingskader. Aan de hand van het afwegingskader worden alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien en getoetst. Voor iedere inhuursituatie dient een afwegingskader Wet DBA te worden ingevuld. Het afwegingskader van het Kerndepartement is nu nog anders dan het afwegingskader van DG Belastingdienst, Douane en Toeslagen. Dit passen zij al langer toe dan het kerndepartement. Er wordt aan gewerkt om tot één afwegingskader te komen.
Het afwegingskader dat het Kerndepartement gebruikt, is via een bijlage bij de Kamerbrief «6e voortgangsbrief over maatregelen werken als zelfstandige» van 16 november 2020 gestuurd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst.2
Het Kerndepartement van het Ministerie van Financiën neemt het standpunt in dat bij een puntenaantal van 70 of meer de conclusie moet worden getrokken dat de ingehuurde zzp’er als potentieel schijnzelfstandige kwalificeert.
De DG’en Belastingdienst, Douane en Toeslagen maken gebruik van een eigen afwegingskader. Het afwegingskader Wet DBA van de DG’en Belastingdienst, Douane en Toeslagen is bij deze beantwoording als bijlage bijgevoegd.
Antwoorden op de vragen in het afwegingskader moeten worden gemotiveerd en onderbouwd. Als op grond van het afwegingskader sprake is van potentiële schijnzelfstandigheid of daarover twijfel bestaat, moet het afwegingskader door de interne fiscaal adviseur worden beoordeeld.
Wat is de (beleids)conclusie over dit beoordelingskader in het licht van het feit dat het aantal schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen juist toe- in plaats van afgenomen is?
Het hanteren van een vastomlijnd kader om te kunnen beoordelen of er in een specifieke situatie sprake is van potentiële schijnzelfstandigheid heeft de aandacht voor dit vraagstuk vergroot. Ook heeft het tot scherpere inzichten en toezicht geleid. Het consequent gebruik van het kader leidt tot een beter en vollediger beeld van het aantal ingehuurde potentieel schijnzelfstandigen.
Kunt u dit beoordelingskader met de Kamer delen?
Het afwegingskader Wet DBA van de DG’en Belastingdienst, Douane en Toeslagen is bij deze beantwoording als bijlage bijgevoegd. Voor het afwegingskader van het Kerndepartement verwijs ik naar het antwoord bij vraag 7.
Kunt u bevestigen dat het de Belastingdienst is die geacht wordt handhavend op te treden tegen opdrachtgevers die met schijnzelfstandigen werken?
Ja. De Belastingdienst is verantwoordelijk voor de handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. De uitvoering van die handhaving vindt plaats binnen de kaders van het handhavingsmoratorium dat het kabinet heeft ingesteld. Het handhavingsmoratorium houdt in dat er geen correctieverplichtingen, naheffingsaanslagen en boetes kunnen worden opgelegd met terugwerkende kracht, behalve voor kwaadwillenden of indien aanwijzingen van de Belastingdienst, dat sprake is van een dienstbetrekking, niet binnen redelijke termijn zijn opgevolgd. Het kabinet heeft de ambitie om het handhavingsmoratorium op 1 januari 2025 volledig op te heffen. Dit wordt zorgvuldig voorbereid binnen het programma Handhaving arbeidsrelaties van de Belastingdienst (lijn 3 uit de voortgangsbrief werken met en als zelfstandige van 16 december 20223).
Wat betekent het voor het gezag en de geloofwaardigheid van de Belastingdienst indien bij het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst zelf het aantal schijnzelfstandigen juist toeneemt?
Het Ministerie van Financiën moet uiteraard voldoen aan fiscale wet- en regelgeving. Hiertoe zijn gerichte beheersmaatregelen ingericht (zie vraag 7). Aan de hand van deze maatregelen zijn risico’s op het niet voldoen aan fiscale wet- en regelgeving scherp in beeld gebracht. Het Ministerie van Financiën stuurt actief op het afbouwen van situaties van potentiële schijnzelfstandigheid per uiterlijk 1 januari 2025. Voor het ministerie is het, mede gezien de toezichthoudende taak, van het grootste belang de regelgeving na te leven.
Potentiële schijnzelfstandigheid bij het Ministerie van Financiën is ongewenst. Het maakt het voor de Belastingdienst als handhaver van de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen complexer. Mede om die reden stuurt het ministerie op afbouw.
Welke (aanvullende) maatregelen neemt u per wanneer om aan deze ongewenste beweging een einde te maken en er voor te zorgen dat het aantal schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen substantieel afneemt?
De huidige werkwijze heeft gezorgd voor afname van het aantal potentieel schijnzelfstandigen in de reguliere operatie en leidt tot compliance met de wet DBA per 1 januari 2025. De genomen maatregelen betreffen onder andere:
Gedurende 2024 is de ambitie van het Ministerie van Financiën om met behulp van de maatregelen het aantal potentiële schijnzelfstandigen af te bouwen tot 0. De opgave bij de hersteloperatie Kinderopvangtoeslag is dermate groot dat deze ambitie meer tijd en aandacht vraagt. Het gegeven dat de hersteloperatie Kinderopvangtoeslag van plan is ook na 1 januari 2025 zal werken met potentieel schijnzelfstandigen leidt tot een dilemma. Daarin heeft het ministerie diverse rollen (wetgever, handhaver, uitvoerder Herstelwet Toeslagen/hersteloperatie) die politiek dienen te worden afgewogen. DG Toeslagen heeft een actieplan opgesteld om zo snel mogelijk tot een afbouw van het aantal potentieel schijnzelfstandigen te komen, maar heeft daarbij als randvoorwaarde gesteld dat de gedupeerden van de toeslagaffaire hier niet negatief door geraakt mogen worden.
Hoeveel schijnzelfstandigen zijn of waren er werkzaam binnen de andere kernministeries van de Rijkdienst en hun dienstonderdelen, uitgesplitst naar de jaren 2020 t/m mei 2024?
Elk jaar wordt gerapporteerd hoeveel binnen het Rijk wordt ingehuurd in de jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk. Er is momenteel echter geen centraal overzicht van specifiek de aantallen potentiële schijnzelfstandigen bij de departementen. Het is de eigen werkgeversverantwoordelijkheid van elk departement om te sturen op inzet van externe capaciteit. Departementen zijn daarom gevraagd om inzichtelijk te maken of binnen hun departementen sprake is van potentiële schijnzelfstandigheid. Om dit te faciliteren is een interdepartementale werkgroep aanpak schijnzelfstandigheid gestart. De werkgroep schrijft een handreiking om departementen verder op weg te helpen in het maken van een afweging of zzp-inzet mogelijk is. Ook worden randvoorwaardelijke zaken opgenomen, zoals het eenduidig registreren van zzp-inhuur binnen de departementen. Verder is het van belang onderscheid te maken tussen ingehuurde zzp’ers en schijnzelfstandigen. Niet alle ingehuurde zzp’ers zijn per definitie een geval van schijnzelfstandigheid.
Binnen welke kernministeries en hun dienstonderdelen concentreren zich het grootste aantal schijnzelfstandigen? Welke verklaring(en) is of zijn daarvoor te geven?
Zoals bij vraag 13 is aangegeven, is er momenteel geen overzicht van het aantal gevallen van potentiële schijnzelfstandigheid. Ik kan daarom nu geen gegronde inschatting geven van dienstonderdelen waar zich de grootste aantallen van schijnzelfstandigheid concentreren.
Heeft de Belastingdienst tevens een taak te vervullen bij het terugdringen van het aantal schijnzelfstandigen binnen de Rijksdienst als geheel? Zo ja, hoe geeft de Belastingdienst daaraan concreet invulling?
Nee, de Belastingdienst heeft geen formele taak om dit te doen. Het is de eigen verantwoordelijkheid van elke belastingplichtige om compliant te zijn met de wet- en regelgeving. Dat geldt ook voor ieder ministerie. Het interdepartementale fiscaal loket dat onderdeel is van het Ministerie van Financiën adviseert ministeries over hun fiscale aangiften, en helpt alle ministeries met informatie, opleidingen e.d. over fiscale wet- en regelgeving.
De Belastingdienst doet – in zijn rol als toezichthouder – over individuele belastingplichtigen geen uitspraak op grond van zijn geheimhoudingsplicht (artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). In het algemeen geldt dat wanneer de Belastingdienst bij een boekenonderzoek constateert dat sprake is van een onjuiste kwalificatie van de arbeidsrelatie, de Belastingdienst onder het handhavingsmoratorium kan overgaan tot naheffingen voor de loonheffingen bij kwaadwillendheid of na een aanwijzing.
Kan worden bevestigd dat binnen de Rijksdienst het aantal schijnzelfstandigen wordt teruggedrongen door het omzetten daarvan in overheidsopdrachten?
Nee, ik kan niet bevestigen dat het aantal potentiële schijnzelfstandigen wordt teruggedrongen door het omzetten daarvan in overheidsopdrachten. Inhuur wordt veelal ingezet op werk waarvoor het niet lukt om ambtelijk personeel aan te trekken, zoals IT-specialisten en tijdelijke juridische expertise in reguliere of herstelprocessen. Bij nieuw af te sluiten contracten is het aangaan van een resultaatsverplichte opdracht wel een mogelijkheid om inhuur te verminderen, al is dit afhankelijk van de mate waarin capaciteitsbehoefte als resultaat kan worden gedefinieerd.
Om hoeveel gevallen binnen de Rijksdienst gaat het en hoe beoordeelt u deze wijze van het terugdringen van schijnzelfstandigheid?
Er is geen aantal bekend. Er wordt niet centraal bijgehouden of een opdracht die initieel als inhuuropdracht was bedoeld, is omgezet in een opdracht met een resultaatverplichting. De raamovereenkomsten voor inhuur bevatten niet altijd de mogelijkheid om een opdracht als resultaatsverplichting in de markt te zetten. Een capaciteitsvraag oplossen door middel van een resultaatsverplichte opdracht is dan ook vooral een oplossing bij nieuw af te sluiten opdrachten.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Belastingstelsel kost eenverdienersgezin straks ook deel AOW’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Belastingstelsel kost eenverdienersgezin straks ook deel AOW»1?
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling in het artikel dat AOW’ers zo’n 1.000 euro netto-inkomen per jaar mislopen?
De stelling dat AOW’ers zo’n € 1.000 per jaar mislopen is feitelijk onjuist. Vanaf het moment dat de AOW-leeftijd bereikt wordt hebben belastingplichtigen over het algemeen een dusdanig hoog inkomen dat de uitbetaling van de AHK aan de minstverdienende partner niet langer tot een voordeel leidt. Het brutonetto traject van een eenverdiener boven de AOW-leeftijd ziet er op dit moment (2024) als volgt uit, uitgaande van een aanvullend pensioen van € 20.000 bij de partner die werkzaam was. Het AOW-bedrag is nog gebaseerd op een schatting, omdat het niveau per juli 2024 nog niet definitief vastgesteld is.
(+) € 33.348
(+) € 13.348
(–) € 6.359
(–) € 2.545
(+) € 1.443
(+) € 1.735
(+) € 2.010
(+) € 2.010
€ 0
(–) € 1.200
(–) € 1.774
(–) € 710
Heffingskortingen komen in eerste instantie in mindering op de heffing over het eigen inkomen. Partner 2 (met alleen inkomen uit een AOW-uitkering) kan op basis van het eigen inkomen € 2.545 aan heffingskortingen verzilveren en € 1.200 niet. De overdraagbaarheid houdt in dat de heffingskorting maximaal wordt opgehoogd tot 100% van de AHK als een belastingplichtige minder dan dat bedrag verzilvert tegen het eigen inkomen.2 De AHK voor een AOW’er bedraagt maximaal € 1.735. Omdat partner 2 zelf al € 2.545 aan heffingskortingen verzilvert tegen het eigen inkomen, wordt de heffingskorting niet opgehoogd en is geen voordeel van de overdraagbaarheid.
Het afschaffen van de overdraagbaarheid van de AHK heeft dan ook geen gevolgen voor een eenverdienerspaar dat de AOW-leeftijd bereikt, ook niet op het moment dat mensen geboren op of na 1 januari 1963 de AOW-leeftijd bereiken (in 2030).
In uitzonderlijke situaties kan afschaffen van de overdraagbaarheid van de AHK wel gevolgen hebben, bijvoorbeeld als de AOW’er zonder aanvullend pensioen- naast de AOW-uitkering – een negatief inkomen uit eigen onderneming heeft. In het voorbeeld hieronder heeft partner 2 een verlies van € 5.000, waardoor de verschuldigde belasting daalt naar € 1.592. Er kan dan een bedrag van € 143 worden uitbetaald tegen het inkomen van partner 1. Dat bedrag is het verschil tussen 100% van de AHK en de heffingskorting die partner 2 al verzilverd heeft tegen het eigen inkomen. Op dit moment profiteert de AOW’er in onderstaand voorbeeld nog van de overdraagbaarheid van de AHK, omdat de regeling alleen is afgeschaft voor belastingplichtigen die geboren zijn op of na 1 januari 1963. Vanaf 2030 krijgen ook mensen die geboren zijn in 1963 AOW en is er dus in heel specifieke situaties sprake van een nadeel voor AOW’ers. Ten opzichte van de situatie zoals die is vóór het bereiken van de AOW-leeftijd is het nadeel van het vervallen van de overdraagbaarheid veel kleiner. Vóór het bereiken van de AOW-leeftijd kon partner 2 de AHK immers helemaal niet verzilveren.
(+) € 33.348
(+) € 8.348
(–) € 6.359
(–) € 1.592
(+) € 1.443
(+) € 1.735
(+) € 2.010
(+) € 2.010
€ 0
(–) € 2.153
(+) € 143
(–) € 1.774
(–) € 444
Was dit effect voorzien bij het besluit om de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting af te bouwen en zo ja, hoe is dit meegewogen in dit besluit en welke alternatieven zijn overwogen?
Ja, bij het besluit om de overdraagbaarheid van de AHK af te bouwen is meegewogen dat dit niet of nauwelijks effect heeft op het besteedbaar inkomen van AOW’ers.3 Uiteraard heeft de maatregel wel gevolgen voor huishoudens waarin de verdienende partner de AOW-leeftijd bereikt, terwijl de partner zonder inkomen nog niet de AOW-leeftijd bereikt én deze partner geboren is op of na 1 januari 1963. De effecten bij deze groep huishoudens zijn ook meegenomen in de besluitvorming destijds.
In het rapport «Evaluatie Heffingskortingen en Tariefstructuur» van 10 april 2024 (Kamerstuknummer 2024D17490) wordt aangegeven dat voor «enkele andere jongere groepen» het afschaffen van de overdraagbaarheid tot een fors inkomensverlies kan leiden. Om welke groepen gaat het?
Het afschaffen van de overdraagbaarheid van de AHK heeft geleid tot een daling van het besteedbaar inkomen van eenverdieners. Meer specifiek gaat het om de groep eenverdieners waarvan de partner met inkomen voldoende belasting betaalt om de AHK van de partner tegen te verzilveren. Ook tweeverdieners hebben nadeel ondervonden van deze maatregel. Daarbij gaat het dan om de groep tweeverdieners waarvan de minstverdienende partner een heel beperkt inkomen heeft waardoor die partner de AHK niet volledig tegen het eigen inkomen kan verzilveren.
In welke mate is er bij de in vraag 4 genoemde vraag sprake van een inkomensverlies?
Het inkomensverlies door het afschaffen van de overdraagbaarheid van de AHK bedraagt maximaal € 3.362 (bedrag 2024). Hierbij moet wel worden bedacht dat de overdraagbaarheid in stapjes is afgeschaft tussen 2009 en 2023. De betreffende gezinnen zijn dus niet in één keer geconfronteerd met deze lastenverzwaring. Bovendien zijn mensen die zijn geboren voor 1963 uitgezonderd van de maatregel.
Ontstaat door het inkomensverlies van AOW’ers en de andere groepen geen onrechtvaardig onderscheid tussen verder identieke gevallen?
Zie het antwoord op vraag 2, dit is niet het geval.
Welke maatregelen kunnen worden genomen om dit onderscheid weg te nemen?
Zie het antwoord op vraag 2, dit is niet het geval.
Bent u bereid het besluit te herzien, zodat dit onderscheid afneemt of weg wordt genomen?
Zie het antwoord op vraag 2, dit is niet het geval.
Het bericht ‘Spaarders in box 3 mogen oordeel Hoge Raad niet afwachten’ |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inhoud van het artikel «Massaal bezwaar spaarders box 3» in het Weekblad Fiscaal Recht van 8 mei jongstleden en het artikel «Spaarders in box 3 mogen oordeel Hoge Raad niet afwachten» in het FD van 13 mei jongstleden?
Ja.
Klopt het dat u nog steeds voornemens bent de definitieve aanslagen over 2023 wel aan te houden voor beleggers, maar niet voor spaarders? Klopt het dat – wanneer de Hoge Raad een voor belastingplichtigen gunstig vonnis wijst – dit dus niet vanzelf geldt voor spaarders, omdat hun aanslag dan al definitief is?
Ja, dat klopt. In de Kamerbrief van 15 april 2024 is vermeld dat de Belastingdienst het opleggen van de definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2023 zal aanhouden.1 Het gaat dan, net zoals voor belastingjaar 2021 en 2022, om aanslagen met box 3-inkomen dat uit meer bestaat dan banktegoeden. Ik ben van mening dat een rendementspercentage van 0,92% voor banktegoeden in 2023, voor spaarders redelijk is. Nagenoeg alle aanslagen inkomstenbelasting 2023 van de spaarders box 3 hebben een dagtekening van begin mei 2024, waardoor aanslagen op 6 juni, de datum dat de arresten van de Hoge Raad zijn gewezen, nog niet onherroepelijk vaststonden. De arresten zijn dus ook van toepassing op deze aanslagen inkomstenbelasting 2023 van spaarders.
Klopt het dat u in het commissiedebat van 18 april jongstleden over box 3 stelde: «(...) Dat is nog een slagje erger, want dat zijn mensen die gewoon netjes hun belastingbiljet hebben ingevuld, met het volste vertrouwen dat ze de wet volgden. Vervolgens komt er een uitspraak waarbij bezwaarmakers wel in het gelijk worden gesteld en niet-bezwaarmakers niet.» Vindt u het op gelijke wijze onrechtvaardig als nu opnieuw de groep niet-bezwaarmakers naast het net vist, op het moment dat een onherroepelijk oordeel van de rechter opnieuw rechtsherstel voor box 3 afdwingt?
Het klopt dat ik dat in het commissiedebat heb gezegd. Dit was echter geen spijtbetuiging, maar een constatering dat bij deze moeilijke afweging om niet-bezwaarmakers op goede gronden (juridische afbakening, uitvoeringstechnische redenen en budgettaire gevolgen) niet te compenseren toch het rechtsgevoel werd gekrenkt.
Afgelopen jaar is ervoor gekozen om de aanslagen van belastingplichtigen met (ook) overige bezittingen aan te houden.3 Voor spaarders met name sluit het forfait zeer goed aan bij het werkelijke gemiddelde rendement. De rendementen op spaargeld zijn namelijk relatief homogeen. De categorie «overige bezittingen», waarvoor nu één rendementspercentage geldt, bevat echter veel verschillende vermogensbestanddelen met uiteenlopende rendementen.
Daarom worden deze aanslagen wel aangehouden. Voor de andere aanslagen is het op dit moment technisch echter niet meer mogelijk om die nu nog aan te houden. Echter, doordat de arresten van de Hoge Raad al op 6 juni zijn gewezen, staan nagenoeg alle aanslagen op die datum nog niet onherroepelijk vast en zullen deze belastingplichtigen niet achter het net vissen. Deze arresten gelden dan namelijk ook voor de aanslagen inkomstenbelasting 2023. Over de arresten wordt ook communicatie voorbereid.
Kunt u aangeven van hoeveel box 3 belastingplichtigen anno 2023 het box 3-vermogen slechts (of grotendeels) uit direct opeisbare tegoeden op bankrekeningen bestaat? Klopt het dat over deze direct opeisbare vergoeding doorgaans geen of een nihilbedrag aan rente wordt uitgekeerd, terwijl belastingplichtigen wel worden aangeslagen voor het spaargeldforfait?
Het is voor mij niet mogelijk om te bepalen welk deel van de bank- en spaartegoeden van box 3-belastingplichtigen zien op direct opeisbare tegoeden. Dit onderscheid wordt niet gemaakt in de box 3-aangifte. Het genoemde getal van 650.000 belastingplichtigen met slechts of grotendeels direct opeisbare tegoeden van meer dan het heffingvrije vermogen van € 57.000 dat bij vraag 5 wordt genoemd, kan ik daarom niet verifiëren of onderschrijven.
Kunt u in dit licht aangeven wat de kosten zouden zijn voor de Belastingdienst (in termen van menskracht, geld en capaciteit die niet elders ingezet kan worden), indien 650.000 spaarders gedwongen worden individueel en tijdig bezwaar aan te tekenen tegen de box 3-heffing in hun aanslag 2023, om zo zeker te stellen dat eventueel rechtsherstel ook op hen van toepassing is?
Indien 650.000 belastingplichtigen bezwaar zouden maken tegen hun aanslag 2023, zal dat een fors beslag leggen op de capaciteit van de Belastingdienst. Hoe groot dat beslag zal zijn is, onder andere, afhankelijk van de gronden waarop bezwaar wordt gemaakt en in welke vorm (aanvullend) herstel dient te worden geboden.
Hoeveel belastingplichtigen hebben inmiddels een aanslag inkomstenbelasting 2023 ontvangen? Wat is de dagtekening op de aanslag die belastingplichtigen ontvangen? Vanaf welke datum worden nu individuele bezwaren door de Belastingdienst afgewezen?
Ruim 278.000 belastingplichtigen bij wie sprake is van een box 3-inkomen dat uit enkel bank- en spaartegoeden bestaat, hebben een aanslag inkomstenbelasting 2023 ontvangen. De dagtekening van deze aanslagen kan variëren van 12 april 2024 tot heden. Het aantal aanslagen met dagtekening 12 april 2024 is beperkt, het gaat hier om ongeveer 185 aanslagen waarvan mogelijk een deel geen box 3-inkomen bevat. De aanslagen die daarna zijn verstuurd hebben een dagtekening vanaf 3 mei 2024.
Vanaf welke datum individuele bezwaarschriften kunnen worden afgewezen, is afhankelijk van wanneer deze in behandeling worden genomen en de doorlooptijd van de behandeling; bepalende factoren daarbij zijn o.a. de beschikbare capaciteit, de huidige voorraad bezwaarschriften en welke bezwaargronden een belastingplichti.ge aandraagt.
Bent u bereid, gelet op de spijtbetuiging van uw kant in het debat op 18 april jongstleden, de rechten van alle belastingplichtigen met box 3-vermogen – inclusief spaarders – veilig te stellen totdat er een onherroepelijke uitspraak van de rechter ligt?
Zie antwoord vraag 3.
Indien u de vorige vraag met nee beantwoordt, wat is daartoe uw motivering, in het licht van het «doenvermogen» van de burgers als het gaat om belastingzaken? En bent u bereid om uitgebreid en expliciet ruchtbaarheid te geven aan het feit dat belastingplichtigen individueel en tijdig bezwaar dienen aan te tekenen tegen hun definitieve aanslag inkomstenbelasting? Welk communicatieplan heeft u hierbij voor ogen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe voorkomt u dat belastingplichtigen hier nu opnieuw achter het net vissen? Of accepteert u dat u mogelijk nogmaals «niet rechtvaardig» en op «niet uit te leggen» wijze moet opereren, zoals u in het commissiedebat van 18 april stelde over de rol van de wetgever bij het box 3-rechtsherstel?1
Zie antwoord vraag 3.
Bent u met de ChristenUnie van mening dat de bovenstaande problematiek voorkomen had kunnen worden door de «klassieke» massaalbezwaarprocedure in stand te laten? Wat is de kortst mogelijke termijn waarbinnen dit mogelijk is?
De procedure tot 2016 sloot aan bij het moment van het aanwijzen van de massaalbezwaarprocedure. Indien op dat moment de aanslag nog niet onherroepelijk was, werd die aanslag overeenkomstig de gunstige uitkomst van de procedure voor de belastingplichtige verminderd. Voor deze groep belastingplichtigen gold dus feitelijk niet de eis van een tijdig bezwaarschrift om in aanmerking te komen voor een vermindering van de aanslag. De procedure tot 2016 zou voor een groot deel van de groep niet-bezwaarmakers dus gunstig zijn uitgepakt. Zoals ik schreef in mijn brief van 19 september 2023 is een terugkeer naar de procedure tot 2016 mijns inziens een te eenzijdige aanpassing van de belastingwet.4 Een dergelijke aanpassing leidt niet tot het gewenste evenwicht tussen de individuele belangen van de belastingplichtige en het algemene belang van belastingheffing en in het verlengde daarvan de schatkist.
Een dergelijke aanpassing roept ook verschillende (rechts)vragen op over de rechtseenheid binnen het fiscale bestuursrecht. Ik verricht daarom onderzoek naar een betere oplossing. Die betere oplossing kan volgens mij worden gevonden in een vernieuwd formeelrechtelijk heffingssysteem onder de noemer «direct aanpassen». Ik wijs in dit kader ook op mijn brief van 3 april 2024.5 Via deze brief is getracht de Kamer zo goed mogelijk te informeren over onder andere de grootste wijzigingen bij direct aanpassen. Ik wissel graag met de Kamer van gedachten over dit nieuwe formeelrechtelijke heffingssysteem.
Wilt u deze vragen voor het commissiedebat over box 3 op 22 mei aanstaande beantwoorden?
Bij de beantwoording van de bovenstaande vragen zijn de arresten die de Hoge Raad op 6 juni heeft gewezen van groot belang. Daarom zijn de antwoorden kort nadat deze arresten zijn gewezen verstuurd.
Een VPB-vrijstelling voor kinderopvang naar voorbeeld van de zorg |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u artikel 5 van Wet op de vennootschapsbelasting 1969 («Wet VPB») toelichten?
In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) zijn verschillende subjectieve vrijstellingen opgenomen voor lichamen die een uitzonderlijk karakter hebben (veelal met een sociale achtergrond) en een bijzonder algemeen maatschappelijk belang vertegenwoordigen. Artikel 5 Wet Vpb 1969 bevat een delegatiebepaling op grond waarvan dergelijke lichamen bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden, kunnen worden vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting.
In het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 (Uitv.besl. Vpb 1971) worden ten aanzien van verschillende lichamen nadere voorwaarden gesteld, met name betreffende de werkzaamheden en de omvang of bestemming van de winst.
Klopt het dat de vrijstelling is gecreëerd om te voorkomen dat geld rond wordt gepompt tussen de overheid en sectoren die voor een aanzienlijk deel door de overheid zijn gefinancierd?
Nee, de subjectieve vrijstellingen worden gedragen door de maatschappelijke functie die de lichamen kenmerkt en het bijzondere belang dat daarmee wordt vertegenwoordigd.
Kunt u toelichten wat de argumentatie is voor de vrijstelling voor activiteiten van instellingen van weldadigheid of algemeen nut (onderdeel c)?
Artikel 5, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 bevat een vrijstelling voor zorginstellingen, sociale werkbedrijven en sociale kredietbanken die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bezighouden met de in dat onderdeel opgesomde werkzaamheden. Deze subjectieve vrijstellingen worden gedragen door de maatschappelijke functie die de lichamen kenmerkt en het bijzondere belang dat daarmee wordt vertegenwoordigd.1 In artikel 4 Uitv.besl. Vpb 1971 is als aanvullende voorwaarde opgenomen dat het lichaam van publiekrechtelijke aard is, dan wel, indien dat niet het geval is, eventueel behaalde winsten uitsluitend kunnen worden aangewend ten bate van – kort gezegd – het vrijgestelde lichaam of een algemeen maatschappelijk belang. Door de werkzaamhedeneis uit de wet en de winstbestemmingseis van het Uitv.besl. Vpb 1971 wordt gewaarborgd dat slechts die instellingen, waarvoor de regeling oorspronkelijk bedoeld was, een beroep op de vrijstelling kunnen doen.
Klopt het dat deze zelfde argumentatie van toepassing is voor kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk?
Het bestaansrecht van de subjectieve vrijstellingen komt onder druk te staan naarmate de vrijgestelde lichamen activiteiten uitoefenen waarmee zij in concurrentie treden met reguliere marktpartijen. In die gevallen genieten de lichamen als gevolg van de vrijstelling immers een concurrentievoordeel.
Kinderopvangorganisaties die hun diensten zonder winstoogmerk aanbieden, oefenen een economische activiteit uit en kwalificeren daarmee als onderneming indien het aanbod concurreert met dat van deelnemers aan het economische verkeer die winst nastreven. Uit onderzoek van SEO blijkt dat ruim 60% van het aanbod van kinderdag- en buitenschoolse opvang wordt verzorgd door commerciële aanbieders.2 Kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk treden dus in concurrentie met reguliere marktpartijen en kwalificeren derhalve als onderneming. Dit verhoudt zich niet goed met de achtergrond van de subjectieve vrijstellingen, die niet zijn bedoeld om commerciële of ondernemingsactiviteiten van de belastingheffing vrij te stellen. Bovendien leidt een vrijstelling voor kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk naar alle waarschijnlijkheid tot strijdigheid met de Europese staatssteunregels.3
Klopt het dat er geen aanpassing gedaan hoeft te worden aan artikel 4 Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 («Uitvoeringsbesluit VPB»), waarin de winstbestemmingseis is vastgelegd, als er een nieuw onderdeel wordt toegevoegd aan artikel 5, lid 1, onderdeel c?
Voor ieder nieuw onderdeel dat wordt toegevoegd aan artikel 5, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 geldt dat afgewogen dient te worden of de strekking van die toevoeging vereist dat hieraan nadere voorwaarden worden gesteld. Het antwoord op deze vraag is derhalve afhankelijk van doel en strekking en de exacte vormgeving van het nieuwe onderdeel dat zou worden toegevoegd aan artikel 5, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969.
Klopt het dat als de nieuwe toevoeging aan artikel 5, lid 1, onderdeel c zou luiden: «bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint, als bedoeld in de Wet kinderopvang», conform art. 1.1 lid 1 in de Wet kinderopvang, een vrijstelling in de VPB voor de kinderopvang is geregeld?
Gegeven het feit dat kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk in concurrentie treden met reguliere marktpartijen laat een subjectieve vrijstelling voor deze organisaties zich niet voldoende rechtvaardigen. Alvorens tot een nieuwe toevoeging aan artikel 5, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 zou worden besloten, dient een zorgvuldige afweging te worden gemaakt. Deze afweging moet worden gemaakt vanuit het algemene uitgangspunt dat met het introduceren van nieuwe vrijstellingen zeer terughoudend moet worden omgegaan. Ook het aspect van precedentwerking voor andere maatschappelijk als nuttig te kwalificeren activiteiten, speelt daarbij.4 Een ander aspect is de vraag of een dergelijke vrijstelling, gezien het specifieke karakter ervan, een vorm van verboden staatssteun zou kunnen zijn. Tenslotte moet het budgettaire beslag van een dergelijke vrijstelling, alsmede de uitvoerbaarheid, worden meegewogen.
Wat voor aanpassingen zijn er volgens u nodig in het zogenaamde vpb-zorgbesluit, waarin nader beleid staat opgenomen over de vrijstellingen die zijn opgenomen in artikel 5? Op welke manier kunnen deze wijzigingen inhoudelijk ingevuld worden?
Een subjectieve vrijstelling voor kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk laat zich – gelet op de hierboven genoemde bezwaren – niet voldoende rechtvaardigen. Mocht er echter na zorgvuldige afweging desalniettemin worden besloten tot invoering van een dergelijke vrijstelling, dan dient te worden bezien welke inhoudelijke wijzigingen in het Uitv.besl. Vpb 1971, alsmede het besluit over subjectieve vrijstellingen (ook wel het Vpb-zorgbesluit genoemd)5, noodzakelijk zijn.
Welk budgettair belang heeft de maatregel zoals voorgesteld bij vraag 6?
Kinderopvangorganisaties, die als zodanig geregistreerd staan bij de Belastingdienst, betalen jaarlijks een bedrag aan vennootschapsbelasting in ordegrootte van € 50 miljoen. Hiervan wordt ongeveer € 40 miljoen opgebracht door kinderopvangorganisaties die een onderneming drijven in de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (bv) en de overige € 10 miljoen door stichtingen. Als wordt aangenomen dat uitsluitend stichtingen zonder winstoogmerk opereren, zal een subjectieve vrijstelling voor kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk wanneer dit ook juridisch houdbaar is, gepaard gaan met een derving van minimaal € 10 miljoen. Naar verwachting zal dit bedrag echter hoger zijn omdat mogelijk bv’s zich zullen omvormen tot stichtingen om zo gebruik te maken van de vennootschapsbelastingvrijstelling. Daarnaast zullen kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk een concurrentievoordeel hebben, waardoor hun marktaandeel zal stijgen ten koste van kinderopvangorganisaties met een winstoogmerk. Hierdoor zal de derving als gevolg van deze maatregel naar verwachting hoger zijn. Het is niet bekend in welke mate door deze effecten het budgettaire effect hoger wordt.
Lucratief belang en partiële buitenlandse belastingplicht |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Miljoenen toucheren, nul belasting betalen: hoe twee expat-managers van Action buiten bereik van de fiscus bleven»?1
Ja.
Bent u na het lezen van dit artikel nog steeds van mening dat het combineren van de keuzeregeling partiële buitenlandse belastingplicht en de doorstootverplichting in de lucratiefbelangregeling niet mogelijk is, zoals u aangaf in antwoorden op Kamervragen van het lid Maatoug uit november 2022?2
Ja. Zoals ik ook bij de beantwoording van de Kamervragen van het lid Maatoug van november 2022 heb aangegeven, ben ik van mening dat de doorstootverplichting van artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) niet kan samengaan met de optionele partiële buitenlandse belastingplicht van artikel 2.6 Wet IB 2001. Bij de optionele partiële buitenlandse belastingplicht wordt bij de belastingplichtige het inkomen uit box 2 (aanmerkelijk belang) en box 3 (sparen en beleggen) alleen in de Nederlandse heffing van inkomstenbelasting betrokken voor zover Nederlands inkomen wordt genoten. Als sprake is van een aanmerkelijk belang in een in niet in Nederland gevestigde vennootschap (vergelijk artikel 7.5 Wet IB 2001) worden voordelen daaruit niet in de Nederlandse heffing van inkomstenbelasting betrokken. Deze voordelen worden op grond van artikel 2.6 Wet IB 2001 buiten beschouwing gelaten. Hierdoor kan naar mijn mening niet worden voldaan aan de doorstootverplichting. De doorstootverplichting vereist immers dat er voor ten minste 95% van de lucratiefbelangvoordelen inkomen uit aanmerkelijk belang wordt genoten. Dat kan alleen als iemand belastingplichtige is voor het aanmerkelijk belang, hetgeen belanghebbende niet is, omdat hij gebruik heeft gemaakt van de optionele partiële buitenlandse belastingplicht. Daarnaast acht ik het standpunt van belanghebbende dat de doorstootregeling in zijn geval kan worden toegepast, in strijd met doel en strekking van deze bepaling. Duidelijk is immers dat de wetgever voor ogen stond dat box 1-heffing terugtreedt in verband met box 2-heffing, en niet in verband met geen heffing op grond van die wet.
Indien deze combinatie toch mogelijk blijkt te zijn en expats door gebruik van de doorstootverplichting in de lucratiefbelangregeling én de keuzeregeling partiële buitenlandse belastingplicht over een deel van hun inkomen überhaupt geen belasting in Nederland betalen, zou u dit dan classificeren als een concreet signaal van onbedoeld ontwijkgedrag van de lucratiefbelangregeling?
Ja. Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven, vind ik het ongewenst als belastingplichtigen bij de lucratiefbelangregeling kiezen voor de partiële buitenlandse belastingplicht in combinatie met een buitenlandse houdstervennootschap en daarbij voor de doorstootverplichting kiezen ter zake van in Nederland gerealiseerde lucratiefbelangvoordelen. Deze samenloop kan er niet toe leiden dat geen belastingheffing plaatsvindt ter zake van het lucratieve belang. Tegen de andersluidende oordelen van rechtbank Noord-Holland en Zeeland-West-Brabant heeft de Belastingdienst daarom terecht hoger beroep aangetekend.3
Klopt het dat deze manier van belasting ontwijken vanaf 2025 niet meer mogelijk is door het amendement Grinwis waarmee de partiële buitenlandse belastingplicht wordt afgeschaft? Zo nee, wat gaat u doen om deze ontwijkingsconstructie onmogelijk te maken?
Het aangenomen amendement van het lid Grinwis is onderdeel van het Belastingplan 2024.4 Het amendement regelt dat artikel 2.6 Wet IB 2001 per 1 januari 2025 vervalt en leidt daarmee tot afschaffing van de keuzemogelijkheid voor de partiële buitenlandse belastingplicht. Zoals hiervoor toegelicht ben ik van mening dat het nu ook niet mogelijk is om de partiële buitenlandse belastingplicht in combinatie met de doorstootregeling van het lucratief belang toe te passen. Vanaf 2025 zal de partiële buitenlandse belastingplicht voor nieuw ingekomen werknemers, die gebruikmaken van de 30%-regeling, worden afgeschaft zodat er voor die belastingplichtigen ook geen mogelijkheid meer is om dit standpunt in te nemen. Bij de afschaffing van dit keuzerecht geldt overgangsrecht voor een periode van twee jaar. Hierdoor zal er in ieder geval vanaf 2027 geen discussie meer bestaan tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst over de constructie van de partiële buitenlandse belastingplicht in combinatie met de lucratiefbelangregeling.
Is bekend hoe vaak de lucratiefbelangregeling jaarlijks sinds het invoeren ervan in 2009 wordt toegepast? Hoe vaak wordt jaarlijks sinds 2009 de doorstootverplichting toegepast? Is er volgens u sprake van een toename? Zo ja, wat is daarvan volgens u de oorzaak?
Het is niet mogelijk om op basis van Belastingdienstgegevens in beeld te brengen in hoeveel gevallen de lucratief belangregeling van toepassing is. Er zijn geen gegevens beschikbaar bij de Belastingdienst over het aantal situaties waarin de lucratiefbelangregeling een rol speelt, aangezien deze niet afzonderlijk worden geregistreerd in de aangiften inkomstenbelasting. Het is daarom evenmin bekend hoe vaak de doorstootverplichting wordt toegepast.
Wat vindt u van het bestaan van andere ontwijkingsmogelijkheden met de fiscale regelingen voor buitenlandse werknemers, bijvoorbeeld door brutoloon uit te ruilen tegen vergoedingen voor extraterritoriale kosten, waarover geen belasting hoeft te worden betaald? Hoe kijkt u aan tegen het vergoeden van kosten die in werkelijkheid helemaal niet gemaakt zijn of het standaard vergoeden van kosten in ruil voor een lager brutoloon zonder dat dit met de desbetreffende werknemer is besproken?
Voor werkgevers en werknemers bestaat -binnen bepaalde grenzen (bijvoorbeeld het minimumloon)- contractsvrijheid om de hoogte van het loon onderling af te spreken. Dat houdt ook in dat werkgevers en werknemers kunnen afspreken dat een werknemer hetzelfde werk verricht tegen een lager loon en daarnaast een vergoeding ontvangt voor extraterritoriale kosten. Dit biedt werkgevers en werknemers de mogelijkheid om de arbeidsvoorwaarden en in het bijzonder de (samenstelling van de) beloning, naar eigen voorkeur samen te stellen, rekening houdende met de wettelijke mogelijkheden. Deze ruil van bruto loon voor een onbelaste kostenvergoeding vindt overigens niet alleen plaats in het kader van extraterritoriale kosten, maar ook voor diverse andere onbelaste kostenvergoedingen zoals reiskosten en studiekosten. Dergelijke regelingen worden ook op CAO-niveau afgesproken. De fiscale spelregels voor het uitruilen van bruto loon voor een onbelaste kostenvergoeding zijn opgenomen in het besluit Loonheffingen, wijziging beloningen; cafetariaregelingen5 (hierna: het besluit).
Ingekomen werknemers maken vanwege hun uitzending naar Nederland extra kosten (zogenoemde extraterritoriale kosten (ETK)). Dat zijn onder meer extra kosten voor levensonderhoud door een hoger prijspeil in Nederland, de kosten voor een kennismakingsbezoek aan Nederland, kosten voor het aanvragen of omzetten van officiële persoonlijke papieren (zoals verblijfsvergunningen, visa en rijbewijzen), reiskosten van en naar het land van herkomst en dubbele huisvestingskosten. Het doel van de ETK-regeling is het creëren van een gelijk speelveld tussen Nederlandse en buitenlandse arbeidskrachten voor dezelfde functie door de compensatie van extraterritoriale kosten die Nederlanders niet hebben. Voor ingekomen werknemers die aan bepaalde voorwaarden voldoen, bestaat een forfaitaire variant van de ETK-regeling, de zogenoemde 30%-regeling.
Om een onbelaste kostenvergoeding toe te kunnen kennen aan een werknemer geldt in beginsel als basisvoorwaarde dat er daadwerkelijk gemaakte kosten tegenover dienen te staan. Het onbelast vergoeden van kosten die in werkelijkheid niet zijn gemaakt is, uitzonderingen daargelaten, niet toegestaan en zal door de Belastingdienst worden bestreden wanneer dit bij een controle wordt geconstateerd.
Een uitruil van bruto loon in ruil voor een onbelaste kostenvergoeding maakt deel uit van de arbeidsvoorwaarden die werkgever en werknemer overeenkomen in de arbeidsovereenkomst of in aanvulling daarop. Een arbeidsovereenkomst vraagt instemming van zowel werkgever en werknemer. Het besluit stelt bovendien als eis aan een uitruil dat de partijen de gevolgen van een dergelijke uitruil, bijvoorbeeld voor bepaalde loonafhankelijke regelingen, zoals sociale zekerheidsuitkeringen en vakantiegeld, bewust aanvaarden. Een uitruil van bruto loon voor een onbelaste kostenvergoeding die niet met de werknemer is besproken en waar de werknemer niet expliciet mee akkoord is gegaan, is daarom niet toegestaan.
De gerichte vrijstelling van extraterritoriale kosten wordt op dit moment geëvalueerd (tezamen met de 30%-regeling en de keuzeregeling partiële buitenlandse belastingplicht). De eerste conceptrapportage naar aanleiding van de evaluatie kan ik in juni met uw Kamer delen. Daarna ontvangt u ook een inhoudelijke reactie van het kabinet op de bevindingen van de onderzoekers.
Bent u het ermee eens dat de discussie over of iets een beloning voor geleverde arbeid of voor verstrekking van kapitaal is, niet relevant is op het moment dat inkomsten uit kapitaal en uit arbeid gelijk worden belast?
Ja. Als inkomen uit kapitaal en inkomen uit arbeid gelijk worden belast, dan wordt de discussie over de kwalificatie van het inkomen als ofwel inkomen uit arbeid ofwel inkomen uit kapitaal niet of minder relevant.
Worden inkomsten uit kapitaal en uit arbeid volgens u op dit moment gelijk belast? Kunt u toelichten waarom wel of niet?
Nee. Het rapport «Belastingen in maatschappelijk perspectief» laat zien dat er behoorlijke verschillen zijn in belastingdruk, zowel tussen inkomen uit arbeid en inkomen uit vermogen als tussen verschillende vormen van (inkomen uit) arbeid en tussen verschillende vormen van (inkomen uit) vermogen.6
Bij het inkomen uit arbeid wordt de belastingdruk voor werknemers, IB-ondernemers en directeur-grootaandeelhouders (dga’s) vergeleken, zowel de gemiddelde belastingdruk als de toptarieven. Omdat het inkomen van de IB-ondernemer en de dga ook een vermogenscomponent kan hebben, is dit ook een vergelijk van de belastingdruk op inkomen uit arbeid en op inkomen uit kapitaal. Bij deze vergelijking wordt zo goed mogelijk rekening gehouden met relevante verschillen tussen werkenden. Het gaat dus niet alleen om de tarieven in de inkomstenbelasting. De vergelijking houdt bijvoorbeeld ook rekening met de vennootschapsbelasting die de vennootschap van de dga verschuldigd is over de winst. Tegelijkertijd wordt geen rekening gehouden met het fiscale voordeel dat een dga kan bereiken door (een deel van) de winst in de vennootschap niet uit te keren. Uit recent onderzoek van het CPB blijkt dat die mogelijkheid in de praktijk over een langere periode kan leiden tot een lagere belastingdruk.
Bij inkomen uit kapitaal wordt de belastindruk op (inkomen uit) verschillende vormen van vermogen vergeleken. Het gaat dan niet alleen over verschillende vormen van vermogen in box 2 en box 3, maar ook over bijvoorbeeld de eigen woning, ondernemingsvermogen en pensioenvermogen in box 1.
Het genoemde bouwstenenrapport schetst concrete opties om desgewenst meer evenwicht in de belastingdruk te brengen. Er kunnen overigens ook goede redenen zijn om niet alle vormen van inkomen of vermogen tegen een gelijk tarief te belasten. Inkomen uit vermogen kan bijvoorbeeld naast een reële component ook een inflatiecomponent hebben. En de eigen woning heeft naast een vermogensaspect ook een belangrijk consumptieaspect. Ook is bij sommige vormen van inkomen belastingheffing meer verstorend dan bij andere vormen van inkomen, bijvoorbeeld vanwege verschillen in internationale mobiliteit. Tot slot kunnen er redenen zijn bepaalde vormen van inkomen of vermogen fiscaal gunstig te behandelen, zoals bijvoorbeeld pensioenen. Ook vermogen dat bijvoorbeeld wordt geïnvesteerd in innovatie kan positieve externe effecten met zich meebrengen.
Bent u van plan maatregelen te nemen om inkomsten uit kapitaal en inkomsten uit arbeid gelijker te gaan belasten?
Het kabinet heeft in deze kabinetsperiode diverse maatregelen genomen om het inkomen uit arbeid en vermogen evenwichtiger te belasten. Dit mede in reactie op het IBO Vermogensverdeling.7 Het Belastingplanpakket 2023 en Belastingplanpakket 2024 bevatten vele maatregelen daartoe. In antwoorden op de Kamervragen die zijn gesteld naar aanleiding van het rapport «Belastingen in maatschappelijk perspectief» van 12 februari 2024 heb ik recent nog een opsomming daarvan gegeven.8 Het is aan een volgend kabinet om eventuele verder stappen te zetten.
Klopt het dat de insteek van het boxenstelsel is dat een «globaal evenwicht» in tarieven bereikt wordt, waarbij in box 2 ook de vennootschapsbelasting wordt meegerekend? Hoe zit dit met box 3?
Hieronder volgt een uiteenzetting zoals die ook te vinden is in Bouwstenen voor een beter belastingstelsel 20209 respectievelijk in het IBO Vermogensverdeling. In 2001 is het boxensysteem ingevoerd in de inkomstenbelasting. De hoofddoelstelling van de invoering van het boxenstelsel in 2001 was een neutralere belastingheffing van verschillende soorten vermogens en het verminderen van arbitragemogelijkheden door de keuze van een gelijk tarief voor verschillende vormen van vermogenswinsten. Box 3 vormde in 2001 de basis van het in 2001 ingevoerde boxenstelsel. De invoering van box 3 met een forfaitaire vermogensrendementsheffing betekende op dat moment een forse grondslagverbreding en een einde aan een grondslagerosie in de inkomstenbelasting. Het oorspronkelijke wetsvoorstel voor de Wet IB 2001 beoogde neutraliteit voor vermogensinkomens en daarmee ook een tarief van 30% voor het inkomen in box 2. De gedachte daarachter was dat een dga fiscaal deels vergelijkbaar is met een ondernemer die progressief belaste winst uit onderneming geniet én deels met een particuliere belegger van wie de beleggingen onder het forfaitaire rendement van box 3 valt, terwijl de gecombineerde druk van de Vpb- en box 2-heffing vergelijkbaar was aan het toptarief in box 1. Hoewel die gedachtegang in die tijd algemeen werd onderschreven, werd de gecumuleerde druk van 54,5% door de Tweede Kamer te hoog bevonden ten opzichte van het toptarief van 52% in box 1.10 Het oorspronkelijk box 2-tarief van 25% is destijds in de uiteindelijke Wet IB 2001 gehandhaafd als box 2-tarief. Met de invoering van het boxenstelsel in 2001 is ook beoogd om ondernemerschap gelijkwaardig te belaste ongeacht de rechtsvorm. Anders gezegd: het box 2-regime voor dga’s legde een koppeling tussen de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting waarmee een globaal evenwicht tussen het belasten van een IB-ondernemer en een dga werd verkregen,11 en een globaal evenwicht met de werknemer. Zie onderstaande tabel voor de (gecumuleerde) toptarieven van een werknemer, IB-ondernemer en dga in 2001.
Tabel 2.1: Vergelijking (cumulatief) toptarieven 2001
Werknemer
52%
IB-ondernemer
52%
DGA winst ≤ ƒ 50.000
47,50%
DGA winst > ƒ 50.000
51,25%
Bij de invoering van het boxenstelsel was er dus sprake van globaal evenwicht in de fiscale behandeling van werkenden (werknemers, IB-ondernemers en directeurgrootaandeelhouders (dga’s)) en op dat moment ook min of meer evenwicht tussen box 2 en box 3. Nadien heeft internationale belastingconcurrentie ertoe geleid dat al snel na 2001 het Vpb-tarief in een rap tempo is verlaagd. Omdat dit leidde tot een vlucht naar bv’s is in 2007 de mkb-winstvrijstelling van 10% ingevoerd, om het evenwicht tussen de dga en de IB-ondernemer te bewaren. Het effectieve tarief in box 1 voor IB-ondernemers was door de mkb-winstvrijstelling op dat moment weer ongeveer gelijk aan de gecumuleerde druk op de aanmerkelijkbelanghouders in box 2. Vanaf toen is het evenwicht met de werknemer echter vrijwel geheel verloren gegaan. Onderstaande – inmiddels welkbekende – figuur laat de ontwikkelingen in de marginale toptarieven zien als gevolg van gemaakte beleidskeuze.
In reactie op het IBO Vermogensverdeling heeft dit kabinet met de opeenvolgende belastingplanpakketten 2023 en 2024 de nodige maatregelen genomen, die de trend hebben gekeerd van steeds meer uiteenlopende tarieven. Dat durf ik best historisch te noemen. Eén van de belangrijkste maatregelen betrof het verhogen van het lage Vpb-tarief van 15% naar 19% en het verlagen van de schijfgrens van € 395.000 naar € 200.000 tot waar het lage Vpb-tarief geldt. Daarnaast is het lenen van de eigen vennootschap ingeperkt tot € 500.000, is de mkb-winstvrijstelling verhoogd en is een gedifferentieerd tarief in box 2 ingevoerd. Een opsomming van alle maatregelen is opgenomen in de antwoorden op de Kamervragen die zijn gesteld naar aanleiding van het rapport «Belastingen in maatschappelijk perspectief» van 12 februari 2024.12 De figuur hieronder illustreert een deel van het resultaat hiervan.
Met deze historische ontwikkelingen wil ik duidelijk maken dat het boxenstelsel op zichzelf bezien niet zorgt voor onevenwichtigheden, maar wel de beleidskeuzes om tarieven aan te passen en kortingen en vrijstellingen al dan niet in te voeren. Het synthetische stelsel zoals Nederland voor 2001 kende bleek ook verre van ideaal. Het ligt dan ook aan gemaakte keuzes dat verschillen ontstaan.
In hoeverre acht u het meerekenen van de vennootschapsbelasting voor het bepalen van dit «globaal evenwicht» nog terecht als beloningen voor geleverde arbeid via constructies in box 2? Zijn er situaties waarin inkomsten in box 2 vallen zonder dat er vennootschapsbelasting wordt betaald?
Bij de bepaling van het globaal evenwicht voor aanmerkelijkbelanghouders wordt voor box 2 gerekend met het gecombineerde tarief van vennootschapsbelasting en het box 2-tarief, waarbij het box 2-tarief pas geldt als daadwerkelijk dividend wordt genoten. Bij de heffing van inkomen uit box 2 wordt dus rekening gehouden met de vennootschapsbelasting ook al wordt niet altijd vennootschapsbelasting betaald door de vennootschap waarin direct het aanmerkelijk belang wordt gehouden. Bijvoorbeeld omdat de vennootschap voordelen geniet die zijn vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling. In dat geval heeft de deelneming al vennootschapsbelasting betaald over haar winst en worden de voordelen bij de vennootschap die de aandelen houdt in de deelneming niet belast. Hiermee wordt dubbele heffing voorkomen. Deze deelneming kan in het buitenland zijn gevestigd waardoor er in het buitenland belasting wordt geheven over de winst. Het is dan ook niet altijd duidelijk hoeveel en waar vennootschapsbelasting is betaald. Ook kunnen er andere factoren spelen zoals verliesverrekeningen die van invloed zijn op de te betalen vennootschapsbelasting. In beginsel geldt echter wel dat over bijvoorbeeld uitgekeerde winsten die inkomen vormen in box 2 eerst vennootschapsbelasting of buitenlandse winstbelasting is geheven.
In het dertigledendebat over een extra belasting voor extreem rijken heb ik aanleiding van motie Idsinga toegezegd een onderzoek te doen naar een aanpassing van de lucratiefbelangregeling waarbij managers in de private-equity sector worden belast naar het progressieve tarief van box 1.13 De doorstootregeling (belastingheffing via box 2) is ook onderwerp van dit onderzoek. Het streven is de Kamer voor het zomerreces hierover te informeren.
In hoeverre draagt het boxenstelsel volgens u nog bij aan het gelijk behandelen van verschillende inkomsten?
Zoals bij de beantwoording van vraag 10 is aangegeven is het niet zozeer het boxenstelsel dat zorgt voor ongelijke behandeling maar gaat het vooral om de gemaakte keuzes over tarieven, kortingen en wat wel of niet tot de te belasten grondslag wordt gerekend.
Bent u van mening dat het boxenstelsel heroverwogen moet worden bij de eerstvolgende grote herziening van het belastingstelsel?
Een herziening van het belastingstelsel zoals het aanpassen van het boxenstelsel zal een ingrijpende verandering betekenen en zal een lange periode beslaan. Het boxenstelsel is in 2001 ingevoerd uit onvrede over het synthetisch stelsel daarvoor. De combinatie van progressieve tarieven voor rente- en dividendeninkomsten voor particulieren en de niet uniforme behandeling van verschillende beleggingsvormen leidde tot steeds meer belastingconstructies om zoveel mogelijk belasting op (inkomen uit) vermogen te ontwijken.14 Zoals in voorgaande antwoorden beschreven en zoals maatregelen van dit kabinet hebben laten zien, kunnen bestaande onevenwichtigheden ook worden geadresseerd door aanpassingen binnen het huidige belastingstelsel, dus zonder een stelselherziening. Dit (demissionaire) kabinet acht het van belang om voortdurend kritisch te blijven kijken naar het belastingstelsel, en daarmee ook de vormgeving van het boxenstelsel. Daarmee wordt juist handelingsperspectief op korte en middellange termijn geboden. In een onderzoek naar het boxenstelsel zou de vraag centraal kunnen staan om – in lijn met de aanbeveling uit het IBO Vermogensverdeling – tot een stelsel te komen waarbij inkomen uit werk en verschillende vermogensvormen neutraler worden behandeld. Een eventueel initiatief voor een dergelijk onderzoek is aan het volgende kabinet.
Het bericht 'Duitsland verhoogt vliegtaks: nu 70 euro belasting op verre vlucht' |
|
Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de keuze van Duitsland om de vliegbelasting met ruim 20 procent te verhogen en deze afstandsafhankelijk te maken?1
Ja. Het tarief van de Duitse vliegbelasting is al sinds de invoering in 2011 afstandsafhankelijk, dit is geen nieuwe maatregel. Wel zijn de tarieven per 1 mei 2024 verhoogd.
Hoe waardeert u de diverse categorieën die Duitsland hiervoor toepast?
Het toepassen door Duitsland van verschillende tariefcategorieën op basis van afstand is een keuze van de Duitse politiek geweest. Duitsland heeft ervoor gekozen om kortere vluchten tot 2.500 kilometer met een lager tarief te belasten dan verre vluchten. In Nederland is bij de invoering van de vliegbelasting in het kader van de uitvoering ervoor gekozen om de vliegbelasting zo eenvoudig mogelijk te houden en een vlak tarief te hanteren. Een differentiatie van het tarief van de vliegbelasting naar afstand beprijst de negatieve externe effecten van lange afstandsvluchten beter, maar maakt de vliegbelasting complexer.
Heeft Duitsland in Europa de samenwerking opgezocht met andere lidstaten om eensgezind een dergelijke belastingwijziging door te voeren? Zo ja, wat is de reactie van Nederland hierop geweest?
Duitsland heeft niet de samenwerking met Nederland opgezocht om eensgezind een belastingwijziging van de verschillende vliegbelastingen van de lidstaten door te voeren. Het is niet bekend of Duitsland de samenwerking met andere lidstaten heeft opgezocht. Wel heeft Nederland heeft zich ingezet voor het afstemmen en uitwisselen van ervaringen met andere lidstaten. Zo heeft het Ministerie van Financiën in 2019 een internationale conferentie over de vliegbelasting en CO2-beprijzing georganiseerd en heeft in 2023 een technische workshop over de Europese vliegbelastingen plaatsgevonden op het Ministerie van Financiën.
Wat is de stand van zaken om op Europees niveau een (gedifferentieerde) vliegbelasting in te voeren waardoor verschillen in vliegbelasting door lidstaten worden opgeheven?
Het initiatiefrecht voor het indienen van een voorstel tot het invoeren van een Europese vliegbelasting ligt bij de Europese Commissie. De uiteindelijke vorm van een dergelijke belasting is daarmee onderhevig aan Europese besluitvorming. Tot op heden lijkt de Europese Commissie geen concrete plannen te hebben voor een voorstel van een Europese vliegbelasting.
Bent u het eens dat met een afstandsafhankelijke vliegbelasting een eerlijkere prijs voor de maatschappelijke kosten van vliegen wordt betaald dan met een vlakke vliegbelasting?
In december 2023 is de Kamer geïnformeerd over de studie «Prijs van een Vliegreis» door CE Delft.2 Hierin zijn onder andere de externe (maatschappelijke) kosten van vliegen onderzocht. Deze kosten zijn volgens de studie niet volledig gedekt door belastingen en heffingen. Uit deze studie blijkt dat de externe kosten van de luchtvaart (klimaat, emissies en brandstofproductie) sterk toenemen als de vluchtafstand toeneemt, terwijl de belangrijkste belastingen en heffingen, waaronder de vliegbelasting, niet toenemen bij een langere vluchtafstand.
Het kabinet heeft onder andere omwille van het principe «de vervuiler betaalt» begin 2023 het vlakke tarief van de vliegbelasting verhoogd. Daarmee worden de negatieve externe kosten van de luchtvaart beter in rekening gebracht. Dit is echter, zoals de studie van CE Delft aantoont, niet volledig. Een mogelijke verdere aanpassing van de vliegbelasting is aan een nieuw kabinet.
Hoe waardeert u de verschillende soorten vliegbelastingen die worden toegepast in buurlanden waar veelal een differentiatie bestaat in de belasting? Waarom loopt Nederland hierin achter?
In Nederland is bij de invoering van de vliegbelasting in het kader van de uitvoering ervoor gekozen om de vliegbelasting zo eenvoudig mogelijk te houden en te starten met een vlak tarief. Het vlakke tarief leidt tot relatief hoge kosten per passagier, en indirect per ticket, op korte afstanden. Hiermee is de Nederlandse vliegbelasting anders vormgegeven dan vliegbelastingen in buurlanden, maar dat betekent niet dat Nederland achterloopt op een van die buurlanden, of andersom. Een differentiatie van het tarief van de vliegbelasting naar afstand beprijst de negatieve externe effecten van lange afstandsvluchten beter, maar maakt de vliegbelasting wel complexer. Afhankelijk van de maatvoering kan een afstandsafhankelijke vliegbelasting mogelijk ook gevolgen hebben voor de netwerkkwaliteit van de Nederlandse luchthavens.
Wat zou het effect zijn van het invoeren van een gedifferentieerde vliegbelasting op het aantal vluchten en de geluidsbelasting van deze vliegtuigbewegingen?
Een precieze berekening van het effect op het aantal vluchten en geluid is niet beschikbaar. De effecten van een naar afstand gedifferentieerde vliegbelasting is afhankelijk van de inrichting van een dergelijke belasting.
Ten behoeve van het IBO Klimaat heeft het onderzoeksbureau CE Delft begin 2023 een grove inschatting heeft gemaakt van de effecten van een naar afstand gedifferentieerde vliegbelasting. Hieruit volgt dat het aantal origin destination-passagiers, ofwel OD-passagiers, met verre bestemmingen zal afnemen en het aantal Europese OD-passagiers en transferpassagiers zal toenemen. De geluidsbelasting daalt naar verwachting doordat op Europese bestemmingen kleinere toestellen vliegen dan op intercontinentale bestemmingen. Dat geldt ook voor landing- and take offemissies.
Om goed te kunnen inschatten wat de effecten zijn op aantallen vluchten en geluidsbelasting is nader onderzoek vereist van mogelijke varianten voor invulling van een dergelijke differentiatie.
Deelt u de mening dat de huidige vliegbelasting, maar ook eventuele toekomstige aanpassingen, ook moeten gelden voor transferpassagiers aangezien dit vliegen op korte afstanden ontmoedigt en de koppeling tussen vliegen en de trein op het Europese continent financieel aantrekkelijker te maakt?
In juli 2023 is de Kamer geïnformeerd over een onderzoek door CE Delft in opdracht van het Ministerie van Financiën naar het includeren van transferpassagiers in de vliegbelasting.3 In deze Kamerbrief heeft het demissionaire kabinet aangegeven het op dit moment onverstandig te vinden om als enige EU-lidstaat een vliegbelasting voor transferpassagiers in te voeren, mede gelet op de potentieel significante economische implicaties en implicaties voor de connectiviteit van Nederland. Besluitvorming hierover is aan een nieuw kabinet
Welke stappen zijn er gezet sinds in februari alternatieven voor de huidige vliegbelasting zijn gepresenteerd in fiche F09 bij het rapport «Belastingen in maatschappelijk perspectief: Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel»?2
Het rapport «Belastingen in maatschappelijk perspectief: Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel» betreft een ambtelijk rapport geschreven ten behoeve van de formatie van een nieuw kabinet. Het demissionaire kabinet heeft zodoende geen vervolg gegeven aan het rapport.
Welke variant van de in dit fiche genoemde alternatieven heeft hierbij uw voorkeur? Kunt u dat toelichten?
Zoals reeds benoemd in het antwoord op vraag 9 betreft het rapport «Belastingen in maatschappelijk perspectief: Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel» een ambtelijk rapport ten behoeve van de formatie van een nieuw kabinet.
Welke stappen zijn er gezet sinds u in het commissiedebat Luchtvaart (incl. Verduurzaming luchtvaart) heeft aangegeven dat u de wens heeft om in te zetten op «harmonisatie» van vliegbelasting met de ons omringende landen, zoals Duitsland?
Dit is een voortdurende inzet van Nederland. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Nederlandse vliegbelasting heeft Nederland de wens om te komen tot Europese afspraken over het beprijzen van de luchtvaart neergelegd bij de Europese Commissie.5 Het draagvlak hiervoor is in de EU echter vooralsnog beperkt. Voor harmonisatie van belastingen op vliegen is ook accijns op brandstof relevant. Binnen de EU lopen onderhandelingen over een voorstel hiertoe, in het kader van de herziening van de Richtlijn energiebelastingen.
Uit eerder onderzoek blijkt dat elke euro die wordt geïnvesteerd in het Nationaal Groeifonds ongeveer zes euro oplevert, hierbij gaat het onder andere over het project «Luchtvaart in Transitie». Wat is het rendement wanneer de opbrengsten van de huidige en van de in het fiche gepresenteerde alternatieven worden ingezet in het innoveren van de luchtvaart? Wat levert dit op voor het Nederlandse verdienvermogen?
In onderzoek van RaboResearch6 wordt geschetst wat omgerekend de bbp-rendementen zullen zijn van in het Nationaal Groeifonds (NGF) en het Fonds Onderzoek en Wetenschap (FOW) geïnvesteerde middelen. In dat onderzoek wordt geen nadere specificatie gemaakt naar verwachte rendementen per programma.
De opbrengsten van de vliegbelasting in 2023 en in het fiche gepresenteerde alternatieven tellen samen op tot € 864 miljoen per jaar. Vanwege de scheiding van inkomsten en uitgaven op de Rijksbegroting is het niet mogelijk om opbrengsten van (alternatieve vormen van) vliegbelasting direct in te zetten ten behoeve van het innoveren van de luchtvaart. De opbrengsten van de vliegbelasting vloeien toe naar de staatskas. Uit de staatskas worden alle uitgaven bekostigd, waaronder ook de maatregelen die bijdragen aan een duurzame luchtvaart en vermindering van leefomgevingseffecten.
In het algemeen kan gesteld worden dat innovaties zoals ontwikkeling van nieuwe duurzame brandstoffen, elektrisch vliegen en innovaties rond gewichtsreductie kansen bieden voor verdienvermogen en verduurzaming. Het vraagt nader onderzoek om aan te kunnen geven welk effect specifieke maatregelen zouden kunnen hebben.
Indien er wordt gekozen om de vlakke vliegbelasting de komende vier jaar te handhaven of de vliegbelasting af te schaffen, wat is daarvan het effect op de CO2-reductie doelstellingen voor de luchtvaart? Wat is hiervan het gevolg voor de geluidsnormen? Wat is daarvan het effect op de staatskas?
Uit het rapport Economische en duurzaamheidseffecten van de vliegbelasting van het onderzoeksbureau CE Delft7 komt naar voren dat de mondiale CO2-emissies dalen met 0,3 Mton bij invoering van een vliegbelasting van € 7,45.
Uit de impactanalyse van de verhoging van de vliegbelasting van € 7,45 met een bedrag van € 17,95 per 1 januari 2023, uitgevoerd door CE Delft8, volgt dat de emissies van de Nederlandse luchtvaart dalen met ongeveer 0,6 Mton in drie van de vier doorgerekende scenario’s. Dat is ongeveer 5% van de totale Nederlandse luchtvaartemissies. Ook dalen de wereldwijde emissies licht, ondanks de uitwijk naar buitenlandse luchthavens.
Voor wat betreft de impact op het geluid volgt uit de impactanalyse van CE Delft dat in een deel van de onderzochte scenario’s het aantal woningen dat geconfronteerd wordt met geluidsoverlast met enkele procenten daalt. In scenario’s met knellende capaciteitsrestricties op Schiphol kan de geluidsoverlast licht stijgen. Dit komt doordat in deze scenario’s het aandeel intercontinentale vluchten stijgt. De vliegtuigen die vliegen op intercontinentale routes zijn groter en zwaarder en geven hierdoor meer geluidsoverlast.
De geraamde budgettaire opbrengst van de vliegbelasting voor de jaren 2024 tot en met 2028 staat in de tabel hieronder. In het geval de vliegbelasting wordt afgeschaft, is de budgettaire derving gelijk aan de reeks zoals hieronder weergegeven.
Vliegbelasting
792
837
882
926
943
Het moratorium om te handhaven op schijnzelfstandigheid |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Hoe verhoudt de uitspraak die u, de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst, deed in het commissiedebat Belastingdienst van 15 februari 20241, namelijk dat de wijziging van het arbeidsrecht nodig is om het moratorium er af te krijgen, zich tot eerdere uitspraken die u, de Minister van Sociale Zaken en Werklgelegenheid, heeft gedaan in brieven zoals dat de aanpak rondom zelfstandigen zonder personeel (zzp) op drie parallelle sporen berust (het creëren van een gelijker speelveld, het creëren van duidelijkheid en de handhaving op schijnzelfstandigheid) en in debatten dat de situatie niet meer zo is dat er pas gehandhaafd kan worden als gezag duidelijker is (zoals in het commissiedebat arbeidsmarktbeleid van 20 oktober 20222)?
Tijdens het commissiedebat Belastingdienst van 15 februari 2024 heb ik, de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst, aangegeven dat het opheffen van het handhavingsmoratorium als randvoorwaarde kent dat daarnaast ook de wetgeving op het terrein van het arbeidsrecht moet worden verduidelijkt.3 Dit is overeenkomstig de boodschap van het kabinet dat voor de aanpak rondom schijnzelfstandigheid maatregelen langs 3 lijnen nodig zijn. Daarbij geldt: de voortgang op de ene lijn kan niet wachten op de andere; elk van de drie is urgent om stappen op te zetten. Daarom wachten we voor het opheffen van het handhavingsmoratorium niet tot de wijziging van wetgeving op het terrein van het arbeidsrecht is ingevoerd. Een wettelijke verduidelijking biedt opdrachtgevers en opdrachtnemers meer duidelijkheid om een arbeidsrelatie te beoordelen. Ook biedt de beoogde verduidelijking van wetgeving uitvoeringsorganisaties, toezichthouders en de rechtspraak handvatten bij het kwalificeren van arbeidsrelaties en de handhaving daarop.
Onduidelijke regelgeving heeft een negatief effect op de naleving van regelgeving en daarmee op de handhaving. Handhaving start daarom met duidelijke wetgeving zodat burgers en bedrijven zich aan de regels kunnen houden. Dit is (de basis voor compliance en) in lijn met de Uitvoerings- en Handhavingsstrategie van de Belastingdienst. Die strategie gaat ervan uit dat burgers en bedrijven «zoveel mogelijk uit zichzelf regels naleven, zonder dwingende en kostbare acties van de zijde van de Belastingdienst.» Een wettelijke basis draagt bij aan de naleving van regels door burgers en bedrijven.
Met een wetsvoorstel dat een wettelijk toetsingskader aanreikt en verduidelijkt wanneer sprake is van werknemerschap en wanneer sprake is van werk dat door een zelfstandige kan worden verricht, wordt schijnzelfstandigheid tegengegaan. Daarnaast wordt het makkelijker voor burgers en bedrijven om de regelgeving na te leven, wordt handhaving daarop beter hanteerbaar én wordt meer grip geboden aan diegenen die als of met zelfstandige(n) willen werken.
De relevante doelgroep is dusdanig groot dat de Belastingdienst de naleving van de wet- en regelgeving niet bij iedereen kan afdwingen, niet in de huidige situatie, niet onder de nieuwe wetgeving en ook niet als het handhavingsmoratorium is komen te vervallen.
Momenteel wordt er al gehandhaafd. De uitvoering van de handhaving op de kwalificatie arbeidsrelatie voor de loonheffingen vindt op dit moment plaats binnen de kaders van het handhavingsmoratorium dat het kabinet heeft ingesteld. Er kan alleen gecorrigeerd worden op kwaadwillende onjuiste kwalificatie van de arbeidsrelatie of indien aanwijzingen van de Belastingdienst, dat sprake is van een dienstbetrekking, niet binnen redelijke termijn zijn opgevolgd. Uw Kamer wordt periodiek geïnformeerd over de voortgang van de handhaving op arbeidsrelaties door de Belastingdienst. Dit is voor het laatst gebeurd in de voortgangsbrief werkprogramma PNIL die op 24 januari jl. met uw Kamer is gedeeld en onder meer een overzicht van bedrijfs- en boekenonderzoeken bevat.4 Het kabinet heeft de ambitie om het handhavingsmoratorium op 1 januari 2025 volledig op te heffen. Dit wordt zorgvuldig voorbereid binnen het programma Handhaving arbeidsrelaties van de Belastingdienst (lijn 3 uit de voortgangsbrief werken met en als zelfstandige van 16 december 20225). Op 28 februari 2024 is het Handhavingsplan arbeidsrelaties tranche 2024 gepubliceerd.6 Deze tranche gaat over de weg naar het opheffen van het handhavingsmoratorium.
Wat zou vertraging van de inwerktreding van de wet bedoeld om arbeidsrelaties te verduidelijken betekenen voor de opheffing van het handhavingsmoratorium?
Het kabinet blijft voornemens om per 1 januari 2025 het handhavingsmoratorium op te heffen. Zoals aangekondigd in de voortgangsbrief van 16 december 2022 zal wat betreft het opheffen van het handhavingsmoratorium naast een uitvoeringstoets door de Belastingdienst ook een MKB-toets plaatsvinden. Verder zullen het UWV en de Arbeidsinspectie de gevolgen van de opheffing voor hen in kaart brengen. De uitkomsten zullen aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Het Ministerie van SZW en het Ministerie van Financiën/Belastingdienst zetten daarnaast de komende maanden extra communicatie in met specifieke aandacht om stakeholders op tijd te informeren over de ambitie tot opheffing van het handhavingsmoratorium per 1 januari 2025.
De ambitie tot opheffing van het handhavingsmoratorium is al meerdere malen gecommuniceerd in Kamerbrieven7, het handhavingsplan arbeidsrelaties 2023 en 2024, presentaties waarin de Belastingdienst toelichting geeft op activiteiten in relatie tot handhaving arbeidsrelaties waaronder de Intermediair Dagen 2023 en podcasts waaraan de programmamanager handhaving arbeidsrelaties een bijdrage heeft geleverd.
BTW-teruggave aan internationale reizigers |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hoeveel geld wordt er door internationale reizigers van buiten de EU gespendeerd in Nederland tijdens hun verblijf?
Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek bedroegen de toeristische bestedingen in Nederland in 2022 € 99 miljard. Dit betreft echter bestedingen van alle toeristen voor, tijdens en na de reis en gedurende het verblijf op de plaats van bestemming. Een in het kader van onderhavige vragen relevante uitsplitsing naar het bedrag dat reizigers van buiten de EU hebben gespendeerd bij de aankoop van goederen in Nederland, is niet voorhanden.
In hoeverre maken reizigers van buiten de EU gebruik van de optie tot btw-teruggave (taxfree shopping)?
Reizigers van buiten de EU hebben de mogelijkheid tot btw-teruggave. Het verschilt per reiziger of hier gebruik van wordt gemaakt en wat de financiële omvang van de aankopen is. Het kan bijvoorbeeld gaan om luxegoederen of om goederen die in het land van herkomst niet te koop zijn. In Nederland worden circa 450.000 validaties afgegeven, grofweg tweederde hiervan betreft Nederlandse aankopen.
Bent u van mening dat taxfree shopping door internationale reizigers een positieve invloed kan hebben op economische groei en werkgelegenheid?
Onder voorwaarden is een (in casu) Nederlandse winkelier gerechtigd het btw-tarief van 0% toe te passen op de verkoop van goederen aan natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats buiten de Europese Unie hebben (niet-EU-reizigers) en die deze goederen in hun persoonlijke bagage meenemen naar een bestemming buiten de EU. In de praktijk betekent dit dat de winkelier de btw die ter zake van de verkoop in rekening is gebracht, onder voorwaarden aan de niet-EU-reiziger teruggeeft. Aldus krijgt de niet-EU-reiziger de betreffende goederen (achteraf) vrij van btw. Voor de niet-EU-reiziger kan dat een stimulans zijn om tot een bepaalde aankoop over te gaan, hetgeen een stuwend effect kan hebben op de verkopen van winkeliers en daarmee kan bijdragen aan economische groei. Daarbij merk ik op dat een winkelier niet kan worden verplicht om het btw-nultarief toe te passen respectievelijk de teruggave van btw aan de niet-EU-reiziger te faciliteren. Een eventuele positieve economische invloed van een btw-teruggave is dus mede afhankelijk van de deelname door winkeliers.
Bent u van mening dat taxfree shopping kan groeien door digitalisering van bijbehorende processen?
In zijn algemeenheid merk ik op dat (toenemende) digitalisering, mits op een juiste wijze aangewend, kan leiden tot een efficiënter proces. Het proces rond de btw-teruggave verloopt nu reeds gedeeltelijk langs digitale weg. Een verdere digitaliseringsslag zal met name aan de uitvoerkant verder bijdragen aan een vlot verlopende procedure. In dat opzicht is relevant dat de Douane middels een pilot positieve ervaringen heeft opgedaan met het langs digitale weg valideren van de uitvoer uit de EU van in Nederland gekochte goederen. Deze uitvoervalidatie vindt plaats door de (kopie-)aankoopfactuur of een soortgelijk bescheid te voorzien van een zogenoemd visum. Daarmee geeft de Douane aan dat de betreffende goederen de EU daadwerkelijk met de niet-EU-reiziger hebben verlaten. Na ontvangst van deze uitvoervalidatie kan de winkelier, als ook wordt voldaan aan de overige voorwaarden, het btw-nultarief toepassen en de btw aan de niet-EU-reiziger teruggeven. Het visum kan ofwel geautomatiseerd van of vanwege de bevoegde autoriteiten worden afgegeven ofwel door middel van een fysieke stempel door een daartoe bevoegde ambtenaar. Omdat fysieke afstempeling niet optimaal efficiënt is en op bijvoorbeeld luchthavens zorgt voor (lange) wachtrijen, ben ik voornemens om de uitvoervalidatie van goederen die in Nederland zijn gekocht en vanuit Nederland de EU worden uitgevoerd, verplicht langs digitale weg te laten plaatsvinden. Regelgeving daartoe is thans in voorbereiding. Via het reguliere portfolioproces en een Uitvoeringstoets die voorafgaand aan de implementatie van de regelgeving nog zal worden uitgevoerd, zal onder andere in kaart worden gebracht wat de consequenties daarvan zijn op de uitvoering en het IV-portfolio van de Douane. Dit is inclusief de prioritering hiervan ten opzichte van andere ontwikkelingen.
Met de aldus beoogde digitalisering wordt het proces rond de btw-teruggave vereenvoudigd en versneld. Tegelijkertijd merk ik op dat zowel van de winkelier als van de niet-EU-reiziger een zekere inspanning wordt vereist om de teruggave uiteindelijk te kunnen effectueren. In dat opzicht brengt digitalisering daar geen verandering in. Bovendien is, zoals reeds opgemerkt in het antwoord op vraag 3, het gebruik kunnen maken van de btw-teruggave mede afhankelijk van andere factoren en wordt dat niet louter bepaald door de mate van digitalisering van het proces hiervan.
Zo ja, bent u van mening dat er sprake is van een verslechterde concurrentiepositie ten opzichte van andere Europese landen wanneer reizigers in Nederland handmatig hun btw moeten terugvragen, waarbij dit ook leidt tot lange rijen op Schiphol voor aangewezen loketten?
Zoals bovenstaand reeds aangegeven is nationale regelgeving in voorbereiding met het oog op een (verplichte) digitale validatie van de uitvoer van uitsluitend in Nederland gekochte goederen die de niet-EU-reiziger in de persoonlijke bagage vanuit Nederland meeneemt naar een bestemming buiten de EU en waarvoor die reiziger verzoekt om teruggave van btw. Binnen de EU zijn dergelijke systemen nog niet aan elkaar aan te sluiten. Verdere digitalisering zal naar verwachting leiden tot een (aanzienlijke) vermindering van wachttijden op luchthavens en tot een besparing op de capaciteit van de Douane. Opgemerkt wordt dat ook nu al geen sprake is van een volledig handmatig proces. Voorts wordt in het overgrote deel van de gevallen gebruik gemaakt van intermediairs die het proces rond toepassing van het btw-nultarief door de winkelier en teruggave van de btw aan de niet-EU-reiziger begeleiden en afronden.
Voor wat betreft de concurrentiepositie van Nederland ben ik van mening dat een efficiëntere procedure rond de teruggave van btw aan niet-EU reizigers daar een positieve bijdrage aan kan leveren. Tegelijkertijd merk ik op dat de aantrekkingskracht van Nederland als reis- of tussenstopbestemming in aanzienlijke mate mede wordt bepaald door andere factoren dan de faciliteit om btw-vrij te kopen en de positie van Nederland daarin ten opzichte van andere Europese landen. De voorgenomen digitalisering past in het beeld binnen de EU waarin meer lidstaten overgaan tot (enige vorm van) digitalisering of automatisering van het proces rond teruggave van btw aan reizigers.
In hoeverre lopen de Nederlandse economie en de Staat inkomsten mis door gebrek aan digitalisering en een gestroomlijnd proces rond taxfree shopping?
Het proces rond teruggave van btw aan niet-EU-reizigers verloopt momenteel al gedeeltelijk geautomatiseerd. De voorgenomen digitalisering van de uitvoer-validatie van goederen zal bijdragen aan een vlot(ter) verlopende procedure. In hoeverre dat een positieve weerslag zal hebben op de Nederlandse economie is mede afhankelijk van andere factoren. Daarvoor en voor het eventueel mislopen van inkomsten door de Nederlandse economie en de Staat verwijs ik ook naar de antwoorden op de vragen 3 tot en met 5. Daarbij merk ik op dat een eventuele (significante) toename van het aandeel btw-vrij kopen in de winkelverkopen ertoe leidt dat de Staat meer btw zal teruggeven aan niet-EU-reizigers.
In welke mate zou de Staat profiteren van een digitaliseringsslag op het terrein van taxfree shopping?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Noodkreet gemeenten in Toeslagenaffaire’ |
|
Roelien Kamminga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Noodkreet gemeenten in Toeslagenaffaire?»1
Ja.
Herkent u de problematiek die in het interview wordt geschetst en hoe beoordeelt u deze?
Zowel ouders en kinderen als gemeenten hebben bij het kabinet aangegeven dat zij problemen ervaren bij de brede ondersteuning. Het kabinet heeft oog voor de signalen van de gemeenten en vindt dat ouders en kinderen heldere verwachtingen mogen hebben over wat er wel en niet mogelijk is binnen de ondersteuning die gemeenten bieden op de vijf leefgebieden. Deze is er immers om hen te helpen hun leven weer op de rit te krijgen.
Binnenkort vindt er een bestuurlijk overleg plaats met de VNG en het Ministerie van SZW om deze problemen te bespreken. In de volgende voortgangsrapportage zult u verder geïnformeerd worden over de uitkomsten van dit overleg.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat niet-gedupeerden een beroep kunnen doen op gemeentelijke ondersteuning die is bedoeld voor gedupeerden van de toeslagenaffaire en zo onnodig druk wordt gelegd op de ondersteuning vanuit de gemeenten?
In de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) is opgenomen dat zowel gedupeerde ouders als ouders die in de eerste toets niet als gedupeerd zijn aangemerkt, in principe tot en met de integrale beoordeling brede ondersteuning kunnen ontvangen. De brede ondersteuning wordt na de ontvangst van een negatieve beschikking bij de integrale beoordeling na een periode van 30 dagen afgebouwd, zodat gedupeerde ouders zo goed mogelijk kunnen worden ondersteund. Het is dan ook onwenselijk dat mensen voor wie bij de integrale beoordeling is vastgesteld dat ze niet gedupeerd zijn een beroep kunnen doen op gemeentelijke ondersteuning die specifiek bedoeld is voor gedupeerde ouders. Ouders die niet-gedupeerd blijken, moeten zo snel mogelijk worden doorverwezen naar reguliere hulp binnen de gemeente.
Hoe beoordeelt u de inschatting en de beoordeling van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dat er ruim 20.000 niet-gedupeerden zijn die zich wel hebben aangemeld als mogelijk gedupeerde en het systeem mede daardoor vastloopt? Wat zijn de laatste cijfers?
Voor alle ouders die zich hebben aangemeld als mogelijk gedupeerde is er tot en met de integrale beoordeling recht op brede ondersteuning vanuit de woongemeente. Voor ouders die niet gedupeerd blijken te zijn na de integrale beoordeling stopt het recht op deze ondersteuning. Ook voor ouders die na de eerste toets niet-gedupeerd zijn en zich afmelden voor de integrale beoordeling stopt het recht op brede ondersteuning. Gemeenten kunnen de brede ondersteuning pas beëindigen als UHT deze gegevens heeft gedeeld. Voor deze niet-gedupeerden is reguliere gemeentelijke ondersteuning beschikbaar. Niet gedupeerden worden, zoals benoemd in antwoord 3, binnen de gemeente warm overgedragen naar deze reguliere ondersteuning.
De verwachting is dat grofweg 45.000 ouders gedupeerd blijken te zijn wanneer alle integrale beoordelingen zijn afgerond. Dat houdt ook in dat wanneer alle integrale beoordelingen zijn afgerond er zo’n 24.000 ouders na de integrale beoordeling niet gedupeerd zijn. Daarnaast hebben gemeenten ook te maken met kinderen en jongeren en ex-toeslagpartners die recht hebben op brede ondersteuning.
Gemeenten hebben terecht hun twijfels geuit over de volledigheid van de gegevens met betrekking tot niet-gedupeerden die zij ontvangen. Er is daarom actie ondernomen om deze problemen aan te pakken door de knelpunten op te lossen rondom het verstrekken van gegevens van personen die een afwijzende beschikking hebben ontvangen en door het optimaliseren van de tweewekelijkse gegevensdeling met gemeenten.
Welke maatregelen worden getroffen om niet-gedupeerden zo snel mogelijk duidelijkheid te geven, zodat de inzet op de daadwerkelijk (zwaarst) gedupeerden kan worden gericht? Wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen mensen die (zeer) waarschijnlijk niet-gedupeerd zijn en mensen die twijfelgevallen zijn?
Of een ouder wel of niet gedupeerd is, wordt definitief vastgesteld bij de integrale beoordeling. UHT is de afgelopen jaren fors opgeschaald zodat meer integrale beoordelingen kunnen worden gedaan en de wachttijd verkort wordt. Om vervolgens de behandeling zo vlot mogelijk te laten verlopen, hebben persoonlijk zaakbehandelaren (PZB’ers) meer ruimte gekregen in de beoordeling en is de informatie voor en afstemming met ouders tijdens de integrale beoordeling verbeterd. Deze versnelling zorgt ervoor dat 57.000 integrale beoordelingen in het eerste kwartaal van 2025 worden afgerond en de resterende aanmeldingen in de loop van 2025.
Ouders die vermoedelijk niet gedupeerd zijn krijgen een versnelde afhandeling van de integrale beoordeling. Daarmee wordt de wachtrij kleiner en hoeven ouders die vermoedelijk wel gedupeerd zijn minder lang te wachten. Evident niet-gedupeerden (aanmelders zonder kinderen) zijn ook benaderd met de vraag om hun aanvraag in te trekken. Tevens is er een urgentieroute waarbij gemeenten, het Instituut voor Publieke Waarden (IPW) en het Ondersteuningsteam Buitenland (OTB) urgente casussen kunnen voordragen voor prioriteit, om zo een snelle aanpak te waarborgen.
Gegevens van niet-gedupeerden worden nu direct na de integrale beoordeling verstrekt aan gemeenten, waardoor onnodige druk op de ondersteuning van gedupeerden wordt vermeden. Deze gegevensuitwisseling is geoptimaliseerd en vindt tweewekelijks plaats. Voor ouders wiens brede ondersteuning afloopt, wordt deze in een periode van 30 dagen aangepast en afgebouwd, met mogelijke doorverwijzing naar reguliere hulp door de gemeente.
Waar ziet u nog mogelijkheden om dit sneller en beter te doen?
De afhandeling van de integrale beoordelingen is steeds meer op stoom gekomen: eind april is voor ruim 61% van de ouders de integrale beoordeling gedaan (inclusief afmeldingen). Planning is dat in het eerste kwartaal van 2025 circa 57.000 integrale beoordelingen zijn afgehandeld, dat betreft bijna 85% van het aantal aangemelde ouders. De rest van de integrale beoordelingen wordt in de loop van 2025 afgehandeld. Met deze prognose is de uitvoering van de integrale beoordeling in elk geval gebaat bij het doorzetten van de ingezette koers. Grote aanpassingen in de uitvoering van de integrale beoordeling hebben het aannemelijke risico in zich dat ze niet bijdragen aan versnelling, maar juist leiden tot vertraging en onzekerheid.
Is het bijvoorbeeld mogelijk om in gevallen waar het evident is dat het geen gedupeerde van de toeslagenaffaire betreft, geen integrale beoordeling te doen of deze versneld af te ronden? Zo nee, waarom niet? Zou het mogelijk zijn om een dergelijk geval achteraan de rij aan te laten sluiten bij gemeentelijke ondersteuning, om de (zwaarst) gedupeerden eerder en beter te ondersteunen?
Elke ouder die zich aanmeldt heeft wettelijk recht op een integrale beoordeling, ook als deze bij de eerste toets voorlopig niet als gedupeerde is aangemerkt. Het komt namelijk voor dat ouders na een negatieve eerste toets in de integrale beoordeling alsnog gedupeerd blijken te zijn. Zoals bij antwoord 5 is toegelicht, krijgen ouders die op basis van een aantal criteria vermoedelijk niet gedupeerd zijn een versnelde afhandeling of wordt aan hen voorgesteld om hun aanvraag in te trekken in het geval van evident niet-gedupeerden, zodat de wachtrij voor mogelijk wel gedupeerde ouders korter wordt. Gemeenten, OTB en IPW hebben de mogelijkheid om ouders aan te dragen voor urgentie bij de integrale beoordeling, als zij dit gezien de situatie van de ouder nodig achten. Op dit moment wordt met de oudercommissie, gemeenten, VNG en het Ministerie van SZW verkend welke mogelijkheden er zijn om de brede ondersteuning aan ouders te verbeteren, zowel op korte als op lange termijn.
Kunnen gemeenten een rol spelen bij het signaleren van niet-gedupeerden die in afwachting van de integrale beoordeling een beroep doen op de voorzieningen die bedoeld zijn voor gedupeerden van de toeslagaffaire? Zo ja, hoe kunt u ze hierbij ondersteunen? Zo nee, waarom niet en wat is ervoor nodig om dit wel mogelijk te maken?
Gedupeerdheid wordt vastgesteld in de integrale beoordeling. De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van deze beoordeling ligt bij UHT. Gemeenten kunnen deze beoordelingen niet uitvoeren. Om gemeenten te ondersteunen bij het leveren van de brede ondersteuning en niet-gedupeerden uit het proces te halen wordt ingezet op het zo snel mogelijk afronden van de integrale beoordelingen en het optimaliseren van de gegevenslevering aan gemeenten.
Waar ziet u de grootste knelpunten bij gemeenten in de ondersteuning van gedupeerden? Ziet u mogelijkheden om deze op korte termijn te verhelpen? Zo ja, wat is hiervoor nodig?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de opvatting van dhr. Heijkoop dat het gemeenten aan kaders voor aanvragen en een afbakening in de tijd ontbreekt? Zo nee, waarom niet?
Dit onderwerp is onderdeel van het eerdergenoemde bestuurlijk overleg waarover in de volgende voortgangsrapportage zult worden geïnformeerd. Gemeenten kunnen ook zelfstandig inkadering geven aan het bieden van brede ondersteuning. Door de VNG is ook een handreiking gepubliceerd over hoe gemeenten invulling kunnen geven aan de brede ondersteuning.2 Het ontbreken van strikte kaders en afbakening in de tijd kwam aanvankelijk voort uit de wens van de gemeenten zelf. Om gemeenten de mogelijkheid te geven om maatwerk toe te passen en zo optimaal te kunnen inspelen op de specifieke behoeften van hun inwoners. Het streven was en is om flexibiliteit te bieden in het ondersteuningsproces, wat in veel gevallen waardevol is gebleken.
Wat vindt u van het idee van gemeenten om deze kaders in samenspraak met de gedupeerde ouders te ontwikkelen en welke elementen acht u daarbij van belang?
Het idee van gemeenten om kaders in samenspraak met gedupeerde ouders te ontwikkelen is zeer waardevol. Het is belangrijk ouders hierbij te betrekken om ervoor te zorgen dat de ondersteuningsmaatregelen aansluiten bij hun behoeften. Belangrijke elementen die hierbij van belang zijn, omvatten transparantie, open communicatie en duidelijkheid over wat wel kan en niet kan binnen de brede ondersteuning. Binnen de brede ondersteuning hebben gemeenten ook de vrijheid om op gemeentelijk niveau bepaalde kaders te ontwikkelen.
Hoe kijkt u aan tegen de oprichting van een landelijk expertisecentrum voor trauma en zorg?
De toeslagenaffaire heeft een diepgaande emotionele en mentale impact gehad op de gedupeerden en hun naasten. Mentaal welzijn is essentieel voor een nieuwe start en voor het perspectief op emotioneel herstel. Om gedupeerde ouders met dergelijke problemen te kunnen bijstaan, is specifieke expertise vereist die momenteel niet voorhanden is en bovendien lastig lokaal te organiseren is. Bij het bestuurlijk overleg wordt er dan ook besproken welke mogelijkheden er zijn om recht te doen aan de behoefte van ouders op dit vlak, zonder daarbij de uitvoerbaarheid en doelmatigheid uit het oog te verliezen. In de volgende voortgangsrapportage wordt teruggekomen op de uitkomsten van dit bestuurlijk overleg.
Schijnzelfstandigheid bij YoungOnes |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ook Arbeidsinspectie stelt; wie via YoungOnes bij H&M werkt is geen zzp’er maar uitzendkracht»?1
Ja.
Hoe gaat u bij de invoering van de Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten voorkomen dat zelfstandigen worden ingezet waar het eigenlijk zou moeten gaan om uitzendkrachten?
Binnen het toekomstige toelatingsstelsel moeten ondernemingen of rechtspersonen die arbeidskrachten ter beschikking stellen een toelating of ontheffing hebben. Ik ben me bewust van het risico op een verschuiving naar schijnzelfstandigheid. De Arbeidsinspectie zal daarom in haar toezichts- en handhavingsactiviteiten in het kader van de Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten aandacht hebben voor het onderkennen en blootleggen van schijnconstructies. Onderzoek bij een inlener of een uitlener kan het startpunt zijn van een onderzoek naar de feitelijke omstandigheden waaronder arbeid wordt verricht. Als de Arbeidsinspectie vaststelt dat arbeid die op papier door zelfstandigen wordt verricht, feitelijk het ter beschikking stellen van arbeidskrachten betreft, zal zij handhavend optreden vanwege overtreding van de regels van het toelatingsstelsel.
Welke acties heeft de Belastingdienst uitgevoerd om hierop te handelen? Klopt het dat de Belastingdienst een brief heeft gestuurd dat er mogelijk sprake is van werkgeverschap, maar dat er verder geen actie is ondernomen?
De Belastingdienst doet over individuele belastingplichtigen geen uitspraak op grond van zijn geheimhoudingsplicht (artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).
In het algemeen geldt dat de Belastingdienst onder het handhavingsmoratorium een verscherpt uitvoeringsprotocol moet volgen alvorens een correctie kan worden opgelegd. Als een boekenonderzoek uitwijst dat sprake is van een onjuiste kwalificatie van de arbeidsrelatie en de arbeidsrelatie moet worden aangemerkt als een dienstbetrekking, kan de Belastingdienst een aanwijzing geven. De Belastingdienst laat dan aan de opdrachtgever weten dat deze zijn werkwijze moet aanpassen. Doet de opdrachtgever dat niet binnen een redelijke termijn (meestal 3 maanden), dan corrigeert de Belastingdienst de loonaangifte van de opdrachtgever.
De opdrachtgever moet dan alsnog loonheffing en premies werknemersverzekeringen betalen voor de schijnzelfstandige die voor hem werkt.
Door het handhavingsmoratorium kan de Belastingdienst niet verder teruggaan in de tijd dan tot het moment waarop hij de aanwijzing gaf, tenzij sprake is van kwaadwillendheid.
Kunt u toezeggen dat de Belastingdienst naar aanleiding van het rapport van de Nederlandse Arbeidsinspectie direct bij YoungOnes gaat handhaven op schijnzelfstandigheid?
De Belastingdienst doet over individuele belastingplichtigen geen uitspraak op grond van zijn geheimhoudingsplicht (artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). In het algemeen geldt dat wanneer de Belastingdienst bij een boekenonderzoek constateert dat sprake is van een onjuiste kwalificatie van de arbeidsrelatie, de Belastingdienst onder het handhavingsmoratorium kan overgaan tot naheffingen voor de loonheffingen bij kwaadwillendheid of na een aanwijzing.
Het artikel 'Hoe chemiebedrijf OCI zijn aandeelhouders miljarden uitkeert en de fiscus met lege handen achterblijft' |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met bovengenoemd artikel?1
Ja.
Kunt u reageren op volgende passage in het artikel waarin een quote van een belegger aangehaald wordt: «Een andere belegger reageert dat-ie het allemaal niet echt «ethisch» vindt, maar dat er «juridisch» niets tegen in te brengen is. «De Staat, dus jij en ik, lopen hierdoor heel veel belasting mis waar voornamelijk de rijkste familie uit Egypte van profiteert.»»?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. In zijn algemeenheid geldt dat het kabinet belastingontwijking onwenselijk acht. De aanpak van belastingontwijking is dan ook een belangrijk speerpunt van het kabinet. Belastingontwijking ondermijnt namelijk de belastingmoraal en leidt tot onrechtvaardigheid. Het zich onttrekken aan belastingheffing door de één leidt uiteindelijk tot hogere lasten voor de ander. Het kabinet doet er dan ook alles aan dit streng aan te pakken, zowel nationaal als internationaal. De afgelopen jaren zijn al veel maatregelen genomen tegen belastingontwijking. In eerdere Kamerbrieven zoals onder andere de jaarlijkse monitoringsbrief belastingontwijking ben ik hier uitgebreider op ingegaan.2
De in het artikel omschreven materie raakt aan de belastingheffing van zogenoemde «high net worth individuals». Op dit moment wordt verkend of er in internationaal en Europees verband afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van dergelijke individuen. In de kabinetsappreciatie van het Global Tax Evasion Report 2024 is onder andere nader ingegaan op deze verkenning en het voorstel van de onderzoekers van het rapport voor een wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs. In de kabinetsreactie is aangegeven dat Nederland meermaals richting de OESO heeft aangegeven dat de belastingheffing van deze individuen voor Nederland een prioriteit is.3
Er lijkt momenteel steun te zijn vanuit enkele andere landen om dit onderwerp in OESO-verband te bespreken. Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting wordt gepleit.
Klopt de bewering in het artikel dat Nederland door de handelwijze van dit chemieconcern 750 miljoen euro dividendbelasting is misgelopen? Zo nee, waarom niet?
Vanwege artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers.
Zo ja, betreft dit een onwenselijke constructie om dividendbelasting te ontwijken? Wat bent u dan voornemens om hiertegen te gaan doen?
In het artikel wordt ingegaan op het onderwerp terugbetaling van kapitaal en dividendbelasting. In het algemeen kan ik hierover het volgende opmerken. De basisgedachte in de dividendbelasting is dat er in beginsel een dividendbelastingclaim rust op het gehele vermogen van een vennootschap
voor zover dat vermogen het door aandeelhouders ingebrachte kapitaal (het fiscaal erkend kapitaal), te boven gaat. De claim in de dividendbelasting rust dus op de winst(reserves) en niet op het ingebrachte kapitaal. Dividenden zijn daarom belast met dividendbelasting. Terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal is echter geen dividend aangezien dit kapitaal door de aandeelhouders op een eerder moment is ingebracht. Er gaat dus geen dividendbelastingclaim verloren bij een kapitaalterugbetaling. Terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal als zodanig kan daarom niet worden aangemerkt als belastingontwijking.
Waarom verhoogt een onderneming eerst het kapitaal en verlaagt het dat kapitaal een «minuut later» met hetzelfde bedrag? Kunnen hier andere motieven voor bestaan dan het ontwijken van dividendbelasting? Zo ja, welke?
Een vennootschap heeft de keuze om een betaling aan haar aandeelhouders te doen middels een terugbetaling van kapitaal of een dividenduitkering. Hiervoor kunnen bedrijfseconomische redenen van belang zijn. Om misbruiksituaties te voorkomen is een teruggaaf van fiscaal erkend kapitaal aan de aandeelhouder in principe wél belast als een vennootschap winst(reserves) heeft. Artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) bepaalt namelijk dat tot de belaste opbrengst de gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort behoort, indien en voor zover er zuivere winst is. Er is sprake van zuivere winsten als (kort gezegd) de vennootschap winst(reserves) heeft die nog niet zijn uitgekeerd. In deze bepaling is echter ook een uitzondering opgenomen. Belastingheffing vindt niet plaats indien na een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders er bij statutenwijziging een vermindering van de nominale waarde van de desbetreffende aandelen heeft plaatsgevonden. Dit is zo omdat er dan met zekerheid geen sprake is van een winstuitdeling maar van een daadwerkelijke teruggaaf van het fiscaal erkend kapitaal. Een dergelijke teruggaaf is daarom onbelast. Vanwege deze wettelijke uitzondering komt het voor dat bedrijven fiscaal erkend kapitaal (bijvoorbeeld fiscaal erkend agio) eerst omzetten in nominaal aandelenkapitaal voordat een terugbetaling van kapitaal wordt gedaan. Bij deze omzetting gaat er echter geen dividendbelastingclaim verloren, omdat de terugbetaling uit het (fiscaal erkend) kapitaal plaatsvindt. Dit kan een bedrijf niet onbeperkt blijven doen, omdat de omvang van het fiscaal erkend kapitaal eindig is.
Klopt het thans uw departement onderzoekt hoeveel bedrijven op deze manier onbelast kapitaal uitkeren en of er iets aan moet worden gedaan? Wanneer kunt u de uitkomsten van dit onderzoek met de Kamer delen?
Dividendbelasting wordt geheven op de opbrengsten uit kapitaal (winst) en niet het kapitaal zelf. Het kapitaal is immers door de aandeelhouder zelf ingebracht. Terugbetaling van kapitaal als zodanig kan niet worden aangemerkt als belastingontwijking. Het gaat hier dan ook niet om constructies die worden bestreden of bijgehouden. Daarom wordt dit niet gemonitord door de Belastingdienst.
Dit neemt echter niet weg dat het kabinet de effecten van maatregelen zo goed mogelijk monitort om de effectiviteit van de aanpak van belastingontwijking in kaart te kunnen brengen. Het kabinet stuurt uw Kamer daarover jaarlijks een monitoringsbrief.4
Klopt de bewering in het onderzoek dat ook AkzoNobel, TomTom en Ahold eerder gebruik maakten van de kapitaalteruggave? Zo ja, hoeveel euro’s aan dividendbelasting is de schatkist daardoor naar schatting misgelopen?
Vanwege artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers.
Klopt het dat al in 2018 een plan bij het kabinet lag om te voorkomen dat winstuitkeringen onbelast naar belastingparadijzen zouden gaan, waarbij ook onderdeel was een maatregel die een streep zou zetten door het onbelast teruggeven van kapitaal? Zo ja, waarom is dat plan niet doorgegaan?
Bij het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 werd het uitgangspunt gehanteerd dat een teruggaaf van kapitaal geen dividend is, voor zover er geen zuivere winst aanwezig is in de uitkerende vennootschap. Zoals in het antwoord op vraag 4 is toegelicht, is het kapitaal namelijk in eerste instantie door de aandeelhouder gestort waardoor de terugbetaling van kapitaal geen dividend is. Destijds is er dus niet voor gekozen om de teruggaaf van kapitaal per definitie in de heffing te betrekken, maar wel om de heffingsgrondslag voor de terugbetaling van kapitaal ten opzichte van de dividendbelasting, die tegelijkertijd zou vervallen, te stroomlijnen en te verscherpen. Gezien het karakter van de bronbelasting, namelijk het tegengaan van grondslagverschuiving van of via Nederland naar laagbelastende jurisdicties, kon deze afwijking worden gerechtvaardigd. De beoogde invoering van bedoelde bronbelasting door middel van het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 ging gepaard met het voorstel om de dividendbelasting af te schaffen. Om die reden hoefde er bij de vormgeving van de heffingsgrondslag in de bronbelasting geen rekening te worden gehouden met de heffingsgrondslag in de dividendbelasting.
In tegenstelling tot het ingetrokken wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 moest bij de vormgeving van de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden rekening worden gehouden met het feit dat naast een conditionele bronbelasting op dividenden naar laagbelastende jurisdicties de dividendbelasting zou worden gehandhaafd. Daarbij is ervoor gekozen de bepalingen inzake de heffingsgrondslag grotendeels over te nemen uit de dividendbelasting. De bronbelasting op dividenden wordt hierdoor geheven over dezelfde grondslag als de dividendbelasting. Dit levert een positieve bijdrage aan de eenvoud en uitvoerbaarheid van de heffing. Het uitgangspunt voor het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 (geen dividendbelasting) was dus anders dan het uitgangspunt voor de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden (naast de dividendbelasting).
Kan thans overwogen worden om bijvoorbeeld een «volgorderegel» te introduceren die bepaalt dat als je winst hebt, je geacht wordt die winst te hebben uitgekeerd, ongeacht of dat een kapitaalteruggaaf wordt genoemd en dat een onbelaste kapitaalteruggaaf dan enkel nog mogelijk is bij liquidatie of als er geen winstreserves meer zijn? Wat zou de «downside» van een dergelijke regeling zijn? Wat zouden alternatieven zijn?
Zoals volgt uit de beantwoording van vraag 5, kunnen vennootschappen om bedrijfseconomische redenen ervoor kiezen om een betaling aan haar aandeelhouders te doen middels een terugbetaling van kapitaal of een dividenduitkering. Een onbelaste terugbetaling van kapitaal kan worden gedaan zolang er fiscaal erkend kapitaal aanwezig is. Als een bedrijf met winstreserves inderdaad ervoor kiest een onbelaste terugbetaling van kapitaal te doen, dan blijft er een dividendbelastingclaim rusten op de winst(reserves) waarover later kan worden geheven. Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest. Dat een terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal onder omstandigheden onbelast kan plaatsvinden, is dus in lijn met de letter en de geest van de wet. Bovendien gaat er door de terugbetaling van kapitaal geen dividendbelastingclaim verloren. Het kabinet ziet om die redenen thans geen aanleiding voor de introductie van nieuwe maatregelen. Een eventuele beleidsmatige heroverweging hiervan is aan een volgend kabinet.
De ‘Stichting Plant een Olijfboom’ |
|
Marjolein Faber (PVV), Gidi Markuszower (PVV), Elmar Vlottes (PVV), Maikel Boon (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Woede om steun Hamas door hulporganisatie Plant een Olijfboom: «ze juichen om slachting Israëli’s»»?1
Ja, dat bericht heb ik gelezen.
Bent u het met de stelling eens dat het te walgelijk voor woorden is om de terroristische aanslag van 7 oktober te verheerlijken?
Ja, daar ben ik het mee eens.
Deelt u de mening dat hierbij aangezet wordt tot geweld als bedoeld in artikel 137d Wetboek van Strafrecht? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Het is aan het Openbaar Ministerie en ultiem de rechter om te bepalen of de door u bedoelde handeling strafbaar is.
Bent u bekend met het feit dat deze stichting een algemeen nut beogende instelling (ANBI)-status heeft?
Ja, in het ANBI-register op de website van de Belastingdienst staat de Stichting Plant een Olijfboom vermeld.
Gezien de feiten dat de overheid van een stichting met ANBI-status verlangt dat die een doelstelling heeft bestaande uit een visie en een missie en de visie van de betreffende stichting luidt: Stichting Plant een Olijfboom werkt voor rechtvaardige vrede met gelijkwaardigheid voor alle burgers, inclusief recht op terugkeer voor Palestijnse vluchtelingen; hoe verhouden de uitlatingen die namens Stichting «Plant een Olijfboom» zijn gedaan zich tot de visie van deze Stichting in relatie tot de ANBI-status?
Allereerst wil ik benadrukken dat ik afstand neem van dergelijke uitlatingen die geweld tegen een bepaalde groep verheerlijken. Niet-vervolgbare activiteiten of handelingen die niet aansluiten bij eenieders overtuiging van wat behoort tot het «algemeen nut» zijn echter geen grondslag om een instelling de ANBI-status te ontnemen.
Om als ANBI te kunnen worden aangemerkt moet een instelling (onder meer) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut beogen. Het begrip algemeen nut is in de wet neutraal vormgegeven en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. Dit is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, maar kan soms ongemakkelijk voelen als sprake is van gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Dit is echter inherent aan het neutrale karakter van de ANBI-regelgeving. Naar aanleiding van zorgen van Tweede Kamerleden de afgelopen jaren over zulk gedrag van ANBI’s, is door de vorige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst een raadgevende commissie van deskundigen ingesteld om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn, al dan niet door aanpassing van ANBI-regelgeving, om het algemeen nut karakter beter tot uitdrukking te laten komen. Het rapport «Toezicht op algemeen nut» van deze raadgevende commissie biedt een waardevol inzicht in de maatschappelijke waarde van ANBI’s en de wijze waarop toezicht kan worden gehouden op ANBI’s zodat zij het algemeen nut (blijven) uitdragen. Het rapport bevat een lijst met 25 sets Kamervragen over gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Wat de casussen uit de Kamervragen gemeen hebben, is dat het doorgaans gaat om zaken waar de Belastingdienst niet op kan ingrijpen. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport «Toezicht op Algemeen Nut» vindt het kabinet het belangrijk dat burgers die zich voor maatschappelijke doelen willen inzetten, voldoende keuze hebben en ook kunnen bepalen welke activiteiten van ANBI's zij wenselijk vinden. Tegelijkertijd vindt het kabinet het belangrijk om zich uit te spreken over wat het kabinet als wenselijk maatschappelijk gedrag ziet en dit uit te dragen. Daarom wordt langs verschillende lijnen gewerkt aan het bestrijden van ongewenst gedrag door maatschappelijke organisaties, zoals ANBI's. De grens van de vrijheid van ANBI’s om hun doelen na te streven ligt bij overtreding van de wet (of daar waar toepassing van de integriteitstoets binnen de ANBI-regeling in beeld komt) of daar waar een instelling door de rechter verboden wordt.
Gezien de feiten dat één van de voorwaarden is dat er per jaar een financiële verantwoording wordt gepubliceerd en wij deze op de website van de stichting niet hebben aangetroffen evenals een verslag van de uitgeoefende activiteiten in 2023 en het enige verslag dat te raadplegen is, een verslag is uit 2022 over de activiteiten van de stichting; deelt u de mening dat de stichting daarmee niet voldoet aan de voorwaarden voor het hebben van een ANBI-status? Zo nee, waarom niet?
Het is juist dat een ANBI verplicht is om bepaalde gegevens te publiceren op een eigen website, of op een gemeenschappelijke website van bijvoorbeeld een brancheorganisatie. Het niet voldoen aan de publicatieplicht kan reden zijn om de ANBI-status van de betreffende instelling in te trekken. In de praktijk krijgen instellingen van de Belastingdienst de kans om omissies te herstellen en dat gebeurt ook vrijwel altijd.
Deelt u de mening van de PVV dat het «juichen om slachting Israëli’s» helemaal niets te maken heeft met het dienen van het algemeen nut? Bent u dan ook bereid de ANBI-status per direct in te trekken?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u tevens bereid de FIOD opdracht te geven een onderzoek te starten naar de 900.000 euro liquide middelen van deze stichting, de oorsprong van deze geldstromen en de financiële verantwoording zoals verplicht voor hun ANBI-status?
De Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en kan daarom geen nadere informatie verstrekken over individuele instellingen. Evenals de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst laat ik mij niet uit over individuele zaken. Het is voorts aan het Openbaar Ministerie om te besluiten of een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld.
Bent u het de PVV eens dat mocht blijken dat deze stichting geld heeft overgemaakt aan Hamas of aan Hamas gelieerde organisaties dat deze Stichting dan direct verboden moet worden? Zo nee, waarom niet?
Die bevoegdheid valt mij niet toe. Op grond van artikel 2:20 BW kan het openbaar ministerie de rechter verzoeken een rechtspersoon, bijvoorbeeld een stichting, te ontbinden en verboden te verklaren waarvan de werkzaamheid of het doel in strijd is met de openbare orde. Deze mogelijkheid tot verbodenverklaring is recent nog verruimd (Wet van 23 juni 2021 tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen, Stb. 2021, 310). Door deze wetswijziging is verduidelijkt dat in ieder geval in strijd met de openbare orde is het doel dat of de werkzaamheid van de rechtspersoon die leidt of klaarblijkelijk dreigt te leiden tot een bedreiging van de nationale veiligheid of de internationale rechtsorde of tot de ontwrichting van de democratische rechtsstaat of het openbaar gezag. Verder is verduidelijkt dat in strijd met de openbare orde wordt vermoed te zijn het doel dat of de werkzaamheid die leidt of klaarblijkelijk dreigt te leiden tot aantasting van de menselijke waardigheid, geweld of het aanzetten tot haat of discriminatie. Uiteindelijk is het aan de rechter om een en ander te beoordelen.
Deelt u de mening dat de sterkste schouders de zwaarste lasten kunnen en zouden moeten dragen?1
Het kabinet koestert het uitgangspunt dat in Nederland de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen en heeft daar in deze kabinetsperiode stappen in gezet.
Is dit naar uw mening nu het geval binnen de EU? Is dit het geval binnen Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de superrijke 1% in Europa ongeveer de helft van al het vermogen bezit? Hoeveel bezit de top 10%? Hoeveel bezit de onderste 50%? Hoe is deze zelfde verhouding in Nederland?
Het IBO Vermogensverdeling is uitgebreid ingegaan op de vermogensverdeling in Nederland. Op basis van cijfers 2020 uit de vermogensstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bezit de rijkste 10% huishoudens 61% van het totale vermogen van huishoudens in Nederland en de rijkste 1% huishoudens 26% van het vermogen. Het aandeel van de onderste 50% huishoudens in het totale vermogen is per saldo nihil. De onderste helft van de vermogensverdeling bestaat vooral uit huishoudens met een eigen woning waarvan de hypotheekschuld hoger is dan de waarde van de woning en zelfstandigen met een negatief vermogen.
De vermogensstatistiek van het CBS volgt bij deze percentages de internationaal gangbare definitie van vermogen. Afhankelijk van het doel en de beleidsvraag is het relevant om pensioenvermogen al dan niet mee te nemen in de vermogensverdeling van huishoudens.2
Ons is niet duidelijk waar Oxfam International de cijfers over superrijken in Europa vandaan heeft. Er is wel een experimentele database van de Europese Centrale bank (ECB) met gegevens over vermogen in EU-landen, maar die kent nog vele tekortkomingen qua volledigheid en waardering van vermogens n de kwaliteit van gegevens per land is heel verschillend. In het OESO-rapport «Inheritance taxation in OECD countries» dat in 2021 is gepubliceerd, wordt de vermogensverdeling in Nederland vergeleken met die in andere OESO-landen. Hierbij is gekeken naar het aandeel van de top 10% en top 1% rijkste huishoudens in de vermogensverdeling. Het betreft data over 2015 of data over het meest recente jaar dat voor dat land beschikbaar is. Hieruit blijkt dat gemiddeld genomen binnen de 27 OESO-landen de rijkste 10% huishoudens circa 50% van het vermogen bezitten.
Wat zijn de verschuivingen geweest in het vermogensaandeel van deze groepen over de afgelopen tien jaar?
De vermogensverdeling en daarmee de vermogensaandelen van huishoudgroepen naar vermogensklasse is tussen 2008 en 2020 over het geheel genomen relatief constant gebleven. In 2008 bedroeg het aandeel van de top 10% 57%, in 2010 was dat 61%, in 2020 eveneens 61%. De laatste jaren vertonen zowel de Gini-coëfficiënt3 als de aandelen van de top 10% en top 1% jaren echter een dalende trend. Zo komt op basis van voorlopige cijfers van het CBS over 2022 het aandeel van de top 10% huishoudens uit op 54%.
Voor wat betreft de onderste 50% komt het aandeel in het totale vermogen tussen 2008 en 2020 uit op 0% en in 2022 – op basis van voorlopige cijfers – op bijna 3%.
De ontwikkeling in de verschillende maatstaven van de vermogensverdeling wordt vrijwel geheel gedomineerd door de ontwikkeling in de woningprijzen, die de afgelopen jaren een sterke stijging liet zien. De eigen woning vormt namelijk een groot vermogensaandeel en is breed verdeeld onder Nederlandse huishoudens. Omdat de ontwikkeling in de huizenprijzen de ontwikkeling in de verschillende maatstaven van de vermogensverdeling domineert, blijven andere ontwikkelingen buiten beeld.4
Wat is statutaire en effectieve belastingdruk voor deze vermogensgroepen?
Er is geen verdeling van de belastingdruk naar vermogensgroepen beschikbaar. Deze hangt af van de specifieke omstandigheden van de huishoudens. De statutaire belastingdruk op vermogen is 36% op het (forfaitaire) inkomen in box 3 en 38,9% tot 50,3% op inkomen uit vermogen in box 2, waarbij is uitgegaan van de samengestelde druk van de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting in box 2 en waarbij is uitgegaan van directe uitdeling van de winst.
Vindt u het onderscheid hierin rechtvaardig? Gaat u hier iets aan doen?
Bij de tariefstelling op inkomen uit vermogen is het van belang te letten op het evenwicht in belastingheffing tussen de verschillende boxen. Het kabinet heeft hier ook aandacht voor bij de beleidsontwikkeling.
Hoeveel belastinginkomsten missen we elk jaar en elk uur in Nederland doordat de superrijken lager belast worden en/of makkelijker belastingen kunnen ontwijken? Hoeveel is dit voor de EU als geheel?
Bij belastingontwijking maken belastingplichtigen op een niet-beoogde wijze gebruik van de mogelijkheden die belastingstelsels bieden. Het is lastig de totale omvang van belastingontwijking zowel binnenlands als wereldwijd te meten, aangezien hier geen eenduidige definitie voor valt te geven. Er moet eerst concreet worden gemaakt welke fiscale constructie of planning als belastingontwijking kan worden bestempeld om dan vervolgens te onderzoeken in welke mate dit voorkomt. Daarbij kan er sprake zijn van verschillende vormen van belastingontwijking. Om vervolgens schattingen te maken zijn internationale informatie-uitwisseling en transparantie onontbeerlijk. Het is daarom nu niet mogelijk een schatting te maken van hoeveel belastinginkomsten er gemist worden door een lagere belastingdruk dan is beoogd en een decompositie te maken door welke (combinatie van) regelingen dit veroorzaakt wordt. Op dit punt is er door de publicatie van Oxfam geen nieuw inzicht ontstaan.
Was u hier al van op de hoogte vóór deze publicatie door Oxfam?
Zie antwoord vraag 7.
Waar komt dit precies door? Kunt u een overzicht geven van de (fiscale) regelingen, belastingtarieven, en overige zaken die dit veroorzaken?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel geld zou het opleveren als superrijke individuen procentueel ten minste evenveel belasting betalen als de armste helft van Nederland?
De statutaire tarieven in de inkomstenbelasting zijn zodanig vormgegeven dat degenen met het hoogste inkomen, ook voor wat betreft het inkomen uit vermogen, over het algemeen ook de meeste belasting betalen. Door specifieke omstandigheden kan de belastingdruk lager liggen. Het is daarom niet mogelijk hierover algemene uitspraken te doen of berekeningen te maken.
Hoeveel zou het opleveren als het tarief voor de winstbelasting ten minste evenveel zou zijn als dat van de belasting op arbeid?
Het samengestelde toptarief van vennootschapsbelasting en belasting in box 2 (50,3%) bedraagt op dit moment reeds meer dan het toptarief in box 1 (49,5%). Voor het overige is de belastingdruk sterk afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Het is van belang hierbij te letten op het globaal evenwicht.
Hoeveel zou het grofweg kosten om armoede volledig te verhelpen in Nederland? Bijvoorbeeld door een verhoging van het minimumloon, eventueel in combinatie met andere maatregelen?
Armoede is meer dan alleen een tekort aan materiële welvaart.5 Armoede is een complex probleem en de oorzaken van armoede zijn divers. De Commissie sociaal minimum beschrijft in het tweede deelrapport welke maatschappelijke, persoonlijke en beleidsmatige factoren hieraan ten grondslag liggen. Zo kunnen bijvoorbeeld ook levensloopgebeurtenissen en financiële- en arbeidscompetenties een rol spelen.6 Er bestaat dan ook niet één gemakkelijke oplossing om armoede volledig te verhelpen. Het verminderen van armoede vraagt daarom om een veelzijdige aanpak, waar inkomen één van de relevante aspecten is. In de aanpak Geldzorgen, armoede en schulden kijkt de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen breder naar de oplossingen om armoede te verminderen, kansengelijkheid te bevorderen en meedoen te stimuleren.
Daarnaast is het ook technisch niet mogelijk om een bedrag te noemen om armoede volledig te verhelpen. Met overheidsregelingen worden niet alle mensen in armoede bereikt. Dat komt doordat er bij elke regeling sprake is van (enige mate van) niet-gebruik, en doordat niet alle huishoudens in armoede onder de doelgroep van bestaande regelingen vallen. Een verhoging van het minimumloon inclusief doorwerking op de uitkeringen bereikt bijvoorbeeld wel werkenden met een laag inkomen en uitkeringsgerechtigden, maar niet zelfstandigen met een laag inkomen of mensen die geen recht hebben op een uitkering (nuggers). En een verhoging van de huurtoeslag bereikt huishoudens met een laag inkomen in een sociale huurwoning, maar niet huishoudens met een laag inkomen in een vrijesectorwoning of mensen zonder vaste woon- of verblijfsplaats.
Het Centraal Planbureau houdt in zijn ramingen ook rekening met niet-gebruik. Daarmee is het vrijwel onmogelijk om in de armoederamingen op nul uit te komen. Het Centraal Planbureau heeft voor de Commissie sociaal minimum wel inzichtelijk gemaakt wat het effect is van beleidsmaatregelen op de armoedecijfers.7
De Commissie sociaal minimum heeft in zijn eerste rapport daarnaast voor 10 huishoudtypen vastgesteld hoeveel zij minimaal nodig hebben om rond te komen en om mee te doen aan de maatschappij. De Commissie illustreert ook aan de hand van twee voorbeeldpakketten hoe tekorten bij die huishoudtypen kunnen worden weggewerkt. Dit vereist een budgettair beslag van circa 6 miljard euro. Inmiddels heeft het kabinet vanaf 2024 al een aantal stappen gezet om tekorten bij huishoudens op het sociaal minimum weg te werken, bijvoorbeeld met de verhoging van de huurtoeslag (ruim 400 euro) en de verhoging van het kindgebonden budget. Daarom ligt het voor de hand dat een bedrag kleiner dan 6 miljard euro volstaat om tekorten op te lossen voor de 10 huishoudtypen van de Commissie sociaal minimum. Dit is echter iets anders dan de armoede volledig verhelpen, aangezien deze berekening geen rekening houdt met niet-gebruik en ervan uitgaat dat mensen geen schulden, auto of andere specifieke hoge noodzakelijke uitgaven zoals zorgkosten hebben.
Hoe reflecteert u op deze kosten in het licht van de opbrengsten van het eerlijker belasten van de allerrijksten?
Daar waar de meeste Nederlanders hun inkomen vooral verkrijgen uit arbeid, geldt voor de top 1% dat hun inkomen voor een aanzienlijk deel bestaat uit inkomen uit vermogen. Dit kabinet heeft mede in reactie op het IBO Vermogensverdeling in opeenvolgende Belastingplanpakketten maatregelen genomen die de lasten op vermogen verzwaren met een opbrengst van maar liefst 5 miljard euro. Daarmee heeft dit kabinet een trend gekeerd. Een van de belangrijkste maatregelen uit die Belastingplanpakketten is het verhogen van het lage vpb-tarief van 15% naar 19% en het verlagen van de schijfgrens van € 395.000 naar € 200.000 waarop het lage vpb-tarief van toepassing is. Daarnaast is het lenen van de eigen bv beperkt tot € 500.000 euro en is een gedifferentieerd box 2 tarief ingevoerd. Vanwege de samenstelling van het inkomen van de top 1% ten opzichte van andere huishoudens is het aannemelijk dat hiermee de lastendruk van de top 1% meer is toegenomen dan die van andere huishoudens.
Hoe reageert u op de constatering dat zeven op de tien mensen het ermee eens zijn dat de superrijken niet slechts hetzelfde, maar juist meer belast zouden moeten worden om armoede op te lossen en ongelijkheid tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 13.
Ondersteunt u de oproep voor een Europese vermogensbelasting voor superrijken?
Ik heb over een minimumbelasting voor zeer rijke particulieren in het dertigledendebat van 4 april jl. over een extra belasting voor extreem rijken en in de kabinetsreactie op het Global Tax Evasion Report 2024 en State of Tax Justice 2023 aangegeven dat verkend wordt of er in internationaal en Europees verband afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van deze doelgroep.8 Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting gepleit wordt. Een stapsgewijze aanpak is nodig omdat landen over het algemeen zeer terughoudend zijn om internationale afspraken te maken over hun inkomstenbelasting. Aangezien deze problematiek het meest effectief wordt aangepakt als zoveel mogelijk landen meedoen, is een wereldwijde aanpak het meest effectief en wordt in eerste instantie ingezet op het maken van afspraken via de OESO.
Een aanpak in Europees verband kan worden verkend als afspraken binnen de OESO niet mogelijk blijken. Ook op EU-niveau is een stapsgewijze aanpak wenselijk, zoals ik ook aangaf in het onderhavige debat op 4 april jl. Daarvoor wordt door Nederland eerst geïnventariseerd wat er bij andere Europese lidstaten speelt op het gebied van de belastingdruk van deze zogenoemde «high net worth individuals». Een eerste zinvolle stap in het creëren van internationaal draagvlak lijkt het in OESO of Europees verband creëren van meer inzicht in de statistieken over de vermogens van huishoudens respectievelijk de vermogenssamenstelling en de verdeling van die vermogens tussen huishoudens in de verschillende landen. Nederland heeft met het IBO Vermogensverdeling deze cijfers al op een rij gezet voor Nederlandse situatie en kan op die manier een goede bijdrage leveren. Hierna kan beoordeeld worden of en in welke vorm het wenselijk is om binnen OESO dan wel Europees verband verdere afspraken te maken. Een mogelijk volgende stap zou kunnen zijn om voor te stellen beter zicht te krijgen op de buitenlandse vermogens van huishoudens van betreffende OESO/EU-landen, oftewel inzetten op meer transparantie en informatie-uitwisseling. Het bespreken van de noodzaak en mogelijke vormgeving van een vermogensregister kan daar een onderdeel van vormen of is iets voor een volgende stap. Ook zou er op kunnen worden ingezet dat landen de knelpunten in hun binnenlandse stelsels aanpakken, immers daar zit een deel van de oorzaak van de lagere belastingdruk van de HNWI’s en dus ook een deel van de oplossing. Nederland heeft voor de prioriteiten van de komende Europese Commissie reeds de belastingheffing van HNWI;s onder de aandacht gebracht en zal dit blijven doen.
Deelt u de mening dat, los van ieders standpunt over het meer, gelijk of minder belasten van bepaalde vermogensgroepen, het ten minste van belang is volledig zicht te hebben op de verhoudingen in de vermogensverdeling om te komen tot goed beleid?
Ik deel het belang van goede statistieken over vermogens en alle vermogensvormen en juich het verbeteren van statistieken te allen tijde toe. In de kabinetsreactie op het IBO Vermogensverdeling heeft het kabinet gepleit voor continue aandacht voor verbetering van informatie over vermogens(verdeling). Het kabinet wil de verbetering van de – internationaal bezien – reeds hoge kwaliteit van de vermogensstatistieken van het CBS graag ondersteunen.
Meer in het algemeen richt de beleidsrichting «Meten is weten» uit het IBO Vermogensverdeling zich op de informatievoorziening. De achterliggende gedachte hierbij is dat wanneer de ontwikkelingen in de vermogensverdeling consistent, in samenhang en periodiek in beeld worden gebracht, deze kennis explicieter in de beleidsvorming mee kan lopen. Het kabinet heeft de beleidsrichting «Meten is weten» dan ook omarmd en daarvan werk gemaakt:
Het IBO Vermogensverdeling heeft ten slotte ook voorgesteld om te overwegen een aandeelhoudersregister in te voeren. Het kabinet heeft in reactie daarop erkent dat de invoering van een aandeelhoudersregister van meerwaarde kan zijn en kan bijdragen aan de implementatie van toekomstig beleid in de vermogenssfeer. Zoals hierboven is beschreven is een aandeelhouderregister en – nog breder – een vermogensregister geen noodzakelijke voorwaarde om vele andere stappen te zetten in het verbeteren van data over vermogen. Het is daarbij ook goed om te weten dat in een land als Noorwegen, dat een aandeelhouderregister heeft, de actuele marktwaarde van die aandelen niet is opgenomen. De actuele waardebepaling van de aandelen op naam is erg moeilijk is. Er is immers geen markt waarop de aandelen worden verhandeld en waarop de prijs wordt bepaald, zoals op de beurs. Er zijn ook veel meer factoren die de waarde van aandelen bepalen dan alleen de boekwaarde van de vennootschap. Ook basering op de fiscale balans is niet volledig, door het missen van blinde reserves. Een jaarlijkse actuele waardebepaling zal daarom erg arbeidsintensief zijn en zal ook veel vragen vennootschappen en dus grote administratieve lasten met zich meebrengen. Dit raakt alle bv’s en zowel het mkb als de grote ondernemingen. In fiche 1 van de fichebundel bij het rapport IBO Vermogensverdeling wordt uitgebreid ingegaan op de voor- en nadelen van een centraal aandeelhouderregister waarin ook een actuele waarde van aandelen op naam moet worden opgenomen. Het is aan een volgend kabinet om te overwegen een aandeelhoudersregister en – breder – een vermogensregister in te voeren.
Deelt u de mening van bijvoorbeeld Oxfam, maar ook het IBO Vermogensverdeling dat informatie over de omvang van vermogensongelijkheid en bijbehorende belastingongelijkheid nog onvoldoende is? Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 16.
Wat gaat u doen om een vermogensregister in het leven te roepen zodat er preciezer inzicht komt over de schaal van vermogensongelijkheid?
Zie antwoord vraag 16.
Welke mogelijkheden ziet u om op EU-niveau te werken aan een vermogensregister?
Zie antwoord vraag 15.
Het Besluit met voorwaarden voor algemeen nut investeringen en het toezicht op algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Besluit met voorwaarden voor algemeen nut investeringen door ANBI’s (nr. 8860) van 2 april 2024?
Ja, dit betreft het beleidsbesluit «ANBI. Bestedingscriterium. Algemeen nut investeringen» van 15 maart 2024, nr. 2024–6086. Dit besluit is op 2 april 2024 gepubliceerd in de Staatscourant (stcrt. 2024, 8860) en in werking getreden met ingang van 3 april 2024.
In dit besluit is beleid opgenomen over de voorwaarden waaraan een investering door een algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI) moet voldoen om te kwalificeren als zogenoemde algemeen nut investering. Als een investering kwalificeert als algemeen nut investering, dan valt deze in ieder geval binnen de kaders van het bestedingscriterium: het voorschrift dat een ANBI niet meer vermogen aanhoudt dan redelijkerwijs nodig is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden ten behoeve van haar doelstelling.
Deelt u dat het toestaan van investeringen door (grotendeels) fiscaal vrijgestelde ANBI’s, waarbij winst weliswaar geen oogmerk maar wel een resultaat mag zijn, een inherent risico op misbruik of oneigenlijk gebruik kent?
Om als algemeen nut investering te kunnen gelden, moet een investering voldoen aan de voorwaarden uit het besluit. Als aan die voorwaarden wordt voldaan, is de investering een algemeen nuttige activiteit van de ANBI. Voldoet een investering niet aan die voorwaarden, dan is het geen algemeen nuttige activiteit van de ANBI. Met het besluit is invulling gegeven aan een toezegging van mijn ambtsvoorganger om de verenigbaarheid van «impact investments» met het bestedingscriterium te verduidelijken1. Het betreffen zorgvuldig geformuleerde voorwaarden, die de Belastingdienst in overleg met een werkgroep vanuit de (toenmalige) Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF) ontwikkeld heeft. Een inherent risico op misbruik of oneigenlijk gebruik herken ik dan ook niet.
Zo ja, welke mogelijke risico’s ten aanzien van misbruik of oneigenlijk gebruik brengt het genomen besluit met zich mee?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen heeft u gezet om deze mogelijke risico’s weg te nemen of te verkleinen in het voorliggende besluit?
Zie antwoord vraag 2.
Verwacht u dat dit besluit zal leiden tot een toename van afbakenings- of definitiekwesties, zoals of de investering het «primaire doel» heeft voordeel te behalen? Zo ja, hoe is de Belastingdienst hier op voorbereid?
Om als algemeen nut investering te kunnen kwalificeren moet een investering primair gericht zijn op het (rechtstreeks) realiseren van de algemeen nuttige doelstelling van de ANBI. Een zijdelings gunstig effect is niet voldoende. Die toets geldt ook voor andere activiteiten van een ANBI en is in zoverre niet nieuw voor de Belastingdienst. Dat neemt niet weg dat in de praktijk discussie kan ontstaan. Of dit toeneemt door het besluit kan ik op voorhand niet zeggen, de praktijk zal dit leren. Als de praktijkervaring in de toekomst meebrengt dat verdere verduidelijking of aanpassing van voorwaarden wenselijk is, dan zal dat dan worden bezien.
Verwacht u een toename van investeringen die (deels) door ANBI’s worden gedaan als gevolg van dit besluit?
Het besluit beoogt een verduidelijking te geven van wanneer een investering door een ANBI geldt als algemeen nuttige activiteit. Of dit leidt tot een toename van dit soort investeringen zal in de praktijk moeten blijken.
In welke mate is hierin ook sprake van investeringen die door investeringen die (deels) door ANBI’s gedaan zullen worden en zonder het besluit ook gedaan zouden zijn door niet fiscaal-vrijgestelde instellingen?
Een van de voorwaarden om als algemeen nut investering te kwalificeren, is dat de investering van de ANBI cruciaal is voor het doorgang vinden van de activiteit of het project waarin wordt geïnvesteerd. Bij de beoordeling of een investering als algemeen nut investering kwalificeert, is van belang dat andere (commerciële) partijen niet of onvoldoende bereid zijn om diezelfde investering te doen. Als de financiering van een project of activiteit ook zonder investering door de ANBI rond was gekomen, is dat een indicatie dat het doen van de investering niet een algemeen nuttige activiteit is.
Bent u voornemens om, mede gezien de uitbreiding of verduidelijking van de mogelijkheden voor het doen van investeringen door de fiscaal vrijgestelde ANBI als gevolg van dit besluit, de handhaving op naleving door ANBI’s te intensiveren? Zo ja, op welke manier gaat u dit aanpakken?
Dit besluit geeft voor nu geen aanleiding voor intensivering van de handhaving op naleving door ANBI’s. Daar waar een instelling in concrete gevallen duidelijkheid verlangt over een investering, ligt het voor de hand dat de instelling vooraf met de Inspecteur afstemt middels vooroverleg. In het kader van het toezicht op een instelling kan er uiteraard wel aanleiding zijn om investeringen die in de administratie als algemeen nuttige investering worden verantwoord, te toetsen aan de criteria uit het besluit.
Kunt u schetsen wat de meest voorkomende manieren van misbruik of oneigenlijk van ANBI’s zijn? Welke verdere stappen gaat u concreet zetten om misbruik tegen te gaan?
Voor de status als ANBI staat voorop dat een instelling een algemeen nuttig doel heeft en dit algemeen nuttige doel in werkelijkheid dient, blijkend uit de werkzaamheden. Doet een instelling dit niet, dan voldoet zij niet aan de «kernvoorwaarde» voor de ANBI-status. In dat geval kan de ANBI-status worden ingetrokken.
In lijn met de aanbevelingen uit het adviesrapport «Toezicht op Algemeen Nut»2 heeft het kabinet besloten om in te zetten op verbetering van het toezicht op ANBI’s, met de focus op digitalisering.3 Er wordt door de Belastingdienst gewerkt aan verbetering van de digitale gegevensverwerking door het opzetten van een centraal punt voor aanlevering, verwerking, en publicatie van ANBI-gegevens. Momenteel treft de Belastingdienst voorbereidende werkzaamheden om een dergelijk online portaal te ontwikkelen.
Kunt u aangeven op welke manier er tot dusver invulling is gegeven aan de aanbevelingen in het advies uit het Rapport Toezicht op Algemeen Nut?
In de kabinetsreactie op het rapport «Toezicht op Algemeen Nut» is het kabinet ingegaan op de aanbevelingen die zijn gedaan in het rapport. Het kabinet heeft naar aanleiding van het rapport een aantal conclusies getrokken. Het kabinet heeft aangegeven de aanbeveling om een minimumbestedingscriterium (in de zin van een minimum aan activiteiten of een minimumbedrag dat wordt besteed aan de algemeen nuttige doelstelling) in te voeren, mee te nemen in de evaluatie van de ANBI-regeling. Daarnaast heeft het kabinet toegezegd diverse acties te ondernemen om het toezicht op ANBI’s te verbeteren. Inmiddels is het online ANBI-aanvraagproces operationeel. Daarnaast is het online ANBI Loket opgezet. Het ANBI Loket biedt ondersteuning bij het aanvraagproces van de ANBI-status bij de Belastingdienst. Daarnaast wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een centraal punt voor ANBI-gegevens. De daarvoor benodigde wetswijziging wordt naar verwachting opgenomen in het wetsvoorstel Fiscale Verzamelwet 2026.
Is met de recent gepubliceerde evaluatie van de giftenaftrek eveneens de voorgenomen evaluatie van de ANBI-regeling afgedaan? Zo nee, op welke termijn wordt deze evaluatie gepubliceerd?
Recent is de evaluatie van de giftenaftrek afgerond. Die heb ik op 21 maart 2024 aan uw Kamer toegezonden.4 Er vindt nog een separate evaluatie van de ANBI-regeling plaats. De evaluatie van de ANBI-regeling bevindt zich in de opstartfase en wordt naar huidige inschatting dit jaar afgerond.
De visserij en ETS-2 |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Cor Pierik (BBB), André Flach (SGP), Pieter Grinwis (CU), Eline Vedder (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat wordt gesproken over het brengen van de visserij onder het CO2-emissiehandelssysteem (ETS-2)?1
Bij de voorjaarsnota 2023 (Kamerstuk 32 813, nr. 1230) is uw Kamer geïnformeerd over de brede inzet van het kabinet met betrekking tot het Europese emissiehandelssysteem voor fossiele brandstoffen (ETS2). Bij het instellen van ETS2 zijn een aantal deelsectoren, waaronder de visserij, buiten dit systeem gehouden met de optie voor lidstaten om deze deelsectoren middels een opt-in alsnog onder ETS2 te brengen.
Inmiddels heeft het kabinet besloten om visserij niet onder het ETS2 te brengen middels de opt-in (Kamerstuk 32 813, nr. 1374).
Wat zijn de mogelijke gevolgen van ETS-2 voor de visserij? Wanneer wordt onderzoek hiernaar afgerond?2
Het kabinet heeft besloten om de visserij niet onder te brengen onder het ETS2 middels de opt-in. Dit betekent dat de huidige situatie voor de visserij ongewijzigd blijft. Wageningen Economic Research (WeCR) heeft een impact-analyse uitgevoerd naar de gevolgen van de invoering van ETS2 voor de landbouw en voor de visserij. Uit deze impact-analyse blijkt dat de gevolgen, zoals de financiële impact, voor de visserij groot zouden zijn. Het rapport van WEcR is inmiddels gereed voor publicatie en wordt met een separate brief aan uw Kamer aangeboden.
Acht u het brengen van de visserij onder ETS-2 rechtvaardig nu de Europese Unie geen ruimte biedt voor gebruik van de pulskor?
Het besluit over welke sectoren onder ETS2 gebracht worden middels de opt-in is een nationale aangelegenheid. Het kabinet heeft reeds besloten om visserij niet onder ETS2 te brengen. Ik blijf me onverminderd inzetten om aandacht te vragen voor de puls. Zo heeft Nederland tijdens de informele visserijraad van 24 en 25 maart jongstleden het opheffen van het pulsverbod als prioriteit benoemd (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1635). Hiermee is uitvoering gegeven aan de motie van de leden Van der Plas en Pierik over het streven naar een herziening van het Europees beleid om ruimte te bieden voor de pulsvisserij (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 83).
Wat is dan het handelingsperspectief voor visserijbedrijven?
Het op dit moment ontbreken van handelingsperspectief voor de visserijsector is voor het Kabinet mede de reden geweest om de sector niet onder de ETS2 opt-in te brengen.
Hoe beoordeelt u het eventueel brengen van de visserij onder ETS-2 in het licht van de sanering die al plaatsvindt?
De saneringsregeling visserij onder het Brexit Adjustment Reserve (BAR) heeft in 2023 plaatsgevonden. De regeling is toen opengesteld voor de eigenaren van vissersvaartuigen die kunnen aantonen dat zij consequenties ervaren van verlies van quotum als gevolg van Brexit (Kamerstuk 21 501 32, nr 1455). Besluitvorming over ETS2 staat hier los van.
Hoe gaan andere lidstaten om met de visserij in relatie tot ETS-2?
De keuze welke sectoren onder het ETS2 vallen is een nationale aangelegenheid. De verwachting is dat concurrerende visserijlanden, net zoals Nederland, ervoor zullen kiezen om hun visserijsector niet onder te brengen bij ETS2.
Deelt u de mening dat het onverstandig is de visserij onder het ETS-2 te brengen?
Ik deel de mening dat het op dit moment onverstandig is om de visserij onder ETS2 te brengen middels de opt-in. Er is vooralsnog onvoldoende handelingsperspectief voor de sector geïdentificeerd, er zijn Europeesrechtelijke beperkingen in subsidieverlening voor verduurzaming in de visserij en deze sector is specifiek bijzonder kwetsbaar voor een ongelijk speelveld met concurrerende visserijlanden in de EU. Daarom heeft het kabinet reeds besloten om de visserijsector niet onder ETS2 te brengen.
Kunt u toezeggen dat geen besluitvorming plaatsvindt voordat bovenstaande vragen zijn beantwoord en lopend onderzoek naar de gevolgen van ETS-2 voor de visserij is afgerond?
Zoals reeds gemeld aan uw Kamer, is het kabinet tot de beslissing gekomen om de visserijsector buiten ETS2 te houden. Over de gevolgen hiervan voor de uitvoering wordt uw Kamer voor Prinsjesdag geïnformeerd.