De verhoogde kans op longontsteking nabij pluimveebedrijven |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meer kans op longontsteking nabij pluimveebedrijf»?1
Ja.
Kunt u reageren op de conclusie uit het onderzoek van de Universiteit Utrecht en het Universitair Medisch Centrum Utrecht dat er een onomstotelijk verband is tussen het wonen in de nabijheid van een pluimveebedrijf en een verhoogde kans op longontsteking?
In deze studie is gebruikgemaakt van patiëntgegevens afkomstig van huisartsen. Uit deze gegevens blijkt dat mensen, die in het onderzoeksgebied in het oostelijk deel van Noord-Brabant en het noordelijk deel van Limburg in plattelandsgemeenten wonen, vaker longontsteking en lage luchtweginfecties hebben dan mensen in landelijke gebieden elders in het land met minder veehouderij (zie figuur 3.2 in het VGO-rapport).
Uit een statistische analyse van deze gegevens blijkt dat er een duidelijk verband (ook wel relatie of associatie genoemd) wordt gevonden tussen de aanwezigheid van pluimveebedrijven binnen een straal van ongeveer 1 km en een verhoogd voorkomen van longontsteking.
Welke acties bent u bereid naar aanleiding van dit onderzoek te ondernemen? Welke invloed heeft dit nieuwe onderzoek op de ontwikkeling van wetgeving die deze problemen moet oplossen? Op welke termijn wordt het wetsvoorstel naar verwachting aan de Kamer aangeboden?
Ik verwijs u naar de brief over veehouderij en gezondheid (Kamerstuk 28 973, nr. 191) die ik, samen met de Staatssecretaris van IenM, op 1 juni jl. naar uw Kamer heb gezonden. In deze brief ga ik onder andere in op het maatregelenpakket waarover met de sectororganisaties uit de pluimveesector is onderhandeld.
Verder wordt gewerkt aan het voorstel voor een interim-wet veedichte gebieden. Dit wetsvoorstel geeft de provincies een bevoegdheid grenzen te stellen aan de omvang van de veehouderij in veedichte gebieden. Het wetsvoorstel is onlangs voor consultatie voorgelegd aan het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en het landbouwbedrijfsleven. Gelijktijdig is een internetconsultatie gestart over het wetsvoorstel.
Welke rol speelt de pluimveesector zelf in de oplossing van dit probleem? Deelt u de mening dat de uitspraak van de pluimveesector dat hij verantwoordelijkheid wil nemen, niet te rijmen is met het feit dat hij deze week uit het overleg rondom het verbeteren van de luchtkwaliteit stapte? Welke gevolgen heeft dit voor de maatregelen die u voornemens bent te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onterecht is de toename van fijnstof en daarmee de kans op longontsteking te wijten aan het verbeteren van het dierenwelzijn en daarmee de toename van het aantal scharrelkippen? Deelt u de mening dat de oorzaak van dit probleem niet te vinden is in het verbeteren van het dierenwelzijn, maar in het grote aantal (pluimvee)dieren dat er in Nederland is? Deelt u de mening dat de oplossing dan ook moet worden gezocht in een vermindering van het aantal dieren en niet in het verslechteren van de dierenwelzijnseisen en dierenwelzijnsvoorzieningen?
De uitstoot van fijnstof is toegenomen als gevolg van het Europese legbatterijverbod in 2012 en de omschakeling van kooisystemen in de legpluimveehouderij naar diervriendelijkere scharrel- en uitloopsystemen als gevolg van een veranderende vraag vanuit de markt en consument naar alternatieven voor kooieieren. Circa 85% van de legkippen wordt momenteel gehouden in scharrel-, vrije uitloop- en biologische houderijsystemen.
Uit onderzoek van Wageningen UR blijkt dat de fijnstofemissie door deze omschakeling een factor 16 is toegenomen van 5 gram per kip naar 80 gram per kip. Het aantal leghennen is de afgelopen jaren vrij stabiel. Onze ambitie is dat de fijnstofemissies in de houderijsystemen, die voldoen aan de Europese en nationale dierwelzijnseisen, de komende jaren sterk worden verminderd.
Het bericht ‘Alleen noodfonds kan schaapskuddes nog redden’ |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Alleen noodfonds kan schaapskuddes nog redden»?1
Met het Natuurpact (Kamerstuk 33 576, nr. 6) is het beleid voor natuur gedecentraliseerd naar de provincies. Een onderdeel daarvan is dat de provincies verantwoordelijk zijn voor de afspraken met de schaapherders. Op 25 april 2016 (Kamerstuk 33 576, nr. 82) heb ik u het evaluatierapport «Wie stuurt de herder – Concurrentie of coöperatie?» toegestuurd. Het rapport toont aan dat de (financiële) positie van schaapherders die hun kuddes hoeden zorgelijk is. Het rapport biedt tevens handvatten over hoe de positie van herders kan worden verbeterd, zowel qua inkomen als door het bieden van continuïteit. Schaapherders zijn met name gebaat bij een structurele oplossing. Met dit als doel ben ik in gesprek met schaapherders, provincies, terreinbeheerders en Rijkswaterstaat.
Deelt u de mening dat deze herders steun verdienen, omdat traditionele schaapskuddes op de lijst van immaterieel cultureel erfgoed staan en de schaapskuddes bovendien van groot belang zijn voor het landschapsbeheer?
Beheer door schaapskuddes wordt niet uitgevoerd door een homogene groep herders, maar varieert van de traditionele herder, die zijn kudde van meestal traditionele heideschapen jaarrond dagelijks gescheperd2 laat grazen, tot de herder die zijn kudde schapen vaak gescheperd, maar ook binnen een afrastering, op natuur- of andere terreinen laat grazen. De vermelding op de lijst van immaterieel cultureel erfgoed betreft de eerste groep van traditionele herders. Het beheer van natuurterreinen kan meestal door de laatste groep van herders goedkoper worden uitgevoerd. Ik ben van mening dat, naast het versterken van natuurbeheer, de cultuurhistorische waarde van traditionele schaapherders een meerwaarde heeft voor de maatschappij.
Deze traditionele schaapsherders kampen al jaren met problemen, wat heeft u tot nu toe gedaan om hen te ondersteunen en wat bent u van plan nog meer te doen nu het Gilde van Traditionele Schaapsherders de noodklok luidt? Bent u bereid tot het instellen van een noodfonds, zoals het Gilde voorstelt?
Mijn voorganger en ik hebben, zoals aangegeven in bovengenoemde brief van 25 april 2016, meerdere maatregelen genomen, zoals het invoeren van de graasdierpremie, het invoeren van een certificeringssysteem, het inrichten van een opleiding bij Hogeschool Helicon, het opzetten van een kennisnetwerk, ondersteuning bij de oprichting van het Gilde van traditionele schaapherders, het laten uitvoeren van een evaluatie en het subsidiëren van het opzetten van Heideboerderijen. Daarnaast ben ik in gesprek met provincies over een structurele oplossing voor traditionele herders, omdat het beleid voor gescheperde schaapskuddes primair een provinciale verantwoordelijkheid is. Ik ben van mening dat wanneer herders een structurele oplossing geboden wordt, een noodfonds niet nodig is.
De provincies Limburg en Drenthe hebben middels het Subsidiestelsel Natuur en Landschap wel extra geld beschikbaar gesteld aan deze schaapsherders, waarom volgen andere provincies hun voorbeeld niet als hiervoor blijkbaar wel mogelijkheden zijn?
Zoals aangegeven bij vraag 1 zijn de provincies middels het Natuurpact verantwoordelijk voor afspraken met de schaapherders. De goede voorbeelden van Drenthe en Limburg zijn onderdeel van het gesprek dat ik voer met de provincies om overal in Nederland te komen tot een structurele oplossing voor traditionele herders.
Wat is de stand van zaken rondom het overleg met de provincie, het Gilde en de terreinbeherende organisaties over passende maatregelen voor deze problematiek? Hoe kijkt u aan tegen het stoppen met openbare aanbestedingen en het ontwikkelen van betere natuurbeheervergoedingen?
Deze vraag heeft een sterk verband met de motie van de leden Leenders, Jacobi en Dik-Faber, die de regering verzoekt om, met provincies en maatschappelijke organisaties, structurele financiering te regelen en daarmee de gescheperde schaapskuddes een toekomst te geven (Kamerstuk 34 550-XIII, nr. 86).
De uitvoering van deze motie is in de afrondende fase, en ik zal u spoedig hierover informeren.
De onkostenvergoeding voor de plaatsing van hoogspanningsmasten |
|
Henk Leenders (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat er onkostenvergoedingen betaald worden aan grondeigenaren, voor de plaatsing van hoogspanningsmasten op landbouwgrond?
Het is mij bekend dat de grondeigenaren en/of -gebruikers afspraken maken met een netbeheerder om hoogspanningsmasten op (landbouw)grond te kunnen plaatsen. Voor de aanleg en instandhouding van die hoogspanningsverbinding moet de netbeheerder gebruik kunnen blijven maken van een strook grond (de zakelijk recht strook) ter plaatse van de hoogspanningsverbinding. De breedte van deze strook is onder meer afhankelijk van het masttype, de spanning en het aantal circuits van de verbinding. Voor deze strook spreken grondeigenaren en/of -gebruikers met de netbeheerder een recht van opstal af. Bij de vestiging van dit recht dient het wettelijke principe van volledige schadeloosstelling te worden gehanteerd. Volledige schadeloosstelling betekent dat een grondeigenaar en/of -gebruiker voor en na de vestiging van het recht van opstal in een gelijkwaardige vermogens- en inkomenspositie moet verkeren.
Klopt het dat onkostenvergoedingen in Nederland heel verschillend kunnen zijn, afhankelijk van de periode waarin afspraken hierover gemaakt zijn?
Voor grondeigenaren en/of -gebruikers geldt het wettelijke principe van volledige schadeloosstelling, voor zover de partijen er niet van afwijken. Dit principe wordt altijd en overal toegepast, onafhankelijk van de periode waarin de schadevergoeding is afgesproken. De manier waarop de schade is vergoed, bijvoorbeeld via een eenmalige afkoopsom of via een jaarlijkse vergoeding, kan wel verschillen.
Klopt het dat sommige grondeigenaren in het verleden voor eeuwig afgekocht zijn voor een gering bedrag, en nu niets meer ontvangen?
Door het plaatsen van een mast verliest een grondeigenaar en/of -gebruiker geheel of een deel van het (agrarisch)gebruik van deze grond, met inkomensschade tot gevolg. Deze inkomensschade is in het verleden in bepaalde gevallen vergoed door het – voor de bouw van de desbetreffende mast – toekennen van een afkoopsom. Sinds eind jaren «80 gebeurt dit overal door middel van een jaarlijkse mastvergoeding. Dit verschil in vergoedingensystematiek is terug te voeren op het feit dat de verschillende netten (150 kV en 220/380 kV) in handen zijn geweest van verschillende netbeheerders. Inmiddels zijn al deze netten in handen van TenneT TSO BV (hierna: TenneT) en wordt bij nieuwe verbindingen dezelfde vergoedingensystematiek gehanteerd. Deze vergoedingensystematiek is terug te vinden in de schadegids van TenneT.1
Deelt u de mening dat dit niet eerlijk is tegenover andere grondeigenaren, die wel een onkostenvergoeding ontvangen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, geldt voor de partijen die niet van het wettelijke principe hebben afgeweken het principe van volledige schadeloosstelling voor de grondeigenaren en/of -gebruikers. De wet laat hierbij verschillende vormen van het vergoeden van inkomensschade toe. Dit kan zowel via een eenmalige afkoopsom als via een jaarlijkse vergoeding. Het klopt niet dat dit strijdig zou zijn met het gelijkheidsbeginsel.
Klopt het dat dit niet in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u in overleg treden met TenneT, teneinde de onkostenvergoedingen landelijk gelijk te trekken? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van dit overleg? Zo nee, waarom niet?
Ik heb al met TenneT overlegd. De huidige schadevergoedingensystematiek die TenneT hanteert bij de totstandkoming van nieuwe verbindingen wordt reeds landelijk toegepast. Deze is onder meer in overleg met LTO tot stand gekomen.
De verschillen in vergoedingensystematiek zijn in het verleden ontstaan, onder andere omdat de voorgangers van TenneT voor ongeveer 450 masten de vergoedingen eeuwigdurend hebben afgekocht. Dit is juridisch toelaatbaar.
Balkons in Breda, die ook zonder belasting af zouden kunnen breken |
|
Attje Kuiken (PvdA), Henk Leenders (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Balkons van 160 flatwoningen in Breda blijken levensgevaarlijk»?1
Ja.
Is het waar dat de kans heeft bestaan dat balkons spontaan los zouden laten? Hoe groot is dat risico geweest?
Het gebrek aan de balkons in Breda is aan het licht gekomen bij een technische inspectie die de woningcorporatie WonenBreburg bij al haar woongebouwen één keer per drie jaar uitvoert. Met deze inspecties geeft de corporatie invulling aan haar zorgplicht om te waarborgen dat haar woningen voldoen aan de voorschriften van het Bouwbesluit. Nadat geconstateerd was dat de balkons niet voldeden aan het Bouwbesluit, heeft de corporatie uit voorzorg direct actie genomen. De bewoners zijn geïnformeerd dat zij hun balkons voorlopig niet mogen gebruiken en de directe omgeving onder de balkons is afgezet. De kans dat balkons daadwerkelijk zouden bezwijken, wordt klein geacht, maar de corporatie heeft het zekere voor het onzekere genomen. Naar mijn oordeel heeft de corporatie met deze aanpak de risico’s voor de bewoners en de omgeving geminimaliseerd.
Hoe beoordeelt u de risico’s waar de bewoners aan zijn blootgesteld en de manier waarop de woningcorporatie hiermee is omgegaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de overeenkomsten en verschillen van deze bouwfout met de eerder geconstateerde problemen bij galerijflats?
De problemen bij galerijflats hebben vooral betrekking op de galerijvloeren van deze flats. Op galerijvloeren wordt in de winter vaak dooizout gestrooid. Het chloride dat in dit dooizout zit kan de betonwapening in de galerij aantasten en dit kan vervolgens leiden tot spontane breuk van de galerijvloer zonder waarschuwing vooraf, zoals zichtbare doorbuiging of scheurvorming.
Op balkons wordt minder dooizout gebruikt. Ook bij de balkons in Breda zijn geen verhoogde chloride-waarden geconstateerd. Het gebrek bij deze balkons is een te diepe ligging van de betonwapening waardoor de draagkracht van de balkons rekenkundig niet voldoet aan het Bouwbesluit. Bij dit gebrek, dat al vanaf de bouw (1957) aanwezig is, ligt het spontaan bezwijken van de balkons zonder waarschuwing vooraf minder in de rede.
Vielen deze balkons ook onder de verplichte inspectie, die u eerder voor galerijflats en balkons in het leven riep? Zo ja, is deze inspectie tijdig uitgevoerd? Zo nee, ziet u aanleiding om de inspectieplicht voor balkons uit te breiden?
Nee, deze balkons vielen niet onder de bedoelde onderzoeksplicht die is vastgelegd in artikel 5.11 van de Regeling Bouwbesluit (Staatscourant 2015, nr. 45221). De onderzoeksplicht is namelijk alleen van toepassing op galerijflats, terwijl de betreffende balkons onderdeel zijn van portiekflats. De onderzoeksplicht is ingevoerd naar aanleiding van het bezwijken van een galerijvloer in Leeuwarden in 2011. Bij galerijflats is sprake van een zeer urgent veiligheidsrisico dat de inzet van onderzoeksplicht (artikel 1a, derde lid, van de Woningwet) rechtvaardigt. Zoals uit mijn antwoord op vraag 4 volgt is de problematiek bij balkons anders en minder urgent. Ik zie daarom thans geen aanleiding om deze onderzoeksplicht uit te breiden. Overigens moeten ook zonder deze onderzoeksplicht gebouweigenaren er zorg voor dragen dat hun gebouwen voldoen aan het Bouwbesluit, zoals de woningcorporatie WonenBreburg heeft gedaan en kan het gemeentelijke bouw- en woningtoezicht hierop toezien en handhaven.
Hoe vorderen de verplichte inspecties van galerijflats en hoe houdt u hier toezicht op?
Het toezicht op de naleving van de onderzoeksplicht van galerijflats ligt bij de gemeente. Het interbestuurlijke toezicht op deze gemeentelijke taak ligt bij de provincie. Ik heb geen rol bij dit toezicht. Naar aanleiding van uw vraag heb ik wel navraag gedaan bij de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht (VBWTN). Het algemene beeld van de VBTWN is dat de gemeenten druk bezig zijn met deze onderzoeksplicht. Een deel van de gemeenten is al klaar en galerijen die niet voldeden zijn aangepast. Andere gemeenten zijn nog volop aan de slag om te zorgen dat alle eigenaren van galerijflats vóór 1 juli 2017 aan de onderzoekplicht voldoen zoals artikel 5.11 van de Regeling Bouwbesluit voorschrijft.
Deelt u de mening dat balkons en galerijen een potentieel extra kwetsbaar onderdeel van een bouwconstructie kunnen vormen? Zo ja, ziet u aanleiding om voor de uitvoering hiervan erkende technische oplossingen uit te werken, die door de bouwers verplicht moeten worden gebruikt?
De constructieve veiligheid van iedere bouwconstructie is van groot belang omdat bij het bezwijken sprake kan zijn van dodelijke slachtoffers. Dit gaat ook op voor balkons en galerijen. In het Bouwbesluit worden daarom eisen gesteld aan de constructieve veiligheid van bouwconstructies. Deze eisen zijn geformuleerd als prestatie-eisen, waardoor marktpartijen de vrijheid hebben om zelf een technische oplossing te kiezen die hieraan voldoet. Ik wil deze vrijheid van marktpartijen niet beperken door verplicht specifieke technische oplossingen voor te schrijven. Het is aan de ontwerper of bouwer van een bouwconstructie om te voldoen aan de prestatie-eisen en aan gemeenten (bouw- en woningtoezicht) hierop toezicht te houden.
Balkons in Breda, die ook zonder belasting af zouden kunnen breken |
|
Attje Kuiken (PvdA), Henk Leenders (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Balkons van 160 flatwoningen in Breda blijken levensgevaarlijk»?1
Ja.
Is het waar dat de kans heeft bestaan dat balkons spontaan los zouden laten? Hoe groot is dat risico geweest?
Het gebrek aan de balkons in Breda is aan het licht gekomen bij een technische inspectie die de woningcorporatie WonenBreburg bij al haar woongebouwen één keer per drie jaar uitvoert. Met deze inspecties geeft de corporatie invulling aan haar zorgplicht om te waarborgen dat haar woningen voldoen aan de voorschriften van het Bouwbesluit. Nadat geconstateerd was dat de balkons niet voldeden aan het Bouwbesluit, heeft de corporatie uit voorzorg direct actie genomen. De bewoners zijn geïnformeerd dat zij hun balkons voorlopig niet mogen gebruiken en de directe omgeving onder de balkons is afgezet. De kans dat balkons daadwerkelijk zouden bezwijken, wordt klein geacht, maar de corporatie heeft het zekere voor het onzekere genomen. Naar mijn oordeel heeft de corporatie met deze aanpak de risico’s voor de bewoners en de omgeving geminimaliseerd.
Hoe beoordeelt u de risico’s waar de bewoners aan zijn blootgesteld en de manier waarop de woningcorporatie hiermee is omgegaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de overeenkomsten en verschillen van deze bouwfout met de eerder geconstateerde problemen bij galerijflats?
De problemen bij galerijflats hebben vooral betrekking op de galerijvloeren van deze flats. Op galerijvloeren wordt in de winter vaak dooizout gestrooid. Het chloride dat in dit dooizout zit kan de betonwapening in de galerij aantasten en dit kan vervolgens leiden tot spontane breuk van de galerijvloer zonder waarschuwing vooraf, zoals zichtbare doorbuiging of scheurvorming.
Op balkons wordt minder dooizout gebruikt. Ook bij de balkons in Breda zijn geen verhoogde chloride-waarden geconstateerd. Het gebrek bij deze balkons is een te diepe ligging van de betonwapening waardoor de draagkracht van de balkons rekenkundig niet voldoet aan het Bouwbesluit. Bij dit gebrek, dat al vanaf de bouw (1957) aanwezig is, ligt het spontaan bezwijken van de balkons zonder waarschuwing vooraf minder in de rede.
Vielen deze balkons ook onder de verplichte inspectie, die u eerder voor galerijflats en balkons in het leven riep? Zo ja, is deze inspectie tijdig uitgevoerd? Zo nee, ziet u aanleiding om de inspectieplicht voor balkons uit te breiden?
Nee, deze balkons vielen niet onder de bedoelde onderzoeksplicht die is vastgelegd in artikel 5.11 van de Regeling Bouwbesluit (Staatscourant 2015, nr. 45221). De onderzoeksplicht is namelijk alleen van toepassing op galerijflats, terwijl de betreffende balkons onderdeel zijn van portiekflats. De onderzoeksplicht is ingevoerd naar aanleiding van het bezwijken van een galerijvloer in Leeuwarden in 2011. Bij galerijflats is sprake van een zeer urgent veiligheidsrisico dat de inzet van onderzoeksplicht (artikel 1a, derde lid, van de Woningwet) rechtvaardigt. Zoals uit mijn antwoord op vraag 4 volgt is de problematiek bij balkons anders en minder urgent. Ik zie daarom thans geen aanleiding om deze onderzoeksplicht uit te breiden. Overigens moeten ook zonder deze onderzoeksplicht gebouweigenaren er zorg voor dragen dat hun gebouwen voldoen aan het Bouwbesluit, zoals de woningcorporatie WonenBreburg heeft gedaan en kan het gemeentelijke bouw- en woningtoezicht hierop toezien en handhaven.
Hoe vorderen de verplichte inspecties van galerijflats en hoe houdt u hier toezicht op?
Het toezicht op de naleving van de onderzoeksplicht van galerijflats ligt bij de gemeente. Het interbestuurlijke toezicht op deze gemeentelijke taak ligt bij de provincie. Ik heb geen rol bij dit toezicht. Naar aanleiding van uw vraag heb ik wel navraag gedaan bij de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht (VBWTN). Het algemene beeld van de VBTWN is dat de gemeenten druk bezig zijn met deze onderzoeksplicht. Een deel van de gemeenten is al klaar en galerijen die niet voldeden zijn aangepast. Andere gemeenten zijn nog volop aan de slag om te zorgen dat alle eigenaren van galerijflats vóór 1 juli 2017 aan de onderzoekplicht voldoen zoals artikel 5.11 van de Regeling Bouwbesluit voorschrijft.
Deelt u de mening dat balkons en galerijen een potentieel extra kwetsbaar onderdeel van een bouwconstructie kunnen vormen? Zo ja, ziet u aanleiding om voor de uitvoering hiervan erkende technische oplossingen uit te werken, die door de bouwers verplicht moeten worden gebruikt?
De constructieve veiligheid van iedere bouwconstructie is van groot belang omdat bij het bezwijken sprake kan zijn van dodelijke slachtoffers. Dit gaat ook op voor balkons en galerijen. In het Bouwbesluit worden daarom eisen gesteld aan de constructieve veiligheid van bouwconstructies. Deze eisen zijn geformuleerd als prestatie-eisen, waardoor marktpartijen de vrijheid hebben om zelf een technische oplossing te kiezen die hieraan voldoet. Ik wil deze vrijheid van marktpartijen niet beperken door verplicht specifieke technische oplossingen voor te schrijven. Het is aan de ontwerper of bouwer van een bouwconstructie om te voldoen aan de prestatie-eisen en aan gemeenten (bouw- en woningtoezicht) hierop toezicht te houden.
De verhoogde kans op longontsteking nabij pluimveebedrijven |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meer kans op longontsteking nabij pluimveebedrijf»?1
Ja.
Kunt u reageren op de conclusie uit het onderzoek van de Universiteit Utrecht en het Universitair Medisch Centrum Utrecht dat er een onomstotelijk verband is tussen het wonen in de nabijheid van een pluimveebedrijf en een verhoogde kans op longontsteking?
In deze studie is gebruikgemaakt van patiëntgegevens afkomstig van huisartsen. Uit deze gegevens blijkt dat mensen, die in het onderzoeksgebied in het oostelijk deel van Noord-Brabant en het noordelijk deel van Limburg in plattelandsgemeenten wonen, vaker longontsteking en lage luchtweginfecties hebben dan mensen in landelijke gebieden elders in het land met minder veehouderij (zie figuur 3.2 in het VGO-rapport).
Uit een statistische analyse van deze gegevens blijkt dat er een duidelijk verband (ook wel relatie of associatie genoemd) wordt gevonden tussen de aanwezigheid van pluimveebedrijven binnen een straal van ongeveer 1 km en een verhoogd voorkomen van longontsteking.
Welke acties bent u bereid naar aanleiding van dit onderzoek te ondernemen? Welke invloed heeft dit nieuwe onderzoek op de ontwikkeling van wetgeving die deze problemen moet oplossen? Op welke termijn wordt het wetsvoorstel naar verwachting aan de Kamer aangeboden?
Ik verwijs u naar de brief over veehouderij en gezondheid (Kamerstuk 28 973, nr. 191) die ik, samen met de Staatssecretaris van IenM, op 1 juni jl. naar uw Kamer heb gezonden. In deze brief ga ik onder andere in op het maatregelenpakket waarover met de sectororganisaties uit de pluimveesector is onderhandeld.
Verder wordt gewerkt aan het voorstel voor een interim-wet veedichte gebieden. Dit wetsvoorstel geeft de provincies een bevoegdheid grenzen te stellen aan de omvang van de veehouderij in veedichte gebieden. Het wetsvoorstel is onlangs voor consultatie voorgelegd aan het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en het landbouwbedrijfsleven. Gelijktijdig is een internetconsultatie gestart over het wetsvoorstel.
Welke rol speelt de pluimveesector zelf in de oplossing van dit probleem? Deelt u de mening dat de uitspraak van de pluimveesector dat hij verantwoordelijkheid wil nemen, niet te rijmen is met het feit dat hij deze week uit het overleg rondom het verbeteren van de luchtkwaliteit stapte? Welke gevolgen heeft dit voor de maatregelen die u voornemens bent te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onterecht is de toename van fijnstof en daarmee de kans op longontsteking te wijten aan het verbeteren van het dierenwelzijn en daarmee de toename van het aantal scharrelkippen? Deelt u de mening dat de oorzaak van dit probleem niet te vinden is in het verbeteren van het dierenwelzijn, maar in het grote aantal (pluimvee)dieren dat er in Nederland is? Deelt u de mening dat de oplossing dan ook moet worden gezocht in een vermindering van het aantal dieren en niet in het verslechteren van de dierenwelzijnseisen en dierenwelzijnsvoorzieningen?
De uitstoot van fijnstof is toegenomen als gevolg van het Europese legbatterijverbod in 2012 en de omschakeling van kooisystemen in de legpluimveehouderij naar diervriendelijkere scharrel- en uitloopsystemen als gevolg van een veranderende vraag vanuit de markt en consument naar alternatieven voor kooieieren. Circa 85% van de legkippen wordt momenteel gehouden in scharrel-, vrije uitloop- en biologische houderijsystemen.
Uit onderzoek van Wageningen UR blijkt dat de fijnstofemissie door deze omschakeling een factor 16 is toegenomen van 5 gram per kip naar 80 gram per kip. Het aantal leghennen is de afgelopen jaren vrij stabiel. Onze ambitie is dat de fijnstofemissies in de houderijsystemen, die voldoen aan de Europese en nationale dierwelzijnseisen, de komende jaren sterk worden verminderd.
De onkostenvergoeding voor de plaatsing van hoogspanningsmasten |
|
Henk Leenders (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat er onkostenvergoedingen betaald worden aan grondeigenaren, voor de plaatsing van hoogspanningsmasten op landbouwgrond?
Het is mij bekend dat de grondeigenaren en/of -gebruikers afspraken maken met een netbeheerder om hoogspanningsmasten op (landbouw)grond te kunnen plaatsen. Voor de aanleg en instandhouding van die hoogspanningsverbinding moet de netbeheerder gebruik kunnen blijven maken van een strook grond (de zakelijk recht strook) ter plaatse van de hoogspanningsverbinding. De breedte van deze strook is onder meer afhankelijk van het masttype, de spanning en het aantal circuits van de verbinding. Voor deze strook spreken grondeigenaren en/of -gebruikers met de netbeheerder een recht van opstal af. Bij de vestiging van dit recht dient het wettelijke principe van volledige schadeloosstelling te worden gehanteerd. Volledige schadeloosstelling betekent dat een grondeigenaar en/of -gebruiker voor en na de vestiging van het recht van opstal in een gelijkwaardige vermogens- en inkomenspositie moet verkeren.
Klopt het dat onkostenvergoedingen in Nederland heel verschillend kunnen zijn, afhankelijk van de periode waarin afspraken hierover gemaakt zijn?
Voor grondeigenaren en/of -gebruikers geldt het wettelijke principe van volledige schadeloosstelling, voor zover de partijen er niet van afwijken. Dit principe wordt altijd en overal toegepast, onafhankelijk van de periode waarin de schadevergoeding is afgesproken. De manier waarop de schade is vergoed, bijvoorbeeld via een eenmalige afkoopsom of via een jaarlijkse vergoeding, kan wel verschillen.
Klopt het dat sommige grondeigenaren in het verleden voor eeuwig afgekocht zijn voor een gering bedrag, en nu niets meer ontvangen?
Door het plaatsen van een mast verliest een grondeigenaar en/of -gebruiker geheel of een deel van het (agrarisch)gebruik van deze grond, met inkomensschade tot gevolg. Deze inkomensschade is in het verleden in bepaalde gevallen vergoed door het – voor de bouw van de desbetreffende mast – toekennen van een afkoopsom. Sinds eind jaren «80 gebeurt dit overal door middel van een jaarlijkse mastvergoeding. Dit verschil in vergoedingensystematiek is terug te voeren op het feit dat de verschillende netten (150 kV en 220/380 kV) in handen zijn geweest van verschillende netbeheerders. Inmiddels zijn al deze netten in handen van TenneT TSO BV (hierna: TenneT) en wordt bij nieuwe verbindingen dezelfde vergoedingensystematiek gehanteerd. Deze vergoedingensystematiek is terug te vinden in de schadegids van TenneT.1
Deelt u de mening dat dit niet eerlijk is tegenover andere grondeigenaren, die wel een onkostenvergoeding ontvangen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, geldt voor de partijen die niet van het wettelijke principe hebben afgeweken het principe van volledige schadeloosstelling voor de grondeigenaren en/of -gebruikers. De wet laat hierbij verschillende vormen van het vergoeden van inkomensschade toe. Dit kan zowel via een eenmalige afkoopsom als via een jaarlijkse vergoeding. Het klopt niet dat dit strijdig zou zijn met het gelijkheidsbeginsel.
Klopt het dat dit niet in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u in overleg treden met TenneT, teneinde de onkostenvergoedingen landelijk gelijk te trekken? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van dit overleg? Zo nee, waarom niet?
Ik heb al met TenneT overlegd. De huidige schadevergoedingensystematiek die TenneT hanteert bij de totstandkoming van nieuwe verbindingen wordt reeds landelijk toegepast. Deze is onder meer in overleg met LTO tot stand gekomen.
De verschillen in vergoedingensystematiek zijn in het verleden ontstaan, onder andere omdat de voorgangers van TenneT voor ongeveer 450 masten de vergoedingen eeuwigdurend hebben afgekocht. Dit is juridisch toelaatbaar.
Het bericht ‘Alleen noodfonds kan schaapskuddes nog redden’ |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Alleen noodfonds kan schaapskuddes nog redden»?1
Met het Natuurpact (Kamerstuk 33 576, nr. 6) is het beleid voor natuur gedecentraliseerd naar de provincies. Een onderdeel daarvan is dat de provincies verantwoordelijk zijn voor de afspraken met de schaapherders. Op 25 april 2016 (Kamerstuk 33 576, nr. 82) heb ik u het evaluatierapport «Wie stuurt de herder – Concurrentie of coöperatie?» toegestuurd. Het rapport toont aan dat de (financiële) positie van schaapherders die hun kuddes hoeden zorgelijk is. Het rapport biedt tevens handvatten over hoe de positie van herders kan worden verbeterd, zowel qua inkomen als door het bieden van continuïteit. Schaapherders zijn met name gebaat bij een structurele oplossing. Met dit als doel ben ik in gesprek met schaapherders, provincies, terreinbeheerders en Rijkswaterstaat.
Deelt u de mening dat deze herders steun verdienen, omdat traditionele schaapskuddes op de lijst van immaterieel cultureel erfgoed staan en de schaapskuddes bovendien van groot belang zijn voor het landschapsbeheer?
Beheer door schaapskuddes wordt niet uitgevoerd door een homogene groep herders, maar varieert van de traditionele herder, die zijn kudde van meestal traditionele heideschapen jaarrond dagelijks gescheperd2 laat grazen, tot de herder die zijn kudde schapen vaak gescheperd, maar ook binnen een afrastering, op natuur- of andere terreinen laat grazen. De vermelding op de lijst van immaterieel cultureel erfgoed betreft de eerste groep van traditionele herders. Het beheer van natuurterreinen kan meestal door de laatste groep van herders goedkoper worden uitgevoerd. Ik ben van mening dat, naast het versterken van natuurbeheer, de cultuurhistorische waarde van traditionele schaapherders een meerwaarde heeft voor de maatschappij.
Deze traditionele schaapsherders kampen al jaren met problemen, wat heeft u tot nu toe gedaan om hen te ondersteunen en wat bent u van plan nog meer te doen nu het Gilde van Traditionele Schaapsherders de noodklok luidt? Bent u bereid tot het instellen van een noodfonds, zoals het Gilde voorstelt?
Mijn voorganger en ik hebben, zoals aangegeven in bovengenoemde brief van 25 april 2016, meerdere maatregelen genomen, zoals het invoeren van de graasdierpremie, het invoeren van een certificeringssysteem, het inrichten van een opleiding bij Hogeschool Helicon, het opzetten van een kennisnetwerk, ondersteuning bij de oprichting van het Gilde van traditionele schaapherders, het laten uitvoeren van een evaluatie en het subsidiëren van het opzetten van Heideboerderijen. Daarnaast ben ik in gesprek met provincies over een structurele oplossing voor traditionele herders, omdat het beleid voor gescheperde schaapskuddes primair een provinciale verantwoordelijkheid is. Ik ben van mening dat wanneer herders een structurele oplossing geboden wordt, een noodfonds niet nodig is.
De provincies Limburg en Drenthe hebben middels het Subsidiestelsel Natuur en Landschap wel extra geld beschikbaar gesteld aan deze schaapsherders, waarom volgen andere provincies hun voorbeeld niet als hiervoor blijkbaar wel mogelijkheden zijn?
Zoals aangegeven bij vraag 1 zijn de provincies middels het Natuurpact verantwoordelijk voor afspraken met de schaapherders. De goede voorbeelden van Drenthe en Limburg zijn onderdeel van het gesprek dat ik voer met de provincies om overal in Nederland te komen tot een structurele oplossing voor traditionele herders.
Wat is de stand van zaken rondom het overleg met de provincie, het Gilde en de terreinbeherende organisaties over passende maatregelen voor deze problematiek? Hoe kijkt u aan tegen het stoppen met openbare aanbestedingen en het ontwikkelen van betere natuurbeheervergoedingen?
Deze vraag heeft een sterk verband met de motie van de leden Leenders, Jacobi en Dik-Faber, die de regering verzoekt om, met provincies en maatschappelijke organisaties, structurele financiering te regelen en daarmee de gescheperde schaapskuddes een toekomst te geven (Kamerstuk 34 550-XIII, nr. 86).
De uitvoering van deze motie is in de afrondende fase, en ik zal u spoedig hierover informeren.
Het Q-koorts kompas en het advies van Brabantadvies |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Q-koortspatiënt na 2018 nog niet beter»1, het Q-koorts kompas2 en de waarschuwing van Brabantadvies over het verloren gaan van kennis en ervaring met betrekking tot Q-koorts?3
Ja.
Deelt u de mening dat patiënten met Q-koorts of een andere zoönose doelgerichte ondersteuning verdienen bij zowel hun gezondheidsproblemen als de problemen die zij in het dagelijks leven ervaren als gevolg van deze ziekte?
Deelt u de zorgen van Q-support dat «reguliere voorzieningen lang niet altijd de erkenning en herkenning bieden die Q-koortspatiënten nodig hebben»? Zo nee, waarom niet?
Welke actie gaat u ondernemen naar aanleiding van dit probleem, mede gezien uw eerdere uitspraak dat er voldoende reguliere voorzieningen voor Q-koortspatiënten zijn, en als dat niet het geval was u het graag zou horen?
Kunt u reageren op de verschillende lessen die Q-support trekt uit de Q-koortsepidemie? Bent u bereid actie te ondernemen naar aanleiding van deze lessen? Zo ja, welke actie? Zo nee, waarom niet?
Kunt u reageren op de adviezen van Brabantadvies, onder meer met betrekking tot het behoud van kennis en de ondersteuning van cliënten? Bent u bereid deze adviezen over te nemen en op te volgen? Zo ja, op welke wijze zult u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Een voorstel voor aanpassingen van de Gecombineerde Opgave |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het voorstel voor aanpassing van de Gecombineerde opgave van landschapsontwerper Heebing?1
Ja.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat de wijze waarop de Gecombineerde opgave nu tot stand komt een negatieve prikkel in zich heeft voor de hoeveelheid groen -bomen, houtsingels, hagen et cetera- op landbouwgrond? Aangezien de hoeveelheid groen van het effectief grondgebruik wordt afgetrokken, kunnen boeren minder mest op eigen grond uitrijden; deelt u de mening dat dit een ongewenste prikkel is?
Nee, ik herken mij niet in het geschetste beeld dat de Gecombineerde opgave een negatieve prikkel in zich zou hebben voor landschapselementen op landbouwgrond.
Landbouwers geven in de Gecombineerde opgave alle tot hun bedrijf behorende percelen op voor de Landbouwtelling, het mestbeleid en aanvragen voor Europese steun. Op percelen met alleen landschapselementen vindt geen landbouwproductie plaats. Daarom kunnen deze percelen ook niet opgegeven worden als landbouwgrond.
Hoe verhoudt dit gegeven (dat de Gecombineerde opgave leidt tot minder groen en bomen) zich tot uw beleid op het gebied van biodiversiteit, landschapselementen en CO2-opslag?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u mogelijkheden aanpassingen langs de lijnen van het voorstel van de heer Heebing door te voeren in de Gecombineerde opgave bijvoorbeeld door bomen, houtsingels, hagen et cetera niet meer van het effectief grondgebruik af te trekken, met inbegrip dat er niet meer mest wordt uitgereden? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de wijze en termijn waarop? Zo nee, waarom niet?
Landschapselementen als bomen, houtsingels en hagen kunnen door landbouwers worden ingezet om te voldoen aan de vergroeningsverplichtingen in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Landbouwers ontvangen hiervoor een Europese betaling. Het huidige perceelsregistratiesysteem is daarom ingericht volgens Europese vereisten die vastgelegd zijn in het Geïntegreerd Beheers- en Controle Systeem. De door de heer Heebing voorgestelde werkwijze is niet in overeenstemming met de Europese vereisten en kan daarom niet gerealiseerd worden.
SDE+ subsidie voor de gedupeerden van de hevige hagelstormen in Zuid-Oost Nederland afgelopen zomer |
|
Henk Leenders (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de inzet van verschillende partijen om de gedupeerden van de hagelstorm afgelopen zomer te ondersteunen door het stimuleren van de aanleg van zonnepanelen op kapotte daken met behulp van Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) gelden?
Ja.
Hoe staat u tegenover het initiatief waarbij het Rijk wordt gevraagd om budgetneutraal het beschikbaarheidsrisico van subsidie weg te nemen door een garantie te geven op de beschikbaarheid van SDE+ voor de gedupeerden?
Het Ministerie van Economische Zaken heeft de afgelopen maanden intensief overleg gevoerd met de provincie Noord-Brabant, om te bezien hoe regelingen van de rijksoverheid kunnen bijdragen om de negatieve gevolgen van de water- en hagelschade zoveel als mogelijk te beperken. Het realiseren van zonne-energie (op getroffen daken) zoals wordt ondersteund met de stimuleringsregeling voor duurzame energieproductie SDE+ is één van de mogelijkheden in dezen. In de overleggen met de provincie Noord-Brabant zijn de uitgangspunten en juridische kaders van de SDE+ regeling aan de orde gesteld, in het bijzonder het door u genoemde beschikbaarheidsrisico. De SDE+ regeling biedt geen mogelijkheid om individuele projectontwikkelaars vooraf zekerheid te bieden over projectaanvragen. Het besluit SDE, op grond waarvan beschikkingen worden verstrekt, vereist dat partijen op basis van concurrentie meedingen om het beschikbare budget, waarbij projecten met een lagere kostprijs per energie-eenheid eerder aan bod komen. Dit principe vormt ook de basis van de staatssteungoedkeuring van de Europese Commissie.
Ik wijs er in dit verband op dat ik voor 2017 een verplichtingenbudget van € 6 miljard in het voorjaar en nogmaals € 6 miljard in het najaar heb aangekondigd (Kamerstuk 31 239, nr. 225), waarmee de uitrol van zonne-energieprojecten naar verwachting net als in 2016 een forse impuls zal krijgen. Het Nederlands Investerings Agentschap (NIA) ondersteunt de provincie Noord-Brabant bij de verdere uitwerking van concurrerende projectvoorstellen om daarmee de kans op een positieve beschikking te vergroten bij de aankomende openstelling van de SDE+ voorjaarsronde. Uw Kamer zal naar verwachting voor de zomer worden geïnformeerd over de resultaten van de voorjaarsronde en de openstelling van de najaarsronde van de SDE+.
Bent u bereid in overleg te treden met deze partijen (onder andere de provincie, de gemeenten, de sector en lokale ondernemers)? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Op welke termijn zou dit tot (positieve) resultaten kunnen leiden?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
De toenemende drukte op Schiphol en de overlast die dat oplevert voor de omgeving |
|
Henk Leenders (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Klankbordgroep Schiphol/A1 Gooise Meren zoekt sympathisanten»?1 en «KLM is boos: Schiphol belemmert ons in onze groei»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat Schiphol zijn maximale aantal vliegbewegingen met de huidige groei eerder behaalt dan verwacht? Deelt u de mening dat de gemaakte afspraken met de Omgevingsraad Schiphol (ORS) tot 2020 onverkort nagekomen moeten worden, tenzij er nieuwe afspraken komen met instemming van de ORS?
De grens van de afgesproken 500.000 vliegtuigbewegingen komt in zicht. Over de groei boven de 500.000 vliegtuigbewegingen na 2020 is afgesproken dat indien er milieuruimte is om meer bewegingen te realiseren, deze ruimte voor de helft kan worden benut voor verdere luchthavenontwikkeling en daarmee voor de helft ten goede komt aan de omgeving (ook bekend als de 50/50 verdelingsregel). Via deze 50/50 verdelingsregel zal uiteindelijk de verdere groei van Schiphol worden vormgegeven.
Verantwoorde groei voor Schiphol in overleg met de omgeving is voor mij dan ook het uitgangspunt. De afgesproken volumeplafonds zijn niet heilig, mits er in goed overleg met de omgeving nieuwe afspraken worden gemaakt. Dat is een absolute voorwaarde.
Schiphol heeft overigens meermaals aangegeven de afspraak te respecteren dat tot en met 2020 maximaal 500.000 vliegtuigbewegingen per jaar plaatsvinden. Dit betekent dat de komende jaren nog beperkte groei in vliegtuigbewegingen mogelijk is, en dat het aantal passagiers kan doorgroeien als gevolg van grotere vliegtuigen en hogere bezettingsgraden. Tegelijkertijd loopt Schiphol als gevolg van de snelle groei van de afgelopen jaren aan tegen operationele knelpunten bij de groei naar 500.000 vliegtuigbewegingen. Daarom wordt nu ingezet op tijdelijke maatregelen om de periode te overbruggen tot de oplevering van de nieuwe pier in 2019 en de nieuwe terminal in 2023. Op deze manier wordt ervoor gezorgd dat Schiphol klaar is voor verdere groei in de toekomst. Naast milieuruimte is tenslotte ook operationele capaciteit nodig (zoals terminal en gate-capaciteit). Zie ook mijn brief van 21 december 2016 over de ontwikkeling van Schiphol (Kamerstuk 29 665, nr. 235).
Klopt het dat er in de afgelopen 6 jaar een toename is van 150 naar 879 klachten over geluidsoverlast in Bussum? Hoe waardeert u deze klachten?
De klachtenregistratie voor Schiphol vindt plaats door het Bewoners Aanspreekpunt Schiphol (BAS). BAS heeft voor Bussum een analyse gemaakt van het klachtenpatroon. (zie bijlage bij deze brief)3. De analyse geeft het aantal melders en periode specifieke en algemene meldingen voor gebruiksjaar 2011 t/m 2016 weer. De analyse maakt duidelijk dat het aantal meldingen weliswaar aanzienlijk is gestegen, maar dat tegelijkertijd het aantal melders vrijwel gelijk gebleven is. Op te maken valt dat het merendeel van de meldingen door een beperkt aantal mensen is ingediend.
Uiteraard is iedere klager er één te veel, maar als het gaat om het aantal klagers constateer ik dat de afgelopen 6 jaar per jaar door gemiddeld 24 inwoners van Bussum meldingen zijn ingediend over ondervonden hinder door vliegverkeer en dat dit aantal de afgelopen zes jaar niet is toegenomen.
Is er sprake van een toename van de geluidsoverlast in de omgeving van Bussum? Zo ja, in welke mate?
Eerdere signalen van een aantal bewoners hebben mij vorig jaar aanleiding gegeven om deze klachten te onderzoeken door middel van een steekproef. Het aantal vliegbewegingen in de eerste 5 maanden van gebruiksjaar 2016 is vergeleken met dezelfde periode in gebruiksjaar 2015. Hieruit blijkt dat geen sprake is van een toename van het totaal aantal vliegbewegingen. De vlieghoogte en ligging van de routes zijn met elkaar vergeleken. Zowel de ligging als hoogte zijn ongewijzigd. Wel zijn er fluctuaties in het baangebruik door het weer en baanonderhoud.
Vliegverkeer veroorzaakt geluid, vooral in de omgeving van een luchthaven. Waarin de regio het geluid neerslaat wordt vooral bepaald door de ligging van vliegroutes in combinatie met de start- en landingsbanen die in gebruik zijn. De geluidsbelasting op de grond in Bussum als gevolg van het vliegverkeer van de vliegroutes van en naar Schiphol blijft ruim binnen de wettelijke kaders. Het gebied ligt ruim buiten het wettelijk aangewezen beschermingsgebied van de 48 dB Lden-contour.
Klopt het dat vliegtuigen niet doorstijgen naar 6.000 voet, maar lang op 2.000 voet blijven vliegen en hiermee extra overlast veroorzaken voor bewoners op relatief grotere afstand van de luchthaven? Zo ja, waarom wordt dit gedaan?
Nee, dit is onjuist. Vertrekkend verkeer klimt door 2000 voet heen. Voor de start heeft het verkeer doorgaans al toestemming om te stijgen tot vliegniveau 60 (circa 6000 voet). Het komt beperkt voor dat vertrekkend verkeer onder 6000 voet de klim tijdelijk onderbreekt. Mogelijke redenen zijn het ontwijken van buien of om voldoende afstand tot ander verkeer te bewaren.
Klopt het dat er een verhoogde concentratie van ultrafijnstof is in dergelijke gebieden? Zo ja, kan het zijn dat vliegtuigen op een hoogte van 2.000 voet deze verhoogde concentratie veroorzaken?
In 2015 heeft het RIVM het rapport «Nader verkennend onderzoek ultrafijnstof rond Schiphol» uitgebracht. In het rapport staat onder meer dat de luchtvaart van Schiphol een jaargemiddelde bijdrage aan de hoeveelheid ultrafijnstof levert van circa 15.000 deeltjes per cm3 in woonlocaties die het dichtst bij Schiphol zijn gelegen. De bijdrage neemt af tot 3.000 deeltjes per cm3 op een afstand van 15 kilometer van de luchthaven. Stedelijke achtergrondconcentraties van ultrafijnstof variëren in Nederland van 8.000 tot 22.000 deeltjes per cm3.
Het in de Kamervragen genoemde Bussum ligt hemelsbreed op meer dan 20 kilometer afstand van Schiphol. Dat betekent dat het vliegverkeer van Schiphol volgens de huidige inzichten een kleinere bijdrage dan 3.000 deeltjes per cm3 levert aan de jaargemiddelde hoeveelheid ultrafijnstof in Bussum.
In mijn brief van 20 april 2016 (30 175, nr. 238) heb ik aangegeven dat het RIVM een langjarig onderzoekprogramma gaat uitvoeren naar de gezondheidseffecten van blootstelling aan ultrafijnstof. Binnen dit programma worden ook metingen uitgevoerd rond Schiphol, teneinde nog beter inzicht te krijgen in de bijdrage van het vliegverkeer van Schiphol aan de hoeveelheid ultrafijnstof in de omgeving. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden over de (tussen)resultaten van het onderzoekprogramma.
Zijn er naast Bussum ook andere dorpen, steden of gemeenten die hebben aangegeven geluidsoverlast te ervaren van Schiphol, maar niet vertegenwoordigd zijn in de Omgevingsraad Schiphol? Zo ja, hoe wordt ervoor gezorgd dat deze dorpen, steden en gemeenten gehoord worden?
Bussum maakt onderdeel uit van de gemeente Gooise Meren. Deze gemeente is vertegenwoordigd in de Omgevingsraad Schiphol. Bij de geografische afbakening van het werkingsgebied van de Omgevingsraad is de meest uitgestrekte contour aangehouden zoals die in de Wet Luchtvaart is neergelegd: de 48 dB(A) Lden-contour. Gemeenten die daar geheel of gedeeltelijk binnenvallen, maken deel uit van de Omgevingsraad Schiphol. Hoewel het hier om een uitgestrekt gebied gaat (circa 40 gemeenten) kunnen er ook van gemeenten buiten dit gebied vragen of verzoeken om informatie zijn. Die worden in voorkomende vervallen zorgvuldig afgehandeld door mijn ministerie dan wel door de Omgevingsraad Schiphol of het Bewoners Aanspreekpunt Schiphol.
De berichten ‘O’Leary: Ryanair-vliegtickets worden gratis’ en ‘Zwijg of je vliegt eruit’ |
|
Henk Leenders (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «O’Leary: Ryanair-vliegtickets worden gratis» en «Zwijg of je vliegt eruit»?1 2
Ja.
Hoe oordeelt u over de stelling van de auteur van het bericht «Zwijg of je vliegt eruit» dat de concurrentie tussen vliegmaatschappijen slechte arbeidsvoorwaarden voor piloten creëert? Hoe verhouden zich volgens u deze slechte arbeidsvoorwaarden van piloten tot het voornemen van Ryanair om in de toekomst gratis vliegtickets aan te bieden?
Op 21 november jl. heb ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) uw Kamer per brief geïnformeerd over de arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden in de luchtvaart (Kamerstuk 31 936, nr. 364). Daarin heb ik aangegeven dat er signalen zijn dat in de strijd om de kosten zo laag mogelijk te houden, sommige luchtvaartmaatschappijen het goed werkgeverschap uit het oog verliezen. Wij hechten aan fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden en het actief tegengaan van het overschrijden of ontduiken van wet- en regelgeving op dit gebied. Een verhouding tussen slechte arbeidsvoorwaarden van piloten en het voornemen van Ryanair om in de toekomst gratis vliegtickets aan te bieden, zien wij niet.
Bent u op de hoogte van de uitspraken van de Ryanair-topman die in meerdere interviews heeft verklaard dat Ryanair zo goedkoop is, omdat het bedrijf zijn piloten bijna niets betaalt?
Ja.
Deelt u de mening dat een hevige concurrentiestrijd tussen bedrijven nooit ten koste mag gaan van goede en gezonde arbeidsvoorwaarden, maar gevoerd moet worden op de kwaliteit van geleverde diensten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. We willen een eerlijk en fatsoenlijk speelveld in de luchtvaartsector. Concurrentie tussen luchtvaartmaatschappijen moet plaatsvinden op basis van de kwaliteit van de geleverde dienst, niet op basis van concurrentie op arbeidsvoorwaarden.
Bent u op de hoogte van het feit dat een deel van de net afgestudeerde piloten hoge schulden heeft door dure pilotenopleidingen en wel moet blijven vliegen om zijn brevet te behouden, wat leidt tot situaties dat piloten zelfs betalen om te mogen werken door middel van «pay-to-fly»-constructies?
Wij zijn ervan op de hoogte dat «pay to fly», zoals aangeduid in onze brief van 21 november jl. luchtvaart (Kamerstuk 31 936, nr. 364), door sommige luchtvaartmaatschappijen wordt ingezet. Luchtvaartmaatschappijen die in Nederland zijn gevestigd doen dit echter niet en daarnaast hebben wij geen aanwijzingen dat dit voorkomt bij maatschappijen die op Nederland vliegen en die Nederlands personeel in dienst hebben.
Wel zien wij dat dit probleem binnen de EU speelt en I&M en SZW spannen zich dan ook op Europees niveau in om ongewenste situaties boven tafel te krijgen en zonodig afspraken te maken over het tegengaan van «pay to fly» constructies.
Bent u ervan op de hoogte dat de European Cockpit Association (ECA) waarschuwde dat «pay-to-fly»-constructies de veiligheid in het gedrang brengen, omdat het een perverse prikkel is voor de piloot om tegen elke prijs te vliegen, ook als de piloot ziek of moe is? Zo ja, hoe oordeelt u over deze waarschuwing?
Vliegveiligheid staat altijd voorop. Van een mogelijke link tussen bijvoorbeeld «pay to fly» constructies en veiligheid is tot op heden niets gebleken.
Wij zijn het met u eens dat deze constructies niet wenselijk zijn en daarom brengen wij (I&M en SZW) deze in Brussel actief onder de aandacht.
De Londen School of Economics heeft in de periode januari-maart van vorig jaar een onderzoek uitgevoerd naar de beleving van de veiligheidscultuur door piloten. Hieruit kwam onder andere naar voren dat vermoeidheid een zorgpunt is onder piloten. Daarom heb ik het Europese agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, EASA, verzocht dit rapport te betrekken bij de evaluatie van de aangescherpte regels betreffende werk- en rusttijden.
Op twee punten heeft de EU het onderwerp opgepakt:
EASA heeft een werkgroep opgericht die ontwikkelingen op het gebied van arbeidsconstructies in relatie tot de veiligheid nauwlettend volgt. Op advies van deze werkgroep heeft EASA dit onderwerp ook opgenomen in het Europese luchtvaart- en veiligheidsplan.
De Europese Commissie en EASA hebben inmiddels opdracht gegeven aan een consortium van organisaties, waaronder het Nederlandse Lucht- en Ruimtevaartcentrum, voor de evaluatie van de aangescherpte regels over werk- en rusttijden. Het onderzoek dat twee jaar zal duren vindt plaats via onder andere metingen en zal aanbevelingen voor verdere verbetering van de regelgeving moeten opleveren.
Deelt u de mening dat «pay-to-fly»-constructies in de luchtvaart onacceptabel zijn, omdat deze constructies een nadelige invloed kunnen hebben op verkeersveiligheid en de arbeidsvoorwaarden van piloten? Zo ja, welke maatregelen treft u tegen deze constructies? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe waarborgt u de veiligheid van vliegtuigen in de lucht wanneer dergelijk slechte arbeidsomstandigheden bij piloten zich voordoen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid verder onderzoek te doen naar de arbeidsomstandigheden van piloten en daar waar nodig maatregelen te nemen tegen maatschappijen die zich schuldig maken aan dergelijke praktijken?
Ja. Zoals wij in de brief van 21 november jl. luchtvaart (Kamerstuk 31 936, nr. 364) hebben aangegeven willen wij overschrijding of ontduiking van wet- en regelgeving op dit gebied actief tegengaan.
Daartoe hebben wij de volgende acties ondernomen:
Nederland heeft zich gevoegd in rechtszaken bij het Europese Hof van Justitie die ex-werknemers in België hebben aangespannen tegen Ryanair en detacheringsbureau Crewlink. Wij verwachten in de eerste helft van dit jaar een uitspraak.
I&M en SZW onderzoeken of bij cabinepersoneel dat is gestationeerd in Nederland sprake is van overtreding van arbeidsregelgeving. De FNV is hier actief bij betrokken.
In de Europese werkgroep over sociale zaken in de luchtvaart maken I&M en SZW zich hard voor het aanpakken van ongewenste arbeidsconstructies. Ook heeft I&M zitting in de EASA werkgroep over nieuwe businessmodellen en heeft, zoals we schreven, concreet gevraagd om de veiligheidsbeleving van piloten mee te nemen in de evaluatie van de regels over werk- en rusttijden.
Over onze actie op de aangenomen motie van 22 december jl. over schijnzelfstandigheid bericht ik u vóór maart.
Bent u bekend met invallen van de Noorse en Duitse belastingdienst bij enkele vestigingen van Ryanair om schijnconstructies aan te pakken? Zo ja, bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om dergelijke stappen ook in Nederland te zetten? Zo nee, waarom niet?
Artikel 67 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen belet het de Belastingdienst om uitspraken te doen over individuele belastingplichtigen.
Is de constructie die Ryanair gebruikt voor zijn piloten een schijnconstructie? Zo ja, is Ryanair te typeren als een kwaadwillende opdrachtgever en zal de constructie worden aangepakt in het kader van de handhaving van Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie (DBA)? Zo nee, waarom is het geen schijnconstructie?
Zie antwoord vraag 10.
De toename van fijnstof in Zuidoost-Brabant |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Leenders (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Uitstoot fijnstof in Zuidoost-Brabant in 2020 overal boven de norm»?1
Ja.
Welke gevolgen heeft de verwachte overschrijding van de normen voor de volksgezondheid?
In het artikel is voor de regio Zuidoost-Brabant in kaart gebracht in hoeverre de WHO-streefwaarden voor fijn stof worden gehaald in 2020. Voor fijn stof (PM10) ligt de WHO-streefwaarde op 20 microgram per kubieke meter als jaargemiddelde.
De wettelijke normen voor luchtkwaliteit zijn de Europese normen. Voor fijn stof betreft het een jaargemiddelde norm en een etmaal norm. De jaargemiddelde norm voor fijn stof ligt op 40 microgram per kubieke meter. De prognoses voor de provincie Noord Brabant laten zien dat er in 2020 naar verwachting geen sprake is van overschrijding van de jaargemiddelde norm. De daggemiddelde norm geeft aan dat de daggemiddelde concentratie fijn stof niet vaker dan 35 keer per jaar boven de 50 microgram per kubieke meter uit mag komen. De daggemiddelde norm wordt naar verwachting in 2020 in 5 Noord Brabantse gemeenten overschreden in de directe omgeving van veehouderijen.
Het RIVM heeft berekend dat de verwachte fijn stof concentratie in 2020 leidt tot afgerond gemiddeld 9 maanden verlies aan levensjaren voor heel Nederland. Juist vanwege de gezondheidseffecten van luchtverontreiniging blijf ik mij inzetten voor een permanente verbetering van luchtkwaliteit en werken we toe naar de WHO-streefwaarden.
Deelt u de mening dat alles op alles moet worden gezet om deze overschrijding te voorkomen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2, resteert er in 2020 naar verwachting in 5 Brabantse gemeenten een overschrijding van de daggemiddelde norm voor fijn stof. In het kader van het NSL en het actieplan luchtkwaliteit wordt een breed maatregelenpakket ingezet om overal te voldoen aan de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit en de luchtkwaliteit ook onder de norm verder te verbeteren. Het gaat hierbij ondermeer om Europees bronbeleid voor voer- en vaartuigen en het bevorderen van schoon vervoer. Met het Besluit emissiearme huisvesting, wordt ingezet op fijn stofreductie in de landbouw. Daarnaast wordt momenteel samen met de veehouderijsectoren, in het bijzonder de pluimveesector, bekeken hoe de luchtkwaliteit rondom veehouderijen kan worden verbeterd. U wordt hier binnenkort over geïnformeerd2.
Ligt de oorzaak van de verwachte toename in fijnstof bij het verkeer, de landbouw of de industrie? Waarop baseert u deze conclusie? Welke maatregelen gaat u treffen om de verwachte normoverschrijding aan te pakken?
De luchtkwaliteit is de afgelopen jaren verbeterd. Voor wat betreft fijn stof constateert het RIVM dat een verdere reductie van fijn stof richting 2020 lijkt te stagneren. In het artikel is de verwachte concentratie fijn stof in 2020 vergeleken met die van 2015. De verwachte concentratie fijn stof in 2020 is hoger dan de gemeten concentratie fijn stof in 2015. 2015 was een positief jaar. De gemeten fijn stof concentraties in 2015 waren namelijk lager dan volgens de langjarige trend werd verwacht, onder andere door gunstige meteorologische omstandigheden. Indien 2020 met 2014 (en de jaren daarvoor) wordt vergeleken, is sprake van een lichte daling. Op het maatregelenpakket ben ik in het antwoord op vraag 3 ingegaan.
De sluiting van de Rotterdamse vestiging van het Wellant College |
|
Henk Leenders (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe verklaart u dat de Rotterdamse vmbo-groen moet sluiten en alle 180 leerlingen van het Wellant College aan de Bosdreef een nieuwe school moeten zoeken?1
Het al dan niet sluiten van een vestiging is een beslissing die primair door het schoolbestuur wordt genomen. Het afgelopen jaar zijn door het bestuur alle mogelijkheden onderzocht om het groene vmbo-onderwijs onder te brengen bij een andere school in Rotterdam. Het bestuur heeft naar aanleiding van dit onderzoek besloten om vanaf schooljaar 2017–2018 geen vmbo-onderwijs meer aan te bieden aan de Bosdreef in Rotterdam. Het bestuur geeft aan dat de vmbo-afdeling te klein is om zelfstandig door te gaan. Het Wellantcollege had overigens al besloten om vanaf 1 augustus 2015 geen leerlingen te laten starten in de gemengde leerweg.
Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling tegen het licht van het toekomstperspectief van deze leerlingen op de Rotterdamse stedelijke arbeidsmarkt?
Rotterdam heeft een ruim aanbod aan vmbo-scholen. Naast het Wellantcollege zijn er 28 scholen met een basisberoepsgerichte leerweg, 29 met een kaderberoepsgerichte leerweg en 44 scholen met een gemengde of theoretische leerweg in Rotterdam. Een aantal vmbo-scholen staat dicht in de buurt van het Wellantcollege.
Ik kan mij voorstellen dat de sluiting van de school voor de leerlingen grote gevolgen heeft. Ik heb er echter alle vertrouwen in dat het Wellantcollege de leerlingen helpt zoeken naar een andere school voor het schooljaar 2017–2018.
Ik heb begrepen dat er informatieavonden worden georganiseerd en de school zal met iedere ouder en leerling in gesprek gaan om een passende school te vinden. Een vmbo-leerling die bewust heeft gekozen voor het profiel Groen kan zich aanmelden bij een andere vmbo-school met dit profiel in de regio Rotterdam-Rijnmond, onder andere bij het Edudelta College in Barendrecht en Lentiz in Schiedam. De sluiting van deze school heeft geen groot effect op het toekomstperspectief van deze leerlingen in de groene sector, mede doordat geslaagde leerlingen hun opleiding kunnen voortzetten op het mbo-groen van het Wellantcollege in Rotterdam. De mbo-groen vestiging blijft wel behouden.
Wat betekent de sluiting voor al de kinderen die op het Wellantcollege zitten en die in het kader van passend onderwijs extra ondersteuning krijgen? Wat kunt u ondernemen om te voorkómen dat dezen bij de sluiting tussen de wal en het schip vallen?
Scholen hebben sinds de invoering van passend onderwijs zorgplicht gekregen. Dat betekent dat de scholen verantwoordelijk zijn om alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een passende plek te bieden. Ik heb er vertrouwen in dat het Wellantcollege de leerlingen, ook die extra ondersteuning nodig hebben, helpt zoeken naar een andere passende school.
Bent u bereid om te bevorderen dat de lokale onderwijssector gezamenlijk verantwoordelijkheid neemt en kijkt hoe vmbo-groen behouden kan blijven voor Rotterdam? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u daartoe?
De inhoudelijke afweging ten aanzien van onderwijsvoorzieningen wordt aan de lokale partners in de regio overgelaten. De scholen dienen in een «regionaal plan onderwijsvoorzieningen» afspraken te maken.
Het bericht ‘Merwedebrug op A27 nog weken dicht voor vrachtverkeer wegens slijtage’ |
|
Henk Leenders (PvdA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de berichtgeving rondom de stremming van de Merwedebrug voor vrachtverkeer?1
Ja.
Bent u bekend met de dagelijkse problemen die deze stremming veroorzaakt, in het bijzonder voor (school)kinderen en ziekenhuisbezoekers? Op welke wijze kunt u een oplossing mede dichterbij brengen voor deze groep reizigers?
Ik ben mij er van bewust dat de afsluiting van de brug voor verkeer zwaarder dan 3,5 ton tot problemen leidt voor veel gebruikers. Ook voor gebruikers van het OV-busvervoer zoals (school)kinderen en ziekenhuisbezoekers.
Busdienstondernemer Arriva heeft, mede na overleg met Rijkswaterstaat, een nooddienstregeling ingesteld waarbij het lokale vervoer wordt afgewikkeld met taxibusjes en de overige (lange afstand) diensten via A2 (Zaltbommel).
Hulpdiensten mogen ingeval van spoed de brug gebruiken.
Bent u bereid alle mogelijkheden te benutten die helpen de overlast voor deze regio te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Hinder is helaas niet te voorkomen. Rijkswaterstaat heeft op grote schaal omleidingsroutes aangegeven, die het vracht- en ander zwaarder verkeer over het hoofdwegennet omleiden. De aankondigingsborden voor de omleidingen zijn langs de weg in twee talen uitgevoerd. Daarnaast zijn er flyers voor buitenlandse chauffeurs, zodat zij ook zo goed mogelijk worden ingelicht. Ook bij grensovergangen staan tekstkarren met waarschuwingen in twee talen.
Op de omleidingsroutes is verzwaard incidentmanagement ingezet, zodat incidenten en pechgevallen sneller dan normaal van de weg worden verwijderd en hinder op de omleidingsroutes beperkt wordt. Ook worden geplande werkzaamheden op de omleidingsroutes waar technisch mogelijk uitgesteld tot na de reparatie.
Rijkswaterstaat is in gesprek met onder andere provincies, gemeenten en bedrijven over mogelijke maatregelen om de doorstroming te verbeteren. Op sommige locaties zijn verkeersregelaars ingezet. Er wordt gekeken of dit op meerdere locaties noodzakelijk en haalbaar is. De maatregelen die getroffen zijn worden blijvend gemonitord en afhankelijk van de situatie waar nodig aangepast.
Deelt u de mening dat alles op alles moet worden gezet om de problemen op de Merwedebrug zo snel mogelijk te verhelpen?
Ja, die mening deel ik. Het inspectieonderzoek is eind week 42 afgerond, waarna Rijkswaterstaat in week 43 over een analyse en totaalbeeld beschikt. In de tussentijd vinden de voorbereidingen plaats voor de herstelwerkzaamheden. De werkzaamheden zijn gestart (met het plaatsen van steigers) in het weekend van 22 en 23 oktober.
De hoofdliggers worden op verbindingspunten versterkt met stalen platen. De werkzaamheden duren naar verwachting tot in december dit jaar. Door eerst de meest kritieke verbindingen te herstellen wordt getracht om eind november – begin december weer zwaarder verkeer op de brug te kunnen toestaan.
Als uitvoeringswijze is gekozen voor de snelst mogelijke aanpak. Meerdere verbindingen worden tegelijkertijd versterkt en er wordt zeven dagen per week gewerkt. Door de werkzaamheden per boog uit te voeren – de brug heeft twee bogen – kan het scheepvaartkeer gebruik maken van de boog waar niet wordt gewerkt. Tijdens de werkzaamheden is er geen aanvullende hinder voor het wegverkeer.
Zijn er eerder signalen geweest van (aanstaande) haarscheurtjes in de brugconstructie van de Merwedebrug? Zo ja, welke acties zijn naar aanleiding daarvan ondernomen?
Uit eerdere inspecties bleken indicaties voor vermoeiing van de stalen hoofdliggers. Daarom is besloten tot nader onderzoek. Op basis van tussentijdse resultaten is eind september besloten om een verbod in te stellen voor voertuigen zwaarder dan 60 ton en zijn versterkingsmaatregelen gepland om binnen een periode van twee maanden uit te voeren.
Bent u bereid – zodra dat vanuit veiligheidsperspectief kan – een ontheffing te verlenen voor lijnbussen en hulpdiensten? Zo nee, waarom niet?
De hulpdiensten kunnen in spoedeisende gevallen gebruik maken van de brug.
De mogelijkheid voor een ontheffing voor lijnbussen is door Rijkswaterstaat onderzocht. Mede omdat het totaalbeeld uit inspecties nog moet worden opgemaakt was het niet verantwoord om een ontheffing te verlenen.
Welke acties onderneemt u op korte termijn om de brug weer toegankelijk te maken voor vrachtauto’s tot 60 ton en vervolgens voor alle vrachtauto’s?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wanneer verwacht u dat de Merwedebrug weer opengesteld kan worden voor al het verkeer?
Zie het antwoord op vraag 4.
Op welke wijze draagt Rijkswaterstaat bij aan het zo goed mogelijk afwikkelen van het vracht- en busverkeer dat andere routes moet afleggen als gevolg van de stremming? Zijn dit ook financiële bijdragen? Zo nee, waarom niet?
Verkeer dat de brug niet op mag wordt omgeleid via de A2, A59/A2, A15, A16. De informatie staat op borden boven en langs de weg. De omleidingsroutes worden op de knooppunten rondom de Merwedebrug aangegeven: Galder: A16/A15, Hooipolder: A59/A2/A15, Everdingen: A2/A59, Gorinchem: A15/A2/A59, Gorinchem: A15/A16
De omleidingen worden ook aangekondigd bij Tilburg, Utrecht en Breda, inmiddels ook bij grensovergang Hazeldonk op de A16 en bij Zevenaar op de A12
Zie voor andere maatregelen ook het antwoord op vraag 3.
Busdienstondernemer Arriva heeft een nooddienstregeling ingesteld waarbij het lokale vervoer wordt afgewikkeld met taxibusjes en de overige (lange afstand) diensten via A2 (Zaltbommel).
Alle personen en bedrijven die schade ondervinden en menen in aanmerking te komen voor compensatie, kunnen hiervoor een verzoek indienen. Over een verzoek tot nadeelcompensatie wordt door een (of meerdere) onafhankelijke commissie(s) geadviseerd op grond van de Beleidsregel Nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014. Het samenstellen van een (of meerdere) commissie(s) is gestart. De regeling biedt de mogelijkheid om zo nodig een voorschot op compensatie aan te vragen.
Op welke wijze draagt Rijkswaterstaat bij aan het zo goed mogelijk afwikkelen van het vracht- en busverkeer dat met andere voertuigen moet rijden als gevolg van de stremming? Zijn dit ook financiële bijdragen? Zo nee, waarom niet?
Aan de afwikkeling van het vracht- en busverkeer, dat met andere voertuigen moet rijden als gevolg van de stremming, draagt Rijkswaterstaat niet bij. OV-bedrijven hebben reeds maatregelen getroffen en Rijkswaterstaat blijft met hen in gesprek over alternatieven voor de komende periode.
Voor de vraag over een financiële bijdrage verwijs ik naar antwoord 9.
Deelt u de mening van de gedeputeerde van de provincie Noord-Brabant dat zij «als collega-wegbeheerder en verantwoordelijk voor het openbaar vervoer niet adequaat over de afsluiting zijn geïnformeerd»? Zo nee, waarom niet? Deelt u voorts de mening van deze gedeputeerde dat zij «eerder actie [hadden] kunnen ondernemen en dat [dat] ongetwijfeld veel overlast, telefoontjes en bestuurlijke druk overbodig [had] gemaakt»?2
Ik betreur dat er veel overlast in de omgeving is ontstaan en het besluit om voertuigen zwaarden dan 3,5 ton te weren abrupt is genomen.
Op18 oktober heb ik overleg gevoerd met de gedeputeerde van de provincie Noord-Brabant en andere betrokken bestuurders en vertegenwoordigers van overheden en transportorganisaties. In dit overleg heb ik de bestuurlijke partners ingelicht over de herstelwerkzaamheden en zijn afspraken gemaakt over het vervolgen en versterken van de lopende samenwerking voor met name het begeleiden van het verkeer. Ook heb ik toegezegd het proces van de afsluiting met hen te evalueren.
Bent u bereid deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden en over de alternatieven en oplossingen zo snel mogelijk te communiceren richting betrokken reizigers?
Ja
De Q-koorts epidemie |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de uitzending «De Q-koorts epidemie – het vervolg»?1
Ja.
Welke rol spelen uw ministerie en het Ministerie van Economische Zaken in het geval van een zoönosen-uitbraak volgens het huidige protocol? Heeft één van de ministeries hierin de lead? Zo ja, welk ministerie? Zo nee, waarom niet?
Wij hebben de Kamer over het huidige protocol geïnformeerd in de antwoorden op Kamervragen die u indiende op 18 maart 2015 en verwezen naar de brief van 18 mei 2011 («Stand van zaken aanpak zoönosen») (Kamerstuk 28 286, nr. 505). In de bijlage van deze brief staat de samenstelling van alle onderdelen van de zoönose structuur. VWS en EZ besluiten samen over maatregelen, elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid voor het beleidsterrein en de vigerende wetgeving. Deze structuur is ook ten behoeve van het internationaal uitwisselen van best practices in het Engels vertaald, de folder is bijgevoegd2. Vanuit het gegeven dat het belang van de volksgezondheid voor beide bewindslieden voorop staat, heeft het Ministerie van VWS daarbij de lead.
Klopt het dat hier nog altijd sprake is van een gedeelde regie, ondanks het advies van de commissie Van Dijk waarin zij de volgende aanbeveling doet: «Bij een zoönotische crisis heeft VWS het voortouw»?2
De Commissie van Dijk was van mening dat het Ministerie van VWS bij een zoönotische crisis het voortouw moet nemen. Dat gebeurt ook, VWS heeft, als er mogelijk nieuwe maatregelen nodig zijn bij een zoönose, de regie. VWS heeft het voorzitterschap van alle gremia in de risico analyse structuur voor zoönosen. Zo is de directeur van het Centrum Infectieziekten bestrijding (Cib) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) de voorzitter van het outbreak management team (OMT) en de DG Volksgezondheid van VWS is de voorzitter van het BAO-Z (bestuurlijk afstemmingsoverleg zoönosen).
De Commissie stelde daarnaast dat de Minister van VWS doorzettingsmacht moest krijgen om ook op de terreinen van het Ministerie van EZ beleid in gang te zetten. Het kabinet heeft toen al opgemerkt dat voor de feitelijke aanpak van een uitbraak nauwe samenwerking nodig is tussen de ministeries van VWS en EZ. Het Ministerie van EZ beschikt over de specifieke kennis van de veterinaire sector en de wettelijke instrumenten die onmisbaar zijn voor de bestrijding, waarbij de verantwoordelijkheidsverdeling ook in wetgeving is verankerd. In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren voor het Ministerie van EZ en in de Wet Publieke Gezondheid voor het Ministerie van VWS. De regelgeving biedt voldoende mogelijkheid voor de verantwoordelijke bewindspersonen om maatregelen te nemen.
Deelt u de mening dat volksgezondheid altijd voorrang moet hebben boven economische belangen bij uitbraak van een zoönose, en dat, ook bij grote economische gevolgen voor de sector, maatregelen genomen dienen te worden om de volksgezondheid te beschermen?
Bij alle maatregelen staat de volksgezondheid voorop. Volksgezondheid heeft altijd prioriteit binnen de afweging van maatregelen bij een uitbraak van een zoönose. Voorgestelde maatregelen moeten beoordeeld worden op haalbaarheid en proportionaliteit. In de risico analyse structuur voor zoönosen is geregeld dat deze afweging op een heldere en transparante manier plaatsvindt. In het Outbreak Management Team (OMT) wordt door de experts gekeken welke maatregelen mogelijk zijn om een bepaald risico te verminderen, waarna in het Bestuurlijk Afstemingsoverleg (BOA) de bestuurlijke haalbaarheid wordt beoordeeld.
Waarom is er niet voor gekozen VWS de regie te geven naar aanleiding van de conclusies en aanbevelingen van de commissie Van Dijk? Kunt u dit in de context van uw antwoord op vraag 4 plaatsen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het bij sommige bedrijven weken duurde voor een Q-koortsbesmetting werd gemeld en maatregelen daardoor uitbleven, waardoor extra onnodige slachtoffers zijn gevallen? Is er ooit actie ondernomen tegen deze bedrijven? Zo ja, welke acties? Zo nee, waarom niet?
Sinds 12 juni 2008 is Q-koorts een meldingsplichtige dierziekte in Nederland. Dit houdt in dat veehouders de verplichting hebben (verschijnselen van) Q-koorts te melden bij de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA). Het is ons niet bekend dat veehouders weken hebben gewacht voordat ze melding hebben gedaan van (verschijnselen van) Q-koorts. Het percentage verwerpers (maximaal 5% verwerpers binnen 30 dagen) werd op dat moment gebruikt als instrument om besmettingen op te sporen. Daarmee kan onderscheid gemaakt worden tussen de normale situatie, waarin ook verwerpers voorkomen en een afwijkend aantal verwerpers.
Per 1 oktober 2009 werd de verplichte tankmelkmonitoring voor Q-koorts ingevoerd, nadat de PCR-test was ontwikkeld voor deze toepassing. Deze tankmelkmonitoring gaf de NVWA de mogelijkheid besmettingen snel vast te stellen.
Hoe garandeert u dat bij een volgende zoönose-uitbraak niet dezelfde fouten als bij vorige uitbraken, waaronder die van Q-koorts, worden gemaakt, aangezien u niet de aanbevelingen van de commissie Van Dijk heeft overgenomen?
Het kabinet heeft in zijn reactie op het rapport van de commissie van Dijk aangegeven hoe zij om wil gaan met deze aanbevelingen; veel ervan zijn overgenomen, andere grotendeels. We hebben geconcludeerd dat de samenwerking tussen volksgezondheid en diergezondheid beter moet om (opkomende) zoönosen aan te pakken. Daarom hebben we de geïntegreerde humaan-veterinaire risicoanalysestructuur voor de aanpak van zoönosen ontwikkeld, waarin het signaleren van zoönosen tot en met de besluitvorming over de bestrijding goed geborgd is. Daar zijn veel instellingen bij betrokken, elk met een eigen verantwoordelijkheid voor de dierziekte- of humane infectieziektebestrijding. Met die betrokken partijen zijn afspraken gemaakt over het delen van informatie en expertise. Gelukkig is er geen uitbraak zoals Q-koorts meer aan de orde geweest maar er zijn wel meerdere -mogelijke- zoönosen opgedoken, waarbij de structuur heeft bewezen te werken. Als voorbeelden daarvan kan Schmallenberg worden genoemd, maar ook tularaemie en tekenencephalitis.
Wat is uw oordeel over het feit dat de veroorzakers van de Q-koortsepidemie zijn gecompenseerd, terwijl slachtoffers nog altijd in de kou staan, en geen enkele financiële vergoeding hebben ontvangen voor hun kosten en leed (denk aan het verlies van werk)? Bent u bereid alsnog voor deze slachtoffers een financiële compensatie voor hun leed en kosten te treffen?
Wij zijn ons terdege bewust van de grote gevolgen van chronische Q-koorts en QVS voor individuele patiënten en leven mee met alle mensen die op welke manier dan ook te maken hebben gekregen met deze ziekte. Over de afgelopen zeven jaar is al verschillende malen met u gewisseld dat de Staat geen aansprakelijkheid erkent voor de geleden schade en derhalve geen aanleiding voor compensatie ziet. Het kabinet heeft, in overleg met uw Kamer, in plaats daarvan besloten tot de oprichting en financiering van de Stichting Q-support. Dit is een onafhankelijke stichting die het aan hen ter beschikking gestelde budget (€ 10 miljoen) kan inzetten om Q-koortspatiënten te ondersteunen met onder andere advies, begeleiding en onderzoek. Deze Stichting is opgericht vanwege de uitzonderlijke en indringende gevolgen van de epidemie voor betrokkenen. We verwijzen u ook naar de brief die aan uw Kamer is gestuurd op 21 december 2012 («analyse van individuele financiële tegemoetkoming Q-koorts patiënten»).
Bent u bereid alsnog een gerichte gezondheidsscreening onder specifieke doelgroepen te doen naar tot nu toe niet gevonden Q-koortspatiënten, zoals ook de provincie Noord-Brabant vraagt3? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet, en hoeveel potentieel zieke mensen zullen daardoor naar verwachting nooit gevonden worden?
Patiënten met bepaalde risicofactoren (hartklep protheses, vaatprotheses en aneurysma) worden in veel ziekenhuizen al gescreend op Q-koorts en zo nodig behandeld. Hoe volledig die screening is, is niet bekend. Acute Q-koorts gevallen worden opgevolgd om eventuele chronische infectie vroegtijdig te kunnen herkennen. Er zijn echter regionale verschillen in de mate waarin dit gedaan wordt. Het deskundigenberaad zoönosen, dat in de brief van 16 september 2016 is aangekondigd en op 7 november 2016 heeft plaatsgevonden, is gevraagd specifiek te kijken naar de mogelijkheden om de screening van patiënten met risicofactoren binnen de zorg te faciliteren en of het daarnaast nuttig is om vanuit de overheid een dergelijke screening te organiseren. Ik verwacht het advies binnen enkele weken. Iedere vorm van screening kent ook nadelen. Er gelden daarom algemene regels voor bevolkingsonderzoeken en screeningen. Ook voor een eventuele screening om niet gevonden Q-koortspatienten op te sporen moeten de voor- en nadelen zorgvuldig worden afgewogen.
Tunnels voor dassen en otters |
|
Henk Leenders (PvdA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Reporter Radio over de knelpunten bij dassen- en ottertunnels?1
Ja.
Welk gevolg heeft u gegeven aan de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (2014) dat het onderhoud van de tunnels in 2015, 2016 en 2017 moest (of moet) worden gerealiseerd?
Volgens de uitspraak van 4 november 2014 van het Gerechtshof in Den Haag moet de Staat 21 urgente verkeersknelpunten voor otters oplossen. Het Hof stelde gefaseerde termijnen vast waarbinnen voorzieningen, zoals aanleg of herstel van looprichels, rasters of duikers, getroffen dienen te worden.
Mijn voorganger heeft in 2014 aan Rijkswaterstaat een bedrag van € 655.000 beschikbaar gesteld voor het oplossen van urgente otterknelpunten in rijkswegen. Deze maatregelen zijn inmiddels vrijwel geheel gerealiseerd. Voorts is er zowel in 2015 als in 2016 overleg gevoerd met de provincies Friesland en Overijssel met betrekking tot de voorgestelde maatregelen voor het oplossen van de in de uitspraak benoemde verkeersknelpunten voor de otter.
Wat is de reden dat, van de dertien tunnels waar problemen opgelost moesten worden die in 2015 en 2016 opgelost hadden moeten zijn, er bij twaalf tunnels nog steeds problemen zijn?
In vervolg op de antwoorden aan uw Kamer van juni 2015 (Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2014–2015, nr. 2654) heb ik begin 2016 opdracht gegeven aan onderzoeksinstituut Alterra om een inventarisatie te maken van de situatie met betrekking tot het oplossen van de 21 urgente otterknelpunten.
Aan de hand van veldbezoeken op 2 en 3 februari 2016 is door Alterra een beoordeling gemaakt van de stand van zaken. De onderzoekers hebben de resultaten met de betreffende wegbeheerders (Rijkswaterstaat, provincies en gemeenten) besproken en informatie verkregen over de plannen en planning met betrekking tot het oplossen van de knelpunten die nog niet zijn opgelost.
De resultaten van deze inventarisatie wijzen uit dat het in een aantal gevallen gaat om een complexe problematiek, waar in de praktijk in samenwerking met meerdere partijen gezocht wordt naar praktisch uitvoerbare en technisch haalbare en betaalbare oplossingen. Bij een aantal urgente verkeersknelpunten blijkt een eerder gegeven advies van Alterra voor de aanleg van faunabuizen met geleidende rasters op praktische of maatschappelijke problemen (zoals waterveiligheid) te stuiten. Het rapport «Stand van zaken urgente otterknelpunten» van 10 mei 2016, inclusief een addendum van september 2016 met de nadere details per knelpunt, treft u hierbij als bijlage aan2.
Waar ligt de verantwoordelijkheid voor het onderhoud van de tunnels die onderhouden zouden moeten worden bij de N351, Lemsterweg, Heidenskipsterdyk, De Auken, N331, Meenteweg en N334?
De verantwoordelijkheid voor het onderhoud van faunavoorzieningen ligt bij de betreffende wegbeheerders. In dit geval zijn dat de provincies Friesland en Overijssel voor provinciale wegen en de betrokken gemeenten voor de gemeentelijke wegen.
Welke verantwoordelijkheid heeft de rijksoverheid bij het onderhoud van dassen- en ottertunnels in het algemeen, en bij de genoemde tunnels in het bijzonder? Heeft de rijksoverheid een coördinerende verantwoordelijkheid? Welke afspraken zijn er gemaakt met andere overheden of organisaties? Hoe is de financiering voor het onderhoud geregeld?
Het Rijk is alleen verantwoordelijk voor het onderhoud van de tunnels bij wegen waar het Rijk wegbeheerder is. In dit geval gaat het om de door Rijkswaterstaat gerealiseerde tunnels en andere voorzieningen zoals al genoemd in het antwoord op vraag 2. De financiering van het onderhoud aan deze voorzieningen is onderdeel van het onderhoudsbudget van Rijkswaterstaat zoals opgenomen in de begroting van het Infrastructuurfonds. Rijk en provincies hebben conform het Bestuursakkoord (2011) en het Natuurpact (2013) afgesproken dat de provincies verantwoordelijk zijn voor de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland en soortenmaatregelen binnen en buiten het netwerk.
Gaat u alsnog, en met enige spoed, zorgdragen voor het oplossen van het knelpunt bij de N351, dat in 2015 opgelost had moeten zijn?
Uit het Alterra-rapport «Stand van zaken urgente otterknelpunten» blijkt dat het knelpunt N351 (Friesland) Kuinre-Wolvega ter hoogte van de Scheene is opgelost. Voor knelpunt N351 Kuinre-Wolvega ter hoogte van Spanga is groot onderhoud in voorbereiding. De provincie Friesland onderzoekt in het kader van werk met werk maken welke mogelijkheden er zijn om ook een oplossing voor het otterknelpunt hierin mee te nemen. De oplossing van dit knelpunt hangt bovendien nauw samen met de veenweideproblematiek ter plaatse. Het waterpeil gaat de komende jaren mogelijk omhoog en daarmee zouden thans aan te leggen faunabuizen onder water lopen en hun functie verliezen. Een voorverkenning is in gang gezet en volgens planning is dit knelpunt in 2018 opgelost. In de tussentijd wordt gekeken of tijdelijke alternatieven ingezet kunnen worden.
Gaat u alsnog, en met enige spoed, zorgdragen voor het oplossen van knelpunten bij de elf tunnels waar nog problemen zijn, die begin 2016 opgelost hadden moeten zijn?
De slotsom van het Alterrarapport «Stand van zaken urgente otterknelpunten» inclusief het addendum september 2016 is dat de wegbeheerder, overige betrokkenen en Alterra voor een aantal knelpunten verder overleg moeten voeren en dat een nadere analyse nodig is.
Met de betrokken provincies en Rijkswaterstaat is overleg gevoerd over de urgentie om deze knelpunten op te lossen waarbij, zoals uit de inventarisatie blijkt, elk knelpunt om maatwerk vraagt. Het knelpunt Heidenskipsterdyk is volgens de onderzoekers geen probleem meer, vanwege zijn ligging aan de rand van het verspreidingsgebied van de otter en omdat er al jaren geen otteractiviteiten zijn waargenomen.
Gaat u ervoor zorgen dat de knelpunten bij tunnels bij de A32 en N361, die in 2017 opgelost moeten zijn, ook daadwerkelijk opgelost worden?
De voorziening aan de N361 zal in het kader van de realisatie van de Centrale As voor 1 mei 2017 worden opgeleverd, waarmee de oplossing van dit knelpunt aansluit bij het arrest.
Voor het knelpunt A32 lijkt op basis van een eerste analyse geen adequate oplossing voorhanden. Als vervolgstap wordt nu gekeken of er alternatieve oplossingen zijn.
Hoe moet dit probleem worden gezien in relatie tot de Europese verplichting, voortkomend uit de Habitatrichtlijn, om de otter als beschermde diersoort te beschermen?
Nederland heeft de verantwoordelijkheid voor het treffen van passende maatregelen voor het in stand houden van natuurlijke habitats en de in het wild levende flora en fauna. Ik verwijs u hiervoor ook naar het antwoord op vraag 5 en 7.
Berichten inzake de Zuid-west 380 kV Oost-hoogspanningsverbinding |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met recente artikelen in BN DeStem inzake de Zuid-west 380 kV Oost-hoogspanningsverbinding (ZW380 Oost)1 2 3 en met publicaties op de website www.zw380.nl?4
Ja.
Wat vindt u ervan dat vrijwel alle indieners van alternatieven voor ZW380 Oost (namelijk: Hoogspanning Haagse Beemden, 380kVOosterhoutNee, Halderberge380kVNee, Bewonerscomité Oosterheide, Breda380kVNee en de Groep Fransen), zich niet erg serieus genomen voelen? Is daar naar uw opvatting een grond voor? Hoe beoordeelt u deze situatie in het licht van het verwerven van voldoende draagvlak in de regio, niet alleen bestuurlijk, maar ook bij de burgerbevolking?
Naar mijn mening worden de door u genoemde indieners serieus genomen. De indieners hebben acht alternatieven (met veel varianten) ingediend voor het tracé tussen Roosendaal / Borchwerf en Tilburg. Vanwege de overlap heeft Deltares geadviseerd op basis van de regionale voorstellen een beperkt aantal tracé-alternatieven / varianten te ontwikkelen. Met het advies van Deltares hebben alle indieners grotendeels ingestemd. Daarbij zijn de nieuwste inzichten ten aanzien van risicozonering windturbines, afstandsnormering buisleidingen en mogelijkheden voor ondergrondse aanleg meegenomen. Ook zijn de meest recente ruimtelijke ontwikkelingen in beschouwing genomen. In mijn brief d.d. 2 december 2015 (Vergaderjaar 2015–2016, Nr. 201) heb ik u hierover geïnformeerd.
In een intensief interactief proces met in totaal drie consultatierondes, werksessies en bilaterale contacten zijn de meest optimale realistische tracés ontwikkeld met de indieners. Vanzelfsprekend wijken zodoende de vier tracés en twee varianten af van de acht ingediende tracés en vele varianten.
De samenwerkende overheden hebben in een brief aan de Minister van I&M en mij aangegeven dat er zorgvuldig is gewerkt met respect voor de ingediende tracés bij het bepalen van de optimale tracés in het tracédocument. De bewoners zijn geïnformeerd over het tracédocument in een nieuwsbrief en tijdens vijf goed bezochte informatieavonden.
Dat betekent echter niet dat indieners van alternatieven, overheden en anderen zich kunnen vinden in alle onderdelen van het tracédocument. Vanuit de verschillende en conflicterende belangen wordt verschillend geoordeeld over het tracédocument. Dat blijkt ook uit de door u aangehaalde bronnen.
Wat is uw opvatting over de stelling (in één van de artikelen in BN DeStem) dat het tracédocument, als basis voor de milieueffectrapportage (MER), subjectief is en dat de doorsnijding van 20 kilometer Natuurnetwerk Nederland wordt gemaskeerd?
Ik ben het niet met deze stelling eens. In het tracédocument is op basis van de beleidsuitgangspunten van SEV III- en m.e.r.-principes onderbouwd waarom de onderscheidende realistische alternatieven in beschouwing zijn genomen. Vervolgens zijn de tracés beschreven in het tracédocument. In zowel het kaartmateriaal als in de beschrijvingen is aangegeven waar de tracés het Natuurnetwerk Nederland doorsnijden. Van maskeren van de effecten is geen sprake. De milieueffecten (inclusief de gevolgen voor het Natuurnetwerk Nederland) worden in de vervolgstap inzichtelijk gemaakt bij de actualisering van de milieueffectrapportage. Ook is aangegeven welke oplossingsrichtingen (toolbox) er zijn om knelpunten op te lossen.
Wat vindt u van de stelling (in één van de artikelen in BN DeStem) dat de natuurprestaties van tracé Rood (het voormalige tracé Zuid) worden opgehemeld, terwijl de alternatieve tracés Geel en Blauw veel minder doorsnijding van natuurgebieden inhouden?
Ik ben het niet met de stelling eens. Er geen sprake van ophemeling van het rode tracé (zie ook het antwoord op vraag 3). TenneT heeft alle tracés in het tracédocument op identieke wijze opgenomen op de kaart en in de toelichting. Dit geldt tevens voor de wijze waarop de doorsnijdingen van het Natuurnetwerk Nederland zijn weergegeven en beschreven. In de volgende fase zullen de effecten op natuur, landschap, woonomgeving, ruimtegebruik et cetera in beeld worden gebracht voor alle tracés. Knelpunten worden zo goed mogelijk opgelost. Vervolgens wordt het Meest Milieuvriendelijk Alternatief (MMA) bepaald. Een onafhankelijke monitoringscommissie met een deskundige, die is aangewezen door de samenwerkende overheden, zal de kwaliteit van het proces en het resultaat borgen.
Bent u bekend met de «Richtlijnen voor het MER van ZW380», die zijn gebaseerd op een advies van de Commissie voor de MER, dat door de ministers van Infrastructuur en Milieu en van Economische Zaken integraal is aangewezen als uitgangspunt voor de MER van ZW380?
Ja.
Is het waar dat in deze richtlijnen wordt gesteld dat, bij de keuze tussen tracéalternatieven voor de ZW380 (West en Oost), centraal moet staan het vrijspelen van bestaande gevoelige bestemmingen, het tegengaan van verrommeling in het landschap en het meewegen van de levensduur van nieuwe, maar ook van bestaande hoogspanningsverbindingen, en dat bij de effectbeoordeling het vrijspelen van bestaande gevoelige bestemmingen zwaarder moet worden gewogen dan het aspect «bundeling»?
In de richtlijnen staatniet dat vrij te spelen gevoelige bestemmingen en verrommeling van het landschap centraal staan bij de keuze. Het vrijspelen van gevoelige bestemmingen weegt ook niet zwaarder dan het aspect «bundeling».
In de richtlijnen en startnotitie m.e.r. wordt aandacht gevraagd voor deze én andere aspecten. In de Milieueffectrapportage worden om die reden beide (naast andere aspecten) in beeld gebracht en bij de bepaling van het voorgenomen voorkeursalternatief (VVKA) meegewogen. (Zie ook het antwoord bij vraag 8).
Is het waar dat in het tracédocument, dat onlangs ten behoeve van de actualisering van het MER voor ZW380 Oost is gepubliceerd, wordt gesteld dat de oorspronkelijke richtlijnen uit 2009 nog steeds van toepassing zijn?
Ja.
Is het waar dat dat TenneT in de concept-MER voor ZW380 (2010), in weerwil van deze richtlijnen, het vrijspelen van bestaande gevoelige bestemmingen door sommige alternatieven buiten beschouwing heeft gelaten bij de effectbeoordeling en -weging ten behoeve van de bepaling van het meest milieuvriendelijke alternatief (MMA)?
Dat is niet waar. De richtlijn adviseert om knelpunten bij bestaande verbindingen mee te wegen bij de tracékeuze. In dat verband worden woningen binnen de bestaande 0,4 tesla-zone genoemd.
In de richtlijn staat niet dat gevoelige bestemmingen van bestaandeverbindingen bij het bepalen van een MMA in beschouwing dienen te worden genomen. Bij het bepalen van een MMA gaat het om de afweging van de nieuweverbindingen. In het gepubliceerde concept-MER van 2015 zijn de bestaandegevoelige bestemmingen dan ook niet meegewogen bij het bepalen van het MMA.
Conform beantwoording van vraag 6 wordt bij het bepalen van het voorgenomen voorkeurstracé het vrijspelen van gevoelige bestemmingen wel meegewogen. Deze invulling van de richtlijn is eveneens toegepast bij de andere hoogspanningsprojecten.
Is het waar dat tracé Noord, onder de nieuwe naam tracé Paars, nu een tweede kans krijgt, en bij de actualisering van het MER opnieuw wordt beoordeeld? Is het waar dat TenneT en het Ministerie van Economische Zaken herhaalde verzoeken vanuit de regio, om bij de actualisering van de MER dit keer wel de richtlijnen te volgen, naast zich neer hebben gelegd? Dit omdat men, naar eigen zeggen, in plaats van de specifiek voor dit project opgestelde richtlijnen, alleen rekening wenst te houden met het algemene magneetveldzonebeleid?
Nee, dat is onjuist. In de m.e.r.-procedure is in 2009 een noordelijk tracé opgenomen, dat bundelt met de bestaande 380 kV-verbinding. De ligging van het alternatief (paars) is gebaseerd op de richtlijnen en uitgangspunten zoals genoemd in de startnotitie. Wel is de ligging van het tracé geactualiseerd op basis van het ingediende regionale alternatief, nieuwe technische inzichten en de recente ruimtelijke ontwikkelingen.
Bent u van plan om TenneT en uw ministerie opdracht te geven om ook op dit punt de richtlijnen te volgen, en bij de effectbeoordeling en -weging van tracés bij de keuze van het MMA in de MER, vrijgespeelde gevoelige bestemmingen zwaarder mee te wegen dan het aspect bundeling?
Nee, ik ben niet van plan om deze opdracht te geven. Uit het tracédocument blijkt immers dat de richtlijnen al worden gevolgd. Voor verdere beantwoording verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8.
Is het waar dat er, naast de door de regio ingediende alternatieven die nu worden meegenomen in de MER-procedure, meer alternatieven zijn ingediend? Is het waar dat sommige van deze alternatieven nog meer gevoelige bestemmingen vrijspeelden dan de resterende alternatieven, en tegelijkertijd ook capaciteitsknelpunten op bestaande hoogspanningsverbindingen oplosten? Is het waar dat TenneT deze alternatieven inhoudelijk niet heeft beoordeeld, met als motivatie dat alternatieven niet meer oude hoogspanningslijnen overbodig mochten maken (lees: meer gevoelige bestemmingen mochten vrijspelen) dan in de bestaande tracés van het Ministerie van Economische Zaken/TenneT?
Nee, dat is niet waar. In 2015 heb ik de regio in de gelegenheid gesteld om met alternatieven te komen voor het gedeelte tussen Roosendaal/Borchwerf en Tilburg. Nagenoeg alle voorstellen zijn meegenomen bij het bepalen van de optimale ligging van de tracés in het tracédocument. Andere alternatieven zijn mij en TenneT niet bekend.
Is het waar dat, tegen de wens van de indieners van tracé Paars, dit tracé door TenneT is ingetekend ten oosten, in plaats van ten westen van de snelweg A17 en dat ook dit tracé nu meer gevoelige bestemmingen raakt dan de ingediende versie van dit alternatief? Zo ja, wat is hiervoor het motief?
Ja, dat is waar. Met de regio ben ik van mening dat het alternatief, conform de uitgangspunten uit het SEV III, maximaal gebundeld dient te worden met de A17. Ik hecht er echter ook aan dat het tracédocument alternatieven en varianten bevat die met de huidige kennis realistisch zijn. Op dit moment ligt er aan de oostzijde een realistisch tracé-alternatief. Dat kan nog niet worden vastgesteld voor een tracé ten westen van de A17. Zoals in het concept-tracédocument is aangegeven, zal nader onderzoek plaatsvinden naar de wijze waarop een tracé ten westen van de A17 mogelijk kan worden gemaakt. Daartoe zal een aantal opties uit de «toolbox» in beeld worden gebracht. Wanneer blijkt dat een tracéligging aan de westzijde van de A17 realistisch is, dan zal deze als variant worden meegenomen in het MER. Daarbij wordt vanzelfsprekend ook gekeken naar gevoelige bestemmingen.
Is het waar dat de ingediende zuidelijke middenalternatieven door TenneT zijn samengevoegd tot tracé Geel, en dat TenneT dit tracé tegen de wil van de indieners heeft ingetekend via een andere route dan door hen is ingediend (namelijk dwars door het Markiezaatsmeer, een Natura 2000-gebied, in plaats van over de Brabantse Wal)? Zo ja, wat is hiervoor het motief?
In uw vraag spreekt u van «zuidelijke middenalternatieven». Ik neem aan dat u het zogenoemde «midden-alternatief» bedoeld dat loopt van Roosendaal/Borchwerf, gedeeltelijk naast de A 59 en de bestaande 380 kV-verbinding naar Tilburg.
Het is niet waar dat dit ingetekende tracé afwijkt van door het ingediende voorstel. Conform de afspraak met de regio zijn er immers alternatieven ingediend voor het gedeelte Roosendaal/ Borchwerf en Tilburg, en niet over het tracégedeelte Rilland naar Roosendaal/Borchwerf.
Inderdaad is het wel zo dat dat het «midden-alternatief» onderdeel uitmaakt van het gele tracé van Rilland via het Markiezaat naar Tilburg. Ik merk daarbij op dat de eventuele keuze voor het doorkruisen van het Markiezaat geen invloed zal hebben op de keuze voor een alternatief tussen Roosendaal/Borchwerf en Tilburg. Per deelgebied wordt immers bezien wat het beste alternatief is. Het Markiezaat en het «midden-alternatief» liggen in verschillende deelgebieden.
Is het waar dat TenneT, na de laatste consultatieronde met de indieners, de afgesproken route van tracé Geel ter hoogte van Oudenbosch (zonder nader overleg met de indieners) een kilometer naar het westen heeft geschoven, waardoor er door dit alternatief nu meer gevoelige bestemmingen worden geraakt? Zo ja, wat is hiervoor het motief?
Nee, dat is niet waar. In een derde afsluitende consultatieronde is een concept-tracédocument voorgelegd aan de indieners. Ook zijn op dat moment de verschillen tussen de ingediende en de concept-tracés gepresenteerd. In het concept-tracédocument is het tracé ter hoogte van Oudenbosch enigszins aangepast. De hoek in het ingediende tracé was te scherp. Bij aanpassing van de hoek naar een technisch maakbare hoek werden er meer gevoelige bestemmingen geraakt. Door het tracé meer naar het zuiden te verplaatsen is het aantal gevoelige bestemmingen verkleind. Daarmee is het meest optimale tracé gevonden. De indieners hebben hun visie kunnen geven op het concept-tracédocument c.q. deze aanpassing. Zij hebben over de aanpassing geen opmerking gemaakt.
In de milieueffectrapportage worden de effecten op gevoelige bestemmingen nader onderzocht. Eventuele knelpunten worden zo goed mogelijk opgelost.
Is u bekend dat de variant «Bosroute» is ontwikkeld in samenspraak met onder meer Natuurmonumenten? Is het waar dat deze variant tientallen gevoelige bestemmingen in en om De Moer oplost en dat Natuurmonumenten voor deze variant grote natuur- en milieuvoordelen ziet (onder meer omdat in deze variant ook alle bestaande doorsnijdingen van het Lobelia natuurherstelgebied worden opgeheven, en worden vervangen door gebundelde verbindingen aan de rand van het gebied, nabij snelweg N261)? Is het waar dat TenneT hier in het tracédocument geen gewag van heeft gemaakt? Zo ja, waarom niet?
De indieners van het alternatief hebben aangegeven dat zij over de «bosroute» overlegd hebben met verschillende organisaties. Het klopt dat TenneT geen gewag heeft gemaakt van de milieueffecten. De milieueffecten worden immers bepaald in de Milieueffectrapportage. Dan ook zal blijken of er sprake is van de door u veronderstelde voordelen.
Is het waar dat TenneT een vierde mogelijke stationslocatie in het tracédocument heeft opgenomen (in het natuurgebied Galgeneind onder De Moer), en dat TenneT bij de presentatie van het tracédocument verklaarde dat deze locatie is toegevoegd op verzoek van Natuurmonumenten? Is het waar dat Natuurmonumenten ontkent dit te hebben verzocht, en dat voor Natuurmonumenten deze locatie niet bespreekbaar is, en dat Natuurmonumenten als vierde locatie in plaats van natuurgebied het Galgeneind, industriegebied de Wildert in Tilburg had voorgesteld? Zo ja, wat is uw oordeel over deze handelwijze van TenneT?
Dat is niet waar. De locatie Galgeneind is als extra onderzoekslocatie voor het 380 kV-station bij Tilburg opgenomen vanwege het verzoek van Natuurmonumenten om het natuurgebied Lobelia te ontzien (vooral bij de aansluiting van tracé Rood op het station). Het voorstel van Natuurmonumenten voor de vierde locatie voldeed niet aan de uitgangspunten voor de nieuwe stationslocatie. TenneT heeft vervolgens gezocht naar een mogelijke locatie, die voldoet aan alle uitgangspunten voor een stationslocatie en die het natuurgebied Lobelia zo veel als mogelijk ontziet. Dit bleek de locatie Galgeneind te zijn. De milieueffecten van de vier mogelijke locaties worden in het MER inzichtelijk gemaakt.
Is het waar dat TenneT vragen en opmerkingen van indieners van alternatieven alleen nog plenair wil beantwoorden, tijdens overlegrondes? Is het waar dat TenneT heeft aangegeven: «Omdat er geen formele inspraakprocedure geldt voor het tracédocument komen wij dan ook niet met een formele reactie op ingediende vragen.» Verhoudt deze opstelling van TenneT zich tot het open en transparante proces dat de indieners van alternatieven is beloofd? Zo nee, wat gaat u hieraan doen? Zo ja, hoe verklaart u dit?
Dat is niet waar. De planontwikkeling conform de Rijkscoördinatieregeling (RCR) kent twee inspraakmomenten: een bij de vaststelling van de startnotitie en een bij de publicatie van het inpassingsplan. Bij het opstellen van het tracédocument, de Milieueffectrapportage en het vaststellen van een voorkeursalternatief is er in formele zin geen sprake van inspraak.
Dit neemt niet weg dat het bij het opstellen van de deze documenten van belang is kennis, kunde en visie van vooral (samenwerkende) overheden en indieners van de regionale alternatieven te benutten.
De opstelling van TenneT is open in een transparant proces (zie ook de beantwoording van vraag 2). Ook de komende periode worden indieners en samenwerkende overheden geconsulteerd bij het oplossen van knelpunten. De indieners worden echter niet geconsulteerd bij de bepaling van milieueffecten en het Meest Milieuvriendelijk Alternatief. Om de kwaliteit te borgen is een monitoringscommissie aangesteld.
Is er in uw opinie een grond voor de opvatting van indieners van alternatieven dat het Ministerie van Economische Zaken en TenneT hun alternatieven doelbewust saboteren, om te voorkomen dat een alternatief tracé MMA zou kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Daarvoor is geen grond. Ik zou ook niet weten welk belang gediend zou zijn bij het saboteren van dit proces.
Ik vind het van groot belang om doelbewust op basis van de RCR en de m.e.r.-procedure te komen tot een optimaal tracé voor West-Brabant. Dit conform de vervolgstappen die ik met de samenwerkende overheden heb afgesproken. De effecten van de vier alternatieven worden in de vervolgfase in beeld gebracht en op basis van hiervan wordt een MMA bepaald en een VVKA vastgesteld.
Wat is, alles samenvattende, uw oordeel over het proces dat is ingezet nadat in de regio West- en Midden-Brabant kritiek kwam op het toen voorgestelde tracé, waarna u ruimte heeft gegeven voor het indienen van alternatieven?
De Ministeries van Infrastructuur en Milieu, Economische Zaken en de regio hebben alle hetzelfde belang om te komen tot een optimaal tracé in West-Brabant. Ik ben blij dat ik de regio in de gelegenheid heb gesteld om met alternatieven te komen. Conform de afgesproken vervolgstappen met de samenwerkende overheden maak ik zodoende gebruik van de kennis en kunde uit de regio. Dit heeft geresulteerd in een tracédocument dat een prima fundament vormt voor de op te stellen Milieueffectrapportage.
Het nieuwe Europese steunpakket aan boeren |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het nieuwe steunpakket van € 500 miljoen van de Europese Commissie voor boeren?1
Ja.
Op welke wijze zal het budget voor Nederland ingezet gaan worden? Welke partijen worden betrokken in het overleg hierover?
Van de beschikbare € 500 miljoen is € 150 miljoen bestemd voor financiële ondersteuning van EU-melkproducenten die hun melkproductie verminderen. De overige € 350 miljoen wordt aan de lidstaten beschikbaar gesteld in de vorm van nationale enveloppes.
Nederland ontvangt hiervan bijna € 23 miljoen. De maatregelen moeten zijn gericht op het stimuleren van de economische duurzaamheid en structuurverbetering van de veehouderijbedrijven en marktstabilisatie. Daarbij moeten ze bijdragen aan verdergaande productievermindering dan de EU-maatregel voor melkproductievermindering, kleinschalige landbouw, extensieve productiemethoden, milieu en klimaatvriendelijke productiemethoden, samenwerkingsprojecten, kwaliteitsprogramma’s of projecten gericht op kwaliteitspromotie en toegevoegde waarde, opleiding in financiële instrumenten of risicobeheer.
Ik ben in overleg met de melkvee- en varkenshouderijsectoren over de inzet van de middelen van de nationale envelop. Zodra ik het maatregelenpakket heb vastgesteld, zal ik uw Kamer daarover informeren.
Zal het geld worden ingezet om boeren te steunen die hun bedrijfsvoering willen verduurzamen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Wordt hierbij gekeken naar de mogelijkheid om stalsystemen te stimuleren die de uitstoot van fijnstof verminderen? Zo ja, op welke wijze zal dit gestimuleerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe wordt voorkomen dat, door steun aan met name varkensboeren, bedrijven die wilden stoppen dat nu uitstellen?
Zoals ik eerder heb aangegeven in mijn brief van 23 juni jl. (Kamerstuk 28 973, nr. 180), zal ik de Europese middelen van de nationale envelop voor een deel besteden aan de uitwerking van het Actieplan vitalisering varkenshouderij. Mijn inzet is deze middelen beschikbaar te stellen voor het stimuleren van innovatie in duurzaamheid, voor de ontwikkeling van nieuwe onderscheidende marktconcepten en andere maatregelen die leiden tot een versterking van de ketensamenwerking in de varkenshouderij. Ik ben hierover in overleg met de varkenssector. Deze maatregelen zullen niet leiden tot het uitstellen van beslissingen van individuele varkenshouders tot beëindiging van hun bedrijf omdat hier veelal acute financieel-economische redenen aan ten grondslag liggen.
Op welke wijze kan deze steun ertoe bijdragen dat er minder varkens worden gehouden in overbelaste gebieden in Brabant, Limburg, Gelderland en Overijssel? Bent u voornemens deze steun hiervoor in te zetten?
Nee. Een belangrijk onderdeel van het Actieplan vitalisering varkenshouderij is de herstructurering en revitalisering van de varkenshouderij in Nederland door het verantwoord laten stoppen van varkensbedrijven zonder toekomstperspectief, het saneren van niet-duurzame bedrijfslocaties en het versterken van het perspectief van de toekomstgerichte bedrijven. Uitvoering van de herstructurering zal plaatsvinden door het Ontwikkelingsbedrijf varkenshouderij, dat wordt opgericht en gefinancierd door de Rabobank. Onderdeel van de aanpak is het opstellen van zogenoemde Varkenskaarten door de producentenorganisatie en de provincies, waarin onder andere afspraken worden gemaakt over het aantal productielocaties en het aantal varkens. De verwachting van het bedrijfsleven is dat met name in de varkensrijke gebieden het aantal varkens zal dalen door het grote aantal bedrijven dat de productie zal beëindigen. Financiering van de herstructurering zal overwegend plaatsvinden met middelen van het bedrijfsleven.
Is bekend welke landen gebruik maken van de mogelijkheid het bedrag zelf te verdubbelen2? Is bekend waarvoor zij dit geld willen gebruiken? Hoe wordt voorkomen dat hiermee staatssteun zorgt voor oneerlijke concurrentie binnen de Europese Unie? Wat is uw standpunt hierover?
Van Frankrijk is bekend dat het de nationale envelop gaat verdubbelen ten behoeve van vrijwillige productiebeperking. Van andere lidstaten is nog niet bekend of zij nationale middelen in gaan zetten. De lidstaten hebben tot 30 november a.s. de tijd om hun plannen bij de Europese Commissie in te dienen. Hierbij zullen zij dan ook aangeven of ze extra nationale middelen gaan inzetten. Doordat deze plannen binnen de mogelijkheden van de verordening moeten passen, waarin ook als voorwaarde is opgenomen dat de maatregelen niet marktverstorend werken, wordt voorkomen dat dit tot oneerlijke concurrentie leidt. Bij het instemmen met dit pakket is door Nederland het belang van het gelijke speelveld benadrukt.
Verwijst Eurocommissaris Hogan in zijn uitspraak «Complementary aid needs to be conditional & paid only in return for specific commitments ... such as freezing or reducing production»3 naar de extra steun die landen zelf bovenop de steun vanuit de EU kunnen geven, of naar zowel het steunpakket van de EU als de mogelijke extra steun van landen aan hun boeren?
Eurocommissaris Hogan verwijst zowel naar het EU-steunpakket als de mogelijke nationale top-up op dit steunpakket.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad?
Ja.
Verwijsproblemen van Brabantse huisartsen |
|
Henk Leenders (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat huisartsen in Brabant grote problemen ondervinden bij de verwijzing van patiënten met een Meticilline Resistente Staphylococcus Aureus bacterie (MRSA-bacterie)?
Ik heb in de regio navraag gedaan of er sprake is van grote problemen. Het is juist dat het bestuur van de huisartsenkring Zuid Oost Brabant een brief geschreven heeft aan de voorzitter van het netwerk acute zorg Brabant. In deze brief wordt aangegeven dat meer en meer huisartsen in Noord-Brabant grote problemen ondervinden bij het verwijzen van patiënten met MRSA en ESBL naar een ziekenhuis. Tevens wordt aangegeven dat ziekenhuizen een opname weigeren van patiënten waarvan bekend is dat deze bijvoorbeeld een varkenshouderij hebben. In de brief staat dat er vaak moet worden uitgeweken naar België omdat daar een soepeler MRSA-beleid wordt gehanteerd. Echter, zowel de huisartsenkring als de specifieke huisarts die de huisartsenkring had benaderd, konden geen concrete voorbeelden geven. Het zijn vooral vermoedens dat dit gebeurt. Wel is er sprake geweest van één incident waarbij een patiënt met MRSA buiten kantooruren niet in een bepaald ziekenhuis adequaat geholpen kon worden. Deze patiënt is toen doorverwezen naar een ander ziekenhuis in de regio. Er is hierover geen melding gedaan bij de Inspectie voor Gezondheidszorg (IGZ). Ook is er geen officiële klacht ingediend bij het betreffende ziekenhuis hierover.
Wat vindt u ervan, dat ziekenhuizen «nee» verkopen zodra een huisarts er melding van maakt dat de patiënt die hij wil doorsturen een varkenshouderij heeft?
Uiteraard is dat geen goede zaak als dat zou gebeuren. Echter, bij navraag is gebleken dat de ziekenhuizen in Brabant zich hierin niet herkennen, maar ook huisartsen kunnen geen concrete voorbeelden geven.
Wat vindt u ervan, dat huisartsen vervolgens naar Belgische ziekenhuizen moeten verwijzen, omdat men daar een soepeler MRSA-beleid heeft?
Ik heb geen concrete aanwijzingen gekregen waaruit blijkt dat huisartsen naar Belgische ziekenhuizen moeten verwijzen. De huisartsenkring Zuid Oost Brabant heeft een melding gedaan bij de voorzitter van het netwerk acute zorg over de eventuele problemen die er zijn bij de verwijzing van patiënten. De voorzitter agendeert deze brief voor de eerstvolgende bestuursvergadering. Er is met de voorzitter van het netwerk acute zorg afgesproken dat hij ons op de hoogte stelt van hetgeen wordt ondernomen om na te gaan of er werkelijk problemen zijn.
Wat vindt u ervan, dat patiënten met een varkenshouderij al niet meer proberen om in een Brabants ziekenhuis te komen, en zelf alvast naar België gaan voor behandeling?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Is het u bekend dat als iemand met een beroerte binnenkomt, er binnen 6 uur een behandeling moet plaatsvinden? Is het u bekend dat er situaties zijn geweest dat dit niet is gelukt wegens het niet beschikbaar zijn van geïsoleerde MRSA-verpleegplaatsen in ziekenhuizen? Deelt u de mening dat dit onacceptabel is en kunt u aangeven hoe dit kan worden voorkomen?
Indien iemand met een beroerte binnen komt, zal snel onderzoek en eventueel behandeling plaats moeten vinden. Ziekenhuizen in Brabant herkennen zich niet in problematiek die wordt geschetst. Er zijn op dit moment voldoende verpleegplaatsen voor patienten die drager zijn van MRSA in ziekenhuizen. Wel is er sprake geweest van één incident bij een ziekenhuis in een acute situatie. Ik verwijs hiervoor naar vraag 1.
Zijn er richtlijnen of normen voor het aantal geïsoleerde verpleegplaatsen ten behoeve van dit type patiënten? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken of er niet zo'n norm moeten komen?
De procedures voor het isoleren van patiënten zijn vastgelegd in de richtlijnen van de Werkgroep Infectie Preventie (WIP). Bij ziekenhuisopname wordt elke patiënt, die mogelijk MRSA heeft, geïsoleerd verpleegd en er worden kweken afgenomen. Totdat bekend is of deze patiënt wel of geen MRSA heeft, blijft de patiënt geïsoleerd verpleegd.
Er zijn geen richtlijnen of normen voor het aantal geïsoleerde verpleegplaatsen ten behoeve van dit type patiënten, ziekenhuizen schatten zelf in hoe zij de zorg voor geïsoleerde patiënten inrichten. De IGZ ziet erop toe dat de zorg voor geïsoleerde patiënten goed georganiseerd wordt.
De uitvoering van het programma Stroomlijn, deelgebied 1 en 2 |
|
Henk Leenders (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het grote verzet tegen het programma Stroomlijn in verschillende delen van het land?1
Ja. Het programma Stroomlijn beslaat een gebied van ca. 600 km waarbij 600 ha begroeiing op meer dan 1.000 locaties wordt verwijderd. Tijdens de vergunningverlening zijn ca. 50 zienswijzen ingediend en er lopen 3 beroepsprocedures bij de Raad van State. Dat is voor zo’n groot programma niet disproportioneel. Daarnaast ben ik mij bewust dat op lokaal niveau belangengroepen en betrokkenen zorgen hebben geuit over de bescherming van de dieren en planten. Door middel van vooronderzoek, afstemmen met belanghebbenden en het toepassen van maatwerk wordt met deze zorg zoveel mogelijk rekening gehouden.
In hoeverre is sprake van een balans tussen veiligheid en natuur bij de uitvoering van het programma Stroomlijn?
De inhaalslag Stroomlijn dient om de afvoercapaciteit van de rivier te vergroten en daarmee de waterveiligheid in het rivierengebied te waarborgen. Het programma houdt hierbij rekening met vigerende natuurwetgeving. In de Kamerbrief van 23 oktober 2012 (Kamerstuk 31 710, nr. 27) heb ik al aangegeven dat de stroombanen robuust zijn gedefinieerd, waarbij naast de Flora- en faunawet ook ruimte is voor andere afwegingen, zoals natuurbescherming en cultuurhistorie. Zowel bij de planontwikkeling als tijdens de uitvoering is nauw samengewerkt met natuurbeheerorganisaties.
Hoe verhoudt het besluit van deze grootschalige bomenkap zich tot de doelstellingen van Ruimte voor de Rivier, waaronder «het leveren van een bijdrage aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het rivierengebied»?2 In hoeverre is hier sprake van samenhang tussen het programma Stroomlijn en Ruimte voor de Rivier?3
Stroomlijn is het programma dat tot doel heeft om in het kader van de doorstroming in verband met de waterveiligheid de ontstane verruwing door vegetatie in het rivierbed van alle grote rivieren terug te dringen en in overeenstemming te brengen met de uitgangspunten van de PKB Ruimte voor de Rivier en Maaswerken. Ook verbetert de openheid van het gebied, met meer zicht op de rivier vanaf de dijken. Daarmee biedt Stroomlijn nieuwe kansen voor recreatie, zoals struinpaden.
Op welke wijze zijn omwonenden en maatschappelijke organisaties betrokken geweest bij de uitvoering van het programma Stroomlijn? Herkent u zich in het gevoel van bewoners dat de «inspraak» in feite een wettelijk verplicht nummer was?
Ik herken mij daar niet in. Met het programma stroomlijn zijn we ons vanaf het begin af aan zeer bewust geweest van de potentiele impact. Veel energie is daarom besteed aan afstemming met de natuurbeheerorganisaties. Deze organisaties hebben ook op ons verzoek ontwerpen gemaakt voor hun eigen terreinen en zelf bomen gekapt. Buiten de terreinen van de natuurbeheerorganisaties zijn er vele veldbezoeken, informatieavonden en inspraakavonden georganiseerd. Daarnaast zijn gesprekken gevoerd met terreineigenaren en belangengroepen. De betrokkenheid was van meerwaarde voor het programma. Zo zijn naar aanleiding van deze gesprekken verschillende plannen aangepast, bijvoorbeeld in de Stiftsche Waard.
Op welke wijze wordt bij de uitvoering van het programma Stroomlijn in de Stiftsche uiterwaarden rekening gehouden met het feit dat het hier gaat om een (potentieel) leefgebied van bevers? Hoe verhoudt zich dit tot het volgende citaat op de website van het programma Stroomlijn: «Ook houden we rekening met beschermde dier- en plantensoorten, zoals de bever, kwartelkoning en stroomdalgrasland»?4
De bever is een beschermde diersoort, zowel vanuit de Flora- en Faunawet als vanuit de Natuurbeschermingswet. In de vergunningen voor de werkzaamheden in de Stiftsche waarden zijn voorschriften en beperkingen opgenomen om de burcht te ontzien en maatregelen te treffen om er in te voorzien dat er blijvend foerageergebied voor de bever aanwezig blijft.
Is de eerder door uw voorganger aangekondigde tussenevaluatie van het programma Stroomlijn inmiddels uitgevoerd?5 Zo ja, wat waren hiervan de conclusies? Zo nee, wanneer wordt die alsnog uitgevoerd?
Ja, de tussenevaluatie van het programma Stroomlijn is inmiddels uitgevoerd. In de aanbiedingsbrief bij de 27e Voortgangsrapportage van Ruimte voor de Rivier (Kamerstuk 30 080, nr. 80) heb ik gemeld dat ik in 2015 een tussenevaluatie heb uitgevoerd om de effectiviteit van de aanpak te toetsen. Uit deze tussenevaluatie blijkt dat de doelstelling van Stroomlijn bij voortzetting van de uitvoering gehaald zal worden en het kader voor de uitvoering voldoet.
Is het waar dat voor een groot deel van de gekapte bomen geen natuurcompensatie plaatsvindt? Hoe verhoudt zich dit tot het uitgangspunt dat geen natuurverlies mag optreden?
Met een passende beoordeling zijn de mogelijke effecten van de uit te voeren maatregelen in kaart gebracht. In de verleende vergunning Natuurbeschermingswet 1998 zijn voorwaarden en beperkingen gesteld,zoals mitigerende maatregelen en het werken volgens een ecologisch protocol. Daarin staan maatregelen die voorkomen dat significante effecten ontstaan.
Doordat de meeste beschermde natuurwaarden worden ontzien in Stroomlijn, is er maar zeer beperkte compensatie nodig.
Zijn er om de doelstellingen van het programma Stroomlijn te halen alternatieven waarbij minder natuurschade wordt aangericht? Bent u bereid deze alternatieven in kaart te brengen?
Voor het waarborgen van de waterveiligheid, is een combinatie van dijkverbetering, rivierverruiming en wegwerken van achterstallig onderhoud noodzakelijk. M.b.t. achterstallig onderhoud is een zorgvuldige afweging gemaakt om de natuurschade zo veel mogelijk te beperken. Enkel bomen en struiken die de stroming hinderen worden verwijderd. Beschermde begroeiing wordt daarbij zoveel mogelijk gespaard. Zo nodig vindt volgens de wetgeving natuurcompensatie plaats. Daarnaast wordt de Stroomlijn-opgave integraal mee genomen en kunnen andere oplossingen worden gekozen als een ander project actief is in hetzelfde gebied. Zo worden bijvoorbeeld langs de Maas en de IJssel meerdere projecten uitgevoerd, waarin Stroomlijn en de verbetering van de waterkwaliteit zijn gekoppeld. Op deze manier worden de mogelijke alternatieven afgewogen binnen de verschillende projecten. Hierdoor wordt mijn inziens de beste keuze gemaakt, met behoud van natuur en binnen de vastgestelde budgetten.
Kaalslag in broedgebied Keteleiland |
|
Henk Leenders (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verontwaardiging over kaalslag in broedgebied Keteleiland»?1
Ja, ik ken dit bericht.
Klopt de in het artikel geponeerde stelling dat de Flora- en faunawet deze werkzaamheden in broedtijd niet toelaat? Zo ja, welke actie onderneemt u dan om deze werkzaamheden direct te staken?
De Flora en Faunawet bepaalt niet dat er niet mag worden gewerkt tijdens de broedperiode, maar wel dat het broeden van vogels niet mag worden verstoord. Binnen bepaalde randvoorwaarden om deze verstoring te voorkomen zijn de werkzaamheden toegestaan. De werkzaamheden zijn inmiddels afgerond.
Het verwijderen van de begroeiing ter plaatse was noodzakelijk (zie antwoord op vraag 6). De periode waarin dergelijke werkzaamheden daadwerkelijk kunnen worden uitgevoerd is relatief beperkt, omdat tijdens de periodes van hoogwater vaak niet kan worden gewerkt. Daarom is er voor gekozen om, binnen de randvoorwaarde dat verstoring van het broeden wordt voorkomen, deze werkzaamheden in deze periode uit te voeren. Enkele dagen voorafgaand aan de werkzaamheden is een schouw uitgevoerd door een ecoloog. Hierbij zijn de aanwezige nesten in kaart gebracht waarmee tijdens het werk rekening moest worden gehouden. Uit onderzoek bij afronding van de werkzaamheden kan geconcludeerd worden dat bij de werkzaamheden niet overal voldoende afstand van de nesten is gehouden. Het onderzoek geeft echter ook aan dat het niet aannemelijk is dat de snoeiwerkzaamheden geleid hebben tot dusdanige verstoring dat het broedsucces van aanwezige vogels significant is afgenomen. Het Ministerie van Economische Zaken, als bevoegd gezag voor de Flora en Faunawet, laat momenteel nader onderzoek uitvoeren.
Indien deze werkzaamheden wel toegestaan zijn, deelt u dan de mening dat het bijzonder ongelukkig is wanneer Rijkswaterstaat en zijn aannemers op een dergelijke manier het broedseizoen verstoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie verbindt u dan hieraan?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze heeft het gegeven dat momenteel tal van beschermde vogelsoorten broeden meegespeeld in de afweging om tien meter begroeiing op een van de meest waardevolle stukken natuur in de IJsselmonding weg te halen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is ervoor gekozen om uitgerekend in deze periode deze bomen te kappen? Waren er alternatieve periodes waarin deze bomen konden worden gekapt? Zo ja, waarom is er dan niet voor een alternatieve periode gekozen die wellicht minder gevolgen had gehad voor de aldaar broedende vogels?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een dringende reden om überhaupt een strook van tien meter aan begroeiing te kappen op een van de meest waardevolle stukken natuur in de IJsselmonding? Zo ja, wat is deze reden? Zo nee, bent u dan bereid om deze kaalslag te stoppen?
Begroeiing op verharde oevers en kribben vormt een risico. Het is daarom noodzakelijk om deze begroeiing te verwijderen. Hiervoor zijn drie redenen:
Welke alternatieven zijn denkbaar voor deze bomenkap? Zijn deze alternatieven overwogen? Zo ja, waarom is daar vervolgens niet voor gekozen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat u in toekomstige gevallen om met het kappen van bomen en het weghalen van begroeiing in gevoelige natuurgebieden?
Ook in de toekomst zal ik in voorkomende gevallen een afweging maken tussen veiligheid en natuur, binnen de kaders van de geldende wet- en regelgeving. Zoals in het antwoord op vragen 2, 3, 4 en 5 is gesteld kan uit onderzoek naar de werkzaamheden op Keteleiland geconcludeerd worden dat er niet overal voldoende afstand is gehouden van de aanwezige nesten. Het onderzoek geeft ook aan dat het niet aannemelijk is dat de snoeiwerkzaamheden geleid hebben tot dusdanige verstoring dat het broedsucces van aanwezige vogels significant is afgenomen. Ook bij toekomstige werkzaamheden zal streng worden toegezien op het werken binnen de randvoorwaarden om verstoring te voorkomen. Wanneer het nog lopende onderzoek in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken daar aanleiding toe geeft zal ik bezien of de gevolgde werkwijze verbetering behoeft.
Alarmerende bijensterfte in de Verenigde Staten |
|
Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amerikaanse imkers verliezen helft van hun bijen»? Wat is uw reactie op dit alarmerende onderzoek?1
Ja. Mijn reactie vindt u in de antwoorden op hiernavolgende vragen.
Hoe moeten de sterftecijfers geïnterpreteerd worden? Is er reden tot bezorgdheid, ook voor de Nederlandse en Europese situatie? Is dit reden extra aandacht te geven aan de potentiële bijensterfte in Nederland en Europa?
Het bericht geeft geen aanleiding voor bezorgdheid aangezien de situatie in de Verenigde Staten niet representatief is voor de Nederlandse of Europese situatie. In de VS is voor het overgrote deel sprake van zeer grootschalige imkerij, waarbij de kosten van het bijenhouderijsysteem worden afgewogen tegen de baten. Het regelmatig controleren in de loop van het seizoen van kasten en volken of het treffen van maatregelen, blijkt daarbij bedrijfseconomisch niet uit te kunnen. Met de grotere uitval die hierdoor ontstaat, wordt ook rekening gehouden door in het begin meer volken in te zetten. In Nederland is de sterfte van de afgelopen winter juist heel laag. Er zijn nog geen officiële berichten over de recente sterfte in andere landen.
Is er vergelijkbaar onderzoek gedaan naar de situatie in Nederland en/of Europa? Zo ja, wat waren de resultaten van dit onderzoek? Zo nee, is dit Amerikaanse onderzoek aanleiding voor u een vergelijkbaar onderzoek in Nederland uit te (laten) voeren?
In de Verenigde Staten is sprake van een optelsom van twee sterftecijfers, een wintersterfte en een zomersterfte. In Europa wordt alleen de wintersterfte als maat voor de gezondheid van bijen gehanteerd. Zomersterfte wordt in Europa niet gemeten.
De monitoring in de Verenigde Staten is gebaseerd op een digitale enquête onder imkers op vrijwillige basis. Daarin doen zowel zeer grote imkers mee met vele duizenden volken, als zogenaamde «backyard» imkers, met 100 tot 150 volken. Imkers met kleine aantallen volken, waarbij over het algemeen zorgvuldiger met de volken wordt omgegaan zoals in Nederland, zullen slechts mondjesmaat in deze monitoring zitten. De grote imkers in de Verenigde Staten hebben een imkerpraktijk die hoge sterftecijfers tot gevolg kan hebben.
Het artikel geeft aan dat de varroamijt, pesticiden en dracht belangrijke oorzaken zijn. Van belang is hoe daarmee wordt omgegaan in de imkerpraktijk:
Zouden deze sterftecijfers nog onder «normale fluctuaties» in de bijenpopulatie geschaard kunnen worden? Zo ja, vanaf welk moment is hier niet langer sprake van? Zo nee, wat zijn «normale fluctuaties» in de bijenpopulatie?
Nee, tot 15% wintersterfte wordt in Nederland algemeen als acceptabel beschouwd. Wintersterfte zal ook nooit 0% zijn. De afgelopen winter was de sterfte met 6% zeer laag te noemen. Als bijenvolken goed behandeld worden tegen varroamijten en niet geconfronteerd worden met ongeoorloofde blootstelling aan middelen, dan fluctueert natuurlijke sterfte met name door weersomstandigheden, zowel in de winter als in de voorafgaande zomer. Weersomstandigheden hebben met name invloed op de voedingstoestand van het volk. Een koud voorjaar en veel regen belet de bijen om voedsel te halen. Droogte geeft weinig nectar in bloemen en bomen, ook dat geeft weinig voedsel. Daarnaast kan regen veroorzaken dat jonge koninginnen niet bevrucht worden of verloren gaan als de regenval net plaats vindt op het moment dat zij de leeftijd hebben om bevrucht te worden.
Kunt u omschrijven wat de gevolgen van deze massale sterfte op de korte en lange termijn zijn voor de voedselzekerheid, de biodiversiteit en de economie, voor Nederland, Europa en wereldwijd? Zullen deze effecten zich al op zeer korte termijn voordoen, gezien de grote aantallen bijen die de afgelopen jaren zijn gestorven?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.