Het mogelijk maken van meer aansluitingen op het laagspanningsnet door het toepassen van een flexibele backstop. |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het paper van het TU Delft PowerWeb Institute over het introduceren van een flexibele backstop waarmee meer aansluitingen op het laagspanningsnet mogelijk kunnen worden gemaakt (Kamerstuk 2024D43816)?
Bent u bekend met het paper van het TU Delft PowerWeb Institute over het introduceren van een flexibele backstop waarmee meer aansluitingen op het laagspanningsnet mogelijk kunnen worden gemaakt (Kamerstuk 2024D43816)
Klopt het dat een flexibele backstop, een klein apparaatje dat bij extreme stress op het netwerk snel en automatisch de hoeveelheid elektriciteit vermindert die bijvoorbeeld een laadpaal of warmtepomp van het net onttrekt, het mogelijk maakt om de huidige capaciteit van het elektriciteitsnet efficiënter te gebruiken zonder dat daarmee de veiligheid en betrouwbaarheid van het net in gevaar worden gebracht? Zo nee, waarom niet?
De kern van een «flexibele backstop» is dat een slim net-intensief apparaat in staat is om bij overbelasting van het net een noodsignaal te ontvangen en daarop te reageren op zo’n manier dat de overbelasting wordt voorkomen. Het klopt dat dit met een «klein apparaatje» kan, het is echter ook mogelijk dat het wordt geïntegreerd in net-intensieve apparaten als laadpalen, warmtepompen, thuisbatterijen en omvormers van zonnepanelen. Ook kunnen energiemanagementsystemen (HEMS) hierbij een rol spelen. Dit is ook voorzien bij maatregelen in het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN). Over de voortgang van deze maatregelen is de Kamer op 24 maart jl. geïnformeerd.1
Bij overbelasting van het net is de kans reëel dat de stroom uitvalt in het gebied. Een «flexibele backstop» is een veiligheidsmechanisme waarmee vlak voordat zo’n overbelasting zich voordoet, of in real time,de productie of het verbruik van slimme net-intensieve apparaten automatisch beperkt wordt. Productie of verbruik wordt dan alleen beperkt voor laadpalen, warmtepompen, thuisbatterijen en zonnepanelen en alleen voor zover als nodig is om de overbelasting van het net te voorkomen. Daardoor blijft het licht aan en worden huishoudens met bijvoorbeeld medische apparatuur, die afhankelijk zijn van elektriciteit, beschermd. De huishoudens met laadpaal, warmtepomp, zonnepanelen of thuisbatterij kunnen hier wel hinder van ondervinden. Netbeheerders werken bij uitwerking van een dergelijke maatregel aan oplossingen om deze hinder zoveel mogelijk te beperken.
In een onderzoek van TNO naar de rol van slimme apparaten bij netcongestie in het laagspanningsnet heeft TNO een aanbeveling gedaan om zo’n «flexibele backstop» te implementeren om daarmee de kans op en impact van een stroomstoring te beperken.2 In dat onderzoek noemde TNO dit een «technisch vangnet». In de Kamerbrief stand van zaken netcongestie heeft het kabinet ook de term «technisch vangnet» aangehouden.3 In de voortgangsrapportage van het LAN4 heeft het kabinet dit veiligheidsmechanisme «netbescherming» genoemd. Al deze termen beschrijven hetzelfde mechanisme en komen op hetzelfde neer. Het kabinet houdt in het vervolg van de beantwoording de term «netbescherming» aan.
Deelt u de constatering dat met de introductie van een flexibele backstop er meer nieuwe aansluitingen mogelijk worden gemaakt, er meer fijnmazige controle van de beschikbare capaciteit mogelijk wordt en dat de maatregel sneller kan worden uitgevoerd met minder verstoring dan bij uitbreiding van het elektriciteitsnet? Zo nee, waarom niet?
De netbescherming geeft meer zekerheid dat het licht aanblijft in situaties waarin andere maatregelen onvoldoende hebben opgeleverd om overbelasting te voorkomen. De netbescherming maakt de impact van overbelasting van het net dus veel kleiner. In plaats van stroomuitval in de wijk wordt dan bijvoorbeeld slechts de laadsnelheid van laadpalen tijdelijk beperkt. Dit zorgt voor een fijnmazigere beheersing van de beschikbare netcapaciteit.
Omdat de gevolgen van overbelasting veel kleiner zijn, is het aannemelijk dat er meer risico genomen kan worden en daardoor ook meer aansluitingen mogelijk gemaakt kunnen worden.5 De netbescherming is echter geen wondermiddel. Als te veel aansluitingen worden toegestaan, zal de netbescherming vaker ingrijpen, wat meer hinder voor gebruikers van net-intensieve apparaten kan veroorzaken. De netbescherming is dus vooral een uiterst redmiddel om de betrouwbaarheid van het net te waarborgen. Het kabinet ziet de netbescherming daarom vooral als mogelijk waardevolle aanvulling op netverzwaring en slim netgebruik.
Klopt het tevens dat de impact van het introduceren van een flexibele backstop voor huishoudens beperkt is, omdat de maatregel met name gericht is op elektrische apparaten, zoals laadpalen en warmtepompen, die veel stroom gebruiken, maar waarbij de hinder voor gebruikers minimaal is als de stroomtoevoer tijdelijk verlaagd wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie de beantwoording van vragen 2 en 3. De impact is inderdaad beperkt tot slimme net-intensieve apparaten zoals laadpalen, warmtepompen, thuisbatterijen en omvormers van zonnepanelen. Hierdoor blijft het overige elektriciteitsgebruik ongemoeid. Voor huishoudens met zulke slimme net-intensieve apparaten zal de hinder waarschijnlijk minimaal zijn als de netbescherming soms kort productie of verbruik beperkt. In uitzonderlijke gevallen kan de hinder groter zijn als productie of verbruik vaker en langer beperkt wordt om stroomuitval te voorkomen. Een netbeheerder zal het betreffende net dan met prioriteit moeten verzwaren. De hinder door de netbescherming is in alle gevallen kleiner dan bij een stroomstoring die door de netbescherming juist voorkomen wordt.
Deelt u de mening dat de flexibele backstop gezien het bovenstaande een «no-regret»-optie is die kan worden geïntegreerd in langetermijnplannen voor netwerkuitbreiding en -management? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet ziet kansen voor netbescherming bij het tegengaan van netcongestie. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 is de toegevoegde waarde van de netbescherming dat de betrouwbaarheid van het net gewaarborgd wordt, ook als het net vaker tot zijn grenzen belast wordt. Het kabinet verkent daarom samen met de netbeheerders de mogelijkheden en kansen en betrekt daarbij, naast de technische uitwerking, de kosten van implementatie en vraagstukken op het gebied van privacy en cybersecurity.
Klopt het dat in Duitsland al een vergelijkbaar systeem is ingevoerd voor elektrische laadpalen? Kunt u beschrijven hoe het systeem daar in elkaar steekt en wat de voor- en nadelen van het Duitse systeem zijn?
Ja. Voor een beschrijving van het Duitse systeem verwijs ik naar onderzoek van TNO over de rol van slimme apparaten.6
De voor- en nadelen in Duitsland zijn op hoofdlijnen zoals in de beantwoording op voorgaande vragen weergegeven. Wel zijn er technische verschillen, omdat in Duitsland noodsignalen naar de slimme meter gestuurd kunnen worden. In Nederland is het sturen van zulke signalen naar slimme meters niet zondermeer mogelijk.
Hoe wordt de aanbeveling van het TU Delft PowerWeb Institute om een routekaart voor de implementatie van een flexibele backstop te ontwikkelen opgepakt? Bent u daarmee bezig?
Op dit moment verkent het kabinet samen met netbeheerders hoe de netbescherming technisch kan werken en aan welke randvoorwaarden voldaan moet zijn om de netbescherming te laten werken. Net-intensieve apparaten moeten bijvoorbeeld in staat zijn om te reageren op een noodsignaal. Ook kan bijvoorbeeld een register van net-intensieve apparaten nodig zijn, zodat duidelijk is waar een noodsignaal naartoe gestuurd kan worden. Naast de technische werking verkent het kabinet ook de juridische mogelijkheden. Het kabinet zal de Kamer einde jaar informeren over de uitkomsten van deze verkenning.
Bent u bijvoorbeeld al in gesprek met netbeheerders om afspraken te maken over hoe en hoe vaak de flexibele backstop mag worden ingezet, in welke mate het vermogen daarbij wordt verlaagd en hoe deze maatregel kan worden geïmplementeerd op een wijze waarbij de eindverbruiker zo weinig mogelijk nadeel ervaart?
Op dit moment concentreren gesprekken zich op de technische werking van de netbescherming en de randvoorwaarden om netbescherming mogelijk te maken. Als op basis van die verkenning besloten wordt tot invoering van een netbescherming, dan zal bij de uitwerking hiervan vanzelfsprekend worden bezien welke mogelijkheden er zijn om eindverbruikers hier zo min mogelijk hinder van te laten ondervinden.
Hoe kijkt u, ten slotte, aan tegen de suggestie om de integratie van een flexibele backstop als vereiste te stellen voor nieuwe elektrische grootverbruikers zoals laadpalen en warmtepompen die op het elektriciteitsnetwerk worden aangesloten?
Voor de werking van de netbescherming is het essentieel dat er slimme net-intensieve apparaten zijn die in staat zijn om op basis van een noodsignaal dat het net overbelast wordt, snel productie of verbruik te beperken. Het kabinet betrekt daarom de eventuele implementatie van netbescherming bij de eisen aan slimme net-intensieve apparaten.
Het behoud en de verduurzaming van de Nederlandse industrie |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Eelco Heinen (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Hoe kijkt u naar de oproep vanuit de Nederlandse industrie1 en het beroep dat vanuit de Clean Industrial Deal2 op lidstaten wordt gedaan om vergaande maatregelen te nemen om de industrie te redden en versneld te verduurzamen?
Op 19 februari jl. heeft de Nederlandse industrietop met diverse brancheverenigingen, vakbonden, bedrijven en decentrale bestuurders plaatsgevonden. Daar is een rapport van PwC Strategy& aan het kabinet aangeboden, waarin wordt onderbouwd hoe groot het belang van de industrie is voor onze economie. Deelnemers gaven aan dat de concurrentiekracht van met name de basisindustrie de afgelopen jaren is verslechterd. Men riep op om snel maatregelen te nemen die de neergaande trend kunnen keren, die de investeringszekerheid vergroten en de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie versterken.
Het rapport bevestigt dat de industrie van groot belang is voor onze welvaart, werkgelegenheid en innovatievermogen en een centrale rol speelt in de transitie naar een duurzaam energiesysteem en een circulaire economie. Het kabinet voelt ook dat de concurrentiepositie van de industrie onder druk staat en de weg naar klimaatneutraliteit hobbelig is. Onder meer de opgelopen rente voor investeringen, hoge energieprijzen in Europa – in Nederland in het bijzonder – en onzekerheid over energie-infrastructuur, zorgen ervoor dat investeringsbeslissingen worden uitgesteld. De Nederlandse industrie staat voor een verduurzamingsslag, maar dit kunnen we niet los zien van het concurrentievermogen. Het verbeteren van het concurrentievermogen van de Nederlandse industrie staat niet voor niks in het Regeerprogramma, bijvoorbeeld op het gebied van energiekosten. Belangrijk is daarbij dat het kabinet heeft afgesproken door te gaan met de klimaatafspraken, daar wordt nu aan gewerkt. We leggen mogelijke maatregelen langs de meetlat van haalbaarheid, betaalbaarheid en uitvoerbaarheid. Het vergroten van de investeringszekerheid is een belangrijk aandachtspunt. Het kabinet wil dat bedrijven in Nederland verduurzamen, dat is de kern van groene groei.
Nederland is al langere tijd actief betrokken bij Europese discussies m.b.t. de uitdagingen van de industrie en de invloed daarvan op de NL/EU concurrentiepositie en de verdere verduurzaming. Het kabinet verwelkomt dan ook de expliciete prioriteit die de Commissie hieraan geeft met de presentatie van de Clean Industrial Deal en steun de oproep om concurrentiekracht en klimaatdoelstellingen in nauwe samenhang te adresseren. Op dit moment wordt bezien hoe de kansen die de Deal biedt zo goed mogelijk kunnen worden benut in Nederlandse context, daarvoor onderhouden we o.a. contact met de Europese Commissie. De inhoudelijke kabinetsappreciatie van de aangekondigde Clean Industrial Deal zal met de Kamer worden gedeeld via de standaard BNC-procedure.
Wat is uw reactie op het feit dat er zowel vanuit de Nederlandse industrie als vanuit Europa op wordt aangedrongen op het verlagen van (energie)belastingen voor de industrie? Welke mogelijkheden ziet u hiervoor?
In het kader van het Affordable Energy Action Plan, onderdeel van de Clean Industrial Deal, zal de Europese Commissie aanbevelingen aan lidstaten doen om de energiebelasting op elektriciteit te verlagen. Over het algemeen heeft de Nederlandse industrie hier positief op gereageerd. De inzet van de Europese Commissie sluit aan bij haar voorstel uit 2021 voor een herziening van de energiebelasting richtlijn (Energy Tax Directive), met als doel de belasting op energieproducten in lijn te brengen met EU-beleid inzake energie en klimaat om schone technologieën om stimuleren. Het kabinet sluit zich aan bij deze inzet. In dit verband is ook het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Bekostiging Elektriciteitsinfrastructuur gepubliceerd, waarvan de uitkomsten zullen worden meegenomen in de Voorjaarsbesluitvorming3.
Hoe kijkt u in dit licht naar het feit dat vanaf dit jaar voor het eerst opbrengsten worden verwacht als gevolg van de Nederlandse CO2-heffing voor de industrie? Klopt het dat CO2-heffing industrie destijds is ingesteld met als doel het borgen van de CO2-reductiedoelstelling en het stimuleren van verduurzaming van de industrie, en niet het behalen van een budgettaire opbrengst?
Het doel van de heffing is inderdaad om verduurzaming binnen de industrie te stimuleren, en niet het behalen van een budgettaire opbrengst. De vormgeving van de heffing sluit aan bij dit doel: bedrijven ontvangen gratis uitstootrechten (dispensatierechten) waardoor een deel van de uitstoot van bedrijven wordt vrijgesteld. Enkel de emissies die gereduceerd moeten worden om het heffingsdoel te halen worden beprijsd. Met andere woorden: als een bedrijf voldoende snel emissiereductie behaalt, hoeft de heffing niet te worden betaald. Een spreekwoordelijke stok achter de deur.
Het feit dat de Nederlandse industrie dit jaar voor het eerst serieuze kosten van de heffing ondervindt laat zien dat de verduurzaming langzamer gaat dan beoogd. Hier is voor een deel rekening mee gehouden bij het vormgeven van de heffing. Bedrijven hebben namelijk de mogelijkheid om betaalde heffing op een later moment terug te vorderen op het moment dat zij via verduurzaming een overschot hebben aan dispensatierechten (en de heffing dan «voor» blijven). De vertraging door ontbrekende randvoorwaarden was echter niet voorzien.
Het kabinet houdt de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie nauwlettend in de gaten. Daartoe laat het kabinet jaarlijks een speelveldtoets uitvoeren, deze wordt tegelijkertijd met de voorjaarsnota naar de Kamer verzonden. Uit eerdere speelveldtoetsen blijkt inderdaad dat de CO2-heffing het risico op weglekeffecten verhoogt. Een stapeling met andere maatregelen (zoals het afschaffen van bepaalde vrijstellingen in de energiebelasting) kan een groter weglekeffect hebben. Hierbij is het tevens belangrijk om de CO2₂-heffing als onderdeel te zien van de bredere beleidsmix voor de energie- en klimaattransitie die wij in Nederland hebben. Er zijn immers ook significante hoeveelheden subsidie beschikbaar (zoals de SDE++) voor verduurzamingsprojecten waarmee de industrie de emissies kan verlagen en zo de additionele kosten van de heffing kan ontlopen, mits de randvoorwaarden op orde zijn.
Ook is het goed om op te merken dat de raming van € 291 mln. aan het begin van de kabinetsperiode is gemaakt. Deze raming is inherent onzeker. Als de industrie sneller verduurzaamt dan aangenomen, bijvoorbeeld doordat benodigde infrastructuur sneller wordt gerealiseerd, zullen de daadwerkelijke kosten voor de industrie lager zijn. Aan de andere kant leidt het ontbreken van de randvoorwaarden tot een vertraging van de verduurzaming en als die vertraging groter is dan ingeschat ten tijde van de raming leidt dit tot hogere inkomsten voor de staat. Het kabinet zet daarom in op het versnellen van de realisatie van de randvoorwaarden.
Kunt u weergeven welke opbrengsten het kabinet de komende jaren uit belastingen en heffingen vanuit de industrie verwacht, zoals de energiebelasting, CO2-heffing, EU Emissions Trading System (EU ETS) inkomsten en andere milieubelastingen?
In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de verwachte opbrengst van milieugerelateerde belastingen in de industrie. De opbrengst van de energiebelasting is moeilijk af te bakenen naar alleen ETS1 industrie, de tabel laat daarom de opbrengst voor de hele industrie zien (inclusief bijvoorbeeld kleinere industriële bedrijven die onder ETS2 gaan vallen). Ten aanzien van de CO2-heffing industrie is afgesproken dat de verwachte opbrengst wordt terugsluist naar het Klimaatfonds. Via het Klimaatfonds komen deze middelen daarom weer ten goede aan de verduurzaming van de industrie.
Tevens zijn hieronder de geraamde EU-ETS inkomsten voor de komende jaren weergegeven. De inkomsten uit het EU ETS komen uit het veilen van emissierechten. De veilingen worden overkoepelend voor het gehele EU ETS gehouden en niet per sector individueel. Daarom is niet direct af te leiden welk deel van de inkomsten uit de industrie komt. Om hier toch een beeld van te geven, kan worden geschat welk deel van de veiling van emissierechten ten behoeve van de industrie gebeurt. Het grootste deel van de industrie valt onder het ETS1, waar een significant deel van de uitstootrechten gratis wordt verstrekt en dus geen veilinginkomsten genereert. Het overige deel van de industrie zal vanaf 2027 onder het ETS2 gaan vallen, waar geen gratis rechten zijn voorzien. Naast de industrie vallen ook andere sectoren onder het EU ETS, waaronder de elektriciteitssector en lucht- en scheepvaart in ETS1 en de gebouwde omgeving en mobiliteit in ETS2. Rekening houdend met het aandeel gratis rechten en verhouding tot overige sectoren in zowel ETS1 als ETS2 kan, op basis van 2022 worden geschat dat ca. 13% en ca. 10% van de ETS1 en ETS2 veilinginkomsten, respectievelijk, uit de industrie komt. Voor het ETS1 is hierin de CO2 -efficiëntie van de Nederlandse industrie ten opzichte van de Europese benchmarks bepalend. Indien de Nederlandse industrie minder snel verduurzaamt dan de Europese benchmarks zal het percentage stijgen, en vice versa. De Europese benchmarks worden in 2026 en elke 5 jaar daarna opnieuw vastgesteld op het niveau van de 10% meest CO2-efficiënte bedrijven in de EU. De 13% is daarmee een redelijke inschatting tot en met 2025. Voor de periode na 2025 kan op dit moment geen goede inschatting worden gemaakt, maar vanwege de aanscherping van de benchmarks op korte termijn leiden tot een stijging van de bijdrage en kan deze later afnemen als bedrijven succesvol verduurzamen.
Kunt u, in het licht van de vorige vraag, weergeven hoeveel ondersteuning de industrie de komende jaren naar verwachting krijgt om te verduurzamen en innoveren?
Een overzicht van de verduurzamings- en innovatiesubsidies die aan de industrie ter beschikking staan is vorig jaar weergegeven als onderdeel van de factsheet «Verhoging tarief CO2-heffing industrie»4. Tabel 3 geeft een overzicht van de beschikbare subsidies. Het gaat om zowel subsidies voor CO2-reductie die specifiek voor de industrie zijn bedoeld (zoals de NIKI en VEKI) als om generieke CO2-reducerende subsidieregelingen waar de industrie ook gebruik van kan maken, zoals de EIA en SDE++. Naast subsidies voor CO2-reductie zijn er ook innovatiesubsidies zoals de DEI+-regeling. Hierbij is innovatie en verdere techniekontwikkeling het doel. Daarnaast zijn er middelen opgenomen die randvoorwaardelijk zijn voor verduurzaming, maar niet direct ten goede komen aan de industrie, zoals voor waterstofinfrastructuur.
Het betreft veelal onder voorwaarden gereserveerde bedragen in het Klimaatfonds, de bedragen die daadwerkelijk beschikbaar komen kunnen lager zijn. Deze mogelijkheid bestaat in ieder geval voor de DEI+, Maatwerk, de NIKI en de VEKI. Voor specifiek de SDE++ geldt, als aangegeven in de Kamerbrief openstelling SDE++ 2025 van 21 februari jl.5, dat de door het PBL geraamde energie- en CO2-prijzen fors lager zijn dan in 2024, waardoor de SDE(+)(+)-uitgaven toenemen. Op basis van de meest recente raming zijn voldoende middelen beschikbaar voor een openstellingsbudget in 2025 van € 8 miljard. Op basis van deze ramingen is met de resterende financiële middelen onvoldoende ruimte voor een openstelling in 2026. Voor de zomer informeert het kabinet de Kamer over de mogelijkheden voor een openstelling in 2026.
Bent u niet bezorgd dat de CO2-heffing Nederlandse bedrijven nog verder op achterstand zet ten opzichte van concurrenten elders in Europa en de wereld? Betekent een verwachte opbrengst van de CO2-heffing van 441 miljoen euro tot en met 2028 niet simpelweg dat de productie van de industrie verder zal dalen en bedrijven hun activiteiten gaan staken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Heeft u berekend wat de belastingderving zal zijn als de industrie in Nederland de komende jaren fors krimpt? Heeft deze derving een plek in de overwegingen van dit kabinet ten aanzien van de steun voor de industrie?
Nee dat zou nader onderzoek vergen. Het kabinet zet juist in op het verduurzamen van de industrie in Nederland, want met verplaatsing over de grens is het klimaatbeleid niet gebaat. Naast de CO2-heffing bestaat de instrumentenmix daarom uit een breed scala aan subsidies, zoals in vraag 5 nader toegelicht.
Is de CO2-heffing volgens u op dit moment nog een doelmatig middel om het doel van CO2-reductie te realiseren of wordt dit doel straks vooral bereikt doordat de industrie krimpt of uit Nederland verdwijnt?
Om groene groei in Nederland te realiseren, moet het aantrekkelijk blijven voor zowel bestaande als nieuwe bedrijven om in ons land te investeren in verduurzaming. Het doel van de CO2-heffing is dan ook tweeledig: het stimuleren van emissiereductie binnen de industrie met behoud van duurzame bedrijvigheid. Het is onwenselijk als de reductiedoelen worden behaald door krimp van de industrie in Nederland, omdat dit zal leiden tot een toename van productie elders in de wereld. Dit draagt niet bij aan het oplossen van het klimaatprobleem.
Dit jaar wordt de CO2-heffing industrie geëvalueerd. In deze evaluatie wordt onder andere de doelmatigheid van het instrument onderzocht. Naar verwachting wordt het onderzoek in het laatste kwartaal van dit jaar met de Kamer gedeeld.
Hoe interpreteert u de volgende oproep vanuit de Europese Commissie: «To provide short-term relief to industry, in particular energyintensive industry investing in decarbonization, Member States should also lower taxation levels on electricity and eliminate levies that finance policies unrelated to energy. The Energy Taxation Directive allows to decrease electricity taxation down to zero for energy intensive industries. In that regard, the Commission will issue a recommendation on how to effectively lower taxation levels in a cost-effective way»?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is het kritisch bekijken van belastingen voor de industrie zoals de Nederlandse CO2-heffing en de voorgenomen plastic-heffing wat u betreft ook onderdeel van de Nederlandse uitwerking van dit deel van de Clean Industrial Deal? Zo nee, waarom niet?
Een van de doelen van de CID is het gelijke speelveld in de gehele EU voor industrie te verbeteren zonder daarbij de klimaatdoelen uit het oog te verliezen. Belastingen zijn van invloed op het vestigingsklimaat van een land en belastingen, zoals de CO2-heffing, dragen mogelijk ook bij aan het stimuleren van duurzaam gedrag en daarmee aan de mogelijke uitwerking van (klimaat)doelen en de CID. Het verschaffen van een gelijk speelveld voor de industrie heeft de volle aandacht van het kabinet in de verdere uitwerking van de CID.
Kunt u deze vragen voor het debat over de Klimaat- en Energieverkenning op 11 maart beantwoorden?
De antwoorden worden naar de Kamer verzonden voor het debat over de verduurzaming van de industrie op 20 maart.
De meest recente cijfers over de asielinstroom en asielketen |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Aantal asielaanvragen daalde vorig jaar flink» in Trouw d.d. 6 januari 2025?1
Ja.
Kunt u de meest recente cijfers geven over het jaar 2024 (inclusief december) van de instroom van asielzoekers in Nederland en dat afzetten tegen de afgelopen 10 jaar?
In 2024 zijn 32.180 eerste asielaanvragen ingediend. In de tabel vindt u een overzicht van het aantal eerste asielaanvragen per jaar, voor de periode 2014 tot en met 2024.
Jaar
Aantal eerste asielaanvragen (IND)
2014
21.810
2015
43.090
2016
18.170
2017
14.720
2018
20.350
2019
22.530
2020
13.670
2021
24.690
2022
35.540
2023
38.380
2024
32.180
Kunt u deze cijfers ook afzetten tegen de ontwikkeling van de instroomcijfers in andere landen om ons heen?
In onderstaande tabel treft u een overzicht van het aantal ingediende eerste asielaanvragen in de EU-27, Nederland, België, Duitsland, Frankrijk, Denemarken, Oostenrijk en Zweden, in de periode 2014 tot en met 2024.
EU-27
NED
BEL
DUI
FRA
DEN
OOS
ZWE
530.970
21.780
14.130
173.070
58.845
14.565
25.700
75.090
1.217.185
43.035
39.065
441.900
70.570
20.855
85.520
156.195
1.167.075
19.285
14.290
722.365
76.790
6.070
39.905
22.385
620.465
16.090
14.055
198.310
91.965
3.140
22.470
22.225
564.905
20.465
18.160
161.930
126.580
3.495
11.610
18.685
629.230
22.540
23.140
142.510
138.290
2.645
11.010
20.805
415.475
13.720
12.930
102.580
81.735
1.435
13.415
11.800
536.270
24.755
19.605
148.235
103.810
2.015
37.830
9.055
874.035
35.530
32.140
217.775
137.605
4.505
109.800
13.210
1.049.950
38.370
29.305
329.120
145.210
2.380
56.160
8.960
n.n.b.
31.925
33.050
229.695
132.825
n.n.b.
21.810
6.560
Kunt u een overzicht geven van de instroomcijfers in de Europese Unie (EU)?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de dalende instroomcijfers in Nederland een gevolg zijn van de daling van de instroom in de gehele EU en dat daarom een lagere instroom in Nederland verklaard kan worden uit de dalende instroomcijfers van de EU?
De daling van het aantal asielaanvragen in Nederland kan zeker samenhangen met de daling van het aantal asielaanvragen in Europa. Hierbij wordt aangetekend dat ongeveer een derde van de eerste asielaanvragen in Nederland wordt gedaan door Syrische vreemdelingen, waardoor specifieke ontwikkelingen voor die groep sterker in Nederland doorwerken dan in de EU+ als geheel.
Klopt het dat Nederland in 2024 iets populairder lijkt als asielbestemming dan andere Europese landen, zoals Trouw schrijft?
Het aantal asielaanvragen in Nederland per hoofd van de bevolking ligt nog altijd onder het EU+ gemiddelde. Dat neemt niet weg dat verschillende Europese landen worden doorkruist voordat de asielzoeker Nederland bereikt. De inzet van het kabinet is erop gericht om met een breed pakket aan maatregelen het asielstelsel te hervormen en de instroom te beperken.
Kunt u een overzicht geven van de doorlooptijden bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van de verschillende stromen zoals deze zich de afgelopen maanden hebben ontwikkeld (in de periode vanaf 2020)?
Om goed een weergave te geven van hoe de doorlooptijden bij de IND zich de afgelopen periode hebben ontwikkeld is in onderstaande tabellen voor de asielsporen spoor 1 (Dublinprocedure), spoor 2 (veilig land van herkomst of internationale bescherming), eerste aanvragen spoor 4 (waaronder o.a. algemene asielprocedure (AA) en verlengde asielprocedure (VA)) en nareiszaken een overzicht gemaakt van de gemiddelde doorlooptijd van 2020 tot en met 2024. In de tweede tabel is de gemiddelde doorlooptijd van de tweede helft van 2024 opgenomen voor bovengenoemde asielsporen.
In spoor 2 worden naast aanvragen van personen uit een veilig land van herkomst ook aanvragen van een vreemdeling die reeds elders in de EU bescherming heeft behandeld. Met name de laatste categorie heeft soms een beduidend langere doorlooptijd, omdat vaak onderzoek moet worden uitgezet bij andere EU-landen. Gelet op het geringe aantal zaken in spoor 2, hebben deze zaken een groot effect op de gemiddelde doorlooptijd. Asielaanvragen van spoor 2 worden op de locaties Ter Apel en Budel echter zo snel mogelijk behandeld en beslist waardoor de doorlooptijd van deze groep aanzienlijk korter is dan 14 weken.
Asiel – spoor 1
14
14
26
23
18
Asiel – spoor 2
7
7
10
12
14
Asiel – spoor 4
47
48
32
50
61
MVV nareis
34
30
34
47
70
Asiel – spoor 1
20
22
19
20
19
17
Asiel – spoor 2
11
19
11
12
8
9
Asiel – spoor 4
59
66
62
64
63
64
MVV nareis
76
74
71
72
72
70
Klopt het dat de doorlooptijd voor de algemene asielprocedure is opgelopen naar 68 weken (eerste en tweede verhoor)?2 Klopt het dat in eerdere updates (in te zien via https://web.archive.org) van deze pagina de volgende doorlooptijden werden vermeld: Datum van update website IND Aantal weken wachten voor het twee gesprek (nader gehoor) in algemene asielprocedure 30 december 2024 68 weken 15 augustus 2024 67 weken 14 mei 2024 67 weken 8 juni 2023 54 weken 12 januari 2023 36 weken?
De doorlooptijd omvat de periode van start aanvraag totdat hierop is beslist. Op IND.nl wordt richting de aanvrager gecommuniceerd over de verwachtte tijd van start aanvraag tot het genoemde gehoor. De wachttijd tot en met het tweede gehoor is opgelopen naar 67 weken.
Het aantal weken wachten voor het nader gehoor in de algemene asielprocedure herken ik, met de kanttekening dat volgens de gegevens van de IND de huidige wachttijd 67 weken is en op 14 juli 2024 de wachttijd 67 weken was.
Bent u bereid de doorlooptijden voor de Tweede Kamer overzichtelijk te presenteren, zoals eerder gebeurde (zie o.a. https://web.archive.org/web/20230402053212/https://ind.nl/nl/na-uw-aanvraag/doorlooptijden-asielaanvraag)?
Het deel van de website waar u naar refereert is voor de aanvragers. Om beter inzicht te geven hoe lang de aanvrager moet wachten is dit gecorrigeerd naar de wachttijden. Zoals u is toegezegd publiceert de IND de doorlooptijden sinds het najaar 2024 samen met de tertaalcijfers op eigen website.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de doorlooptijden bij de IND de komende tijd wél verbeteren?
Zoals bij u bekend kampt de IND al jaren met oplopende voorraden bij asiel- en nareisaanvragen. Dit komt omdat de instroom hoger is dan wat de IND aan kan. Onbeperkt in omvang groeien om voorraden terug te dringen en binnen de beslistermijnen te beslissen is onhoudbaar en biedt geen soelaas. De IND werkt daarom al een geruime tijd hard om in te lopen op de voorraad en zal dit de komende jaren ook blijven doen. Hiervoor heeft de IND een meerjarenaanpak wat ook de komende jaren zal leiden tot een productiviteitsstijging. Dat gebeurt langs drie lijnen, te weten 1. vermindering complexiteit; 2. slimmer werken; en 3. beperkt meer personeel aantrekken.
Klopt het dat het terugsturen naar het land van herkomst van afgewezen asielzoekers het afgelopen jaar en de afgelopen maanden niet substantieel is verbeterd, gekeken naar de cijfers «ketenbreed vertrek» in de laatste rapportage van het ministerie «Kerncijfers asiel en migratie november 2024», pagina 6?3 Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze cijfers de komende maanden wel verbeteren?
Vreemdelingen die niet in Nederland mogen zijn, moeten Nederland verlaten. Waar het kan gebeurt dit vrijwillig, waar nodig gedwongen. Het vertrek van afgewezen asielzoekers vindt plaats door tussenkomst van DTenV. Er zijn in 2024 5.990 vreemdelingen aantoonbaar vertrokken uit de caseload van DTenV. Dat is 4% hoger dan in 2023. Ook vond in 2024 vaker vertrek plaats naar het land van herkomst dan in 2023. Dat neemt niet weg dat het kabinet serieus werk maakt van het verhogen van het vertrekcijfer. Zo wordt met behulp van brede partnerschappen continu gewerkt aan het verbeteren van de terugkeersamenwerking met derde landen. Landen die onvoldoende meewerken kunnen bijvoorbeeld te maken krijgen met beperkende maatregelen op het gebied van het verkrijgen van visa. Daarnaast wordt in Europa -mede op aandringen van Nederland- gewerkt aan de herziening van de Terugkeerrichtlijn om zo de terugkeerprocedure efficiënter en effectiever te maken. Nationaal werkt het kabinet hard aan het ondersteunen van vreemdelingen die vrijwillig wensen te vertrekken en -wanneer de overheid gedwongen vertrek ter hand moet nemen- het uitbreiden van de capaciteit van vreemdelingenbewaring.
Klopt het dat in het overzicht van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) op diens website over het aantal bewoners in hun opvanglocaties vermeld wordt dat het aantal asielzoekers gegroeid is van ca. 47.000 in december 2023 naar ca. 53.000 in december 2024? Klopt het dat het aantal statushouders in opvanglocaties van het COA gegroeid is naar meer dan 19.400 in december 2024 en deze groep dus inmiddels 27% van de bedden bij het COA bezet houdt, terwijl deze statushouders daar niet thuis horen, maar in gemeenten moeten worden ondergebracht?4
De genoemde aantallen worden door mij herkend.
Klopt het dat als alle statushouders die nu door het COA worden gehuisvest, in gemeenten zouden zijn ondergebracht, het COA niet meer op zoek zou hoeven gaan naar nieuwe opvanglocaties in gemeenten?
Op dit moment is de bezetting bij het COA bijna 100%. Er verblijven 72.658 personen, waarvan 18.880 statushouders in de opvang (coa website). Als alle statushouders uit de opvang zouden zijn, geeft dit ruimte, maar het betekent niet dat COA kan stoppen met zoeken naar (nieuwe) opvanglocaties. Twee derde van de COA locaties bestaat uit tijdelijke noodopvang. Idealiter komen hiervoor reguliere opvangplekken in de plaats tegen lagere kosten.
Kunt u aangeven wat het effect is geweest van de val van het regime van Assad voor de instroomcijfers van Syriërs naar Nederland, aangezien een derde van de asielzoekers in november uit Syrië kwam en het regime begin december ten val kwam en dat zichtbaar zou moeten zijn in de instroomcijfers voor december? Is het lage weekcijfer van 500 voor de asielinstroom in week 52 en het cijfer van 600 in de eerste week van 2025 daarvoor een eerste indicatie?5
In de tabel hieronder staan de eerste asielaanvragen van Syriërs over de periode van januari 2014 tot en met februari 2025. Het is nog te vroeg om uitspraken te doen over het effect van de val van het regime van Assad op de Syrische asielinstroom in Nederland.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de kansen die een lagere instroom van asielzoekers biedt om de asielketen op orde te brengen, ook zullen worden benut? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de doorlooptijden van aanvragen van asielzoekers substantieel worden versneld, statushouders sneller uit COA-locaties vertrekken en meer uitgewezen asielzoekers worden teruggestuurd naar het land van herkomst?
De voornemens van dit kabinet op het terrein van asielmigratie zijn stevig en de wetsvoorstellen zijn daar een uitdrukking van. Dat laat onverlet dat ik op dit moment de adviezen van de Raad van State bestudeer. Daartoe wordt zo spoedig mogelijk het nader rapport opgesteld, gericht op bespreking daarvan in de Ministerraad op korte termijn.
Na bespreking hiervan in het kabinet zal het nader rapport zo spoedig mogelijk met de wetsvoorstellen aan uw Kamer worden aangeboden.
De stijgende kosten voor duurzame warmteopwekking met vloeibare biomassa |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat installaties die in het verleden Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie-subsidie (SDE) hebben verkregen voor het opwekken van warmte uit vloeibare biomassa vanwege hoge inkoop- en accijnskosten niet langer rendabel zijn en zelfs al worden ontmanteld?
Het is het kabinet bekend dat de rentabiliteit van installaties op vloeibare biomassa is verslechterd door de stijging van het accijnstarief voor zware stookolie. Het is het kabinet niet bekend dat installaties hierdoor al worden ontmanteld.
Acht u het wenselijk dat dit tot gevolg heeft dat de ondernemers die in deze duurzame warmte hebben geïnvesteerd noodgedwongen weer over moeten schakelen op aardgas voor het opwekken van de warmte die nodig is in hun bedrijfsprocessen?
Het kabinet acht dit in principe niet wenselijk. Deze ondernemers hebben de vrijheid om te kiezen of ze duurzame warmte produceren (met subsidie) of andere vormen van warmte produceren (zonder subsidie). Door de beperkte investeringskosten is het bij dit type projecten niet ongebruikelijk dat hiertussen wordt gewisseld al naar gelang de marktomstandigheden.
Klopt het dat met name de accijnstarieven waar deze duurzame warmte-installaties mee te maken hebben enorm stijgen vanwege het besluit om met het accijnstarief voor zware stookolie met ingang van 1 januari 2024 gelijk te stellen met het accijnstarief voor gasolie om het gebruik van diesel vervangende stookolie tegen te gaan?
Met welke accijnstarieven deze duurzame warmte installaties te maken krijgen is situatie afhankelijk.
Het kabinet ontving in 2022 en 2023 van de Douane en het bedrijfsleven aanhoudend signalen dat er in toenemende mate stookolie als motorbrandstof op de markt wordt gebracht ter vervanging van gasolie (diesel). Voor deze stookolie was in de Wet op de Accijns het relatief lage accijnstarief van zware stookolie van € 41,31 per 1.000 kg (tarief per 1 januari 2023) van toepassing. Voor gasolie (diesel) was in de Wet op de Accijns het hogere dieselaccijnstarief van € 516,25 per 1.000 liter (tarief per 1 januari 2023) van toepassing. Toenemend gebruik van diesel vervangende stookolie leidde daarom tot een lagere opbrengst van de brandstofaccijns. Daarnaast was toenemend gebruik van zware stookolie slecht voor het milieu vanwege het hogere zwavelgehalte. Gebruik van deze brandstof leidde tot meer luchtverontreiniging dan gebruik van diesel. Het fiscale voordeel was de belangrijkste prikkel om diesel vervangende stookolie te gebruiken. In de brandstoffenmarkt leidde dit tot een ongelijk speelveld tussen de reguliere schonere gasolie (diesel) en de meer vervuilende zware stookolie.
In het Wetsvoorstel Belastingplan 2024 dat eind 2023 door de Kamer is behandeld werd voorgesteld met ingang van 1 januari 2024 het accijnstarief van zware stookolie gelijk te trekken met het tarief voor gasolie. Met de voorgestelde maatregel zou de genoemde prikkel zijn weggenomen. Door een door de Kamer aangenomen amendement1 is het accijnstarief voor gasolie echter tijdelijk verlaagd, waardoor per 1 januari 2024 nu omgekeerd er een hoger tarief geldt voor zware stookolie dan voor gasolie. Het Belastingplan 2024 is inclusief amendementen op 26 oktober 2023 door de Kamer aangenomen en op 19 december 2023 aangenomen door de Eerste Kamer.
Klopt het dat de accijnzen voor vloeibare biomassa voor verwarmingsdoeleinden door deze maatregel zijn gestegen van 41,31 euro naar 654,53 euro per 1.000 kilogram?
Vloeibare biomassa heeft niet één vast accijnstarief. Vloeibare biomassa is verzamelnaam. Voor zover vloeibare biomassa wordt aangemerkt als zware stookolie klopt het dat deze tarieven zijn verhoogd. Per 1 jan 2025 zijn deze geïndexeerd zodat het tarief nu € 662,38 per 1.000 kg bedraagt.
In hoeverre is er bij de invoering van deze maatregel rekening gehouden met het effect op deze duurzame warmte-installaties, gezien het feit dat voor het verstoken van vloeibare biomassa voor verwarmingsdoeleinden het accijnstarief van zware stookolie van toepassing is?
Het is niet per se het geval dat voor het verstoken van vloeibare biomassa voor verwarmingsdoeleinden het accijnstarief van zware stookolie van toepassing is. Uit onderzoek van de Inspectie Leefomgeving en Transport was destijds gebleken dat steeds meer gebruik werd gemaakt van stookolie als dieselvervanger. Die signalen waren ook opgemerkt door de Douane. Daarom is besloten het accijnstarief voor zware stookolie te verhogen. Bedrijven die vloeibare biomassa gebruiken voor hun bedrijfsprocessen kunnen een beroep doen op de SDE++ subsidie. Deze subsidie wordt berekend op basis van de accijnstarieven. Naar aanleiding van signalen uit de sector komt naar voren dat voor al aangevraagde subsidies de compensatie mogelijk onvoldoende is vanwege het sterk gestegen accijnstarief op zware stookolie. Dit kan leiden tot financiële nadelen voor deze ondernemers en de economische haalbaarheid van hun installaties onder druk zetten. Voor nieuwe gevallen wordt echter wél rekening gehouden met de veranderde accijnssituatie. Bij het vaststellen van de subsidieparameters binnen de SDE++ wordt in de komende openstellingsronde geanticipeerd op de hogere accijns, zodat toekomstige projecten voldoende financiële ondersteuning krijgen om rendabel te blijven.
Klopt het dat bij het berekenen van zowel het basisbedrag als het correctiebedrag van de SDE++ subsidie geen rekening wordt gehouden met de hierboven beschreven ontwikkeling?
Ja, dit is inderdaad het geval voor de bestaande projecten. Het kabinet is zich ervan bewust dat dit vervelend is voor de betrokken ondernemers. Voor nieuwe aanvragen vanaf 2025 wordt in de SDE++ rekening gehouden met de aangepaste accijnzen. Het basisbedrag is de gemiddelde kostprijs voor de productie van hernieuwbare warmte en ligt vast over de looptijd van een project. Bij de vaststelling van het basisbedrag is PBL destijds uitgegaan van het toen geldende accijnstarief. Hierin zijn de hogere accijnstarieven voor stookolie niet meegenomen. Het correctiebedrag is de gemiddelde marktprijs van het geproduceerde product, in dit geval warmte. De waarde hiervan wordt afgeleid van de gasprijs. De berekeningsmethodiek ligt vast over de looptijd van een beschikking om stabiliteit te geven aan markt en overheid. De waarde wordt jaarlijks vastgesteld op basis van de gasprijzen in dat jaar. Accijns voor vloeibare biomassa speelt hierbij geen rol, omdat deze betrekking heeft op de kostprijs en niet op de marktprijs van de warmte.
Welke mogelijkheden ziet u om het effect van de hoge stijging van de accijnzen voor vloeibare biomassa voor verwarmingsdoeleinden alsnog op een eerlijke wijze mee te nemen, zodat ondernemers ook echt kunnen rekenen op een afschrijving van de installatie gedurende de gehele looptijd en de verduurzaming van de bedrijfsvoering kunnen garanderen?
De oplossing die het kabinet deze projecten kan bieden is dat zij hun oude beschikking door RVO laten intrekken en in de SDE++ 2025 ronde opnieuw een SDE++ aanvraag indienen voor hogere basisbedragen, waarbij rekening is gehouden met de hogere accijnzen. Als projecten een beschikking ontvangen kunnen zij hun productie voor hernieuwbare warmte hervatten en zelfs verlengen omdat de beschikkingen opnieuw een looptijd hebben van 12 jaar.
Het gaat bij deze projecten overigens doorgaans om installaties die duaal te gebruiken zijn, op vloeibare biomassa en op aardgas. Deze producenten hebben de mogelijkheid om afhankelijk van de prijsontwikkelingen van bijvoorbeeld biomassa te switchen naar de niet duurzame oplossing om warmte te produceren wanneer dat voor hen gunstiger is.
Het is niet mogelijk om het basisbedrag voor de bestaande beschikkingen aan te passen omdat dit vastligt in regelgeving. Het correctiebedrag wordt jaarlijks vastgesteld, maar is gebaseerd op de marktprijs van de geproduceerde warmte. Het is dus niet goed mogelijk om te corrigeren voor aspecten die betrekking hebben op de kostprijs van projecten.
Het uitsluiten van accijns of het creëren van een aparte accijnscategorie voor een bepaalde brandstof is serieus bekeken, maar komt niet alleen ten goede aan uitsluitend de beoogde bedrijven met een oude SDE++ beschikking, maar ook andere partijen, waardoor de maatregel minder efficiënt en kostbaar is. Accijnsdifferentiatie leidt bovendien tot onbedoelde neveneffecten, zoals een toename van het gebruik van die brandstof door partijen buiten de beoogde doelgroep. Dit ondermijnt niet alleen de effectiviteit en gerichtheid van de maatregel, maar kan ook tot hogere kosten leiden dan oorspronkelijk voorzien. Daarnaast maakt een dergelijke fiscale maatregel het stelsel complexer en vergroot deze de handhavingslast.
Er zijn in theorie ook andere mogelijkheden te bedenken voor de problematiek. Een optie zou zijn om een separate regeling te maken die een aanvulling geeft op de geproduceerde hoeveelheid warmte over de resterende looptijd van het project ter hoogte van de accijns. Hiervoor moet een nieuw staatssteuntraject worden doorlopen en het is de vraag of dit kan worden toegestaan; het is bovendien complex, vereist veel uitvoeringscapaciteit en nadere (financiële) inpassing, en is daarmee een onzekere optie. Om die reden en gegeven de aard van de projecten is alles afwegende gekozen voor de bovengeschetste oplossing, waarbij partijen ervoor kunnen kiezen hun oude beschikking in te laten trekken en opnieuw kunnen deelnemen. Dit heeft bovendien als voordeel voor hen, zoals aangegeven, dat als zij een beschikking ontvangen zij hun productie zelfs kunnen verlengen omdat de beschikkingen opnieuw een looptijd hebben van 12 jaar.
Bent u bereid om op korte termijn een oplossing te zoeken voor het hierboven geschetste probleem en kunt u een inhoudelijke reactie geven op de haalbaarheid en wenselijkheid van de volgende oplossingsrichtingen:
Zie antwoord vraag 7.
De voorgenomen ontslagrondes bij UNHCR en IOM |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
![]() |
Heeft u er kennis van genomen dat zowel bij het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR) als bij de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) duizenden banen geschrapt dreigen te worden?1 2
Klopt het dat het overgrote deel van de bijdrage aan het budget van UNHCR en IOM afkomstig was vanuit de Verenigde Staten, en dat de voorgenomen ontslagrondes rechtstreeks te verklaren zijn uit het korten van deze budgetten door de regering Trump?3 4
Kunt u een overzicht geven van de (verwachte) bijdragen van de verschillende donoren aan UNHCR en IOM voor 2023, 2024 en 2025?
Bent u zich ervan bewust dat momenteel een recordaantal van ruim 122 miljoen mensen wereldwijd op de vlucht is als gevolg van oorlog, vervolging, geweld en mensenrechtenschendingen?5
Deelt u de zorgen dat deze megabezuinigingen in de humanitaire sector miljoenen levens in gevaar kunnen brengen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat organisaties als UNHCR en IOM van grote meerwaarde zijn in het helpen fragiele regio’s te stabiliseren en veilige terugkeer van vluchtelingen mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het goed is dat verreweg de meeste vluchtelingen wereldwijd in de eigen regio worden opgevangen, en dat organisaties als UNHCR en IOM een eerste vangnet in de regio zijn en daarmee een cruciale rol spelen in het mogelijk maken van opvang in de regio? Zo nee, waarom niet?
Deelt u daarmee de zorgen dat de megabezuiniging op UNHCR en IOM, naast het feit dat hiermee miljoenen levens in gevaar worden gebracht, ook betekent dat we in Europa de consequenties hiervan gaan zien? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid zich in te zetten voor herstel van de bijdrage van (met name) de Verenigde Staten aan UNHCR en IOM? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze kunt u zich hiervoor inzetten?
Bent u bereid om bij uw collega’s binnen de Europese Unie te pleiten voor verhoging van de Europese bijdrage aan UNHCR en IOM, met als reden om zowel humanitair leed te voorkomen, als om grotere vluchtelingenstromen naar Europa te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het behoud en de verduurzaming van de Nederlandse industrie |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Eelco Heinen (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Hoe kijkt u naar de oproep vanuit de Nederlandse industrie1 en het beroep dat vanuit de Clean Industrial Deal2 op lidstaten wordt gedaan om vergaande maatregelen te nemen om de industrie te redden en versneld te verduurzamen?
Op 19 februari jl. heeft de Nederlandse industrietop met diverse brancheverenigingen, vakbonden, bedrijven en decentrale bestuurders plaatsgevonden. Daar is een rapport van PwC Strategy& aan het kabinet aangeboden, waarin wordt onderbouwd hoe groot het belang van de industrie is voor onze economie. Deelnemers gaven aan dat de concurrentiekracht van met name de basisindustrie de afgelopen jaren is verslechterd. Men riep op om snel maatregelen te nemen die de neergaande trend kunnen keren, die de investeringszekerheid vergroten en de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie versterken.
Het rapport bevestigt dat de industrie van groot belang is voor onze welvaart, werkgelegenheid en innovatievermogen en een centrale rol speelt in de transitie naar een duurzaam energiesysteem en een circulaire economie. Het kabinet voelt ook dat de concurrentiepositie van de industrie onder druk staat en de weg naar klimaatneutraliteit hobbelig is. Onder meer de opgelopen rente voor investeringen, hoge energieprijzen in Europa – in Nederland in het bijzonder – en onzekerheid over energie-infrastructuur, zorgen ervoor dat investeringsbeslissingen worden uitgesteld. De Nederlandse industrie staat voor een verduurzamingsslag, maar dit kunnen we niet los zien van het concurrentievermogen. Het verbeteren van het concurrentievermogen van de Nederlandse industrie staat niet voor niks in het Regeerprogramma, bijvoorbeeld op het gebied van energiekosten. Belangrijk is daarbij dat het kabinet heeft afgesproken door te gaan met de klimaatafspraken, daar wordt nu aan gewerkt. We leggen mogelijke maatregelen langs de meetlat van haalbaarheid, betaalbaarheid en uitvoerbaarheid. Het vergroten van de investeringszekerheid is een belangrijk aandachtspunt. Het kabinet wil dat bedrijven in Nederland verduurzamen, dat is de kern van groene groei.
Nederland is al langere tijd actief betrokken bij Europese discussies m.b.t. de uitdagingen van de industrie en de invloed daarvan op de NL/EU concurrentiepositie en de verdere verduurzaming. Het kabinet verwelkomt dan ook de expliciete prioriteit die de Commissie hieraan geeft met de presentatie van de Clean Industrial Deal en steun de oproep om concurrentiekracht en klimaatdoelstellingen in nauwe samenhang te adresseren. Op dit moment wordt bezien hoe de kansen die de Deal biedt zo goed mogelijk kunnen worden benut in Nederlandse context, daarvoor onderhouden we o.a. contact met de Europese Commissie. De inhoudelijke kabinetsappreciatie van de aangekondigde Clean Industrial Deal zal met de Kamer worden gedeeld via de standaard BNC-procedure.
Wat is uw reactie op het feit dat er zowel vanuit de Nederlandse industrie als vanuit Europa op wordt aangedrongen op het verlagen van (energie)belastingen voor de industrie? Welke mogelijkheden ziet u hiervoor?
In het kader van het Affordable Energy Action Plan, onderdeel van de Clean Industrial Deal, zal de Europese Commissie aanbevelingen aan lidstaten doen om de energiebelasting op elektriciteit te verlagen. Over het algemeen heeft de Nederlandse industrie hier positief op gereageerd. De inzet van de Europese Commissie sluit aan bij haar voorstel uit 2021 voor een herziening van de energiebelasting richtlijn (Energy Tax Directive), met als doel de belasting op energieproducten in lijn te brengen met EU-beleid inzake energie en klimaat om schone technologieën om stimuleren. Het kabinet sluit zich aan bij deze inzet. In dit verband is ook het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Bekostiging Elektriciteitsinfrastructuur gepubliceerd, waarvan de uitkomsten zullen worden meegenomen in de Voorjaarsbesluitvorming3.
Hoe kijkt u in dit licht naar het feit dat vanaf dit jaar voor het eerst opbrengsten worden verwacht als gevolg van de Nederlandse CO2-heffing voor de industrie? Klopt het dat CO2-heffing industrie destijds is ingesteld met als doel het borgen van de CO2-reductiedoelstelling en het stimuleren van verduurzaming van de industrie, en niet het behalen van een budgettaire opbrengst?
Het doel van de heffing is inderdaad om verduurzaming binnen de industrie te stimuleren, en niet het behalen van een budgettaire opbrengst. De vormgeving van de heffing sluit aan bij dit doel: bedrijven ontvangen gratis uitstootrechten (dispensatierechten) waardoor een deel van de uitstoot van bedrijven wordt vrijgesteld. Enkel de emissies die gereduceerd moeten worden om het heffingsdoel te halen worden beprijsd. Met andere woorden: als een bedrijf voldoende snel emissiereductie behaalt, hoeft de heffing niet te worden betaald. Een spreekwoordelijke stok achter de deur.
Het feit dat de Nederlandse industrie dit jaar voor het eerst serieuze kosten van de heffing ondervindt laat zien dat de verduurzaming langzamer gaat dan beoogd. Hier is voor een deel rekening mee gehouden bij het vormgeven van de heffing. Bedrijven hebben namelijk de mogelijkheid om betaalde heffing op een later moment terug te vorderen op het moment dat zij via verduurzaming een overschot hebben aan dispensatierechten (en de heffing dan «voor» blijven). De vertraging door ontbrekende randvoorwaarden was echter niet voorzien.
Het kabinet houdt de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie nauwlettend in de gaten. Daartoe laat het kabinet jaarlijks een speelveldtoets uitvoeren, deze wordt tegelijkertijd met de voorjaarsnota naar de Kamer verzonden. Uit eerdere speelveldtoetsen blijkt inderdaad dat de CO2-heffing het risico op weglekeffecten verhoogt. Een stapeling met andere maatregelen (zoals het afschaffen van bepaalde vrijstellingen in de energiebelasting) kan een groter weglekeffect hebben. Hierbij is het tevens belangrijk om de CO2₂-heffing als onderdeel te zien van de bredere beleidsmix voor de energie- en klimaattransitie die wij in Nederland hebben. Er zijn immers ook significante hoeveelheden subsidie beschikbaar (zoals de SDE++) voor verduurzamingsprojecten waarmee de industrie de emissies kan verlagen en zo de additionele kosten van de heffing kan ontlopen, mits de randvoorwaarden op orde zijn.
Ook is het goed om op te merken dat de raming van € 291 mln. aan het begin van de kabinetsperiode is gemaakt. Deze raming is inherent onzeker. Als de industrie sneller verduurzaamt dan aangenomen, bijvoorbeeld doordat benodigde infrastructuur sneller wordt gerealiseerd, zullen de daadwerkelijke kosten voor de industrie lager zijn. Aan de andere kant leidt het ontbreken van de randvoorwaarden tot een vertraging van de verduurzaming en als die vertraging groter is dan ingeschat ten tijde van de raming leidt dit tot hogere inkomsten voor de staat. Het kabinet zet daarom in op het versnellen van de realisatie van de randvoorwaarden.
Kunt u weergeven welke opbrengsten het kabinet de komende jaren uit belastingen en heffingen vanuit de industrie verwacht, zoals de energiebelasting, CO2-heffing, EU Emissions Trading System (EU ETS) inkomsten en andere milieubelastingen?
In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de verwachte opbrengst van milieugerelateerde belastingen in de industrie. De opbrengst van de energiebelasting is moeilijk af te bakenen naar alleen ETS1 industrie, de tabel laat daarom de opbrengst voor de hele industrie zien (inclusief bijvoorbeeld kleinere industriële bedrijven die onder ETS2 gaan vallen). Ten aanzien van de CO2-heffing industrie is afgesproken dat de verwachte opbrengst wordt terugsluist naar het Klimaatfonds. Via het Klimaatfonds komen deze middelen daarom weer ten goede aan de verduurzaming van de industrie.
Tevens zijn hieronder de geraamde EU-ETS inkomsten voor de komende jaren weergegeven. De inkomsten uit het EU ETS komen uit het veilen van emissierechten. De veilingen worden overkoepelend voor het gehele EU ETS gehouden en niet per sector individueel. Daarom is niet direct af te leiden welk deel van de inkomsten uit de industrie komt. Om hier toch een beeld van te geven, kan worden geschat welk deel van de veiling van emissierechten ten behoeve van de industrie gebeurt. Het grootste deel van de industrie valt onder het ETS1, waar een significant deel van de uitstootrechten gratis wordt verstrekt en dus geen veilinginkomsten genereert. Het overige deel van de industrie zal vanaf 2027 onder het ETS2 gaan vallen, waar geen gratis rechten zijn voorzien. Naast de industrie vallen ook andere sectoren onder het EU ETS, waaronder de elektriciteitssector en lucht- en scheepvaart in ETS1 en de gebouwde omgeving en mobiliteit in ETS2. Rekening houdend met het aandeel gratis rechten en verhouding tot overige sectoren in zowel ETS1 als ETS2 kan, op basis van 2022 worden geschat dat ca. 13% en ca. 10% van de ETS1 en ETS2 veilinginkomsten, respectievelijk, uit de industrie komt. Voor het ETS1 is hierin de CO2 -efficiëntie van de Nederlandse industrie ten opzichte van de Europese benchmarks bepalend. Indien de Nederlandse industrie minder snel verduurzaamt dan de Europese benchmarks zal het percentage stijgen, en vice versa. De Europese benchmarks worden in 2026 en elke 5 jaar daarna opnieuw vastgesteld op het niveau van de 10% meest CO2-efficiënte bedrijven in de EU. De 13% is daarmee een redelijke inschatting tot en met 2025. Voor de periode na 2025 kan op dit moment geen goede inschatting worden gemaakt, maar vanwege de aanscherping van de benchmarks op korte termijn leiden tot een stijging van de bijdrage en kan deze later afnemen als bedrijven succesvol verduurzamen.
Kunt u, in het licht van de vorige vraag, weergeven hoeveel ondersteuning de industrie de komende jaren naar verwachting krijgt om te verduurzamen en innoveren?
Een overzicht van de verduurzamings- en innovatiesubsidies die aan de industrie ter beschikking staan is vorig jaar weergegeven als onderdeel van de factsheet «Verhoging tarief CO2-heffing industrie»4. Tabel 3 geeft een overzicht van de beschikbare subsidies. Het gaat om zowel subsidies voor CO2-reductie die specifiek voor de industrie zijn bedoeld (zoals de NIKI en VEKI) als om generieke CO2-reducerende subsidieregelingen waar de industrie ook gebruik van kan maken, zoals de EIA en SDE++. Naast subsidies voor CO2-reductie zijn er ook innovatiesubsidies zoals de DEI+-regeling. Hierbij is innovatie en verdere techniekontwikkeling het doel. Daarnaast zijn er middelen opgenomen die randvoorwaardelijk zijn voor verduurzaming, maar niet direct ten goede komen aan de industrie, zoals voor waterstofinfrastructuur.
Het betreft veelal onder voorwaarden gereserveerde bedragen in het Klimaatfonds, de bedragen die daadwerkelijk beschikbaar komen kunnen lager zijn. Deze mogelijkheid bestaat in ieder geval voor de DEI+, Maatwerk, de NIKI en de VEKI. Voor specifiek de SDE++ geldt, als aangegeven in de Kamerbrief openstelling SDE++ 2025 van 21 februari jl.5, dat de door het PBL geraamde energie- en CO2-prijzen fors lager zijn dan in 2024, waardoor de SDE(+)(+)-uitgaven toenemen. Op basis van de meest recente raming zijn voldoende middelen beschikbaar voor een openstellingsbudget in 2025 van € 8 miljard. Op basis van deze ramingen is met de resterende financiële middelen onvoldoende ruimte voor een openstelling in 2026. Voor de zomer informeert het kabinet de Kamer over de mogelijkheden voor een openstelling in 2026.
Bent u niet bezorgd dat de CO2-heffing Nederlandse bedrijven nog verder op achterstand zet ten opzichte van concurrenten elders in Europa en de wereld? Betekent een verwachte opbrengst van de CO2-heffing van 441 miljoen euro tot en met 2028 niet simpelweg dat de productie van de industrie verder zal dalen en bedrijven hun activiteiten gaan staken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Heeft u berekend wat de belastingderving zal zijn als de industrie in Nederland de komende jaren fors krimpt? Heeft deze derving een plek in de overwegingen van dit kabinet ten aanzien van de steun voor de industrie?
Nee dat zou nader onderzoek vergen. Het kabinet zet juist in op het verduurzamen van de industrie in Nederland, want met verplaatsing over de grens is het klimaatbeleid niet gebaat. Naast de CO2-heffing bestaat de instrumentenmix daarom uit een breed scala aan subsidies, zoals in vraag 5 nader toegelicht.
Is de CO2-heffing volgens u op dit moment nog een doelmatig middel om het doel van CO2-reductie te realiseren of wordt dit doel straks vooral bereikt doordat de industrie krimpt of uit Nederland verdwijnt?
Om groene groei in Nederland te realiseren, moet het aantrekkelijk blijven voor zowel bestaande als nieuwe bedrijven om in ons land te investeren in verduurzaming. Het doel van de CO2-heffing is dan ook tweeledig: het stimuleren van emissiereductie binnen de industrie met behoud van duurzame bedrijvigheid. Het is onwenselijk als de reductiedoelen worden behaald door krimp van de industrie in Nederland, omdat dit zal leiden tot een toename van productie elders in de wereld. Dit draagt niet bij aan het oplossen van het klimaatprobleem.
Dit jaar wordt de CO2-heffing industrie geëvalueerd. In deze evaluatie wordt onder andere de doelmatigheid van het instrument onderzocht. Naar verwachting wordt het onderzoek in het laatste kwartaal van dit jaar met de Kamer gedeeld.
Hoe interpreteert u de volgende oproep vanuit de Europese Commissie: «To provide short-term relief to industry, in particular energyintensive industry investing in decarbonization, Member States should also lower taxation levels on electricity and eliminate levies that finance policies unrelated to energy. The Energy Taxation Directive allows to decrease electricity taxation down to zero for energy intensive industries. In that regard, the Commission will issue a recommendation on how to effectively lower taxation levels in a cost-effective way»?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is het kritisch bekijken van belastingen voor de industrie zoals de Nederlandse CO2-heffing en de voorgenomen plastic-heffing wat u betreft ook onderdeel van de Nederlandse uitwerking van dit deel van de Clean Industrial Deal? Zo nee, waarom niet?
Een van de doelen van de CID is het gelijke speelveld in de gehele EU voor industrie te verbeteren zonder daarbij de klimaatdoelen uit het oog te verliezen. Belastingen zijn van invloed op het vestigingsklimaat van een land en belastingen, zoals de CO2-heffing, dragen mogelijk ook bij aan het stimuleren van duurzaam gedrag en daarmee aan de mogelijke uitwerking van (klimaat)doelen en de CID. Het verschaffen van een gelijk speelveld voor de industrie heeft de volle aandacht van het kabinet in de verdere uitwerking van de CID.
Kunt u deze vragen voor het debat over de Klimaat- en Energieverkenning op 11 maart beantwoorden?
De antwoorden worden naar de Kamer verzonden voor het debat over de verduurzaming van de industrie op 20 maart.
Het mogelijk maken van meer aansluitingen op het laagspanningsnet door het toepassen van een flexibele backstop. |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het paper van het TU Delft PowerWeb Institute over het introduceren van een flexibele backstop waarmee meer aansluitingen op het laagspanningsnet mogelijk kunnen worden gemaakt (Kamerstuk 2024D43816)?
Bent u bekend met het paper van het TU Delft PowerWeb Institute over het introduceren van een flexibele backstop waarmee meer aansluitingen op het laagspanningsnet mogelijk kunnen worden gemaakt (Kamerstuk 2024D43816)
Klopt het dat een flexibele backstop, een klein apparaatje dat bij extreme stress op het netwerk snel en automatisch de hoeveelheid elektriciteit vermindert die bijvoorbeeld een laadpaal of warmtepomp van het net onttrekt, het mogelijk maakt om de huidige capaciteit van het elektriciteitsnet efficiënter te gebruiken zonder dat daarmee de veiligheid en betrouwbaarheid van het net in gevaar worden gebracht? Zo nee, waarom niet?
De kern van een «flexibele backstop» is dat een slim net-intensief apparaat in staat is om bij overbelasting van het net een noodsignaal te ontvangen en daarop te reageren op zo’n manier dat de overbelasting wordt voorkomen. Het klopt dat dit met een «klein apparaatje» kan, het is echter ook mogelijk dat het wordt geïntegreerd in net-intensieve apparaten als laadpalen, warmtepompen, thuisbatterijen en omvormers van zonnepanelen. Ook kunnen energiemanagementsystemen (HEMS) hierbij een rol spelen. Dit is ook voorzien bij maatregelen in het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN). Over de voortgang van deze maatregelen is de Kamer op 24 maart jl. geïnformeerd.1
Bij overbelasting van het net is de kans reëel dat de stroom uitvalt in het gebied. Een «flexibele backstop» is een veiligheidsmechanisme waarmee vlak voordat zo’n overbelasting zich voordoet, of in real time,de productie of het verbruik van slimme net-intensieve apparaten automatisch beperkt wordt. Productie of verbruik wordt dan alleen beperkt voor laadpalen, warmtepompen, thuisbatterijen en zonnepanelen en alleen voor zover als nodig is om de overbelasting van het net te voorkomen. Daardoor blijft het licht aan en worden huishoudens met bijvoorbeeld medische apparatuur, die afhankelijk zijn van elektriciteit, beschermd. De huishoudens met laadpaal, warmtepomp, zonnepanelen of thuisbatterij kunnen hier wel hinder van ondervinden. Netbeheerders werken bij uitwerking van een dergelijke maatregel aan oplossingen om deze hinder zoveel mogelijk te beperken.
In een onderzoek van TNO naar de rol van slimme apparaten bij netcongestie in het laagspanningsnet heeft TNO een aanbeveling gedaan om zo’n «flexibele backstop» te implementeren om daarmee de kans op en impact van een stroomstoring te beperken.2 In dat onderzoek noemde TNO dit een «technisch vangnet». In de Kamerbrief stand van zaken netcongestie heeft het kabinet ook de term «technisch vangnet» aangehouden.3 In de voortgangsrapportage van het LAN4 heeft het kabinet dit veiligheidsmechanisme «netbescherming» genoemd. Al deze termen beschrijven hetzelfde mechanisme en komen op hetzelfde neer. Het kabinet houdt in het vervolg van de beantwoording de term «netbescherming» aan.
Deelt u de constatering dat met de introductie van een flexibele backstop er meer nieuwe aansluitingen mogelijk worden gemaakt, er meer fijnmazige controle van de beschikbare capaciteit mogelijk wordt en dat de maatregel sneller kan worden uitgevoerd met minder verstoring dan bij uitbreiding van het elektriciteitsnet? Zo nee, waarom niet?
De netbescherming geeft meer zekerheid dat het licht aanblijft in situaties waarin andere maatregelen onvoldoende hebben opgeleverd om overbelasting te voorkomen. De netbescherming maakt de impact van overbelasting van het net dus veel kleiner. In plaats van stroomuitval in de wijk wordt dan bijvoorbeeld slechts de laadsnelheid van laadpalen tijdelijk beperkt. Dit zorgt voor een fijnmazigere beheersing van de beschikbare netcapaciteit.
Omdat de gevolgen van overbelasting veel kleiner zijn, is het aannemelijk dat er meer risico genomen kan worden en daardoor ook meer aansluitingen mogelijk gemaakt kunnen worden.5 De netbescherming is echter geen wondermiddel. Als te veel aansluitingen worden toegestaan, zal de netbescherming vaker ingrijpen, wat meer hinder voor gebruikers van net-intensieve apparaten kan veroorzaken. De netbescherming is dus vooral een uiterst redmiddel om de betrouwbaarheid van het net te waarborgen. Het kabinet ziet de netbescherming daarom vooral als mogelijk waardevolle aanvulling op netverzwaring en slim netgebruik.
Klopt het tevens dat de impact van het introduceren van een flexibele backstop voor huishoudens beperkt is, omdat de maatregel met name gericht is op elektrische apparaten, zoals laadpalen en warmtepompen, die veel stroom gebruiken, maar waarbij de hinder voor gebruikers minimaal is als de stroomtoevoer tijdelijk verlaagd wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie de beantwoording van vragen 2 en 3. De impact is inderdaad beperkt tot slimme net-intensieve apparaten zoals laadpalen, warmtepompen, thuisbatterijen en omvormers van zonnepanelen. Hierdoor blijft het overige elektriciteitsgebruik ongemoeid. Voor huishoudens met zulke slimme net-intensieve apparaten zal de hinder waarschijnlijk minimaal zijn als de netbescherming soms kort productie of verbruik beperkt. In uitzonderlijke gevallen kan de hinder groter zijn als productie of verbruik vaker en langer beperkt wordt om stroomuitval te voorkomen. Een netbeheerder zal het betreffende net dan met prioriteit moeten verzwaren. De hinder door de netbescherming is in alle gevallen kleiner dan bij een stroomstoring die door de netbescherming juist voorkomen wordt.
Deelt u de mening dat de flexibele backstop gezien het bovenstaande een «no-regret»-optie is die kan worden geïntegreerd in langetermijnplannen voor netwerkuitbreiding en -management? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet ziet kansen voor netbescherming bij het tegengaan van netcongestie. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 is de toegevoegde waarde van de netbescherming dat de betrouwbaarheid van het net gewaarborgd wordt, ook als het net vaker tot zijn grenzen belast wordt. Het kabinet verkent daarom samen met de netbeheerders de mogelijkheden en kansen en betrekt daarbij, naast de technische uitwerking, de kosten van implementatie en vraagstukken op het gebied van privacy en cybersecurity.
Klopt het dat in Duitsland al een vergelijkbaar systeem is ingevoerd voor elektrische laadpalen? Kunt u beschrijven hoe het systeem daar in elkaar steekt en wat de voor- en nadelen van het Duitse systeem zijn?
Ja. Voor een beschrijving van het Duitse systeem verwijs ik naar onderzoek van TNO over de rol van slimme apparaten.6
De voor- en nadelen in Duitsland zijn op hoofdlijnen zoals in de beantwoording op voorgaande vragen weergegeven. Wel zijn er technische verschillen, omdat in Duitsland noodsignalen naar de slimme meter gestuurd kunnen worden. In Nederland is het sturen van zulke signalen naar slimme meters niet zondermeer mogelijk.
Hoe wordt de aanbeveling van het TU Delft PowerWeb Institute om een routekaart voor de implementatie van een flexibele backstop te ontwikkelen opgepakt? Bent u daarmee bezig?
Op dit moment verkent het kabinet samen met netbeheerders hoe de netbescherming technisch kan werken en aan welke randvoorwaarden voldaan moet zijn om de netbescherming te laten werken. Net-intensieve apparaten moeten bijvoorbeeld in staat zijn om te reageren op een noodsignaal. Ook kan bijvoorbeeld een register van net-intensieve apparaten nodig zijn, zodat duidelijk is waar een noodsignaal naartoe gestuurd kan worden. Naast de technische werking verkent het kabinet ook de juridische mogelijkheden. Het kabinet zal de Kamer einde jaar informeren over de uitkomsten van deze verkenning.
Bent u bijvoorbeeld al in gesprek met netbeheerders om afspraken te maken over hoe en hoe vaak de flexibele backstop mag worden ingezet, in welke mate het vermogen daarbij wordt verlaagd en hoe deze maatregel kan worden geïmplementeerd op een wijze waarbij de eindverbruiker zo weinig mogelijk nadeel ervaart?
Op dit moment concentreren gesprekken zich op de technische werking van de netbescherming en de randvoorwaarden om netbescherming mogelijk te maken. Als op basis van die verkenning besloten wordt tot invoering van een netbescherming, dan zal bij de uitwerking hiervan vanzelfsprekend worden bezien welke mogelijkheden er zijn om eindverbruikers hier zo min mogelijk hinder van te laten ondervinden.
Hoe kijkt u, ten slotte, aan tegen de suggestie om de integratie van een flexibele backstop als vereiste te stellen voor nieuwe elektrische grootverbruikers zoals laadpalen en warmtepompen die op het elektriciteitsnetwerk worden aangesloten?
Voor de werking van de netbescherming is het essentieel dat er slimme net-intensieve apparaten zijn die in staat zijn om op basis van een noodsignaal dat het net overbelast wordt, snel productie of verbruik te beperken. Het kabinet betrekt daarom de eventuele implementatie van netbescherming bij de eisen aan slimme net-intensieve apparaten.
De meest recente cijfers over de asielinstroom en asielketen |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Aantal asielaanvragen daalde vorig jaar flink» in Trouw d.d. 6 januari 2025?1
Ja.
Kunt u de meest recente cijfers geven over het jaar 2024 (inclusief december) van de instroom van asielzoekers in Nederland en dat afzetten tegen de afgelopen 10 jaar?
In 2024 zijn 32.180 eerste asielaanvragen ingediend. In de tabel vindt u een overzicht van het aantal eerste asielaanvragen per jaar, voor de periode 2014 tot en met 2024.
Jaar
Aantal eerste asielaanvragen (IND)
2014
21.810
2015
43.090
2016
18.170
2017
14.720
2018
20.350
2019
22.530
2020
13.670
2021
24.690
2022
35.540
2023
38.380
2024
32.180
Kunt u deze cijfers ook afzetten tegen de ontwikkeling van de instroomcijfers in andere landen om ons heen?
In onderstaande tabel treft u een overzicht van het aantal ingediende eerste asielaanvragen in de EU-27, Nederland, België, Duitsland, Frankrijk, Denemarken, Oostenrijk en Zweden, in de periode 2014 tot en met 2024.
EU-27
NED
BEL
DUI
FRA
DEN
OOS
ZWE
530.970
21.780
14.130
173.070
58.845
14.565
25.700
75.090
1.217.185
43.035
39.065
441.900
70.570
20.855
85.520
156.195
1.167.075
19.285
14.290
722.365
76.790
6.070
39.905
22.385
620.465
16.090
14.055
198.310
91.965
3.140
22.470
22.225
564.905
20.465
18.160
161.930
126.580
3.495
11.610
18.685
629.230
22.540
23.140
142.510
138.290
2.645
11.010
20.805
415.475
13.720
12.930
102.580
81.735
1.435
13.415
11.800
536.270
24.755
19.605
148.235
103.810
2.015
37.830
9.055
874.035
35.530
32.140
217.775
137.605
4.505
109.800
13.210
1.049.950
38.370
29.305
329.120
145.210
2.380
56.160
8.960
n.n.b.
31.925
33.050
229.695
132.825
n.n.b.
21.810
6.560
Kunt u een overzicht geven van de instroomcijfers in de Europese Unie (EU)?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de dalende instroomcijfers in Nederland een gevolg zijn van de daling van de instroom in de gehele EU en dat daarom een lagere instroom in Nederland verklaard kan worden uit de dalende instroomcijfers van de EU?
De daling van het aantal asielaanvragen in Nederland kan zeker samenhangen met de daling van het aantal asielaanvragen in Europa. Hierbij wordt aangetekend dat ongeveer een derde van de eerste asielaanvragen in Nederland wordt gedaan door Syrische vreemdelingen, waardoor specifieke ontwikkelingen voor die groep sterker in Nederland doorwerken dan in de EU+ als geheel.
Klopt het dat Nederland in 2024 iets populairder lijkt als asielbestemming dan andere Europese landen, zoals Trouw schrijft?
Het aantal asielaanvragen in Nederland per hoofd van de bevolking ligt nog altijd onder het EU+ gemiddelde. Dat neemt niet weg dat verschillende Europese landen worden doorkruist voordat de asielzoeker Nederland bereikt. De inzet van het kabinet is erop gericht om met een breed pakket aan maatregelen het asielstelsel te hervormen en de instroom te beperken.
Kunt u een overzicht geven van de doorlooptijden bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van de verschillende stromen zoals deze zich de afgelopen maanden hebben ontwikkeld (in de periode vanaf 2020)?
Om goed een weergave te geven van hoe de doorlooptijden bij de IND zich de afgelopen periode hebben ontwikkeld is in onderstaande tabellen voor de asielsporen spoor 1 (Dublinprocedure), spoor 2 (veilig land van herkomst of internationale bescherming), eerste aanvragen spoor 4 (waaronder o.a. algemene asielprocedure (AA) en verlengde asielprocedure (VA)) en nareiszaken een overzicht gemaakt van de gemiddelde doorlooptijd van 2020 tot en met 2024. In de tweede tabel is de gemiddelde doorlooptijd van de tweede helft van 2024 opgenomen voor bovengenoemde asielsporen.
In spoor 2 worden naast aanvragen van personen uit een veilig land van herkomst ook aanvragen van een vreemdeling die reeds elders in de EU bescherming heeft behandeld. Met name de laatste categorie heeft soms een beduidend langere doorlooptijd, omdat vaak onderzoek moet worden uitgezet bij andere EU-landen. Gelet op het geringe aantal zaken in spoor 2, hebben deze zaken een groot effect op de gemiddelde doorlooptijd. Asielaanvragen van spoor 2 worden op de locaties Ter Apel en Budel echter zo snel mogelijk behandeld en beslist waardoor de doorlooptijd van deze groep aanzienlijk korter is dan 14 weken.
Asiel – spoor 1
14
14
26
23
18
Asiel – spoor 2
7
7
10
12
14
Asiel – spoor 4
47
48
32
50
61
MVV nareis
34
30
34
47
70
Asiel – spoor 1
20
22
19
20
19
17
Asiel – spoor 2
11
19
11
12
8
9
Asiel – spoor 4
59
66
62
64
63
64
MVV nareis
76
74
71
72
72
70
Klopt het dat de doorlooptijd voor de algemene asielprocedure is opgelopen naar 68 weken (eerste en tweede verhoor)?2 Klopt het dat in eerdere updates (in te zien via https://web.archive.org) van deze pagina de volgende doorlooptijden werden vermeld: Datum van update website IND Aantal weken wachten voor het twee gesprek (nader gehoor) in algemene asielprocedure 30 december 2024 68 weken 15 augustus 2024 67 weken 14 mei 2024 67 weken 8 juni 2023 54 weken 12 januari 2023 36 weken?
De doorlooptijd omvat de periode van start aanvraag totdat hierop is beslist. Op IND.nl wordt richting de aanvrager gecommuniceerd over de verwachtte tijd van start aanvraag tot het genoemde gehoor. De wachttijd tot en met het tweede gehoor is opgelopen naar 67 weken.
Het aantal weken wachten voor het nader gehoor in de algemene asielprocedure herken ik, met de kanttekening dat volgens de gegevens van de IND de huidige wachttijd 67 weken is en op 14 juli 2024 de wachttijd 67 weken was.
Bent u bereid de doorlooptijden voor de Tweede Kamer overzichtelijk te presenteren, zoals eerder gebeurde (zie o.a. https://web.archive.org/web/20230402053212/https://ind.nl/nl/na-uw-aanvraag/doorlooptijden-asielaanvraag)?
Het deel van de website waar u naar refereert is voor de aanvragers. Om beter inzicht te geven hoe lang de aanvrager moet wachten is dit gecorrigeerd naar de wachttijden. Zoals u is toegezegd publiceert de IND de doorlooptijden sinds het najaar 2024 samen met de tertaalcijfers op eigen website.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de doorlooptijden bij de IND de komende tijd wél verbeteren?
Zoals bij u bekend kampt de IND al jaren met oplopende voorraden bij asiel- en nareisaanvragen. Dit komt omdat de instroom hoger is dan wat de IND aan kan. Onbeperkt in omvang groeien om voorraden terug te dringen en binnen de beslistermijnen te beslissen is onhoudbaar en biedt geen soelaas. De IND werkt daarom al een geruime tijd hard om in te lopen op de voorraad en zal dit de komende jaren ook blijven doen. Hiervoor heeft de IND een meerjarenaanpak wat ook de komende jaren zal leiden tot een productiviteitsstijging. Dat gebeurt langs drie lijnen, te weten 1. vermindering complexiteit; 2. slimmer werken; en 3. beperkt meer personeel aantrekken.
Klopt het dat het terugsturen naar het land van herkomst van afgewezen asielzoekers het afgelopen jaar en de afgelopen maanden niet substantieel is verbeterd, gekeken naar de cijfers «ketenbreed vertrek» in de laatste rapportage van het ministerie «Kerncijfers asiel en migratie november 2024», pagina 6?3 Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze cijfers de komende maanden wel verbeteren?
Vreemdelingen die niet in Nederland mogen zijn, moeten Nederland verlaten. Waar het kan gebeurt dit vrijwillig, waar nodig gedwongen. Het vertrek van afgewezen asielzoekers vindt plaats door tussenkomst van DTenV. Er zijn in 2024 5.990 vreemdelingen aantoonbaar vertrokken uit de caseload van DTenV. Dat is 4% hoger dan in 2023. Ook vond in 2024 vaker vertrek plaats naar het land van herkomst dan in 2023. Dat neemt niet weg dat het kabinet serieus werk maakt van het verhogen van het vertrekcijfer. Zo wordt met behulp van brede partnerschappen continu gewerkt aan het verbeteren van de terugkeersamenwerking met derde landen. Landen die onvoldoende meewerken kunnen bijvoorbeeld te maken krijgen met beperkende maatregelen op het gebied van het verkrijgen van visa. Daarnaast wordt in Europa -mede op aandringen van Nederland- gewerkt aan de herziening van de Terugkeerrichtlijn om zo de terugkeerprocedure efficiënter en effectiever te maken. Nationaal werkt het kabinet hard aan het ondersteunen van vreemdelingen die vrijwillig wensen te vertrekken en -wanneer de overheid gedwongen vertrek ter hand moet nemen- het uitbreiden van de capaciteit van vreemdelingenbewaring.
Klopt het dat in het overzicht van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) op diens website over het aantal bewoners in hun opvanglocaties vermeld wordt dat het aantal asielzoekers gegroeid is van ca. 47.000 in december 2023 naar ca. 53.000 in december 2024? Klopt het dat het aantal statushouders in opvanglocaties van het COA gegroeid is naar meer dan 19.400 in december 2024 en deze groep dus inmiddels 27% van de bedden bij het COA bezet houdt, terwijl deze statushouders daar niet thuis horen, maar in gemeenten moeten worden ondergebracht?4
De genoemde aantallen worden door mij herkend.
Klopt het dat als alle statushouders die nu door het COA worden gehuisvest, in gemeenten zouden zijn ondergebracht, het COA niet meer op zoek zou hoeven gaan naar nieuwe opvanglocaties in gemeenten?
Op dit moment is de bezetting bij het COA bijna 100%. Er verblijven 72.658 personen, waarvan 18.880 statushouders in de opvang (coa website). Als alle statushouders uit de opvang zouden zijn, geeft dit ruimte, maar het betekent niet dat COA kan stoppen met zoeken naar (nieuwe) opvanglocaties. Twee derde van de COA locaties bestaat uit tijdelijke noodopvang. Idealiter komen hiervoor reguliere opvangplekken in de plaats tegen lagere kosten.
Kunt u aangeven wat het effect is geweest van de val van het regime van Assad voor de instroomcijfers van Syriërs naar Nederland, aangezien een derde van de asielzoekers in november uit Syrië kwam en het regime begin december ten val kwam en dat zichtbaar zou moeten zijn in de instroomcijfers voor december? Is het lage weekcijfer van 500 voor de asielinstroom in week 52 en het cijfer van 600 in de eerste week van 2025 daarvoor een eerste indicatie?5
In de tabel hieronder staan de eerste asielaanvragen van Syriërs over de periode van januari 2014 tot en met februari 2025. Het is nog te vroeg om uitspraken te doen over het effect van de val van het regime van Assad op de Syrische asielinstroom in Nederland.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de kansen die een lagere instroom van asielzoekers biedt om de asielketen op orde te brengen, ook zullen worden benut? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de doorlooptijden van aanvragen van asielzoekers substantieel worden versneld, statushouders sneller uit COA-locaties vertrekken en meer uitgewezen asielzoekers worden teruggestuurd naar het land van herkomst?
De voornemens van dit kabinet op het terrein van asielmigratie zijn stevig en de wetsvoorstellen zijn daar een uitdrukking van. Dat laat onverlet dat ik op dit moment de adviezen van de Raad van State bestudeer. Daartoe wordt zo spoedig mogelijk het nader rapport opgesteld, gericht op bespreking daarvan in de Ministerraad op korte termijn.
Na bespreking hiervan in het kabinet zal het nader rapport zo spoedig mogelijk met de wetsvoorstellen aan uw Kamer worden aangeboden.
Internationale carbon credits |
|
Henri Bontenbal (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u toelichten wat er tijdens de internationale klimaatconferentie in Bakoe, de COP29, is bereikt en afgesproken t.a.v. de normen voor koolstofkredieten onder Artikel 6.4 van het Klimaatakkoord van Parijs? Op welke manier versterkt deze afspraak de internationale koolstofmarkten?
Op COP29 is een akkoord bereikt over samenwerking via internationale koolstofmarkten, op basis van artikel 6 van de Overeenkomst van Parijs. Met dit besluit zijn de laatste regels afgerond, zodat een wereldwijde, VN-gereguleerde markt in werking kan treden. Twee vormen van internationale samenwerking via internationale koolstofmarkten staan centraal binnen artikel 6:
De nieuwe besluiten omvatten onder andere een raamwerk voor transparantie voor samenwerking tussen landen onder artikel 6.2 en nieuwe kwaliteitsstandaarden voor koolstofkredieten onder artikel 6.4.
Er zijn twee standaarden aangenomen voor artikel 6.4. De standaarden voor emissieverwijderingsprojecten gaan onder andere over passende monitoring, rapportage, accounting, het aanpakken van reversals (wat er gebeurt als de gerealiseerde emissieverwijdering door bewuste actie of overmacht teniet wordt gedaan), het vermijden van lekkage en het vermijden van andere negatieve gevolgen voor het milieu en de maatschappij, waaronder waarborgen voor mensenrechten. Daarnaast zijn standaarden aangenomen voor de ontwikkeling en beoordeling van artikel 6.4 methodologieën (dus criteria waaraan rekenmethoden voor mitigatie moeten voldoen).
De EU heeft zich succesvol ingezet om vooruitgang te bereiken op het gebied van kwaliteit, transparantie vooraf en verantwoording achteraf. Deze afspraken moeten er onder andere voor zorgen dat de internationale handel effectief wordt gemonitord, de kwaliteit wordt gewaarborgd en dubbeltelling wordt voorkomen, zodat vertrouwen in deze internationale koolstofmarkten kan ontstaan. Vertrouwen is van groot belang om het potentieel van deze markten ten volste te benutten.
Op welke wijze kunnen deze afspraken over, en het gebruik maken van internationale koolstofmarkten het beperken van klimaatverandering wereldwijd goedkoper maken en daarmee de klimaattransitie bespoedigen, zoals in de verklaring van de United Nations Framework Convention on Climate Change (UNFCCC) staat; «These agreements will help countries deliver their climate plans more quickly and cheaply, and make faster progress in halving global emissions this decade, as required by science»?1
Koolstofmarkten bieden de mogelijkheid om mitigatie te realiseren waar het meeste potentieel is en waar mitigatie relatief kosten-efficiënt is. Dit is een manier om de mondiale klimaattransitie te versnellen.
Waar robuuste en ambitieuze koolstofmarkten worden geïmplementeerd, kunnen ze daarnaast ook de klimaattransitie versnellen door gedrags- en technologische veranderingen in gang te zetten, terwijl landen met de gegenereerde opbrengsten verdere klimaatactie kunnen financieren en kwetsbare gemeenschappen en gebieden kunnen ondersteunen bij de transitie. Zo kan met hetzelfde geld, op relatief korte termijn, wereldwijd méér klimaatactie gerealiseerd worden.
Een van de vereisten voor artikel 6 is wel dat de koolstofkredieten staan voor additionele mitigatie. Dit betekent onder andere dat bewezen moet worden dat zonder de financiering via internationale koolstofmarkten de mitigatie niet gerealiseerd had kunnen worden.
Tenslotte wordt 2% van de verkochte 6.4 kredieten geannuleerd voor «overall mitigation in global emissions» (OMGE). Dit betekent dat deze kredieten niet voor doelen van een land of bedrijf gebruikt kunnen worden en dat een land of bedrijf voor dit deel dus extra klimaatactie moet ondernemen. Daarnaast gaat 5% van de verkochte 6.4 kredieten – beter gezegd: de opbrengsten van die handel – naar het Adaptatiefonds voor ontwikkelingslanden. Voor handel via artikel 6.2 is het annuleren van kredieten en afdragen van een percentage aan het adaptatiefonds vrijwillig.
Uit de Europese klimaatwet volgt dat de EU-doelen van klimaatneutraliteit in 2050 en tenminste 55% reductie van broeikasgasemissies in 2030 ten opzichte van 1990 binnen de Europese Unie worden gerealiseerd. Dit betekent dat voor het realiseren van deze doelen geen artikel 6 kredieten gebruikt kunnen worden.
Wanneer verwacht de Minister dat deze «Paris Agreement Crediting Mechanism» (PACM) operationeel zal worden? Wat is daar nog voor nodig?
Onder artikel 6.2 zijn enkele landen al begonnen met het opzetten van samenwerkingsverbanden, zie ook het antwoord op vraag 5.
Het toezichthoudend orgaan voor artikel 6.4 zal de komende maanden met hulp van een expertpanel de methodologieën vaststellen op grond waarvan koolstofkredieten kunnen worden afgegeven. Deze methodologieën moeten voldoen aan de bovengenoemde standaarden. Op dit moment is de verwachting is dat halverwege 2025 de eerste 6.4-kredieten kunnen worden afgegeven.
Op welke wijze kunnen bedrijven gebruik gaan maken van het PACM? Klopt het dat het mogelijk wordt voor bedrijven om emissiereductieprojecten van andere bedrijven te kopen om daarmee de eigen klimaatdoelstellingen te realiseren; «For example, through this mechanism a company in one country can reduce emissions in that country and have those reductions credited, so that it can sell them to another company in another country. That second company may use them for complying with its own emission reduction obligations or to help it meet net-zero targets»?2
Bedrijven kunnen, net als landen, direct koolstofkredieten gaan kopen via artikel 6.4 (PACM). Er bestaan twee soorten koolstofkredieten onder artikel 6.4: Mitigatie contributie units (MCUs) of geautoriseerde 6.4 kredieten. Bij MCUs telt de mitigatie mee voor de klimaatdoelen (NDC) van het land waar het project gevestigd is. Een MCU is dus een bijdrage aan de klimaatdoelen van dat land. Bij geautoriseerde 6.4 kredieten telt de mitigatie niet mee voor de NDC van het land waar het project gevestigd is. Het land geeft hier toestemming (autorisatie) voor. Dit geeft de koper een unieke claim op de gerealiseerde mitigatie.
Bedrijven kunnen op basis van MCUs of geautoriseerde artikel 6.4 kredieten vervolgens vrijwillige klimaatclaims doen. Artikel 6 koolstofkredieten kunnen niet gebruikt worden in het EU ETS of om aan nationale verplichtingen te voldoen.
Nederland heeft samen met een groep EU-landen een gemeenschappelijke positie op vrijwillige klimaatclaims ontwikkeld en aanbevelingen voor kopers gepubliceerd tijdens de VN-klimaattop in Dubai in 2023.3 In hoofdstuk 3 van deze aanbevelingen wordt uiteengezet welke geloofwaardige claims bedrijven kunnen doen met verschillende soorten koolstofkredieten.
Klopt het dat landen onder het Klimaatakkoord van Parijs, artikel 6.2, op vrijwillige basis kunnen samenwerken om emissiereducties te realiseren die meetellen met de Nationally Determined Contributions (NDCs), via de zogenoemde «Internationally Transferred Mitigation Outcomes» (ITMOs)? Hoe gaat dat in z’n werk?
Dit klopt. Op grond van artikel 6.2 kunnen landen rechtstreeks met elkaar samenwerken (een samenwerkingsverband aangaan), in plaats van via de «marktplaats» onder artikel 6.4 handelen.
Landen maken van tevoren afspraken met elkaar over hoe deze samenwerking eruit gaat zien en rapporteren over de samenwerking aan de VN.
Hoewel er geen toezichthoudend orgaan is voor samenwerkingsactiviteiten via artikel 6.2, zijn er uitgebreide rapportage- en boekhoudkundige vereisten afgesproken tijdens COP29.
Er zijn al landen die begonnen zijn met het opzetten van deze samenwerkingsverbanden, bijvoorbeeld Zwitserland met Ghana, Thailand en Vanuatu.4
Een ander voorbeeld van mogelijke samenwerking onder artikel 6.2 is het koppelen van emissiehandelssystemen. Het koppelen van emissiehandelssystemen creëert een grotere koolstofmarkt, die de deelnemende regio’s kostenefficiëntere opties kan bieden om hun emissies te verminderen. De EU zal hier mogelijk gebruik van maken in de toekomst. Het Europese emissiehandelssysteem (EU ETS) is reeds gekoppeld aan het Zwitserse ETS, en de Handels- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk (VK) voorziet in de mogelijkheid om in de toekomst het VK ETS te koppelen aan het EU ETS.
Op welke wijze gaat Nederland gebruik maken van het PACM en de ITMOs? Gaat het kabinet deze instrumenten inzetten om haar klimaatdoelen te realiseren?
Uit artikel 2 en 4 van de Europese klimaatwet volgt dat de EU-doelen van klimaatneutraliteit in 2050 en tenminste 55% reductie van broeikasgasemissies in 2030 t.o.v. 1990 binnen de Europese Unie worden gerealiseerd. Dit betekent dat voor het realiseren van de Europese klimaatdoelen voor 2030 en 2050 geen artikel 6 kredieten gebruikt kunnen worden, omdat het daarbij gaat om reductie van broeikasgasemissies buiten de EU.
In de Nederlandse Klimaatwet is voor 2030 een streefdoel opgenomen om de emissies van broeikasgassen binnen Nederland met 55% te reduceren ten opzichte van 1990 (artikel 2, tweede lid). Voor 2050 is opgenomen dat Nederland overeenkomstig de Europese klimaatwet de netto-uitstoot van broeikasgassen uiterlijk in 2050 tot nul reduceert (artikel 2, eerste lid). Voor het realiseren van dit 2050-doel zou Nederland gebruik kunnen maken van eventuele toekomstige mogelijkheden in de Europese wetgeving om bijdragen aan klimaatneutraliteit te salderen tussen lidstaten, indien deze worden gecreëerd.
Omdat het bij artikel 6 kredieten echter gaat om mitigatie die plaatsvindt buiten Nederland en buiten de EU kunnen deze kredieten niet bijdragen aan het realiseren van bovengenoemde doelen. Het kabinet is daarom momenteel niet voornemens om gebruik te maken van de mogelijkheden die artikel 6 biedt.
In Europees verband wordt mogelijk in de toekomst wel gebruik gemaakt van artikel 6 voor het linken van ETS, zie daarvoor het antwoord op vraag 5.
De opschaling van groene, blauwe en andere koolstofarme waterstof in Nederland. |
|
Silvio Erkens (VVD), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat doet u om de opschaling van blauwe waterstof in Nederland te stimuleren?
Een belangrijk deel van het huidige waterstofbeleid helpt bij de ontwikkeling van alle typen waterstof en is niet specifiek aan één type waterstof verbonden. Denk aan het creëren van infrastructuur zoals een landelijk dekkend netwerk, importterminals en waterstofopslag, maar ook aan het formuleren van waterstofwetgeving waarbij netbeheer, toegang tot infrastructuur en toezicht een wettelijk kader krijgen. Ook het internationale beleid gericht op het aantrekken van verschillende importstromen heeft als doel zowel hernieuwbare als koolstofarme waterstofstromen aan te trekken. Het bezoek aan Denemarken en Noorwegen eind vorig jaar is hier een voorbeeld van. Voor het verduurzamen van bestaande waterstofproductie uit aardgas en voor restgassen is de CCS-categorie in de SDE++ beschikbaar.
Ten aanzien van nieuwe initiatieven voor de productie en import van koolstofarme waterstof uit aardgas via nieuwe installaties verkent het kabinet opties om barrières voor dergelijke initiatieven weg te nemen. Zie daarvoor ook de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om te investeren in blauwe en andere vormen van koolstofarme waterstof gegeven de achterblijvende investeringen in groene waterstof?
Zoals in het regeerprogramma afgesproken dient blauwe waterstof als tussenstap naar hernieuwbare waterstof. In de Kamerbrief van 10 december 2024 «Voortgang waterstofbeleid»1 wordt dit nogmaals bevestigd. In het antwoord op vraag 1 is al aangegeven dat een groot deel van het huidige waterstofbeleid neutraal is naar type waterstof en dat investeringen in infrastructuur, internationaal beleid en wetgeving aan alle vormen van waterstof bijdragen. Daarbij moet in acht worden genomen dat de waterstofmarkt een internationale markt wordt, waarbij Nederland een hubfunctie kan ontwikkelen voor buurlanden. De vraag uit buurlanden en met name Duitsland zal naar verwachting voor een belangrijk deel uit koolstofarme waterstof bestaan.
Het faciliteren van koolstofarme waterstof kan helpen om broeikasgasemissiereductiedoelen te behalen, voornamelijk door snellere en meer betaalbare verduurzaming van de industrie en elektriciteitssector. Daarbij moet in acht worden genomen dat de ontwikkeling van koolstofarme waterstof niet ten koste gaat van de ontwikkeling van hernieuwbare waterstof, zoals beschreven in de Kamerbrief van 10 december 2024.
Wat doet u om knelpunten in de opschaling van blauwe waterstof weg te nemen, bijvoorbeeld wat betreft de benodigde infrastructuur en aanpassingen in wet- en regelgeving?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 10 december 2024 verkent het kabinet de opties om de barrières voor nieuwe koolstofarme waterstofproductie en import weg te nemen. Ontwikkelaars van koolstofarme waterstof uit fossiele stromen geven aan dat het bindende Europese industriedoel voor hernieuwbare waterstof uit de herziene Europese richtlijn (REDIII) schuurt met hun initiatieven.
Ten aanzien van de benodigde infrastructuur voor koolstofarme waterstof is er, zoals aangegeven in de antwoorden op vragen 1 en 2, geen specifiek onderscheid tussen typen waterstof.
Het kabinet zal daarnaast onderzoeken of en hoe bedrijven gefaciliteerd kunnen worden bij het gezamenlijk inkopen van koolstofarme en hernieuwbare waterstof en hoe dit kan bijdragen aan het sluiten van langetermijncontracten tussen toekomstige producenten en afnemers van blauwe en andere vormen van koolstofarme waterstof.
Daarnaast werkt de Europese Commissie aan een gedelegeerde verordening voor een methodologie die vaststelt in welke mate koolstofarme brandstoffen, waaronder waterstof, bijdragen aan verminderde uitstoot van broeikasgassen. Afgelopen jaar is het concept hiervan geconsulteerd. Het kabinet heeft zijn commentaar hierop aan de Commissie kenbaar gemaakt en blijft hierover in gesprek met de Commissie. De gedelegeerde verordening zal onderdeel uitmaken van het toekomstige beleid voor koolstofarme waterstof.
Op welke wijze heeft u contact met de sector over de opschaling van blauwe waterstof? Welke signalen ontvangt u vanuit de sector?
Het kabinet heeft op diverse wijzen contact: via bilaterale gesprekken, het nationaal programma verduurzaming industrie, stakeholderssessies binnen het nationaal waterstofprogramma en themasessies bij VNO-NCW. Daarbij wordt aangegeven dat er nog belemmeringen zijn bij de ontwikkeling van koolstofarme waterstof. In dit verband worden wettelijke belemmeringen vanuit Europese regelgeving genoemd. Daarnaast noemen sectorpartijen financiële belemmeringen, want hoewel koolstofarme waterstof goedkoper te produceren is dan hernieuwbare waterstof, is er nog wel sprake van een onrendabele top ten opzichte van aardgas. Een van de grootste mogelijke toepassingen voor koolstofarme waterstof is daarbij de vervanging van aardgas voor hoge temperatuurverwarming. Ook geven potentiële producenten van koolstofarme waterstof aan dat tijdige toegang tot het elektriciteitsnet, CO2-opslag en -infrastructuur en waterstofinfrastructuur cruciaal is. Zij stellen dat vraagzekerheid nodig is om investeringen voor productie-installaties te kunnen doen. Potentiële investeerders in hernieuwbare waterstof geven aan dat beleid ten behoeve van blauwe waterstof niet ten koste moet gaan van hernieuwbare waterstof.
Hoe staat het met het afsluiten van langetermijnimportcontracten voor waterstof vanuit Noorwegen?
Noorwegen zal op termijn een belangrijke producent van blauwe waterstof worden. Met het bezoek aan Noorwegen afgelopen jaar is er een forse impuls gegeven aan het versterken van de samenwerking. Er zijn daarbij meerdere «Memoranda of Understanding» afgesloten tussen diverse stakeholders.
Voor het doen van grote investeringen zijn toezeggingen en langetermijncontracten van bedrijven nodig. Deze toezeggingen moeten door private partijen worden gedaan.
Wellicht is het voor sommige bedrijven in Nederland niet mogelijk om zelfstandig lange-termijn verplichtingen aan te gaan voor de inkoop van blauwe waterstof. Een van de ondertekende MoU’s tijdens het bezoek aan Noorwegen is die van TNO en het Norwegian Research Centre gericht op het verkennen van o.a. de haalbaarheid van de productie van blauwe waterstof in Noord-Nederland en de ontwikkeling van een waardeketen voor productie en afname van deze energiedrager in onze regio. Bij deze verkenning zijn partijen als Equinor, Gasunie en EBN betrokken, waarbij ook gekeken wordt naar nut en noodzaak van het gezamenlijk inkopen van koolstofarme en hernieuwbare waterstof om de business case voor blauwe waterstof mogelijk te maken.
De opschaling van groene waterstof verloopt langzamer dan verwacht, kunt u een update maken van de verwachte investeringen in groene waterstof in Nederland? Wat dit betekent voor de kostprijs van groene waterstof de aankomende jaren?
Zoals in de vraag aangegeven verloopt de opschaling van groene waterstof langzamer dan verwacht. Over de gehele keten vallen de kosten hoger uit dan verwacht en heeft de realisatie van belangrijke randvoorwaarden als infrastructuur en windparken vertraging opgelopen.
Dit voorjaar maakt het kabinet de winnaars bekend van de tweede ronde van de OWE subsidieregeling voor elektrolyse. Dat geeft meer inzicht in welke projecten naar verwachting de komende jaren zullen gaan investeren, in aanvulling op de projecten die reeds subsidie hebben ontvangen. Een aantal projecten dat subsidie heeft ontvangen in de eerste ronde van de OWE heeft al een investeringsbesluit genomen.
Het kabinet bereidt samen met onderzoeksinstellingen en bedrijven verder onderzoek voor naar de kostprijs van groene waterstof de komende jaren en hoe de kosten en risico’s van elektrolyseprojecten sneller omlaag kunnen.
Gegeven het bovenstaande zou een zware verplichting vanuit de REDIII onze industrie nog verder op achterstand kan zetten, welke mogelijkheden zijn er op lidstaat-niveau bij de implementatie van de REDIII om de doelen betaalbaarder te maken voor de industrie?
In het voorjaar geeft het kabinet meer duidelijkheid over de invoering en vormgeving van de nationale jaarverplichting voor gebruik van hernieuwbare waterstof in de industrie. De uitdaging is om tot een samenhangend pakket aan waterstofinstrumenten bestaande uit productie- en vraagsubsidies en normering te komen dat de industrie ondersteunt in de verduurzaming, dat het concurrentievermogen niet verder verslechtert en dat tegelijkertijd wel voldoende bijdraagt aan het ontstaan van een markt voor hernieuwbare waterstof.
De voorgenomen jaarverplichting wordt dus zo vormgegeven dat deze voor industriële waterstofgebruikers draagbaar is. De consultatie van het voorstel voor de jaarverplichting voor de industrie sloot op 12 december 2024. In dit voorstel is opgenomen dat 60% van het waterstofgebruik voor de productie van ammoniak wordt uitgezonderd van de jaarverplichting. Momenteel is ammoniakproductie de grootste industriële waterstofgebruiker. Via maatwerkafspraken wordt daarnaast ingezet op andere routes om de ammoniakproductie te verduurzamen. Het kabinet neemt de reacties uit de consultatie mee in de verdere besluitvorming over de invoering en vormgeving van de jaarverplichting. Het speelveld met andere Europese landen heeft daarbij nadrukkelijk de aandacht.
Via een vraagsubsidie wordt beoogd het restant van de lidstaatverplichting voor de industrie in te vullen. Voor deze vraagsubsidie is een budget van € 767 miljoen beschikbaar. Het kabinet verwacht in de eerste helft van 2025 een consultatie over de vraagsubsidie te organiseren.
Het kabinet heeft contact met andere EU-lidstaten over de wijze waarop zij voornemens zijn om de lidstaatverplichting te implementeren.
Welke opties heeft Nederland voor het invullen van de jaarverplichting van de RED III en wat mag er worden meegeteld in de berekeningen?
Het Europese bindende doel voor waterstofgebruik in de industrie uit REDIII schrijft voor dat 42% van het waterstofgebruik in 2030 hernieuwbaar (RFNBO) moet zijn. In 2035 geldt een percentage van 60%. Deze doelen zijn opgelegd aan lidstaten. Nederland mag zelf invullen hoe het deze doelen wil behalen. Dit kan bijvoorbeeld door verplichtingen op te leggen bij industriële waterstofgebruikers, door subsidies te verstrekken of een combinatie van beide. In de halfjaarlijkse Kamerbrieven over voortgang van het waterstofbeleid geeft het kabinet de stand van zaken en de vervolgstappen weer om te komen tot een samenhangend instrumentarium bestaande uit productie- en vraagsubsidies en normeringen om onder meer bovengenoemde doelen te realiseren. De volgende Kamerbrief staat gepland voor het tweede kwartaal van 2025.
In REDIII is opgenomen welke waterstofstromen mogen worden uitgezonderd van de noemer. De Europese Commissie heeft in september 2024 aanvullende richtsnoeren gepubliceerd die lidstaten helpen bij de implementatie van REDIII. Zoals ook in antwoord op vraag 7 gemeld, heeft het kabinet aanvullend voorgesteld om waterstofgebruik voor ammoniakproductie voor 60% uit te zonderen (onder de voorgenomen Nederlandse jaarverplichting) door te verwijzen naar de overwegingen in REDIII die ten grondslag liggen aan de RFNBO-doelen voor de industrie. Tot slot zal het kabinet de reacties op de consultatie van het voorstel voor de jaarverplichting voor de industrie bestuderen om te bezien of er gronden zijn om andere waterstofstromen uit te zonderen van de noemer, voor zover dat past binnen het kader van REDIII.
Nederland kiest er als enige lidstaat voor om het nationale doel wat binnen de RED III wordt gesteld, op te leggen aan onze bedrijven, waarom kiest u hiervoor? Wat betekent dit voor het vestigingsklimaat?
Zoals in vraag 7 aangegeven, houdt het kabinet bij het ontwerp van de jaarverplichting rekening met het speelveld met andere Europese landen en is er contact met mijn collega’s van andere EU-lidstaten.
Zoals toegelicht in het voorstel van de jaarverplichting draagt de overheid een groot deel bij aan de meerkosten van de inzet van hernieuwbare waterstof in de industrie tot en met 2030. Afhankelijk van de hoogte van de jaarverplichting – er zijn twee ingroeipaden geconsulteerd van 8% en 24% in 2030 – draagt de overheid circa 75% tot 90% van de meerkosten bij via productie- en vraagsubsidies. Naast de uitwerking van een vraagsubsidie-instrument verkent het kabinet de mogelijkheden tot vraagstimulering verderop in de ketens om meer trekkracht te genereren. Dit sluit aan bij de oproep die 77 partijen (brancheverenigingen en bedrijven) recent hebben gedaan aan het adres van Eurocommissaris Wopke Hoekstra.
Hoe kijkt u naar de potentie weggelegd voor paarse waterstof?
Waterstof geproduceerd uit nucleaire energie kan op termijn een bijdrage leveren aan een klimaatneutrale energiehuishouding in Nederland. Door de omzetting van nucleaire elektriciteit naar koolstofarme gassen via elektrolyse kan nucleaire energie breder worden ingezet in sectoren die niet gemakkelijk te verduurzamen zijn met elektriciteit (zware mobiliteit, hoge temperatuurwarmte). Daarnaast zijn gassen beter op te slaan en goedkoper te transporteren dan elektriciteit. Naar verwachting zal de productie van waterstof door nucleaire installaties het eerst plaatsvinden in landen met een groot bestaand nucleair productiepark, zoals Frankrijk.
Bent u bereid om een onderzoek uit te zetten naar de mogelijke kostencompetitiviteit van paarse waterstof ten opzichte van andere kleuren?
Het kostenverschil tussen waterstof uit kernenergie en andere typen waterstof zal met name worden bepaald door de kosten van de gebruikte energiebronnen. Omdat naar verwachting het nog relatief lang duurt voordat nucleaire installaties in Nederland actief kunnen produceren (ten minste 2035 en verder) vergt dat aannames over lange termijnprijzen van o.a. aardgas en hernieuwbare elektriciteitsproductie. Hiervoor gelden grote onzekerheidsmarges.
Canada en het Verenigd Koninkrijk zijn al verder met haalbaarheidsstudies en kostenvergelijkingen voor waterstof uit kernenergie. Het kabinet is met deze landen en internationale organisaties als het IAEA in gesprek om van hun onderzoek te leren en zal de Kamer op de hoogte brengen van de uitkomsten. Op basis van deze opbrengst zal het kabinet bezien hoe invulling te geven aan een onderzoek voor de Nederlandse context.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het eerstvolgende commissiedebat over waterstof, groen gas en andere energiedragers beantwoorden?
Ja
Geothermiebronnen en het maatschappelijk prioriteringskader netcongestie. |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Onderschrijft u dat het benutten van geothermie niet alleen belangrijk is om te komen tot duurzame warmtesystemen, maar ook kan bijdragen aan het verlagen van de druk op het elektriciteitsnet door het verlagen van de vraag naar elektriciteit voor verwarming in de glastuinbouw en de gebouwde omgeving?
Ja. Een geothermiebron levert een grote hoeveelheid duurzame warmte die kan worden gevoed aan een collectief warmtesysteem voor de gebouwde omgeving of gebruikt kan worden in kassen. De warmte is van hoge kwaliteit en er is minimale opwaardering nodig voor gebruik in het warmtenet of in kassen. Dit vermindert de totale elektriciteitsvraag en verlicht daarmee de druk op het stroomnet waardoor netbeheerders het elektriciteitsnet minder hoeven uit te breiden. In de gebouwde omgeving heeft het warmtenet een positief effect op de elektriciteitsvraag omdat het de inzet van individuele warmtepompen verlaagt.
Klopt het dat in het maatschappelijk prioriteringskader bij netcongestie klanten die zorgen voor vermindering van netcongestie, de congestieverzachters, de hoogste prioriteit op de wachtlijst krijgen?
Ja; wanneer een congestieverzachter wordt aangesloten op het stroomnet, dan is het netto-effect voor het stroomnet als geheel positief en komt per saldo ruimte op het stroomnet vrij. Daarmee dragen deze aangeslotenen direct bij aan de lokale oplossing. In het prioriteringskader, waarbij het gaat om het toedelen van schaarse transportcapaciteit aan actoren die maatschappelijk van groot belang zijn of bij kunnen dragen aan oplossen van het probleem, hebben aangeslotenen binnen deze categorie daarom inderdaad hoogste prioriteit.
Is het juist dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) warmtebronnen zoals geothermie niet heeft gecategoriseerd als congestieverzachter of basisbehoefte en er dus geen ruimte is om een geothermiebron van elektriciteit te voorzien als er congestie is afgekondigd?
Het is correct dat een geothermiebron door de ACM niet is opgenomen in het maatschappelijk prioriteringskader. Onder congestieverzachter verstaat het kader een partij die het stroomnet direct ontlast en hierover contractuele afspraken heeft gemaakt met de netbeheerder, waardoor er transportcapaciteit beschikbaar komt. Bijvoorbeeld een batterij die op moment van invoedingscongestie oplaadt, waardoor er meer ruimte vrijkomt voor andere partijen op de wachtrij om elektriciteit in te voeden op het net. Geothermie is een van de duurzame warmtebronnen. Collectieve warmtesystemen zorgen ervoor dat minder elektrische warmte nodig is. Het aansluiten van de warmtebron is daarmee wel helpend voor het voorkomen van nog verdere uitbreiding van het elektriciteitsnet, maar geen direct ontlastende factor voor het stroomnet en daarmee geen congestieverzachter. Geothermie is niet gecategoriseerd als basisbehoefte in het prioriteringskader. Onder basisbehoeften verstaat het kader primaire levensbehoeften, zoals wonen en (in de leeftijd waar sprake is van leerplicht) onderwijs. Warmtenetten komen wel in aanmerking voor prioriteit onder de categorie basisbehoeften. Daarnaast kunnen ook collectieve warmtevoorzieningen bij nieuwbouwprojecten prioriteit krijgen onder de basisbehoefte woningbouw. Dit sluit deels aan bij de ambities van de warmtetransitie en ook wordt daarmee de druk op het elektriciteitsnet verlicht.
Geothermiebronnen kunnen in geval van netcongestie geen reguliere Aansluit- Transportovereenkomst (ATO) krijgen. Wel kunnen zij, net als andere netgebruikers in congestiegebied, door flexibel netgebruik een alternatief transportrecht aangaan met de netbeheerders. Bijvoorbeeld door het productieproces aan te passen, of middels eigen opwek en opslag de momenten waarop geen transportcapaciteit is gecontracteerd in het volledige benodigde vermogen te voorzien. Met flexibel netgebruik zijn er dus mogelijkheden om de geothermiebron van elektriciteit te voorzien.
In hoeverre en in welke mate is netcongestie een oorzaak van het ook door het kabinet erkende achterblijven van de ontwikkeling van geothermie als warmtebron voor warmtenetten? Kunt u hier een inschatting van geven?
Bij het kabinet is niet bekend dat er geothermieprojecten zijn waar netcongestie op dit moment een remmende rol speelt. Het kabinet heeft wel signalen ontvangen dat het in de toekomst een remmende factor kan zijn.
Kunt u tevens een inschatting maken van de omvang van de potentiële bijdrage aan het verzachten en/of oplossen van congestie die nu niet wordt benut doordat geothermiebronnen niet kunnen worden aangesloten op het elektriciteitsnet?
Een geothermiebron is een van de warmtebronnen om een collectief warmtenet te voorzien van warm water. Een buurt die volledig overstapt op all-electric warmtepompen verbruikt gemiddeld 4 keer meer elektriciteit dan een buurt die collectief verwarmd wordt met geothermie als warmtebron. De exacte besparing is sterk afhankelijk van meerdere factoren, zoals grootte van de warmtevoorziening en de bronnenmix die het collectieve warmtenet voedt.
Welke mogelijkheden ziet u om geothermiebronnen alsnog prioriteit te geven in het maatschappelijk prioriteringskader, zodat deze effectief bij kunnen dragen aan de warmtetransitie en aan het verzachten en/of voorkomen van netcongestie door het voorkomen van elektrificatie?
Het kabinet erkent dat een succesvolle warmtetransitie de druk op het stroomnet verlaagt en daarmee een bijdrage kan leveren aan het verzachten van de congestieproblematiek. Op basis van de Europese wetgeving is de nationaal regulerende instantie, in Nederland de ACM, de bevoegde instantie om regels te maken over nettoegang en de verdeling van de schaarse netcapaciteit. Het is dus aan de ACM om het prioriteringskader aan te passen. De ACM heeft aangekondigd het prioriteringskader binnen twee jaar na inwerkingtreding te evalueren. Het kabinet zal dit punt aan de ACM meegeven in het kader van die geplande evaluatie.
De stijgende kosten voor duurzame warmteopwekking met vloeibare biomassa |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat installaties die in het verleden Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie-subsidie (SDE) hebben verkregen voor het opwekken van warmte uit vloeibare biomassa vanwege hoge inkoop- en accijnskosten niet langer rendabel zijn en zelfs al worden ontmanteld?
Het is het kabinet bekend dat de rentabiliteit van installaties op vloeibare biomassa is verslechterd door de stijging van het accijnstarief voor zware stookolie. Het is het kabinet niet bekend dat installaties hierdoor al worden ontmanteld.
Acht u het wenselijk dat dit tot gevolg heeft dat de ondernemers die in deze duurzame warmte hebben geïnvesteerd noodgedwongen weer over moeten schakelen op aardgas voor het opwekken van de warmte die nodig is in hun bedrijfsprocessen?
Het kabinet acht dit in principe niet wenselijk. Deze ondernemers hebben de vrijheid om te kiezen of ze duurzame warmte produceren (met subsidie) of andere vormen van warmte produceren (zonder subsidie). Door de beperkte investeringskosten is het bij dit type projecten niet ongebruikelijk dat hiertussen wordt gewisseld al naar gelang de marktomstandigheden.
Klopt het dat met name de accijnstarieven waar deze duurzame warmte-installaties mee te maken hebben enorm stijgen vanwege het besluit om met het accijnstarief voor zware stookolie met ingang van 1 januari 2024 gelijk te stellen met het accijnstarief voor gasolie om het gebruik van diesel vervangende stookolie tegen te gaan?
Met welke accijnstarieven deze duurzame warmte installaties te maken krijgen is situatie afhankelijk.
Het kabinet ontving in 2022 en 2023 van de Douane en het bedrijfsleven aanhoudend signalen dat er in toenemende mate stookolie als motorbrandstof op de markt wordt gebracht ter vervanging van gasolie (diesel). Voor deze stookolie was in de Wet op de Accijns het relatief lage accijnstarief van zware stookolie van € 41,31 per 1.000 kg (tarief per 1 januari 2023) van toepassing. Voor gasolie (diesel) was in de Wet op de Accijns het hogere dieselaccijnstarief van € 516,25 per 1.000 liter (tarief per 1 januari 2023) van toepassing. Toenemend gebruik van diesel vervangende stookolie leidde daarom tot een lagere opbrengst van de brandstofaccijns. Daarnaast was toenemend gebruik van zware stookolie slecht voor het milieu vanwege het hogere zwavelgehalte. Gebruik van deze brandstof leidde tot meer luchtverontreiniging dan gebruik van diesel. Het fiscale voordeel was de belangrijkste prikkel om diesel vervangende stookolie te gebruiken. In de brandstoffenmarkt leidde dit tot een ongelijk speelveld tussen de reguliere schonere gasolie (diesel) en de meer vervuilende zware stookolie.
In het Wetsvoorstel Belastingplan 2024 dat eind 2023 door de Kamer is behandeld werd voorgesteld met ingang van 1 januari 2024 het accijnstarief van zware stookolie gelijk te trekken met het tarief voor gasolie. Met de voorgestelde maatregel zou de genoemde prikkel zijn weggenomen. Door een door de Kamer aangenomen amendement1 is het accijnstarief voor gasolie echter tijdelijk verlaagd, waardoor per 1 januari 2024 nu omgekeerd er een hoger tarief geldt voor zware stookolie dan voor gasolie. Het Belastingplan 2024 is inclusief amendementen op 26 oktober 2023 door de Kamer aangenomen en op 19 december 2023 aangenomen door de Eerste Kamer.
Klopt het dat de accijnzen voor vloeibare biomassa voor verwarmingsdoeleinden door deze maatregel zijn gestegen van 41,31 euro naar 654,53 euro per 1.000 kilogram?
Vloeibare biomassa heeft niet één vast accijnstarief. Vloeibare biomassa is verzamelnaam. Voor zover vloeibare biomassa wordt aangemerkt als zware stookolie klopt het dat deze tarieven zijn verhoogd. Per 1 jan 2025 zijn deze geïndexeerd zodat het tarief nu € 662,38 per 1.000 kg bedraagt.
In hoeverre is er bij de invoering van deze maatregel rekening gehouden met het effect op deze duurzame warmte-installaties, gezien het feit dat voor het verstoken van vloeibare biomassa voor verwarmingsdoeleinden het accijnstarief van zware stookolie van toepassing is?
Het is niet per se het geval dat voor het verstoken van vloeibare biomassa voor verwarmingsdoeleinden het accijnstarief van zware stookolie van toepassing is. Uit onderzoek van de Inspectie Leefomgeving en Transport was destijds gebleken dat steeds meer gebruik werd gemaakt van stookolie als dieselvervanger. Die signalen waren ook opgemerkt door de Douane. Daarom is besloten het accijnstarief voor zware stookolie te verhogen. Bedrijven die vloeibare biomassa gebruiken voor hun bedrijfsprocessen kunnen een beroep doen op de SDE++ subsidie. Deze subsidie wordt berekend op basis van de accijnstarieven. Naar aanleiding van signalen uit de sector komt naar voren dat voor al aangevraagde subsidies de compensatie mogelijk onvoldoende is vanwege het sterk gestegen accijnstarief op zware stookolie. Dit kan leiden tot financiële nadelen voor deze ondernemers en de economische haalbaarheid van hun installaties onder druk zetten. Voor nieuwe gevallen wordt echter wél rekening gehouden met de veranderde accijnssituatie. Bij het vaststellen van de subsidieparameters binnen de SDE++ wordt in de komende openstellingsronde geanticipeerd op de hogere accijns, zodat toekomstige projecten voldoende financiële ondersteuning krijgen om rendabel te blijven.
Klopt het dat bij het berekenen van zowel het basisbedrag als het correctiebedrag van de SDE++ subsidie geen rekening wordt gehouden met de hierboven beschreven ontwikkeling?
Ja, dit is inderdaad het geval voor de bestaande projecten. Het kabinet is zich ervan bewust dat dit vervelend is voor de betrokken ondernemers. Voor nieuwe aanvragen vanaf 2025 wordt in de SDE++ rekening gehouden met de aangepaste accijnzen. Het basisbedrag is de gemiddelde kostprijs voor de productie van hernieuwbare warmte en ligt vast over de looptijd van een project. Bij de vaststelling van het basisbedrag is PBL destijds uitgegaan van het toen geldende accijnstarief. Hierin zijn de hogere accijnstarieven voor stookolie niet meegenomen. Het correctiebedrag is de gemiddelde marktprijs van het geproduceerde product, in dit geval warmte. De waarde hiervan wordt afgeleid van de gasprijs. De berekeningsmethodiek ligt vast over de looptijd van een beschikking om stabiliteit te geven aan markt en overheid. De waarde wordt jaarlijks vastgesteld op basis van de gasprijzen in dat jaar. Accijns voor vloeibare biomassa speelt hierbij geen rol, omdat deze betrekking heeft op de kostprijs en niet op de marktprijs van de warmte.
Welke mogelijkheden ziet u om het effect van de hoge stijging van de accijnzen voor vloeibare biomassa voor verwarmingsdoeleinden alsnog op een eerlijke wijze mee te nemen, zodat ondernemers ook echt kunnen rekenen op een afschrijving van de installatie gedurende de gehele looptijd en de verduurzaming van de bedrijfsvoering kunnen garanderen?
De oplossing die het kabinet deze projecten kan bieden is dat zij hun oude beschikking door RVO laten intrekken en in de SDE++ 2025 ronde opnieuw een SDE++ aanvraag indienen voor hogere basisbedragen, waarbij rekening is gehouden met de hogere accijnzen. Als projecten een beschikking ontvangen kunnen zij hun productie voor hernieuwbare warmte hervatten en zelfs verlengen omdat de beschikkingen opnieuw een looptijd hebben van 12 jaar.
Het gaat bij deze projecten overigens doorgaans om installaties die duaal te gebruiken zijn, op vloeibare biomassa en op aardgas. Deze producenten hebben de mogelijkheid om afhankelijk van de prijsontwikkelingen van bijvoorbeeld biomassa te switchen naar de niet duurzame oplossing om warmte te produceren wanneer dat voor hen gunstiger is.
Het is niet mogelijk om het basisbedrag voor de bestaande beschikkingen aan te passen omdat dit vastligt in regelgeving. Het correctiebedrag wordt jaarlijks vastgesteld, maar is gebaseerd op de marktprijs van de geproduceerde warmte. Het is dus niet goed mogelijk om te corrigeren voor aspecten die betrekking hebben op de kostprijs van projecten.
Het uitsluiten van accijns of het creëren van een aparte accijnscategorie voor een bepaalde brandstof is serieus bekeken, maar komt niet alleen ten goede aan uitsluitend de beoogde bedrijven met een oude SDE++ beschikking, maar ook andere partijen, waardoor de maatregel minder efficiënt en kostbaar is. Accijnsdifferentiatie leidt bovendien tot onbedoelde neveneffecten, zoals een toename van het gebruik van die brandstof door partijen buiten de beoogde doelgroep. Dit ondermijnt niet alleen de effectiviteit en gerichtheid van de maatregel, maar kan ook tot hogere kosten leiden dan oorspronkelijk voorzien. Daarnaast maakt een dergelijke fiscale maatregel het stelsel complexer en vergroot deze de handhavingslast.
Er zijn in theorie ook andere mogelijkheden te bedenken voor de problematiek. Een optie zou zijn om een separate regeling te maken die een aanvulling geeft op de geproduceerde hoeveelheid warmte over de resterende looptijd van het project ter hoogte van de accijns. Hiervoor moet een nieuw staatssteuntraject worden doorlopen en het is de vraag of dit kan worden toegestaan; het is bovendien complex, vereist veel uitvoeringscapaciteit en nadere (financiële) inpassing, en is daarmee een onzekere optie. Om die reden en gegeven de aard van de projecten is alles afwegende gekozen voor de bovengeschetste oplossing, waarbij partijen ervoor kunnen kiezen hun oude beschikking in te laten trekken en opnieuw kunnen deelnemen. Dit heeft bovendien als voordeel voor hen, zoals aangegeven, dat als zij een beschikking ontvangen zij hun productie zelfs kunnen verlengen omdat de beschikkingen opnieuw een looptijd hebben van 12 jaar.
Bent u bereid om op korte termijn een oplossing te zoeken voor het hierboven geschetste probleem en kunt u een inhoudelijke reactie geven op de haalbaarheid en wenselijkheid van de volgende oplossingsrichtingen:
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met de misleidende praktijken van energieleverancier HEM, zoals vastgelegd in de uitzendingen van onder meer Radar?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de ernst van de situatie waarin consumenten worden geïntimideerd met ongegronde claims, en dreigementen om goederen in beslag te nemen?
De bescherming van afnemers van elektriciteit en gas is onmiskenbaar van zeer groot belang. Daarom is in de Energiewet een stevig en uitgebreid consumentenbeschermingsregime opgenomen.
Wat vindt u ervan dat consumenten geen duidelijke uitleg krijgen over kosten en vaak zelfs worden geïntimideerd? Hoe classificeert u dit gedrag?
Het kabinet vindt het van belang dat het voor alle betrokken partijen, maar in het bijzonder voor consumenten, duidelijk is wat de contractvoorwaarden betekenen. In de Energiewet staat dat de ACM de mogelijkheid krijgt om een wervingsstop op te leggen wanneer een leverancier zich niet aan de regels van oneerlijke handelspraktijken houdt, zodat een leverancier geen nieuwe klanten kan aannemen zolang zij de zaken niet op orde hebben. Ook regelt de Energiewet dat de ACM de mogelijkheid krijgt om de vergunning in te trekken bij herhaaldelijk schuldig maken aan oneerlijke handelspraktijken (misleiding/agressieve verkoop).
Welke maatregelen treft u om consumenten op korte termijn te beschermen tegen deze wanpraktijken?
De onafhankelijke toezichthouder ACM houdt toezicht en grijpt in wanneer zij dit nodig acht. Zij weegt haar besluit zorgvuldig en doet er alles aan om de klanten van deze partij niet in de kou te laten staan. In de Energiewet worden enerzijds de eisen voor het verkrijgen van een vergunning aangescherpt (zo krijgt de ACM de bevoegdheid om via de Wet Bibob de betrouwbaarheid en integriteit van energieleveranciers te toetsen) en krijgt anderzijds de ACM de mogelijkheid om in te grijpen als een leverancier die actief is op de energiemarkt zich niet aan de regels houdt. Zie ook de beantwoording van vraag 6.
Bent u het ermee eens dat dit soort bedrijven structurele misleiding geen recht meer zouden moeten hebben op een vergunning om energie te leveren?
Ik deel de mening dat agressieve handelspraktijken hard aangepakt moeten worden. In de Energiewet krijgt de ACM voldoende nieuwe handvatten om stevig op te treden als zij dat nodig acht. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Hoe zorgt de nieuwe Energiewet voor voldoende bevoegdheden voor de Autoriteit Consument & Markt (ACM) op hierop scherper te handhaven? Is het mogelijk om bepaalde onderdelen van deze wet al eerder te laten ingaan?
Voor de toekomst scherpt de Energiewet de eisen aan voor leveranciers om op de Nederlandse markt elektriciteit of gas te mogen leveren aan consumenten. Ook krijgt de ACM voldoende nieuwe handvatten om stevig op te treden wanneer dat nodig is. Zo kan de ACM straks scherper vooraf toetsen om malafide ondernemers te kunnen weren en kan zij ook tijdens de rit ingrijpen in het geval van oneerlijke handelspraktijken of het niet voldoen aan een jaarlijkse financiële stresstest – en de ACM kan als ultieme sanctie de vergunning intrekken.
Kleine ondernemers die in 2022 klant zijn geworden bij HEM melden soortgelijke klachten; bent u ook van mening dat kleine ondernemers ook dezelfde mate van consumentenbescherming zouden moeten genieten? Staat dat nu voldoende in de Energiewet?
Het wetsvoorstel ziet op kleinverbruikers, daaronder vallen alle aansluitingen met een doorlaatwaarde kleiner dan of gelijk aan 3 x 80 Ampère voor elektriciteit of 40 m3(n) per uur voor gas. Kleinverbruikers genieten extra bescherming ten opzichte van grootverbruikers via energiewetgeving maar ook via het Burgerlijk Wetboek (oneerlijke handelspraktijken), omdat het om huishoudens/consumenten/kleinzakelijke klanten gaat.
Zijn er andere toezichthouders onder andere ministeries die mogelijk ook ingezet kunnen worden om de praktijken van HEM een halt toe te roepen gezien hun schandalige praktijken?
In de berichtgeving gaat het onder andere over vermeende dreiging met het sturen van een gerechtsdeurwaarder. Het beroep gerechtsdeurwaarder is een beschermd of gereglementeerd beroep. De bevoegde personen moeten zijn opgenomen in een openbaar register, zodat altijd geverifieerd kan worden of iemand terecht de titel voert. Iemand die niet bevoegd is mag deze titel niet voeren, dat is strafbaar. De beroepsgroep gerechtsdeurwaarders staat onder toezicht van het Bureau Financieel Toezicht. Uiteraard kan de consument daarnaast net als nu naar de rechter stappen, maar met de Energiewet wordt voor consumenten ook gegarandeerd dat zij op een toegankelijke wijze hun recht kunnen halen, doordat het voor vergunninghoudende leveranciers verplicht wordt om aangesloten te zijn bij een buitengerechtelijke instantie voor geschilbeslechting.
Hoe kijkt u naar de mogelijkheden voor een beroepsverbod voor dit soort foute types? Kan dat al volgens u met de nieuwe Energiewet? Zo nee, bent u bereid dit uit te werken voor de volgende nota van wijziging van de Energiewet?
In de Energiewet wordt de lat voor het verkrijgen en behouden van een vergunning voor leveren aan consumenten op de Nederlandse markt verhoogd. Daarnaast maakt het vragen van een VOG en toepassing van de wet Bibob het mogelijk dat de integriteit van de aanvrager van een vergunning wordt getoetst. Zo kan de ACM straks beter toetsen aan de poort en eventuele kwaadwillende partijen tegenhouden. Tevens kan zij ingrijpen in het geval van oneerlijke handelspraktijken of het niet voldoen aan een jaarlijkse financiële stresstest- en als ultieme sanctie de vergunning intrekken.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De overstap van de industrie naar groene waterstof en de raffinageroute |
|
Silvio Erkens (VVD), Henk Vermeer (BBB), Henri Bontenbal (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
Chris Jansen (PVV), Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Industrie vreest einde groene waterstof: «Dit plan legt er een bom onder»»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling vanuit de industrie dat de Nederlandse waterstofeconomie om zeep wordt geholpen door de voorgestelde correctiefactor van 0,4 voor de raffinageroute, omdat daarmee de waarde van geproduceerde groene waterstof meer dan gehalveerd wordt?
De raffinageroute in de systematiek Energie voor Vervoer van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) beoogt een bijdrage te leveren aan de Nederlandse waterstofmarkt, in aanvulling op het waterstofinstrumentarium van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (KGG). Van het begin af aan is helder gemaakt dat het gebruik van hernieuwbare (groene) waterstof in raffinaderijen onder voorwaarden mag meetellen voor credits. Hierover zijn in het verleden ook afspraken gemaakt, zie onder meer «Kabinetsaanpak Klimaatbeleid»2.
In de eerste voortgangsbrief implementatie RED-III vervoer d.d. 26 april 20243 is aangegeven dat er begrensd ruimte komt voor de raffinageroute. In deze brief is ook een correctiefactor aangekondigd, inclusief nader onderzoek om de hoogte van de correctiefactor te bepalen. Bij de totstandkoming van deze keuze is de markt geraadpleegd. Destijds waren de reacties veelal positief ten opzichte van eerdere beleidsopties die voor hebben gelegen. De raffinageroute met correctiefactor werd gezien als een goed midden tussen CO2-reductie in de sector mobiliteit, prijseffecten aan de pomp en stimulering van hernieuwbare waterstof.
In hoeverre is er contact geweest met de sector over de impact van deze maatregel op concrete projecten voor elektrolyse? Wat doet de correctiefactor met de business case voor deze projecten?
Voor het TNO-onderzoek dat ten grondslag ligt aan de aangekondigde hoogte van de correctiefactor, zoals voorgesteld door de Staatssecretaris van IenW in zijn brief van 30 oktober 2024, zijn uiteenlopende marktpartijen gesproken over de correctiefactor en de impact daarvan. Een deel van de bedrijven gaf aan zich zorgen te maken over de impact van de correctiefactor op de businesscase vanwege de lagere waarde van credits. Een ander deel van de respondenten pleit juist voor een (lage) correctiefactor om ruimte te scheppen voor meer elektrolyseprojecten. Ten slotte zijn er partijen die aangeven dat snelle duidelijkheid omtrent de raffinageroute voor hun investeringsbeslissing van groter belang is dan de hoogte van de correctiefactor; langere onduidelijkheid is voor deze partijen onwenselijk.
TNO geeft aan dat bij het bepalen van de correctiefactor kan worden meegewogen wat de impact is van andere opties naast de inzet van hernieuwbare waterstof via de raffinageroute en via direct gebruik met mogelijk lagere kosten, zoals bijmenging van geïmporteerde synthetische brandstoffen. Dit zou de kans op inzet van in Nederland geproduceerde waterstof via direct gebruik en via de raffinageroute kunnen verkleinen. Het is nog onduidelijk welke rol de import van synthetische brandstoffen tot en met 2030 zal spelen; de verwachting is dat dit op korte termijn nog niet op grote schaal het geval zal zijn. De onzekerheid hierover op de verwachte creditwaarde lijkt echter wel een aandachtspunt in de sector.
Naast gesprekken met marktpartijen ten behoeve van het TNO-onderzoek, heeft IenW ambtelijk in april 2024 een breed bezochte stakeholderbijeenkomst belegd rond de invulling van de implementatie van de RED-III (inclusief raffinageroute en correctiefactor) en hebben verschillende 1-op-1 gesprekken met sectorpartijen plaatsgevonden.
Hoe verhoudt de business case voor elektrolyseprojecten in Nederland zich tot de business case in Duitsland, België en Frankrijk zowel voor als na introductie van de correctiefactor?
Met de openstelling van de raffinageroute (met correctiefactor) wordt ook in Nederland een aanvullende mogelijkheid geboden om hernieuwbare waterstof te verwaarden. Dit zou moeten bijdragen aan de businesscase voor elektrolyseprojecten zoals benoemd in de Kamerbrief Voortgang implementatie RED-III vervoer4. In de brief is aangegeven dat de voorkeur uit gaat naar directe inzet van hernieuwbare waterstof in de mobiliteit, maar ook dat er op dit moment in Nederland nog niet veel elektrolysecapaciteit is om hernieuwbare waterstof te produceren. De raffinageroute beoogt de elektrolysecapaciteit op te schalen, wat uiteindelijk ook de directe inzet van hernieuwbare waterstof ten goede komt.
De systematiek Energie voor Vervoer, waar de raffinageroute onderdeel van is, richt zich niet enkel op het halen van de doelen uit de Hernieuwbare Energierichtlijn (RED-III), maar ook op de nationale klimaatdoelen. Inzet van hernieuwbare waterstof via de raffinageroute draagt niet bij aan het Nederlandse klimaatdoel voor de sector mobiliteit, maar aan het doel voor de sector industrie. In de andere landen wordt dit onderscheid niet op deze manier gemaakt. In Nederland wordt een subverplichting voor elke mobiliteitssector (land, zee, binnenvaart en luchtvaart) ingevoerd, waar ook de raffinageroute aan kan bijdragen. Hierdoor is de vormgeving zoals gebruikt in Duitsland en Frankrijk niet vergelijkbaar met onze systematiek.
De stimulerende rol van de raffinageroute is door de correctiefactor minder groot dan in de hierboven genoemde landen. Dit is een bewuste keuze om een gelijk speelveld tussen de raffinageroute en direct gebruik van hernieuwbare waterstof in mobiliteit te creëren. In de voorstellen voor de implementatie van de RED-III in Nederland is gekozen voor een vormgeving waarin het prijseffect aan de pomp beperkt blijft. Bij een grotere ruimte voor de raffinageroute buiten het subdoel voor hernieuwbare waterstof of een extra stimuleringsfactor zoals in Duitsland, zou het prijseffect aan de pomp toenemen.
Is de impact van de gekozen correctiefactor op investeringen in groene waterstof in Nederland goed in beeld gebracht? Kunt u hier inzicht in geven?
De verwachte impact op investeringen was geen onderdeel van de onderzoeksvraag om te komen tot een correctiefactor. Door de respondenten in het TNO-onderzoek is hier wel op gereflecteerd, zoals toegelicht onder vraag 3.
Na het stellen van Kamervragen heeft de Kamer de motie van de leden Bontenbal en Vermeer aangenomen over een onderzoek naar hoe de raffinageroute eruit moet zien om maximaal bij te dragen aan de verduurzamingsdoelstellingen van de industrie5. Er is gestart met invulling te geven aan deze motie en dit zal meer inzicht geven in de impact van correctiefactoren op investeringen in hernieuwbare waterstof in Nederland, de verduurzaming(sdoelen) in de industrie en de doelen van de systematiek Energie voor Vervoer.
Deelt u de mening dat er momenteel nog geen volwassen markt is voor groene waterstof en dat de overheid, als het de industrie wil helpen verduurzamen, het opbouwen van deze markt zou moeten ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ja, de markt voor hernieuwbare waterstof zit nog in de beginfase en wordt daarbij ook geconfronteerd met de nodige hobbels. In de Kamerbrief Voortgang waterstofbeleid6 die voorafgaand aan het commissiedebat «Waterstof, groen gas en andere energiedragers» op 10 december naar de Kamer is gestuurd, beschrijft de Minister van KGG de stand van zaken en de vervolgstappen.
Onderkent u het feit dat de raffinageroute er juist voor zou moeten zorgen dat de waterstofmarkt op gang komt en er een basis voor investeringen in groene waterstof beschikbaar komt? Hoe draagt het voorstel voor de correctiefactor daaraan bij?
De raffinageroute is een van de instrumenten om de hernieuwbare waterstofmarkt op gang te brengen. Het waterstofinstrumentarium vanuit KGG bestaat verder uit onder meer IPCEI-subsidies, OWE-subsidies, een importtender onder H2Global en toekomstige vraagsubsidies. Daarnaast werkt KGG aan een mogelijke jaarverplichting voor het gebruik van hernieuwbare waterstof in industriële processen.
De raffinageroute was oorspronkelijk bedoeld om de eerste elektrolyseprojecten te realiseren. Er is te zien dat investeringsbeslissingen in grootschalige elektrolyseprojecten uitblijven, onder meer vanwege onzekerheden over de afname. Naast voornoemde instrumenten blijft de raffinageroute een relevant instrument om een zekere afzetmarkt voor hernieuwbare waterstof te bieden. De correctiefactor is ontworpen om directe inzet te belonen, ook vanwege de directe CO2-reductie die dit voor de sector mobiliteit oplevert. De correctiefactor zorgt voor een gelijker speelveld tussen de geprefereerde directe inzet en inzet via de raffinageroute. Verder creëert het aanvullende ruimte voor de raffinageroute, zonder dat de subdoelen hoeven te worden verhoogd en de prijs aan de pomp verder stijgt.
Deelt u de constatering dat het voorstel voor deze correctiefactor ervoor zal zorgen investeringen in groene waterstof niet in Nederland plaats zullen vinden, maar in ons omringende landen waar geen correctiefactor geldt en waar ook andere voorwaarden voor waterstofproductie gunstiger zijn? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag is niet eenduidig te beantwoorden, gezien de onzekerheden in de markt, bijvoorbeeld op het gebied en gereedkomen van waterstof(import)infrastructuur. Er zijn inderdaad risico’s en daarom wordt een zorgvuldig proces gevolgd. Er zijn nationaal verplichtingen voor de inzet van hernieuwbare waterstof in vervoer neergelegd op basis van de RED-III (ook zijn er op basis van de RED-III nationaal verplichtingen voor de inzet van hernieuwbare waterstof in de industrie). Het behalen van de verplichting voor waterstof in vervoer kan via directe inzet en/of de raffinageroute worden ingevuld. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen de inzet van nationaal geproduceerde en geïmporteerde hernieuwbare waterstof of synthetische brandstoffen. Met de voorgestelde correctiefactor wordt een gelijk speelveld gecreëerd tussen directe inzet (ook uit importstromen) en indirecte inzet via de raffinageroute.
De directe inzet moet zich nog verder ontwikkelen. De resultaten van de eerste openstelling van de Subsidieregeling Waterstof in Mobiliteit (SWiM) tonen interesse van de markt, met een overinschrijving van 78% op het budget van 22 miljoen euro.
De verwachting was dat import van hernieuwbare waterstof en synthetische brandstoffen een beperkte rol zal spelen richting 2030. Hiermee was de inschatting dat de raffinageroute ook bij de implementatie van de voorgestelde correctiefactor voldoende afzetmogelijkheden heeft. Zoals aangegeven onder vraag 5 is gestart met het uitvoering geven aan de motie om de impact van de correctiefactor nader te onderzoeken. De resultaten hiervan en de signalen die zijn ontvangen bij de consultatie van de Regeling energie vervoer aankomend voorjaar zullen worden meegewogen in het proces.
Er is voor gekozen om geen einddatum op te nemen voor de raffinageroute, in afwachting van post-2030 doelen die in de mogelijke opvolger van de RED-III worden gesteld. Het is nog geen gegeven dat er een opvolger komt, maar het kabinet zet zich daar richting de Commissie voor in.
Hoe rijmt u het voorstel voor de correctiefactor met het voornemen uit het regeerprogramma on Nederlandse koppen op Europees beleid te schrappen?
Hier is geen sprake van een nationale kop. De correctiefactor is een uitwerking van een Europese verplichting, die ontworpen is zodat de systematiek Energie voor Vervoer ook voldoende bijdraagt aan het nationale klimaatdoel voor de sector mobiliteit. Het regeerprogramma houdt vast aan de klimaatdoelen. Als de correctiefactor hoger wordt, of wordt losgelaten, wordt het maximaal in te zetten volume via de raffinageroute kleiner, of moet het subdoel worden verhoogd, samen met aanvullende maatregelen om het behalen van het nationale klimaatdoel voor de sector mobiliteit te borgen.
Kunt uitleggen op welke wijze deze correctiefactor direct gebruik stimuleert? Wat zijn verwachte effecten van de correctiefactor op direct gebruik?
De correctiefactor zorgt ervoor dat een gelijker speelveld ontstaat tussen de inzet van hernieuwbare waterstof bij de raffinage van (fossiele) transportbrandstoffen en de directe levering van hernieuwbare waterstof aan waterstofvoertuigen / (lucht)vaartuigen. Verder leidt de correctiefactor ertoe dat de raffinagecredits minder snel het subdoel vullen; ze tellen immers minder mee. Hierdoor blijft eerder ruimte over voor directe inzet onder het subdoel.
Uit het TNO-onderzoek blijkt dat zonder correctiefactor directe inzet zeer beperkt aan bod komt binnen de systematiek Energie voor Vervoer, aangezien de raffinageroute dan de goedkoopste manier is om credits te genereren en daarmee aan de RFNBO-verplichting te voldoen.
Wat zijn de gevolgen van de gekozen correctiefactor voor het doelbereik van de Subsidieregeling grootschalige productie volledig hernieuwbare waterstof via elektrolyse (OWE)? Wat is de verwachting van de elektrolysecapaciteit die met en zonder de correctiefactor kan worden gerealiseerd met het voor de OWE beschikbare budget? Klopt het dat de correctiefactor zal zorgen voor een hogere subsidiebehoefte en dat er dus meer belastinggeld nodig zal zijn om dezelfde doelen te halen?
Er zijn beperkt waterstofmiddelen beschikbaar voor het realiseren van de ambitieuze bindende Europese waterstofdoelen voor de mobiliteit en de industrie. Het openstellen van de raffinageroute leidt naar verwachting tot minder benodigde OWE-subsidie dan de situatie waarin geen raffinageroute beschikbaar is. Een mogelijk gevolg van de voorgestelde correctiefactor is dat elektrolyseprojecten die van plan zijn aan raffinaderijen te leveren meer OWE-subsidie gaan aanvragen, omdat de betalingsbereidheid van raffinaderijen voor hernieuwbare waterstof afneemt als gevolg van een lagere waarde van credits verkregen via de raffinageroute. Dit zou betekenen dat de totale subsidiebehoefte voor het behalen van nationale en Europese hernieuwbare waterstofdoelen stijgt. Zodra de uitkomsten van de huidige OWE-openstelling bekend zijn, kan beter worden ingeschat wat het effect is van de gekozen correctiefactor op de subsidiebehoefte van de Europese doelen.
Kunt u aangeven in hoeverre de volgende elementen onderdeel waren van de opdracht aan TNO voor haar onderzoek:
In de eerste voortgangsbrief implementatie RED-III vervoer van april heeft de Staatssecretaris van IenW aangegeven dat het ministerie zou laten onderzoeken welke correctiefactor het meest geschikt is om te bewerkstelligen dat de directe inzet van RFNBO's in de verschillende mobiliteitssectoren meer loont dan de inzet van hernieuwbare waterstof in raffinaderijen. De opdracht richtte zich hiermee specifiek op het gelijke speelveld tussen directe inzet en inzet via de raffinageroute. De andere aspecten die in de vraag worden genoemd zijn deels toegelicht in het TNO-onderzoek, op basis van input van de respondenten. Deze vormden formeel geen onderdeel van de onderzoeksopdracht en zijn niet meegenomen in het bepalen van de voorgestelde hoogte van de correctiefactor.
Welke alternatieve beleidsopties heeft u onderzocht en besproken met de sector om te komen tot een pakket waarmee zowel de doelen voor Renewable Fuel of Non-Biological Origin-gebruik (RFNBO-gebruik) in de mobiliteit en het opschalen van de elektrolysecapaciteit in Nederland? Is bijvoorbeeld de optie van een hogere correctiefactor, met daarbij ook een hoger doel voor het RFNBO-volume? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de eerste voorstellen van de Commissie is in de startfase van de implementatie van de RED-III gesproken over hogere subdoelen voor hernieuwbare waterstof in mobiliteit. Na bekendmaking van de forse ambitieverlaging in de definitieve RED-III is gekozen om de nationale subdoelen in lijn te brengen met de Europese doelen om nationale koppen te vermijden.
Hierna zijn opties verkend om (1) een verplichting aan raffinaderijen op te leggen voor de inzet van hernieuwbare waterstof, en (2) om raffinagecredits te laten concurreren met onder meer geavanceerde biobrandstoffen in plaats van directe inzet van RFNBO’s. De optie van het niet instellen van een correctiefactor is bekeken, maar is niet voorgesteld vanwege voorziene gevolgen. Ten eerste zou de raffinageroute dan slechts ruimte bieden aan een beperkt aantal elektrolyseprojecten (circa 500 MW). Het zou verhoging van het subdoel voor hernieuwbare waterstof in mobiliteit vergen om genoeg ruimte voor de ons bekende elektrolyseprojecten te creëren. Omdat de raffinageroute niet bijdraagt aan CO2-reductie in de mobiliteit, zou bij verhoging van het subdoel ook de algehele jaarverplichting extra moeten worden verhoogd om het klimaatdoel veilig te stellen. Dit zou resulteren in een stijging van de prijs aan de pomp. Bovendien zou dit ten koste gaan van de beleidswens van IenW om directe inzet van hernieuwbare waterstof in de mobiliteit te stimuleren met de systematiek Energie voor Vervoer.
In het onderzoek dat wordt uitgevoerd in het verlengde van de motie Bontenbal en Vermeer wordt onder meer inzicht gegeven in de impact van correctiefactoren op investeringen in hernieuwbare waterstof in Nederland, de verduurzaming(sdoelen) in de industrie en de doelen van de systematiek Energie voor Vervoer.
Bent u bereid om het hierboven omschreven alternatief en andere alternatieve maatregelen voor de correctiefactor van 0,4 alsnog te overwegen om te komen tot een beleidspakket dat zowel direct gebruik als het opschalen van waterstofproductie in Nederland stimuleert? Zo nee, waarom niet?
Zoals genoemd onder vraag 5, wordt momenteel invulling gegeven aan de motie van de leden Bontenbal en Vermeer die oproept tot nader onderzoek. De uitkomsten van dit onderzoek – tezamen met de reacties op het wijzigingsvoorstel Besluit Energie Vervoer – neemt het kabinet mee in de verdere implementatie van RED-III vervoer. Hierbij wordt een balans gezocht tussen de hoofddoelen van de systematiek Energie voor Vervoer, stimulering van Nederlandse waterstofproductie en -toepassing in industrie en/of mobiliteit en de prijs aan de pomp.
ETS-2 |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Folkert Idsinga (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: gasrekening kan in 2030 flink hoger zijn» en het bijbehorende rapport van CE Delft?1 Hoe beoordeelt u dit bericht en het bijbehorend onderzoek van CE Delft?
Ja. Het kabinet heeft kennisgenomen van het bericht. Het betreft een onderzoek naar mogelijke ontwikkelingen van de energierekening richting 2030. Het kabinet houdt de lastenontwikkeling voor huishoudens en bedrijven altijd nauwlettend in de gaten en neemt waar nodig maatregelen om de koopkracht te versterken.
Hoe kijkt u aan tegen de volgende, in het rapport van CE Delft gehanteerde uitgangspunten: een CO2-prijs binnen het EU Emissions Trading System (ETS-2) van 40 euro/ton CO2 tot 60 euro/ton CO2 in 2030, en een meerprijs op de gasprijs van respectievelijk 0,066 euro/m3 tot 0,099 euro/m3 in 2030?
De uitgangspunten van het CE Delft zijn vergelijkbaar met de uitgangspunten van het kabinet in de begroting. In de begroting wordt rekening gehouden met een ETS2-prijs van € 56 per ton CO2 in 2027, oplopend tot € 60 in 2030. Dit is gelijk aan een prijs van € 45 in 2020, gecorrigeerd voor de (verwachte) inflatie. In de ETS richtlijn zijn waarborgen opgenomen die de kans vergroten dat de prijs in de eerste jaren onder dit niveau blijft. De prijs in 2030 komt neer op circa 11 cent per m3aardgas, 13 cent per liter benzine en 15 cent per liter diesel. De impact op de gasprijs zal uiteindelijk lager uitvallen afhankelijk van de hoeveelheid bijmenging groen gas in 2030.
Kunt u aangeven hoe u de gevolgen inschat voor ETS-2 voor de komende jaren voor huishoudens en bedrijven, uitgesplitst naar de kosten voor a) verwarming en b) mobiliteit/brandstoffen?
In de memorie van toelichting bij de Wet implementatie ETS2 worden de totale financiële lasten van het ETS2 in zichtjaar 2030 geraamd in Nederland. Het betreft € 874 mln. voor de verwarming van gebouwen (woningen, kantoren, etc.), € 1.234 mln. voor brandstoffen gebruikt in de mobiliteit (wegvervoer en mobiele werktuigen) en circa € 230 mln. voor de bedrijfsprocessen van de kleine energie- en maakindustrie.
Volgens het PBL3 betekent een ETS2 prijs van € 50 voor een gemiddelde personenauto op fossiele brandstoffen circa € 85 per jaar. Voor de verwarming van een gemiddeld huishouden met gas gaat het om circa € 100 per jaar. Daarmee komen de kosten voor een gemiddeld huishouden uit op € 185 bij een ETS2 prijs van € 50. De kosten voor een gemiddeld bedrijf zijn niet voorhanden omdat dit sterk afhangt van het soort bedrijf en het type energie dat zij gebruiken.
Klopt het dat het kabinet verwacht dat de inkomsten uit ETS-2 de volgende zullen zijn: 3,6 miljard euro in 2027, 2,65 miljard euro in 2028 en 2,2 miljard euro in 2029 (zoals vermeld in het Bijlagenboek bij de Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën, 17 september 2024)?
Ja.
Is de raming van de Europese Commissie dat een emissierecht in 2030 48 euro per ton kost nog steeds actueel? Klopt het dat dit neerkomt op circa 11 cent per liter benzine, circa 13 cent per liter diesel en circa 10 cent per m3 aardgas?2
De raming van de Commissie is nog actueel. Voor de uitgangspunten over de ETS2 prijs van het kabinet in de begroting zie het antwoord op vraag 2.
Welk deel van de opbrengsten uit ETS-2 worden gebruikt om het Social Climate Fund te financieren, en welk deel van de uit het Social Climate Fund beschikbare middelen zal terugvloeien naar Nederland?
Het SCF omvat € 65 miljard in totaal. Het SCF wordt gefinancierd door de veiling van 50 miljoen rechten uit het ETS1, waarna het resterende bedrag wordt opgehaald met het de veiling van rechten uit het ETS2. Welk deel van de opbrengsten uit ETS2 worden gebruikt om het SCF te financieren hangt daarmee af van de ETS1 prijs en de ETS2 prijs. Bij een ETS1 prijs van circa € 80 en een ETS2 prijs van circa € 50 vloeit ongeveer een kwart van de ETS2 opbrengsten op EU-niveau naar het SCF. Dit aandeel neemt af naarmate de ETS2 prijs stijgt, omdat de omvang van het SCF gelijk blijft en de totale opbrengsten van het ETS2 stijgen. Nederland kan circa € 720 mln. uit het SCF ontvangen, oftewel circa 1,108% van het totaal.
In hoeverre deelt u de lijn van het vorige kabinet dat er in eerste instantie zou moeten worden gekeken naar hoe de opbrengsten van ETS-2 in eigen land ingezet kunnen worden om compenserende maatregelen te treffen voor huishoudens en ondernemers die te maken krijgen met hogere kosten?
Het Nederlandse begrotingsbeleid is gebaseerd op het principe van scheiding van inkomsten en uitgaven. Dit betekent dat inkomsten in beginsel naar de algemene middelen gaan en niet vooraf geoormerkt worden voor bepaalde uitgaven. Dit gaat ook op voor de ETS opbrengsten. Nederland is op basis van de ETS-richtlijn verplicht om een bedrag equivalent aan de ETS inkomsten uit te geven aan klimaatbeleid. Nederland houdt zich aan deze verplichting en geeft ruim meer uit aan klimaatbeleid dan de ETS inkomsten, ook wanneer het ETS2 start in 2027. Door burgers en bedrijven gericht te ondersteunen met het realiseren van emissiereductie en energiebesparing worden hoge CO2-kosten uit het ETS2 vermeden.
Deelt u de mening van de BOnd Van Automobielhandelaren en Garagehouders (BOVAG) dat de opbrengst van ETS-2 ten onrechte in de schatkist verdwijnt?3 Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse begrotingsbeleid is gebaseerd op het principe van scheiding van inkomsten en uitgaven. Dit betekent dat inkomsten in beginsel naar de algemene middelen gaan en niet vooraf geoormerkt worden voor bepaalde uitgaven. Voor het mobiliteitsdomein heeft het kabinet in het regeerprogramma aangekondigd in het voorjaar van 2025 met een plan voor hervorming van de autobelastingen en het aanpalende mobiliteitsbeleid te komen. Hierin neemt het kabinet onder andere de benodigde maatregelen voor het halen van de klimaatdoelen en de zorgen over betaalbaarheid van automobiliteit mee.
Wanneer heeft er een politiek besluit plaatsgevonden om de kosten van ETS-2 bovenop de andere belastingen en accijnzen te plaatsen? Klopt het dat dat besluit nog niet genomen is?
De inkomsten van ETS2 waren onderdeel van het budgettaire basispad ten tijde van de doorrekeningen van het CPB van de verkiezingsprogramma’s (Keuzes in Kaart) en de formatie. In het Hoofdlijnenakkoord is vervolgens afgesproken om de lasten te verlichten. Dit gaat met name om de lasten op arbeid, maar ook de lasten op energie worden verlaagd, via bijvoorbeeld de energiebelasting. Het kabinet heeft er daarnaast voor gekozen om een aantal sectoren, zoals de binnenvaart, vrijwillig onder ETS2 te brengen. De inkomsten van de ETS2 opt-in zijn vervolgens bij Miljoenennota 2025 ingeboekt in het inkomstenkader. Een verdere verlaging van belastingen als compensatie van ETS2-lasten zou leiden tot een lastenrelevante derving onder het inkomstenkader, wat conform begrotingsregels moet worden gedekt.
Ligt het niet in de rede, aangezien de energiebelasting en de accijnzen in Nederland al relatief hoog zijn en deze ook de negatieve externe effecten van CO2-uitstoot goed weerspiegelen, om de extra kosten van ETS-2 te compenseren met een verlaging van deze belasting en accijnzen?
Het evenredig verlagen van de energiebelasting en accijnzen in Nederland zou de impact van het ETS2 op emissiereductie in Nederland tenietdoen. Zoals uit de recente KEV gebleken is, zit Nederland nog niet op een pad om het doel uit de Klimaatwet te halen. Om deze reden heeft het verlagen van de energiebelasting en accijnzen niet de voorkeur. Een verlaging van belastingen als compensatie van ETS2-lasten zou tevens leiden tot een lastenrelevante derving onder het inkomstenkader, wat conform begrotingsregels moet worden gedekt. Het kabinet houdt de lastenontwikkeling voor huishoudens en bedrijven in de gaten en neemt jaarlijks waar nodig maatregelen om de koopkracht te versterken.
Deelt u de mening dat een eerlijke lastenverdeling een belangrijk uitgangspunt zou moeten zijn voor het klimaatbeleid? Heeft u goed in beeld wat de impact op huishoudens en ondernemers zal zijn van het ETS-2? Hoe bent u van plan ervoor te zorgen voor een eerlijke lastenverdeling?
Ja. Het kabinet staat voor een rechtvaardig klimaatbeleid, met aandacht voor handelingsperspectief, solidariteit en draagkracht. Het kabinet heeft daarom oog voor de lasten die volgen uit het beleid dat het kabinet voert. De antwoorden op vraag 2 en 3 gaan in op de verwachte financiële gevolgen van het ETS2. De kosten als gevolg van het ETS2 zijn – vanaf 2027 – een onderdeel van het bredere klimaatbeleid, waarin het kabinet inzet op een gebalanceerde mix van normeren, beprijzen en subsidiëren.
In hoeverre is in de koopkrachtberekening van het Centraal Planbureau (CPB) rekening gehouden met deze extra kosten van ETS voor huishoudens? Hoe zijn deze kosten verrekend in de koopkrachtberekeningen?
De inflatieraming van het CPB op de middellange termijn (waaronder de inflatieraming voor 2027) is op basis van Europese inflatieverwachtingen. In de raming wordt dus impliciet rekening gehouden met ETS2 via de verwachtingen van marktpartijen. Het effect loopt mee in de koopkrachtcijfers via het effect op de consumentenprijzen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei?
Ja.
Het potentiële valmeerproject bij de Haringvlietmonding |
|
Pieter Grinwis (CU), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (VVD), Beljaarts , Wiersma , Barry Madlener (PVV) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van de opinie «Valmeren: vergeten sleutel tot duurzame energie»1 en wat is uw opinie daarover?
Ja. Energieopslag als vorm van flexibiliteit speelt al geruime tijd een cruciale rol in ons energiesysteem. Alle vormen van energieopslag – elektriciteits-, moleculen,- en warmteopslag – zullen nodig zijn voor het toekomstig energiesysteem. In potentie biedt het Delta21 valmeer dat in het artikel genoemd wordt, een vorm van grootschalige elektriciteitsopslag.
Wat is uw reactie op de uitkomsten van het onderzoek van CE Delft2 naar de businesscase en maatschappelijke waarde van het Delta21-project, waaruit blijkt dat dit valmeer investeringen in opwekcapaciteit bespaart én netverzwaring kan voorkomen, zowel in de regio Rotterdam als elders in Nederland op het hoogspanningsnet, en kan leiden tot lagere energiekosten voor huishoudens en bedrijven tot maximaal 1,8 miljard euro per jaar?
Meer flexibiliteit zorgt ervoor dat investeringen in opwekcapaciteit worden bespaard en dat netverzwaringen worden voorkomen. Energieopslag – zoals in potentie het Delta21 valmeer – draagt bij aan meer flexibiliteit, maar is niet de enige manier. Andere vormen van flexibiliteit zijn: (1) flexibele vraagsturing, (2) (CO2-vrij) regelbaar vermogen, (3) conversie en (4) interconnectie met andere landen.
De uitkomsten van het onderzoek van CE Delft geven aan dat het Delta21 valmeer in theorie van waarde kan zijn voor Nederland. De businesscase is daarbij omgeven door grote onzekerheden, omdat de markt- en prijsontwikkelingen onzeker en de investeringskosten hoog zijn. Hierdoor zijn de geïdentificeerde lagere energiekosten dan ook onzeker. Daarnaast heeft CE Delft alleen globaal onderzoek gedaan naar de voordelen van dit project ten opzichte van andere technieken op het gebied van grondstofgebruik, waterveiligheid en CO2-impact van productie. Het onderzoek van CE Delft toont daarom niet afdoende aan dat dit project van meerwaarde zou zijn ten opzichte van andere vormen van flexibiliteit.
Bent u van mening dat een grootschalige energieopslagfaciliteit nabij de Maasvlakte kan bijdragen aan een efficiënter gebruik van het elektriciteitsnetwerk en aan een optimaler gebruik van energie uit zon en wind, zowel op land als offshore?
Ja. Grootschalige energieopslag nabij de Maasvlakte kan ervoor zorgen dat er efficiënter gebruik wordt gemaakt van het elektriciteitsnetwerk, mits netcongestieneutrale inpassing wordt geborgd. Wanneer het Delta21 valmeer (net als andere vormen van opslag) bijvoorbeeld zou worden ingezet voor handel op elektriciteitsmarken en balansmarkten (aFRR) in plaats van enkel voor opslag van eigen opgewekte energie, kan de belasting op het net juist toenemen. Dit leidt mogelijk tot extra netcongestie.
Als langetermijnopslagtechnieken beperkt van de grond komen, zijn andere technieken (zoals Li-ion-batterijen en meer elektrolyse en waterstofcentrales) nodig om de flexibiliteitsbehoefte in te vullen. In het onderzoek van CE Delft3 is een gevoeligheidsanalyse gedaan waarbij de potentie voor technieken voor lange termijnopslag op nihil is gezet om te zien welke andere technieken de flexibiliteitsbehoefte in dat geval zouden invullen. Hier volgt uit dat een deel van de behoefte aan flexibiliteit in Nederland dan ingevuld wordt met Li-ion-batterijen, met name 4-uursbatterijen en 8-uursbatterijen. De batterijen vervangen echter niet volledig de rol die langetermijnopslag (24-uurs) zou kunnen spelen. Er worden in dit scenario volgens CE Delft extra elektrolysers gerealiseerd (7 GW in plaats van 5 GW) voor het omzetten van lange termijnoverschotten naar waterstof en er is meer inperking van de opwek van zonne- en windparken (curtailment).
Bent u het met de initiatiefnemers van Delta21 eens dat het project én hoogwater in het binnenland kan voorkomen en daarmee mogelijke dijkversterkingen- en verhogingen én veel kan bijdragen aan natuurherstel, doordat het dichtslibben en verzanding van het Haringvliet inclusief de monding kan worden voorkomen en een brak gebied wordt gerealiseerd?
Nee. Op dit moment heeft een valmeer, als zeewaartse kustuitbreiding, geen meerwaarde voor de waterveiligheid. Het Kennisprogramma Zeespiegelstijging heeft onderzoek gedaan naar zeewaartse kustuitbreiding bij extreme zeespiegelstijging als een van de mogelijke toekomstbeelden voor de waterveiligheid van Nederland, naast beschermen en meebewegen4. In het onderzoek is naar voren gekomen dat een zeewaartse kustuitbreiding pas bij extreme zeespiegelstijging een meerwaarde heeft als opvangbekken voor het overtollige rivierwater. Hiervoor zijn echter vele aanvullende maatregelen nodig zoals het beperken van de rivierafvoer via de Nieuwe Waterweg en pompcapaciteit die toeneemt bij doorgaande zeespiegelstijging.
Uit het Kennisprogramma Zeespiegelstijging volgt daarnaast dat een zeewaartse kustuitbreiding grote negatieve ecologische impact heeft. De aanleg van een valmeer in Natura2000 gebied Voordelta zou daar een voorbeeld van zijn. Daarmee zou immers waardevolle onderwaternatuur, evenals waardevolle visgronden, in de Voordelta verdwijnen. Deze negatieve impact moet ook meegewogen worden bij een beoordeling van Delta21. Tevens dient rekening gehouden te worden met de verplichtingen die voortkomen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn.
Welke voor- en nadelen ziet u voor het verdienvermogen en de strategische autonomie van Nederland als ingezet wordt op een project als Delta21 met veel Nederlandse kennis en bedrijvigheid in plaats van op grootschalige batterijen waarvoor schaarse metalen moeten worden geïmporteerd of extra centrales die door buitenlandse bedrijven moeten worden gebouwd?
Energieopslag en in het bijzonder elektriciteitsopslag zijn, vanwege de verwachtingen van enorme groei in de vraag naar dit type opslag, potentieel zeer belangrijk voor het toekomstig verdienvermogen en strategische autonomie van Nederland. In de Actieagenda Batterijsystemen wordt daarom onder andere ingezet op de ontwikkeling van batterijsystemen, inclusief data en veiligheid.
Daarnaast zet het kabinet met het Nationaal Groeifonds voorstel «Material Independence & Circular Batteries» eveneens in op langetermijnenergieopslag door Nederlandse bedrijvigheid te ontwikkelen voor toepassingen in bijvoorbeeld batterijen met een lange opslagduur. Door ook de ontwikkeling van alternatieve batterijen – zoals zoutbatterijen of redox flow batterijen – te stimuleren, verminderen we de noodzaak schaarse metalen te importeren. Deze subsidieregeling (€ 25 miljoen), waarbij projecten zich richten op minimaal gebruik van kritieke materialen, wordt vanaf 16 december 2024 opengesteld.
Het is momenteel overigens onzeker in hoeverre het volledige Delta21-project zou kunnen worden uitgevoerd door Nederlandse bedrijven en instellingen.
In hoeverre vermindert een grootschalige opslag als Delta21 de kwetsbaarheid van de energievoorziening bij een aanslag of schade door andere oorzaken, ook ten opzichte van andere flexibiliteitstoepassingen?
In het algemeen is het zo dat de kwetsbaarheid van onze energievoorziening afneemt naarmate er meer flexibiliteit in het energiesysteem zit. De flexibiliteit wordt bij voorkeur door meerdere flexibiliteitstoepassingen verzorgd om de kans op systeemfalen te verminderen.
In potentie zou het Delta21 valmeer ook bijdragen aan de weerbaarheid van ons energiesysteem, met een relatief grote theoretische opslagcapaciteit van 34 GWh en – daarmee – relatief veel flexibiliteit. Toch kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat elektriciteitsopslag van dergelijke grootte relatief meer zou bijdragen aan de weerbaarheid van het energiesysteem. Hiervoor zouden de kwetsbaarheden van valmeren zoals het Delta21-project beter in kaart moeten worden gebracht en worden afgezet tegen (een combinatie van) kleinere flexibiliteitstoepassingen. Daarnaast kent het Delta21-plan belangrijke ecologische nadelen, zie ook het antwoord op vraag 4.
In hoeverre neemt u in uw afwegingen voor opslagtechnieken maatschappelijke voordelen mee die niet zuiver energetisch zijn?
In de afweging voor opslagtechnieken worden ook de maatschappelijke voor- en nadelen van de techniek meegenomen die niet zuiver energetisch zijn. Het kabinet weegt hierbij de publieke belangen en stuurt op de hoogste maatschappelijke waarde zoals is toegelicht in het Nationaal plan energiesysteem (NPE). In het kader van het Delta21-project zijn dit onder andere de impact op biodiversiteit en waterveiligheid. De ecologische impact van een project zou ertoe kunnen leiden dat een bepaalde opslagtechniek als ongewenst wordt gezien.
Hoe reflecteert u op het feit dat een valmeer bij de Haringvlietmonding mogelijk diverse maatschappelijke voordelen biedt ten opzichte van andere opslagtechnieken, maar dat deze hoogstwaarschijnlijk niet tot stand zal komen als de flexibiliteitstoepassing enkel op basis van marktmechanismen tot stand zal komen?
Bij het bepalen van de business case van het Delta21 valmeer speelt de elektriciteitsprijs – net als bij andere flexibiliteitstoepassingen – een belangrijke rol. De maatschappelijke waarde van de flexibiliteit voor het elektriciteitssysteem kan als opbrengst of als negatieve kosten meegenomen worden bij de beoordeling van de maatschappelijke voordelen van het valmeer, naast maatschappelijke nadelen zoals voor ecologie.
Deelt u de mening dat, aangezien TenneT waarschuwt voor een duidelijke verslechtering van de leveringszekerheid na 2030 door onder andere achterblijvende groei van flexibiliteit, het voor de hand ligt om geen mogelijkheden uit te sluiten en ook (middel)lange-termijnopslag zoals het valmeerproject op te nemen in het door TenneT geadviseerde uitvoeringsplan leveringszekerheid?3
Het klopt dat er op voorhand geen mogelijkheden worden uitgesloten. Verder ziet het door TenneT geadviseerd uitvoeringsplan leveringszekerheid toe op verbeteringen van de elektriciteitsmarkt. Omdat deze markt in Nederland goed ontwikkeld is, zijn er naar verwachting beperkte mogelijkheden tot verbetering te identificeren. Eventuele verbeteringen zouden in ieder geval zoveel mogelijk techniekneutraal dienen te zijn. Hierdoor kan er niet worden gezegd dat een specifiek project zoals een valmeer zal worden meegenomen in een uitvoeringsplan leveringszekerheid.
Welke opdracht ziet u voor zichzelf na de conclusie uit de routekaart Energieopslag dat investeringen in (middel)lange-termijnopslag moeizaam tot stand komen, zeker met inachtneming van het feit dat vanwege de toekomstige leveringszekerheid veel meer flexibiliteit vereist is? Hoe reflecteert u in dat kader op de conclusie van CE Delft uit het onderzoek dat de financiering van het valmeer een belangrijk aandachtspunt is en mogelijk overheidsparticipatie vereist is om dit project mogelijk te maken?
Het is nodig om meer duidelijkheid te krijgen over hoe (middel)lange termijn opslagtechnieken kunnen bijdragen aan meer flexibiliteit in het energiesysteem tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. Uit systeemstudies blijkt dat (middel)lange termijn energieopslag kan leiden tot een besparing van maatschappelijke kosten. Daarom wordt onderzocht wat de meerwaarde is van een stimuleringsmechanisme voor (middel)lange termijn opslag. Deze actie wordt meegenomen in de update van de Routekaart Energieopslag waar de Kamer eind 2024 over zal worden geïnformeerd.
Bent u bereid een maatschappelijke kosten-batenanalyse uit te laten voeren naar het valmeerproject van Delta21, waarbij tevens een vergelijking wordt gemaakt met andere flexibiliteitstoepassingen, en in reactie daarop te bezien welke volgende stappen te nemen zijn?
Zoals is toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (7 november 2024) is het kabinet bereid om in kaart te brengen wat de voor- en nadelen zijn van een valmeerproject voor het energiesysteem, inclusief een vergelijking met andere flexibiliteitstoepassingen. Op basis van deze analyse wordt bezien welke vervolgstappen genomen kunnen worden.
Verschillende vormen van woonegoïsme |
|
Henri Bontenbal (CDA), Inge van Dijk (CDA), Eline Vedder (CDA) |
|
Mona Keijzer (BBB), Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Zou u willen reageren op de bevindingen in het bericht «Hoe een volhardende buurvrouw protesteert tegen een bouwproject op de Müllerpier en zich voor 400.000 euro laat afkopen: «Holy shit 4 ton»» van RTV Rijnmond?1
Ja.
Hoe beziet u het indienen van bezwaarschriften of het aantekenen van beroep tegen bouwprojecten met als doel het opstrijken van een afkoopsom of met een ander individueel belang?
In het geval een bezwaar- of beroepsprocedure wordt gevoerd met als enige doel dat diegene daar zelf financieel beter van wordt, dan keur ik dat af. Dit komt de versnelling van de woningbouw niet ten goede. Of het zo is dat belanghebbenden de mogelijkheid van bezwaar en beroep gebruiken met als enige doel om daar zelf financieel beter van te worden, is echter moeilijk tot niet te beoordelen.
Zou u in kaart willen brengen hoe vaak er de afgelopen jaren sprake was van een afkoopsom of schikking rondom bouwprojecten?
Het is niet mogelijk om te achterhalen hoeveel bezwaar- en beroepschriften de afgelopen jaren vanwege een dergelijk vermoeden zijn ingetrokken. Dit wordt niet geïnventariseerd en is ook niet te achterhalen. Het betreffen privaatrechtelijke overeenkomsten tussen de betrokken partijen die bovendien vaak vertrouwelijk zijn.
Zou u in kaart willen brengen hoeveel bezwaarschriften en beroepsprocedures de afgelopen jaren zijn ingetrokken, waarbij het vermoeden bestaat dat er sprake is van een afkoopsom of schikking?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre en op welke manier ziet u in de samenleving een ontwikkeling van het (dreigen met het) indienen van een bezwaar ten gunste van eigen gewin, maar ten koste van het belang van een ander, het gemeenschappelijk belang en/of het algemeen belang?
Het indienen van een bezwaar- of beroepschrift enkel en alleen om er financieel beter van te worden vind ik uiteraard niet wenselijk. Hoe vaak dit voorkomt, is niet bekend.
Deelt u de in dit artikel gemaakte analyse dat hier sprake is van «een hoogopgeleide bezwaarmaker die juridische kennis inzet als macht en ten faveure van het individuele belang»? Zo ja, hoe reflecteert u op deze analyse?
Het betreft hier een privékwestie van een ambtenaar. Ook ambtenaren mogen bezwaar maken of beroep instellen tegen plannen in hun omgeving of hierover afspraken maken met betrokken partijen. Zolang de integriteit van de ambtenaar niet in het geding en er is geen relatie met het werk, acht ik dat niet onwenselijk. Ambtenaren hebben dezelfde rechten (en plichten) als iedere andere inwoner van Nederland. De beginselen van de democratische rechtsstaat brengen mee dat het voor belanghebbenden zoals omwonenden altijd mogelijk is om voor hun rechten en belangen op te komen, ongeacht hun functie of beroep.
In hoeverre en op welke manier is er in deze casus sprake van een omkering van het principe achter ethisch hacken – bij ethisch hacken worden opgedane ervaringen ten goede van de publieke zaak ingezet – terwijl in deze casus de ervaringen die tijdens het werken voor de publieke zaak zijn opgedaan juist worden aangewend voor een individueel belang dat de publieke zaak schaadt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beziet u de voorgaande vraag vanuit het perspectief dat de Rijksoverheid juist investeert in menselijk kapitaal?
Zie antwoord vraag 6.
Zou u willen reflecteren op de vraag hoe de verschillende gedragingen in deze casus zich verhouden tot de eed die ambtenaren afleggen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de opvatting dat het handelen in deze casus op gespannen voet staat met het idee achter de beweging «van woningmarkt naar volkshuisvesting»?
Nee. Ik zet in op het versnellen van bouwprocedures en als onderdeel daarvan ook op het verkorten van beroepsprocedures. Daarbij moet het voor belanghebbenden zoals omwonenden wel altijd mogelijk blijven om voor hun rechten en belangen op te komen. Het is een verantwoordelijkheid van initiatiefnemers zoals ontwikkelaar en gemeente om de omgeving goed mee te nemen in de planvorming.
Welke ambities heeft u om deze beweging verder vorm te geven op het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening? Hoe gaat u dezelfde mate van volharding, en het liefst nog meer, aan de dag leggen voor de beweging «van woningmarkt naar volkshuisvesting» als de genoemde ambtenaar van uw ministerie heeft laten zien voor haar eigen belang?
Eind 2024 organiseer ik een Woontop waar ik met onder andere medeoverheden, investeerders, marktpartijen en woningcorporaties concrete, landelijke afspraken maak over de woningbouw. Daartoe behoren afspraken over gezamenlijke inzet en bijbehorende investeringen vanuit de verschillende partijen, zo wordt volkshuisvesting een verantwoordelijkheid van ons allemaal.
Waarom hebben in het regeerprogramma en in het voorstel voor de begroting van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (halverwege september 2024) nog geen uitwerking plaatsgevonden van een van de belangrijkste volkshuisvestelijke ambities uit het hoofdlijnenakkoord (halverwege mei 2024), namelijk het verkorten en versoberen van woningbouwprocedures, anders dan het beleidsvoornemen dat het kabinet parallel plannen als «nieuwe norm» wil gaan hanteren, iets dat al was opgenomen in het al in de vorige kabinetsperiode gepresenteerde Plan van aanpak versnellen processen en procedures woningbouw? Voor wanneer bent u van plan dit verder uit te werken?
In mijn brief aan uw Kamer van 18 oktober informeer ik u over het opstarten van het programma STOER («Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Regelgeving») waarbij, in overleg met de sector en medeoverheden, onderzocht wordt waar mogelijkheden zijn om de regeldruk te verminderen. Nu, en ook voor de middellange termijn, geldt dat de inzet moet blijven om bij belemmeringen eerst na te gaan hoe het wel kan.
Daarnaast voorziet het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting in het versnellen van de beroepsprocedure bij de rechter. Dit zet ik nader uiteen bij vraag 14.
Deelt u de urgentie tot versnelde invoering van het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting? Zo nee, waarom niet, gezien dit voorbeeld?
Zeker deel ik die urgentie. Ik hoop op een spoedige behandeling van het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting2 door het parlement.
Zou u in inzichtelijk willen maken welke mogelijkheden er zijn tot verdere aanscherping van, aanvullend beleid bij of versnelde invoering van het voorstel in het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting tot beperking van het aantal lange beroepsprocedures door de mogelijkheid om naar de rechter te stappen te beperken naar maximaal één keer?
In het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting, dat sinds dit voorjaar bij uw Kamer ter behandeling ligt3, is een grondslag opgenomen op basis waarvan een aantal versnellingen in de beroepsprocedure van toepassing kan worden verklaard op besluiten voor categorieën projecten waarvan de versnelde uitvoering noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen. Zo geldt voor die aangewezen besluiten beroep in één instantie bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, een termijn voor het doen van uitspraak van zes maanden, versnelde behandeling van beroep, indiening van beroepsgronden binnen de beroepstermijn en het uitsluiten van de mogelijkheid om pro forma beroep in te stellen (de redenen van het beroep moeten binnen de beroepstermijn zijn ingediend). In het ontwerpbesluit versterking regie volkshuisvesting, dat bij uw Kamer zal worden voorgehangen, wordt een aantal besluiten voor woningbouwprojecten van 12 of meer woningen aangewezen. Zo is veel sneller duidelijk of een plan kan doorgaan. De tijdwinst kan oplopen tot een jaar.
Zou u willen nagaan of het in deze casus genoemde woningbouwproject aan de voorwaarden voldoet waarmee het na invoering van het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting tot de categorie «zwaarwegend maatschappelijk belang» zou behoren, waardoor versnelde uitvoering mogelijk wordt en de bestuursrechter binnen zes maanden een uitspraak doet? Zo nee, zou u hiervan een beredeneerde inschatting willen maken?
In het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting4 is een grondslag opgenomen voor het bij AMvB tijdelijk kunnen aanwijzen van besluiten voor categorieën projecten waarvan de versnelde uitvoering noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen, waarop verschillende procedurele versnellingen van toepassing zijn. Zie ook het antwoord op vraag 14. In het ontwerpbesluit versterking regie volkshuisvesting, dat bij uw Kamer zal worden voorgehangen, zullen woningbouwprojecten van 12 of meer woningen worden aangewezen waarop deze versnellingen van toepassing zijn. Het genoemde woningbouwproject op de Müllerpier betreft een woningbouwproject van meer dan 12 woningen. Voor dat project zou na invoering van de Wet versterking regie volkshuisvesting en het Besluit versterking regie volkshuisvesting zoals nu voorgesteld, versnelde uitvoering mogelijk zijn geweest.
Zou u inzichtelijk willen maken of een beredeneerde inschatting willen maken van hoeveel woningbouwprojecten straks, na invoering van het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting, tot de categorie «zwaarwegend maatschappelijk belang» zouden behoren?
Zoals ook is vermeld in vraag 15 is in het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting5 een grondslag opgenomen voor het bij AMvB tijdelijk kunnen aanwijzen van besluiten voor categorieën projecten waarvan de versnelde uitvoering noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen waarop verschillende procedurele versnellingen van toepassing zijn. In het ontwerpbesluit versterking regie volkshuisvesting worden woningbouwprojecten van 12 of meer woningen aangewezen waarop deze versnellingen van toepassing zijn. Uit onderzoek dat is verricht door prof. mr. dr. A.T. Marseille van de Rijksuniversiteit Groningen naar de procedures die in de afgelopen jaren bij rechtbanken en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over woningbouwprojecten zijn gevoerd6 komt naar voren dat de aanwijzing van 12 of meer woningen voor de Afdeling bestuursrechtspraak leidt tot een toename van 27 zaken per jaar.
Zou u de mogelijkheden willen verkennen tot het oprekken en verbreden van deze categorie en zou u van de verschillende opties hiertoe ook de voor- en nadelen in kaart willen brengen?
In het bestuursprocesrecht is beroep in twee instanties het uitgangspunt in verband met het waarborgen van de rechtsbescherming van rechtzoekenden. Dit is uitgewerkt in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij het afwijken van dit uitgangspunt moet vooraf dragend worden gemotiveerd waarom die afwijking gerechtvaardigd is en moet het gaan om een grote maatschappelijke urgentie en betekenis voor de samenleving.
Om de omvang van de aanwijzing te bepalen heb ik destijds onderzoek laten verrichten door prof. mr. dr. A.T. Marseille van de Rijksuniversiteit Groningen naar de procedures die in de afgelopen jaren bij rechtbanken en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over woningbouwprojecten zijn gevoerd.7 Op basis van dat onderzoek is een inschatting gemaakt van de te verwachten gevolgen van de aanwijzing voor de werklast bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Uit dat onderzoek komt naar voren dat de aanwijzing van 12 of meer woningen voor de Afdeling bestuursrechtspraak leidt tot een toename van 27 zaken per jaar; wanneer bijvoorbeeld één of meer woningen worden aangewezen leidt dit voor de Afdeling bestuursrechtspraak tot een toename van 119 zaken per jaar. Met het verlagen van het aantal woningen naar één of meer wordt de toename van de werklast voor de Afdeling bestuursrechtspraak ruim viermaal verhoogd. Dit zal gevolgen hebben voor de doorlooptijden van alle zaken die worden behandeld door de Omgevingskamer van de Afdeling bestuursrechtspraak. Voor de omvang van 12 of meer woningen is gekozen om de toename van de werklast bij de Afdeling bestuursrechtspraak te beperken en omdat de Afdeling hier ervaring mee heeft in het kader van de Crisis- en herstelwet, en om het criterium dat sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang te kunnen onderbouwen.
Hoewel bij het oplossen van het woningtekort elke woning er één is, kan tegelijkertijd het aantal woningen in dit verband ook niet te laag liggen. Dat zou leiden tot een te grote toename van het aantal zaken bij de Afdeling bestuursrechtspraak waarmee de beoogde versnelling onder druk komt te staan. Op dit moment is als gevolg van een tekort aan personele capaciteit bij de Afdeling bestuursrechtspraak al sprake van een (te) lange doorlooptijd van zaken. Bovendien zou het verlagen van het aantal woningen en daarmee het verhogen van de werkdruk de positieve aanpak teniet kunnen doen die Afdeling bestuursrechtspraak heeft ingezet door vooruitlopend op de Wet versterking regie volkshuisvesting meer prioriteit te geven aan zaken over woningbouwprojecten.
Daarbij is ook van belang dat in het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting een algemene grondslag is neergelegd: niet alleen categorieën woningbouwprojecten maar ook andere categorieën projecten kunnen bij AMvB worden aangewezen. Zo bereidt de Minister van Klimaat en Groene Groei voor energieprojecten eveneens een AMvB voor. Die AMvB zal ook gevolgen hebben voor het aantal beroepszaken bij de Afdeling bestuursrechtspraak.
Verder is vanuit verschillende hoeken ook wel een verlofstelsel aangedragen als mogelijke optie voor het versnellen van beroepsprocedures. Zo pleit de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur (RLI) er in zijn advies8 voor om te onderzoeken of zaken kunnen worden afgedaan door rechtbanken zonder de mogelijkheid van hoger beroep, eventueel gecombineerd met een verlofstelsel ten behoeve van de rechtseenheid.9 Een dergelijk stelsel, waarbij voor het instellen van hoger beroep eerst toestemming van een rechter nodig is, zou een fundamentele aanpassing betekenen van het bestuursprocesrecht in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor het einde van het jaar zal een kabinetsreactie op het advies van de RLI aan uw Kamer worden gezonden. In die kabinetsreactie zal ook worden ingegaan op de vraag of een onderzoek naar de invoering van een verlofstelsel zal worden ingesteld. Ik kan op dit moment niet op die kabinetsreactie vooruitlopen.
Wel attendeer ik erop dat de lagere rechter nu al bij een ingesteld beroep altijd de ontvankelijkheid toetst, en bij de beoordeling van de beroepsgronden inhoudelijk toetst of het beroep gegrond is. Bij de ontvankelijkheidstoets beoordeelt de rechter ook, als een soort voortoets, of er procedurefouten zijn gemaakt. Zaken die evident duidelijk zijn (kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond) kan de bestuursrechter vereenvoudigd zonder zitting afdoen, zonder daarvoor toestemming van partijen te vragen.
Zou u willen reageren op de verschillende bevindingen in het NRC-artikel «Voor 100.000 euro willen de omwonenden hun bezwaar wel intrekken»?2
Ja.
Hoe beziet u het feit dat de financiële risico’s voor bouwprojecten vaak zeer vergroot worden doordat zelfs als een bezwaar door zowel gemeente als rechtbank is afgewezen, de weg naar beroep bij de Raad van State nog openstaat, waardoor bouwprojecten vaak stilvallen? Hoe weegt u het belang van deze mogelijkheid ten opzichte van de woningnood en de daarmee samenhangende urgente problematiek?
Gelet op de urgentie van de woningnood is het belangrijk dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt dat een bouwproject doorgang kan vinden. Snelheid vermindert ook de kans dat een project uiteindelijk niet meer doorgaat. Daarom voorzie ik met het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting in versnelling van de afhandeling van beroepszaken tegen woningbouwprojecten door één gang naar de rechter, met versnelde behandeling.
Hoe gaat u om met het feit dat het aantal zaken zal groeien en daarmee de druk op de afdeling bestuursrechtspraak zal nemen, waardoor nog meer vertraging, financiële risico’s en stilvallende bouwprojecten zullen ontstaan?
Ik ben het eens dat het ook belangrijk is dat er voldoende capaciteit is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State om zaken snel te behandelen. Ik zal met de Raad van State in gesprek gaan over de mogelijkheden.
Zou u de mogelijkheid willen bezien van de mogelijkheden tot invoering van een systeem waarbij een lagere rechter eerst toetst of een bezwaar gegrond is en er geen procedurefouten zijn gemaakt, waardoor wellicht minder zaken naar een hogere rechter hoeven te gaan en vertraging kan worden voorkomen?
De lagere rechter toetst nu al bij een ingesteld beroep altijd de ontvankelijkheid en toetst bij de inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden of het beroep gegrond is. Bij de ontvankelijkheidstoets beoordeelt de rechter ook, als een soort voortoets, of er procedurefouten zijn gemaakt. Zaken die evident duidelijk zijn (kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond) kan de bestuursrechter vereenvoudigd zonder zitting afdoen, zonder daarvoor toestemming van partijen te vragen.
Voor zover met de vraag wordt gedoeld op het zogenoemde verlofstelsel, waarover uw Kamer op 5 november jl. ook een motie aannam11, merk ik het volgende op. Een dergelijk stelsel, waarbij voor het instellen van hoger beroep eerst toestemming van een rechter nodig is, zou een fundamentele aanpassing betekenen van het bestuursprocesrecht in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vanuit verschillende hoeken is een verlofstelsel wel aangedragen als mogelijke optie voor het versnellen van beroepsprocedures. Zo pleit de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur (RLI) er in zijn advies12 voor om te onderzoeken of zaken kunnen worden afgedaan door rechtbanken zonder de mogelijkheid van hoger beroep, eventueel gecombineerd met een verlofstelsel ten behoeve van de rechtseenheid. Voor het einde van het jaar zal een kabinetsreactie op dit advies aan uw Kamer worden gezonden. In die kabinetsreactie zal ook worden ingegaan op de vraag of een onderzoek naar de invoering van een verlofstelsel zal worden ingesteld. Ik kan op dit moment niet op die kabinetsreactie vooruitlopen.
Zou u de voor- en nadelen van een afkoopverbod in kaart willen brengen en daarbij in willen gaan op de handhaafbaarheid ervan?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Als partijen overeenkomen te schikken, hebben zij daar kennelijk beide belang bij. Dit valt onder een van de beginselen van contractvrijheid. Hoewel ik het uitermate belangrijk vind om procedures rondom woningbouw waar mogelijk te versnellen, acht ik het niet gewenst om in te grijpen in de contractvrijheid die partijen genieten.
Als een belanghebbende stelt (plan)schade te lijden door een woningbouwproject, kan hij dat in bezwaar of beroep aanvoeren. Als partijen tevreden zijn met compensatie van die schade in plaats van het niet doorgaan van het project, is dat een gerechtvaardigde uitkomst van een procedure of van een overeenkomst ter minnelijke schikking. Een projectontwikkelaar is niet verplicht om een dergelijke overeenkomst te sluiten.
Het is onmogelijk om op voorhand onderscheid te maken tussen goedwillende belanghebbenden en belanghebbende die misbruik maken van hun recht. Er kan niet worden achterhaald of de belanghebbende puur uit financieel gewin handelt of dat daadwerkelijke sprake is van schade. Het betreffen privaatrechtelijke overeenkomsten tussen de betrokken partijen die bovendien vaak vertrouwelijk zijn.
Hoe gaat u zich inzetten om het aantal haakjes voor bezwaarprocedures te verminderen?
Rechtsbescherming is een wezenlijk onderdeel van de democratische rechtsstaat, waarbij een belanghebbende de door de overheid gemaakte belangenafweging desgewenst door een onafhankelijke rechter kan laten toetsen. Dit volgt onder andere uit het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op vrije toegang tot de rechter.
Het recht om bezwaar te maken en beroep in te stellen is echter niet onbeperkt. Het huidige recht kent mogelijkheden om misbruik van procesrecht tegen te gaan. Een partij dient het recht om bezwaar te maken en eventueel beroep in te stellen te gebruiken voor het doel waarvoor dat recht in het leven is geroepen, te weten de gerechtvaardigde behartiging van zijn belangen. Een bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard als de bevoegdheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is verleend op een zodanige wijze dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Dit blijkt uit jurisprudentie, zoals de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 oktober 2018 (ECLI:NL: RVS:2018:3151). In de Algemene wet bestuursrecht (artikel 8:75, eerste lid, derde volzin) is verder een voorziening opgenomen om een natuurlijk persoon in de proceskosten te veroordelen in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
Omdat het onmogelijk is om op voorhand onderscheid te maken tussen goedwillende belanghebbenden en belanghebbenden die misbruik maken van hun recht, acht ik bij een verdere begrenzing van het recht om bezwaar te maken of beroep in te stellen, het risico te groot dat de rechtsbescherming wordt aangetast van partijen die voor hun gerechtvaardigde belangen opkomen.
Deelt u bij de voorgaande vragen de ambitie om de problematiek samenhangend met de woningnood mee te kunnen laten wegen, ook vanuit artikel 22 van de Grondwet, dat gaat over het feit dat de «bevordering van voldoende woongelegenheid» een «voorwerp van zorg der overheid» is? Zo ja, hoe gaat u deze ambitie vormgeven?
Ik onderstreep de versnelling van de realisatie van woningen. In het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting worden een aantal belangrijke stappen gezet om de woningbouw te versnellen. Verder zet ik samen met betrokken partners in op het komen tot vermindering van belemmeringen voor de woningbouw, door waar mogelijk de regels te vereenvoudigen, of zelfs te schrappen. In de Kamerbrief «Sneller bouwen, bestaande gebouwen beter benutten en voortgang bestuurlijke overleggen Woondeals» informeer ik u verder over de stappen die ik zet om de woningbouw te versnellen, de bestaande gebouwen en bijbehorende omgeving beter te benutten en actief regie te voeren op de voortgang van de woningbouw met de bestuurlijke overleggen Woondeals.
Zou u willen reageren op de bevindingen in de berichten «Villabewoners dwarsbomen komst hospice in droompand in Bloemendaal. Landhuis is schenking uit nalatenschap van vastgoedondernemer Theo Eichholtz»3 in het Haarlems Dagblad en «Villabewoners dwarsbomen komst hospice in droompand Bloemendaal: «Bang dat kinderen terminaal zieke mensen onder ogen krijgen»»4 in De Telegraaf?
Ja.
Hoe beziet u het feit dat omwonenden plannen voor de huisvesting van hulpbehoevende mensen proberen tegen te houden middels het indienen van bezwaren en/of het (dreigen met) procederen tot aan de Hoge Raad?
Rechtsbescherming is een wezenlijk onderdeel van de democratische rechtsstaat. Daarbij is van groot belang dat belanghebbenden overheidsbesluiten en de door de overheid gemaakte belangenafweging desgewenst door een onafhankelijke (bestuurs)rechter kunnen laten toetsen. De inhoud van een plan of project is daarbij niet van belang.
Wat vindt u ervan als daarbij ogenschijnlijk alle argumenten die van pas kunnen komen – van het schijnsel van bedlampjes tot aan bepalingen uit de 19e eeuw – worden aangegrepen zonder dat deze veel onderlinge samenhang vertonen, anders dan dat plannen daarmee gedwarsboomd kunnen worden?
In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een voorziening opgenomen die ervoor zorgt dat niet alle beroepsgronden die een belanghebbende aanvoert kunnen leiden tot vernietiging van een door een overheidsorgaan genomen besluit. Op grond van het relativiteitsvereiste, dat is neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Dit houdt in dat een belanghebbende een besluit slechts met succes in rechte kan aanvechten als het concrete voorschrift dat volgens hem is geschonden, mede strekt tot bescherming van zijn belangen.
Zou u de voorgaande vragen ook willen beantwoorden in het licht van het feit dat de grote hoeveelheid procedures misschien wel het belangrijkste obstakel is bij de aanpak van de woningnood, en in het licht van de in het hoofdlijnenakkoord en in het regeerakkoord opgenomen ambities om het aantal procedures in te perken, deze procedures in te korten en het aantal beroepsmogelijkheden te beperken?
In het programma STOER («Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Regelgeving») ga ik, in overleg met de sector en medeoverheden, onderzoeken waar mogelijkheden zijn om de regeldruk te verminderen. Daarnaast wordt in het wetsvoorstel versterking regie op de volkshuisvesting beroep in één instantie voorgesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met een termijn voor het doen van uitspraak van zes maanden en uitsluiten van de mogelijkheid tot het instellen van pro forma beroep (de redenen van het beroep moeten binnen de beroepstermijn zijn ingediend). Zo wordt sneller duidelijk of een woningbouwplan door kan gaan.
Herkent u het beeld dat alleen al de dreiging of suggestie van het indienen van een bezwaar of de mogelijkheid van klagende omwonenden of potentieel toekomstig «Not In My Backyard»-gedrag zorgt voor het niet door kunnen gaan van plannen? Zo nee, waarom niet gezien onder andere deze casus? Zo ja, zou u, in afstemming met gemeenten, in kaart willen (laten) brengen hoeveel projecten jaarlijks om deze redenen niet doorgaan?
Het door u geschetste beeld herken ik niet. Het is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van initiatiefnemers, zoals projectontwikkelaars en gemeenten, om de omgeving goed mee te nemen in de planvorming. Participatie van burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties in een vroegtijdig stadium van de voorbereidingsfase van een project of activiteit draagt bij aan de kwaliteit van besluitvorming en vergroting van het draagvlak en daarmee ook tot minder bezwaar- en beroepsschriften.
Verder is het zo dat bij ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving veel factoren en belangen een rol spelen. Mocht een project niet doorgaan dan zullen daaraan veelal meerdere oorzaken ten grondslag liggen. Of, en zo ja, hoe vaak een project geen doorgang vindt uitsluitend vanwege de dreiging van bezwaar of beroep, is mij niet bekend. Hierover zijn geen cijfers beschikbaar. Deze cijfers zijn ook niet te achterhalen.
Zou u willen reflecteren op de realiteit dat dit voor heel veel projecten vermoedelijk niet in kaart te brengen is, gezien het feit dat om genoemde redenen (de dreiging of suggestie van het indienen van een bezwaar, de mogelijkheid van klagende omwonenden, of potentieel toekomstig «Not In My Backyard»-gedrag) veel projecten al in de beginfase sneuvelen?
Zie antwoord vraag 29.
Deelt u de opvatting dat een deel van de oplossing voor het beperken van het aantal procedures, en dus het wegnemen van wellicht wel het belangrijkste obstakel voor aanpak van de woningnood, daarmee ligt in de beweging naar oog hebben voor de ander en rekening houden met het gemeenschappelijk belang?
Het is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van initiatiefnemers, zoals projectontwikkelaars en gemeenten, om de omgeving goed mee te nemen in de planvorming. Het desbetreffende overheidsorgaan moet bij het nemen van een besluit alle aan de orde zijnde belangen wegen. Vervolgens is het aan de bestuursrechter om als beroep is ingesteld tegen een besluit van de overheid, aan de hand van hetgeen in beroep naar voren is gebracht (de beroepsgronden) de uitkomst van de door het overheidsorgaan gemaakte belangenafweging (het besluit) te beoordelen.
Deelt u de opvatting dat het recht op een thuis, en in dit geval ook op liefdevolle zorg in de laatste levensfase, boven het recht op uitzicht zou moeten gaan? Zo ja, wat gaat u eraan doen dat deze opvatting concreet gestalte krijgt in hoe met bezwaren en procedures wordt omgegaan?
Zie ook het antwoord op vraag 31. Het is in eerste instantie aan het desbetreffende overheidsorgaan om bij het nemen van een besluit alle aan de orde zijnde belangen te wegen. Vervolgens is het aan de bestuursrechter om als beroep is ingesteld tegen een besluit van de overheid, aan de hand van hetgeen in beroep naar voren is gebracht (de beroepsgronden) de uitkomst van de door het overheidsorgaan gemaakte belangenafweging (het besluit) te beoordelen.
Het is onmogelijk is om op voorhand te bepalen welk belang in een concrete zaak voorrang zou moeten krijgen boven een ander belang. Daartoe moeten de omstandigheden van het geval worden gewogen.
Zou u willen reflecteren op de vraag of dit project vermoedelijk wel doorgang zou hebben kunnen vinden als de naar Kamer gestuurde Wet Versterking regie volkshuisvesting al was ingevoerd? Zo nee, deelt u dan de opvatting dat we dit wetsvoorstel zo snel mogelijk op een zodanige wijze zouden moeten versterken dat dit wel het geval zou zijn geweest? Indien u die opvatting deelt, welke acties verbindt u aan die opvatting?
Zie ook vraag 14 en 15.
In het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting15 is een grondslag opgenomen voor het bij AMvB tijdelijk kunnen aanwijzen van besluiten voor categorieën projecten waarvan de versnelde uitvoering noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen, waarop verschillende procedurele versnellingen van toepassing zijn. In het ontwerpbesluit versterking regie volkshuisvesting zullen woningbouwprojecten van 12 of meer woningen worden aangewezen waarop deze versnellingen van toepassing zijn. Bij een hospice gaat het niet om woningbouw. Daarom vallen hospices niet onder deze regels en ben ik ook geen voorstander om deze er alsnog onder te brengen.
Zou u als laatste willen reflecteren op de vraag hoe we, gezien de genoemde casussen, woonegoïsme het beste kunnen bestrijden? Welke plannen heeft u hiertoe?
De stem van woningzoekenden wordt nu nog onvoldoende gehoord. We ondersteunen daarom lokale initiatieven waar de stem van woningzoekenden structureel wordt verankerd bij woningbouw en bij het woonbeleid. Op landelijk niveau starten we een nieuwe Raad van woningzoekenden.
De leveringszekerheid van elektriciteit |
|
Silvio Erkens (VVD), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat de Monitor Leveringszekerheid 2024 tot en met 2030 nog geen risico’s voor de leveringszekerheid van elektriciteit ziet, maar dat er volgens ditzelfde rapport in 2033 wel sprake zal zijn van een duidelijke overschrijding van de leveringszekerheidsnorm tot een niveau van Loss-of-Load Expectation (LOLE) van ruim 14 uur (10 uur meer dan de betrouwbaarheidsnorm van 4 uur)?
Ja.
Is het tevens juist dat de daling van het beschikbare regelbare productievermogen van 9,4 gigawatt (GW) tussen 2022 en 2033 een belangrijke oorzaak is van deze ruime overschrijding van de betrouwbaarheidsnorm in 2033?
Ja, in de Monitor Leveringszekerheid 2024 wordt een combinatie van een aantal ontwikkelingen op termijn verondersteld en vervolgens de leveringszekerheid beoordeeld. Naast een stijging van de elektriciteitsvraag en toename van het aandeel duurzame opwek met variabele productie (en daarmee meer afhankelijkheid van weersomstandigheden) is ook de veronderstelde daling van het regelbare vermogen een belangrijke oorzaak van de genoemde afname van de leveringszekerheid. Ik teken daarbij aan dat de verwachte daling van het vermogen het grootst is in de periode tot 2030, namelijk 7,8 GW. In de periode tussen 2030 en 2033 is de verwachte daling 1,6 GW. De veronderstelde elektriciteitsvraag in deze periode stijgt van 151 TWh in 2030 naar 172 TWh (+ 21 TWh) in 2033.
Deelt u de mening dat de Monitor Leveringszekerheid 2024 dus wel degelijk laat zien dat er zich in de toekomst, al in 2033, problemen zullen voordoen met de leveringszekerheid van elektriciteit? Zo nee, waarom niet?
De Monitor Leveringszekerheid 2024 geeft aan de hand van de verwachte ontwikkeling inzicht in de toekomstige leveringszekerheid en brengt mogelijke risico’s in kaart. In aanvulling op de nationale Monitor Leveringszekerheid, is mijn inzet eveneens gebaseerd op resultaten van de jaarlijkse European Resource Adequacy Assessment. Ik beschouw de Monitor Leveringszekerheid 2024 als een eerste waarschuwing dat er gedurende een aantal uren per jaar mogelijk een situatie kan ontstaan dat er onvoldoende aanbod is om aan alle vraag naar elektriciteit te voldoen. Dat betekent niet dat er zich in 2033 gegarandeerd leveringszekerheidsproblemen zullen voordoen. De verwachte ontwikkelingen in zowel Nederland als de landen om ons heen kunnen zeker voor het jaar 2033 nog anders blijken. Daarom is het goed dat dit jaarlijks op Europees en nationaal niveau gemonitord wordt.
Deelt u tevens de mening dat de oplossing van dit probleem in de toekomst er eigenlijk vandaag al zou moeten liggen, omdat we weten dat het bouwen (inclusief vergunningen) van elektriciteitscentrales die het wegvallende regelbare productievermogen kunnen vervangen een langdurig proces is? Zo nee, waarom niet?
De waarschuwing die TenneT heeft afgegeven in haar leveringszekerheidsanalyse neem ik serieus. Daarom onderzoek ik op dit moment de concrete betekenis daarvan, en de effectiviteit en mogelijke implicaties van potentiële oplossingen. De in mei van dit jaar gepubliceerde Monitor Leveringszekerheid 2024 laat een mogelijk probleem zien vanaf 2033. Dit is de eerste keer dat de Monitor Leveringszekerheid een mogelijk probleem voorziet. De in december 2023 gepubliceerde European Resource Adequacy Assessment voorziet dergelijke problemen (nog) niet. De Monitor Leveringszekerheid 2024 is het eerste concrete en onderbouwde signaal van een mogelijk leveringszekerheidsprobleem. Oplossingen om dit risico te mitigeren zijn kostbaar en/of mogelijk marktverstorend. Mede daarom hecht ik er belang aan om beslissingen hierover, die tijdig genomen moeten worden, goed doordacht en onderbouwd te nemen. Hierover zal ik de Kamer eind dit jaar informeren. Dit is ook in lijn met de op 5 maart 2024 aangenomen motie van de leden Erkens en Grinwis (Kamerstuk 36 197, nr. 15).
Op welke wijze wordt er bij het opstellen van plannen om het regelbare productievermogen op peil te houden rekening gehouden met de fase waarin er tegelijkertijd bestaand regelbaar vermogen wordt uitgefaseerd en er nieuwe kerncentrales worden gebouwd? Wordt er bijvoorbeeld rekening gehouden met een scenario waarin bestaand regelbaar vermogen langer daar eerder voorzien wordt behouden, in afwachting van de afronding van de bouw van nieuwe kerncentrales?
Het maken van plannen om het regelbare productievermogen op peil te houden is in eerste instantie aan de eigenaren van de centrales. Zij kunnen rekening houden met de fase tot er nieuwe kerncentrales zijn gebouwd. Daarnaast biedt het voorstel voor de Energiewet (Kamerstuk 36 378), zoals momenteel in behandeling bij de Eerste Kamer, met artikel 5.12 de mogelijkheid dat ik TenneT opdracht kan geven een strategische reserve in te richten. Daarmee kan TenneT een centrale die om commerciële redenen uitgefaseerd wordt, tegen betaling van de kosten daarvan, buiten de markt achter de hand houden voor het geval zich een leveringszekerheidsprobleem voordoet. Daarmee zou een strategische reserve zich kunnen lenen om regelbaar vermogen – buiten de markt – langer te behouden. De Kamer wordt mede over deze optie eind dit jaar nader geïnformeerd, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4.
Realiseert u zich dat als er te lang wordt gewacht met het maken van plannen om het regelbare productievermogen op peil te houden, problemen met de leveringszekerheid mogelijk niet meer te voorkomen zijn en bovendien de kosten van het nemen van maatregelen vele malen hoger zullen zijn?
De Monitor Leveringszekerheid 2024 laat zien dat er mogelijk een probleem is in 2033. Dit is het eerste onderbouwde signaal van een dergelijk risico. Zoals ik ook aangaf in mijn antwoord op vraag 4, wil ik zorgvuldig wegen welke potentiële oplossingen er zijn en wat daarvan de implicaties zijn. De leveringszekerheid is bovendien niet alleen afhankelijk van de hoeveelheid regelbaar vermogen. Het regelbaar vermogen bepaalt gezamenlijk met andere vormen van flexibiliteit (interconnectie, (batterij)opslag en vraagrespons) de leveringszekerheid. Daarom is het van belang de gevolgen van een leveringszekerheidsprobleem en oplossingsrichtingen eerst nader te verkennen. Uiteraard zet ik me in om mogelijke leveringszekerheidsproblemen te voorkomen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4, en op vraag 5 van vragen van de leden Bontenbal en Erkens (Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, Aanhangsel 2535) op 11 september jl., ben ik mogelijke nadere maatregelen aan het inventariseren en zal ik de Kamer hierover eind dit jaar informeren.
Deelt u daarom de constatering van TenneT dat, hoewel er nu nog voldoende tijd is om ervoor te zorgen dat de leveringszekerheid ook na 2030 te waarborgen, het wel van belang is dat er tijdig actie wordt ondernomen om te verzekeren dat er tijdig voldoende flexibiliteit gerealiseerd wordt? Zo nee, waarom niet?
Ja, mijn eerder genoemde inventarisatie van mogelijke maatregelen richt zich daarom op alle vormen van flexibiliteit (interconnectie, (batterij)opslag, regelbaar vermogen en vraagrespons). Naast het realiseren van extra flexibiliteit zou het behouden van bestaande flexibiliteit ook een optie kunnen zijn de leveringszekerheid te borgen. Daar zou het (tijdelijk) achter de hand houden van bestaand regelbaar vermogen als strategische reserve een voorbeeld van zijn, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5.
Hoe geeft u invulling aan het advies van TenneT om tijdig een uitvoeringsplan te ontwikkelen en te implementeren op basis waarvan maatregelen worden genomen om de leveringszekerheid van elektriciteit te waarborgen?
TenneT adviseert mogelijke beleidsmaatregelen in kaart te brengen die zich richten op het stimuleren van het behoud van het bestaande, en de totstandkoming van nieuw, regelbaar productievermogen, vraagsturing en opslag binnen de kaders van de Nederlandse energy-only markt. In lijn met het advies van TenneT ben ik hiermee bezig, zoals ook aangegeven in mijn antwoorden op de vragen 4, 5 en 6. Over de resultaten daarvan zal ik u eind dit jaar middels mijn eerder toegezegde brief informeren. Ik zal daarbij tevens aandacht besteden aan overige opties.
Op welke termijn denkt u een dergelijk uitvoeringsplan te kunnen ontwikkelen en implementeren en wat zijn uw uitgangspunten bij het opstellen van een dergelijk plan?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Het tariefsysteem voor de kosten van het elektriciteitsnet voor kleinverbruikers |
|
Henri Bontenbal (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat België in 2023 een nieuw tariefsysteem heeft ingevoerd voor de kosten van het elektriciteitsnet voor kleinverbruikers?1 Kunt u het tariefsysteem beschrijven, de voor- en nadelen benoemen en uw eigen oordeel geven?
Het artikel waar uw vraag naar verwijst betreft de situatie in Vlaanderen. Ik ben bekend met het nieuwe tariefsysteem voor kleinverbruikers dat daar in 2023 is ingevoerd.
Sinds 2023 betalen kleinverbruikers in Vlaanderen voor het gebruik van het elektriciteitsnet:
Het capaciteitstarief wordt als volgt berekend:
Elk tariefsysteem kent voor- en nadelen. Een voordeel van dit tariefsysteem is dat de verdeling van netkosten aansluit bij de mate waarin een kleinverbruiker het elektriciteitsnet gebruikt. Wie veel elektriciteit verbruikt en dit bovendien met hoge pieken doet, moet meer betalen dan wie weinig elektriciteit verbruikt en het verbruik verdeelt over de tijd. Dit tariefsysteem geeft kleinverbruikers daarmee ook een prikkel om piekverbruik te vermijden, door bijvoorbeeld een elektrische auto gespreid te laden.
Een mogelijk nadeel van het tariefsysteem in Vlaanderen is dat het gedurende de hele dag een prikkel geeft om piekverbruik te vermijden, ook op momenten dat er juist ruimte is op het net. Het tariefsysteem kan daardoor bijvoorbeeld een prikkel geven om een elektrische auto langzaam op te laden, ook op momenten dat er juist ruimte op het net is om de auto snel te laden. Mede daarom wordt in Vlaanderen onderzoek gedaan naar een aanvullende tijdsafhankelijke tariefcomponent, waarbij in daluren tarieven lager zijn en in piekuren hoger. Een ander mogelijk nadeel is de begrijpelijkheid voor kleinverbruikers. Kleinverbruikers hebben doorgaans beperkt zicht op hun piekverbruik. Ook kan het in combinatie met bijvoorbeeld een dynamisch leveringstarief lastig zijn om te bepalen met welk elektriciteitsverbruik de energierekening zo laag mogelijk blijft.
Deelt u de stelling van de Vlaamse Energie Regulator (VREG) dat er door slim gebruik van het net minder grote investeringen nodig zijn en dat, dat in het voordeel is van iedereen? Zo nee, waarom niet? Deelt u tevens de mening dat door slimme netbenutting veel capaciteit kan worden vrijgespeeld?
Ja. In de Nederlandse situatie kan slim netgebruik een bijdrage leveren om overbelasting van het elektriciteitsnet te voorkomen totdat het net is verzwaard. Op langere termijn kan slim netgebruik de kosten van netverzwaring beperken. Met slim netgebruik wordt namelijk de piek verminderd, waardoor netverzwaring in mindere mate nodig is. Een goed evenwicht tussen slim netgebruik en netverzwaring is in het algemeen belang omdat daarmee de energierekening zo laag mogelijk blijft. Het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN) richt zich daarom onder meer op het bevorderen van slim netgebruik.
Bent u bekend met het voorstel voor het invoeren van Time of Use tarieven in Wallonië?2 Kunt u het tariefsysteem zoals voorgesteld in Wallonië, beschrijven? Kunt u de voor- en nadelen beschrijven en uw eigen oordeel erover geven?
Ja, ik ben bekend met het voorstel voor een aangepast tariefsysteem voor kleinverbruikers in Wallonië dat per 2026 in zal gaan. Vanaf 2026 kunnen kleinverbruikers3 die beschikken over een slimme meter waarvan de communicatiefunctie actief is kiezen voor een «incentive tarief». Het incentive tarief is dus optioneel, de overige kleinverbruikers behouden het standaardtarief.
Het incentive tarief is te kenmerken als een tijdsafhankelijk tarief per afgenomen kWh. De uren van de dag worden ingedeeld in drie tariefcategorieën:
In de rode uren is het tarief een factor 5 hoger dan in de groene uren. In de oranje uren is het tarief een factor 3 hoger dan in de groene uren.
Een voordeel van dit incentive tarief is dat de verdeling van netkosten aansluit bij de mate waarin een kleinverbruiker het elektriciteitsnet gebruikt. In vergelijking met het tariefsysteem in Vlaanderen ligt in dit systeem de nadruk meer op het ontlasten van piekmomenten voor het net, zoals de piek tussen 17 uur en 22 uur. Wie de piekmomenten ontlast, wordt daarvoor beloond. De begrijpelijkheid van dit systeem is daarnaast wellicht iets hoger dan het systeem in Vlaanderen.
Dit tariefsysteem kent ook een aantal mogelijke nadelen. De vooraf vastgestelde piekmomenten en piektarieven kunnen er mogelijk toe leiden dat het piekverbruik op het net verschuift naar de dalmomenten. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat alle elektrische auto’s in een wijk om 1:00 ’s nachts tegelijk gaan laden als het daltarief ingaat. Dat kan dan juist weer voor een nieuwe piek zorgen. Als dat gebeurt zijn er aanvullende maatregelen nodig om zo’n piek te voorkomen.
Daarnaast brengt het feit dat kleinverbruikers kunnen kiezen voor het incentive tarief ook een risico met zich mee. De kans bestaat dat iedereen het voor zijn situatie goedkoopste tarief kiest zonder dat dit leidt tot verschuiving van verbruik. Wie bijvoorbeeld toch al weinig elektriciteit op piekmomenten gebruikt, kiest voor het incentive tarief, maar wie juist tijdens piekmomenten elektriciteit gebruikt, kiest het standaard tarief. Kleinverbruikers gaan dan niet het net slimmer gebruiken door hun vraag te verschuiven, maar toch betalen ze minder omdat ieder het goedkoopste tarief voor zijn situatie kiest. Omdat de kosten van het elektriciteitsnet toch gedekt moeten worden, zullen de nettarieven daardoor stijgen.
Bent u het eens met de stelling dat het huidige tariefstelsel voor netkosten voor kleinverbruikers in Nederland niet meer houdbaar is, omdat het de kosten die worden veroorzaakt, niet langer eerlijk reflecteert? In hoeverre acht u de huidige situatie in Nederland waarin een huishouden met een piekbenutting van 2 kW evenveel betaalt als een huishouden dat 10 kW netcapaciteit vraagt eerlijk en rechtvaardig?
Een nieuw tariefsysteem voor kleinverbruikers kan bijdragen aan het tegengaan van netcongestie en kosten voor netverzwaring op termijn verminderen. Om die reden wordt is in het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN) iopgenomen dat netbeheerders hiermee aan de slag zijn. Dit najaar publiceren netbeheerders een onderzoek naar een alternatief nettarief voor kleinverbruikers. Vervolgens willen netbeheerders op korte termijn een codewijzigingsvoorstel indienen bij de ACM. De ACM zal hierover vervolgens een besluit nemen, omdat de ACM op grond van Europees recht de exclusieve bevoegdheid heeft om te beslissen over de nettarieven. De ACM zal het voorstel daarbij consulteren en toetsen aan (Europese) wet- en regelgeving. De wettelijke uitgangspunten voor de tariefstructuur zijn kostenreflectiviteit, het bevorderen van systeemefficiëntie, transparantie en non-discriminatie.4 De uiteindelijke weging van de voor- en nadelen van verschillende tariefsystemen is dan ook aan de ACM op basis van deze wettelijke uitgangspunten.
Welke lessen trekt u uit bovenstaande alternatieve tariefsystemen en op welke wijze bent u voornemens om ook in Nederland door middel van aanpassingen aan het tariefsysteem slimmer gebruik van schaarse netcapaciteit door huishoudens te stimuleren? Wordt er gewerkt aan een nieuw tariefstelsel voor kleinverbruikers en wanneer kunnen we het voorstel en de implementatie daarvan verwachten?
Ik kijk met belangstelling naar het voorstel van netbeheerders. Als huishoudens het net slim gebruiken, betekent dat ook dat er minder investeringen in het uitbreiden van het net nodig zijn. Ik vind het van groot belang dat in een dergelijk voorstel slim netgebruik wordt beloond en dat de meeste huishoudens er op vooruitgaan. Daarnaast vind ik het belangrijk dat kleinverbruikers grip houden op hun energierekening en dat prikkels om te verduurzamen behouden blijven.
De verwachte implementatietermijn is mede afhankelijk van het concrete voorstel van de netbeheerders. Een aanpassing van de tariefstructuur heeft voor netbeheerders en (groepen) kleinverbruikers hoe dan ook gevolgen die zorgvuldig moeten worden gewogen bij verdere uitwerking en implementatie. Tegelijkertijd is een nieuw tariefsysteem een belangrijk middel om overbelasting van het elektriciteitsnet te voorkomen en is snelheid dus ook van belang. Naast het rekenen van hogere tarieven op piekmomenten kan het wellicht ook interessant zijn om kleinverbruikers te belonen op het moment dat zij zelf hun verbruik op piekmomenten verminderen. Ik bekijk daarom waar ik de invoering van een nieuw tariefsysteem kan ondersteunen en bespoedigen, mits dat ook voldoet aan de hierboven genoemde randvoorwaarden.
Vanzelfsprekend houd ik uw Kamer op de hoogte van deze ontwikkelingen in de komende maanden. Na publicatie door Netbeheer Nederland van het onderzoek naar een alternatief nettarief voor kleinverbruikers zal ik mijn appreciatie daarvan met uw Kamer delen, voorafgaand aan het Commissiedebat Elektriciteitsnet, Energie-infrastructuur & RES op 28 november a.s.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Britse premier Starmer en de Duitse Bondskanselier Scholz gaan onderhandelen over een bilateraal verdrag over thema’s als defensie, migratie, technologie, wetenschapen jongerenmobiliteit?1
Ja.
Deelt u de mening dat het positief is dat de Britse premier Starmer zich inzet voor nieuwe bilaterale partnerschappen en verdragen met Europese Unie (EU)-lidstaten als Frankrijk en Duitsland?
Het kabinet verwelkomt de hernieuwde betrokkenheid van het VK met de EU en haar lidstaten. Het VK is en blijft voor NL een belangrijke partner als buurland, NAVO-bondgenoot, G7-lid en permanent lid van de VN Veiligheidsraad. De illegale grootschalige Russische invasie van Oekraïne heeft het belang van nauwere samenwerking op het Europese continent verder onderstreept. Het kabinet kijkt daarom positief naar het versterken van zowel de bilaterale relatie als de betrekkingen tussen de EU en het VK, met inachtneming van de bestaande EU-VK verdragen en het behouden van de integriteit van de interne markt.
Zijn ook vanuit het Nederlandse kabinet inmiddels initiatieven genomen tot zo’n veel intensievere bilaterale afstemming met het Verenigd Koninkrijk op zulke belangrijke thema’s?
De bilaterale relatie tussen Nederland en het VK is sterk en is onderhevig aan een positief momentum sinds implementatie van het Windsor Raamwerk. Het kabinet zet onverminderd in op het bestendigen van de samenwerking met het VK en staat open voor het intensiveren van de relatie. Momenteel is er een NL-VK-verklaring – in 2022 ondertekend – die toeziet op samenwerking op het gebied van veiligheid, energie en klimaat, migratie, duurzame ontwikkeling en humanitaire hulp en multilaterale samenwerking.
Ook zet Nederland zich in voor bilaterale samenwerking op het terrein van wetenschap en onderwijs. Tussen Nederlandse en Britse kennisinstellingen bestaan van oudsher stevige banden en een intensieve uitwisseling. Een groot deel van de wetenschappelijke samenwerking vindt plaats binnen het Europese kaderprogramma voor Onderzoek en Innovatie, Horizon Europe, waaraan het VK sinds 2024 weer geassocieerd is.
Het Verenigd Koninkrijk en Nederland komen verder regelmatig bijeen in de zogenaamde «Calaisgroep» (naast het VK en Nederland nemen ook Frankrijk, België, Duitsland en de Europese Commissie aan deze groep deel) om gezamenlijke uitdagingen bij de aanpak van irreguliere migratie en mensensmokkel te bespreken. Ook zet het kabinet zich in voor bilaterale uitwisseling over de aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit.
Nederland en het VK hebben daarnaast een lange geschiedenis wanneer het gaat om defensiesamenwerking. In februari 2024, en marge van de NAVO DMM (defence Ministers meeting), ondertekende de Minister van Defensie het hernieuwde Joint Vision Statement met haar Britse counterpart. In de overeenkomst staan concrete ambities en doelen om deze samenwerking in de komende jaren verder te versterken op strategisch, operationeel en tactisch niveau en daarmee bij te dragen aan de trans-Atlantische en Europese veiligheid.
Jaarlijks houden Nederland en het VK een Strategische Dialoog gericht op het verbreden en verdiepen van samenwerking op de beleidsterreinen uit de gezamenlijke verklaring. Ook is er een bilaterale conferentie – de North Sea Neighbours conferentie – gericht op samenwerking in het bedrijfsleven, het maatschappelijk middenveld, academici, denktanks en andere stakeholders in de NL-VK relatie. Beide zullen naar verwachting dit najaar weer plaatsvinden in Londen.
Deelt u de mening dat het verslag van Minister Veldkamp over de Europese Politieke Gemeenschap van 18 juli jongstleden belangrijke aanknopingspunten bevat voor een dergelijke intensivering van de bilaterale relaties met het Verenigd Koninkrijk, ook in het kader van de Europese Politieke Gemeenschap?
Tijdens de bijeenkomst van de Europese Politieke Gemeenschap (EPG) op 18 juli jl. benadrukte de toen recent aangetreden premier Starmer open te staan voor versterkte samenwerking met Europese landen. Zoals hierboven aangegeven verwelkomt het kabinet de hernieuwde betrokkenheid van het VK.
De EPG biedt een informeel forum voor politiek dialoog tussen Europese landen over onderwerpen die het continent aangaan. Tijdens de laatste EPG-bijeenkomst is gesproken over veiligheid, migratie en energie.2 De meerwaarde van de EPG is dat hier van gedachten kan worden gewisseld met een brede groep landen uit zowel de EU alsook Europese nabuurschapslanden, in aanvulling op bestaande multilaterale fora en bilaterale relaties.
Zou, gelet op de thema’s die de Britse premier Starmer in zijn bilateraal overleg met bondskanselier Scholz en president Macron heeft besproken, het voor de hand liggen dat ook in de bilaterale relaties met ons land zulke thema’s aan de orde komen? Wilt u hiertoe het initiatief nemen en de Kamer hierover voor Prinsjesdag informeren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wilt u voor zo’n initiatief premier Starmer uitnodigen voor een bezoek aan ons land in vervolg op zijn gesprekken in Berlijn en Parijs?
Er hebben al verschillende gesprekken plaats gevonden tussen de leden van het kabinet en hun Britse evenknieën; de Minister-President sprak bijvoorbeeld met premier Starmer en marge van de NAVO-top in Washington. Het kabinet kijkt positief naar het versterken van de bilaterale samenwerking.
Het bericht Energiereus Engie vreest tekort aan stroom in Nederland: ’Binnen vijf jaar al gebrek’ |
|
Henri Bontenbal (CDA), Silvio Erkens (VVD) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Energiereus Engie vreest tekort aan stroom in Nederland: «Binnen vijf jaar al gebrek»»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de capaciteit aan elektriciteitsopwekking die in de komende vijf jaar uit de markt verdwijnt?
In de recente Monitor Leveringszekerheid (MLZ) van Tennet staan aannames ten aanzien van het saldo van de ontwikkeling van het in Nederland opgestelde regelbare productievermogen. Dit betreft: 2022: 22,3 GW; 2028: 19,5 GW; 2030: 14,5 GW; 2033: 12,9 GW. Daarbij merk ik voor de volledigheid op dat ik geen inzicht heb in de overwegingen van individuele elektriciteitsproducenten om wel of geen capaciteit uit de markt te halen of in de markt te brengen.
Hoeveel vermogen komt daar in dezelfde periode voor terug?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de constatering van Engie dat er in Nederland voor enkele jaren een gebrek aan vermogen dat men niet kan bijschakelen zal ontstaan? Zo nee, waarom niet?
Mijn inzet is gebaseerd op de jaarlijkse monitoring van de leveringszekerheid zoals deze internationaal plaats vindt in de European Resource Adequacy Assessment (ERAA) en nationaal in de MLZ. De meest recente MLZ van april 2024 laat tot en met 2030 geen risico’s voor de leveringszekerheid zien. Op dit moment deel ik deze constatering dan ook niet. Dit betekent echter niet dat het denken van het kabinet over dit onderwerp stil staat.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat de beschikbaarheid van elektriciteit, wanneer Nederland in 2033 onder de betrouwbaarheidsnorm komt, zo snel mogelijk weer op peil komt?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 van de recente vragen van het lid Erkens (Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, Aanhangsel 2168) ben ik, mede in het licht van het advies van TenneT in de MLZ 2024, mogelijke maatregelen aan het inventariseren en zal ik de Kamer daarover eind dit jaar informeren.
Hoe bent u voornemens om te gaan met het feit dat in 2030 de Eemshavencentrale, de Amercentrale, de Centrale Rotterdam en de Maasvlakte Centrale zullen sluiten? Welke alternatieven verkent u om toch elektriciteit te kunnen blijven produceren op deze locaties of om de weggevallen capaciteit van ongeveer vijf gigawatt (GW) elders te vervangen?
In de MLZ 2024 wordt er al van uitgegaan dat genoemde kolencentrales in 2030 allemaal uit bedrijf zijn, waarbij TenneT zoals gezegd tot en met 2030 geen risico’s voorziet voor de leveringszekerheid. Omdat deze reeds voorziene sluiting van kolencentrales volgens de MLZ dus niet tot risico’s voor de leveringszekerheid leidt, zie ik ook geen reden om specifiek hiervoor alternatieven te verkennen.
In hoeverre acht u het nog haalbaar om deze capaciteit rond 2030 te kunnen vervangen? Wat is ervoor nodig om dat mogelijk te maken?
Zoals aangegeven in voorgaande antwoorden voorziet de MLZ 2024 tot en met 2030 geen risico’s voor de leveringszekerheid en mede daarom zie ik het ook niet als noodzakelijk om genoemde capaciteit al rond 2030 te vervangen.
Wat is uw reactie op de stelling van Engie dat het kabinet mogelijk noodgedwongen een beroep zal moeten doen op de gascentrales en dat daar dan wel een garantie voor nodig is? Wordt deze optie door u verkend? En zo ja, hoe kijkt u aan tegen de garantie die door Engie wordt gevraagd?
Het bieden van een garantie aan gascentrales zal in zijn algemeenheid in de vorm van een zogenaamde strategische reserve of ander meer vergaande vorm van een capaciteitsmechanisme moeten worden gegoten. Zoals aangegeven in antwoord 7 op de hierboven aangehaalde recente vragen van het lid Erkens geven de meest recente resultaten van de MLZ en de ERAA mij op dit moment geen aanleiding om nu al te besluiten tot de inrichting van een capaciteitsmechanisme. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Hoe kijkt u naar de beschikbaarheidspremies die in ons omringende landen al gebruikelijk zijn?
In zijn algemeenheid ben ik van mening dat het verstandig is om zorgvuldig te zijn ten aanzien van de inzet van een capaciteitsmechanisme. In de brief die ik eind dit jaar aan de Kamer zal sturen over dit onderwerp zal ik onder meer hier nader op ingaan. Daarbij kijk ik uiteraard ook naar de beleidsinzet van ons omringende landen en wissel ik kennis uit via het Pentalateraal Forum.
Wat is uw visie op het al dan niet inrichten van een capaciteitsmechanisme in Nederland? Indien daartoe besloten wordt, op welke termijn zou een dergelijk mechanisme in werking kunnen treden?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om toch vervolgonderzoek te doen naar mogelijke capaciteitsmechanismen, conform de motie Erkens c.s. over onderzoeken hoe strategische reserves en capaciteitsmechanismen ingevoerd zouden kunnen worden in Nederland (Kamerstuk 29 023, nr. 440) gezien de risico’s op de middellange termijn?
Zie mijn antwoord op vraag 10. In de brief die ik eind dit jaar aan uw Kamer zal sturen zal ik onder meer hier nader op ingaan.
Het toewijzen van sociale huurwoningen aan statushouders |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Mona Keijzer (BBB), Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Klopt het dat gemeenten de wettelijke taak hebben om statushouders te huisvesten, dat de Rijksoverheid elk half jaar een taakstelling aan gemeenten meegeeft en dat de Huisvestingswet in artikel 29 voorschrijft hoeveel statushouders («vergunningshouders») per gemeente moeten worden gehuisvest?
Het klopt dat gemeenten de wettelijke taak hebben om statushouders te huisvesten. Ieder half jaar geeft de Rijksoverheid een taakstelling aan gemeenten met het aantal te huisvesten statushouders (vergunninghouders) per gemeente. Artikel 29 van de Huisvestingswet 2014 bevat de formule waarmee de hoogte van de halfjaarlijkse taakstelling per gemeente wordt berekend. Hierbij wordt het totaal verwachte aantal te huisvesten statushouders in het betreffende kalenderhalfjaar afgezet tegen het inwoneraantal per gemeente.
Klopt het dat in de eerste helft van 2024 gemeenten 18.750 statushouders moeten opvangen? Welke taakstelling hadden de gemeenten afgelopen vijf jaar en in welke mate is het gemeenten gelukt hierin te voorzien? Wilt u de Kamer de exacte cijfers geven (taakstelling, realisatie en achterstanden) voor de jaren 2019, 2020, 2021, 2022 en 2023? Kunt u van de afgelopen vijf jaren tevens aangeven hoeveel (in procenten) van de van de vrijgekomen sociale huurwoningen aan vergunninghouders is toegewezen?
De taakstelling voor de eerste helft van 2024 betrof inderdaad 18.750 te huisvesten statushouders. Door de achterstand van bijna 6.400 waarmee de taakstellingsperiode voor de tweede helft van 2023 werd afgesloten, was de totale opgave voor de eerste helft van 2024 ruim 25.000 te huisvesten statushouders. In de eerste helft van 2024 zijn 14.271 statushouders gehuisvest. Deze taakstellingsperiode is dus afgesloten met een achterstand van circa 10.900 statushouders. In onderstaande tabel vindt u een overzicht van de taakstelling, realisatie en achterstanden voor de jaren 2019 t/m 2024-I.
Periode
Taakstelling
Taakstelling incl. achterstand/
voorsprong1
Realisatie
Achterstand (–) /voorsprong (+) aan einde periode2
2019-I
6.000
8.934
6.372
– 2.540
2019-II
6.000
8.537
6.962
– 1.575
2020-I
5.500
7.192
4.987
– 2.205
2020-II
6.500
8.706
7.025
– 1.681
2021-I
13.500
15.144
9.596
– 5.548
2021-II
11.000
16.586
12.787
– 3.728
2022-I
10.000
13.748
11.934
– 1.810
2022-II
13.500
15.333
17.126
+ 1.793
2023-I
21.200
19.418
14.296
– 5.122
2023-II
17.600
22.734
16.381
– 6.353
2024-I
18.750
25.152
14.271
– 10.881
Bron: Overzicht huisvesting statushouders (COA), met peildata 1 juli (eerste halfjaar) en 1 januari (tweede halfjaar). De cijfers kunnen verschillen van rapportages met een andere peildatum.
Deze kolom bevat de totale opgave voor de betreffende periode: de taakstelling inclusief de in de voorafgaande periode opgelopen achterstand of opgebouwde voorsprong.
Door correcties achteraf in de data over de realisatie of de achterstand aan het einde van de periode, kan het zo zijn dat deze getallen niet exact optellen.
Momenteel is het niet mogelijk om inzicht te bieden in het percentage sociale huurwoningen dat de afgelopen vijf jaar is toegewezen aan statushouders, omdat dit niet landelijk wordt bijgehouden. Eerdere berekeningen, van verschillende partijen, die zijn gedaan om een landelijk toewijzingspercentage te bepalen, zijn gebaseerd op diverse aannames en schattingen. Het CBS heeft met data uit 2021 berekend dat 3% van alle vrijgekomen corporatiewoningen werd toegewezen aan statushouders die ofwel in 2021 een verblijfsvergunning kregen, of met een eerder verkregen verblijfsvergunning aan het begin van dat jaar in een opvanglocatie van het COA woonden.3 Deze berekening biedt geen uitsplitsing voor het toewijzingspercentage sociale huurwoningen aan statushouders naar sociale huurwoningen binnen verschillende huursegmenten, en ook geen uitsplitsing naar het deel van de vrijkomende sociale huurwoningen dat betrokken wordt door starters die geen sociale huurwoning achterlaten. Om die reden worden op deze berekening door de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) momenteel verdiepende analyses uitgevoerd. Ook werkt de Minister van VRO op dit moment aan een oplossingsrichting waarmee het op termijn eenvoudiger wordt om meer inzicht te bieden in het toewijzingspercentage van sociale huurwoningen aan statushouders.
Klopt het dat de wettelijke verplichting voor gemeenten om statushouders met voorrang een sociale huurwoning toe te wijzen in 2017 is vervallen? Klopt het dat artikel 11 van de Huisvestingswet slechts de ruimte laat aan gemeenten om categorieën woningzoekenden, waaronder statushouders, voorrang te verlenen (en dus geen verplichting om dat te doen)?
Tot 1 juli 2017 waren statushouders op grond van de Huisvestingswet 2014 een verplichte urgentiecategorie voor gemeenten bij de toewijzing van sociale huurwoningen. Sinds 1 juli 2017 zijn gemeenten niet meer verplicht om statushouders op grond van het feit dat zij statushouder zijn urgentie te verlenen indien een gemeente een urgentieregeling vaststelt, de mogelijkheid bestaat nog wel.
Deze wetswijziging laat onverlet dat gemeenten moeten voldoen aan de taakstelling voor de huisvesting van statushouders, zoals vastgelegd in artikel 28 van de Huisvestingswet 2014.
Uit de laatste inventarisatie met data uit 2021 blijkt dat ongeveer de helft van de gemeenten dat jaar een urgentieregeling had, waarbij ongeveer drie kwart van de gemeenten statushouders had opgenomen als urgentiecategorie.4
Hoe wilt u het verbod op het geven van voorrang bij de toewijzing van sociale huurwoningen aan statushouders, zoals in het Hoofdlijnenakkoord aangekondigd, gaan vormgeven? Klopt het dat dit slechts kan door dat expliciet in de Huisvestingswet te verankeren (artikel 11)?
Na verdere uitwerking van het regeerprogramma informeer ik uw Kamer over de voorgenomen uitwerking van de plannen zoals aangekondigd in het Hoofdlijnenakkoord. De juridische mogelijkheden voor het vormgeven van een verbod op voorrang bij de toewijzing van sociale huurwoningen aan statushouders worden momenteel onderzocht.
Deelt u de mening dat een dergelijk verbod de beleidsruimte van gemeenten inperkt en het de gemeenten daarmee ook moeilijker maakt om naar eigen inzicht te voldoen aan de taakstelling die zij van het Rijk krijgt voor de huisvesting van statushouders? Vindt u dat wenselijk, mede in het licht van het feit dat de Rijksoverheid steeds meer taken belegt bij gemeenten en ook steeds op gemeenten een beroep doet om plek te vinden om asielzoekerscentra (azc's) in te richten?
Na verdere uitwerking van het verbod op voorrang bij de toewijzing van sociale huurwoningen aan statushouders zal ik uw Kamer informeren over de samenhang van het verbod met de wettelijke taak van gemeenten om statushouders te huisvesten.
Blijft de taakstelling die gemeenten elk half jaar krijgen voor de huisvesting van statushouders bestaan of wordt deze ook door dit kabinet geschrapt? Zo ja, wat is uw reactie op het moment dat gemeenten gaan aangeven dat zij niet meer aan deze taakstelling kunnen voldoen omdat hen de instrumenten om daaraan te kunnen voldoen, door het Rijk uit handen worden genomen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke implicaties heeft uw voornemen om de zogenoemde «doorstroomlocaties» die gemeenten ter beschikking stellen, aangezien gemeenten statushouders niet langer dan 12 maanden in een doorstroomlocatie mogen plaatsen en hen dan definitief in de gemeente huisvesting moeten toewijzen? Wordt het, door het onmogelijk maken van voorrang voor statushouders, voor gemeenten niet onaantrekkelijk om doorstroomlocaties te realiseren?
Op dit moment kunnen wij nog niet aangeven welke implicaties het voorgenomen verbod op voorrang bij de toewijzing van sociale huurwoningen aan statushouders zal hebben op het concept doorstroomlocaties. Dit is ook mede afhankelijk van de (door)ontwikkeling van het concept doorstroomlocaties. Na verdere uitwerking van het regeerprogramma zullen wij uw Kamer hierover informeren.
Bent u bekend met het feit dat de Raad van State het voorstel van wet van het lid Kops over Wet voorrang voor Nederlanders (Kamerstuk 36 299) uit 2023 erg kritisch heeft beoordeeld? Bent u bekend met het feit dat de Raad van State aangaf dat dit voorstel op gespannen voet staat met internationaalrechtelijke verplichtingen, negatieve implicaties heeft voor de doorstroming in de asielketen en voor de integratie van statushouders in de samenleving?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u aangeven welke effecten het verbieden van het geven van voorrang voor statushouders bij de toewijzing van woningen door gemeenten en het intrekken van de Spreidingswet zullen hebben voor de doorstroming in de asielketen, een eerlijke spreiding van asielzoekers en statushouders over gemeenten en de uitstroom van statushouders vanuit opvanglocaties? Klopt het dat dit grote financiële consequenties kan hebben, omdat noodopvang nodig blijft, waarvan we weten dat het bijna drie keer zo duur is?
In het Hoofdlijnenakkoord is een fors pakket aan maatregelen benoemd die bedoeld zijn om de instroom van asielzoekers te beperken, waardoor het aantal benodigde opvangplekken op termijn af zou moeten nemen. Tevens zijn er maatregelen opgenomen die toezien op het efficiënter en daarmee kosteneffectiever maken van de keten. Het is de verwachting van de Minister van Asiel en Migratie dat de kosten voor noodopvang de komende periode nog nodig zijn, maar dat deze op termijn (deels) kunnen komen te vervallen. Daarnaast wordt momenteel uitgewerkt hoe statushouders uit te opvang kunnen stromen, anders dan via het verkrijgen van voorrang op een sociale huurwoning. Na verdere uitwerking van het regeerprogramma zullen wij uw Kamer hierover informeren.
Zou het niet van goed bestuur getuigen om, alvorens de Spreidingswet in te trekken en gemeenten te verbieden statushouders voorrang te geven bij huisvesting, daadwerkelijk, substantieel en permanent de instroom van asielzoekers naar beneden te brengen en ervoor te zorgen dat de doorstroming in de asielketen daadwerkelijk substantieel is verbeterd?
In het Hoofdlijnenakkoord is een fors pakket opgenomen om de instroom van asielzoekers te beperken. Het kabinet verwacht dat deze maatregelen hun vruchten zullen afwerpen en de instroom van asielzoekers vermindert. Het intrekken van de Spreidingswet, is onderdeel van de asielcrisiswet, waarin ook instroombeperkende maatregelen zijn opgenomen. Dit wordt op dit moment uitgewerkt.
Kunt u een overzicht geven van de extra kosten die door de overheid gemaakt zullen moeten worden als blijkt dat de instroom van asielzoekers niet op korte termijn significant omlaag gaat, maar de Spreidingswet wél wordt ingetrokken en de mogelijkheid om voorrang te geven aan de huisvesting van statushouders de gemeenten wordt ontnomen? Wat zijn de extra kosten voor de tijdelijke (dure) noodopvang die daarvan het gevolg zullen zijn?
In de komende periode gaat de Minister van Asiel en Migratie hard aan de slag met het uitwerken en implementeren van de maatregelen uit het hoofdlijnenakkoord die onder andere als doel hebben om de instroom van asielzoekers te beperken. Het beperken van de instroom van asielzoekers is één van de belangrijkste prioriteiten. Wij gaan er dus niet vanuit dat deze niet omlaag gaat. In het hoofdlijnenakkoord is een fors pakket aan maatregelen opgenomen dat toeziet op het efficiënter en daarmee kosteneffectiever maken van de migratieketen. Zoals gebruikelijk wordt er hard gewerkt om voor iedereen met recht op opvang dit ook te realiseren, eventueel door tijdelijke opties. Bij deze tijdelijke opties zullen de kosten, zoals doorgaans, in ogenschouw worden genomen en wordt ernaar gestreefd zo kosteneffectief mogelijk te zijn.
De stijgende invoer van Russisch gas |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA), Ilana Rooderkerk (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat de import van Russisch gas naar de Europese Unie (EU) aan het toenemen is?1
Ja, het klopt dat de import van Russisch gas naar de EU zowel per pijpleiding als in de vorm van vloeibaar aardgas (LNG) in de eerste helft van 2024 licht is toegenomen ten opzichte van vorig jaar. Ondanks deze toename blijft het aandeel pijpleidinggas en LNG uit de Russische Federatie respectievelijk minder dan 11% en 6% van de EU-gasimport2. Daarmee komt het aandeel Russisch gas in de totale EU-import van gas momenteel op ca. 17%. Over het gehele jaar 2023 bedroeg het aandeel gas uit de Russische Federatie in de gasimport van de EU nog ca. 14%. Deze cijfers zijn nog steeds een forse afname ten opzichte van 2021 toen ruim 40% van de gasimport van de EU uit de Russische Federatie kwam. In 2021 was het gasverbruik in de EU bovendien zo’n 20 procent hoger dan in 2023. De afname in absolute termen is daarmee nog groter.
Deelt u de zorg dat EU-landen zichzelf hiermee opnieuw afhankelijk van Rusland opstellen, waardoor zij zich kwetsbaar maken voor Russische chantage? Zo nee, waarom niet?
Met REPowerEU hebben alle lidstaten zich gecommitteerd aan het doel om uiterlijk in 2027 niet meer afhankelijk te zijn van Russisch gas. Veel van de inspanningen van de lidstaten zijn er op gericht om dat te halen. Dat vertaalt zich onder meer in het uitbreiden van de LNG-importcapaciteit, gasbesparing, inzet op hernieuwbare energie en energie-efficiencymaatregelen. Zoals hiervoor aangegeven is de import van gas uit de Russische Federatie al fors gedaald en het is op basis van REPowerEU de verwachting dat dit nog verder zal dalen.
Hoe verklaart u deze stijgende gasimport ten opzichte van de doelstelling van de Europese Commissie om uiterlijk in 2027 onafhankelijk te zijn van Russisch gas?
Het doel van REPowerEU is om uiterlijk in 2027 de invoer van Russische fossiele brandstoffen volledig uit te faseren. Met verscheidene maatregelen is al veel bereikt op het gebied van gasbesparing en diversifiëring van de gasimport.
Zo heeft de Europese Unie in het jaar 2023 ca. 20% minder gas verbruikt dan in 2021. De totale import is van 336 miljard m3 in 2021 gedaald tot 290 miljard m3 in 2023.3 Dit mede als gevolg van het sterk gestegen aanbod van duurzame energie en dankzij maatregelen op het gebied van energie-efficiency. Voorts is er in 2023 en 2024 ca. 76,9 miljard m3 aan gasvraag gekoppeld aan leveranciers via het Europese inkoopplatform, waaraan Belarussische en Russische partijen niet mogen deelnemen.
Desalniettemin is de import van Russisch gas licht gestegen. De in de eerste helft van 2024 licht gestegen gasimport uit de Russische Federatie is waarschijnlijk ten dele te verklaren doordat er op EU niveau minder LNG geïmporteerd is en kon worden uit o.a. de Verenigde Staten en Qatar. Ten opzichte van de Aziatische markten waren de prijzen namelijk relatief laag in Europa waardoor handelaren meer LNG-volumes verscheepten naar Aziatische landen. Ook waren er in de eerste helft van dit jaar problemen bij de Freeport LNG terminal, de op één na grootste LNG-exportterminal van de Verenigde Staten. Wat betreft de aanvoer vanuit Qatar, zorgt de onrust in het Midden-Oosten ervoor dat minder LNG-volumes geleverd worden. De vaarroute door de Rode Zee wordt vermeden door LNG-tankers vanuit Qatar, waardoor leveringen uit dit land aan de EU moeten omvaren via de Kaap de Goede Hoop. Dit leidt tot aanzienlijke extra kosten.
Dat deze ontwikkelingen leiden tot meer import van gas uit de Russische Federatie is een terechte zorg. In de beantwoording van vraag 7 wordt verder ingegaan op de vraag hoe wij deze zorg het hoofd willen bieden, onder meer door in Europees verband in te zetten op een routekaart voor afbouw van de import van Russisch gas.
Klopt het dat Russisch gas goedkoper is dan LNG uit bijvoorbeeld de Verenigde Staten (VS), Algerije of Qatar? Zo ja, deelt u dan de conclusie dat er hierdoor voor diverse EU-landen weinig prikkels zijn om te (blijven) investeren in duurzamere opties en/of (de infrastructuur voor) alternatieven voor de import van Russisch gas?
De gasprijs is geen vast gegeven, maar is afhankelijk van vraag en aanbod en van hoe en onder welke voorwaarden en condities er wordt ingekocht door marktpartijen. In zijn algemeenheid valt te stellen dat voor gas dat gebruikt wordt in de EU de groothandelsmarktprijs geldt. Zo wordt er op gashandelsplaatsen in de EU (bijvoorbeeld de Nederlandse Title Transfer Facility (TTF)) één prijs voor gas betaald (in MWh) voor zowel pijpleidingengas als LNG. Voorts worden langdurige bilaterale contracten voor zowel pijpleidingengas als LNG geïndexeerd tegen de prijs op de gashandelsplaatsen in de EU of tegen de olieprijzen.
We hebben geen indicaties dat de EU-gasprijs gedrukt wordt door de import van Russisch gas en het zodoende onaantrekkelijker wordt om extra LNG-importcapaciteit te realiseren.
Ziet u ook dat Rusland met deze verlaagde gasprijzen nu al bezig is andere aanbieders van de markt te drukken, zoals te zien is met het afblazen van projecten in Griekenland waarmee nieuwe gasleveranciers aangetrokken hadden kunnen worden ten behoeve van Zuidoost-Europese landen?2
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht geven van projecten binnen de EU die zijn – of dreigen te worden – afgeblazen door ondermijnende concurrentie van goedkoop Russisch gas?
Een dergelijk overzicht is niet te geven, omdat de Nederlandse overheid geen inzage heeft in de projecten van marktpartijen en de economische haalbaarheid daarvan.
Welke maatregelen zou volgens u de EU kunnen nemen om de stijgende import van Russisch gas terug te dringen en gasprojecten die de Europese afhankelijkheid verminderen uit te voeren? Bent u bereid om zich in te zetten voor het invoeren van deze maatregelen?
Nederland zet zich actief in voor maatregelen in EU verband voor de afbouw van Russisch gas naar nul. Het kabinet zet zich hierbij zowel in voor EU-brede maatregelen als voor duidelijke invulling door de Europese Commissie van de ruimte die individuele lidstaten krijgen om maatregelen te treffen, zodat die ingevoerd kunnen worden.
Deze inzet in EU verband is ten eerste belangrijk omdat maatregelen het meest effectief zijn als ze op EU niveau getroffen worden danwel in de hele EU op gelijke wijze worden toegepast. Bij aanpak op EU niveau kan ook worden bewaakt dat maatregelen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de EU-leveringszekerheid.
Ten tweede is de inzet van het kabinet ingegeven door het feit dat in Nederland alle maatregelen voor de beperking van Russisch gas die zij kon nemen al heeft genomen, en beperkt is in haar handelingsvrijheid om aanvullende maatregelen te treffen. Zo wordt in Nederland al voorkomen dat er nieuwe LNG-importstromen ontstaan via de nieuwe LNG-importcapaciteit die sinds 2022 is of nog wordt gerealiseerd. Dit is geregeld via de contracten voor het gebruik van deze nieuwe importcapaciteit. Er is echter nog geen mogelijkheid om de beperkte nog bestaande importstroom in te perken, die is gebaseerd op contracten uit het verleden. Er is nog geen EU-sanctiemaatregel die de import op basis van dergelijke historische contracten verbiedt. Het is ook nog niet duidelijk of Nederland deze reststroom zou kunnen inperken op basis van de nieuwe bepaling uit Verordening (EU) 2024/1789 (in het decarbonisatiepakket) die individuele lidstaten onder strenge voorwaarden de mogelijkheid geeft om tijdelijke maatregelen te treffen om de aanvoer van Russisch gas te beperken (toegelicht in Kamerstuk 29 023, nr. 494).
Tegen deze achtergrond werkt de Europese Commissie op verzoek van de Raad, mede op initiatief van Nederland, in het kader van RePowerEU aan een routekaart voor de verdere afbouw van de import van Russisch gas in de EU (zie over RePowerEU ook het antwoord op vraag 2 en 3).
Concreet pleit Nederland ervoor dat in deze routekaart EU-breed de hiervoor genoemde maatregel wordt meegenomen, die al in Nederland is toegepast, dat nieuwe importstromen via nieuwe LNG-importcapaciteit worden voorkomen. Hiermee wordt een concrete dam opgeworpen voor de import van Russisch LNG via nieuwe LNG-terminals. Mogelijk zal de Commissie in de routekaart ook het belang van gezamenlijke inkoop via het Europese inkoopplatform onderstrepen, waarvan Russische partijen worden uitgesloten. Dit platform is immers een permanent instrument geworden in de EU. Het kabinet verwacht verder dat de Europese Commissie in de routekaart nadere invulling zal geven aan en duidelijkheid over de mogelijkheden voor individuele lidstaten om op basis van Verordening (EU) 2024/1789 tijdelijke maatregelen te treffen om import van Russisch gas te beperken.
Als de routekaart er is, schept dit voor EU lidstaten duidelijkheid over de volgende concrete stappen die zij kunnen zetten in het inperken van Russisch gas en de afbouw van Russische gas conform RePowerEU. Omdat in Nederland al proactief maatregelen zijn getroffen en Nederlandse bedrijven al actief deelnemen aan het gezamenlijke inkoopplatform, zal met name van belang zijn welke concrete stappen aanvullend genomen kunnen worden om de resterende LNG-import op basis van Verordening (EU) 2024/1789 te kunnen aanpakken.
Het bericht “Bureaucratie binnen de Rijksoverheid uitgegroeid tot zeldzame proporties” |
|
Henri Bontenbal (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de constatering dat inmiddels meer dan 50 procent van het personeel bij de ministeries een baan heeft in de overhead?1
De overhead wordt momenteel geschat op een percentage tussen de 45–50 procent. Voorlopige berekeningen – mede op basis van inmiddels beschikbare cijfers ultimo 2023 – laten zien dat het percentage de laatste jaren iets is gedaald (ultimo 2018 was het nog 52,6%,). Belangrijkste verklaring voor die daling is de verhoudingsgewijs snellere groei van het aantal medewerkers in het primair proces (beleidsadviseurs, beleidsmedewerkers e.d.). Het gegeven dat shared services sinds kort meer diensten aanbieden buiten de departementen, maakt de toerekening van hun capaciteit aan de departementen lastiger. Vandaar dat tussen de hiervoor genoemde 45 en 50 procent geen preciezer percentage kan worden bepaald.
Zijn er ook cijfers beschikbaar per ministerie en zo ja, wilt u deze delen?
Over betrouwbare cijfers per ministerie beschik ik niet. Een belangrijk deel van de overhead bestaat uit activiteiten van shared services die in meer of mindere mate voor de verschillende ministeries werken. Een betrouwbare toedeling naar ministeries van die activiteiten is op dit moment niet mogelijk. Dat maakt een beeld per ministerie zo arbitrair dat het zijn betekenis zou verliezen.
Kunt u aangeven om welke functies het precies gaat en waar de grootste groei zit?
De overhead omvat alle sturing op en ondersteuning van het primaire proces. Meer precies: (1) lijnmanagement, (2) medewerkers werkzaam in de shared services die activiteiten uitvoeren voor de kerndepartementen en (3) medewerkers binnen de kerndepartementen belast met bedrijfsvoeringactiviteiten (nader geoperationaliseerd als medewerkers werkend binnen het kerndepartement met een functie binnen de «functiefamilie» bedrijfsvoering).
De grootste groei is de afgelopen jaren doorgemaakt bij de shared services maar ook het aantal medewerkers in bedrijfsvoeringsfuncties binnen de afzonderlijke kerndepartementen is gegroeid.
Wat zijn volgens u de oorzaken dat het percentage banen in de overhead zo hoog is en zo gegroeid is in de afgelopen jaren?
Daar liggen deels duidelijk aanwijsbare oorzaken aan ten grondslag. Voorbeelden zijn: het in 2016 onderbrengen van alle schoonmaakactiviteiten binnen het rijk, de inspanningen om mensen uit de doelgroep van de banenafspraak in dienst te nemen (deze werken vaak in ondersteunende functies zoals de zgn. Binnenwerkbanen), de recente toename van Woo-verzoeken (hoewel een ongekend deel van die activiteiten ook door medewerkers uit het primaire proces wordt afgehandeld) en de inspanningen om de kans op privacy-schendingen en fouten bij aanbestedingen te minimaliseren.
Mogelijk spelen ook minder duidelijke redenen een rol. Door experts wordt vaak gewezen op een aantal wetmatigheden die impact hebben op de omvang en inrichting van (bureaucratische) overheidsorganisaties. In het rapport over de Staat van de Uitvoering 2022 werd daarnaast gewezen op de gesignaleerde reflex om problemen op te lossen door meer mensen en middelen in te zetten. Die wetmatigheden en reflexen hebben impact op de groei van de Rijksoverheid, en ook specifiek op de omvang en groei van de overhead.
Hoe komt het dat dit probleem vooral bij de departementen speelt en minder bij andere overheidslagen?
Mij is niet bekend waarom dit probleem minder speelt bij andere overheidslagen. Wat ik wel weet is dat veel grote gemeenten, waterschappen en rijksuitvoeringsorganisaties (verzameld in de RBB-groep) bij het ontbreken van een marktprikkel actief participeren in benchmarkcommunities om van elkaar te leren. Op het platform «Venster voor Bedrijfsvoering» spiegelen zij hun bedrijfsvoeringsprestaties (waaronder de omvang van de overhead) aan die van vergelijkbare overheidsorganisaties.
In hoeverre speelt het functioneren van de Tweede Kamer hierin volgens u een rol, doordat de Kamer via vragen, moties en onderzoeken steeds meer vraagt van de departementen?
Mogelijk heeft de toename van vragen, moties en amendementen een effect gehad op de groei van de ministeries. In welke mate het naast de beleidsafdelingen ook de overhead raakt, is niet aan te geven.
Ik ben voornemens onderzoek te doen naar de mogelijkheden om de druk in kaart te brengen die op de Haagse kerndepartementen staat en welke capaciteit grosso modo nodig is om die druk te kunnen verwerken. Daarbij wordt uiteraard ook gekeken naar de «interactie» met de politiek (waaronder vragen vanuit de Kamer).
Welk aandeel heeft de uitvoeringslast van de Wet open overheid in deze toegenomen bureaucratisering?
Allereerst vind ik het in het kader van deze vragen van belang om te benadrukken dat openheid en de uitvoering van de Woo een primaire en belangrijke taak van bestuursorganen betreft. Momenteel is er geen volledig zicht op de personele capaciteit die zich bezighoudt met de afhandeling van Woo-verzoeken.2 Het is ook uitdagend om hier volledig zicht op te krijgen, gelet op de vele verschillende medewerkers die – al dan niet tijdelijk – direct of indirect betrokken zijn bij de afhandeling van Woo-verzoeken, en de grote diversiteit in aanpak bij de departementen. Wel is het beeld dat de capaciteit hiervoor de afgelopen jaren fors is uitgebreid. Ik zal dit najaar starten met een onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken. Met dit onderzoek wil ik hier beter zicht op krijgen. Dit onderzoek zal waarschijnlijk in het eerste kwartaal van 2025 worden opgeleverd en vervolgens met uw Kamer worden gedeeld.
Welke visie heeft u op het terugdringen van de toegenomen bureaucratisering en het aandeel overhead banen? Hoe gaat u dit probleem oplossen?
Een overheid kan alleen effectief en dienstbaar zijn als we ons voortdurend de vraag stellen waar we ambtenaren het beste kunnen inzetten. Waar ze het hardst nodig zijn. En als we ervoor zorgen dat de overheid zo klein is als mogelijk en zo groot als noodzakelijk.
Dit betekent ook dat we het aantal ambtenaren fors terug moeten gaan brengen en kritisch zijn op de inzet van consultants bij ministeries.
Het terugdringen van bureaucratie vraagt uiteraard als eerste om vermindering van administratieve lasten voor burgers en ondernemers. Het kabinet zet daarnaast in op reductie van interne bureaucratie. Dat vraagt om een aanpak waarbij interne procedures sterk worden vereenvoudigd of afgeschaft en voor overmatige overhead wordt gecorrigeerd.
Het kabinet zal bovendien een agenda opstellen om de rijksbrede bedrijfsvoering door te ontwikkelen. In deze agenda zullen voorstellen worden gedaan om meer rijksbrede voorzieningen aan te bieden, bekostigingswijzen te stroomlijnen en rijksbrede dienstverleners beter samen te laten werken.
Het gehele kabinet is hierop aanspreekbaar.
Welke doelen stelt het kabinet zichzelf ten aanzien van het percentage overhead banen en het verminderen van de bureaucratisering?
De doelen die onder het antwoord op vraag 8 zijn geformuleerd worden per ministerie nader uitgewerkt. De Tweede Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
Hoe beziet u het probleem van toegenomen bureaucratisering ten opzichte van uw doelstelling om één miljard op het ambtenarenapparaat te bezuinigen?
De genoemde besparing op de apparaatsuitgaven van structureel 1 miljard euro vanaf 2029 is ondersteunend aan het terugdringen van de bureaucratie zoals vermeld in het Hoofdlijnenakkoord. Deze kabinetsbrede opgave vergt een zeer stevige inspanning van alle beleidsdepartementen die uiteraard verder gaat dan het terugdringen van de overhead en het schrappen van overbodige interne procedures.
Deelt u de conclusie van het Centraal Planbureau (CPB) dat een bezuiniging van maximaal 400 miljoen euro realistisch is, zonder de uitvoering van beleid te raken?
Het CPB baseert zich op een in een eerdere periode 2012–2015 door hen berekende/geschatte productiviteitstijging van de Rijksoverheid in brede zin (dit omvat dus ook een flink deel van de rijksuitvoeringsorganisaties). En projecteert de daaruit afgeleide productiviteitsstijging op de voorgenomen bezuinigingstaakstelling van het Kabinet.
Het Instituut voor Publieke Sector Efficiency-studies is in haar onderzoek «Kosten en prestaties Kerndepartementen in kaart» van oktober 2021, waarbij zij zich specifiek focust op de kerndepartementen en een langere periode 2012–2019 beschouwt, aanmerkelijk optimistischer over de mogelijkheden. In een latere publicatie3 (begin 2022) becijfert zij op basis van die studie de mogelijkheid ruim een half miljard aan apparaatskosten bij alleen de kerndepartementen te reduceren. Daar kan 2,5 jaar later bij worden aangetekend dat gegeven de personele groei en loonsverhogingen in de laatste jaren dat bedrag aanmerkelijk hoger zou kunnen uitpakken.
Is het gezien de conclusie van het CPB niet verstandiger om ervoor te zorgen dat ondersteunende functies waar mogelijk worden vervangen door beleidsinhoudelijke en/of uitvoerende functies, zodat er ruimte blijft voor de aanpak van grote maatschappelijke opgaven?
Gegeven de steeds verder toenemende arbeidskrapte en verdringingseffecten in de hele economie is het zoals gezegd verstandig als Rijksoverheid in brede zin niet meer mensen in te zetten dan strikt noodzakelijk.