Bestrijding van machtige internationaal opererende criminele organisaties |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Argos van 10 maart jongstleden met als titel «speciale eenheid is nodig om maffia te bestrijden»?
Ja.
Deelt u de mening dat de Italiaanse maffiaorganisaties kapitaalkrachtige en machtige internationaal opererende criminele organisaties zijn en dat het van groot belang is om te voorkomen dat zij met hun ondermijnende en destructieve werkwijze vaste voet aan de grond krijgen of houden in Nederland?
Ik deel de mening dat de Nederlandse overheid in samenwerking met Europese en internationale partners moet voorkomen dat buitenlandse misdaadgroepen, waaronder de Italiaanse maffia, hun praktijken in Nederland ontplooien. Hier werken de opsporingsdiensten dan ook aan, onder andere binnen Europol en in bilateraal verband met Italië en andere landen.
Op 29 maart jongstleden heb ik het eindverslag van het onderzoeksproject Cerca Trova – een onderzoek van het Openbaar Ministerie (OM), de Nationale politie, de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) en de Belastingdienst – aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 29 911, nr. 152). Dit rapport is eind 2016 door de projectdeelnemers definitief afgerond.
De aanleiding voor het opstarten van het «Cerca Trova» project was het politierapport «De «Ndrangheta in Nederland», hetgeen ook aan uw Kamer is aangeboden (Kamerstuk 29 911, nr. 61). De politie concludeerde daarin dat Italiaanse maffiaorganisaties in Nederland actief zijn. De doelstelling van het Cerca Trova project was het inzichtelijk maken van de aard en omvang van deze activiteiten en het bieden van handvatten voor de bestrijding ervan.
Uit het Cerca Trova rapport blijkt dat de voor de Italiaanse maffia kenmerkende «corrumperende en ondermijnende praktijken» jegens politiek en bestuur in ons land niet zijn aangetroffen. Het onderzoek heeft wel bevestigd dat de Italiaanse maffia in Nederland actief is met de handel in verdovende middelen en vermogenscriminaliteit. Daarnaast houden enkele door de Italiaanse justitie gezochte maffialeden zich schuil in Nederland.
Deelt u voorts de mening dat Italiaanse maffiaorganisaties, zoals met name de «ndrangheta», vanwege hun omvang en werkwijze een bedreiging (kunnen) vormen voor het functioneren van de Nederlandse samenleving?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid op een zo kort mogelijke termijn het rapport van projectteam Cerca Trova inzake de aanwezigheid van de Italiaanse maffia in Nederland aan de Kamer te doen toekomen? Waarom is het rapport, dat bijna een jaar klaar is, niet eerder naar de Kamer gestuurd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u het rapport voorzien van uw appreciatie en uw voornemens om de Italiaanse maffia door politie, justitie en openbaar bestuur aan te pakken? Kunt u hierbij ook gemotiveerd aangeven of het onderzoek waar het rapport op is gebaseerd naar uw mening voldoende diepgravend is geweest nu uit de uitzending van Argos niet blijkt dat bijvoorbeeld justitiële bronnen zijn geraadpleegd?
Ik verwijs voor mijn appreciatie en voornemens naar de aanbiedingsbrief bij de rapportage van het Cerca Trova project (Kamerstuk 29 911, nr. 152). Voor het onderzoeksproject zijn justitiële bronnen geraadpleegd, zowel in Nederland als in Italië. Op basis van het rapport concludeer ik dat er gedegen onderzoek is verricht, maar dat van de omvang van de handel in verdovende middelen en vermogenscriminaliteit door de Italiaanse maffia in Nederland geen betrouwbare indicatie kan worden gegeven. Dat is niet verwonderlijk en inherent aan de problematiek: georganiseerde misdaad vindt in de regel in het «onzichtbare» plaats, waardoor de precieze omvang ervan zeer lastig is vast te stellen.
Deelt u de analyse van de in de uitzending van Argos geciteerde Italiaanse onderzoeksrechter Nicola Gratteri dat Nederland een van de belangrijkste import- en distributielanden is van cocaine en dat dit de reden is dat de Italiaanse maffia Nederland als vestigingsplaats heeft gekozen? Komt dit oordeel overeen met de uitkomsten van het onderzoek? Waren de onderzoekers unaniem in hun conclusies of was een deel van de onderzoekers van mening dat de rol van de Italiaanse maffia in Nederland groter is dan uiteindelijk in het rapport is geconcludeerd?
Zoals ook uit het recent verschenen Serious and Organised Crime Threat Assessment 20171 van Europol blijkt zijn Nederland en België met hun grote zeehavens – vooral die van Rotterdam en Antwerpen – en goede verbinding met het achterland de belangrijkste import- en distributielocaties van noordwest Europa voor cocaïne uit Zuid Amerika. Vermoedelijk is dat mede de reden dat ook de Italiaanse maffia, evenals misdaadgroepen uit andere landen, hier actief is.
Zoals in het antwoord bij vraag 5 aangegeven heeft het Cerca Trova onderzoek niet de totale omvang van de criminele activiteiten van de Italiaanse maffia in Nederland kunnen vaststellen. Het OM, de politie en de Belastingdienst/FIOD zien echter op basis van de uitkomsten geen reden om aan te nemen dat de activiteiten van de Italiaanse maffia in Nederland qua aard en omvang afwijken van die van andere criminele groeperingen. De bestrijding van cocaïnehandel is een prioriteit voor de opsporing en in dat kader wordt ook de Italiaanse maffia aangepakt.
Bent u bereid om in samenwerking met onze buurlanden en Italië, met een integrale benadering en met specifieke en specialistische kennis van de maffiaorganisaties deze organisaties strafrechtelijk en bestuurlijk actief en structureel te onderzoeken en te bestrijden?
In februari van dit jaar is in Italië een bijeenkomst geweest, waarin de uitkomsten van het Cerca Trova project zijn besproken en nadere werkafspraken zijn gemaakt om de operationele samenwerking tussen de Nederlandse en Italiaanse autoriteiten verder te verbeteren. Daarnaast zijn de samenwerkende partners van het Cerca Trova project bezig met het opzetten van een voorziening voor het behouden en het uitbouwen van de expertise en informatiepositie rondom de Italiaanse maffia in Nederland. Operationele rechercheteams kunnen hiermee met kennis en kunde worden ondersteund. Vanuit deze voorziening zullen – indien opportuun – gerichte opsporingsonderzoeken en bestuurlijke maatregelen worden geïnitieerd. Gezien het feit dat het zwaartepunt van deze voorziening ligt bij de verbetering van de operationele informatie-uitwisseling tussen beide landen, biedt de Landelijke Eenheid van de Nationale politie onderdak aan deze voorziening bij het Landelijke Internationale Rechtshulp Centrum. Verder spelen ook de politie en OM liaisons in Rome een belangrijke rol hierbij, onder andere voor de informatiedeling en operationele samenwerking tussen Nederland en Italië. Tevens worden waar nodig internationale politiecontacten geïntensiveerd.
Het grote tekort aan betaalbare huurwoningen op Bonaire |
|
Roelof van Laar (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het grote tekort aan betaalbare huurwoningen op Bonaire en het tot in detail uitgewerkte voornemen (businesscase) van de Bonairiaanse woningbouwvereniging FCB om de komende jaren 500 sociale huurwoningen te gaan bouwen?1
Ja, ik ben bekend met de problematiek en de uitgewerkte businesscase van FCB.
Deelt u de mening dat met de bouw van deze goedkope huurwoningen armoede effectief wordt bestreden, de kwaliteit van leven voor velen wordt verbeterd en de economie van Bonaire voor vele jaren een impuls krijgt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De bestrijding van armoede krijgt een nadere invulling in de sociaaleconomische agenda die onder regie van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en samen met de eilanden wordt uitgewerkt. De agenda zal naar verwachting rond de zomer van 2017 gereed zijn.
Is het waar dat de plannen voor de bouw helemaal rond en deugdelijk zijn, tot en met de financiering, maar dat de vereiste garantstelling door het Ministerie van BZK wordt onthouden, daar waar het Openbaar Lichaam Bonaire zelf niet de bevoegdheid heeft een dergelijke garantstelling te geven?
FCB heeft een plan voor nieuwbouw van 500 sociale huurwoningen uitgewerkt. Het ontbreekt FCB echter aan de benodigde financiële middelen om over te gaan tot een rendabele realisatie van het project. Mijn ministerie zoekt al geruime tijd mee naar een oplossing voor het financieringsvraagstuk van FCB. Momenteel worden in dit kader nog een aantal opties verkend. Voordat de (on)mogelijkheid van een garantie door het Rijk aan de orde is, wil ik die verkenning afronden. Daartoe ben ik bijvoorbeeld nog in gesprek met het Nederlands Investerings Agentschap. De haalbaarheid van de plannen van FCB zal tot slot in samenspraak met een eventuele financier moeten worden besproken. Ik sluit op voorhand niet uit dat dit nog kan leiden tot mogelijke aanpassingen in de businesscase van FCB.
Waarom wordt de garantstelling onthouden? Bent u bereid deze garantstelling op korte termijn alsnog te geven? Zo ja, wanneer? Zo nee, wat moet er aan de businesscase worden aangepast om alsnog tot garantstelling over te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het voorts dat waar het de koop van woningen betreft, het rijk (als enige) in staat is om net als in Nederland onder voorwaarden een hypotheekgarantie te verstrekken, dat hier al jaren over wordt gesproken maar dat ook deze vorm van garantie maar niet gerealiseerd wordt?
Het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW), welke in Europees Nederland ook de Nationale Hypotheekgarantie uitvoert, beziet momenteel op mijn verzoek de mogelijkheden van een tijdelijke hypotheekgarantie voor de komende 5 jaar voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Daarbij wordt voortgebouwd op de NHG, met in acht neming van de eilandelijke context en daaruit voortvloeiende lokale verschillen. Tussentijds en aan het einde van de vijf jaar zal de regeling geëvalueerd worden op de effecten die het heeft gehad op de woningmarkt en de economie.
Deelt u de mening dat een hypotheekgarantie een gunstige ontwikkeling zal hebben op de schrikbarend hoge rente die men in Bonaire op een hypothecaire lening moet betalen en daarmee een positieve impuls kan zijn voor de woningmarkt en daarmee voor de gehele Bonairiaanse economie?
De garantieregeling heeft net als in Nederland onder meer ten doel het bevorderen van de toegang tot en betaalbaarheid van de financiering van een koopwoning. Banken op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn momenteel slechts bereid om 70–80% van de marktwaarde te financieren, hetgeen betekent dat men veel eigen vermogen mee moet brengen. Met een hypotheekgarantie moeten inwoners straks in staat zijn om 100% van de loan-to-value te financieren. Daarmee zal een belangrijke drempel voor het kunnen financieren van een eigen woning worden weggenomen. Aangezien de banken daarnaast met deze garantie minder risico lopen, zal dat in principe ook terug moeten kunnen komen in de rentetarieven. De verwachte effecten op de kosten voor levensonderhoud en op de bouwproductie zullen een impuls kunnen betekenen voor de economie.
Bent u bereid om op korte termijn, waar nodig samen met uw collega van Financiën, de hypotheekgarantie ook voor Bonaire te realiseren? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet en wat is er dan nodig om dit wel voor elkaar te krijgen?
Zoals eerder gesteld is het WEW op mijn verzoek reeds bezig met de ontwikkeling van een dergelijke garantieregeling voor Caribisch Nederland. Het streven is medio dit jaar een operationele regeling te kunnen presenteren.
De dood van een agent op Bonaire |
|
Roelof van Laar (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de dood van een agent op Bonaire op 18 augustus 2016 tijdens de uitoefening van zijn functie en als gevolg van geweervuur, en de impact die dit incident heeft op de inwoners van Bonaire en de medewerkers van het politiekorps Bonaire in het bijzonder?
Ja, ik ben zeer zeker bekend met het tragisch overlijden van een agent op Bonaire tijdens de uitoefening van zijn functie en de bredere effecten daarvan.
Klopt het dat de wijze waarop agenten door hun werkgever zijn verzekerd, waaronder begrepen een levensverzekering, verschilt binnen het Bonairiaanse korps, in die zin dat vanuit Europees Nederland uitgezonden agenten mogelijk beter verzekerd zijn dan lokale agenten? Zo ja, kunt u op een rijtje zetten welke verschillen er precies zijn en wat de rechtvaardiging is van deze verschillen? Zo ja, bent u dan bereid deze verschillen in verzekering weg te nemen of te doen wegnemen?
De rechtspositie van alle Rijksambtenaren in Caribisch Nederland, waaronder ook politieambtenaren, is een andere rechtspositie dan de rechtspositie van de ambtenaren, zoals we die in het Europese deel van het Koninkrijk kennen. Verschillen zijn bijvoorbeeld te zien in bezoldiging en werktijd. Ook de werkgeversvoorzieningen zijn niet gelijk. Op dit moment wordt bezien op welke wijze een passende werkgeversvoorziening bij overlijden door een dienstongeval voor (alle) rijksambtenaren in het Caribisch deel van Nederland kan worden gecreëerd.
Korting van het pensioenfonds Caribisch Nederland |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Roelof van Laar (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Ken u het bericht «Liever normen DNB dan CBCS»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de voorgenomen korting op de pensioenen van het pensioenfonds Caribisch Nederland (PCN) van 3 1/2% per 1 april aanstaande en daarbovenop van 12% per 2018 als gevolg van het invoeren van het toezicht en de dekkingsregels van de Nederlandse Bank (DNB)?
Wij zijn bekend met de voorgenomen korting van 3,5% per 1 april a.s. Of in de loop van 2018 nadere kortingen noodzakelijk zijn, hangt af van de ontwikkeling van de dekkingsgraad.
Klopt het voorts dat behalve strengere eisen aan de dekkingsgraad ook de termijn waarbinnen de dekkingsgraad op niveau moet worden gebracht als gevolg van dit gewijzigde toezicht is teruggebracht van 10 naar 3 jaar?
Het vervangen van het korte- en langetermijnherstelplan voor één herstelplan waarvoor een voortrollende termijn van 10 jaar geldt, komt uit het Nieuw Financieel Toezichtskader (nFTK), dat geldt voor het Europees deel van Nederland. Voor Caribisch Nederland geldt het oude ftk, waarbij de periode voor het kortetermijnherstelplan onlangs met twee jaar is verlengd van drie tot vijf jaar. Bij overstap op het nFTK zou PCN ook dienen te voldoen aan andere (zwaardere) eisen uit het nFTK, zoals een hoger vereist eigen vermogen en daarnaast de eis dat als de dekkingsgraad 5 jaar onder het minimaal vereist vermogen (ca. 105% dekkingsgraad) heeft gelegen onvoorwaardelijke kortingen moeten worden doorgevoerd. Kortom: voor een goede vergelijking dienen alle toetsingscriteria in ogenschouw te worden genomen.
Deelt u de mening dat een dergelijke grote korting er stevig inhakt bij vele gepensioneerden in Caribisch Nederland, onder meer omdat de AOV/AOW in dit deel van Nederland onvoldoende is om van te kunnen leven?
Deze problematiek in Caribisch Nederland is bekend bij het kabinet en de bestuurscolleges. Tijdens recente werkconferenties is er van de zijde van Bonaire en Saba aandacht gevraagd voor onder meer alleenstaande AOV-gerechtigden. Zoals aangegeven in de brief van 3 maart 20172 zullen het Ministerie van SZW en de bestuurscolleges zich inzetten om te komen tot passende voorzieningen voor specifieke groepen. Maatwerk is nodig om deze groepen goed te bereiken. Deze voorzieningen staan, net als in het Europees deel van Nederland, los van de pensioenaanspraken die in de tweede pijler worden opgebouwd.
Welke rol is Nederland bereid op zich te nemen om de directe financiële problemen voor gepensioneerden in Caribisch Nederland op te lossen of te verzachten?
Het kabinet is als werkgever één van de sociale partners, en is vanuit die rol betrokken bij de gesprekken over de financiële situatie van PCN.
Is het PCN in 2010 onvoldoende gekapitaliseerd en zo ja, waar ligt dat aan? Zo nee, hoe is dan het huidige tekort te verklaren in de wetenschap dat de rendementen van PCN relatief goed zijn?
De zaak is nu aanhangig bij de rechter, want er is een dagvaarding uitgebracht door PCN tegen de Staat. Ik kan daarom geen inhoudelijke reactie geven op deze vraag.
Bestrijding van machtige internationaal opererende criminele organisaties |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Argos van 10 maart jongstleden met als titel «speciale eenheid is nodig om maffia te bestrijden»?
Ja.
Deelt u de mening dat de Italiaanse maffiaorganisaties kapitaalkrachtige en machtige internationaal opererende criminele organisaties zijn en dat het van groot belang is om te voorkomen dat zij met hun ondermijnende en destructieve werkwijze vaste voet aan de grond krijgen of houden in Nederland?
Ik deel de mening dat de Nederlandse overheid in samenwerking met Europese en internationale partners moet voorkomen dat buitenlandse misdaadgroepen, waaronder de Italiaanse maffia, hun praktijken in Nederland ontplooien. Hier werken de opsporingsdiensten dan ook aan, onder andere binnen Europol en in bilateraal verband met Italië en andere landen.
Op 29 maart jongstleden heb ik het eindverslag van het onderzoeksproject Cerca Trova – een onderzoek van het Openbaar Ministerie (OM), de Nationale politie, de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) en de Belastingdienst – aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 29 911, nr. 152). Dit rapport is eind 2016 door de projectdeelnemers definitief afgerond.
De aanleiding voor het opstarten van het «Cerca Trova» project was het politierapport «De «Ndrangheta in Nederland», hetgeen ook aan uw Kamer is aangeboden (Kamerstuk 29 911, nr. 61). De politie concludeerde daarin dat Italiaanse maffiaorganisaties in Nederland actief zijn. De doelstelling van het Cerca Trova project was het inzichtelijk maken van de aard en omvang van deze activiteiten en het bieden van handvatten voor de bestrijding ervan.
Uit het Cerca Trova rapport blijkt dat de voor de Italiaanse maffia kenmerkende «corrumperende en ondermijnende praktijken» jegens politiek en bestuur in ons land niet zijn aangetroffen. Het onderzoek heeft wel bevestigd dat de Italiaanse maffia in Nederland actief is met de handel in verdovende middelen en vermogenscriminaliteit. Daarnaast houden enkele door de Italiaanse justitie gezochte maffialeden zich schuil in Nederland.
Deelt u voorts de mening dat Italiaanse maffiaorganisaties, zoals met name de «ndrangheta», vanwege hun omvang en werkwijze een bedreiging (kunnen) vormen voor het functioneren van de Nederlandse samenleving?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid op een zo kort mogelijke termijn het rapport van projectteam Cerca Trova inzake de aanwezigheid van de Italiaanse maffia in Nederland aan de Kamer te doen toekomen? Waarom is het rapport, dat bijna een jaar klaar is, niet eerder naar de Kamer gestuurd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u het rapport voorzien van uw appreciatie en uw voornemens om de Italiaanse maffia door politie, justitie en openbaar bestuur aan te pakken? Kunt u hierbij ook gemotiveerd aangeven of het onderzoek waar het rapport op is gebaseerd naar uw mening voldoende diepgravend is geweest nu uit de uitzending van Argos niet blijkt dat bijvoorbeeld justitiële bronnen zijn geraadpleegd?
Ik verwijs voor mijn appreciatie en voornemens naar de aanbiedingsbrief bij de rapportage van het Cerca Trova project (Kamerstuk 29 911, nr. 152). Voor het onderzoeksproject zijn justitiële bronnen geraadpleegd, zowel in Nederland als in Italië. Op basis van het rapport concludeer ik dat er gedegen onderzoek is verricht, maar dat van de omvang van de handel in verdovende middelen en vermogenscriminaliteit door de Italiaanse maffia in Nederland geen betrouwbare indicatie kan worden gegeven. Dat is niet verwonderlijk en inherent aan de problematiek: georganiseerde misdaad vindt in de regel in het «onzichtbare» plaats, waardoor de precieze omvang ervan zeer lastig is vast te stellen.
Deelt u de analyse van de in de uitzending van Argos geciteerde Italiaanse onderzoeksrechter Nicola Gratteri dat Nederland een van de belangrijkste import- en distributielanden is van cocaine en dat dit de reden is dat de Italiaanse maffia Nederland als vestigingsplaats heeft gekozen? Komt dit oordeel overeen met de uitkomsten van het onderzoek? Waren de onderzoekers unaniem in hun conclusies of was een deel van de onderzoekers van mening dat de rol van de Italiaanse maffia in Nederland groter is dan uiteindelijk in het rapport is geconcludeerd?
Zoals ook uit het recent verschenen Serious and Organised Crime Threat Assessment 20171 van Europol blijkt zijn Nederland en België met hun grote zeehavens – vooral die van Rotterdam en Antwerpen – en goede verbinding met het achterland de belangrijkste import- en distributielocaties van noordwest Europa voor cocaïne uit Zuid Amerika. Vermoedelijk is dat mede de reden dat ook de Italiaanse maffia, evenals misdaadgroepen uit andere landen, hier actief is.
Zoals in het antwoord bij vraag 5 aangegeven heeft het Cerca Trova onderzoek niet de totale omvang van de criminele activiteiten van de Italiaanse maffia in Nederland kunnen vaststellen. Het OM, de politie en de Belastingdienst/FIOD zien echter op basis van de uitkomsten geen reden om aan te nemen dat de activiteiten van de Italiaanse maffia in Nederland qua aard en omvang afwijken van die van andere criminele groeperingen. De bestrijding van cocaïnehandel is een prioriteit voor de opsporing en in dat kader wordt ook de Italiaanse maffia aangepakt.
Bent u bereid om in samenwerking met onze buurlanden en Italië, met een integrale benadering en met specifieke en specialistische kennis van de maffiaorganisaties deze organisaties strafrechtelijk en bestuurlijk actief en structureel te onderzoeken en te bestrijden?
In februari van dit jaar is in Italië een bijeenkomst geweest, waarin de uitkomsten van het Cerca Trova project zijn besproken en nadere werkafspraken zijn gemaakt om de operationele samenwerking tussen de Nederlandse en Italiaanse autoriteiten verder te verbeteren. Daarnaast zijn de samenwerkende partners van het Cerca Trova project bezig met het opzetten van een voorziening voor het behouden en het uitbouwen van de expertise en informatiepositie rondom de Italiaanse maffia in Nederland. Operationele rechercheteams kunnen hiermee met kennis en kunde worden ondersteund. Vanuit deze voorziening zullen – indien opportuun – gerichte opsporingsonderzoeken en bestuurlijke maatregelen worden geïnitieerd. Gezien het feit dat het zwaartepunt van deze voorziening ligt bij de verbetering van de operationele informatie-uitwisseling tussen beide landen, biedt de Landelijke Eenheid van de Nationale politie onderdak aan deze voorziening bij het Landelijke Internationale Rechtshulp Centrum. Verder spelen ook de politie en OM liaisons in Rome een belangrijke rol hierbij, onder andere voor de informatiedeling en operationele samenwerking tussen Nederland en Italië. Tevens worden waar nodig internationale politiecontacten geïntensiveerd.
Korting van het pensioenfonds Caribisch Nederland |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Roelof van Laar (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Ken u het bericht «Liever normen DNB dan CBCS»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de voorgenomen korting op de pensioenen van het pensioenfonds Caribisch Nederland (PCN) van 3 1/2% per 1 april aanstaande en daarbovenop van 12% per 2018 als gevolg van het invoeren van het toezicht en de dekkingsregels van de Nederlandse Bank (DNB)?
Wij zijn bekend met de voorgenomen korting van 3,5% per 1 april a.s. Of in de loop van 2018 nadere kortingen noodzakelijk zijn, hangt af van de ontwikkeling van de dekkingsgraad.
Klopt het voorts dat behalve strengere eisen aan de dekkingsgraad ook de termijn waarbinnen de dekkingsgraad op niveau moet worden gebracht als gevolg van dit gewijzigde toezicht is teruggebracht van 10 naar 3 jaar?
Het vervangen van het korte- en langetermijnherstelplan voor één herstelplan waarvoor een voortrollende termijn van 10 jaar geldt, komt uit het Nieuw Financieel Toezichtskader (nFTK), dat geldt voor het Europees deel van Nederland. Voor Caribisch Nederland geldt het oude ftk, waarbij de periode voor het kortetermijnherstelplan onlangs met twee jaar is verlengd van drie tot vijf jaar. Bij overstap op het nFTK zou PCN ook dienen te voldoen aan andere (zwaardere) eisen uit het nFTK, zoals een hoger vereist eigen vermogen en daarnaast de eis dat als de dekkingsgraad 5 jaar onder het minimaal vereist vermogen (ca. 105% dekkingsgraad) heeft gelegen onvoorwaardelijke kortingen moeten worden doorgevoerd. Kortom: voor een goede vergelijking dienen alle toetsingscriteria in ogenschouw te worden genomen.
Deelt u de mening dat een dergelijke grote korting er stevig inhakt bij vele gepensioneerden in Caribisch Nederland, onder meer omdat de AOV/AOW in dit deel van Nederland onvoldoende is om van te kunnen leven?
Deze problematiek in Caribisch Nederland is bekend bij het kabinet en de bestuurscolleges. Tijdens recente werkconferenties is er van de zijde van Bonaire en Saba aandacht gevraagd voor onder meer alleenstaande AOV-gerechtigden. Zoals aangegeven in de brief van 3 maart 20172 zullen het Ministerie van SZW en de bestuurscolleges zich inzetten om te komen tot passende voorzieningen voor specifieke groepen. Maatwerk is nodig om deze groepen goed te bereiken. Deze voorzieningen staan, net als in het Europees deel van Nederland, los van de pensioenaanspraken die in de tweede pijler worden opgebouwd.
Welke rol is Nederland bereid op zich te nemen om de directe financiële problemen voor gepensioneerden in Caribisch Nederland op te lossen of te verzachten?
Het kabinet is als werkgever één van de sociale partners, en is vanuit die rol betrokken bij de gesprekken over de financiële situatie van PCN.
Is het PCN in 2010 onvoldoende gekapitaliseerd en zo ja, waar ligt dat aan? Zo nee, hoe is dan het huidige tekort te verklaren in de wetenschap dat de rendementen van PCN relatief goed zijn?
De zaak is nu aanhangig bij de rechter, want er is een dagvaarding uitgebracht door PCN tegen de Staat. Ik kan daarom geen inhoudelijke reactie geven op deze vraag.
De dood van een agent op Bonaire |
|
Roelof van Laar (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de dood van een agent op Bonaire op 18 augustus 2016 tijdens de uitoefening van zijn functie en als gevolg van geweervuur, en de impact die dit incident heeft op de inwoners van Bonaire en de medewerkers van het politiekorps Bonaire in het bijzonder?
Ja, ik ben zeer zeker bekend met het tragisch overlijden van een agent op Bonaire tijdens de uitoefening van zijn functie en de bredere effecten daarvan.
Klopt het dat de wijze waarop agenten door hun werkgever zijn verzekerd, waaronder begrepen een levensverzekering, verschilt binnen het Bonairiaanse korps, in die zin dat vanuit Europees Nederland uitgezonden agenten mogelijk beter verzekerd zijn dan lokale agenten? Zo ja, kunt u op een rijtje zetten welke verschillen er precies zijn en wat de rechtvaardiging is van deze verschillen? Zo ja, bent u dan bereid deze verschillen in verzekering weg te nemen of te doen wegnemen?
De rechtspositie van alle Rijksambtenaren in Caribisch Nederland, waaronder ook politieambtenaren, is een andere rechtspositie dan de rechtspositie van de ambtenaren, zoals we die in het Europese deel van het Koninkrijk kennen. Verschillen zijn bijvoorbeeld te zien in bezoldiging en werktijd. Ook de werkgeversvoorzieningen zijn niet gelijk. Op dit moment wordt bezien op welke wijze een passende werkgeversvoorziening bij overlijden door een dienstongeval voor (alle) rijksambtenaren in het Caribisch deel van Nederland kan worden gecreëerd.
Het grote tekort aan betaalbare huurwoningen op Bonaire |
|
Roelof van Laar (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het grote tekort aan betaalbare huurwoningen op Bonaire en het tot in detail uitgewerkte voornemen (businesscase) van de Bonairiaanse woningbouwvereniging FCB om de komende jaren 500 sociale huurwoningen te gaan bouwen?1
Ja, ik ben bekend met de problematiek en de uitgewerkte businesscase van FCB.
Deelt u de mening dat met de bouw van deze goedkope huurwoningen armoede effectief wordt bestreden, de kwaliteit van leven voor velen wordt verbeterd en de economie van Bonaire voor vele jaren een impuls krijgt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De bestrijding van armoede krijgt een nadere invulling in de sociaaleconomische agenda die onder regie van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en samen met de eilanden wordt uitgewerkt. De agenda zal naar verwachting rond de zomer van 2017 gereed zijn.
Is het waar dat de plannen voor de bouw helemaal rond en deugdelijk zijn, tot en met de financiering, maar dat de vereiste garantstelling door het Ministerie van BZK wordt onthouden, daar waar het Openbaar Lichaam Bonaire zelf niet de bevoegdheid heeft een dergelijke garantstelling te geven?
FCB heeft een plan voor nieuwbouw van 500 sociale huurwoningen uitgewerkt. Het ontbreekt FCB echter aan de benodigde financiële middelen om over te gaan tot een rendabele realisatie van het project. Mijn ministerie zoekt al geruime tijd mee naar een oplossing voor het financieringsvraagstuk van FCB. Momenteel worden in dit kader nog een aantal opties verkend. Voordat de (on)mogelijkheid van een garantie door het Rijk aan de orde is, wil ik die verkenning afronden. Daartoe ben ik bijvoorbeeld nog in gesprek met het Nederlands Investerings Agentschap. De haalbaarheid van de plannen van FCB zal tot slot in samenspraak met een eventuele financier moeten worden besproken. Ik sluit op voorhand niet uit dat dit nog kan leiden tot mogelijke aanpassingen in de businesscase van FCB.
Waarom wordt de garantstelling onthouden? Bent u bereid deze garantstelling op korte termijn alsnog te geven? Zo ja, wanneer? Zo nee, wat moet er aan de businesscase worden aangepast om alsnog tot garantstelling over te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het voorts dat waar het de koop van woningen betreft, het rijk (als enige) in staat is om net als in Nederland onder voorwaarden een hypotheekgarantie te verstrekken, dat hier al jaren over wordt gesproken maar dat ook deze vorm van garantie maar niet gerealiseerd wordt?
Het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW), welke in Europees Nederland ook de Nationale Hypotheekgarantie uitvoert, beziet momenteel op mijn verzoek de mogelijkheden van een tijdelijke hypotheekgarantie voor de komende 5 jaar voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Daarbij wordt voortgebouwd op de NHG, met in acht neming van de eilandelijke context en daaruit voortvloeiende lokale verschillen. Tussentijds en aan het einde van de vijf jaar zal de regeling geëvalueerd worden op de effecten die het heeft gehad op de woningmarkt en de economie.
Deelt u de mening dat een hypotheekgarantie een gunstige ontwikkeling zal hebben op de schrikbarend hoge rente die men in Bonaire op een hypothecaire lening moet betalen en daarmee een positieve impuls kan zijn voor de woningmarkt en daarmee voor de gehele Bonairiaanse economie?
De garantieregeling heeft net als in Nederland onder meer ten doel het bevorderen van de toegang tot en betaalbaarheid van de financiering van een koopwoning. Banken op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn momenteel slechts bereid om 70–80% van de marktwaarde te financieren, hetgeen betekent dat men veel eigen vermogen mee moet brengen. Met een hypotheekgarantie moeten inwoners straks in staat zijn om 100% van de loan-to-value te financieren. Daarmee zal een belangrijke drempel voor het kunnen financieren van een eigen woning worden weggenomen. Aangezien de banken daarnaast met deze garantie minder risico lopen, zal dat in principe ook terug moeten kunnen komen in de rentetarieven. De verwachte effecten op de kosten voor levensonderhoud en op de bouwproductie zullen een impuls kunnen betekenen voor de economie.
Bent u bereid om op korte termijn, waar nodig samen met uw collega van Financiën, de hypotheekgarantie ook voor Bonaire te realiseren? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet en wat is er dan nodig om dit wel voor elkaar te krijgen?
Zoals eerder gesteld is het WEW op mijn verzoek reeds bezig met de ontwikkeling van een dergelijke garantieregeling voor Caribisch Nederland. Het streven is medio dit jaar een operationele regeling te kunnen presenteren.
Het onterechte gijzelen van wanbetalers van boetes |
|
Michiel van Nispen , Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de column «Hoe je van een rechter hulpverlener maakt»?1
Ja.
Bent ook u van mening dat gijzeling van burgers die hun boete niet betalen alleen maar geëist zou moeten worden voor burgers die wel kunnen, maar niet willen betalen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt is altijd dat een boete moet worden voldaan. Tegelijkertijd moet de inning van een boete op een maatschappelijk verantwoorde manier verlopen. Oog hebben voor de betalingsmacht van iemand is hier een onderdeel van.
Op personen die een boete wel willen, maar niet kunnen betalen moet geen gijzeling worden toegepast. Het is echter in de eerste plaats aan de betrokkene om die mogelijke betalingsonmacht kenbaar te maken. Daar ligt de bewijslast. Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en het openbaar ministerie (OM) spannen zich in om zicht te krijgen op iemands situatie.
Blijkt naar uw mening uit het feit dat de in de column genoemde rechter geen van de eisen tot gijzeling van het openbaar ministerie (OM) die dag toewijst, kan worden opgemaakt dat het OM niet heeft kunnen onderbouwen dat er sprake was van onwil tot betaling? Zo ja, leidt ook u hieruit af dat het OM nog steeds onvoldoende doordrongen is van het feit dat gijzeling slechts bij uitzondering geëist zou moeten worden en niet standaard zou moeten worden ingezet? Zo nee, waarom niet?
Het in het artikel genoemde voorbeeld is niet symptomatisch voor de wijze waarop zittingen doorgaans verlopen. Door de nieuwe werkwijze van het OM worden vorderingen gijzeling gerichter ingediend dan voorheen.
De aantallen vorderingen gijzeling (exclusief dwang pro forma) laten dit ook zien. In 2014 volgens de oude werkwijze 139.905 vorderingen gijzeling bij de rechter ingediend. Rechters hebben in 2014 in 83.320 zaken verzoeken tot gijzeling toegewezen. In 2015 zijn 35.354 vorderingen volgens de oude werkwijze bij de rechter ingediend. Deze heeft in 2015 20.855 verzoeken toegewezen. De voornoemde cijfers betreffen zaken die volgens de oude werkwijze zijn behandeld. In 2016 zijn alle vorderingen volgens de nieuwe werkwijze ingediend. In totaal zijn er in 2016 1318 vorderingen ingediend, waarvan er over 565 nog geen uitspraak bekend is, 345 zijn toegewezen en 324 zijn afgewezen. Daarnaast zijn er 84 vorderingen niet behandeld ter zitting, omdat alsnog betaald is, of om andere redenen.
Het OM en CJIB baseren de vordering op basis van verschillende gegevens. Zo neemt het OM indien mogelijk eerder betaalgedrag bij een boete mee in haar motivering van de vordering. Dit is echter niet het belangrijkste bewijs. Daarnaast worden andere bewijzen van betalingsonmacht meegenomen, zoals onder curatele of bewind staan. Ook wordt gekeken of de betrokkene in het verleden gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in termijnen te betalen, of een andere betalingsregeling heeft getroffen. Tevens wordt bij personen met een geldig en actueel adres nog een waarschuwingsbrief verzonden waarop betrokkene kan reageren. Uiteindelijk is het ook aan betrokkene om in contact te treden met het CJIB en inzicht te geven in zijn financiële situatie.
De vordering wordt vervolgens zo volledig mogelijk gemotiveerd om te laten zien dat niet is gebleken dat er sprake is van betalingsonmacht.
Het komt voor dat op de zitting nog additionele informatie boven komt. Als bij de rechter meer gegevens beschikbaar zijn, kan deze op basis van het totaaloverzicht over de vordering beslissen. Dat de rechter niet tot toewijzing is overgegaan, kan verschillende oorzaken hebben. Soms gaat de betrokkene vóór de zitting alsnog over tot betaling. In andere gevallen, zoals in het artikel, doet de betrokkene ter plaatse alsnog zijn verhaal, waardoor de rechter kan concluderen dat er sprake is van betalingsonmacht. Het komt ook voor dat de rechter op basis van de beschikbare informatie tot een ander oordeel komt dan de Officier van Justitie en de vordering tot gijzeling afwijst.
Het OM en het CJIB werken aan het verder verbeteren van het proces en zullen mij over de nieuwe werkwijze en de uitkomsten nader informeren.
Is het in de column genoemde voorbeeld van de kantonrechter die geen enkele eis tot gijzeling honoreert symptomatisch voor de wijze waarop zittingen over gijzelingen doorgaans verlopen? Zo ja, wat leidt u hier uit af? Zo nee, waaruit blijkt het tegendeel?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe vaak eiste het OM het afgelopen jaar de gijzeling van een burger wegens het niet betalen van een boete en hoe vaak legde de rechter daadwerkelijk een gijzeling op?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat voor het OM het belangrijkste bewijs van betalingsonwil is dat betrokkene in het verleden (wel) heeft betaald en dat de redenering daarbij is dat als je eerder kon betalen, je dat nu ook kan? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat het OM gijzeling vooral als schrikmiddel hanteert om alsnog betaling af te dwingen, terwijl niet duidelijk is of de burger met betalingsachterstand wel in staat is om te betalen? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit een oneigenlijk gebruik van dit instrument is? Welk onnodig leed brengt dit met zich mee? Zo nee, waarom is dat niet waar?
Nee, het OM hanteert gijzeling niet als schrikmiddel maar als dwangmiddel voor mensen die wel kunnen, maar niet willen betalen. Wanneer het OM indicaties heeft dat er sprake is van betalingsonmacht, wordt er geen vordering ingediend. Een burger met betalingsachterstand kan op ieder moment kenbaar maken dat hij niet in staat is om (in een keer) te betalen. De zaak wordt dan nader beoordeeld en de betrokkene wordt de mogelijkheid gegeven een betalingsregeling te treffen.
Zou niet de rechter maar juist het OM of het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) de burger die de boete niet betaalt naar het Team Betalingsachterstanden van Justitie of hulpverlenende instanties moeten verwijzen om op die manier onnodige rechtszaken te voorkomen? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk te voorkomen dat mensen die hun boete niet kunnen betalen onnodig geconfronteerd worden met aanvullende kosten of dwangmiddelen. Daarom wijst het CJIB een betrokkene er gedurende het inningstraject verschillende keren op om in het geval van betalingsonmacht contact op te nemen.
Bij contact neemt het CJIB met betrokkenen die aangeven hun boete niet (in een keer) te kunnen betalen de mogelijkheden van betalen in termijnen door. De medewerkers die telefonische of schriftelijke vragen beantwoorden zijn op de hoogte van het huidige betalingsregelingenbeleid en zullen waar nodig in gesprek gaan over het treffen van een betalingsregeling. Indien nodig verwijst het CJIB ook naar hulpverlenende instanties. Op de website van het CJIB worden betrokkenen gewezen op de mogelijkheden van een betalingsregeling of schuldhulpverlening. Het CJIB heeft geen team betalingsachterstanden; er is een team schrijnende gevallen dat in bijzondere gevallen maatwerkregelingen kan treffen. Dit laat onverlet dat ook ter zitting nog situaties aan het licht kunnen komen op grond waarvan gijzeling achterwege blijft.
Hoe verhoudt de wijze waarop het OM met het instrument gijzeling omgaat zich tot de aanbevelingen uit het rapport «Gegijzeld door het systeem. Onderzoek Nationale ombudsman over het gijzelen van mensen die boetes wel willen, maar niet kunnen betalen»?
In het rapport beveelt de ombudsman aan dat gijzeling alleen gericht moet worden toegepast, op personen die wel kunnen, maar niet willen betalen. Dat is ook de zienswijze van het OM. Het OM handelt conform de aanbeveling van de ombudsman om eerst op basis van beschikbare gegevens onderzoek te verrichten om te kunnen beoordelen of er sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht. De vordering wordt ook voorzien van een motivering. Uiteindelijk biedt de zitting bij de rechter nog een mogelijkheid voor de betrokkene om zijn actuele situatie toe te lichten en mogelijke betalingsonmacht aan te tonen.
Daarnaast zijn er conform de aanbevelingen van de ombudsman maatregelen genomen aan de voorkant van het inningstraject. Zo is het sinds 1 juli 2015 mogelijk om verkeersboetes vanaf 225 euro in termijnen te betalen en is er een team schrijnende gevallen bij het CJIB ingericht, dat in specifieke gevallen maatwerk kan verrichten. Door middel van de City Deal Inclusieve stad bekijk ik de mogelijkheden tot samenwerking met gemeenten op het gebied van vroegsignalering van betalings- of multiproblematiek. Momenteel wordt ook onderzocht hoe de motie van de leden Recourt (PvdA) en Kooiman (SP) om ook betalingsregelingen te treffen voor verkeersboetes onder € 225,– op het moment dat iemand onder bijstandsniveau zit uitgevoerd kan worden.
Door maatregelen te nemen aan de voorkant van het inningsproces komen er naar verwachting minder personen in de dwangfase terecht. Door vervolgens de vorderingen gemotiveerd in te dienen wordt gijzeling gericht ingezet.
Het bericht ‘Armsten opgelicht' |
|
Henk Nijboer (PvdA), Keklik Yücel (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ard van der Steur (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Armsten opgelicht»?1
Ja.
Is het waar dat gerechtsdeurwaarders van het gerechtsdeurwaarderskantoor BSR jarenlang dubbele kosten in rekening hebben gebracht voor hun werkzaamheden?
Dat is een van de bevindingen uit het onderzoek van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) die het BFT als onderbouwing voor de tegen de desbetreffende deurwaarders ingediende tuchtklachten bij de tuchtrechter naar voren heeft gebracht. Het oordeel hierover is aan de tuchtrechter.
Deelt u de woede over dit soort praktijken, zeker ook omdat het hier vaak kwetsbare groepen betreft die al in grote financiële problemen verkeren? Deelt u de mening dat hier dan ook hard tegen moet worden opgetreden?
Het past mij niet vooruit te lopen op een zaak die nog onder de rechter is. Het is een goede zaak dat deze kwestie aan de tuchtrechter is voorgelegd, zodat deze in staat is het handelen te beoordelen en waar nodig daaraan passende consequenties te verbinden.
Hoe houdt de deurwaarderswaakhond Bureau Financieel Toezicht (BFT) toezicht op gerechtsdeurwaarders? Hoe vaak voert de BFT bijvoorbeeld inspecties uit? Hoe wordt voorkomen dat gerechtsdeurwaarders te hoge kosten in rekening brengen? Aan welke eisen moeten gerechtsdeurwaarders in die context voldoen? Zijn er bij het BFT meer gevallen bekend van gerechtsdeurwaarders die dubbele kosten in rekening brengen en daarmee kwetsbare groepen in nog grotere problemen brengen? In hoeverre denkt u dat verdere intensivering van het toezicht op de incassobranche door onder andere het BFT noodzakelijk is? Deelt u de mening dat er structureel onderzoek nodig is naar dit soort praktijken in de deurwaardersbranche?
Het toezicht door het BFT op de gerechtsdeurwaarders bestaat uit het financieel toezicht (primair gericht op een adequaat beheer van de derdengelden) en (sinds 1 juli 2016) het toezicht op de deskundigheid, zorgvuldigheid en integriteit van het handelen of nalaten van de gerechtsdeurwaarder.
Het BFT oefent het toezicht risicogericht (op systematische wijze) en in onafhankelijkheid uit. Het uitgangspunt daarbij is: terughoudend waar het kan en doortastend waar het moet, afhankelijk van de (risico)signalen en omstandigheden van het geval.
In het kader van toezicht kan het BFT in de eerste plaats onderzoeken instellen. Een onderzoek door het BFT vindt doorgaans ten kantore van de gerechtsdeurwaarder plaats. Iedere gerechtsdeurwaarder is verplicht om medewerking aan het onderzoek te verlenen. Afhankelijk van de beoordeling van de uitkomsten van het onderzoek zet het BFT handhavingsinstrumenten in, bijvoorbeeld een klacht bij de tuchtrechter.
In de tweede plaats worden de financiële gegevens van de gerechtsdeurwaarders jaarlijks en per kwartaal door het BFT geanalyseerd. Kantoren die door het BFT gekwalificeerd zijn als kantoor met hoog risico worden vaker, meestal maandelijks, beoordeeld.
In onderhavige casus stelt het BFT door de gerechtsdeurwaarder welbewust onjuist te zijn geïnformeerd over de financiële gegevens.
In de context van het kwaliteitstoezicht zijn met name de eisen gesteld in de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders van belang. Deze Verordening regelt onder meer dat de gerechtsdeurwaarder nauwgezet en zorgvuldig in financiële aangelegenheden handelt en dat hij geen onnodige kosten mag maken. Voorts moet de gerechtsdeurwaarder jegens de opdrachtgever vastleggen welke tarieven hij hanteert. Indien de kosten verbonden aan de uitvoering van de opdracht – gelet op alle omstandigheden – onevenredig hoog dreigen te worden, moet de gerechtsdeurwaarder zijn opdrachtgever informeren (artikelen 10 en 11 van de Verordening).
Het BFT heeft mij desgevraagd bericht dat er momenteel niet meer gevallen bekend zijn van gerechtsdeurwaarders die dubbele kosten in rekening brengen.
Het BFT houdt toezicht op de gerechtsdeurwaarders (inclusief de door hen uitgevoerde incassowerkzaamheden) en niet op de gehele incassobranche. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) houden toezicht op incassobureaus op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming. De AFM houdt toezicht op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) indien een incassobureau een betalingsregeling treft met een consument die niet aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen. Het BFT oefent sinds juli 2016 structureel, dat wil zeggen op systematische wijze, risicogericht toezicht uit op gerechtsdeurwaarders. Het in rekening brengen van onterechte kosten c.q. onnodige kosten, al dan niet in verband met bepaalde kwaliteitsaspecten als onnodige beslagen, dubbele beslagen, onterechte ontruimingen etc. valt hieronder. Voor verdere intensivering op dit vlak zie ik momenteel onvoldoende aanleiding.
Deelt u de mening dat getroffenen, ondanks het faillissement van BSR, zo veel mogelijk gecompenseerd dienen te worden? Welke stappen gaat u ondernemen om dit te bewerkstelligen?
Ik deel de mening dat gedupeerden zo veel mogelijk gecompenseerd moeten worden uit de failliete boedel. In welke mate wie benadeeld is en wat daaraan ondanks het faillissement nog te doen is, staat ter beoordeling van de waarnemer en de curator in het faillissement. De waarnemer heeft tot taak om, zodra hij benoemd is, in kaart te brengen welke dossiers in behandeling zijn bij de waargenomen gerechtsdeurwaarders. Op basis van inlichtingen die mij over deze zaak zijn verstrekt door de KBvG maak ik op dat de waarnemer daar ook al werk van maakt. Met de afwikkeling van een individueel faillissement als het onderhavige heb ik geen rechtstreekse bemoeienis.
Deelt u de mening dat er snel een einde moet komen aan de malafide praktijken bij incassobureaus en gerechtsdeurwaarders? Bent u bereid om, in navolging van de door leden van de fracties van PvdA en ChristenUnie aangekondigde initiatiefwet «uitbannen malafide incassobureaus», verdere stappen te ondernemen om dit te bewerkstelligen?2
Malafide praktijken zijn vanzelfsprekend onacceptabel. De AFM en de ACM bundelen hun krachten om incassoproblemen aan te pakken. Beide toezichthouders hebben een rol bij de aanpak van de misleidende en agressieve werkwijze van incassobureaus. Dit varieert van consumentenvoorlichting tot het beboeten van bedrijven die zich niet aan de regels houden. Zo is de publiekscampagne gestart «Incasso? Betaal, maar alleen als het klopt». De ACM is handhavingsonderzoeken gestart naar incassobureaus waarover zij (veel) negatieve signalen ontvangt (zie ook het antwoord op eerdere vragen van het lid Van Nispen (SP))3. Daarbij kijkt de ACM zowel naar de werkwijze van het incassobureau (zoals het berekenen van te hoge kosten, dreigen met bevoegdheden die zij niet hebben en het innen van onterechte vorderingen) als naar de werkwijze van opdrachtgevers. De AFM houdt toezicht op incassobureaus indien incassobureaus betalingsregelingen afspreken met consumenten bij betalingsachterstanden van kredieten. Deze incassobureaus zijn vergunningplichtig op grond van de Wft en vallen onder het doorlopend toezicht van de AFM. De AFM heeft eind vorig jaar de leidraad «Consumenten en Incassotrajecten» gepubliceerd waarin aandachtspunten zijn opgenomen voor kredietaanbieders bij het inschakelen van een incassobureau. Incassowerkzaamheden van gerechtsdeurwaarders vallen onder het in de Gerechtsdeurwaarderswet geregelde toezicht en tuchtrecht. Het kabinet kijkt met interesse uit naar het in voorbereiding zijnde initiatiefwetsvoorstel van de PvdA en CU om de incassobranche te reguleren.
Het bericht dat niet-westerse Nederlanders vaker celstraf krijgen in plaats van taakstraffen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Niet-westerse Nederlander krijgt vaker cel in plaats van taakstraf»?1
Ja.
Kent u het in het bericht genoemde rapport van de Raad voor de rechtspraak? Zo ja, kunt u dat voorzien van uw reactie aan de Kamer doen toekomen en daarbij tevens ingaan op de aanbevelingen in het rapport?
Ik ben bekend met het genoemde rapport. Dit rapport is door de Raad voor de rechtspraak online gepubliceerd op https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/research-memoranda-2016–02.pdf. Een kopie van dit rapport treft u in de bijlage aan.2
Het is een goede zaak dat de Rechtspraak dit onderzoek heeft laten uitvoeren. Er blijken verschillen in de oplegging van het soort straf tussen herkomstgroepen, maar daarvoor kunnen, aldus het rapport op pagina 40, «praktische» en «legitieme redenen» zijn.
De onderzoekers pleiten voor meer aandacht in onderzoek en rechtspraktijk voor de verhouding in zwaarte tussen verschillende soorten straffen. Op dit punt ga ik in mijn antwoord op vraag 6 nader in. Tevens pleiten de onderzoekers voor onderzoek naar de achtergronden van verschillen tussen herkomstgroepen in toepassing van voorarrest en in opgelegde soorten straf. Tegelijkertijd lijken deze verschillen verklaarbaar uit verschillen in achtergronden tussen herkomstgroepen, die in de rechterlijke beslissing om een bepaalde sanctie toe te passen meewegen. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 4. Specifiek verder onderzoek naar de achtergronden van deze verschillen lijkt mij daarom niet dringend.
Is het waar dat daders met een migratie-achtergrond vaker in de gevangenis belanden, omdat ze vaker veroordeeld worden voor zware misdrijven? Zo ja, waarom worden deze daders vaker voor deze misdaden veroordeeld dan verdachten die geen migratie-achtergrond hebben? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ja, dat klopt. Het rapport stelt op pagina 21 dat allochtonen gemiddeld voor zwaardere delicten terechtstaan dan autochtonen. Het rapport gaat niet in op de vraag waarom dat zo is.
Acht u het mogelijk dat er niet alleen als het om staandehoudingen gaat de etniciteit een rol speelt (ethnic profiling) maar dat een dergelijk effect ook in de rechtspraak kan gelden? Zo ja, waarom acht u dit mogelijk, heeft u daar concrete aanwijzingen voor en welke zijn dat dan? Zo, nee waarom acht u dit niet mogelijk?
Het rapport concludeert dat er, bij hantering van de bij vervangende hechtenis gebruikelijke omrekensleutels tussen soorten straffen, geen verschillen bestaan in sanctiezwaarte tussen herkomstgroepen (p.7). Dit geeft dus geen aanwijzing dat er bij de rechtspraak sprake is van «etnisch profileren» of stereotypering. Wel blijkt sprake te zijn van verschillen in de oplegging van het soort straf tussen herkomstgroepen, maar daarvoor kunnen, aldus het rapport «praktische» en «legitieme redenen» zijn (p.40). Zo kunnen taalproblemen, het niet hebben van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en het niet hebben van een baan de opgelegde soort straf beïnvloeden.
Zijn u onderzoeken bekend over het verband tussen strafrechtelijke vonnissen en de etnische achtergrond van de verdachte? Zo ja, welke zijn dit en wat waren de conclusies? Zo nee, acht u het wenselijk om daar nader onderzoek naar te laten doen en hoe gaat u dat laten doen?
Dit betreffende onderzoek legt juist het in de vraag genoemde verband. Het is het eerste onderzoek in Nederland waarbij dit verband via een analyse op een zo uitgebreid gegevensbestand is vastgesteld. Op dit moment zie ik op basis van de conclusies van dit uitgebreide onderzoek, geen reden om nader onderzoek te laten doen.
Deelt u het pleidooi van de onderzoekers om de verhoudingen tussen de verschillende straffen verder tegen het licht te houden? Zo ja, hoe gaat u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Eerder onderzoek laat zien dat de strafrechtelijk gehanteerde omrekensleutels tussen verschillende soorten straffen niet altijd aansluiten bij de maatschappelijke perceptie van de zwaarte van die verschillende soorten straffen. Zo is de vrijheidsstraf in de maatschappelijke perceptie relatief zwaarder dan volgens de wettelijke omrekensleutels het geval is.
De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat hij verdere aandacht aan deze problematiek zal besteden en zal adviseren over eventuele aanpassing van deze omrekensleutels.
De positie van de aandeelhouder bij faillissementen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de oratie van professor De Weijs «Wanorde?», waarin hij stelt dat het faillissementsrecht vaak wordt gebruikt ten koste van leveranciers en werknemers, terwijl het in eerste instantie juist bedoeld is ter bescherming van deze belanghebbenden?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat sommige aandeelhouders een onderneming met zoveel mogelijk vreemd vermogen financieren om het rendement te maximeren? Deelt u de mening dat dit grote risico’s meebrengt voor de levensvatbaarheid van ondernemingen?
Wij zijn ermee bekend dat sommige aandeelhouders een relatief groot deel van de onderneming financieren met vreemd vermogen. Dit is mede aantrekkelijk vanwege de lage kosten van vreemd vermogen op dit moment. Financiering met relatief veel vreemd vermogen levert gemiddeld een hoger rendement voor de aandeelhouder op, maar ook meer risico voor de onderneming. Het is een vorm van financiering die in het bijzonder wordt ingezet door private equity fondsen.
In de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Private Equity: einde aan excessen» van de leden Nijboer en De Groot (PvdA) is door het kabinet een onderzoek aangekondigd naar de effecten van private equity-investeringen (Kamerstukken II, 2014/2015, 34 267, nr. 3). Dit onderzoek wordt verricht vanuit een stakeholdersperspectief, waarbij gekeken wordt of de belangen van onder andere werknemers, leveranciers en consumenten worden geschaad door de wijze waarop private equity fondsen ondernemingen financieren. Het onderzoek wordt op dit moment afgerond. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek kan beoordeeld worden of er sprake is van excessen en of aanvullende maatregelen wenselijk zijn. Overigens hebben wij recent in de antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Nijboer en Recourt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 545) meegedeeld dat binnen het programma herijking faillissementsrecht wordt gewerkt aan een voorstel voor de Wet continuïteit ondernemingen III (de WCO III). In het kader van dit wetsvoorstel zal in overleg met de relevante belangenorganisaties over de gehele linie worden bekeken of maatregelen noodzakelijk zijn om de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder de werknemers, leveranciers en consumenten te verbeteren.
In het algemeen geldt dat er ook voor private equity fondsen een plek is binnen het Rijnlandse ordeningsmodel, net als voor aandeelhouders die tevens vreemd vermogen verschaffen. Dit neemt niet weg dat excessen als gevolg van de financiering met vreemd vermogen, zo die er zijn, moeten en zullen worden aangepakt. Ter illustratie wordt in dit kader gewezen op de, naar aanleiding van de eerdergenoemde initiatiefnota, in het wetsvoorstel Belastingplan 2017 opgenomen aanpassingen in de specifieke renteaftrekbeperkingen zoals neergelegd in de artikelen 10a en 15ad van de Wet Vpb 1969.
Bent u het ermee eens dat daarmee andere belanghebbenden zoals werknemers, leveranciers en consumenten kunnen worden geschaad? Zo ja, hoe kan deze praktijk worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat zulke praktijken niet passen in het Rijnlandse ordeningsmodel, zoals wij dat in Nederland kennen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat aandeelhouders soms zelf het vreemd vermogen aandragen en hiervoor het recht op onderpand of een andere zekerheid bedingen? Deelt u de mening dat het onwenselijk is als een aandeelhouder ook als gesecureerde crediteur optreedt, omdat hierdoor een tegenstrijdig belang ontstaat? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vragen verwijzen wij u kortheidshalve naar de eerder genoemde antwoorden op schriftelijke vragen hierover van de leden Nijboer en Recourt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 545).
Bent u ermee bekend dat de aandeelhouder door bovengenoemde praktijk bij faillissement vaak als enige in staat is om kredieten terug te vorderen ten koste van bijvoorbeeld leveranciers? Deelt u de mening dat het faillissementsrecht er juist is om de belangen van de gezamenlijke schuldeisers te beschermen en niet die van de aandeelhouders?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een aandeelhouder het risico voor het ingebrachte eigen vermogen moet dragen? Deelt u de mening dat een aandeelhouder door ook op te treden als gesecureerde crediteur, wel de lusten, maar niet de lasten van het ondernemerschap draagt en dat dit dus ongewenst is?
Een aandeelhouder verschaft met zijn inbreng op aandelen risicodragend kapitaal aan de vennootschap. Een aandeelhouder heeft doorgaans, mede afhankelijk van zijn inbreng, bepaalde zeggenschapsrechten, recht op dividend en, in geval van ontbinding van de vennootschap, recht op het overschot na vereffening. Indien er geen overschot is, is hij zijn inbreng kwijt. De aandeelhouder draagt derhalve het risico voor diens ingebrachte eigen vermogen en dus zeker niet alleen de lusten van het ondernemerschap. Indien een aandeelhouder daarnaast een lening aan de vennootschap verschaft, is hij eveneens schuldeiser van de vennootschap.
Deelt u de mening dat kredieten die door een aandeelhouder zelf worden verstrekt in geval van een faillissement als achtergesteld moeten worden behandeld? Bent u bereid hier wetsvoorstellen voor te doen? Zo ja, op welke termijn kunnen die tegemoet worden gezien?
Naar wij begrepen hebben, wordt door de meeste banken bij de verstrekking van een financiering aan een onderneming als voorwaarde gesteld dat een latere financiering door de aandeelhouder slechts een achtergestelde lening kan zijn, tenzij de bank toestemming geeft voor andere financieringsvoorwaarden. Dit leidt ertoe dat een financiering door de aandeelhouders waarbij een zekerheidsrecht wordt bedongen slechts incidenteel voorkomt.
Dit neemt niet weg dat – zoals wij eerder hebben opgemerkt in het antwoord op vraag 2 en 3 – in het kader van de WCO III in overleg met belangenorganisaties opnieuw gekeken zal worden naar de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder de crediteuren met een pand- of hypotheekrecht en de aandeelhouders die tevens kredietverstrekker zijn. Ten behoeve hiervan zal ook de insolventiewetgeving in de ons omringende landen worden bestudeerd. Of het nodig is in dit kader wettelijke maatregelen te treffen en zo ja, welke maatregelen dat dan zouden moeten zijn, hangt af van de uitkomsten van dit overleg en onderzoek. In ieder geval is het streven om in de zomer van 2017 een voorontwerp van de WCO III in consultatie te brengen.
Bent u bekend met de situatie in Oostenrijk waarbij van een lening die bij een solvabiliteit van minder dan 8% is verstrekt automatisch wordt aangenomen dat deze nooit door een derde kan zijn verstrekt en daarom als kapitaal wordt beschouwd? Bent u bereid om deze wetgeving ook voor Nederland in te voeren? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u ermee bekend dat aandeelhouders na een pre-pack faillissement vaak zelf de onderneming weer overnemen en op deze manier met andere schuldeisers kunnen afrekenen, alsmede eenvoudig van werknemers kunnen afkomen? Deelt u de mening dat er op deze manier misbruik wordt gemaakt van het pre-pack?
Voor het antwoord op deze vraag, verwijzen wij u kortheidshalve naar de eerder genoemde antwoorden die wij onlangs hebben gegeven op schriftelijke vragen hierover van de leden Nijboer en Recourt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 545).
Hoeveel pre-pack faillissementen waren er in 2015 in Nederland? In hoeveel gevallen daarvan werd de onderneming door dezelfde aandeelhouder overgenomen? Zijn de werknemers en andere schuldeisers hierdoor benadeeld?
Wij beschikken op dit moment niet over cijfers over 2015. Er zijn wel cijfers beschikbaar over de periode van 1 januari 2012 tot en met 1 juli 2014. Begin 2015 publiceerde mr. J.R. Hurenkamp de resultaten van een empirisch onderzoek dat hij heeft verricht naar 48 faillissementen waarbij voorafgaand aan de faillietverklaring een aanwijzing van een beoogd curator had plaatsgevonden. Dit betrof alle gevallen in de periode van 1 januari 2012 tot en met 1 juli 2014 waarin de «pre-pack» methode is toegepast. In de publicatie die mr. Hurenkamp naar aanleiding van zijn onderzoek uitbracht, beschrijft hij de resultaten van zijn onderzoek als volgt2. In 37 gevallen werd voor faillissement een verkoop/doorstart van bedrijfsonderdelen voorbereid die na de faillietverklaring door de curator werd geëffectueerd. In 15 gevallen was sprake van een doorstart met een «gelieerde partij». Bij deze doorstarts waren in totaal ruim 9.000 werknemers betrokken, waarvan 64% in dienst is getreden bij de doorstarter en daarmee door de doorstart dus hun baan heeft kunnen behouden. Verder is nog relevant dat de Radboud Universiteit in samenwerking met BDO Consultants in 2014 een verkennend onderzoek heeft uitgevoerd naar de effecten van de «pre-pack praktijk» op de hoogte van de boedelopbrengst. Naar verluidt gaan de onderzoekers er op basis van hun eerste bevindingen vanuit dat bij de huidige praktijk sprake is van een meeropbrengst voor de boedel die varieert van 10 tot 30%.3
Het is niet aan ons (als Ministers van Financiën en Veiligheid en Justitie) om specifieke praktijksituaties te beoordelen en ons uit te spreken over de vraag of werknemers of schuldeisers daarbij mogelijk zijn benadeeld. Deze taak is voorbehouden aan de curator in de desbetreffende faillissementen en eventueel aan de rechter als hierom wordt gevraagd. In algemene zin laten de hierboven genoemde resultaten wel zien dat de schuldeisers en werknemers baat kunnen hebben de toepassing van de «pre-pack methode». Het wetsvoorstel voor de Wet continuïteit ondernemingen I, dat op 21 juni jl. door uw Kamer is aangenomen en nu bij de Eerste Kamer in behandeling is, is erop gericht een uitdrukkelijke wettelijke grondslag te bieden aan de «pre-pack methode». Uitgangspunt van de WCO I is dat de «pre-pack methode» slechts wordt toegepast wanneer dit meerwaarde heeft voor de schuldeisers en de werknemers.
Deelt u de mening dat een rechter bij het verlenen van een pre-pack er zorg voor moet dragen dat de aandeelhouder niet als enige een bod kan uitbrengen om de faillerende onderneming over te nemen?
Wij zijn het hiermee eens. Zoals wij eerder hebben opgemerkt geldt bij de WCO I als uitgangspunt dat de «pre-pack methode» alleen wordt toegepast wanneer dit meerwaarde heeft voor de schuldeisers en de werknemers. Of hiervan sprake is beoordeelt de rechtbank bij de behandeling het verzoek tot aanwijzing van een beoogd curator. De huidige «pre-pack praktijk» laat zien dat de rechtbanken hierbij steeds kritischere vragen zijn gaan stellen over onder meer het onderzoek dat is verricht naar potentiële kopers. Voorts is in de WCO I bepaald dat wanneer er een beoogd curator wordt aangewezen, deze tot taak heeft op te komen voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers. Daar hoort bij dat – wanneer om de aanwijzing is verzocht om de kansen op een doorstart uit faillissement te vergroten – van de beoogd curator wordt verwacht dat hij het verkoopproces kritisch beoordeelt. Dit houdt in dat hij erop toeziet dat dit proces integer is en dat daarbij binnen de grenzen van de noodzakelijke geheimhouding actief wordt gezocht naar potentiële overnamekandidaten, om te voorkomen dat potentiële overnamekandidaten over het hoofd worden gezien. De beoogd rechter-commissaris – die na de faillietverklaring in zijn rol als rechter-commissaris zal moeten beslissen of de doorstart kan plaatsvinden – ziet erop toe dat de beoogd curator zijn taak goed vervult. Mocht er tijdens de stille voorbereidingsfase te weinig gelegenheid zijn om andere partijen te laten meebieden, dan kan bepaald worden dat hiervoor na de faillietverklaring alsnog gelegenheid gegeven moet worden. Uit het in het antwoord op vraag 10 genoemde onderzoek van mr. Hurenkamp blijkt dat van de 15 gevallen waarin sprake was van een doorstart met een «gelieerde partij», in 3 gevallen een opschortende of ontbindende voorwaarde werd overeengekomen. Die voorwaarde bestond eruit dat expliciet werd bepaald dat als de curator na de faillietverklaring een aantrekkelijker bod zou krijgen, de voorbereide verkoop/doorstart niet gestand zou worden gedaan.
Bent u ook bekend met de praktijk waarbij in een pre-pack een onderneming failleert die door de aangebrachte – veelal opgeknipte structuur- zelfstandig niet verkoopbaar is, waardoor de aandeelhouder als enige als koper kan optreden?
Dit specifieke geval is ons niet bekend. Zoals wij hiervoor in het antwoord op vraag 11 reeds hebben opgemerkt voorziet de WCO I erin dat de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris er tijdens de stille fase in de aanloop van het faillissement op toezien dat sprake is van een integer proces waarbij binnen de grenzen van de noodzakelijke geheimhouding actief wordt gezocht naar potentiële overnamekandidaten. De beslissing over de doorstart valt evenwel pas in de faillissementsfase. Die fase zal uitgebreid aan bod komen in de WCO III en dan zal in overleg met de belangenorganisaties ook besproken worden welke voorwaarden aan een doorstart uit faillissement gesteld zouden moeten kunnen worden en of het nodig is in dit kader wettelijke maatregelen te treffen. Daarbij zal overigens niet alleen gekeken worden naar een doorstart die is voorbereid met behulp van de «pre-pack methode», maar naar elke doorstart uit faillissement.
Deelt u de mening dat in deze gevallen een pre-pack niet verleend moet worden door de rechter? Bent u bereid om hiervoor met wetsvoorstellen te komen?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u ermee bekend dat bijvoorbeeld in surseance schuldeisers gedwongen kunnen worden delen van hun schuld af te schrijven, maar dat aandeelhouders hiervan veelal profiteren? Deelt u de mening dat ook hiermee het faillissementsrecht gebruikt wordt ten koste van bijvoorbeeld leveranciers, terwijl het faillissementsrecht er eigenlijk toe strekt om hen te beschermen?
Een surseance-akkoord wordt aangeboden aan «hen, die vorderingen hebben ten aanzien van wie de surseance werkt» (artikel 252 Fw.) en ziet dus op schuldeisers en niet op aandeelhouders. In het kader van het programma herijking van het faillissementsrecht wordt een wetsvoorstel voor de Wet continuïteit ondernemingen II voorbereid, dat voorziet in een regeling voor een dwangakkoord buiten faillissement. Het is de bedoeling dat op basis van deze regeling een akkoord tot stand kan komen waarbij ook de rechten van de aandeelhouders kunnen worden gewijzigd. Verder verwijzen wij u voor een reactie op het laatste aspect van deze vraag naar de genoemde antwoorden op de schriftelijke vragen hierover van de leden Nijboer en Recourt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 545).
Deelt u de mening dat juist leveranciers die worden afgeschreven ten minste een aandeel moeten krijgen in de overlevende vennootschap om hun verlies te compenseren? Bent u bereid om te kijken naar een zogenoemde carve-out regeling waarbij tenminste een bepaald gedeelte van de liquidatiewaarde ten goede komt aan toeleveranciers en andere crediteuren?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar ons antwoord op de vragen 7 en 8 en naar de eerder genoemde antwoorden op schriftelijke vragen hierover van de leden Nijboer en Recourt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 545).
Deelt u de mening dat door bovengenoemde praktijken het doel van het faillissementsrecht, het maximeren van de liquidatiewaarde van de onderneming om zo crediteuren en leveranciers te beschermen, wordt ondermijnd? Deelt u de mening dat deze praktijken vaak ten koste gaan van bijvoorbeeld het MKB, dat vaak optreedt als leverancier? Bent u bereid om snel met voorstellen te komen om het faillissementsrecht weer in dienst te stellen van het lange termijn perspectief van ondernemingen en de bescherming van toeleveranciers en werknemers?
Zie antwoord vraag 15.
Banken hebben veelal een relatief sterke positie bij faillissementen; acht u dat redelijk en wenselijk? Bent u bereid voorstellen te doen om ook andere schuldeisers een stevige positie te geven?
Zie antwoord vraag 15.
De Faillissementswet stamt uit 1895; deelt u de mening dat deze ernstig gedateerd is? Vindt u ook dat door bovengenoemde constructies het recht juist omgekeerd werkt, namelijk dat de positie van aandeelhouders bij faillissementen onredelijk groot is, terwijl juist crediteuren beschermd dienen te worden? Bent u bereid dit in het kader van het lopende Wetgevingsprogramma Herijking Faillissementsrecht mee te nemen?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u de bovenstaande vragen vóór het Wetgevingsoverleg over de Wet versterking positie curator beantwoorden?
Dit is helaas niet mogelijk gebleken.
De documentaire ‘Grenzeloos misbruikt’ |
|
Nine Kooiman , Joël Voordewind (CU), Jeroen Recourt (PvdA), Kees van der Staaij (SGP), Foort van Oosten (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de documentaire «Grenzeloos Misbruikt» van de EO in samenwerking met Terres des Hommes en International Justice Mission (IJM)?
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport en de aanbevelingen die de organisaties achter de documentaire, naar aanleiding van de documentaire op 2 november 2016, hebben aangeboden aan de vaste commissies van Veiligheid en Justitie, Buitenlandse Handel en ontwikkelingssamenwerking en Buitenlandse Zaken uit de Tweede Kamer?1
Bij brief van 6 september 2016 heb ik aan uw Kamer het Plan van Aanpak Bestrijding Kindersekstoerisme doen toekomen2. Mede op basis van de bevindingen uit het rapport «Global Study on Sexual Exploitation of Children in Travel en Tourism» wordt in het plan een sterk accent gelegd op de Filipijnen, wat betreft de bestrijding van kindermisbruik in het buitenland waaraan Nederlanders op enigerlei wijze deelnemen. In mijn antwoord op vraag 8 ga ik hier verder op in.
De Nederlandse ambassade in Manila richtte in 2014 het informatieuitwisselingsplatform «Manila Dialogue» op waar nationale en internationale partners structureel met elkaar in contact staan over ontwikkelingen en gesignaleerde risico’s op het gebied van mensenhandel, waaronder de seksuele uitbuiting van kinderen. Begin 2016 zijn onder dit platform werkgroepen opgericht die specifiek aandacht geven aan de meest kwetsbare groepen, waaronder kinderen. Op 1 november jl. vond op initiatief van de Ministeries van Veiligheid en Justitie en Buitenlandse Zaken een expertbijeenkomst over seksuele uitbuiting van kinderen plaats, waarbij het Openbaar Ministerie, de Nationale Politie, betrokken mensenrechten ngo’s en ambassades in de Zuidoost-Azië regio aan deelnamen. Ook deze bijeenkomst had als doel om de samenwerking en informatiedeling in de strijd tegen seksuele uitbuiting van kinderen in Zuidoost-Azië te verbeteren.
Wat betreft de specifieke aanbevelingen om via het strafrecht webcamseks met kinderen aan te pakken verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 4, 6, 7 en 10.
Klopt de aanname van de betrokken organisaties dat er wereldwijd zo’n tien miljoen kinderen worden uitgebuit in de commerciële seks of pornografie? Kunt u aangeven hoeveel Nederlanders als dader of gebruiker vermoedelijk betrokken zijn bij dit misbruik? Hoeveel zaken zijn jaarlijks aanhangig bij de rechter in dit kader?
Zowel het aantal kinderen als het aantal daders dat wereldwijd betrokken is bij seksueel kindermisbruik wordt niet bijgehouden. Wel is bekend dat op 1 december 2016 wereldwijd 29 Nederlanders zijn gedetineerd vanwege een veroordeling voor dan wel verdenking van een zedendelict waarbij minderjarigen het slachtoffer werden. In de Filipijnen zitten momenteel drie Nederlanders hiervoor vast.
Heeft de politie voldoende middelen op te treden tegen mensen die tegen betaling kijken naar het misbruik van kinderen voor een webcam in het buitenland? Kunt u aangeven welke middelen dit zijn, hoe zij worden toegepast en welke middelen en juridisch instrumentarium nodig zijn ter aanvulling op de bestaande bevoegdheden?
Alle middelen en het daarbij behorende juridische instrumentarium die de politie ter beschikking staan ten behoeve van de reguliere opsporing (ook in de digitale omgeving), worden ook ingezet voor de opsporing van het misbruik van kinderen. Naar inschatting van de politie zullen de aanvullende bevoegdheden die het wetsvoorstel Computercriminaliteit III na inwerkingtreding biedt (op afstand binnendringen en onderzoek doen in een geautomatiseerd systeem) verder helpen in de opsporing van het misbruik van kinderen voor een webcam in het buitenland waarbij Nederlandse plegers betrokken zijn.
De opsporing van Nederlandse personen die, tegen betaling, kijken naar het misbruik van kinderen voor een webcam, blijkt een zeer arbeidsintensieve aangelegenheid. Dit komt mede door geavanceerde technische middelen die daders inzetten om zichzelf af te schermen wat opsporingsonderzoek en bewijsgaring complexer en tijdrovender maakt. De technologische ontwikkelingen in het digitale domein gaan dusdanig snel dat dit met zich meebrengt dat er blijvende aandacht zal moeten zijn voor middelen en instrumentarium.
Als misbruik plaatsvindt in het buitenland is er sprake van externe afhankelijkheden, zoals de betrokkenheid en het kennisniveau van buitenlandse autoriteiten in de bronlanden. Bovendien is de capaciteit in de bronlanden veelal schaars en zijn bronlanden genoodzaakt om te prioriteren in het werkaanbod vanwege internationale verzoeken om rechtshulp van andere landen.
Wat is uw reactie op het pleidooi van deze organisaties voor een meer zichtbare aanwezigheid van de politie op internet, specifiek gericht op netwerken die zich schuldig maken aan kinderporno en het kijken naar misbruik van kinderen uit het buitenland voor de webcam? Welke mogelijkheden ziet u om dit vorm te geven?
Meer zichtbare aanwezigheid van de politie op internet is een van de mogelijkheden die aan de bestrijding van kinderporno en webcamseks inhoud kan geven. Verstoring van de netwerken die zich hieraan schuldig maken is vanzelfsprekend gewenst en wordt binnen de huidige aanpak meegenomen, ook in internationaal verband in samenwerking met buitenlandse opsporingsdiensten. Dit heeft het gewenste effect, maar soms leidt het ertoe dat daders slimmere manieren bedenken om opsporing te bemoeilijken. Opgemerkt dient te worden dat ook voor deze methode geldt dat er sprake is van prioritering binnen het totale werkaanbod van kinderporno en kindersekstoerisme.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de voor- en nadelen van het inzetten van digitale opsporingstechnieken, zoals bijvoorbeeld toegepast in het Sweetieproject van Terres des Hommes, bij de opsporing van kinderpornonetwerken?
Naar inschatting van de politie zal het digitale opsporingsinstrumentarium hiertoe voldoende mogelijkheden bieden met de aanvullende bevoegdheden, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel Computercriminaliteit III (Kamerstuk 34 372, nr.3 waar ik in mijn antwoorden op vraag 4 van deze set en vraag 3 van de Kamervragen van de leden Bergkamp en Verhoeven (beiden D66) nader op inga. Ik zie dan ook geen reden voor nader onderzoek naar digitale opsporingstechnieken.
Wat vindt u van het pleidooi van de organisaties voor meer bevoegdheden voor de politie om bij in beslagname van computers van verdachten van kinderporno door te kunnen rechercheren naar eventuele medeverdachten via deze computers, door deze in de lucht te houden? Tegen welke beperkingen om dat mogelijk te maken loopt u nu aan? Welke juridische beperkingen spelen hierbij een rol? Hoe laat zich dat vergelijken met de bevoegdheden van politie in het buitenland, zoals het voorbeeld uit Australië dat in het rapport wordt genoemd?
Graag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4, waar ik inga op de middelen en instrumentarium die de politie ter beschikking staan en mijn antwoord op vraag 2 van de Kamervragen van de leden Bergkamp en Verhoeven (beide D66), waar ik inga op mogelijkheden voor de politie om gebruik te maken van de zg. honeypots of (het overnemen) van het beheer van een internet-omgeving waar strafbare feiten worden gepleegd. Hierbij gelden de gebruikelijke beperkingen met betrekking tot de toepassing, zoals het in mijn antwoord bij vraag 3 van de Kamervragen van de leden Bergkamp en Verhoeven (beide D66) aangehaalde verbod op uitlokking.
In welke mate heeft Nederland contact met de Filipijnen over het probleem van webcamseks met Filipijnse minderjarigen door Nederlandse gebruikers? Bent u tevreden over de internationale samenwerking met de Filipijnen in de bestrijding van kinderporno en webcamseks met minderjarigen en zo ja, waarom?
In het Plan van Aanpak Bestrijding Kindersekstoerisme dat uw Kamer op 6 september 2016 is toegestuurd, is de samenwerking met de overheid in de regio Zuidoost-Azië een belangrijk onderdeel. In het bijzonder zal de komende jaren de samenwerking met de Filipijnen worden geïntensiveerd, onder andere door een pilot met een toolkit die ertoe strekt meer betekenisvolle meldingen voor de opsporing en vervolging van Nederlandse plegers van kindersekstoerisme te verkrijgen. De Filipijnen zijn sinds 2016 ook lid van de Virtual Global Taskforce (VGT) waar periodiek landen met elkaar wisselen over acties en ontwikkelingen op het gebied van (online en offline) seksueel kindermisbruik.
De Filipijnse autoriteiten onderschrijven namelijk dat kindersekstoerisme en webcamseks met minderjarigen een probleem is en zijn ook bereid met internationale partners daarop actie te ondernemen. Het aantal Filipijnse politiemedewerkers dat werkt aan de bestrijding van seksueel kindermisbruik (incl. webcamseks) is uitgebreid en kortgeleden is hiervoor speciaal het team Internet Crimes Against Children opgericht. Ook geeft de Filipijnse politie actief opvolging aan meldingen die Nederland deelt met de Filipijnen, wat heeft geleid tot verschillende (al dan niet gezamenlijke) opsporingsonderzoeken. Om die reden is de plaatsing van de flexibele politieliasion (FILO) in Manila met twee jaar verlengd.
Is de huidige bezetting van de Nederlandse Liaison officer inzake Sekstoerisme in Manilla toereikend, gezien de zware taak en omvang van deze vorm van criminaliteit? Kunt u beschrijven waar de werkzaamheden van de Liaison officer uit bestaan?
Zoals ik uw Kamer heb bericht in mijn brief van 6 september 2016 is de aanstelling van de flexibele liaison (FILO) in Manila, speciaal voor de bestrijding van het fenomeen kindersekstoerisme, met twee jaar verlengd. Daarmee acht ik de huidige bezetting toereikend. De FILO Kindersekstoerisme in Manila onderhoudt het contact met de plaatselijke autoriteiten bij zaken waar een Nederlander betrokken is bij misbruik van kinderen. De FILO is de schakel tussen de Teams Bestrijding Kinderporno en Kindersekstoerisme in Nederland en de lokale autoriteiten bij gezamenlijke opsporingstrajecten betreffende kindersekstoerisme.
Verder ontwikkelen de FILO ’s Kindersekstoerisme in Manila en Bangkok een regionale aanpak van het fenomeen kindersekstoerisme, samen met de vaste politieliaisons en waar mogelijk met de liaisons van strategische partnerlanden en NGO’s in de regio. De thematische Kindersekstoerisme-liaisons hebben hierbij ook aandacht voor aanverwante thema’s als mensenhandel en kinderpornografie.
Tenslotte dragen de FILO’s waar mogelijk bij aan concrete projecten van Interpol en Europol, zoals het Project Green Notices, maar ook aan preventie.
Gedurende de plaatsingstermijn van de FILO Kindersekstoerisme wordt een strategie ten aanzien van de inbedding van het thema Kindersekstoerisme binnen de staande organisatie geformuleerd ten einde tijdig de beëindiging van de plaatsingstermijn van de FILO op effectieve wijze op te vangen.
Bent u bereid bijvoorbeeld in het kader van het mensenrechtenfonds of uit andere fondsen aanvullende middelen en tevens expertise ter beschikking te stellen voor het trainen en uitbreiden van de zedenpolitie in de Filipijnen, zoals de betrokken organisaties bepleiten? Waarom wel, indien nee waarom niet?
Nederland financiert uit het SRGR Partnerschapsfonds met 3 miljoen euro per jaar het «Down to Zero» programma waarin Terre des Hommes wereldwijd activiteiten uitvoert die gericht zijn op het tegengaan van commerciële seksuele uitbuiting van kinderen, waaronder kindersekstoerisme. Deze inspanningen zijn mede gericht op politietraining en de vergroting van opsporingscapaciteit op de Filipijnen.
Omdat deze inspanningen de inzet vereisen van schaarse gespecialiseerde operationele capaciteit van de politie, die daardoor niet voor de opsporing in Nederland beschikbaar is, ben ik helaas gedwongen hiermee terughoudend om te gaan. Overigens levert Nederland, in vergelijking tot andere Europese landen, een relatief grote inspanning, aan de bestrijding van kindersekstoerisme op de Filipijnen door de inzet van de FILO.
Uitlevering van verdachten aan Rwanda |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Marianne Thieme (PvdD), Kees van der Staaij (SGP), Jeroen Recourt (PvdA), Linda Voortman (GL) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Naar aanleiding van uw antwoorden op eerdere vragen: bent u het, afgezien van de beoordeling van de schriftelijke verklaringen van de heer Witteveen door de voorzieningenrechter en het gerechtshof, ermee eens dat de heer Witteveen wegens zijn ervaringen in Rwanda uniek gepositioneerd is om het rechtssysteem in Rwanda te beoordelen? Klopt het dat de heer Witteveen nog niet eerder door de betrokken ambtenaren op het Ministerie van Veiligheid en Justitie is bevraagd? Acht u het niet wenselijk dat de ervaringen van Witteveen worden betrokken bij uw beoordeling over deze zaak? Zo nee, waarom niet?1
Ik zie geen aanleiding om de beslissing ten aanzien van de uitlevering te herzien. De heer Witteveen heeft in de schriftelijke stukken die zijn ingebracht in de uitleveringsprocedure uitgebreid uiteen gezet wat zijn bevindingen waren. Hierbij is ook de «Bandora-zaak» behandeld. Deze ervaringen en bevindingen van de heer Witteveen zijn door de betrokken ambtenaren van mijn ministerie al meegenomen in de beoordeling over de uitleveringszaak. Er is regelmatig informeel contact geweest tussen de betrokken ambtenaren en de heer Witteveen, waarin de heer Witteveen zijn bevindingen naar voren heeft gebracht. De bevindingen van de heer Witteveen heb ik bij mijn oordeel betrokken, maar hebben mijn conclusie niet gewijzigd. Ook het Gerechtshof concludeert dat het niet aannemelijk is dat de betrokken personen een reëel risico lopen op inbreuken op het recht op een eerlijk proces die in de weg zouden staan aan uitlevering.
Is de observatie van de heer Witteveen over de uitleveringszaak die onder de Transfer Law is berecht en die bekend staat als de Bandora-zaak, reden om uw eerdere conclusie in antwoord op de eerdere vragen, namelijk dat u het niet aannemelijk vindt dat de opgeëiste personen risico lopen op inbreuken op het recht op een eerlijk proces die uitlevering in de weg zouden staan te herzien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is een uitgebreider uitleveringsonderzoek uit te voeren naar model van de Bandora-zaak? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid, gelet op de bevindingen van de heer Witteveen dat getuigen a décharge hoofdzakelijk buiten Rwanda verblijven en daarbij dat de getuigen in Rwanda zelf niet voor de verdediging durven te verklaren, een nieuwe overweging te maken of berechting in Nederland niet mogelijk dan wel meer wenselijk zou zijn?
Nee. Dit is reeds meegewogen in de uitleveringsprocedure.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat u tot uitzetting overgaat?
De voorzieningenrechter heeft in kort geding van 11 november jl. bevestigd dat het gerechtshof Den Haag reeds een uitspraak heeft gedaan in deze zaken en dat de vragen van Uw Kamer en de bevraging van Witteveen door de Vaste Kamercommissie van Veiligheid en Justitie op 10 november jl. geen nieuwe feiten bevatten, die aan de uitlevering van deze twee personen met de Rwandese nationaliteit in de weg zouden staan. De heren Iyamuremye en Mugimba zijn op 12 november 2016 uitgeleverd aan de Rwandese autoriteiten.
Speelt het een rol dat Nederland gastland is geweest voor het Rwanda tribunaal?
Nee. Overigens is Nederland geen gastland geweest voor het Rwandatribunaal. Dit tribunaal was gevestigd in Arusha, Tanzania.
Kunt u nagaan wanneer in de Engelse uitleveringszaak naar Rwanda uitspraak in hoger beroep wordt verwacht?
Ja, de Britse zaak wordt deze maand voorgezet in Groot-Brittannië. Op 8 december wordt het onderzoek ter zitting naar verwachting gesloten. De uitspraak wordt in het voorjaar van 2017 verwacht.
Berichten ‘Curator stapt vaker de ring in’ en ‘Pandrechten leiden tot meer rechtszaken bij faillissement’ |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Curator stapt vaker de ring in» en «Pandrechten leiden tot meer rechtszaken bij faillissement»?1
Ja.
Klopt het dat bewindvoerders en curatoren steeds vaker bij een faillissement naar de rechter stappen of zelf gedaagd worden? Klopt het dat de rechten van schuldeisers bij faillissement relatief onevenwichtig zijn verdeeld, in het voordeel van banken?
Wanneer de schuldenaar zijn verplichtingen niet nakomt, heeft elke schuldeiser het recht zich te verhalen op het vermogen van de schuldenaar om zijn vordering alsnog voldaan te krijgen (artikel 3:276 BW). Alle schuldeisers hebben daarbij in beginsel een gelijke positie, tenzij de wet anders bepaalt (artikel 3:277 BW). Zo kent de wet aan schuldeisers die een pand- of hypotheekrecht hebben bedongen – meestal zijn dit banken – een voorrangsrecht toe en worden zij op basis daarvan voldaan voor de concurrente crediteuren (artikel 3:278 BW). In faillissement behouden de schuldeisers hun rechten, maar kunnen zij die niet langer zelf uitoefenen. Bij de faillietverklaring stelt de rechtbank een curator aan die ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers het vermogen van de schuldenaar te gelde maakt en de opbrengst vervolgens verdeelt (artikelen 14 en 68 Fw). Voor pand- en hypotheekhouders geldt echter dat hun voorrangspositie meebrengt dat zij in faillissement hun verhaalsrechten mogen blijven uitoefenen als ware er geen faillissement (artikel 57 Fw). Gebleken is van een toegenomen maar niet van een sterk toegenomen procesdruk in faillissementen. Voor de volledigheid merk ik op dat leveranciers hun positie ten opzichte van de schuldenaar, maar ook ten opzichte van pandhouders, kunnen versterken met een eigendomsvoorbehoud (zie het antwoord op vraag 5).
Klopt het dat banken in Nederland bij een bankroet «ijzersterke rechten» hebben terwijl werknemersrechten nergens «zo zwak» zijn? Klopt het dat een aantal arresten van de Hoge Raad uit 2008 de positie van banken bij een faillissement heeft gesterkt? Deelt u de mening dat juist werknemers bij een faillissement goede bescherming moeten genieten? Hoe oordeelt u zelf over de positie van een werknemer bij een faillissement?
De vestiging van pandrechten, vaak als zekerheid voor verstrekte kredieten, geeft banken inderdaad een sterke positie in faillissement. Als gevolg van jurisprudentiële ontwikkelingen kan ook op meer activa een pandrecht worden gevestigd dan voorheen tegen soms versoepelde formaliteiten. Het is echter niet zo dat dit uit de aard der zaak en als zodanig ten koste gaat van de positie van werknemers in of na faillissement.
Met de leden Nijboer en Recourt menen wij dat de werknemers in faillissement een goede bescherming moeten kunnen genieten. Daarom is in het insolventierecht voorzien in een aantal specifieke beschermingsmaatregelen om de directe gevolgen van een faillissement voor de werknemers, die in dienst zijn bij de failliete werkgever en niet uitbetaald krijgen, te verzachten. Deze houden – kort gezegd – in dat het UWV een aantal betalingsverplichtingen jegens de werknemers van de failliete werkgever kan overnemen, zoals het achterstallig loon (tot maximaal dertien weken voorafgaand aan de ontslagaanzegging), het loon over de opzegtermijn (met een maximum van zes weken), de uitbetaling van vakantiegeld en de uitbetaling van niet genoten vakantiedagen (tot maximaal een jaar voorafgaande aan het einde van de dienstbetrekking), alsmede door de werkgever aan derden verschuldigde betalingen die verband houden met de dienstbetrekking van de werknemer (tot maximaal één jaar voorafgaand aan het einde van de dienstbetrekking). De loonovername door UWV die betrekking heeft op betalingen na datum faillissement vormen een boedelschuld en dienen door de curator uit de boedel te worden terugbetaald alvorens hij toekomt aan de verdeling van de boedelopbrengst onder de overige schuldeisers. Niettemin kunnen pandrechten worden uitgewonnen als ware er geen faillissement.
Gelet hierop delen wij niet de indruk van de leden Nijboer en Recourt waar zij stellen dat «de werknemersrechten nergens «zo zwak» zijn». Voor het geval zij hierbij doelen op de positie van de werknemer in geval van een doorstart uit faillissement, verwijzen wij u naar de antwoorden die de Minister van Sociale Zaken onlangs heeft gegeven op schriftelijke vragen hierover van het lid Krol, de leden Vermeij en Recourt, alsmede het lid Kerstens (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nrs. 14, 16, 17 en 32).
Binnen het programma herijking faillissementsrecht wordt gewerkt aan een voorstel voor de wet continuïteit ondernemingen III (de WCO III). Dit wetsvoorstel zal verschillende maatregelen bevatten die erop gericht zijn de curator beter in staat te stellen om het faillissement op een doelmatige wijze af te wikkelen en op die manier de schade voor alle betrokkenen bij het faillissement zoveel mogelijk te beperken. In het kader van dit wetsvoorstel zal in overleg met belangenorganisaties ook opnieuw gekeken worden naar de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder de crediteuren met een pand- of hypotheekrecht, overheidscrediteuren, de concurrente crediteuren en de werknemers. Bij dit overleg zullen de aspecten die de leden Nijboer en Recourt in hun vragen naar voren brengen, worden betrokken
Wat vindt u van de opmerking dat banken curatoren «zwaar onder druk zetten?» Deelt u de mening dat banken zich bij een faillissement juist dienstbaar en ook in het belang van werknemers en de samenleving op zouden moeten opstellen?
Banken mogen, als onderneming, streven naar winst en in dat kader hebben zij belang bij het innen van uitstaande leningen die opeisbaar zijn. Dat laat onverlet dat zij – net als andere schuldeisers – daarbij de belangen van de failliete onderneming, waaronder de belangen van de werknemers daarvan, niet onnodig of onevenredig mogen schaden. In een situatie waarin vrijwel alle activa van een schuldenaar zijn verpand aan de bank kan het voorkomen dat de «speelruimte» van de curator in faillissement zeer beperkt wordt en dat de bank in het faillissement feitelijk een sterk regisserende rol vervult. Voor een goede afwikkeling van het faillissement is belangrijk dat de schuldeisers de curator in staat stellen zijn taken te verrichten. In dit verband is onder meer ook van belang dat sprake is van enige coördinatie tussen de collectieve verhaalsactie van de curator en de individuele verhaalsacties van de bank als pand- of hypotheekhouder. Aangezien de curator zijn taken verricht ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers, hebben de schuldeisers daar ook baat bij. Van de praktijk hebben wij overigens begrepen dat de bank en de curator in faillissement veelal afspreken dat de verkoop van aan de bank in zekerheid gegeven zaken onderhands plaatsvindt door de curator en met toestemming van de rechter-commissaris (artikelen 58, 101 en 176 Fw). Een dergelijke werkwijze leidt doorgaans tot een hogere opbrengst. Uit de praktijk blijkt dat curatoren zich in een enkel geval wel door de pandhouder onder druk voelen gezet.
Wat vindt u van de bescherming van toeleveranciers en andere belanghebbenden als banken steeds meer onderpand vereisen? Wordt die daardoor niet teveel uitgehold?
Leveranciers kunnen een eigendomsvoorbehoud bedingen op geleverde goederen, wat ook vaak gebeurt (artikel 3:92 BW). Zaken die onder eigendomsvoorbehoud zijn geleverd en nog niet zijn betaald, kunnen na de faillietverklaring door de leverancier buiten de collectieve faillissementsprocedure om worden teruggevorderd. Onlangs heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een koper een zaak waarop een eigendomsvoorbehoud rust, kan verpanden aan een bank. Na de faillietverklaring zal de bank dat pandrecht dan echter pas kunnen uitwinnen voor zover de koopprijs volledig is voldaan aan de leverancier (ECLI:NL:HR:2016:1046, Reuser q.q./Rabobank). Daarmee heeft de leverancier met een eigendomsvoorbehoud ten aanzien van het verhaal op het desbetreffende goed feitelijk dus een sterkere positie dan de bank met een pandrecht.
Wat vindt u ervan dat de aandeelhouders van een bedrijf pandrechten kunnen verwerven van de bank na faillissement, een doorstart kunnen maken, zonder personeel over te nemen en schuldeisers terug te betalen? Klopt het dat er een opmars is van dit type faillissementen? Deelt u de mening dat aandeelhouders evengoed moeten meedragen in de kosten van een faillissement? Deelt u de mening dat hier eigenlijk sprake is van misbruik van het faillissementsrecht om gemakkelijk van werknemers af te kunnen komen?
Een pandrecht maakt vaak onderdeel uit van een leningsovereenkomst. De financier heeft een legitiem belang om het risico dat de schuldenaar zijn terugbetalingsverplichting niet nakomt via een pandrecht te beperken. Vaak heeft de financier het geld dat hij als lening ter beschikking heeft gesteld, op zijn beurt ook weer aangetrokken bij een andere kredietverschaffer. Indien een aandeelhouder een lening verschaft aan de vennootschap, loopt hij wat betreft de kredietverlening eenzelfde risico als iedere andere financier. Wel is hierbij van belang of deze lening onder gebruikelijke marktvoorwaarden wordt gesloten. Is niet lang voor een faillissement nog een nieuw pandrecht gevestigd en zijn de andere schuldeisers daardoor benadeeld, dan kan een dergelijk pandrecht zich kwalificeren als «paulianeuze» rechtshandeling en kan de curator deze na de faillietverklaring terugdraaien (artikel 42 Fw). Het antwoord op de vraag waar in een specifiek geval de grenzen moeten worden gesteld aan financiering door middel van leningen door aandeelhouders, al dan niet verzekerd met pand- of hypotheekrechten, zal in de rechtspraak uitgekristalliseerd worden. Het verdient de voorkeur de ontwikkelingen in de jurisprudentie op dit relatief nieuwe terrein af te wachten, omdat de omstandigheden van het geval doorslaggevend zullen zijn.
Een faillissement zal tot gevolg hebben dat de waarde van de aandelen in de vennootschap die failliet is gegaan, verdampt. De aandeelhouder is degene die pas iets ontvangt als alle schuldeisers zijn voldaan en daardoor ontvangt hij eigenlijk nooit enige vergoeding voor het waardeverlies van zijn aandelen. Het faillissement heeft daarmee een ingrijpend gevolg voor de aandeelhouder; hij is zijn investering in de vennootschap kwijt. Is de aandeelhouder tevens financier en heeft hij in die hoedanigheid een pandrecht bedongen, dan dekt dit uitsluitend het met de verstrekte lening samenhangende kredietrisico; dat wil zeggen het risico dat de lening niet wordt terugbetaald.
Het is mogelijk dat een onderneming failliet gaat, maar dat er nog wel rendabele bedrijfsonderdelen zijn. De curator zal dan proberen een partij te vinden die de bedrijfsonderdelen wil kopen en daarmee een doorstart wil maken. Mocht de oud-aandeelhouder van de failliete onderneming geïnteresseerd zijn in een doorstart, dan moet verkoop aan hem kunnen mits hij een marktconforme prijs biedt voor de bedrijfsonderdelen en er geen andere partij is die een hoger bod doet. Hier vervult de curator een centrale rol. Van misbruik van het faillissementsrecht is volgens vaste jurisprudentie sprake wanneer de bevoegdheid tot het doen van een faillissementsaanvraag wordt gebruikt met een ander doel dan waarvoor zij bedoeld is, bijvoorbeeld om het personeelsbestand snel en «goedkoop» te kunnen terugbrengen (Hoge Raad 29 juni 2001, JOR 2001/169).
Deelt u de mening van de vakbonden dat aan deze praktijken snel een einde moet komen? Wat gaat u eraan doen om de positie van werknemers, toeleveranciers en andere betrokkenen bij dit soort faillissementen beter te beschermen?
In het antwoord op vraag 3 hebben wij reeds opgemerkt dat de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement onderwerp zal zijn van het overleg met belangenorganisaties in het kader van de voorbereiding van het wetsvoorstel WCO III. Wat betreft de positie van de werknemer in faillissement hebben wij daarbij verwezen naar de beantwoording door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van schriftelijke vragen van de leden Krol, Vermeij en Recourt, en Kerstens. In die beantwoording bent u geïnformeerd over een overleg dat hierover zou plaatsvinden met de relevante belangenorganisaties. Dit overleg heeft inmiddels plaatsgevonden. De eerste voorlopige uitkomst van dit overleg met de belangenorganisaties, waaronder vertegenwoordigers van de werknemers en de werkgevers, is dat er begrip bestaat voor het gegeven dat bij een doorstart uit faillissement niet voor al het voormalige personeel plek zal zijn bij de partij die de bedrijfsonderdelen voortzet (de verkrijger). Het grootste pijnpunt is de onduidelijkheid op welke gronden besloten wordt welke werknemers wel een baan aangeboden krijgen bij de doorstart en welke werknemers niet. De verkrijger is onder het huidige recht in beginsel vrij in de selectie van personeel en hoeft zich daarover niet te verantwoorden. De belangenorganisaties menen dat het nuttig zou zijn om te bezien hoe meer inzicht kan worden gegeven in de manier waarop die selectie plaatsvindt. De curator zou een voorstel voor een doorstart hierop kunnen toetsen; daarmee zou de bijdrage die de curator levert aan de behartiging van de belangen van werknemers nader kunnen worden ingekleurd. Hierbij moet wel bedacht worden dat een doorstart maatwerk vergt en dat daarvoor ruimte zal moeten blijven bestaan. Is die er niet, dan gaat dit ten koste van de mogelijkheid tot het bereiken van een doorstart en uiteindelijk van het behoud van de werkgelegenheid.
Mediation in het strafrecht |
|
Michiel van Nispen , Judith Swinkels (D66), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe kan het dat het geld op is voor mediation in het strafrecht en dat na 28 oktober a.s. geen nieuwe zaken meer mogen worden aangenomen?
Sinds 2013 heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie subsidie beschikbaar gesteld voor de uitvoering van pilots met mediation in het strafrecht. Deze pilots zijn in 2015 geëvalueerd. Uit de evaluatie bleek dat mediation een zinvolle manier kan zijn om een strafzaak af te doen, maar dat dit slechts voor een beperkte groep slachtoffers geldt. In september 2015 (Kamerstuk 29 528, nr. 10) heb ik u geïnformeerd over de resultaten van de pilots en mijn voornemen om een landelijk aanbod van mediation in het strafrecht te realiseren, mits dit kostenneutraal kan. De genoemde pilots liepen begin 2016 af. Tegelijkertijd bleek uit de verdere uitwerking in een businesscase dat het realiseren van een landelijk aanbod van mediation in het strafrecht aanzienlijke middelen (€ 1,5 miljoen per jaar) zou vragen en dat de besparingen veel kleiner zijn dan verwacht. Ik heb toen besloten de pilots te verlengen tot 1 november van dit jaar om te bezien of in de voorbereiding van de begroting 2017 structurele middelen voor mediation in het strafrecht konden worden gevonden. Dit is helaas niet gelukt. In mijn meerjarenagenda slachtofferbeleid (Kamerstuk 33 552, nr. 23) heb ik gemotiveerd dat ik de schaarse middelen voor slachtoffers zal inzetten op andere onderwerpen, waar niet alleen een beperkte groep, maar meer slachtoffers bij gebaat zijn. Er zijn op de begroting van Veiligheid en Justitie geen andere middelen beschikbaar voor mediation in het strafrecht. Daarom lopen de pilots nu af en ik zie geen mogelijkheden voor verdere voortzetting.
Waarom wordt er niet gezorgd voor een fatsoenlijke overbrugging voor de laatste maanden van 2016 zodat nieuwe besluitvorming kan worden afgewacht?
Zoals uit het antwoord op vraag 1 blijkt zijn de pilots juist verlengd tot 1 november als overbruggingsperiode waarin besluitvorming heeft kunnen plaatsvinden.
Op welke wijze denkt u te voldoen aan hetgeen is neergelegd in artikel 51h Wetboek van Strafvordering nu de opgebouwde verwijzingspraktijk in mediation in strafzaken door gebrek aan financiering per 1 nov 2016 vervalt?
Met artikel 51h Wetboek van Strafvordering is uitvoering gegeven aan de wens van uw Kamer om te komen tot een meer specifieke bepaling met betrekking tot bemiddeling tussen de verdachte en het slachtoffer. Het genoemde artikel heeft hierbij niet een specifieke vorm van bemiddeling op het oog, maar ziet meer in het algemeen op het bevorderen van bemiddeling, onder de voorwaarde dat dit de instemming heeft van het slachtoffer. Zo is in het eerste lid van voornoemd artikel 51h neergelegd dat het Openbaar Ministerie bevordert dat de politie in een zo vroeg mogelijk stadium het slachtoffer en de verdachte mededeling doet van de mogelijkheden tot bemiddeling. In lid 3 van datzelfde artikel is neergelegd dat het Openbaar Ministerie de bemiddeling tussen het slachtoffer en de veroordeelde bevordert, nadat het zich ervan heeft vergewist dat dit de instemming heeft van het slachtoffer. De uitvoering van dit artikel is nog steeds geborgd. Herstelbemiddeling tussen slachtoffer en verdachte/veroordeelde is in de toekomst nog altijd mogelijk. Ik stel hiervoor al subsidie beschikbaar aan de Stichting Slachtoffer in Beeld. De subsidie is bedoeld voor slachtoffer-dadergesprekken die zijn gericht op emotioneel herstel en buiten het strafproces plaatsvinden. Het stopzetten van de pilots betekent niet dat er geen partijen meer zullen zijn die mediation in het strafrecht uitvoeren. Er zal alleen geen geld meer beschikbaar voor zijn vanuit mijn begroting.
Bent u bereid hierover met spoed in overleg te treden met de voorzitter en de landelijke coördinatoren mediation in strafzaken van zowel het openbaar miniserie als de zittende magistratuur en de Nederlandse vereniging mediators in strafzaken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het aflopen van de pilots per 1 november 2016 er niet toe leidt dat er geen sprake meer is van herstelbemiddeling, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3. Daarom zie ik op dit moment geen aanleiding om in gesprek te treden met de door u genoemde personen en instanties. Over mijn besluit en overwegingen om in de meerjarenagenda slachtofferbeleid geen middelen beschikbaar te stellen voor mediation in het strafrecht zijn de betrokken partijen reeds geïnformeerd.
Bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen deze termijn te beantwoorden.
Het bericht ‘Niet melden cybercrime is vaak verstandiger’ |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Niet melden cybercrime is vaak verstandiger»?1
Ja.
Hoe zijn de ervaringen, zowel van het bedrijfsleven als van de overheid, in landen waar al langer een meldplicht datalekken bestaat?
Beantwoording van deze vraag is complex omdat er geen centrale registratie wordt bijgehouden waaruit gegevens over andere landen te genereren zijn. Een overzicht op het detailniveau zoals gevraagd, zou een uitgebreid landen vergelijkend onderzoek vergen en dat is binnen het tijdsbestek voor de beantwoording van deze Kamervragen niet mogelijk. Ook is het lastig om landen onderling te vergelijken, omdat de situatie ten aanzien van cybercrime in landen erg verschillend kan zijn.
Deelt u de mening dat «voorlichting» aan bedrijven van een ex-officier van justitie over de nadelen van een melding niet door de beugel kan? Zo nee, waarom niet?
De geïnterviewde persoon is reeds lange tijd werkzaam als advocaat en niet meer als officier van justitie. Het betreft derhalve geen voorlichtingsactiviteiten van het Openbaar Ministerie. Het melden van criminaliteit is van groot belang voor de aanpak ervan, zowel in individuele zaken als ten behoeve van de beleidsmatige aanpak.
Klopt het beeld dat de advocaat schetst dat serieuze meldingen van cybercrime geen passend vervolg krijgen? Zo ja, hoe vaak wordt er opgetreden na een serieuze melding van cybercrime en hoe vaak heeft dat tot vervolging en een veroordeling geleid?
Het beeld dat er door het OM en de politie geen vervolg wordt gegeven aan serieuze cybercrime meldingen, herken ik niet. Uit het «Jaarbericht OM 2015» volgt dat er vorig jaar 32 complexe en 124 reguliere cybercrime onderzoeken zijn uitgevoerd.
In geval van een aangifte van cybercrime door een bedrijf maken het OM en de politie aan de hand van diverse criteria, zoals de aanwezigheid van opsporingsindicaties, de geleden schade en de mate van afscherming van de gepleegde strafbare feiten, de keuze aan welke onderzoeken en aangiftes vervolg kan worden gegeven. Cybercrimezaken met serieuze en ingrijpende implicaties zullen om die reden vrijwel altijd in onderzoek worden genomen. Het nietmelden van serieuze cybercrimezaken is om die reden nooit verstandig.
Dat neemt niet weg dat opsporingsonderzoeken naar cybercrime vaak complexe onderzoeken zijn vanwege het feit dat de aanpak van cybercrime een steeds internationaler karakter krijgt en structureel moet worden samengewerkt met buitenlandse (opsporings-)autoriteiten. Ook de mate van afscherming en encryptie door criminelen is van dien aard dat het voor justitie en politie een steeds grotere uitdaging wordt om bewijs te verzamelen tegen een identificeerbare verdachte. Als een verdachte vervolgens is geïdentificeerd, is in diverse zaken gebleken dat deze zich in een buitenland bevindt, hetgeen de vervolging verder compliceert.
Ik herken mij derhalve niet in het beeld dat meldingen van serieuze cybercrime geen vervolg krijgen, maar de problematiek die samenhangt met deze vorm van criminaliteit brengt mee dat in een beperkt aantal van de onderzochte zaken in Nederland, een daadwerkelijke veroordeling van een identificeerbare verdachte volgt. Om meer zicht te krijgen op bewijsmateriaal en de verdachten die zich met dit soort serieuze cybercrime bezighouden, is het wetsvoorstel CCIII naar uw Kamer gestuurd.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de ex-officier van justitie waarin hij verwacht dat «steeds meer bedrijven het melden achterwege zullen laten»? Welke beleidsmatige consequenties verbindt u daaraan?
Om de indruk van straffeloosheid te voorkomen en daarmee toename van cybercrime tegen te gaan, is het in het belang van overheid, burger en bedrijven om slachtofferschap van criminaliteit te melden. Het blijft daarom belangrijk de aangiftebereidheid te bevorderen, bijvoorbeeld door middel van de bewustwordingscampagne «Alert Online». Melden van datalekken dient daarnaast het publieke belang van cyber Security en het private belang van degenen wier gegevens ongewenst zijn verspreid. Naleving van de regels ter zake onder andere door handhaving is het uitgangspunt.
Gaat u de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) extra middelen verschaffen om prioriteit te kunnen geven aan het doen van onderzoek naar het weloverwogen achterwege laten van een melding? Zo nee, waarom niet?
De AP monitort de effecten van de invoering van de meldplicht datalekken. Binnenkort bespreek ik de resultaten van de monitor over het eerste halfjaar van 2016 met de AP.
Deelt u de mening dat, gezien de verwachting dat in 2021 de helft van de misdaden cybercrime-gerelateerd zal zijn, er bij beleidsmakers en in de strafrechtketen een forse inspanning nodig is om cybercriminelen aan te pakken? Zo ja, hoe gaat u dit vorm geven? Zo nee, waarom niet?2
Het inmiddels zesde Cyber security beeld Nederland 2016 en de daarbij behorende beleidsreactie3 schetst de zorgelijke ontwikkeling in de periode van mei 2015 tot en met april 2016 van een toenemende en reële dreiging in het digitale domein. Deze dreigingen zijn onder andere gericht op diefstal van geld en kostbare commerciële informatie. Cybercriminelen hebben zich ontwikkeld tot zeer geavanceerde actoren wier capaciteiten in een aantal gevallen gelijk staan met die van staten. Cybercrime is daarmee zowel kwantitatief als kwalitatief een groeiend probleem voor de Nederlandse samenleving.
Met een doorontwikkeling van de cybersecurityaanpak en de gerichte aanpak van cybercriminaliteit moet Nederland de volgende stap zetten om in het digitale tijdperk mee te blijven komen. Overheid en bedrijfsleven moeten hierbij elk hun verantwoordelijkheid pakken. Het kabinet investeert vanaf 2017 structureel in cybersecurity en de aanpak van cybercrime. Daarnaast werkt de politie aan het verder opbouwen van de reeds voorziene capaciteit van technisch specialisten in de regionale eenheden.
Kunt u de vragen beantwoorden vóór de plenaire behandeling in de Kamer van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2017 (voorzien in week 48)?
Dat is niet gelukt.
De berichten dat leden van het Koninklijk Huis financiële compensatie krijgen voor de vermogensbelasting die zij moeten betalen |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Geheime deal over compensatie Koning»1, «Oranjes krijgen al tientallen jaren compensatie voor betalen belasting»2, «Reconstructie: zo wordt het staatshoofd gecompenseerd voor betalen belasting»3 en «Linksom of rechtsom: staatshoofd werd gecompenseerd»4?
Bevat een van de bovengenoemde berichten feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke?
Herinnert u zich de motie-Recourt waarin u expliciet verzocht werd «inzicht te geven in de concrete criteria die worden gehanteerd bij het vrijstellen van belasting van vermogen van leden van het Koninklijk Huis» (Kamerstuk 33 000 III, nr. 7)? Zo ja, had u met de kennis van nu ook informatie over de discussie over compensatie van de vermogensbelasting kunnen en moeten geven?
Is er op enig moment in de periode 1969–1972 sprake geweest van financiële compensatie voor het moeten gaan betalen van vermogensbelasting door leden van het Koninklijk Huis? Zo ja, op welke momenten en door wie is dat ter sprake gebracht? En wat was de uitkomst van het overleg hierover?
Is het waar dat, toen in de jaren ’70 de belastingvrijstelling over een deel van het vermogen van de leden van het Koninklijk Huis werd afgeschaft, zij die afdracht via de uitkering op grond van de Wet op het Financieel Statuut, (deels) gecompenseerd kregen? Zo ja, waarom werd er gecompenseerd en voor welk bedrag? Zo nee, waarom was dat niet het geval en hoe verhoudt zich dat tot de genoemde berichten?
Kan de in het vierde bericht genoemde fl.150.000,= voor «incidentele kosten» los worden gezien van de in dezelfde tijd aan de orde zijnde discussie tussen leden van het Koninklijk Huis en het kabinet over een compensatie voor vermogensbelasting? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Zo nee, ging het dan daadwerkelijk om kosten voor «geboortes en doopceremonies»?
Is de conclusie juist dat uit de memorie van toelichting bij het voorstel tot Regeling van het financieel statuut van het Koninklijk Huis uit 1972 (Kamerstuk 11 848, nr. 3, p. 4) niet blijkt dat het bedrag van fl. 150.000,= een ander doel diende dan het compenseren voor kosten die leden van het Koninklijk Huis maken? Zo nee, waarom is die conclusie niet juist»
Is de Tweede Kamer, door in 1972 over «bepaalde uitgaven met een incidenteel of sterk wisselend karakter» (Kamerstuk 11 848, nr. 3) te spreken, in die tijd wel volledig en juist geïnformeerd over de werkelijke achtergrond van het bedrag van fl.150.000,=? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Is het waar dat de toenmalige Minister van Financiën zich aan de toevoeging van fl. 150.000,= ergerde? Zo ja, waarom werd dat bedrag dan toch toegevoegd?
Deelt u de mening dat, indien het bedrag van fl.150.000,= verdisconteerd is in de grondwettelijke uitkering, die jaar in jaar uit dezelfde grondslag heeft gehouden en geïndexeerd werd, er geen sprake was van incidentele maar van structurele kosten? Zo ja, welke conclusies verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Is er na 1972 nog op enig moment sprake geweest van de genoemde financiële compensatie die voor die tijd is besproken? Zo ja, door wie en op welke wijze?
Was u eerder op de hoogte van het feit dat er in het begin van de jaren ’70 sprake was van genoemde compensatie van vermogensbelasting? Zo ja, op welke wijze en wanneer was u daar van op de hoogte? Zo nee, waarom niet?
Werkt de genoemde compensatie nog steeds door in de hoogte van de grondwettelijke uitkering aan de leden van de Koninklijke Familie? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt dit zich tot het feit dat, ook bij de technische herziening van de Wet op het Financieel Statuut in 2008, er geen verandering is gekomen in de grondslag van de grondwettelijke uitkering?
Hoe hoog zouden de genoemde grondwettelijke uitkeringen na alle indexeringen nu zijn indien het bedrag in 1972 fl.150.000,= lager zou zijn geweest?
Ziet u reden om de genoemde compensatie naar aanleiding van genoemde berichtgeving terug te draaien en de grondwettelijke uitkering aan leden van het Koninklijk Huis te verlagen? Zo ja, waarom en met welk bedrag? Zo nee, waarom niet?
Kunt u de genoemde documenten uit de periode 1969–1973, waar RTL-Nieuws over bericht, aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wat verzet zich hiertegen?
Wilt u deze vragen vóór de plenaire behandeling van begrotingshoofdstuk I (De Koning) beantwoorden?
Ouderen in de gevangenis |
|
Harm Brouwer (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het pleidooi van de gebroeders Anker dat zich richt op de oudere gedetineerde?1
Ja.
Hoeveel 60-plussers worden er jaarlijks veroordeeld tot een gevangenisstraf? Hoeveel 60-plussers zitten er op dit moment in detentie? Kunt u diezelfde vragen beantwoorden voor 75-plussers?
In onderstaande tabel staat het aantal 60-plussers en 75-plussers dat vanaf 2010 tot een (gedeeltelijk) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is veroordeeld. De leeftijd is gemeten op de datum van het eindvonnis.
Jaar vonnis
60-plus (incl. 75-plus)
75-plus
2010
338
17
2011
341
15
2012
406
10
2013
483
12
2014
524
15
2015
598
25
Van alle 60-plussers die zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf, verbleven er eind september 2016 312 in detentie (de rest had zijn detentie reeds uitgezeten of moest nog worden opgeroepen). Van deze groep waren 24 gedetineerden 75 jaar of ouder.
Deelt u de mening van de gebroeders Anker dat speciale detentieplekken, gericht op 60-plussers ontbreken in de Nederlandse gevangenissen? Zo ja, acht u de tijd rijp dat hier verandering in komt? Zo nee, waarom niet?
Er zijn in de Nederlandse gevangenissen geen speciale detentieplekken ingericht voor 60-plussers. Ik acht dit ook niet noodzakelijk. Aan iedere gedetineerde wordt zorg op maat geleverd. Dit houdt in dat iedere gedetineerde met een psychische of fysieke beperking de zorg en de voorzieningen krijgt die hij of zij nodig heeft. De zorgbehoefte van een gedetineerde staat centraal, niet de leeftijd.
In de visie die momenteel wordt ontwikkeld vanuit de toekomstverkenning «Koers en Kansen voor de sanctie-uitvoering» wordt mede aandacht besteed aan de oudere gedetineerde. De verkenning levert – zoals ik ook in mijn brief over de visie op detentie en resocialisatie (Kamerstuk 24 587, nr. 659) heb aangegeven – een ontwikkelrichting op voor de organisatie van de sanctie-uitvoering in brede zin. Voor zowel vrijheidsbenemende als vrijheidsbeperkende sancties wordt gekeken naar de manier waarop verbinding tussen straf, zorg en (lokaal) bestuur kan bijdragen aan een effectievere sanctie-uitvoering.
Kent u de speciale gevangenissen voor senioren in Duitsland en kent u de speciale vleugels voor ouderen zoals in Engeland? Bent u bereid u te laten informeren over deze speciale afdelingen voor ouderen?
Ja. Ik volg altijd met belangstelling de internationale ontwikkelingen op penitentiair gebied en laat mij ook graag informeren over andere werkwijzen dan de Nederlandse.
Als u van mening bent dat er meer beleid gemaakt moet worden, gericht op de oudere gedetineerde, wat gaat u dan doen om dit te bewerkstelligen? Bent u bereid in uw visiestuk dat begin volgend jaar naar de Kamer wordt gestuurd een hoofdstuk te wijden aan de oudere gedetineerde? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kent u voorbeelden waarbij de rechter bij het uitspreken van een vonnis rekening houdt met de hoge leeftijd van de dader? Is speciaal strafrecht voor ouderen nodig, zoals de gebroeders Anker suggereren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De rechter kan op basis van het huidige strafrecht voldoende rekening houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de persoonlijke situatie van de dader met inbegrip van zijn hoge leeftijd. Dat kan zowel zien op het type straf dat, of maatregel die, wordt opgelegd als op de strafmaat. Er zijn voorbeelden dat rechters dat ook daadwerkelijk doen. Ik verwijs u in dit verband naar het recent uitgebrachte rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel2 en verschillende uitspraken in strafzaken3.
Ik ben, gezien alle bestaande mogelijkheden, van mening dat invoering van een speciaal strafrecht voor senioren niet van toegevoegde waarde is.
Het bericht dat het Amerikaanse congres het veto van president Obama heeft overruled |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Bloedneus voor Obama»1, «Congress Votes to Override Obama Veto on 9/11 Victims Bill»2 en herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Antwoord ontvangen 19 september 2016)?3
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat een staat onder internationaal recht volledige immuniteit geniet van de rechtsmacht van een andere staat voor officiële staatshandelingen? Zo nee, waarom niet meer?
Ja.
Deelt u de mening dat de «Justice Against Sponsors of Terrorism Act» (JASTA) kan leiden tot het aansprakelijk stellen van de Nederlandse staat voor schade die Amerikaanse burgers hebben ondervonden door een terroristische daad in de Verenigde Staten voor zover die aanslag voor een deel in Nederland is voorbereid? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onwenselijke inmenging in de soevereiniteit van Nederland is en een inbreuk maakt op de in het internationale recht geldende immuniteit voor de rechtsmacht van een andere staat voor officiële staatshandelingen en waarom? Zo nee, waarom maakt JASTA dit niet mogelijk?
Zoals vermeld staat JASTA op gespannen voet met het internationaal recht. Mede om die reden heeft president Obama zijn veto uitgesproken over het wetsvoorstel. In theorie zou Nederland aansprakelijk gesteld kunnen worden bij de Amerikaanse rechter. Of daadwerkelijk internationaal recht geschonden zal worden, hangt af van de wijze waarop de wetgeving door de Amerikaanse rechter geïnterpreteerd en toegepast wordt.
Naar aanleiding van de discussie over de reikwijdte van JASTA tijdens behandeling in de Senaat is daarnaast een bevoegdheid tot interventie toegekend aan Attorney General en Secretary of State. Op dit moment valt niet te voorspellen op welke manier deze bevoegdheden ingevuld zullen worden en wat voor een invloed zij hebben op eventuele juridische procedures tegen een vreemde Staat op grond van JASTA.
Voorts bestaat er een kans dat het Amerikaanse Congres in de nabije toekomst (tijdens de zogeheten lame duck session: ná de Amerikaanse verkiezingen en vóór het aantreden van de nieuwe president) de wet zal aanpassen juist om de reikwijdte daarvan enigszins te beperken. In dat geval zullen ongewenste consequenties zoals een inbreuk op de immuniteit van derde staten wellicht uit de wet worden verwijderd. Een groep van 28 senatoren heeft hiervoor reeds geijverd. Ik zal, samen met de Minister van Buitenlandse Zaken, de ontwikkelingen op dit dossier nauwgezet volgen.
Hoe gaat u, nu het wetgevingsproces ten aanzien van JASTA is afgerond, uw zorgen over de mogelijk ongewenste gevolgen voor Nederland van deze wet kenbaar maken aan de Amerikaanse regering?
Nederland en andere EU-lidstaten hebben, voorafgaand aan het veto van President Obama en het opzij zetten daarvan door het Congres, zorgen geuit over JASTA zowel bij de Amerikaanse regering als bij het Congres. Hierbij is de nadruk gelegd op de inbreuk op de immuniteit van staten die in de wet wordt gemaakt.
Wij zullen ook nu de wet is aangenomen, mede indachtig het initiatief van de 28 senatoren, ervoor pleiten dat de EU, indien nuttig, haar standpunt in Washington nogmaals onder de aandacht brengt. Hierover is in Brussel al gesproken. De EU zal om te beginnen gesprekken voeren met de Amerikaanse regering. Het lijkt echter verstandig om, alvorens het Congres te benaderen, nu eerst de Amerikaanse verkiezingen af te wachten, juist omdat het in de VS zo’n politiek geladen thema betreft.
Bent u bereid m met uw Europese collega-ministers van Justitie een gezamenlijke strategie te bepalen om de gevolgen van JASTA voor Europa zo gering mogelijk te maken en de Europese zorgen aan de Amerikaanse regering kenbaar te maken? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Een ernstig incident bij een ontgroening in Groningen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA), Amma Asante (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Bestuur studentenvereniging Vindicat «maakt er een potje van»1, «Hoofdletsel Groningse student bij ontgroening?»2 en «Lekkende Vindicat-leden hangt 25.000 euro boete boven het hoofd»3? Herinnert u zich eerdere vragen over het bericht «Sekslijst studentes verspreid op internet»?
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten en ik herinner mij de eerdere vragen.
Deelt u de mening dat mishandelingen niet bij ontgroeningen horen en verwerpelijk zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Met u ben ik van mening dat mishandelingen niet bij ontgroeningen horen en verwerpelijk zijn. Mochten er zich strafbare feiten voordoen, tijdens een ontgroening of waar dan ook, dan dient net als bij elk ander incident, gepast en adequaat te worden gehandeld. Zoals reeds vermeld, heeft het openbaar ministerie in het onderhavige geval ambtshalve een strafrechtelijk onderzoek naar het incident gestart. Daarnaast heeft Vindicat inmiddels aangifte gedaan.
Deelt u de mening dat er bij het incident waar een student hoofdletsel heeft opgelopen er sprake kan zijn van verdenking van een strafbaar feit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er door het slachtoffer of iemand anders aangifte gedaan? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Op dit moment is er door het slachtoffer geen aangifte gedaan. De studentenvereniging Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit (hierna: Vindicat) heeft echter wel aangifte gedaan ten aanzien van het incident. Eerder al is het openbaar ministerie ambtshalve met een strafrechtelijk onderzoek naar het incident gestart. Lopende dit onderzoek doe ik geen inhoudelijke mededelingen.
Is de in het derde bericht genoemde bepaling in het 'Contract Verklaring Introductietijd 2016» dat er niets over de ontgroening in de openbaarheid mag worden gebracht op straffe van een boete van 25.000 euro, rechtsgeldig? Zo ja, waarom en is dat dan in strijd met de vrijheid van meningsuiting? Heeft een dergelijke boete dan het karakter van een strafrechtelijke sanctie die de bevoegdheid van een studentenvereniging te buiten gaat? Zo nee, waarom niet?
Burgers zijn vrij om met elkaar overeenkomsten aan te gaan. Hun vrijheid wordt begrensd door de goede zeden en openbare orde. Is de overeenkomst hiermee in strijd, dan is de overeenkomst nietig (artikel 3: 40 lid 1 BW). Het staat partijen binnen deze grenzen ook vrij om een boetebeding overeen te komen (artikel 6: 91 BW). Een dergelijke boete is geen strafrechtelijke maar een civiele sanctie. In een concreet geval kan een beroep op het boetebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wel onaanvaardbaar zijn (artikel 6: 248 lid 2 BW). Ook kan de rechter een bedongen boete in het concrete geval matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist (artikel 6: 94 lid 1 BW).
Acht u het mogelijk dat vanwege de in de vorige vraag genoemde verklaring, de «corporale geest» of groepsdruk voortvloeiende uit het lidmaatschap van de studentenvereniging, slachtoffers afzien van het doen van aangifte? Zo ja, wat gaat u doen om de aangiftebereidheid bij incidenten tijdens ontgroeningen te vergroten? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het inderdaad mogelijk dat groepsdruk van invloed kan zijn op de aangiftebereidheid. Het vergroten van de aangiftebereidheid bij dit soort incidenten zie ik primair als een taak van de opleidingsinstituten en studentenverenigingen. Daarnaast zou tijdens de introductieperiode met voorlichting meer aandacht kunnen worden gegeven welk gedrag grensoverschrijdend is.
Deelt u de mening dat gezien de regelmatig terugkerende ernstige incidenten bij sommige ontgroeningen er van het uitblijven van een strafrechtelijke reactie het verkeerde signaal uit gaat dat misdrijven tijdens ontgroeningen niet bestraft hoeven te worden of niet ernstig zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat indien er geen aangifte is gedaan, vervolging toch nodig kan zijn om duidelijk te maken dat ook bij ontgroeningen de normen zoals die in het strafrecht verankerd zijn gelden en dat strafrechtelijke sancties ook hier preventief kunnen werken? Zo ja, heeft of gaat het openbaar ministerie ambtshalve vervolging instellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kan een vereniging waarvan leden tijdens verenigingsactiviteiten strafbare feiten plegen als rechtspersoon zelf strafbaar zijn? Zo ja, waarom en welke voorwaarden gelden er op grond van de wet en jurisprudentie voordat er van die strafbaarheid sprake kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht voorziet in de strafbaarheid van rechtspersonen en haar leidinggevenden of opdrachtgevers. Een vereniging bezit rechtspersoonlijkheid. Een rechtspersoon kan echter slechts handelen en/of nalaten door middel van natuurlijke personen. De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten om invulling te geven aan de eisen waaraan moet zijn voldaan teneinde een rechtspersoon te kunnen aanmerken als dader van een strafbaar feit. In het zogeheten Drijfmest- of Zijpe-arrest heeft de Hoge Raad enkele criteria ontwikkeld op grond waarvan strafbare gedragingen in beginsel kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon. Het gaat er dan bijvoorbeeld om of de gedraging past binnen de bedrijfsvoering van de rechtspersoon dan wel of zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon wordt aanvaard of placht te worden aanvaard. Het ligt daarbij in de rede dat toerekening van gedrag van hen, die hiërarchisch hoger in de organisatie geplaatst zijn, zwaarder weegt dan handelen van een ondergeschikte functionaris.
De uitlevering van verdachten aan Rwanda |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Linda Voortman (GL), Joël Voordewind (CU), Jeroen Recourt (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Is het waar dat Nederland medewerking verleent aan de uitlevering van twee verdachten van (indirecte) betrokkenheid bij de genocide aan Rwanda nu er geen juridisch beroep tegen de uitlevering meer openstaat?1
Ja.
Wat is uw reactie op de deskundige adviezen van mr. M.R. Witteveen, die als expert door het Ministerie van Buitenlandse Zaken uitgezonden is geweest als adviseur voor de Rwandese autoriteiten en die onlangs heeft opgetreden als expert getuige te Londen in een vergelijkbare uitleveringszaak, die stelt dat Rwandese verdachten in Rwanda geen kans hebben op een eerlijk proces omdat er geen sprake is van adequate verdediging die voldoet aan de meest elementaire internationale standaarden?2
De verzoeken tot uitlevering zijn getoetst door de rechtbank en Hoge Raad alvorens is besloten de uitlevering toe te staan. In het kort geding dat daarop volgde zijn de rapporten van de heer mr. M.R. Witteveen uitvoerig aan de orde gekomen, zowel bij de voorzieningenrechter als in hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag. De voorzieningenrechter in eerste aanleg concludeerde mede op basis van het advies van dhr. Witteveen dat uitlevering naar Rwanda een schending van artikel 6 EVRM zou opleveren, wegens – kort gezegd – gebrek aan capabele rechtsbijstand. Tegen deze uitspraak heeft de Staat hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof oordeelde in hoger beroep dat van schending van het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) geen sprake is. Het gerechtshof heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd, waardoor de beslissing om de opgeëiste personen uit te leveren doorgang kan vinden. De uitspraak van het gerechtshof is inmiddels onherroepelijk.
Het gerechtshof is, in tegenstelling tot de heer Witteveen, van oordeel dat er geen goede grond is voor de vrees dat de opgeëiste personen in Rwanda geen gebruik zullen kunnen maken van adequate rechtsbijstand door een advocaat. Het hof is in zijn uitspraak uitvoerig ingegaan op de verschillende zaken die de heer Witteveen onder de aandacht heeft gebracht. Zo heeft het hof de verschillende observaties die de heer Witteveen in Rwanda tijdens de zittingen, die hebben plaatsgevonden onder de Transfer Law, heeft gedaan, gewogen. De conclusie van het hof was dat uit deze observaties, die het hof op zichzelf voor juist aannam, niet valt af te leiden dat bij uitlevering van de opgeëiste personen aan Rwanda een reëel risico bestaat op een flagrante schending van 6 EVRM. Hierbij neemt het hof onder meer in ogenschouw dat de conclusies van de heer Witteveen op belangrijke punten worden weersproken door een rapport van de heer Arguin, voormalig aanklager bij het VN tribunaal voor Rwanda en bij de rechtsopvolger van het tribunaal, het MICT3. Bovendien overwoog het hof dat het advies van de heer Witteveen evenmin voor de rechters van het MICT aanleiding was om de zaak Uwinkindi, eveneens verdacht van betrokkenheid bij de genocide, over te nemen van Rwanda. Het MICT concludeerde namelijk in oktober 2015 dat de procesgang in Rwanda ten aanzien van Uwinkindi voldeed aan de eisen die gesteld worden aan een eerlijk proces. Daarnaast overweegt het hof dat er geen aanwijzingen zijn dat de opgeëiste personen in Rwanda moeten vrezen voor hun leven of een onmenselijke behandeling. Ook acht het hof onvoldoende aannemelijk dat de opgeëiste personen door de Rwandese autoriteiten als politiek tegenstander van het huidige regime worden beschouwd en daarom een politiek proces zullen krijgen. Voor de uitspraak van het gerechtshof verwijs ik u naar http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2016:1924 en http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2016:1925.
De opgeëiste personen zullen in Rwanda worden berecht volgens een speciale procedure, die meer waarborgen kent dan de normale strafzaken in Rwanda. Bovendien zal het strafproces in Rwanda na de daadwerkelijke uitlevering worden gemonitord.
Nederland staat niet alleen in het uitleveren van genocideverdachten naar Rwanda. Het VN tribunaal voor Rwanda en diens opvolger (het MICT) hebben sinds 2009 verschillende verdachten overgedragen aan Rwanda ten behoeve van berechting aldaar. De processen die het VN tribunaal voor Rwanda heeft overgedragen, worden gemonitord en beoordeeld door de rechters van het VN tribunaal voor Rwanda respectievelijk het MICT. Tot op heden is geen schending van het recht op een eerlijk proces geconstateerd. Ook het EHRM heeft in 2011 geoordeeld dat de beslissing van Zweden om uitlevering van een genocideverdachte naar Rwanda toe te staan niet in strijd was met het EVRM. Denemarken en Noorwegen hebben reeds verdachten van genocide uitgeleverd aan Rwanda. Canada en de Verenigde Staten hebben door Rwanda gezochte personen uitgezet naar Rwanda.
Hoe verhoudt de voorgenomen uitlevering zich tot de constatering in het ambtsbericht dat verschillende bronnen suggereren dat de rechtspraak slechts «in theorie onafhankelijk» is terwijl er sprake is van «politieke invloed op processen waarbij militairen, leden van de politieke oppositie of vermogende zakenlieden zijn betrokken»?3
In elke uitleveringsprocedure wordt getoetst of het betrokken individu een reëel risico loopt op schending van (onder meer) het recht op een eerlijk proces, waaronder het risico op een politiek proces. In onderhavige zaak heeft het gerechtshof geconcludeerd dat uitlevering uitsluitend is toegestaan voor de berechting van genocide, niet van enig politiek delict. Het gerechtshof is er niet van overtuigd dat de opgeëiste personen door Rwanda worden gezien als politiek tegenstander van het regime. Het gerechtshof heeft derhalve geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat de opgeëiste personen risico lopen op een politiek proces.
Bent u op basis van het voorgaande ook van mening dat het in ieders belang is en daarom verre de voorkeur verdient als van genocide verdachte personen in Nederland worden berecht, waar de onafhankelijke waarheidsvinding is gegarandeerd en de kennis en ervaring voorhanden is en dat dat belang veel zwaarder weegt dan dat de feiten worden berecht daar waar ze gepleegd zijn?
Nu het gerechtshof heeft geoordeeld dat uitlevering naar Rwanda plaats kan vinden, verdient het de voorkeur dat de opgeëiste personen in Rwanda worden berecht. Uitgangspunt bij ernstige misdrijven blijft dat de vervolging en berechting zoveel mogelijk plaatsvindt in het land waar zij zijn gepleegd. Daar is de rechtsorde het meest geschokt, het bewijs bevindt zich daar, men kent de taal en cultuur en slachtoffers, nabestaanden, getuigen en landgenoten kunnen met eigen ogen zien dat en hoe er recht wordt gedaan. Artikel VI en VII van het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide geven duidelijk het belang weer van de berechting in het land waar de feiten zijn gepleegd en de daarmee samenhangende uitlevering (zie ook Kamerstuk 33 750 VI, nr. 108). Bovendien is er zeer veel kennis en ervaring op dit gebied voorhanden in Rwanda, nu tal van verdachten van genocide eerder in dat land vervolgd zijn.
Bent u bereid om uitleveringen aan Rwanda op te schorten zolang er in Rwanda geen sprake is van een eerlijke rechtsgang en/of tot de uitleveringsrechter in Londen een definitief oordeel heeft gegeven? Bent u bereid verder onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de rechtspleging in Rwanda in genocidezaken, omdat er op zijn minst gerede twijfel is over de eerlijkheid daarvan?
De uitlevering naar Rwanda is door verschillende gerechtelijke instanties getoetst. De conclusie is dat het niet aannemelijk is dat de opgeëiste personen risico lopen op inbreuken op het recht op een eerlijk proces die in de weg zouden staan aan uitlevering. Bovendien wordt het proces in Rwanda gemonitord op dit punt door een onafhankelijke NGO die dit ook doet voor de overgedragen strafzaken door het VN tribunaal voor Rwanda. Ik ben dan ook niet bereid de uitlevering op te schorten.
Het bericht dat het openbaar ministerie toegang tot versleutelde informatie wil |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «OM: versleutelde diensten als WhatsApp steeds groter probleem»1 en «Wat wil het openbaar ministerie precies met versleuteling»?2 Kent u het twitterbericht van de officier van Justitie Egberts3 en herinnert u zich het kabinetstandpunt over versleuteling?4
Ja.
Deelt u de mening dat «end-to-end versleuteling» van gegevens nodig is om burgers en bedrijven veilig te laten communiceren via internet, WhatsApp of andere vergelijkbare diensten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De mening van het kabinet over versleuteling is weergegeven in het kabinetsstandpunt van 4 januari 2016. Dit standpunt is sindsdien niet veranderd.
Deelt u de mening dat het toevoegen van extra encryptiesleutels of juist het moeten afstaan van encryptiesleutels ten einde berichten die met end-to-end encryptie zijn versleuteld alsnog te kunnen lezen te grote risico's voor de veiligheid van het internet met zich meebrengen en dus onwenselijk zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke Europese landen, anders dan Frankrijk en Duitsland, zijn van mening dat er beperkende maatregelen ten aanzien van de ontwikkeling, de beschikbaarheid en het gebruik van encryptie moeten komen?
Tijdens de Informele JBZ raad van 7 en 8 juni is er tijdens de lunch gesproken over encryptie, waarbij het Nederlandse standpunt is ingebracht. Over onze inbreng en die van andere landen bent u in het verslag van de informele JBZ5 reeds geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is om beperkende maatregelen te nemen of af te spreken ten aanzien van de ontwikkeling, de beschikbaarheid en het gebruik van encryptie binnen Nederland? Zo ja, waarom? En zo ja, wilt u dit standpunt in internationale context bijvoorbeeld in het verband van de JBZ-raad uitdragen? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot het genoemde kabinetsstandpunt?
Voor de mening van het kabinet over beperkende maatregelen binnen Nederland verwijs ik u naar het antwoord op vragen 2 en 3 en het kabinetsstandpunt van 4 januari 2016. In internationale contacten en fora worden dit standpunt en de afwegingen die daaraan ten grondslag liggen actief uitgedragen. Hiertoe is onder meer het kabinetsstandpunt van 4 januari 2016 vertaald naar het Engels om verdere verspreiding te faciliteren.
Op welke manier wil het openbaar ministerie concreet invulling geven aan de wens dat het «het liefste zou willen dat er een mogelijkheid is om een bedrijf te vragen die [versleutelde] informatie beschikbaar te stellen»? Wat bedoelde de officier van justitie concreet toen hij in het genoemde twitterbericht suggereerde dat hij wellicht een niet eenvoudige oplossing had om zonder de versleuteling aan te tasten toch aan versleutelde informatie te kunnen komen?
In het interview met de NOS heeft het openbaar ministerie gezegd dat het voor het oplossen van ernstige misdrijven belangrijk kan zijn dat politie en justitie toegang krijgen tot gegevens in niet versleutelde vorm. Het OM is hierbij deels afhankelijk van de samenwerking met aanbieders van ICT-producten en -diensten. Desgevraagd heeft de geïnterviewde officier van justitie aangegeven dat het openbaar ministerie het liefst ziet dat de voor de opsporing en vervolging noodzakelijke informatie wordt verkregen via het bedrijf dat het communicatiemiddel aanbiedt, uiteraard met inachtneming van ieders rol en verantwoordelijkheden, met inachtneming van de wettelijke kaders en zonder encryptie in zijn algemeenheid te verzwakken.
Wat is uw mening over de concrete wensen van het openbaar ministerie? Bent u voornemens daar aan tegemoet te komen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf het belang van rechtmatige toegang tot niet-versleutelde informatie ten behoeve van de opsporing. Ik wijs in dit verband ook op de indiening van het wetsvoorstel Computercriminaliteit III bij uw Kamer. Ook wijs ik op de instemming van de JBZ-Raad tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Raad van de EU met een tweetal Raadsconclusies ter verbetering van de bestrijding van criminele activiteiten in cyberspace en de oprichting van het Europees Justitieel Cybercrime Netwerk (brief van 27 juni 2016, TK, vergaderjaar 2015–2016, Kamerstuk 32 317, nr. GP). Daarnaast kan overleg met private partijen in bepaalde gevallen behulpzaam zijn.
Oudere werknemers die de dupe zijn bij een doorstart na faillissement |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Oudere werknemers de dupe bij doorstart door nieuwe wet»?1
Ja.
Klopt het dat werknemers met veel ervaring, gebaseerd op de recente faillissementen van winkelketens, weinig tot geen kans maken op een baan bij een doorstart? Zo ja, deelt u de mening dat het onbegrijpelijk en onwenselijk is dat er niet naar kwaliteit gekeken wordt, maar slechts naar de leeftijd van werknemers? Zo nee, kunt u dit onderbouwen met cijfers?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over hoeveel en welke werknemers bij een doorstart na faillissement in dienst treden bij de overnemende partij. Bij de selectie van werknemers die de doorstarter in dienst wil nemen zal deze bekijken welke medewerkers nodig zijn om de activiteiten voort te zetten en de kans op een succes van de doorstart zo groot mogelijk te maken. Daar zullen ongetwijfeld ook werknemers met veel ervaring bij zijn, mede vanwege de kennis en ervaring die zij bezitten.
Zoals ik uitgebreider heb aangegeven in mijn antwoorden op vragen van het lid Kerstens (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 32) naar aanleiding van het bericht «Winkelpersoneel McGregor dupe van doorstart», vind ik dat bij een doorstart ook plaats zou moeten zijn voor oudere werknemers. De doorstarter heeft hier om verschillende redenen ook baat bij.
Is er een verband tussen de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (Wwz) en de kansen van oudere werknemers bij een doorstart van een onderneming na een faillissement? Zo ja, waaruit bestaat dat verband en was dat voorzien ten tijde van de voorbereiding van de Wwz? Zo nee, waarom bestaat dat verband niet en hoe verhoudt zich dat tot hetgeen de curator in het genoemde bericht hierover stelt?
In het algemeen geldt dat wanneer een onderneming wordt verkocht (overgaat) van de ene partij (de vervreemder) naar de andere partij (de verkrijger), de werknemers van die onderneming van rechtswege in dienst komen van de verkrijger. In geval van een faillissement is dit anders geregeld. Het faillissement leidt ertoe dat de onderneming die is bezweken onder een te zware schuldenlast, in zijn huidige vorm ophoudt te bestaan. Mochten er nog rendabele bedrijfsonderdelen zijn, dan wordt geprobeerd die te verkopen. Met de koper kunnen deze bedrijfsonderdelen dan een doorstart maken. Het gaat dan dus slechts om onderdelen van de oude onderneming en die moeten bovendien weer nieuw leven in geblazen worden. Daardoor zal niet al het personeel mee kunnen met de doorstart.
De doorstarter mag op basis van de huidige wettelijke regeling in beginsel zelf bepalen welke oud-werknemers hij van de failliete onderneming in dienst wil nemen. Dit neemt echter niet weg dat hij op grond van de gelijkebehandelingswetgeving bij zijn aannamebeleid geen ongerechtvaardigd leeftijdsonderscheid mag maken. Bij een selectie van werknemers op grond van het aantal dienstjaren (anciënniteit) zou hiervan sprake kunnen zijn. Een werknemer kan hierover een oordeel vragen aan het College voor de Rechten van de Mens of aan de rechter.
Verder mag de doorstarter deze werknemers weliswaar een contract aanbieden met andere arbeidsvoorwaarden, maar daarbij geldt wel als voorwaarde dat het arbeidscontract moet voldoen aan de wettelijke eisen en de eventueel van toepassing zijnde cao.
Voor het overige verwijs ik naar mijn beantwoording op een schriftelijke vraag van het lid Krol (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 14).
Is het waar dat een bedrijf kan kiezen welke werknemers het meeneemt bij een doorstart? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, hoe verklaart u de berichtgeving dat oudere werknemers de dupe zijn bij een doorstart?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de stelling dat de belangen van werknemers bij een doorstart in de door ons omringende landen beter geregeld zijn? Bent u bereid om een internationale vergelijking te maken naar de bescherming van de belangen van werknemers bij een doorstart? Zo ja, wanneer kan de Kamer de resultaten van deze vergelijking verwachten? Zo nee, waarom niet?
In mijn opdracht is een rechtsvergelijkend onderzoek verricht naar de positie van werknemers in geval van faillissement. Dit onderzoek «Werknemers en Insolventie: een rechtsvergelijkende studie naar de rechtspositie van werknemers bij insolventie van de werkgever» heb ik op 26 augustus 2015 aan uw Kamer aangeboden.2 Zie mijn antwoord onder 6 over het verdere vervolg.
Deelt u de mening dat curatoren, naast de belangen van schuldeisers, ook de belangen van werknemers bij een doorstart mee zouden moeten laten wegen? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken hoe de belangen van werknemers bij een doorstart wettelijke verankerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
De curator heeft tot wettelijke taak om in het faillissement de belangen van de gezamenlijke schuldeisers, waartoe ook de werknemers behoren, te behartigen, en in dit kader om alles dat nog van waarde is te verkopen en daarbij een zo hoog mogelijke opbrengst voor de boedel tot stand te brengen. Mochten er nog rendabele bedrijfsonderdelen zijn dan zal de curator proberen die zo spoedig mogelijk te verkopen, omdat er dan nog een goede kans is dat er een doorstart mogelijk is. Dit leidt dan veelal tot een hogere opbrengst die aan het eind van het faillissement wordt verdeeld onder de schuldeisers en behoud van werkgelegenheid. Dit is in het belang van de schuldeisers en van de werknemers. De curator heeft ook oog voor maatschappelijke belangen zoals behoud van werkgelegenheid. Hoe de curator deze taak invult is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Uit de openbare verslaglegging inzake het faillissement van de McGregor Fashion Group3 blijkt dat de curatoren veelvuldig contact hebben gehad met de personeelsleden, de ondernemingsraad van het failliete bedrijf en de vakbonden over het overnameproces en de gevolgen daarvan voor de werknemers.
De arbeidsrechtelijke positie van werknemers in geval van faillissement heeft mijn aandacht. Zoals ik ook in de beantwoording van de vragen van het lid Kerstens (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 32) en het lid Krol (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 17) heb aangegeven, heb ik hier onderzoek naar laten verrichten en hierover zal binnenkort overleg plaatsvinden met de relevante belangenorganisaties. Daarbij zal ook gesproken worden over hoe de behartiging van de belangen van werknemers en in het bijzonder het algemene belang van behoud van werkgelegenheid door de curator plaatsvindt en of dit nog verder gefaciliteerd kan worden. De suggestie om nog eens expliciet stil te staan bij hoe de curator een bijdrage kan leveren bij de behartiging van de belangen van werknemers neem ik ter harte.