De MLT ramingen (tekort en schuldquote) na ieder regeerakkkoord |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven wat het EMU-tekort en de EMU-schuld zouden zijn in de aangepaste MLT-raming van het Centraal Planbureau (CPB), waarin de effecten van het regeerakkoord van 2012 zijn meegenomen, voor alle jaren in die raming (tot ongeveer 2017)?
Wij interpreteren de vraag als een verzoek om de raming van het kabinet bij Startnota na verwerking regeerakkoord, die is gebaseerd op de macro-economische cijfers van het CPB, te vergelijken met de uitkomst van het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR). Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR.
in procenten bbp1
2013
2014
2015
2016
2017
EMU-saldo raming Startnota
– 2,6
– 2,7
– 2,0
– 1,9
– 1,4
EMU-schuld raming Startnota
70,3
70,9
70,7
70,4
69,5
Realisatie EMU-saldo FJR
– 2,5
– 2,3
– 1,8
0,4
1,1
Realisatie EMU-schuld FJR
73,5
68,8
65,1
62,3
56,7
Voor kabinet-Rutte II zijn de jaren 2013 t/m 2017 opgenomen in bovenstaande tabel.
Kunt u in een tabel en een in grafiek de ramingen vergelijken met de werkelijke uitkomsten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat het EMU-tekort en de EMU-schuld zouden zijn in aangepaste MLT-raming van het CPB, waarin de effecten van het regeerakkoord van 2017 zijn meegenomen, voor alle jaren in die raming (tot ongeveer 2025)?
Wij interpreteren de vraag als een verzoek om de raming van het kabinet bij Startnota na verwerking regeerakkoord, die is gebaseerd op de macro-economische cijfers van het CPB, te vergelijken met de uitkomst van het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR). Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR. Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR.
in procenten bbp1
2017
2018
2019
2020
2021
EMU-saldo raming Startnota
0,6
0,5
0,7
0,3
0,3
EMU-schuld raming Startnota
57,1
54,0
51,0
48,8
46,9
Realisatie EMU-saldo FJR
1,1
1,5
1,7
– 4,3
– 2,5
Realisatie EMU-schuld FJR
56,7
52,4
48,6
54,5
52,1
Voor kabinet-Rutte III zijn de jaren 2017 t/m 2021 opgenomen in bovenstaande tabel.
Kunt u in een tabel en een in grafiek de ramingen vergelijken met de werkelijke uitkomsten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wat het EMU-tekort en de EMU-schuld zouden zijn in aangepaste MLT-raming van het CPB, waarin de effecten van het regeerakkoord van 2021 zijn meegenomen, voor alle jaren in die raming?
Wij interpreteren de vraag als een verzoek om de raming van het kabinet bij Startnota na verwerking regeerakkoord, die is gebaseerd op de macro-economische cijfers van het CPB, te vergelijken met de uitkomst van het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR). Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR.
in procenten bbp1
2022
2023
2024
2025
2026
2027
EMU-saldo raming Startnota
– 5 en 63,4
– 5 en 62,5
– 5 en 62,6
– 5 en 63,0
– 5 en 62,7
– 5 en 62,7
EMU-schuld raming Startnota
52,9
53,2
53,8
54,9
55,9
56,8
Realisatie EMU-saldo FJR
0,0
–0,3
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
Realisatie EMU-schuld FJR
51,0
46,5
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
Bij kabinet-Rutte IV is bij Voorjaarsnota 2022 het EMU-saldo en de EMU-schuld definitief vastgesteld en zijn de jaren 2022 t/m 2027 opgenomen in bovenstaande tabel.
Kunt u in een tabel en een in grafiek de ramingen vergelijken met de werkelijke uitkomsten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat het EMU-tekort en de EMU-schuld zouden zijn in aangepaste MLT-raming van het CPB, waarin de effecten van het hoofdlijnenakkoord van 2024 zijn meegenomen, voor alle jaren in die raming?
Wij interpreteren de vraag als een verzoek om de raming van het kabinet bij Startnota na verwerking regeerakkoord, die is gebaseerd op de macro-economische cijfers van het CPB, te vergelijken met de uitkomst van het FJR. Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR.
in procenten bbp1
2024
2025
2026
2027
2028
2029
EMU-saldo raming Startnota
– 1,6%
– 2,8%
– 3,7%
– 2,4%
– 2,4%
– 2,5%
EMU-schuld raming Startnota
44,2%
46,6%
50,1%
50,7%
51,6%
52,5%
Realisatie EMU-saldo FJR
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t
n.v.t.
n.v.t.
Realisatie EMU-schuld FJR
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t
n.v.t.
n.v.t.
Bij kabinet-Schoof is in Miljoenennota 2025 het EMU-saldo en EMU-schuld definitief vastgesteld en zijn de jaren 2024 t/m 2029 opgenomen in bovenstaande tabel
Kunt u aangeven of u een structurele afwijking ziet in de ramingen of niet en of dat u de ramingen trefzeker vindt?
In zijn algemeenheid geldt dat de MLT raming vier jaar vooruit kijkt en daarmee de onzekerheid van de raming toeneemt. Tussen het moment van de raming van de MLT en de feitelijke realisaties van de betreffende jaren kan veel gebeuren. Het verloop van de grafieken is met name het gevolg van het feit dat de economie zich gedurende kabinetsperiodes vaak anders ontwikkelt dan verwacht. Ook is gedurende kabinetsperiodes vaak beleid gevoerd dat bij formatie niet was voorzien, zoals bijvoorbeeld de coronasteunmaatregelen of aanvullende bezuinigingen ten tijde van de financiële crisis. Dit werkt vervolgens door in de overheidsfinanciën. De trefzekerheid van ramingen wordt op dit moment onderzocht door de onafhankelijke expertgroep realistisch ramen, waarbij ook specifiek wordt gekeken naar de onderliggende macro-economische ramingen en het effect van beleid. Het rapport van de expertgroep zal medio maart naar het parlement worden gestuurd. Het kabinet wacht de conclusies van de expertgroep af.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
De ramingen van het Centraal planbureau en de grote ramingsfouten die daarin zijn gemaakt de afgelopen jaren |
|
Folkert Idsinga (VVD), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van onze initiatiefnota «realistisch ramen» (Kamerstuk 36 672, nr. 2)? Wilt u die doorsturen naar expertgroep ramingen, die afgelopen oktober is ingesteld?
Ja, ik heb kennisgenomen van de nota en zal deze ook doorgeleiden naar de expertgroep ramingen.
Heeft u kennisgenomen van de unaniem aangenomen motie Idsinga/Omtzigt (Kamerstuk 36 625, nr. 9) die de regering verzoekt «ervoor zorg te dragen dat de expertgroep ramingen, zoals afgelopen oktober ingesteld door de Minister, zijn bevindingen vóór 15 maart (2025) aan de Kamer rapporteert ...»?
Ja.
Wilt u ervoor zorgdragen dat de expertgroep ook beschikt over de initiatiefnota?
Ja, zie het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven voor elk van de afgelopen 20 jaar:
Wij interpreteren de vraag als een verzoek om de raming van het kabinet bij Miljoenennota, die is gebaseerd op de macro-economische cijfers uit de MEV, te vergelijken met de uitkomst in het Financieel Jaarverslag. Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de totale belasting- en premie-inkomsten bij Miljoenennota in september voorafgaand aan het jaar en bij het Financieel Jaarverslag Rijk:
Raming in de Miljoenennota
(sept. jaar t-1)
– 2,3%
– 2,6%
– 1,8%
0,2%
0,5%
1,2%
– 6,3%
– 4,0%
– 2,9%
– 2,7%
Realisatie in het Financieel Jaarverslag Rijk
– 2,3%
– 0,3%
0,6%
0,4%
1,0%
– 5,3%
– 5,4%
– 4,7%
– 4,1%
– 2,5%
Raming in de Miljoenennota
(sept. jaar t-1)
– 3,3%
– 2,2%
– 1,5%
– 0,5%
0,5%
1,0%
0,2%
– 5,5%
– 2,5%
– 3,0%
Realisatie in het Financieel Jaarverslag Rijk
– 2,3%
– 1,8%
0,4%
1,1%
1,5%
1,7%
– 4,3%
– 2,5%
0,0%
– 0,3%
Raming in de Miljoenennota
(sept. jaar t-1)
174,2
175,0
191,7
205,0
222,4
234,0
211,8
225,4
231,9
237,4
Realisatie in het Financieel Jaarverslag Rijk
173,7
185,6
199,3
208,9
221,9
207,0
216,0
218,6
220,5
227,0
Raming in de Miljoenennota
(sept. jaar t-1)
237,2
237,7
247,8
260,5
285,3
303,1
305,5
293,0
344,1
366,4
Realisatie in het Financieel Jaarverslag Rijk
235,6
242,3
258,8
271,3
284,9
302,4
299,8
322,4
350,5
385,5
Vindt er overleg en/of afstemming tussen het Ministerie van Financiën en het Centraal Planbureau (CPB) plaats over de ramingen van de belasting- en premie-inkomsten? Zo ja, hoe ziet die afstemming er in de praktijk uit?
Het CPB raamt onafhankelijk de macro-economische vooruitzichten inclusief de overheidsfinanciën. Er vindt veelvuldig overleg plaats tussen het Ministerie van Financiën en het CPB over verwachtingen voor zowel uitgaven als inkomsten van het Rijk. Specifiek voor de raming van de belasting- en premieontvangsten vindt maandelijks technisch overleg plaats op medewerkersniveau, waarbij ook de Belastingdienst en het Centraal Bureau voor de Statistiek aanwezig zijn, om actuele zaken relevant voor de belastinginkomsten te bespreken. Deze overleggen hebben als doel de informatiepositie van deze partijen te versterken en hebben niet het karakter van afstemming. De inzichten die door de informatiedeling worden opgedaan kunnen wel leiden tot bijstellingen in de raming of ramingssystematiek van de individuele partijen.
Hoe komt het dat na 2020 de raming van de nominale groei fors afwijkt van de raming van de endogene groei van de belastinginkomsten?
De raming van het Ministerie van Financiën van de belasting- en premieontvangsten wordt jaarlijks uitgebreid toegelicht in bijlage 4 en 5 van de Miljoenennota (vanaf Miljoenennota 2025: bijlage 5 en 6). Hierin wordt per belastingsoort toegelicht hoe de raming is opgebouwd uit economische verwachtingen, beleidseffecten, en handmatige bijstellingen.
Er zijn veel verschillende redenen mogelijk dat de endogene groei van een specifieke belastingsoort, of van de totale belastingontvangsten, afwijkt van de nominale bbp-groei. Het is niet mogelijk hier een uitputtende lijst oorzaken van te geven. Daarom benoem ik drie type oorzaken die veel voorkomen, en geef ik specifieke voorbeelden die in de genoemde periode een belangrijke rol hebben gespeeld. Voor een meer systematische uiteenzetting van de relatie tussen economische verwachtingen en belastingontvangsten wijs ik graag vooruit naar het werk van de genoemde expertgroep.
Niet uitputtend, zijn er drie belangrijke type oorzaken van dergelijke afwijkingen. (1) Belastingen die een andere trend kennen dan het bbp. (2) Belastingen die niet of vertraagd gevoelig zijn voor de conjunctuur. (3) Belastingen met bijzonderheden in het heffings- of inningsproces.
Een illustratie van de eerste casus is wanneer de grondslag van een belastingsoort structureel achterblijft bij de groei van de economie. Dit betreft vooral belastingen met een ontmoedigend karakter, zoals de energiebelastingen of de tabaksaccijns. Als huishoudens energie besparen of mensen stoppen met roken, leidt dit tot een achterblijvende groei van de belastingontvangsten. Ook het omgekeerde effect komt voor: belastingvoordelen die bepaald gedrag aanmoedigen leiden ook tot een achterblijvende opbrengst indien deze aanmoediging effectief is. Hoewel deze trendmatige effecten een belangrijke uitdaging zijn voor belastingopbrengsten op lange termijn, suggereer ik niet dat deze effecten in de gevraagde periode in het bijzonder groot zijn voor het verklaren van een afwijkende ontwikkeling van de geraamde endogene ontwikkeling van de belastinginkomsten ten opzichte van de nominale bbp-groei.
Een voorbeeld van de tweede oorzaak is de loonheffing die sterk afhankelijk is van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, zoals werkgelegenheid en loongroei. Ontwikkelingen op de arbeidsmarkt volgen in de regel met enige vertraging op de bbp-groei. Omdat de loonheffing een zeer groot gewicht heeft in de totale ontvangsten, kan dit leiden tot afwijkende groei van de belastingen ten opzichte van het bbp. Dit specifieke voorbeeld speelde bijvoorbeeld een belangrijke rol in de Miljoenennota 2021, waar de vooruitzichten voor de arbeidsmarkt negatief waren, terwijl wel al weer bbp-groei werd voorspeld.
Een voorbeeld van de derde casus is de ontwikkeling van de vennootschapsbelasting waar sinds 2020 jaarlijks sprake is van een forse onderschatting van de groei. Het heffingsproces van de vennootschapsbelasting is vertraagd ten opzichte van de economie. Dit betekent dat belastinginkomsten over de winst in, bijvoorbeeld, 2020 voor een belangrijk deel binnenkomen in 2021 en later. In dat latere jaar kan inmiddels sprake zijn van een heel andere ontwikkeling in het bbp dan in het oorspronkelijke jaar. Over de periode 2021–2023 is herhaaldelijk sprake van zeer hoge ontvangsten over de vpb van een tijdelijk geachte aard (namelijk als gevolg van de specifiek omstandigheden rondom de coronacrisis tot en met 2021, de energiecrisis in 2022 en de stijgende rente in 2023). Deze veronderstelde tijdelijkheid vertaalde zich in een lagere geraamde endogene groei dan de bbp-groei.
Hoe is het besluit genomen om de groei van de belastinginkomsten lager in te schatten dan de groei van de economie en hoe is daarover gecommuniceerd met de Kamer?
De inschatting van de groei van de belastinginkomsten volgt uit de ramingsmethodiek van het Ministerie van Financiën, die voor iedere belastingsoort specifiek is. De optelsom van de raming van de individuele belastingsoorten is de raming van de groei van de totale belastinginkomsten.
De raming en ramingsmethodiek van het Ministerie van Financiën van de belasting- en premieontvangsten wordt jaarlijks uitgebreid toegelicht in bijlage 4 en 5 van de Miljoenennota (vanaf Miljoenennota 2025: bijlage 5 en 6). Hierin wordt per belastingsoort toegelicht hoe de raming is opgebouwd uit economische verwachtingen, beleidseffecten, en handmatige bijstellingen. De koppeling van de verwachte inkomstengroei met de voor de inkomstensoort specifieke macro-economische variabelen is in bijlage 6 van Miljoenennota 2025 opgenomen in tabel 6.4.1 en tabel 6.4.2. De keuze voor de koppeling aan deze specifieke macro-economische variabelen per inkomstensoort zijn gemaakt op basis van een analyse welke variabelen op basis van de ontwikkelingen in het verleden de sterkste verklarende kracht hebben voor de ontwikkeling van de betreffende inkomstensoort.
De ramingsmethodiek is in 2018 geëvalueerd door de Commissie Visitatie systematiek raming van de belasting- en premieontvangsten, dat als bijlage is toegevoegd aan de Miljoenennota 2019. De kabinetsreactie daarop en opvolging op de aanbevelingen is toegelicht in bijlage 5 van de Miljoenennota 2019 en 2020. In december 2018 heeft de Minister van Financiën een aanvullende brief naar de Tweede Kamer gestuurd over de trefzekerheid van de inkomstenraming1. In deze documenten is de Kamer destijds uitgebreid aanvullend geïnformeerd over de werking, overwegingen en aandachtspunten bij de ramingssystematiek voor de inkomsten.
Hoe verklaart u het feit dat de raming van het tekort ten tijde van de Najaarsnota tot 2018 zeer accuraat was (nooit groter dan 0,8 procent) en sindsdien helemaal niet meer accuraat was (nooit meer kleiner dan 0,8 procent)?
Voor een systematische analyse van de trefzekerheid van de ramingen en de oorzaken achter afwijkingen verwijs ik graag vooruit naar het werk van de expertgroep.
Herinnert u zich het rapport «Raamwerk aan de winkel. Rapport van de commissie Visitatie raming belasting- en premieontvangsten», dat in 2018 is uitgekomen en waarin een van de deelconclusies luidt dat de trefzekerheid van de belastingramingen groter is in België Duitsland, Oosteijk en het Verenigd Koninkrijk1?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de vijf doelstelling van de ramingen die de commissie heeft aangegeven, namelijk:
Ja.
Voldoen de huidige ramingen van de belastinginkomsten en het tekort hieraan in uw ogen en dan met name aan de eerste vereist dat zij geen systematische fout bevatten? Waarop baseert u uw antwoord?
De commissie Visitatie concludeert in 2018 dat er geen aanwijzingen zijn dat het Ministerie van Financiën de belastingopbrengst systematisch te positief of te negatief raamt. Sindsdien is de ramingssystematiek niet fundamenteel veranderd. De ramingsfouten zijn echter toegenomen, en sinds 2021 herhaaldelijk positief. Dit valt samen met een periode van grote economische volatiliteit door de coronacrisis, de daarop volgende inflatiedruk door herstel van de mondiale economie, de verdere stijging van de inflatie door de stijging van de energieprijzen en de stijgende rente in reactie op de hoge inflatie. Ook de ramingen van het CPB en DNB kenmerken zich door deze onderschattingen in recente jaren. Gegeven deze context wacht ik het onderzoek van de expertgroep af.
Bent u bereid om wettelijk te verankeren dat de ramingen geen systematische fout dienen te bevatten, aangezien de ramingen volgens de wet houdbare overheidsfinanciën de basis zijn voor het begrotingsbeleid?
Voor de inkomstenramingen van zowel Financiën als het CPB geldt op dit moment al dat het streven is om een zo accuraat mogelijk raming te maken. Het is van belang dat het kabinet een zo goed en onafhankelijk mogelijke economische raming krijgt van het CPB. De onafhankelijkheid van het CPB is wettelijk geborgd. Het CPB evalueert onafhankelijk zijn ramingen. Hieruit blijkt dat de raming van het CPB geen systematische fout bevat. In breder perspectief wordt gekeken naar de ramingen in de expertgroep. Het kabinet wacht de resultaten hiervan af en ziet geen noodzaak dit wettelijk te verankeren.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat ramingen van de belastinginkomsten en van het saldo aanzienlijk zijn verslechterd de afgelopen paar jaar en dat er sprake is van een grote structurele overschatting van het begrotingstekort en onderschatting van de belastinginkomsten2?
Ik ben op de hoogte van recente verschillen tussen raming en realisatie van de overheidsfinanciën.
Kunt u de ramingen geven van:
Zie hieronder dit overzicht. De CPB-analyse van het hoofdlijnenakkoord bevatte enkel de saldi voor de jaren 2025–2028. Voor 2024 is de meest recente raming van het kabinet die uit de Najaarsnota. De meest recente meerjarige kabinetsraming is uit de Miljoenennota 2025.
EMU-saldo in % bbp
Saldo CPB-analyse HLA
– 2,8
– 3,3
– 2,2
– 2,7
Saldo CPB MEV 2025
– 1,8
– 2,5
– 3,4
– 2,1
– 2,5
Saldo Miljoenennota 2025
– 1,6
– 2,8
– 3,7
– 2,4
– 2,4
Saldo Najaarsnota 2024
– 1,5
Hoe beoordeelt u het feit dat het begrotingstekort in 2021, 2022, 2023 en 2024 een ramingsmeevaller had van meer dan 20 miljard euro in elk van de jaren en dat de 17e werkgroep begrotingsruimte daarmee geen rekening hield en ijskoud van mening was dat op basis van deze ramingen (en niet de uitkomsten) er 17 miljard euro omgebogen diende te worden3?
Het advies van de Studiegroep Begrotingsruimte is onafhankelijk tot stand gekomen met kennis van economische kennisinstellingen zoals het CPB en De Nederlandse Bank. Hierbij is gebruik gemaakt van de inzichten zoals die destijds beschikbaar waren. In de beleidsdoorlichting van het begrotingsbeleid uit 2023, die onderdeel was van de 17e Studiegroep Begrotingsruimte, is ook expliciet gekeken naar de afwijkingen tussen raming en realisatie in de periode waar de doorlichting betrekking op heeft. Ook is het advies van de Studiegroep gericht op de middellange termijn. Meevallers op korte termijn veranderen niet de ontwikkelingen op middellange en lange termijn zoals vergrijzing. Alle houdbaarheidsindicatoren wijzen eenzelfde kant uit; namelijk dat er op de middellange termijn als gevolg van vergrijzing, door oplopende uitgaven, al eerder ingezet beleid en teruglopende inkomsten een houdbaarheidsprobleem van de overheidsfinanciën is.
Ik vind het van groot belang dat de politiek kan vertrouwen op deskundige prognoses en adviezen (waarbij uiteraard geldt dat ramingen inherent onzeker zijn). Om de kwaliteit van de ramingen te borgen is het belangrijk dat de systematiek geregeld wordt geëvalueerd. Daarom kijk ik uit naar de conclusies en aanbevelingen van de Expertgroep realistisch ramen.
Kunt u een overzicht geven van alle ramingen die de regering, het CPB en de Europese Commissie gedaan hebben over het begrotingstekort over 2024?
Zie hieronder een overzicht met de verschillende saldoramingen sinds de publicatie van de Miljoenennota 2024.
EMU-saldo in % bbp
Miljoenennota 2024
– 2,9
MEV 2024 CPB
– 2,4
Autumn forecast 2023 Europese Commissie
– 1,8
CEP 2024 CPB
– 2,1
Voorjaarsnota 2024
– 2,5
Budgettaire analyse Voorjaarsnota CPB
– 2,0
Spring forecast 2024 Europese Commissie
– 2,0
Saldo CPB MEV 2025
– 1,8
Saldo Miljoenennota 2025
– 1,6
Autumn forecast 2024 Europese Commissie
– 0,2
Saldo Najaarsnota 2024
– 1,5
Heeft u kennisgenomen van het bericht van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat er in de eerste negen maanden een tekort was van 2 miljard euro, zelfs nadat er extra uitgaven (tov de begroting) gedaan zijn voor box 3 en Duitse vastgoedfondsen? Hoeveel uitgaven voor compensatie box 3 en Duitse vastgoedfondsen heeft het CBS ten laste gebracht van het saldo in 20244?
Ja, ik ken het bericht. Het CBS houdt in zijn berekening rekening met 4,3 miljard euro aan compensatie als het gevolg van de Box 3-arresten. De geraamde compensatie voor Duitse vastgoedfondsen ten laste van het saldo van 2024 bedraagt ongeveer 1 miljard euro.
Wat is de huidige raming van het tekort over 2024? Acht u de raming zelf realistischof niet?
De meest actuele raming van het Ministerie van Financiën van het tekort over 2024 is gepubliceerd in de Najaarsnota 2024. De raming van het EMU-saldo bedraagt -1,5%. Ik heb op dit moment geen actuelere berekening beschikbaar. Wel heb ik recent vernomen dat het CBS een gedeelte van de Box-3-compensatie die in de Najaarsnota aan 2024 werd toegerekend, zal toerekenen aan latere jaren. Voor 2024 zal dit ceteris paribus een saldoverbetering van 0,2% bbp opleveren. Wat we opnieuw in 2024 zien is dat de uitgaven niet realistisch waren begroot. Veel uitgaven zijn uit 2024 doorgeschoven naar latere jaren. Voor een analyse van de van de ramingssystematiek en eventuele aanbevelingen wacht ik het rapport van de hiervoor ingestelde expertgroep af.
Verwacht u, in lijn met de resultaten van de afgelopen jaren, dat ook over 2025 de realisaties weer significant positiever zullen zijn dan hetgeen eerder is geraamd. Zo nee, waarom niet. Zo ja, zal dit binnen dezelfde bandbreedte zijn als de afgelopen jaren?
De resultaten uit de afgelopen jaren zijn niet noodzakelijk door te trekken naar de komende jaren. Er waren een aantal incidentele effecten, zoals de onverwacht hoge inflatie, die een groot effect hadden op het EMU-saldo. Aan de eerdergenoemde expertgroep heb ik gevraagd om te kijken welke factoren de positieve realisaties van de afgelopen jaren veroorzaakt hebben en hoe de trefzekerheid van de ramingen voor de komende jaren verbeterd kan worden.
Wat is, gelet op het feit dat in 2022, 2023 en 2024 er nagenoeg een begrotingsevenwicht was en in de begroting over 2025 is geen sprake van een grote intensivering het verwachte tekort over 2025 naar de beste raming die u tot uw beschikking heeft?
De beste raming die ik tot mijn beschikking heb is de raming zoals gepubliceerd op Prinsjesdag.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De lobby van grote familiebedrijven om de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) te verruimen |
|
Folkert Idsinga (VVD), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Is het u bekend dat lid Idsinga, naar aanleiding van een debataanvraag over de lobby van grote familiebedrijven om de BOR te verruimen1, tijdens de Regeling van Werkzaamheden2 de regering heeft verzocht om een afschrift van de lobbybrieven daarover aan het Ministerie van Financiën aan de Kamer te sturen?
Ja, in de zin dat het lid Van der Lee bij de Regeling van Werkzaamheden Tweede Kamer op 13 februari 2024 een debat aangevraagd naar aanleiding van een nieuws- bericht over de lobby die tot een amendement heeft geleid3, te houden nadat uw Kamer de uitvoeringstoets bij het amendement zou hebben ontvangen. Hierbij heeft het lid Idsinga gevraagd om een afschrift van alle lobbybrieven die hierover gestuurd zijn naar het Ministerie van Financiën. Voor het verzoek van het lid Van der Lee was geen meerderheid. Het Ministerie van Financiën heeft een stenogram ontvangen van dit deel van het plenaire overleg.
Zo ja, waarom is tot op heden nog niet voldaan aan dit informatieverzoek?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zorgen dat deze brieven, in verband met een donderdag te houden plenair debat (over de initiatiefwet Maatoug), uiterlijk deze woensdag door de Kamer zijn ontvangen? Als deze informatie nog niet compleet is, kunt u alvast delen wat thans beschikbaar is?
In de schriftelijke vragen van 8 april 2024 hebben het toenmalige Kamerlid Idsinga en het Kamerlid Omtzigt van Nieuw Sociaal Contract verzocht om ervoor te zorgen dat een afschrift van de lobbybrieven van grote familiebedrijven uiterlijk 10 april 2024 door de Tweede Kamer is ontvangen.4 De toenmalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst heeft in zijn schriftelijke antwoord van 10 april 2024 (mededeling) aangegeven dat het gelet op de zeer korte termijn niet mogelijk was om aan dit verzoek te voldoen en toegezegd bij aanbieding van het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025 op deze vragen terug te komen.5 Een afschrift van de lobbybrieven is opgenomen als bijlage bij dat wetsvoorstel.6
Met deze brief worden de vragen formeel van een antwoord voorzien.
Zoals blijkt uit de schriftelijke vragen, zijn deze gesteld in het licht van het NRC-artikel van 8 februari 2024 over de lobby van grote familiebedrijven om de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting (BOR) te verruimen.7 Daarom is bij de zoekslag geconcentreerd op correspondentie vanuit belangenorganisaties en grote familiebedrijven die ziet op een uitbreiding van de toegang tot de huidige BOR. Het betreft de correspondentie in brede zin in de periode 10 januari 2022 tot 2 juli 2024. Het gaat hierbij om ontvangen e-mails, app-verkeer, sms’jes van de bewindslieden, brieven, eventuele antwoordbrieven met bijbehorende nota’s, uitnodigingen, gespreksverslagen en whitepapers. Deze inventarisatie heeft plaatsgevonden bij het Ministerie van Financiën evenals bij de (betrokken) Ministeries van Algemene Zaken en Economische Zaken.
Bij het Ministerie van Financiën zijn dertien relevante stukken aangetroffen, deze zijn als bijlage 2 toegevoegd.
De eerste twee documenten betreffen een e-mail van VNO-NCW, MKB Nederland en FBNed van 23 augustus 2022 over hun kanttekeningen bij de evaluatie van de BOR en een uitnodiging om hierover in gesprek te gaan. Hierin worden ook verwaterde belangen kort aangehaald.
Document 3 betreft het antwoord van 10 oktober 2022 van de Staatssecretaris van Financiën -Fiscaliteit en Belastingdienst aan VNO-NCW, MKB Nederland en FBNed op hun kanttekeningen bij de evaluatie van de BOR met de bijbehorende beslisnota.
Documenten 4 en 5 betreffen een uitnodiging van 11 januari 2023 voor de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst om een speech te houden op een bijeenkomst van FBNed op 27 maart 2023.
Het zesde document is een gespreksverslag van een overleg met externe stakeholders over de BOR. Dit overleg op 10 maart 2023 vond plaats in het kader van het in de kabinetsreactie op de evaluatie van 9 december 2022 aangekondigde vervolgonderzoek naar de beste manier om de gewenste verbeteringen in de BOR en de DSR ab te kunnen realiseren. Hiervoor is ook schriftelijke input ontvangen die deels ziet op genoemde verruiming van de BOR. Het gaat daarbij om de documenten 9 en 10.
Document 7 is een e-mailwisseling in de periode van 19 mei 2023 tot 6 juni 2023 tussen het Ministerie van Financiën en FBNed over een mogelijk overleg. Op 29 juni 2023 heeft een extern stakeholdersoverleg plaatsgevonden over de brief over de uitkomsten van het vervolgonderzoek naar de bedrijfsopvolgingsregelingen zoals die eerder op de dag aan de Tweede Kamer is gezonden.
Document 8 betreft een brief van FBNed van 22 mei 2024 waarin om een overleg wordt verzocht naar aanleiding van een Kamerbrief (zie document 11).
Document 9 betreft schriftelijke input van VNO-NCW voor het ambtelijk overleg dat onder andere met VNO-NCW, FBNed en LTO Nederland heeft plaatsgevonden op 10 maart 2023.
Document 10 is de schriftelijke input van FBNed voor het overleg van 10 maart 2023.
Document 11 betreft een gespreksverslag van een ambtelijk overleg met FBNed en een kennismaking met hun nieuwe ambassadeur op 5 juni 2024 naar aanleiding van hun brief van 22 mei 2024 (document 8).
In document 12 is de reactie van FBNed op de internetconsultatie van het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025 opgenomen. Hoewel deze reactie al openbaar is, is deze volledigheidshalve toch opgenomen. In de reactie wordt onder andere ingegaan op de verruiming van de BOR.
Document 13 is een whitepaper dat is opgesteld door de grotere familiebedrijven van Nederland, waarin een alternatief voorstel is gepresenteerd. Dit whitepaper dateert van juni 2023 en is door de politiek assistent van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst ontvangen vanuit de Tweede Kamer.
Bij het Ministerie van Economische Zaken zijn geen relevante stukken aangetroffen. Het Ministerie van Economische Zaken heeft ambtelijk op 18 januari 2023 gesproken met de heer Swinkels van Swinkels Family Brewers mede namens andere familiebedrijven. In dat gesprek is ook de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting aan de orde geweest en de wens om deze ook toe te kunnen passen op kleine aandelenbelangen. Er is geen document met het ministerie gedeeld naar aanleiding van dat gesprek.
Bij het Ministerie van Algemene Zaken zijn vier relevante stukken aangetroffen, deze zijn bijgevoegd.
Het eerste document betreft de relevante passages uit de voorbereidende notitie ten behoeve van het gesprek van de heer Swinkels met de voormalig Minister-President op 24 november 2022.
Het tweede document betreft de relevante passage uit een ambtelijk verslag van het overleg dat de voormalig Minister-President had met de heer Swinkels van Bavaria op 24 november 2022.
Het derde document betreft een e-mail aan het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat in contact te brengen met de heer Swinkels naar aanleiding van het gesprek tussen de voormalig Minister-President en de heer Swinkels.
Het vierde document betreft een door de heer Swinkels gestuurde e-mail aan het Ministerie van Algemene Zaken naar aanleiding van het gesprek dat de voormalig Minister-President met de heer Swinkels had op 24 november 2022.
Bent u daarnaast bereid alle correspondentie over en weer ten aanzien van deze lobby (inclusief e-mails, app-verkeer, sms, etc.) betreffende uw departement, andere ministeries, politieke partijen en/of individuele politici aan de Kamer te verstrekken conform het bovenstaande?
Zie antwoord vraag 3.
De keuzehulp van het ministerie van SZW over schijnzelfstandigheid |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Folkert Idsinga (VVD), Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
De webmodule wordt, ondanks kritiek hierop van de Raad van State, gebruikt in de keuzehulp van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW); waarom is gekozen voor het gebruik van de webmodule? Wat is de juridische status van de webmodule in het beoordelen van een arbeidsrelatie? Is de uitkomst van de webmodule juridisch houdbaar in een geschil met de Belastingdienst? Zo niet, welke zekerheid biedt de webmodule zelfstandigen dan?
Mij is geen kritiek van de Raad van State op de webmodule bekend. De Raad van State is eerder wel kritisch geweest op de webmodule in het kader van het wetsvoorstel beschikking geen loonheffingen (ter vervanging van de Verklaring arbeidsrelatie (VAR)). De webmodule die werd voorgesteld, had als doel zekerheid te verstrekken dat voor de specifieke opdracht geen loonheffingen verschuldigd zouden zijn. De belangrijkste kritiek van de Raad van State was destijds dat het onduidelijk was in hoeverre er voldoende zekerheid zou kunnen worden ontleend aan een webmodule, aangezien deze onvoldoende rekening zou kunnen houden met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval.
De huidige webmodule is een hulpmiddel bij de beoordeling van arbeidsrelaties. De webmodule is een laagdrempelig instrument voor opdrachtgevers om een indicatie te krijgen of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Aan deze indicatie kan geen zekerheid worden ontleend. Ten eerste moet in de praktijk daadwerkelijk conform de beantwoording worden gewerkt. Ten tweede kan in een standaard instrument, zoals de webmodule, nooit met alle feiten en omstandigheden rekening worden gehouden. Het is aan opdrachtgevers en opdrachtnemers zelf om een juiste beoordeling te maken. De webmodule kan hierbij behulpzaam zijn. Enerzijds doordat de feiten en omstandigheden worden uitgevraagd die in ieder geval relevant zijn bij de toetsing van een arbeidsrelatie. Anderzijds doordat bij de indicatie de puntenuitslag wordt gegeven en de weging openbaar is zodat inzichtelijk is hoe de arbeidsrelatie op een juiste manier kan worden vormgegeven. Ook zal duidelijk(er) worden dat sommige arbeidsrelaties zich er niet voor lenen om door zelfstandigen te worden gedaan. Omdat de webmodule een hulpmiddel is bij de beoordeling van arbeidsrelaties en er geen zekerheid aan ontleend kan worden, betekent het ook dat de uitkomst van de webmodule juridisch niet houdbaar is in een geschil met de Belastingdienst.
Hoe verhoudt de webmodule zich tot de criteria uit het Deliveroo-arrest die expliciet vermeld dat deze criteria «holistisch» gewogen dienen te worden? Hoe kan een webmodule of een keuzehulp zaken holistisch wegen?
De webmodule vraagt de elementen uit die belangrijk zijn om een arbeidsrelatie te kwalificeren. Daaronder vallen ook de elementen uit het Deliveroo arrest. Hieronder wordt voor de standaard vragenlijst aangegeven welke vragen betrekking hebben op de elementen uit het Deliveroo-arrest
Uit bovenstaand overzicht blijkt dat de webmodule alle elementen uit het Deliveroo-arrest uitvraagt. Echter, doordat de vragen worden gesteld aan de opdrachtgever, worden slechts beperkt vragen gesteld over het ondernemerschap van de werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie om. Er zijn prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld in een zaak tussen Uber en FNV. Daarin wordt specifiek gevraagd hoe zwaar het ondernemerschap van de werkende moet meewegen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie. Naar aanleiding van die uitspraak wordt bezien in hoeverre hier meer aandacht voor moet zijn in de webmodule. Tegelijkertijd nemen we feedback op de webmodule altijd ter harte en bekijken we of we de webmodule kunnen verbeteren.
De webmodule stelt een grote diversiteit aan vragen. In de voortgangsbrieven «werken als zelfstandige» van 22 november 2019, 15 juni 2020 en 20 september 20211 is uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van de webmodule, de testfase, de foutenmarge en de uitkomsten van de pilot. Met de webmodule wordt de holistische weging zo goed mogelijk benaderd. Er wordt echter ook onderkend dat de praktijk dusdanig complex en divers is dat een standaard instrument zoals de webmodule nooit met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval rekening kan houden. Aan de webmodule kan daarom ook geen zekerheid worden ontleend. De webmodule geeft een indicatie of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Hoe verhoudt de webmodule zich tot mogelijk nieuwe interpretatie van deze criteria uit de aanstaande antwoorden op prejudiciële vragen van de Hoge Raad in de zaak tussen Uber en FNV? Zal de webmodule aangepast worden na het antwoord van de Hoge Raad?
Doorlopend wordt bezien in hoeverre de webmodule aangepast moet worden aan de feedback die op de webmodule wordt ontvangen. Ook de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad zal worden verwerkt in de webmodule als de uitkomst van de beslissing niet strookt met de webmodule. De prejudiciële beslissing van de Hoge Raad zal immers bepalen of en zo ja hoe zwaar de criteria van het ondernemerschap van de werkende (buiten de specifieke arbeidsrelatie om) moeten meewegen in de indicatie die de webmodule afgeeft. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Waarom is de webmodule niet beschikbaar voor mensen die werken in een besloten vennootschap?
Een arbeidsovereenkomst kan alleen ontstaan als wordt gecontracteerd met een natuurlijk persoon. In geval een overeenkomst wordt aangegaan met een rechtspersoon, dan wordt een overeenkomst gesloten met het bedrijf en niet met een natuurlijk persoon.
Zoals in de toelichting bij de webmodule is aangegeven, is het echter niet zo dat er geen sprake kan zijn van schijnzelfstandigheid als een werkende zijn arbeid via een rechtspersoon verhuurt. Er kan namelijk een arbeidsovereenkomst ontstaan als de rechtspersoon geen realiteitswaarde heeft («wezen gaat voor schijn»). Bijvoorbeeld, wanneer een rechtspersoon alleen is opgericht om persoonlijke aansprakelijkheid te voorkomen, of om te zorgen dat opdrachtgevers geen loonheffingen hoeven af te dragen. In dit soort gevallen wordt er «door de rechtspersoon heen gekeken». Er ontstaat dan een arbeidsrelatie met de persoon die de opdracht uitvoert. Een voorbeeld uit de jurisprudentie is de uitkomst van de rechtszaak tussen Stichting Pensioenfonds PGGM en Stichting Thuiszorg Rotterdam. Ondanks het contracteren via een BV oordeelde de Hoge Raad dat sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen Stichting Thuiszorg Rotterdam en haar directeur.2
Om de realiteitswaarde van een rechtspersoon te kunnen beoordelen, is een uitgebreid onderzoek nodig naar de rechtspersoonsvorm en de werkzaamheden van degene die wordt ingehuurd. Daar is de webmodule niet geschikt voor. Daarom kan de webmodule bij inhuur van een rechtspersoon niet gebruikt worden.
Klopt het dat de Belastingdienst zelf de webmoduleniet gebruikt om arbeidsrelaties te beoordelen? Hebben het Ministerie van SZW en de Belastingdienst dezelfde opvatting over de status van de webmodule? Welke Rijksdiensten gebruiken de webmodule wel?
Het Ministerie van SZW en de Belastingdienst als uitvoerder hebben dezelfde opvatting over de status van de webmodule. De webmodule is ontwikkeld in een ambtelijke werkgroep waarin beide organisaties en ook het UWV en Financiën vertegenwoordigd waren. Ook de doorontwikkeling en aanpassing aan nieuwe wet- en regelgeving dan wel jurisprudentie wordt gezamenlijk opgepakt.
Het Rijk vindt het belangrijk dat schijnzelfstandigheid wordt tegengegaan. Hiertoe is de eerste stap om van elke (lopende dan wel nieuwe) inhuuropdracht de kans op schijnzelfstandigheid in beeld te brengen. Het is aan de diverse Rijksdiensten zelf om te bepalen of zij hiervoor de webmodule gebruiken. De webmodule is een hulpmiddel bij het kwalificeren van arbeidsrelaties, maar het is ook mogelijk dit op andere manieren te doen. In geval er bij een inhuuropdracht sprake is van (een kans op) schijnzelfstandigheid dient vervolgens bekeken te worden hoe de arbeidsrelatie moet worden aangepast (anders vormgeven van de wijze waarop de opdracht wordt uitgevoerd dan wel een ander type contract aangaan). Mede naar aanleiding van de motie Boon wordt gekeken naar mogelijkheden om de aanpak van schijnzelfstandigheid nog steviger bij de verschillende Rijksdiensten onder de aandacht te brengen. In het Bewindspersonenoverleg tussen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Minister van Binnenlandse Zaken is afgesproken toe te werken naar een rijkscirculaire om schijnzelfstandigheid binnen de Rijksdiensten zo snel als mogelijk af te bouwen. Naast de extra bestuurlijke aandacht wordt binnen de Rijksbrede bedrijfsvoering gewerkt aan verdere kennisdeling en monitoring op de aanpak van schijnzelfstandigheid.
De Belastingdienst als werkgever/belastingplichtige heeft al jaren een beoordelings- en besluitvormingsproces ingericht voor elke inhuursituatie en voor elke verlengingssituatie van een zelfstandige. Een toets op mogelijke schijnzelfstandigheid is integraal onderdeel van het inhuurproces en omvat onder meer procesinstructies en ook een gedetailleerd afwegingskader «risico op schijnzelfstandigheid» en wordt volledig toegespitst op de betreffende specifieke inhuursituatie. De vragen in dat afwegingskader zijn een afgeleide van de vragen uit de webmodule. Bij zowel het afwegingskader als de webmodule wordt gekeken naar alle feiten en omstandigheden van het geval (holistische benadering) en worden deze tegen elkaar afgewogen. Controles op en documentatie van deze beoordeling op mogelijke schijnzelfstandigheid maken integraal onderdeel uit van het inhuurproces. Inhuur vindt plaats via brokers en kan zowel zelfstandigen als niet-zelfstandigen betreffen.
Waarom is gekozen voor het hanteren van zowel de webmodule als de ondernemerscheck?
De reden is dat de ondernemerscheck en de webmodule niet hetzelfde doel hebben. De ondernemerscheck is bedoeld voor de ondernemer om na te gaan of hij aan alle voorwaarden voldoet om ondernemer te zijn voor de inkomstenbelasting. De webmodule is bedoeld voor opdrachtgevers om na te gaan of een opdracht kan worden uitgevoerd buiten dienstbetrekking of dat er sprake moet zijn van een arbeidsovereenkomst. Het gaat daarbij om de beoordeling van een specifieke arbeidsrelatie. Het is mogelijk dat een ondernemer voor de inkomstenbelasting ondernemer is maar daarnaast voor een specifieke opdracht bij een opdrachtgever in loondienst is.
Klopt het dat het mogelijk is dat de webmodule en de ondernemerscheck tegenstrijdige antwoorden over de arbeidsrelatie kunnen geven? Zo ja, waarom is dit mogelijk? En welk antwoord is dan leidend in de beoordeling van de arbeidsrelatie?
Nee, dat klopt feitelijk niet. Zoals onder vraag 6 aangegeven, geeft de ondernemerscheck geen antwoord over een specifieke arbeidsrelatie. Alleen de webmodule geeft een indicatie over een specifieke arbeidsrelatie.
Het kan wel zo zijn dat uit de ondernemerscheck komt dat iemand kwalificeert als zelfstandig ondernemer, terwijl de webmodule oordeelt dat als deze persoon wordt ingehuurd voor een specifieke opdracht er sprake lijkt van een dienstbetrekking. Dat is kort samengevat het geval als in de specifieke opdracht sprake is van arbeid, loon en werken in dienst van een ander. Als voorbeeld kan worden gedacht aan een zelfstandig schilder die daarnaast als docent werkt op een middelbare school. De schilder kan weliswaar kwalificeren als ondernemer volgens de ondernemerscheck, maar in de relatie met de middelbare school kan sprake zijn van een dienstbetrekking. Ook kan het zo zijn dat deze zelfstandige schilder zich laat inhuren door een schildersbedrijf, maar dat er bij deze specifieke opdracht duidelijk sprake is van het werken in dienst van het schildersbedrijf. Ook in dat geval is er sprake van een arbeidsovereenkomst tussen de schilder en het schildersbedrijf. In dat geval is de indicatie van de webmodule leidend als het gaat om de kwalificatie van de specifieke arbeidsrelatie.
Dit laat onverlet dat de werkende gezien alle andere opdrachten die worden uitgevoerd ook kan kwalificeren als zelfstandig ondernemer. In 2022 combineerde 6,4% van de werknemers hun werknemersbaan met werk als zelfstandige.3
Vindt u het verstandig om in de keuzehulp voorbeelden te gebruiken uit de conceptwet Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR)? In hoeverre biedt dit gebruikers van de keuzehulp rechtszekerheid? Gebruikt de Belastingdienst in de handhaving van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) ook de conceptwet VBAR?
De conceptwet Vbar betreft een verduidelijking van wet- en regelgeving en jurisprudentie. De voorbeelden die worden gebruikt, vragen derhalve een soortgelijke beoordeling op dit moment als na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Vbar. Het aantal voorbeelden in de communicatie zal bovendien de komende tijd worden aangevuld, om zoveel mogelijk sectoren en beroepsgroepen te bedienen. De Belastingdienst handhaaft op basis van de huidige wet- en regelgeving en houdt geen rekening met toekomstige wetsvoorstellen.
Zoals duidelijk vermeld bij de keuzehulp, biedt deze geen zekerheid. Het geeft een globale inschatting en kan door partijen gebruikt worden om het gesprek aan te gaan over het juiste contract.
In het kopje «Het juiste contract bij werken met bemiddelingsbureaus of detachering» staat dat het relevant is of het bureau een actieve rol speelt in de werving en selectie; kunt u bevestigen of dit echt relevant is? Of is het met name relevant met wie de zelfstandige een contract heeft? Vindt u dit kopje helder, of kan er verwarring ontstaan door deze bepaling?
De tekst onder het kopje «Het juiste contract bij werken met bemiddelingsbureaus of detachering» heeft voor verwarring gezorgd. Bij de vraag of sprake is van werken onder het gezag van het bureau is mede relevant of het bureau actief betrokken is bij werving en selectie en niet enkel partijen samenbrengt (zie bijvoorbeeld de discussie over het platform Helpling in de rechtspraak). Tegelijkertijd kan bij de beoordeling ook de vraag met wie de zelfstandige een contract heeft van belang zijn. We zullen dit verhelderen op de website.
Bent u in gesprek met vertegenwoordigers van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) om een duidelijke publiekscampagne en keuzehulp te creëren en deze ook gaandeweg te verbeteren om duidelijkheid voor zzp’ers te scheppen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke signalen over de webmodule ontvangt u van hen? Zo ja, met welke organisaties spreekt u dan en op welke frequentie?
Wij zijn in gesprek met diverse branches, sectoren, met vertegenwoordigers van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en met zzp’ers om hen zoveel mogelijk te ondersteunen bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Feedback op de publiekscommunicatie, de keuzehulp en de webmodule nemen we daarbij ter harte.
Ten aanzien van de webmodule is de voornaamste kritiek dat de kenmerken van het ondernemerschap van de werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie onvoldoende worden uitgevraagd (zie ook het antwoord op vraag 2). Verder vindt een deel van de gebruikers de invultijd te lang.
Een ander punt van kritiek op de webmodule is dat het aandeel dat na volledige beantwoording van de vragen de indicatie krijgt dat geen oordeel gegeven kan worden te groot is. Dit aandeel is sinds de introductie van de webmodule redelijk stabiel en ligt rond de 30%. Het gaat daarbij om situaties waarin de antwoorden zowel wijzen op elementen van werken in dienstbetrekking als wel op elementen van werken als zelfstandige.
Uit de feedback van gebruikers van de webmodule blijkt echter ook dat een groot deel tevreden is over (het gebruik van) de webmodule. Van de gebruikers die de enquêtevragen hebben ingevuld geeft circa 85% een voldoende (6 of hoger). De helft hiervan geeft de webmodule een 8 of hoger.
Het alarm slaan van de ombudsman over de gebrekkige postbezorging door de overheid |
|
Folkert Idsinga (VVD), van Waveren |
|
Judith Uitermark (NSC), Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «burgers in de problemen door te late bezorging brieven overheid, ombudsman wil actie»?1
Sinds wanneer bent u op de hoogte van problemen met postbezorging door overheidsinstanties? Welke signalen heeft u hierover ontvangen en van wie?
Zijn er binnen uw ministeries interne meldingen gedaan over klachten van overheidsinstanties met betrekking tot postbezorging? Zo ja, welke meldingen zijn er in de afgelopen vijf jaar vanuit overheidsinstanties ontvangen over problemen met de postbezorging en gebrekkige klachtafhandeling en hoe zijn deze signalen opgevolgd?
Houdt het Rijk (of departementen of diensten binnen het Rijk) bij hoe verzonden post bezorgd wordt en of daar klachten over zijn? Kunt u aangeven of, en zo ja, bij welke departementen of overheidsinstanties problemen met postbezorging structureel meer voorkomen dan bij andere departementen of overheidsinstanties?
Klopt het dat voordat een klacht bij de Nationale ombudsman terecht komt, die eerst al bij het bestuursorgaan ingediend zou moeten zijn waar de klacht betrekking op heeft? Kunt u per departement een overzicht verstrekken van de afgelopen vijf jaar met daarin het aantal klachten of meldingen over niet of te laat bezorgde post? Kunt u (op hoofdlijnen) aangeven op welke wijze op deze klachten is gereageerd? Zijn brieven opnieuw verstuurd? Zijn termijnen opgeschort? Of zijn klachten afgewezen?
Kunt u een overzicht verstrekken van de afgelopen vijf jaar met daarin de hoeveelheid klachten over gebrekkige postbezorging die door de overheid zijn afgehandeld met een doorverwijzing naar PostNL?
Bent u het eens met de stelling van de Nationale ombudsman dat de overheid verantwoordelijk blijft voor de postbezorging, ook wanneer ze dit door PostNL laat uitvoeren? Welke verantwoordelijkheid heeft de overheid zelf om ervoor te zorgen dat overheidspost tijdig en correct wordt bezorgd?
Hoeveel klachten heeft de overheid in de afgelopen vijf jaar bij PostNL of andere bezorgdiensten ingediend over problemen met bezorging? Zijn hier gesprekken over gevoerd?
Zijn er bijzondere afspraken met PostNL over bezorging van post van de overheid of overheidsdiensten? Zo ja, welke?
Klopt het dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) toezicht houdt op de postmarkt van consumenten, maar niet op de zakelijke markt en dat PostNL zich daarom, volgens de ombudsman, nauwelijks aan regels hoeft te houden wat betreft bezorging van overheidspost? Zijn u meer signalen bekend over gebrekkige postbezorging op de zakelijke postmarkt? Zo ja, bent u van mening dat hier sprake is van marktfalen en welke maatregelen overweegt u om dit op te lossen?
Welke stappen onderneemt u om te garanderen dat de ACM beter toezicht kan houden op de betrouwbaarheid van de zakelijke markt, inclusief overheidspost, nu uit signaleren blijkt dat marktfalen kan optreden? Bent u bereid aanvullende regulering te overwegen?
Welke klachtprocedures bestaan er momenteel voor burgers die hinder ondervinden van gebrekkige bezorging van overheidspost?
Bent u het met de stelling in het voorbeeld van de Nationale ombudsman eens dat «niet-ontvangen post geen gegronde reden is voor een klacht» bij een waterschap? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het uitgangspunt dat de overheid betrouwbaar en toegankelijk moet zijn voor burgers? Zo nee, bent u dan van mening dat de betreffende overheidsinstanties onjuist hebben gehandeld? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat een afwijzing van een klacht op deze grond niet meer voorkomt?
Zijn er situaties bij overheidsinstanties bekend waarbij burgers door gebrekkige postbezorging bezwaar- of beroepstermijnen hebben gemist? Zo ja, kunt u aangeven bij welke overheidsinstanties dit heeft plaatsgevonden en daarbij ook expliciet aan te geven hoe deze situaties door de desbetreffende instantie zijn opgevolgd?
Welke maatregelen gaat u nemen om te garanderen dat burgers niet juridisch benadeeld worden door fouten in de postbezorging van overheidsinstanties?
Deelt u de mening dat, ondanks dat overheidscommunicatie steeds meer via digitale wegen gebeurt, er geen concessies gedaan mogen worden aan de bezorging van fysieke post? Zo ja, welke voorstellen gaat u doen om tegemoet te komen aan de zorgen van de Nationale ombudsman?
Acht u naar aanleiding van deze problematiek aanpassing van de Postwet nodig om te garanderen dat burgers niet langer de dupe zijn van gebrekkige postbezorging? Zo ja, welke wijzigingen overweegt u? Zo nee, welke stappen onderneemt u wel om de situatie te verbeteren?
Vormen de voorgestelde bevoegdheden in de asielnoodmaatregelenwet een onwenselijk groot risico, aangezien lidstaten volgens de Procedurerichtlijn een asielaanvraag als ongegrond mogen afhandelen in drie situaties waarin een vreemdeling zijn verzoek om internationale bescherming impliciet heeft ingetrokken of ervan heeft afgezien, waaronder bij weigering om te verschijnen voor een gehoor na een behoorlijke uitnodiging? Deelt u de zorg dat dit risico extra groot is vanwege de bekende problemen met gebrekkige postbezorging? Zo ja, wat betekent dit voor de toepassing van deze bevoegdheid in de voorgestelde asielnoodmaatregelenwet? En kunt u specifiek ingaan op de rechtsgevolgen van deze bevoegdheid?
Kunt u tevens separaat ingaan op de rechtsgevolgen van niet-ontvangen of vertraagde post bij de volgende instanties: de Immigratie- en Naturalisatiedient, de rechtbanken, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, de Belastingdienst en de Dienst Toeslagen?
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Onderzoek Lucratiefbelangregeling (Ministerie van Financiën Februari 2025). |
|
Folkert Idsinga (VVD), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat private equity managers in veel gevallen op dit moment belasting betalen in box 2 in plaats van in box 1, tegen een veel lager toptarief van 31 procent? Wat rechtvaardigt volgens u dit verschil van 18,5 procentpunt?
In hoeverre klopt het volgens u dat het hier om 3.000 gevallen gaat, zoals in het onderzoek wordt genoemd? Bestaat de kans dat het in werkelijkheid om veel meer gevallen gaat?
Wat is de gemiddelde grondslag van deze groep van 3.000 belastingplichtigen in box 2? Wat is het gemiddelde inkomen van deze groep in box 1?
Klopt het dat een doorsnee private equity manager al snel enkele miljoenen per jaar verdient? Zo nee, wat is wat u betreft een realistischere schatting? Indien u deze vraag niet kunt beantwoorden, bent u dan bereid dit verder te onderzoeken?
Bent u het ermee eens dat heffing in box 1 in plaats van box 2, uitgaande van ongeveer 3.000 belastingplichtigen, een gemiddeld inkomen van vijf miljoen euro en heffing tegen 49,5 procent in plaats van 31 procent, ongeveer 2,8 miljard euro oplevert? Heeft u een nauwkeuriger schatting van de gederfde inkomsten door de huidige lucratief belangregeling?
Bent u het ermee eens dat «lucratief belang» betekent dat het rendement op een belegging disproportioneel hoog is en in feite een beloning is voor geleverde arbeid? Bent u het ermee eens dat de consequentie daarvan zou moeten zijn dat deze beloning ook als zodanig zou moeten worden belast?
Bent u van mening dat het beperken van de druk op de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst van groter belang is dan het gelijk belasten van inkomen uit arbeid, ongeacht de gebruikte constructie? Zo nee, kunt u toelichten waarom dit beginsel op dit moment in de praktijk geschonden wordt door het inkomen van private equity managers via de lucratiefbelangregeling in box 2 te belasten in plaats van in box 1?
Is het rekenmodel waarmee bepaalbaar is wat de minimumprijs is voor de verwerving van lucratieve rechten/belangen openbaar? Zo ja, kunt u dat model naar de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
Bent u het ermee eens dat het buitengewoon ingewikkeld is de minimumprijs vast te stellen van lucratieve rechten/belangen? Klopt het dat de vastgestelde minimumprijs vaak niet wordt betaald en ook niet betaald kan worden door de deelnemer? Bent u het ermee eens dat er dus geheven wordt over niet-bestaand inkomen van de deelnemer?
Klopt het dat de deelnemer in de regel geld krijgt geleend van de private equity-firma om de fiscale last te financieren? Wat is de fiscale behandeling van een kwijtschelding van die schuld, mochten deelnemers bij een deconfiture de schuld niet kunnen voldoen?
Bent u het ermee eens dat de schuld aan de private equity-firma ertoe leidt dat de deelnemer er groot belang bij heeft in de eerste plaats de belangen van de aandeelhouder te dienen en niet het belang van het desbetreffende bedrijf?
Bent u het ermee eens dat het wenselijk is heffing te laten plaatsvinden op basis van daadwerkelijk genoten inkomen, gegeven de in de voorgaande vragen beschreven context?
Klopt het dat het vaststellen van de minimumprijs voor de werking van de loonbelasting en inkomstenbelasting een groot beroep doet op de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst?
Bent u het ermee eens uitstel van heffing tot het moment van verzilvering van de lucratieve rechten/belangen op basis van een verzoek vooraf daartoe uitvoeringscapaciteit vrij zou maken?
Bent u het ermee eens dat door alleen uitstel op verzoek vooraf toe te staan de informatiepositie van de Belastingdienst goed geborgd zou blijven?
Klopt het dat in de aangifte niet naar het bezit van een lucratief belang wordt gevraagd? Wat is de reden daarvoor?
Bent u bekend met het feit dat een zoekopdracht op rechtspraak.nl naar uitspraken over lucratief belang na 1 januari 2015 127 resultaten oplevert? Bent u van mening dat dit een «gering» aantal procedures is?
Bent u bekend met de volgende zaken die twee belastingplichtigen betreffen in vergelijkbare situaties: ECLI:NL:HR:2024:1132, ECLI:NL:GHDHA:2022:317, ECLI:NL:RBDHA:2019:9410, ECLI:NL: GHDHA:2021:1985, ECLI:NL:HR:2024:1131, ECLI:NL:GHDHA:2022:314, ECLI:NL:RBDHA:2019:9405, ECLI:NL:GHDHA:2021:1983, ECLI:NL:RBDHA:2019:9407, ECLI:NL:RBDHA:2019:9408, ECLI:NL:RBDHA:2019:9405 en ECLI:NL:RBDHA:2019:9406?
Bent u van mening dat deze zaken een groot beslag leggen op de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst? Hoe is dit volgens u te rijmen met het feit dat de invoering van de lucratiefbelangregeling ingewikkelde kwalificatie- en waarderingsdiscussies moest voorkomen?
Bent u het ermee eens dat bovenstaande zaken veel eenvoudiger zouden zijn geweest zonder het bestaan van de doorstootregeling en de mogelijkheid lucratieve belangen onder te brengen in box 2 en dat de belastingopbrengsten in dat geval ook hoger zouden zijn geweest?
Bent u het ermee eens dat er een te groot beroep is gedaan op ons rechterlijk systeem omdat (nagenoeg) alle ambtenaren behalve de landelijk vaktechnisch coördinator (lavaco) niet bekend waren met de lucratiefbelangregeling? Kunt u toelichten waarom de adviezen van de lavaco in deze kwestie niet zijn opgevolgd?
Klopt het dat het overgrote deel van de private equity-transacties bestaat uit het aan- en verkopen van ondernemingen, zonder dat er daadwerkelijk geld wordt geïnvesteerd in die ondernemingen? Kunt u aangeven hoeveel private equity-firma’s de afgelopen jaren daadwerkelijk hebben geïnvesteerd in ondernemingen (los van de aankoop)?
Kunt u uitgebreid uitleggen wat u bedoelt met de uitspraak dat de bestendiging van het huidige systeem ook goed zou zijn voor het vestigingsklimaat? Voor wie van de betrokken partijen wordt het vestigingsklimaat verbeterd en op welke manier is dat in het belang van de Nederlandse economie of samenleving? Bent u het ermee eens dat het verbeteren van het vestigingsklimaat niet relevant is voor de aangekochte onderneming, aangezien deze al in Nederland is gevestigd?
Bent u van mening dat Nederland een aantrekkelijk vestigingsklimaat moet hebben voor private equity-managers? Zo ja, waarom? Vindt u dat de fiscaliteit daarvoor moet worden gebruikt?
Kunt u toelichten waarom in de in het onderzoek beschreven variant a de informatiepositie van de Belastingdienst beter is geborgd dan onder de huidige regeling?
Kunt u toelichten waarom u enerzijds de informatiepositie van de Belastingdienst belangrijk acht en aan de andere kant geen vragen stelt in de aangifte inkomstenbelasting over lucratief belang?
Kunt u toelichten waarom een wijziging waarbij de hoofdregel in stand blijft en de vrijstelling vervalt een fundamentele herziening van de huidige lucratiefbelangregeling is en daarom veel van de wetgevings- en uitvoeringscapaciteit vergt?
Bent u van mening dat de lucratiefbelangregeling in Nederland niet te veel af moet wijken van de regelingen in omliggende landen? Zo ja, waarom wel? Welk risico ontstaat als Nederland wel afwijkt? En als u deze mening heeft, waarom kiest u er dan niet voor het tarief voor private equity-managers zodanig aan te passen dat het hoger komt te liggen dan het belastingtarief voor «reguliere» beleggers, zoals in omliggende landen het geval is?
Klopt het dat de in het onderzoek beschreven variant b betekent dat in artikel 3.95b van de Wet IB in lid 5 het woord «niet» wordt voorafgegaan door «voor xx%»? Klopt het dat het effectieve tarief op 43 procent uit zou komen als aan artikel 3.95b lid 5 «voor 35%» zou worden toegevoegd? Zo nee, kunt u variant b nader toelichten?
Kunt u toelichten wat wordt bedoel met «pakketbenadering» onder punt 5.3 in het onderzoek?
Heeft u overwogen om de multiplier te beperken tot een bedrag van bijvoorbeeld 5.000.000 euro, zodat het meerdere belast wordt tegen het tarief in box 1?
Waarom is in het onderzoek geen variant opgenomen waarbij de huidige definitie van lucratief belang wordt vervangen door een definitie die het gemaakte rendement als uitgangspunt neemt voor de vaststelling of er sprake is van een lucratief belang? Wat vindt u van deze variant? Klopt het dat hiermee ingewikkelde kwalificatiediscussies kunnen worden voorkomen?
Klopt het dat de verdragsonduidelijkheden van de huidige box 2-variant niet heel veel anders zijn onder variant a en b omdat Nederland in beide gevallen nog steeds heft op basis van een fictie?
Bent u bekend met de aangenomen motie Idsinga c.s. (Kamerstuk 25 087, nr. 335) die verzoekt om de lucratiefbelangregeling zo aan te passen dat managers in de private equity sector ten aanzien van hun carried interest worden belast naar het progressieve tarief van box 1? Waarom wordt het verzoek uit deze motie nog niet uitgevoerd?
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk en binnen zes weken beantwoorden?
Het bericht ‘ACM wil dat energiebedrijven klanten helpen met nieuw energiecontract’ |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de NOS over de oproep van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) aan energiebedrijven om klanten beter te ondersteunen bij het kiezen van een passend energiecontract?1
Hoe beoordeelt u de conclusie van de ACM dat energiebedrijven consumenten onvoldoende helpen bij het kiezen van een contract dat aansluit bij hun verbruik en situatie? Wat zegt dit volgens u over de transparantie en consumentenbescherming op de Nederlandse energiemarkt?
Welke mogelijkheden heeft de ACM op dit moment om in te grijpen bij energieleveranciers die onvoldoende transparantie bieden of consumenten niet adequaat ondersteunen? Acht u deze instrumenten voldoende om misstanden effectief te bestrijden?
Bent u bereid te onderzoeken of aanvullende regelgeving nodig is om te waarborgen dat energiebedrijven consumenten beter informeren en begeleiden bij het afsluiten van een energiecontract? Zo ja, welke stappen overweegt u te nemen?
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van het huidige toezicht op de energiemarkt met betrekking tot consumentenbescherming en eerlijke concurrentie? Bent u bereid te bezien of de ACM extra bevoegdheden nodig heeft om haar toezichtstaken beter te kunnen uitvoeren?
In hoeverre kunnen energiebedrijven worden verplicht om meer standaardisatie in hun contractvoorwaarden aan te brengen, zodat consumenten gemakkelijker contracten kunnen vergelijken en beter inzicht krijgen in de verschillen tussen aanbieders?
Deelt u de mening dat energiebedrijven een verantwoordelijkheid hebben om klanten actief te helpen bij het vinden van een passend contract? Zo ja, hoe zou de overheid dit kunnen stimuleren zonder onnodige marktverstoring?
Welke lessen trekt u uit de oproep van de ACM aan energiebedrijven om consumenten beter te ondersteunen bij het kiezen van een passend energiecontract? Acht u verdere interventies noodzakelijk om de transparantie en consumentenbescherming in de energiemarkt te verbeteren?
Zijn er al concrete stappen gezet door de overheid of toezichthouders om de transparantie en ondersteuning in de energiemarkt te verbeteren? Kunt u een overzicht geven van lopende of geplande initiatieven?
De MLT ramingen (tekort en schuldquote) na ieder regeerakkkoord |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven wat het EMU-tekort en de EMU-schuld zouden zijn in de aangepaste MLT-raming van het Centraal Planbureau (CPB), waarin de effecten van het regeerakkoord van 2012 zijn meegenomen, voor alle jaren in die raming (tot ongeveer 2017)?
Wij interpreteren de vraag als een verzoek om de raming van het kabinet bij Startnota na verwerking regeerakkoord, die is gebaseerd op de macro-economische cijfers van het CPB, te vergelijken met de uitkomst van het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR). Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR.
in procenten bbp1
2013
2014
2015
2016
2017
EMU-saldo raming Startnota
– 2,6
– 2,7
– 2,0
– 1,9
– 1,4
EMU-schuld raming Startnota
70,3
70,9
70,7
70,4
69,5
Realisatie EMU-saldo FJR
– 2,5
– 2,3
– 1,8
0,4
1,1
Realisatie EMU-schuld FJR
73,5
68,8
65,1
62,3
56,7
Voor kabinet-Rutte II zijn de jaren 2013 t/m 2017 opgenomen in bovenstaande tabel.
Kunt u in een tabel en een in grafiek de ramingen vergelijken met de werkelijke uitkomsten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat het EMU-tekort en de EMU-schuld zouden zijn in aangepaste MLT-raming van het CPB, waarin de effecten van het regeerakkoord van 2017 zijn meegenomen, voor alle jaren in die raming (tot ongeveer 2025)?
Wij interpreteren de vraag als een verzoek om de raming van het kabinet bij Startnota na verwerking regeerakkoord, die is gebaseerd op de macro-economische cijfers van het CPB, te vergelijken met de uitkomst van het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR). Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR. Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR.
in procenten bbp1
2017
2018
2019
2020
2021
EMU-saldo raming Startnota
0,6
0,5
0,7
0,3
0,3
EMU-schuld raming Startnota
57,1
54,0
51,0
48,8
46,9
Realisatie EMU-saldo FJR
1,1
1,5
1,7
– 4,3
– 2,5
Realisatie EMU-schuld FJR
56,7
52,4
48,6
54,5
52,1
Voor kabinet-Rutte III zijn de jaren 2017 t/m 2021 opgenomen in bovenstaande tabel.
Kunt u in een tabel en een in grafiek de ramingen vergelijken met de werkelijke uitkomsten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wat het EMU-tekort en de EMU-schuld zouden zijn in aangepaste MLT-raming van het CPB, waarin de effecten van het regeerakkoord van 2021 zijn meegenomen, voor alle jaren in die raming?
Wij interpreteren de vraag als een verzoek om de raming van het kabinet bij Startnota na verwerking regeerakkoord, die is gebaseerd op de macro-economische cijfers van het CPB, te vergelijken met de uitkomst van het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR). Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR.
in procenten bbp1
2022
2023
2024
2025
2026
2027
EMU-saldo raming Startnota
– 5 en 63,4
– 5 en 62,5
– 5 en 62,6
– 5 en 63,0
– 5 en 62,7
– 5 en 62,7
EMU-schuld raming Startnota
52,9
53,2
53,8
54,9
55,9
56,8
Realisatie EMU-saldo FJR
0,0
–0,3
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
Realisatie EMU-schuld FJR
51,0
46,5
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
Bij kabinet-Rutte IV is bij Voorjaarsnota 2022 het EMU-saldo en de EMU-schuld definitief vastgesteld en zijn de jaren 2022 t/m 2027 opgenomen in bovenstaande tabel.
Kunt u in een tabel en een in grafiek de ramingen vergelijken met de werkelijke uitkomsten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat het EMU-tekort en de EMU-schuld zouden zijn in aangepaste MLT-raming van het CPB, waarin de effecten van het hoofdlijnenakkoord van 2024 zijn meegenomen, voor alle jaren in die raming?
Wij interpreteren de vraag als een verzoek om de raming van het kabinet bij Startnota na verwerking regeerakkoord, die is gebaseerd op de macro-economische cijfers van het CPB, te vergelijken met de uitkomst van het FJR. Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR.
in procenten bbp1
2024
2025
2026
2027
2028
2029
EMU-saldo raming Startnota
– 1,6%
– 2,8%
– 3,7%
– 2,4%
– 2,4%
– 2,5%
EMU-schuld raming Startnota
44,2%
46,6%
50,1%
50,7%
51,6%
52,5%
Realisatie EMU-saldo FJR
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t
n.v.t.
n.v.t.
Realisatie EMU-schuld FJR
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t
n.v.t.
n.v.t.
Bij kabinet-Schoof is in Miljoenennota 2025 het EMU-saldo en EMU-schuld definitief vastgesteld en zijn de jaren 2024 t/m 2029 opgenomen in bovenstaande tabel
Kunt u aangeven of u een structurele afwijking ziet in de ramingen of niet en of dat u de ramingen trefzeker vindt?
In zijn algemeenheid geldt dat de MLT raming vier jaar vooruit kijkt en daarmee de onzekerheid van de raming toeneemt. Tussen het moment van de raming van de MLT en de feitelijke realisaties van de betreffende jaren kan veel gebeuren. Het verloop van de grafieken is met name het gevolg van het feit dat de economie zich gedurende kabinetsperiodes vaak anders ontwikkelt dan verwacht. Ook is gedurende kabinetsperiodes vaak beleid gevoerd dat bij formatie niet was voorzien, zoals bijvoorbeeld de coronasteunmaatregelen of aanvullende bezuinigingen ten tijde van de financiële crisis. Dit werkt vervolgens door in de overheidsfinanciën. De trefzekerheid van ramingen wordt op dit moment onderzocht door de onafhankelijke expertgroep realistisch ramen, waarbij ook specifiek wordt gekeken naar de onderliggende macro-economische ramingen en het effect van beleid. Het rapport van de expertgroep zal medio maart naar het parlement worden gestuurd. Het kabinet wacht de conclusies van de expertgroep af.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
De ramingen van het Centraal planbureau en de grote ramingsfouten die daarin zijn gemaakt de afgelopen jaren |
|
Folkert Idsinga (VVD), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van onze initiatiefnota «realistisch ramen» (Kamerstuk 36 672, nr. 2)? Wilt u die doorsturen naar expertgroep ramingen, die afgelopen oktober is ingesteld?
Ja, ik heb kennisgenomen van de nota en zal deze ook doorgeleiden naar de expertgroep ramingen.
Heeft u kennisgenomen van de unaniem aangenomen motie Idsinga/Omtzigt (Kamerstuk 36 625, nr. 9) die de regering verzoekt «ervoor zorg te dragen dat de expertgroep ramingen, zoals afgelopen oktober ingesteld door de Minister, zijn bevindingen vóór 15 maart (2025) aan de Kamer rapporteert ...»?
Ja.
Wilt u ervoor zorgdragen dat de expertgroep ook beschikt over de initiatiefnota?
Ja, zie het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven voor elk van de afgelopen 20 jaar:
Wij interpreteren de vraag als een verzoek om de raming van het kabinet bij Miljoenennota, die is gebaseerd op de macro-economische cijfers uit de MEV, te vergelijken met de uitkomst in het Financieel Jaarverslag. Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de totale belasting- en premie-inkomsten bij Miljoenennota in september voorafgaand aan het jaar en bij het Financieel Jaarverslag Rijk:
Raming in de Miljoenennota
(sept. jaar t-1)
– 2,3%
– 2,6%
– 1,8%
0,2%
0,5%
1,2%
– 6,3%
– 4,0%
– 2,9%
– 2,7%
Realisatie in het Financieel Jaarverslag Rijk
– 2,3%
– 0,3%
0,6%
0,4%
1,0%
– 5,3%
– 5,4%
– 4,7%
– 4,1%
– 2,5%
Raming in de Miljoenennota
(sept. jaar t-1)
– 3,3%
– 2,2%
– 1,5%
– 0,5%
0,5%
1,0%
0,2%
– 5,5%
– 2,5%
– 3,0%
Realisatie in het Financieel Jaarverslag Rijk
– 2,3%
– 1,8%
0,4%
1,1%
1,5%
1,7%
– 4,3%
– 2,5%
0,0%
– 0,3%
Raming in de Miljoenennota
(sept. jaar t-1)
174,2
175,0
191,7
205,0
222,4
234,0
211,8
225,4
231,9
237,4
Realisatie in het Financieel Jaarverslag Rijk
173,7
185,6
199,3
208,9
221,9
207,0
216,0
218,6
220,5
227,0
Raming in de Miljoenennota
(sept. jaar t-1)
237,2
237,7
247,8
260,5
285,3
303,1
305,5
293,0
344,1
366,4
Realisatie in het Financieel Jaarverslag Rijk
235,6
242,3
258,8
271,3
284,9
302,4
299,8
322,4
350,5
385,5
Vindt er overleg en/of afstemming tussen het Ministerie van Financiën en het Centraal Planbureau (CPB) plaats over de ramingen van de belasting- en premie-inkomsten? Zo ja, hoe ziet die afstemming er in de praktijk uit?
Het CPB raamt onafhankelijk de macro-economische vooruitzichten inclusief de overheidsfinanciën. Er vindt veelvuldig overleg plaats tussen het Ministerie van Financiën en het CPB over verwachtingen voor zowel uitgaven als inkomsten van het Rijk. Specifiek voor de raming van de belasting- en premieontvangsten vindt maandelijks technisch overleg plaats op medewerkersniveau, waarbij ook de Belastingdienst en het Centraal Bureau voor de Statistiek aanwezig zijn, om actuele zaken relevant voor de belastinginkomsten te bespreken. Deze overleggen hebben als doel de informatiepositie van deze partijen te versterken en hebben niet het karakter van afstemming. De inzichten die door de informatiedeling worden opgedaan kunnen wel leiden tot bijstellingen in de raming of ramingssystematiek van de individuele partijen.
Hoe komt het dat na 2020 de raming van de nominale groei fors afwijkt van de raming van de endogene groei van de belastinginkomsten?
De raming van het Ministerie van Financiën van de belasting- en premieontvangsten wordt jaarlijks uitgebreid toegelicht in bijlage 4 en 5 van de Miljoenennota (vanaf Miljoenennota 2025: bijlage 5 en 6). Hierin wordt per belastingsoort toegelicht hoe de raming is opgebouwd uit economische verwachtingen, beleidseffecten, en handmatige bijstellingen.
Er zijn veel verschillende redenen mogelijk dat de endogene groei van een specifieke belastingsoort, of van de totale belastingontvangsten, afwijkt van de nominale bbp-groei. Het is niet mogelijk hier een uitputtende lijst oorzaken van te geven. Daarom benoem ik drie type oorzaken die veel voorkomen, en geef ik specifieke voorbeelden die in de genoemde periode een belangrijke rol hebben gespeeld. Voor een meer systematische uiteenzetting van de relatie tussen economische verwachtingen en belastingontvangsten wijs ik graag vooruit naar het werk van de genoemde expertgroep.
Niet uitputtend, zijn er drie belangrijke type oorzaken van dergelijke afwijkingen. (1) Belastingen die een andere trend kennen dan het bbp. (2) Belastingen die niet of vertraagd gevoelig zijn voor de conjunctuur. (3) Belastingen met bijzonderheden in het heffings- of inningsproces.
Een illustratie van de eerste casus is wanneer de grondslag van een belastingsoort structureel achterblijft bij de groei van de economie. Dit betreft vooral belastingen met een ontmoedigend karakter, zoals de energiebelastingen of de tabaksaccijns. Als huishoudens energie besparen of mensen stoppen met roken, leidt dit tot een achterblijvende groei van de belastingontvangsten. Ook het omgekeerde effect komt voor: belastingvoordelen die bepaald gedrag aanmoedigen leiden ook tot een achterblijvende opbrengst indien deze aanmoediging effectief is. Hoewel deze trendmatige effecten een belangrijke uitdaging zijn voor belastingopbrengsten op lange termijn, suggereer ik niet dat deze effecten in de gevraagde periode in het bijzonder groot zijn voor het verklaren van een afwijkende ontwikkeling van de geraamde endogene ontwikkeling van de belastinginkomsten ten opzichte van de nominale bbp-groei.
Een voorbeeld van de tweede oorzaak is de loonheffing die sterk afhankelijk is van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, zoals werkgelegenheid en loongroei. Ontwikkelingen op de arbeidsmarkt volgen in de regel met enige vertraging op de bbp-groei. Omdat de loonheffing een zeer groot gewicht heeft in de totale ontvangsten, kan dit leiden tot afwijkende groei van de belastingen ten opzichte van het bbp. Dit specifieke voorbeeld speelde bijvoorbeeld een belangrijke rol in de Miljoenennota 2021, waar de vooruitzichten voor de arbeidsmarkt negatief waren, terwijl wel al weer bbp-groei werd voorspeld.
Een voorbeeld van de derde casus is de ontwikkeling van de vennootschapsbelasting waar sinds 2020 jaarlijks sprake is van een forse onderschatting van de groei. Het heffingsproces van de vennootschapsbelasting is vertraagd ten opzichte van de economie. Dit betekent dat belastinginkomsten over de winst in, bijvoorbeeld, 2020 voor een belangrijk deel binnenkomen in 2021 en later. In dat latere jaar kan inmiddels sprake zijn van een heel andere ontwikkeling in het bbp dan in het oorspronkelijke jaar. Over de periode 2021–2023 is herhaaldelijk sprake van zeer hoge ontvangsten over de vpb van een tijdelijk geachte aard (namelijk als gevolg van de specifiek omstandigheden rondom de coronacrisis tot en met 2021, de energiecrisis in 2022 en de stijgende rente in 2023). Deze veronderstelde tijdelijkheid vertaalde zich in een lagere geraamde endogene groei dan de bbp-groei.
Hoe is het besluit genomen om de groei van de belastinginkomsten lager in te schatten dan de groei van de economie en hoe is daarover gecommuniceerd met de Kamer?
De inschatting van de groei van de belastinginkomsten volgt uit de ramingsmethodiek van het Ministerie van Financiën, die voor iedere belastingsoort specifiek is. De optelsom van de raming van de individuele belastingsoorten is de raming van de groei van de totale belastinginkomsten.
De raming en ramingsmethodiek van het Ministerie van Financiën van de belasting- en premieontvangsten wordt jaarlijks uitgebreid toegelicht in bijlage 4 en 5 van de Miljoenennota (vanaf Miljoenennota 2025: bijlage 5 en 6). Hierin wordt per belastingsoort toegelicht hoe de raming is opgebouwd uit economische verwachtingen, beleidseffecten, en handmatige bijstellingen. De koppeling van de verwachte inkomstengroei met de voor de inkomstensoort specifieke macro-economische variabelen is in bijlage 6 van Miljoenennota 2025 opgenomen in tabel 6.4.1 en tabel 6.4.2. De keuze voor de koppeling aan deze specifieke macro-economische variabelen per inkomstensoort zijn gemaakt op basis van een analyse welke variabelen op basis van de ontwikkelingen in het verleden de sterkste verklarende kracht hebben voor de ontwikkeling van de betreffende inkomstensoort.
De ramingsmethodiek is in 2018 geëvalueerd door de Commissie Visitatie systematiek raming van de belasting- en premieontvangsten, dat als bijlage is toegevoegd aan de Miljoenennota 2019. De kabinetsreactie daarop en opvolging op de aanbevelingen is toegelicht in bijlage 5 van de Miljoenennota 2019 en 2020. In december 2018 heeft de Minister van Financiën een aanvullende brief naar de Tweede Kamer gestuurd over de trefzekerheid van de inkomstenraming1. In deze documenten is de Kamer destijds uitgebreid aanvullend geïnformeerd over de werking, overwegingen en aandachtspunten bij de ramingssystematiek voor de inkomsten.
Hoe verklaart u het feit dat de raming van het tekort ten tijde van de Najaarsnota tot 2018 zeer accuraat was (nooit groter dan 0,8 procent) en sindsdien helemaal niet meer accuraat was (nooit meer kleiner dan 0,8 procent)?
Voor een systematische analyse van de trefzekerheid van de ramingen en de oorzaken achter afwijkingen verwijs ik graag vooruit naar het werk van de expertgroep.
Herinnert u zich het rapport «Raamwerk aan de winkel. Rapport van de commissie Visitatie raming belasting- en premieontvangsten», dat in 2018 is uitgekomen en waarin een van de deelconclusies luidt dat de trefzekerheid van de belastingramingen groter is in België Duitsland, Oosteijk en het Verenigd Koninkrijk1?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de vijf doelstelling van de ramingen die de commissie heeft aangegeven, namelijk:
Ja.
Voldoen de huidige ramingen van de belastinginkomsten en het tekort hieraan in uw ogen en dan met name aan de eerste vereist dat zij geen systematische fout bevatten? Waarop baseert u uw antwoord?
De commissie Visitatie concludeert in 2018 dat er geen aanwijzingen zijn dat het Ministerie van Financiën de belastingopbrengst systematisch te positief of te negatief raamt. Sindsdien is de ramingssystematiek niet fundamenteel veranderd. De ramingsfouten zijn echter toegenomen, en sinds 2021 herhaaldelijk positief. Dit valt samen met een periode van grote economische volatiliteit door de coronacrisis, de daarop volgende inflatiedruk door herstel van de mondiale economie, de verdere stijging van de inflatie door de stijging van de energieprijzen en de stijgende rente in reactie op de hoge inflatie. Ook de ramingen van het CPB en DNB kenmerken zich door deze onderschattingen in recente jaren. Gegeven deze context wacht ik het onderzoek van de expertgroep af.
Bent u bereid om wettelijk te verankeren dat de ramingen geen systematische fout dienen te bevatten, aangezien de ramingen volgens de wet houdbare overheidsfinanciën de basis zijn voor het begrotingsbeleid?
Voor de inkomstenramingen van zowel Financiën als het CPB geldt op dit moment al dat het streven is om een zo accuraat mogelijk raming te maken. Het is van belang dat het kabinet een zo goed en onafhankelijk mogelijke economische raming krijgt van het CPB. De onafhankelijkheid van het CPB is wettelijk geborgd. Het CPB evalueert onafhankelijk zijn ramingen. Hieruit blijkt dat de raming van het CPB geen systematische fout bevat. In breder perspectief wordt gekeken naar de ramingen in de expertgroep. Het kabinet wacht de resultaten hiervan af en ziet geen noodzaak dit wettelijk te verankeren.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat ramingen van de belastinginkomsten en van het saldo aanzienlijk zijn verslechterd de afgelopen paar jaar en dat er sprake is van een grote structurele overschatting van het begrotingstekort en onderschatting van de belastinginkomsten2?
Ik ben op de hoogte van recente verschillen tussen raming en realisatie van de overheidsfinanciën.
Kunt u de ramingen geven van:
Zie hieronder dit overzicht. De CPB-analyse van het hoofdlijnenakkoord bevatte enkel de saldi voor de jaren 2025–2028. Voor 2024 is de meest recente raming van het kabinet die uit de Najaarsnota. De meest recente meerjarige kabinetsraming is uit de Miljoenennota 2025.
EMU-saldo in % bbp
Saldo CPB-analyse HLA
– 2,8
– 3,3
– 2,2
– 2,7
Saldo CPB MEV 2025
– 1,8
– 2,5
– 3,4
– 2,1
– 2,5
Saldo Miljoenennota 2025
– 1,6
– 2,8
– 3,7
– 2,4
– 2,4
Saldo Najaarsnota 2024
– 1,5
Hoe beoordeelt u het feit dat het begrotingstekort in 2021, 2022, 2023 en 2024 een ramingsmeevaller had van meer dan 20 miljard euro in elk van de jaren en dat de 17e werkgroep begrotingsruimte daarmee geen rekening hield en ijskoud van mening was dat op basis van deze ramingen (en niet de uitkomsten) er 17 miljard euro omgebogen diende te worden3?
Het advies van de Studiegroep Begrotingsruimte is onafhankelijk tot stand gekomen met kennis van economische kennisinstellingen zoals het CPB en De Nederlandse Bank. Hierbij is gebruik gemaakt van de inzichten zoals die destijds beschikbaar waren. In de beleidsdoorlichting van het begrotingsbeleid uit 2023, die onderdeel was van de 17e Studiegroep Begrotingsruimte, is ook expliciet gekeken naar de afwijkingen tussen raming en realisatie in de periode waar de doorlichting betrekking op heeft. Ook is het advies van de Studiegroep gericht op de middellange termijn. Meevallers op korte termijn veranderen niet de ontwikkelingen op middellange en lange termijn zoals vergrijzing. Alle houdbaarheidsindicatoren wijzen eenzelfde kant uit; namelijk dat er op de middellange termijn als gevolg van vergrijzing, door oplopende uitgaven, al eerder ingezet beleid en teruglopende inkomsten een houdbaarheidsprobleem van de overheidsfinanciën is.
Ik vind het van groot belang dat de politiek kan vertrouwen op deskundige prognoses en adviezen (waarbij uiteraard geldt dat ramingen inherent onzeker zijn). Om de kwaliteit van de ramingen te borgen is het belangrijk dat de systematiek geregeld wordt geëvalueerd. Daarom kijk ik uit naar de conclusies en aanbevelingen van de Expertgroep realistisch ramen.
Kunt u een overzicht geven van alle ramingen die de regering, het CPB en de Europese Commissie gedaan hebben over het begrotingstekort over 2024?
Zie hieronder een overzicht met de verschillende saldoramingen sinds de publicatie van de Miljoenennota 2024.
EMU-saldo in % bbp
Miljoenennota 2024
– 2,9
MEV 2024 CPB
– 2,4
Autumn forecast 2023 Europese Commissie
– 1,8
CEP 2024 CPB
– 2,1
Voorjaarsnota 2024
– 2,5
Budgettaire analyse Voorjaarsnota CPB
– 2,0
Spring forecast 2024 Europese Commissie
– 2,0
Saldo CPB MEV 2025
– 1,8
Saldo Miljoenennota 2025
– 1,6
Autumn forecast 2024 Europese Commissie
– 0,2
Saldo Najaarsnota 2024
– 1,5
Heeft u kennisgenomen van het bericht van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat er in de eerste negen maanden een tekort was van 2 miljard euro, zelfs nadat er extra uitgaven (tov de begroting) gedaan zijn voor box 3 en Duitse vastgoedfondsen? Hoeveel uitgaven voor compensatie box 3 en Duitse vastgoedfondsen heeft het CBS ten laste gebracht van het saldo in 20244?
Ja, ik ken het bericht. Het CBS houdt in zijn berekening rekening met 4,3 miljard euro aan compensatie als het gevolg van de Box 3-arresten. De geraamde compensatie voor Duitse vastgoedfondsen ten laste van het saldo van 2024 bedraagt ongeveer 1 miljard euro.
Wat is de huidige raming van het tekort over 2024? Acht u de raming zelf realistischof niet?
De meest actuele raming van het Ministerie van Financiën van het tekort over 2024 is gepubliceerd in de Najaarsnota 2024. De raming van het EMU-saldo bedraagt -1,5%. Ik heb op dit moment geen actuelere berekening beschikbaar. Wel heb ik recent vernomen dat het CBS een gedeelte van de Box-3-compensatie die in de Najaarsnota aan 2024 werd toegerekend, zal toerekenen aan latere jaren. Voor 2024 zal dit ceteris paribus een saldoverbetering van 0,2% bbp opleveren. Wat we opnieuw in 2024 zien is dat de uitgaven niet realistisch waren begroot. Veel uitgaven zijn uit 2024 doorgeschoven naar latere jaren. Voor een analyse van de van de ramingssystematiek en eventuele aanbevelingen wacht ik het rapport van de hiervoor ingestelde expertgroep af.
Verwacht u, in lijn met de resultaten van de afgelopen jaren, dat ook over 2025 de realisaties weer significant positiever zullen zijn dan hetgeen eerder is geraamd. Zo nee, waarom niet. Zo ja, zal dit binnen dezelfde bandbreedte zijn als de afgelopen jaren?
De resultaten uit de afgelopen jaren zijn niet noodzakelijk door te trekken naar de komende jaren. Er waren een aantal incidentele effecten, zoals de onverwacht hoge inflatie, die een groot effect hadden op het EMU-saldo. Aan de eerdergenoemde expertgroep heb ik gevraagd om te kijken welke factoren de positieve realisaties van de afgelopen jaren veroorzaakt hebben en hoe de trefzekerheid van de ramingen voor de komende jaren verbeterd kan worden.
Wat is, gelet op het feit dat in 2022, 2023 en 2024 er nagenoeg een begrotingsevenwicht was en in de begroting over 2025 is geen sprake van een grote intensivering het verwachte tekort over 2025 naar de beste raming die u tot uw beschikking heeft?
De beste raming die ik tot mijn beschikking heb is de raming zoals gepubliceerd op Prinsjesdag.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de staatssecretaris belangen in bedrijven geheim houdt |
|
Jimmy Dijk , Senna Maatoug (GL) |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat in het eindverslag van formateur Van Zwol staat dat u onder andere «participaties in Nederlandse vastgoedfondsen», leningen aan MKB-bedrijven, obligaties en certificaten heeft en aandelen in beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde bedrijven bezit?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat u in de functie van Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst gevoelige informatie tot uw beschikking hebt die de waardering en beurskoersen van bedrijven – en daarmee de waarde van uw financiële vermogen – kan beïnvloeden? Welke geschreven en ongeschreven regels bestaan hieromtrent in Nederland? Kunt u uitgebreid toelichten in welke mate u vindt dat u zich houdt aan deze geschreven en ongeschreven regels?
Zoals aangegeven in het eindverslag van de formateur heb ik mijn zakelijke belangen op afstand gezet. Dit betekent concreet dat ik er gedurende mijn ambtstermijn niet over kan beschikken, geen enkele zeggenschap over heb en dat – waar relevant – anderen er een volmacht en stemrecht over hebben. Deze zakelijke afstand is bij mijn toetreden tot het kabinet uitvoerig beoordeeld door de Landsadvocaat. Hierbij is door de Landsadvocaat aangegeven dat mijn zakelijke belangen op de juiste afstand staan. Ik ben hier transparant over geweest, wat ook geresulteerd heeft in de uitgebreide passage bij het eindverslag van de formateur.
Deelt u de mening dat bewindspersonen zowel belangenverstrengeling als de schijn van belangenverstrengeling moeten voorkomen, zoals ook de OESO aanbeveelt?2 Kunt u uitgebreid toelichten in welke mate u vindt dat u voldoet aan deze OESO aanbevelingen, met expliciet aandacht voor de mogelijkheid voor en schijn van belangenverstrengeling?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van verzoeken om uw belangen in beursgenoteerde bedrijven openbaar te maken? Wat is uw reactie op deze verzoeken?
In de Kamerbrief in reactie op de motie Sneller is aangegeven dat het aan de aangezochte bewindspersoon zelf is om zijn zakelijke en financiële belangen te melden aan de formateur en een afweging te maken over wat een aanvaardbare voorziening is. Het is eveneens aan de aangezochte bewindspersoon om te wegen, gelet op de zakelijke en financiële belangen en de te treffen voorziening, of de namen van de betrokken vennootschappen gemeld kunnen worden. De formateur heeft vervolgens kennisgenomen van deze weging en deze is aan de orde geweest in het gesprek. Dit heeft geleid tot deze passage inzake de belangen in het eindverslag.
Bent u bereid informatie over uw zakelijke belangen, ook als die «op afstand staan», met de Kamer te delen? Zo nee, is openbaarheid ten aanzien van belangen in bedrijven wat u betreft niet belangrijk, en wat is hiervoor uw onderbouwing?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier kan beleid dat onder uw verantwoordelijkheid wordt gemaakt direct van invloed zijn op de winstgevendheid van bedrijven?
Beleid dat onder mijn verantwoordelijkheid gemaakt wordt heeft invloed op burgers en bedrijven. Datzelfde geldt voor al het overige kabinetsbeleid. Het huidige systeem is er daarom op gericht dat niet-objectieve besluitvorming voorkomen wordt. In de Kamerbrief over de uitvoering van motie Sneller is beschreven dat aantredende bewindslieden een aanvaardbare voorziening dienen te treffen om financiële belangen in aandelen of risicodragende participaties/investeringen in individuele beursgenoteerde én niet-beursgenoteerde ondernemingen boven een bedrag van 25.000 euro om het risico op belangenverstrengeling weg te nemen.
Tot een aanvaardbare voorziening behoort bijvoorbeeld het vervreemden van het belang. In dat geval is er geen sprake meer van een financieel belang dat het risico in zich draagt van niet-objectieve besluitvorming. Daarnaast kunnen aantredend bewindspersonen het belang op afstand plaatsen, zodanig dat er geen sprake is van zeggenschap, aandelen in individuele ondernemingen omzetten in aandelen in openbare beleggingsfondsen, of verklaren dat aandelen of participaties niet zullen worden verhandeld tijdens de ambtsperiode. Uitgangspunt van de te treffen voorziening is dat betrokkene niet langer zelf invloed op zijn zakelijke belangen uit kan oefenen, waardoor het risico op schijn van belangenverstrengeling wordt gemitigeerd. De Tweede Kamer wordt op hoofdlijnen over de financiële en zakelijke belangen, en over de door betrokkene getroffen voorziening geïnformeerd. Zo is dat voor alle leden van het kabinet gebeurd.
Is het daarmee ook mogelijk dat uw beleid invloed heeft op uw eigen aandelenbelangen? Kunt u aangeven hoe uw beleid invloed zou kunnen uitoefenen op uw op afstand geplaatste aandelenbelangen? Kan dit potentiële voordeel ook genoten worden wanneer zakelijke belangen in de toekomst niet meer op afstand zijn geplaatst, bijvoorbeeld omdat u op dat moment geen bewindspersoon meer bent?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u volledig uitsluiten dat uw beleid invloed heeft op uw eigen aandelenbelangen? Kunt u een uitgesplitst overzicht aan de Kamer zenden waarin u per belang uitsluit dat uw beleid hier invloed op heeft?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u volledig uitsluiten dat beleid gemaakt door het kabinet waar u deel van uit maakt invloed heeft op uw zakelijke belangen? Heeft u invloed op het kabinetsbeleid?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier kunt u uitsluiten dat uw zakelijke belangen geen invloed hebben op uw eigen besluiten als bewindspersoon of uw bijdrage aan kabinetsbesluiten?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u dat dit een gegeven is dat controleerbaar moet zijn in een democratie of bent u van mening dat bewindspersonen zakelijke belangen geheim mogen houden?
Zoals uiteengezet in de reactie van het kabinet op de motie Sneller is het is aan de aangezochte bewindspersoon om te wegen, gelet op de zakelijke en financiële belangen en de te treffen voorziening, of de namen van de betrokken vennootschappen openbaar gemeld kunnen worden.
In het gesprek met de formateur wordt hier zorgvuldig naar gekeken. De weerslag hiervan legt de formateur vast in zijn eind verslag.
In dit geval is – conform de regels in het handboek bewindspersonen – ervoor gekozen om mijn financiële belangen op afstand te plaatsen. Dat betekent dat ik er gedurende mijn ambtstermijn niet over kan beschikken, geen enkele zeggenschap over heb en dat – waar relevant – anderen er een volmacht en stemrecht over hebben. Deze zakelijke afstand is bij mijn toetreden tot het kabinet uitvoerig beoordeeld door de Landsadvocaat. Hierbij is door de Landsadvocaat aangegeven dat mijn zakelijke belangen op de juiste afstand staan. Ik ben hier transparant over geweest, wat ook geresulteerd heeft in de uitgebreide passage bij het eindverslag van de formateur.
Deelt u de mening dat het openbaar maken van zakelijke belangen in bedrijven bijdraagt aan de transparantie van het publieke bestuur? Acht u transparantie een onderdeel van goed bestuur?
Zie antwoord vraag 11.
Kent u de gedragscode integriteit uit 20223 die de integriteit van bewindslieden beschrijft? Zo ja, wat vindt u van deze voorschriften? Vindt u dat deze code nageleefd moet worden? Vindt u dat u een uitzonderingspositie heeft ten opzichte van andere bewindspersonen wat betreft de naleving van deze gedragscode?
In de gedragscode is opgenomen dat ten aanzien van zeggenschapsrechten inzake relevante financiële of zakelijke belangen een kandidaat-bewindspersoon ofwel volledig afstand doet of een geaccepteerde oplossing treft en deze meldt aan de formateur. Voor bewindspersonen van Financiën geldt in het bijzonder dat het zelf beleggen in aandelen van beursgenoteerde beleggingsfondsen niet is toegestaan, vanwege de bijzondere bevoegdheden van deze bewindspersonen voor de financiële markten en de informatie waarover zij uitdien hoofde kunnen beschikken. Aan beide uitgangspunten is voldaan door het op afstand plaatsen. Daarmee heb ik voldaan aan de gedragscode.
Bent u van mening dat het primaire doel van financieel vermogen en zakelijke belangen is om winst te maken? Welke andere doelen worden gediend door het aanhouden van zulke belangen?
Er kunnen diverse overwegingen zijn om een belang in bedrijven te hebben, zowel financieel als ideëel.
Kent u de motie-Sneller aangaande deze kwestie?4 Kunt u hierop reflecteren? Op welke manier voldoet u aan letter en geest van deze motie?
Zoals uiteengezet in de reactie van het kabinet op de hiervoor genoemde motie is het is aan de aangezochte bewindspersoon om te wegen, gelet op de zakelijke en financiële belangen en de te treffen voorziening, of de namen van de betrokken vennootschappen openbaar gemeld kunnen worden. De formateur kan in zijn gesprek met de aangezochte bewindspersoon kennis nemen van deze weging en deze zo nodig aan de orde stellen in het gesprek.
In dit geval is – conform de regels in het handboek bewindspersonen – ervoor gekozen om mijn financiële belangen op afstand te plaatsen. Dat betekent dat ik er gedurende mijn ambtstermijn niet over kan beschikken, geen enkele zeggenschap over heb en dat – waar relevant – anderen er een volmacht en stemrecht over hebben. Deze zakelijke afstand is bij mijn toetreden tot het kabinet uitvoerig beoordeeld door de Landsadvocaat. Hierbij is door de Landsadvocaat aangegeven dat mijn zakelijke belangen op de juiste afstand staan. Ik ben hier transparant over geweest, wat ook geresulteerd heeft in de uitgebreide passage bij het eindverslag van de formateur.
Heeft u de brief gelezen van toenmalig premier Rutte aangaande deze motie?5 Kunt u aangeven wat u van deze brief vindt en aangeven waarin u uw publieke rol kunt aanpassen? Kunt u erkennen dat het op afstand stellen van uw aandelenbelangen niet voldoende is en dat openheid van zaken vereist is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 15.
Kent u deze passage uit het handboek voor bewindspersonen: «Voor bewindspersonen van Financiën geldt in het bijzonder dat het zelf beleggen in aandelen van beursgenoteerde beleggingsfondsen niet is toegestaan, vanwege de bijzondere bevoegdheden van deze bewindspersonen voor de financiële markten en de informatie waarover zij uit dien hoofde kunnen beschikken»?6 Hoe interpreteert u deze passage en wat gaat u hiermee doen?
Ja. In het handboek voor bewindspersonen worden de kaders voor bewindslieden geschetst in de omgang met financiële belangen. Het voorkomen van niet-objectieve besluitvorming is daar een belangrijk element van. Onderdeel van het handboek voor bewindspersonen is de Kamerbrief over de motie Sneller. Zoals in die Kamerbrief beschreven, dienen aantredende bewindslieden een aanvaardbare voorziening te treffen om financiële belangen in aandelen of risicodragende participaties/investeringen in individuele beursgenoteerde én niet-beursgenoteerde ondernemingen boven een bedrag van 25.000 euro om het risico op belangenverstrengeling weg te nemen.
In dit geval is – conform de regels in het handboek bewindspersonen – ervoor gekozen om mijn financiële belangen op afstand te plaatsen. Dat betekent dat ik er gedurende mijn ambtstermijn niet over kan beschikken, geen enkele zeggenschap over heb en dat – waar relevant – anderen er een volmacht en stemrecht over hebben. Deze zakelijke afstand is bij mijn toetreden tot het kabinet uitvoerig beoordeeld door de Landsadvocaat. Hierbij is door de Landsadvocaat aangegeven dat mijn zakelijke belangen op de juiste afstand staan. Ik ben hier transparant over geweest, wat ook geresulteerd heeft in de uitgebreide passage bij het eindverslag van de formateur.
Waarom heeft u, mede gezien de bovenstaande codes, regels, afspraken en normen, niet uit eigen beweging volledige openheid en transparantie over uw aandelenbelangen in beursgenoteerde bedrijven gegeven? Vindt u niet dat dit een onderdeel is van goed bestuur?
Zie antwoord op vraag 2.
Het (niet) openbaar maken van zakelijke belangen. |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Schoof , Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst beschikt over aandelenbelangen in beursgenoteerde bedrijven en dat tijdens de kabinetsformatie de formateur en beoogd Minister-President toestemming hebben gegeven voor het besluit om deze niet openbaar te maken?1
In de bijlage bij zijn eindverslag van 1 juli jl. heeft de formateur de Kamer geïnformeerd over de gesprekken die hij voerde met de beoogde bewindslieden van het kabinet. De openbare weerslag van die gesprekken – ook ten aanzien van de regelingen die zijn getroffen ten aanzien van zakelijke en andere belangen van Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst- is weergegeven in diezelfde bijlage. Over de inhoud van de gesprekken zijn en worden overigens geen mededelingen naar buiten gedaan.
Voorde goede orde zij vermeld dat alle bewindspersonen van dit kabinet bij hun aantreden conform de vaststaande regels hun financiële en zakelijke belangen hebben gemeld en waar nodig op afstand gezet. Deze regels zijn helder en vooraf vastgesteld, juist om eventuele belangenverstrengeling te voorkomen maar ook om de privacy van individuele bewindspersonen te waarborgen. De Minister-President ondersteunt deze lijn volledig en daarmee ook de positie van de Staatssecretaris. (Zie Kamerstukken II 2002/03 28 754, nr. 1 evenals Gedragscode integriteit bewindspersonen).
Bent u van mening dat bewindspersonen hun zakelijke of financiële belangen openbaar moeten maken, zeker waar de schijn van belangenverstrengeling kan ontstaan en zoals door de Kamer is uitgesproken in de motie-Sneller?2
Zoals uiteengezet in de reactie van het kabinet op de hiervoor genoemde motie (Kamerstukken II 2020/21, 35 925 III, nr. 12) is het aan de aangezochte bewindspersoon om te wegen, gelet op de zakelijke en financiële belangen en de te treffen voorziening, of de namen van de betrokken vennootschappen openbaar gemeld kunnen worden. De formateur kan in zijn gesprek met de aangezochte bewindspersoon kennis nemen van deze weging en deze zo nodig aan de orde stellen in het gesprek.
Op welke wijze en door wie wordt beoordeeld of het mogelijk is om de namen van betrokken vennootschappen openbaar te maken, welke adviezen zijn hierbij ingewonnen en op welke wijze kan hier controle op plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer zijn zakelijke of financiële belangen een privéaangelegenheid en wanneer niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat enkel met het op afstand plaatsen het risico op belangenverstrengeling niet is weggenomen, aangezien bewindspersonen tijdens hun ambtsperiode nog altijd besluiten kunnen nemen die de waarde van hun aandelenportefeuille kunnen beïnvloeden?
In zijn algemeenheid kunnen kabinetsbesluiten ook gevolgen hebben voor leden van het kabinet. Maar in het geval dat het gaat om uitoefening van taken ten aanzien van een aangelegenheid waarbij een bewindspersoon persoonlijk en direct betrokken kan zijn, is hij of zij op grond van de Vervangingsregeling gehouden zich te laten vervangen door een in de regeling aangewezen andere bewindspersoon. Hiermee is het gesignaleerde risico ondervangen. Ook in die gevallen waarin het om belangen in specifieke vennootschappen gaat.
Deelt u de mening dat deze kwetsbaarheid extra optreedt, indien het om aandelen in specifieke vennootschappen gaat?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de bevindingen van emeritus hoogleraar Huberts: «De eigen zakelijke belangen kunnen namelijk – «bewust of onbewust, bedoeld of onbedoeld» – van invloed zijn op de besluitvorming.» en «De afweging wat er wel en wat er niet openbaar moet worden zou niet bij de bewindspersoon zelf moeten liggen»?
De toenmalige Minister van BZK heeft de Kamer op 17 oktober 2023 geïnformeerd met een kabinetsreactie op deze en andere constateringen van GRECO in zijn zogenoemde Tweede nalevingsverslag. Het kabinet vermeldde daarin onder meer van mening te zijn dat voorop staat dat het de verantwoordelijkheid van de bewindspersoon zelf is om hierin initiatief te nemen. Dit sluit aan bij het volgende. De Raad van State heeft in november 2022 op verzoek van de Minister van BZK voorlichting uitgebracht over de vraag in hoeverre het binnen de constitutionele grenzen van de ministeriële verantwoordelijkheid mogelijk is om een intern- of extern toezichts- en handhavingsmogelijkheid op te nemen voor integriteitsregels voor bewindspersonen. De Raad van State stelde in de voorlichting dat een extern sanctioneringsmechanisme indruist tegen de autonomie van het parlement om op basis van de vertrouwensregel zelfstandig een oordeel te vellen over een bewindspersoon. De Kamer is in december 2022 geïnformeerd dat het kabinet de voorlichting van de Raad van State opvolgt en geen extern sanctioneringsmechanisme instelt.
Wat is uw reactie op de conclusie van GRECO dat aanbeveling VII uit het rapport over «Voorkoming van corruptie en bevordering van integriteit binnen centrale overheden (hoogste bestuurlijke functies) en rechtshandhavingsinstanties» nog niet is opgevolgd als het aankomt op transparantie en publieke controle op financiële belangen, waar GRECO in het bijzonder wijst op het manco dat de verantwoordelijkheid voornamelijk ligt bij de bewindspersonen zelf, van wie verwacht wordt dat zij problematische belangen achterhalen?3
Zie antwoord vraag 7.
Hoe verhoudt dit zich tot de ambitie zoals geformuleerd in het regeerprogramma om de aanbevelingen van GRECO ten aanzien van transparantie en corruptie over te nemen?
Het kabinet geeft hieraan onder meer invulling met de invoering van het Wetsvoorstel vervolgfuncties bewindspersonen en met de beschikbaarstelling van middelen hiervoor.
Op welke wijze is de vertrouwenspersoon voor bewindspersonen betrokken bij de afwegingen die ten grondslag liggen aan het besluit om de financiële belangen niet openbaar te maken?
Een vertrouwenspersoon is geen toezichthouder maar staat op verzoek en in vertrouwen ten dienste aan individuele bewindslieden. Bij de formatie is hij niet betrokken.
Bent u van mening dat het beter zou zijn als een derde de afweging maakt of er een dragende motivering bestaat voor het niet openbaar maken van de financiële belangen?
Zie het antwoord op de vragen 7 en 8.
Op welke wijze is de premier voornemens het integriteitsbeleid voor (kandidaat-)bewindspersonen verder aan te scherpen?
Zie het antwoord op vraag 9.
ETS-2 |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Folkert Idsinga (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: gasrekening kan in 2030 flink hoger zijn» en het bijbehorende rapport van CE Delft?1 Hoe beoordeelt u dit bericht en het bijbehorend onderzoek van CE Delft?
Ja. Het kabinet heeft kennisgenomen van het bericht. Het betreft een onderzoek naar mogelijke ontwikkelingen van de energierekening richting 2030. Het kabinet houdt de lastenontwikkeling voor huishoudens en bedrijven altijd nauwlettend in de gaten en neemt waar nodig maatregelen om de koopkracht te versterken.
Hoe kijkt u aan tegen de volgende, in het rapport van CE Delft gehanteerde uitgangspunten: een CO2-prijs binnen het EU Emissions Trading System (ETS-2) van 40 euro/ton CO2 tot 60 euro/ton CO2 in 2030, en een meerprijs op de gasprijs van respectievelijk 0,066 euro/m3 tot 0,099 euro/m3 in 2030?
De uitgangspunten van het CE Delft zijn vergelijkbaar met de uitgangspunten van het kabinet in de begroting. In de begroting wordt rekening gehouden met een ETS2-prijs van € 56 per ton CO2 in 2027, oplopend tot € 60 in 2030. Dit is gelijk aan een prijs van € 45 in 2020, gecorrigeerd voor de (verwachte) inflatie. In de ETS richtlijn zijn waarborgen opgenomen die de kans vergroten dat de prijs in de eerste jaren onder dit niveau blijft. De prijs in 2030 komt neer op circa 11 cent per m3aardgas, 13 cent per liter benzine en 15 cent per liter diesel. De impact op de gasprijs zal uiteindelijk lager uitvallen afhankelijk van de hoeveelheid bijmenging groen gas in 2030.
Kunt u aangeven hoe u de gevolgen inschat voor ETS-2 voor de komende jaren voor huishoudens en bedrijven, uitgesplitst naar de kosten voor a) verwarming en b) mobiliteit/brandstoffen?
In de memorie van toelichting bij de Wet implementatie ETS2 worden de totale financiële lasten van het ETS2 in zichtjaar 2030 geraamd in Nederland. Het betreft € 874 mln. voor de verwarming van gebouwen (woningen, kantoren, etc.), € 1.234 mln. voor brandstoffen gebruikt in de mobiliteit (wegvervoer en mobiele werktuigen) en circa € 230 mln. voor de bedrijfsprocessen van de kleine energie- en maakindustrie.
Volgens het PBL3 betekent een ETS2 prijs van € 50 voor een gemiddelde personenauto op fossiele brandstoffen circa € 85 per jaar. Voor de verwarming van een gemiddeld huishouden met gas gaat het om circa € 100 per jaar. Daarmee komen de kosten voor een gemiddeld huishouden uit op € 185 bij een ETS2 prijs van € 50. De kosten voor een gemiddeld bedrijf zijn niet voorhanden omdat dit sterk afhangt van het soort bedrijf en het type energie dat zij gebruiken.
Klopt het dat het kabinet verwacht dat de inkomsten uit ETS-2 de volgende zullen zijn: 3,6 miljard euro in 2027, 2,65 miljard euro in 2028 en 2,2 miljard euro in 2029 (zoals vermeld in het Bijlagenboek bij de Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën, 17 september 2024)?
Ja.
Is de raming van de Europese Commissie dat een emissierecht in 2030 48 euro per ton kost nog steeds actueel? Klopt het dat dit neerkomt op circa 11 cent per liter benzine, circa 13 cent per liter diesel en circa 10 cent per m3 aardgas?2
De raming van de Commissie is nog actueel. Voor de uitgangspunten over de ETS2 prijs van het kabinet in de begroting zie het antwoord op vraag 2.
Welk deel van de opbrengsten uit ETS-2 worden gebruikt om het Social Climate Fund te financieren, en welk deel van de uit het Social Climate Fund beschikbare middelen zal terugvloeien naar Nederland?
Het SCF omvat € 65 miljard in totaal. Het SCF wordt gefinancierd door de veiling van 50 miljoen rechten uit het ETS1, waarna het resterende bedrag wordt opgehaald met het de veiling van rechten uit het ETS2. Welk deel van de opbrengsten uit ETS2 worden gebruikt om het SCF te financieren hangt daarmee af van de ETS1 prijs en de ETS2 prijs. Bij een ETS1 prijs van circa € 80 en een ETS2 prijs van circa € 50 vloeit ongeveer een kwart van de ETS2 opbrengsten op EU-niveau naar het SCF. Dit aandeel neemt af naarmate de ETS2 prijs stijgt, omdat de omvang van het SCF gelijk blijft en de totale opbrengsten van het ETS2 stijgen. Nederland kan circa € 720 mln. uit het SCF ontvangen, oftewel circa 1,108% van het totaal.
In hoeverre deelt u de lijn van het vorige kabinet dat er in eerste instantie zou moeten worden gekeken naar hoe de opbrengsten van ETS-2 in eigen land ingezet kunnen worden om compenserende maatregelen te treffen voor huishoudens en ondernemers die te maken krijgen met hogere kosten?
Het Nederlandse begrotingsbeleid is gebaseerd op het principe van scheiding van inkomsten en uitgaven. Dit betekent dat inkomsten in beginsel naar de algemene middelen gaan en niet vooraf geoormerkt worden voor bepaalde uitgaven. Dit gaat ook op voor de ETS opbrengsten. Nederland is op basis van de ETS-richtlijn verplicht om een bedrag equivalent aan de ETS inkomsten uit te geven aan klimaatbeleid. Nederland houdt zich aan deze verplichting en geeft ruim meer uit aan klimaatbeleid dan de ETS inkomsten, ook wanneer het ETS2 start in 2027. Door burgers en bedrijven gericht te ondersteunen met het realiseren van emissiereductie en energiebesparing worden hoge CO2-kosten uit het ETS2 vermeden.
Deelt u de mening van de BOnd Van Automobielhandelaren en Garagehouders (BOVAG) dat de opbrengst van ETS-2 ten onrechte in de schatkist verdwijnt?3 Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse begrotingsbeleid is gebaseerd op het principe van scheiding van inkomsten en uitgaven. Dit betekent dat inkomsten in beginsel naar de algemene middelen gaan en niet vooraf geoormerkt worden voor bepaalde uitgaven. Voor het mobiliteitsdomein heeft het kabinet in het regeerprogramma aangekondigd in het voorjaar van 2025 met een plan voor hervorming van de autobelastingen en het aanpalende mobiliteitsbeleid te komen. Hierin neemt het kabinet onder andere de benodigde maatregelen voor het halen van de klimaatdoelen en de zorgen over betaalbaarheid van automobiliteit mee.
Wanneer heeft er een politiek besluit plaatsgevonden om de kosten van ETS-2 bovenop de andere belastingen en accijnzen te plaatsen? Klopt het dat dat besluit nog niet genomen is?
De inkomsten van ETS2 waren onderdeel van het budgettaire basispad ten tijde van de doorrekeningen van het CPB van de verkiezingsprogramma’s (Keuzes in Kaart) en de formatie. In het Hoofdlijnenakkoord is vervolgens afgesproken om de lasten te verlichten. Dit gaat met name om de lasten op arbeid, maar ook de lasten op energie worden verlaagd, via bijvoorbeeld de energiebelasting. Het kabinet heeft er daarnaast voor gekozen om een aantal sectoren, zoals de binnenvaart, vrijwillig onder ETS2 te brengen. De inkomsten van de ETS2 opt-in zijn vervolgens bij Miljoenennota 2025 ingeboekt in het inkomstenkader. Een verdere verlaging van belastingen als compensatie van ETS2-lasten zou leiden tot een lastenrelevante derving onder het inkomstenkader, wat conform begrotingsregels moet worden gedekt.
Ligt het niet in de rede, aangezien de energiebelasting en de accijnzen in Nederland al relatief hoog zijn en deze ook de negatieve externe effecten van CO2-uitstoot goed weerspiegelen, om de extra kosten van ETS-2 te compenseren met een verlaging van deze belasting en accijnzen?
Het evenredig verlagen van de energiebelasting en accijnzen in Nederland zou de impact van het ETS2 op emissiereductie in Nederland tenietdoen. Zoals uit de recente KEV gebleken is, zit Nederland nog niet op een pad om het doel uit de Klimaatwet te halen. Om deze reden heeft het verlagen van de energiebelasting en accijnzen niet de voorkeur. Een verlaging van belastingen als compensatie van ETS2-lasten zou tevens leiden tot een lastenrelevante derving onder het inkomstenkader, wat conform begrotingsregels moet worden gedekt. Het kabinet houdt de lastenontwikkeling voor huishoudens en bedrijven in de gaten en neemt jaarlijks waar nodig maatregelen om de koopkracht te versterken.
Deelt u de mening dat een eerlijke lastenverdeling een belangrijk uitgangspunt zou moeten zijn voor het klimaatbeleid? Heeft u goed in beeld wat de impact op huishoudens en ondernemers zal zijn van het ETS-2? Hoe bent u van plan ervoor te zorgen voor een eerlijke lastenverdeling?
Ja. Het kabinet staat voor een rechtvaardig klimaatbeleid, met aandacht voor handelingsperspectief, solidariteit en draagkracht. Het kabinet heeft daarom oog voor de lasten die volgen uit het beleid dat het kabinet voert. De antwoorden op vraag 2 en 3 gaan in op de verwachte financiële gevolgen van het ETS2. De kosten als gevolg van het ETS2 zijn – vanaf 2027 – een onderdeel van het bredere klimaatbeleid, waarin het kabinet inzet op een gebalanceerde mix van normeren, beprijzen en subsidiëren.
In hoeverre is in de koopkrachtberekening van het Centraal Planbureau (CPB) rekening gehouden met deze extra kosten van ETS voor huishoudens? Hoe zijn deze kosten verrekend in de koopkrachtberekeningen?
De inflatieraming van het CPB op de middellange termijn (waaronder de inflatieraming voor 2027) is op basis van Europese inflatieverwachtingen. In de raming wordt dus impliciet rekening gehouden met ETS2 via de verwachtingen van marktpartijen. Het effect loopt mee in de koopkrachtcijfers via het effect op de consumentenprijzen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei?
Ja.
De keuzehulp van het ministerie van SZW over schijnzelfstandigheid |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Folkert Idsinga (VVD), Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
De webmodule wordt, ondanks kritiek hierop van de Raad van State, gebruikt in de keuzehulp van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW); waarom is gekozen voor het gebruik van de webmodule? Wat is de juridische status van de webmodule in het beoordelen van een arbeidsrelatie? Is de uitkomst van de webmodule juridisch houdbaar in een geschil met de Belastingdienst? Zo niet, welke zekerheid biedt de webmodule zelfstandigen dan?
Mij is geen kritiek van de Raad van State op de webmodule bekend. De Raad van State is eerder wel kritisch geweest op de webmodule in het kader van het wetsvoorstel beschikking geen loonheffingen (ter vervanging van de Verklaring arbeidsrelatie (VAR)). De webmodule die werd voorgesteld, had als doel zekerheid te verstrekken dat voor de specifieke opdracht geen loonheffingen verschuldigd zouden zijn. De belangrijkste kritiek van de Raad van State was destijds dat het onduidelijk was in hoeverre er voldoende zekerheid zou kunnen worden ontleend aan een webmodule, aangezien deze onvoldoende rekening zou kunnen houden met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval.
De huidige webmodule is een hulpmiddel bij de beoordeling van arbeidsrelaties. De webmodule is een laagdrempelig instrument voor opdrachtgevers om een indicatie te krijgen of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Aan deze indicatie kan geen zekerheid worden ontleend. Ten eerste moet in de praktijk daadwerkelijk conform de beantwoording worden gewerkt. Ten tweede kan in een standaard instrument, zoals de webmodule, nooit met alle feiten en omstandigheden rekening worden gehouden. Het is aan opdrachtgevers en opdrachtnemers zelf om een juiste beoordeling te maken. De webmodule kan hierbij behulpzaam zijn. Enerzijds doordat de feiten en omstandigheden worden uitgevraagd die in ieder geval relevant zijn bij de toetsing van een arbeidsrelatie. Anderzijds doordat bij de indicatie de puntenuitslag wordt gegeven en de weging openbaar is zodat inzichtelijk is hoe de arbeidsrelatie op een juiste manier kan worden vormgegeven. Ook zal duidelijk(er) worden dat sommige arbeidsrelaties zich er niet voor lenen om door zelfstandigen te worden gedaan. Omdat de webmodule een hulpmiddel is bij de beoordeling van arbeidsrelaties en er geen zekerheid aan ontleend kan worden, betekent het ook dat de uitkomst van de webmodule juridisch niet houdbaar is in een geschil met de Belastingdienst.
Hoe verhoudt de webmodule zich tot de criteria uit het Deliveroo-arrest die expliciet vermeld dat deze criteria «holistisch» gewogen dienen te worden? Hoe kan een webmodule of een keuzehulp zaken holistisch wegen?
De webmodule vraagt de elementen uit die belangrijk zijn om een arbeidsrelatie te kwalificeren. Daaronder vallen ook de elementen uit het Deliveroo arrest. Hieronder wordt voor de standaard vragenlijst aangegeven welke vragen betrekking hebben op de elementen uit het Deliveroo-arrest
Uit bovenstaand overzicht blijkt dat de webmodule alle elementen uit het Deliveroo-arrest uitvraagt. Echter, doordat de vragen worden gesteld aan de opdrachtgever, worden slechts beperkt vragen gesteld over het ondernemerschap van de werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie om. Er zijn prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld in een zaak tussen Uber en FNV. Daarin wordt specifiek gevraagd hoe zwaar het ondernemerschap van de werkende moet meewegen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie. Naar aanleiding van die uitspraak wordt bezien in hoeverre hier meer aandacht voor moet zijn in de webmodule. Tegelijkertijd nemen we feedback op de webmodule altijd ter harte en bekijken we of we de webmodule kunnen verbeteren.
De webmodule stelt een grote diversiteit aan vragen. In de voortgangsbrieven «werken als zelfstandige» van 22 november 2019, 15 juni 2020 en 20 september 20211 is uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van de webmodule, de testfase, de foutenmarge en de uitkomsten van de pilot. Met de webmodule wordt de holistische weging zo goed mogelijk benaderd. Er wordt echter ook onderkend dat de praktijk dusdanig complex en divers is dat een standaard instrument zoals de webmodule nooit met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval rekening kan houden. Aan de webmodule kan daarom ook geen zekerheid worden ontleend. De webmodule geeft een indicatie of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Hoe verhoudt de webmodule zich tot mogelijk nieuwe interpretatie van deze criteria uit de aanstaande antwoorden op prejudiciële vragen van de Hoge Raad in de zaak tussen Uber en FNV? Zal de webmodule aangepast worden na het antwoord van de Hoge Raad?
Doorlopend wordt bezien in hoeverre de webmodule aangepast moet worden aan de feedback die op de webmodule wordt ontvangen. Ook de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad zal worden verwerkt in de webmodule als de uitkomst van de beslissing niet strookt met de webmodule. De prejudiciële beslissing van de Hoge Raad zal immers bepalen of en zo ja hoe zwaar de criteria van het ondernemerschap van de werkende (buiten de specifieke arbeidsrelatie om) moeten meewegen in de indicatie die de webmodule afgeeft. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Waarom is de webmodule niet beschikbaar voor mensen die werken in een besloten vennootschap?
Een arbeidsovereenkomst kan alleen ontstaan als wordt gecontracteerd met een natuurlijk persoon. In geval een overeenkomst wordt aangegaan met een rechtspersoon, dan wordt een overeenkomst gesloten met het bedrijf en niet met een natuurlijk persoon.
Zoals in de toelichting bij de webmodule is aangegeven, is het echter niet zo dat er geen sprake kan zijn van schijnzelfstandigheid als een werkende zijn arbeid via een rechtspersoon verhuurt. Er kan namelijk een arbeidsovereenkomst ontstaan als de rechtspersoon geen realiteitswaarde heeft («wezen gaat voor schijn»). Bijvoorbeeld, wanneer een rechtspersoon alleen is opgericht om persoonlijke aansprakelijkheid te voorkomen, of om te zorgen dat opdrachtgevers geen loonheffingen hoeven af te dragen. In dit soort gevallen wordt er «door de rechtspersoon heen gekeken». Er ontstaat dan een arbeidsrelatie met de persoon die de opdracht uitvoert. Een voorbeeld uit de jurisprudentie is de uitkomst van de rechtszaak tussen Stichting Pensioenfonds PGGM en Stichting Thuiszorg Rotterdam. Ondanks het contracteren via een BV oordeelde de Hoge Raad dat sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen Stichting Thuiszorg Rotterdam en haar directeur.2
Om de realiteitswaarde van een rechtspersoon te kunnen beoordelen, is een uitgebreid onderzoek nodig naar de rechtspersoonsvorm en de werkzaamheden van degene die wordt ingehuurd. Daar is de webmodule niet geschikt voor. Daarom kan de webmodule bij inhuur van een rechtspersoon niet gebruikt worden.
Klopt het dat de Belastingdienst zelf de webmoduleniet gebruikt om arbeidsrelaties te beoordelen? Hebben het Ministerie van SZW en de Belastingdienst dezelfde opvatting over de status van de webmodule? Welke Rijksdiensten gebruiken de webmodule wel?
Het Ministerie van SZW en de Belastingdienst als uitvoerder hebben dezelfde opvatting over de status van de webmodule. De webmodule is ontwikkeld in een ambtelijke werkgroep waarin beide organisaties en ook het UWV en Financiën vertegenwoordigd waren. Ook de doorontwikkeling en aanpassing aan nieuwe wet- en regelgeving dan wel jurisprudentie wordt gezamenlijk opgepakt.
Het Rijk vindt het belangrijk dat schijnzelfstandigheid wordt tegengegaan. Hiertoe is de eerste stap om van elke (lopende dan wel nieuwe) inhuuropdracht de kans op schijnzelfstandigheid in beeld te brengen. Het is aan de diverse Rijksdiensten zelf om te bepalen of zij hiervoor de webmodule gebruiken. De webmodule is een hulpmiddel bij het kwalificeren van arbeidsrelaties, maar het is ook mogelijk dit op andere manieren te doen. In geval er bij een inhuuropdracht sprake is van (een kans op) schijnzelfstandigheid dient vervolgens bekeken te worden hoe de arbeidsrelatie moet worden aangepast (anders vormgeven van de wijze waarop de opdracht wordt uitgevoerd dan wel een ander type contract aangaan). Mede naar aanleiding van de motie Boon wordt gekeken naar mogelijkheden om de aanpak van schijnzelfstandigheid nog steviger bij de verschillende Rijksdiensten onder de aandacht te brengen. In het Bewindspersonenoverleg tussen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Minister van Binnenlandse Zaken is afgesproken toe te werken naar een rijkscirculaire om schijnzelfstandigheid binnen de Rijksdiensten zo snel als mogelijk af te bouwen. Naast de extra bestuurlijke aandacht wordt binnen de Rijksbrede bedrijfsvoering gewerkt aan verdere kennisdeling en monitoring op de aanpak van schijnzelfstandigheid.
De Belastingdienst als werkgever/belastingplichtige heeft al jaren een beoordelings- en besluitvormingsproces ingericht voor elke inhuursituatie en voor elke verlengingssituatie van een zelfstandige. Een toets op mogelijke schijnzelfstandigheid is integraal onderdeel van het inhuurproces en omvat onder meer procesinstructies en ook een gedetailleerd afwegingskader «risico op schijnzelfstandigheid» en wordt volledig toegespitst op de betreffende specifieke inhuursituatie. De vragen in dat afwegingskader zijn een afgeleide van de vragen uit de webmodule. Bij zowel het afwegingskader als de webmodule wordt gekeken naar alle feiten en omstandigheden van het geval (holistische benadering) en worden deze tegen elkaar afgewogen. Controles op en documentatie van deze beoordeling op mogelijke schijnzelfstandigheid maken integraal onderdeel uit van het inhuurproces. Inhuur vindt plaats via brokers en kan zowel zelfstandigen als niet-zelfstandigen betreffen.
Waarom is gekozen voor het hanteren van zowel de webmodule als de ondernemerscheck?
De reden is dat de ondernemerscheck en de webmodule niet hetzelfde doel hebben. De ondernemerscheck is bedoeld voor de ondernemer om na te gaan of hij aan alle voorwaarden voldoet om ondernemer te zijn voor de inkomstenbelasting. De webmodule is bedoeld voor opdrachtgevers om na te gaan of een opdracht kan worden uitgevoerd buiten dienstbetrekking of dat er sprake moet zijn van een arbeidsovereenkomst. Het gaat daarbij om de beoordeling van een specifieke arbeidsrelatie. Het is mogelijk dat een ondernemer voor de inkomstenbelasting ondernemer is maar daarnaast voor een specifieke opdracht bij een opdrachtgever in loondienst is.
Klopt het dat het mogelijk is dat de webmodule en de ondernemerscheck tegenstrijdige antwoorden over de arbeidsrelatie kunnen geven? Zo ja, waarom is dit mogelijk? En welk antwoord is dan leidend in de beoordeling van de arbeidsrelatie?
Nee, dat klopt feitelijk niet. Zoals onder vraag 6 aangegeven, geeft de ondernemerscheck geen antwoord over een specifieke arbeidsrelatie. Alleen de webmodule geeft een indicatie over een specifieke arbeidsrelatie.
Het kan wel zo zijn dat uit de ondernemerscheck komt dat iemand kwalificeert als zelfstandig ondernemer, terwijl de webmodule oordeelt dat als deze persoon wordt ingehuurd voor een specifieke opdracht er sprake lijkt van een dienstbetrekking. Dat is kort samengevat het geval als in de specifieke opdracht sprake is van arbeid, loon en werken in dienst van een ander. Als voorbeeld kan worden gedacht aan een zelfstandig schilder die daarnaast als docent werkt op een middelbare school. De schilder kan weliswaar kwalificeren als ondernemer volgens de ondernemerscheck, maar in de relatie met de middelbare school kan sprake zijn van een dienstbetrekking. Ook kan het zo zijn dat deze zelfstandige schilder zich laat inhuren door een schildersbedrijf, maar dat er bij deze specifieke opdracht duidelijk sprake is van het werken in dienst van het schildersbedrijf. Ook in dat geval is er sprake van een arbeidsovereenkomst tussen de schilder en het schildersbedrijf. In dat geval is de indicatie van de webmodule leidend als het gaat om de kwalificatie van de specifieke arbeidsrelatie.
Dit laat onverlet dat de werkende gezien alle andere opdrachten die worden uitgevoerd ook kan kwalificeren als zelfstandig ondernemer. In 2022 combineerde 6,4% van de werknemers hun werknemersbaan met werk als zelfstandige.3
Vindt u het verstandig om in de keuzehulp voorbeelden te gebruiken uit de conceptwet Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR)? In hoeverre biedt dit gebruikers van de keuzehulp rechtszekerheid? Gebruikt de Belastingdienst in de handhaving van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) ook de conceptwet VBAR?
De conceptwet Vbar betreft een verduidelijking van wet- en regelgeving en jurisprudentie. De voorbeelden die worden gebruikt, vragen derhalve een soortgelijke beoordeling op dit moment als na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Vbar. Het aantal voorbeelden in de communicatie zal bovendien de komende tijd worden aangevuld, om zoveel mogelijk sectoren en beroepsgroepen te bedienen. De Belastingdienst handhaaft op basis van de huidige wet- en regelgeving en houdt geen rekening met toekomstige wetsvoorstellen.
Zoals duidelijk vermeld bij de keuzehulp, biedt deze geen zekerheid. Het geeft een globale inschatting en kan door partijen gebruikt worden om het gesprek aan te gaan over het juiste contract.
In het kopje «Het juiste contract bij werken met bemiddelingsbureaus of detachering» staat dat het relevant is of het bureau een actieve rol speelt in de werving en selectie; kunt u bevestigen of dit echt relevant is? Of is het met name relevant met wie de zelfstandige een contract heeft? Vindt u dit kopje helder, of kan er verwarring ontstaan door deze bepaling?
De tekst onder het kopje «Het juiste contract bij werken met bemiddelingsbureaus of detachering» heeft voor verwarring gezorgd. Bij de vraag of sprake is van werken onder het gezag van het bureau is mede relevant of het bureau actief betrokken is bij werving en selectie en niet enkel partijen samenbrengt (zie bijvoorbeeld de discussie over het platform Helpling in de rechtspraak). Tegelijkertijd kan bij de beoordeling ook de vraag met wie de zelfstandige een contract heeft van belang zijn. We zullen dit verhelderen op de website.
Bent u in gesprek met vertegenwoordigers van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) om een duidelijke publiekscampagne en keuzehulp te creëren en deze ook gaandeweg te verbeteren om duidelijkheid voor zzp’ers te scheppen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke signalen over de webmodule ontvangt u van hen? Zo ja, met welke organisaties spreekt u dan en op welke frequentie?
Wij zijn in gesprek met diverse branches, sectoren, met vertegenwoordigers van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en met zzp’ers om hen zoveel mogelijk te ondersteunen bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Feedback op de publiekscommunicatie, de keuzehulp en de webmodule nemen we daarbij ter harte.
Ten aanzien van de webmodule is de voornaamste kritiek dat de kenmerken van het ondernemerschap van de werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie onvoldoende worden uitgevraagd (zie ook het antwoord op vraag 2). Verder vindt een deel van de gebruikers de invultijd te lang.
Een ander punt van kritiek op de webmodule is dat het aandeel dat na volledige beantwoording van de vragen de indicatie krijgt dat geen oordeel gegeven kan worden te groot is. Dit aandeel is sinds de introductie van de webmodule redelijk stabiel en ligt rond de 30%. Het gaat daarbij om situaties waarin de antwoorden zowel wijzen op elementen van werken in dienstbetrekking als wel op elementen van werken als zelfstandige.
Uit de feedback van gebruikers van de webmodule blijkt echter ook dat een groot deel tevreden is over (het gebruik van) de webmodule. Van de gebruikers die de enquêtevragen hebben ingevuld geeft circa 85% een voldoende (6 of hoger). De helft hiervan geeft de webmodule een 8 of hoger.
Het bericht ‘Belastingdienst sluit nieuwe vermogenstaks in 2027 uit’ |
|
Elmar Vlottes (PVV) |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Belastingdienst sluit nieuwe vermogenstaks in 2027 uit»?1
Ja.
Klopt het dat invoering van de Wet werkelijk rendement box 3 per 1 januari 2027 niet meer mogelijk is? Zo ja, wat zijn hier de voornaamste redenen van?
De hersteloperatie naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 6 juni 2024 legt de komende periode een groot beslag op de capaciteit van de Belastingdienst. Hierdoor heeft de Belastingdienst niet voldoende capaciteit beschikbaar om het toekomstige stelsel in de huidige vorm volledig te implementeren per 1 januari 2027.
Klopt het dat uit de beslisnota van 9 augustus 20242 blijkt dat de inwerkingtredingsdatum van de Wet werkelijk rendement Box 3 per 1 januari 2027 al niet meer mogelijk was?
De Belastingdienst heeft destijds aangegeven dat niet voldoende capaciteit beschikbaar is om het toekomstige stelsel in de huidige vorm volledig te implementeren per 1 januari 2027.
Klopt het dat u dit nieuws pas in uw brief van 20 september 20243 met de Kamer heeft gedeeld? Zo ja, waarom heeft dit zo lang geduurd?
Het gegeven dat rechtsherstel impact kan hebben op de planning van het toekomstige stelsel is niet nieuw. In de kamerbrief van 15 april jl.4 is aangegeven dat de overgang naar een systeem van heffing over het werkelijke rendement een grote impact heeft op de uitvoeringsprocessen en de ICT van de Belastingdienst. Daarbij is ook aangegeven dat mogelijk aanvullende herstelwerkzaamheden naar aanleiding van te verwachten arresten van de Hoge Raad gevolgen kunnen hebben voor de benodigde werkzaamheden en inwerkingtreding van het nieuwe stelsel. Ook is in deze brief aan uw Kamer gemeld dat de herstelwerkzaamheden noodzakelijkerwijs voorrang krijgen en ten koste zullen gaan van ICT-capaciteit voor de modernisering die benodigd is voor de invoering van het nieuwe stelsel.
Nu de arresten van de Hoge Raad op 6 juni jl. zijn gewezen, is het duidelijk dat de nieuwe hersteloperatie de komende periode een groot beslag zal leggen op de capaciteit van de Belastingdienst. De exacte gevolgen van de hersteloperatie worden in kaart gebracht door middel van de Uitvoeringstoets. Wel is duidelijk dat aanpassingen nodig zijn in de vormgeving van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 of in de planning daarvan. Daarom heb ik gevraagd te onderzoeken welke alternatieve invoeringsopties wel haalbaar zijn zodat samen met uw Kamer zorgvuldige besluitvorming over de opties kan plaatsvinden. Het onderzoek naar de alternatieven is nog niet afgerond. Daarmee is ook nog niet duidelijk welke alternatieven per wanneer uitvoerbaar zijn. Mijn voornemen is om uw Kamer te informeren zodra het onderzoek is afgerond en ik uw Kamer kan meenemen in de dilemma’s en voor- en nadelen van de verschillende opties. Met de brief van 20 september jl. heb ik uw Kamer alvast inzicht willen geven in het proces omdat hierover onduidelijkheden zijn ontstaan. Ik verwacht de uitkomsten van het onderzoek voor het einde van het jaar met uw Kamer te kunnen delen.
Kunt u aangeven wat de verwachte opbrengst en derving in 2027 zal zijn indien een nieuw box 3-stelsel niet operationeel is in 2027?
Als een stelsel op basis van werkelijk rendement pas na 2027 wordt ingevoerd, kan dit leiden tot een extra derving van circa 2 miljard euro per jaar. Dit komt door de juni-arresten van de Hoge Raad, als gevolg waarvan de huidige wetgeving, zolang deze niet gewijzigd wordt, minder opbrengt.
In uw interview van 17 september 2024 in het Financieel Dagblad stelt u dat het advies van de Raad van State mogelijk tot vertraging kan leiden4. Betekent dit dat er mogelijk nóg meer vertraging komt? Zo ja, hoeveel?
Ik heb in het interview verschillende scenario’s geschetst. Momenteel zijn we in afwachting van het advies van de Raad van State. Als het wetsvoorstel op bepaalde onderdelen gewijzigd moet worden, dan kost dat vanzelfsprekend tijd en kan dat leiden tot vertraging in het wetgevingsproces. De impact is sterk afhankelijk van het dictum en het advies van de Raad van State.
Kunt u een overzicht verstrekken van alle mogelijke opties om inwerkingtreding per 1 januari 2027 te realiseren?
In het onderzoek wordt onder meer gekeken of er manieren zijn om het stelsel gefaseerd in te voeren. Bij het onderzoek is van belang dat de Belastingdienst voor de aanvullende hersteloperatie werkt aan een formulier waarmee belastingplichtigen hun werkelijke rendement kunnen opgeven, het formulier «opgaaf werkelijk rendement». Er wordt daarom onder meer bekeken of de (ICT)-investeringen in dit formulier gebruikt kunnen worden bij de implementatie van een stelsel op basis van werkelijk rendement. Bij het onderzoek is aandacht voor de juridische houdbaarheid, de gevolgen voor de burger op bijvoorbeeld het vlak van doenvermogen, de maakbaarheid en inpasbaarheid en andere uitvoeringsaspecten.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er niet nóg meer financiële tegenvallers komen en dat het nieuwe Box 3-stelsel per 1 januari 2027 kan worden ingevoerd?
Zoals gezegd worden momenteel alternatieve invoeringsopties onderzocht. Uitgangspunt van dit nog lopende onderzoek is dat per 1 januari 2027 een nieuw stelsel in box 3 wordt ingevoerd.
De echte gevolgen van de btw-verhoging op logies |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Beljaarts , Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u er in de berekening over de verwachte inkomsten uit de btw-verhoging op logies van uitgaat dat de btw-verhoging neerslaat op het hele omzetbedrag bij hotels à 6,8 miljard euro?1
Nee, voor de raming wordt uitsluitend gekeken naar het gedeelte van de omzet dat ziet op de overnachtingen. Ook is er bij de raming rekening gehouden met zakelijke reizigers die hun btw in vooraftrek kunnen nemen en met het feit dat voor aanvullende diensten het btw-tarief ongewijzigd blijft. Het afschaffen van het verlaagde btw-tarief op logiesverstrekking ziet op bredere dienstverlening dan uitsluitend hotels en pensions. Zo vallen naast hotels en pensions ook overnachtingen in vakantieparken en het ter beschikking stellen van kortdurend verblijf (short-stay) onder de tariefsverhoging. Zoals eerder met uw Kamer gedeeld wordt verwacht dat het aandeel van hotels en pensions in de gehele opbrengst circa 33% bedraagt. De overige 67% wordt opgehaald bij andere vormen van logies.
Deelt u de analyse dat de btw-verhoging in de praktijk slechts bij 34,8% van de totale hotelomzet zal neerslaan, omdat zakenreizigers – 40% van de gasten – de btw kunnen terugvorderen en 36% van de hotelomzet bestaat uit andere diensten dan logies? Zo nee, waarom niet? Op welke exacte statistieken is de berekening van u gebaseerd?
Er is bij de raming rekening gehouden met zakelijke reizigers die hun btw in vooraftrek kunnen nemen en met het feit dat voor aanvullende diensten het btw-tarief ongewijzigd blijft. De basis voor deze ramingen zijn de btw-bestanden van het CBS, waarin de bestedingen van huishoudens en vrijgestelde sectoren zijn ingedeeld in tariefgroepen. Hierin is gekeken naar het bestedingsaandeel van logies in het totaal. Vervolgens is er aan de hand van aangiftegegevens gekeken welk deel van de bestedingen bij specifieke sectoren neerslaat.
Onderschrijft u de conclusie dat deze kleinere reikwijdte van de btw-verhoging resulteert in slechts 285 miljoen euro extra btw-inkomsten van hotels, in plaats van de geraamde 910 miljoen euro? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat kan ik niet onderschrijven. Het afschaffen van het verlaagde btw-tarief op logiesverstrekking ziet op een bredere productengroep dan uitsluitend hotels en pensions. Zo vallen naast hotels en pensions ook overnachtingen in vakantieparken en het ter beschikking stellen van kortdurend verblijf (short-stay) onder de tariefsverhoging. Het budgettaire belang van hotels en pensions bedraagt € 364 mln. van de totale opbrengst van de maatregel van € 1.110 mln. per jaar.
Onderschrijft u de aanname van ABN Amro dat door dalende omzet en de verhoogde btw hotels verlieslatend dreigen te worden? Zo nee, waarom niet?
Het is mogelijk dat een btw-verhoging leidt tot een afname van de omzet waardoor de winstgevendheid van deze sector afneemt. Tegelijkertijd hangt de winst van meer factoren af dan uitsluitend de omzet en de belastingdruk en zal er binnen een sector sprake zijn van de nodige heterogeniteit. Sommige hotels zullen mogelijk hun bedrijfsvoering aanpassen, voor andere is sprake van een afname van de winst. Het is daarom niet vast te stellen wat het effect zal zijn van een btw-verhoging op de winstgevendheid op sectorniveau.
Deelt u de conclusie dat de winstbelasting die hotels betalen hierdoor af dreigt te nemen tot vrijwel nul? Zo nee, welke winstbelasting vanuit hotels verwacht het kabinet de komende jaren te ontvangen?
Zie antwoord op vraag 4.
Verwacht u per saldo een effect van nul op de vennootschapsbelastinginkomsten als gevolg van de btw-verhoging op logies?
Per saldo kan niet worden vastgesteld wat het effect van de btw-maatregel zal zijn op de vennootschapsbelasting (vpb). Zoals aangeven hangt het bedrijfsresultaat van ondernemingen in de hotelsector af van meerdere factoren waardoor er niet met zekerheid een inschatting gemaakt kan worden van de resultaten in deze sector en dus ook niet van de invloed op de vpb. Daarnaast zal een prijsverhoging waarschijnlijk leiden tot toegenomen consumptie van substituten voor hotels en van andere consumptie, wat ook een effect heeft op de vpb-inkomsten.
Welke gevolgen verwacht u van het verhogen van de btw op logies, terwijl ons omringende landen zoals België, Duitsland en Frankrijk een tarief tussen de 6% en 10% hanteren? Wat verwacht u dat de verhoogde btw doet voor de concurrentiepositie van logiesverstrekkers (anders dan hotels) in de grensprovincies?
Een hogere consumentenprijs voor overnachtingen in Nederland kan leiden tot een afname van de vraag en een toename in de vraag naar buitenlandse overnachtingen. De mate waarin de btw-verhoging leidt tot een hogere prijs is afhankelijk van de mate van doorberekening. Naast de prijs is een eventuele uitwijk naar het buitenland ook afhankelijk van een groot aantal factoren zoals eventuele verschillen in de taal, cultuur en natuur. Zo kunnen consumenten er alsnog voor kiezen om in Nederland te overnachten wegens de natuur of de cultuur van een bepaalde regio. Daarbij moet ook bedacht worden dat de Nederlandse toeristische markt nog steeds aantrekkelijk is voor toeristen waarbij die aantrekkelijkheid niet alleen aan het prijsniveau is toe te schrijven.
Bent u bereid alsnog een grenstoets uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals aangegeven is het erg complex om te bepalen welke factoren doorslaggevend zijn bij de verblijfskeuze van consumenten. De prijs speelt hierin een rol, maar of dit doorslaggevend is voor een consument die bijvoorbeeld geïnteresseerd is in het ontdekken van een bepaalde plaats in een grensregio, is niet in cijfers te vatten.
Bent u bereid met horeca-ondernemers in de grensregio’s in gesprek te gaan en te bezien op welke wijze u aan hun zorgen tegemoet kan komen?
In de aanloop naar de btw-verhoging is gesproken met vertegenwoordigers van de horecasector. In die gesprekken heeft de sector duidelijk gemaakt welke problemen zij op zich af zien komen als gevolg van de btw-verhoging.
Wat is uw reactie op onderzoek waaruit blijkt dat meer mensen naar het buitenland op vakantie overwegen te gaan als gevolg van deze btw-verhoging? Hoe verhouden deze uitkomsten zich tot de aannames waar de budgettaire en beleidsmatige inschattingen van het kabinet eerder op gebaseerd waren?2
Uit het onderzoek van Ipsos in opdracht van HISWA-RECRON blijkt dat de helft van de bevraagden aangeeft minder vaak in Nederland op vakantie te zullen gaan door een prijsstijging van 12%-punt door de btw-verhoging. Het is mogelijk dat mensen ervoor zullen kiezen om vaker in het buitenland op vakantie te gaan omdat de prijs een factor is bij de keuzes die consumenten maken en hier is ook in de raming en in de beleidsoverweging rekening mee gehouden. Overigens leidt de btw-verhoging tot een prijsstijging van 11% (121/109) als de btw-verhoging volledig wordt doorberekend in de prijzen. Daarnaast is denkbaar dat de btw-verhoging niet volledig wordt doorberekend in de consumentenprijs.
Hoe verhoudt de btw-verhoging op logies zich tot het feit dat verhuur via Airbnb (zowel particulier als commercieel) niet wordt belast? Welke effecten verwacht u van de toename van dit verschil in lastendruk? En hoe beoordeelt u die effecten vanuit maatschappelijk en economisch perspectief?
Ook logiesverstrekking via Airbnb is in beginsel btw-belast. Iedereen die op regelmatige basis een verblijfsruimte kortdurend verhuurt, kwalificeert hiervoor als ondernemer voor de btw-heffing. Als de omzet van de verhuurder op jaarbasis minder bedraagt dan € 20.000 kan de verhuurder een beroep doen op de vrijstelling van de kleineondernemersregeling. In alle andere gevallen zal ook deze vorm van verhuur onder het algemene tarief gaan vallen. De kleineondernemersregeling geldt overigens voor alle btw-ondernemers dus ook voor ondernemers die een (klein) hotel of pension exploiteren. Gebruikmakend van de kleineondernemersregeling is het niet mogelijk om btw-vooraftrek te claimen.
Deelt u de verwachting dat ook overige logiesverstrekkers (anders dan hotels) hun winst zullen zien teruglopen en dat daardoor ook inkomsten vanuit de vennootschapsbelasting zullen teruglopen? Zo ja, deelt u het beeld dat dit gaat om een afname van 111 miljoen euro? Zo nee, waarom niet?
Deze verwachting wordt niet gedeeld. Het is mogelijk dat een btw-verhoging leidt tot een afname van de omzet waardoor de winstgevendheid van een specifieke sector afneemt. Tegelijkertijd hangt winst van een groot aantal factoren af. Zo kan een onderneming meerdere activiteiten uitoefenen en zou een minder winstgevende activiteit gedempt kunnen worden door een hogere winstgevendheid van een andere activiteit als gevolg van een stijging van de koopkracht. Het is daarom niet vast te stellen wat het effect zal zijn van een btw-verhoging op de winstgevendheid.
Deelt u de inschatting dat het zeer waarschijnlijk is dat de verwachte inkomsten uit de btw-verhoging op logies fors zal tegenvallen en dat dit zal leiden tot een financiële tegenvaller voor het kabinet? Zo nee, waarom niet? Welke per saldo opbrengst voor de schatkist verwacht het kabinet van deze btw-verhoging?
Deze inschatting wordt niet gedeeld. De opbrengsten van de btw-verhoging op logies worden geraamd op € 1.110 mln. per jaar. In deze raming is rekening gehouden met zakelijke reizigers en aanverwante diensten. Deze raming is reeds gecertificeerd door het Centraal Planbureau dat de raming heeft beoordeeld als redelijk en neutraal.
Hoe apprecieert u de kritiek van de Raad van State en fiscalisten op de btw-verhoging op logies, waarbij wordt gesteld dat waarschijnlijk de fiscale neutraliteit wordt geschonden vanwege de ongelijke behandeling van vergelijkbare diensten, zoals kamperen en het huren van een vooraf opgezette tent?
Er zijn duidelijke verschillen tussen het verstrekken van logies en het gelegenheid geven tot kamperen die voorkomen dat deze vormen van dienstverlening in de ogen van de modale consument met elkaar in concurrentie treden. Zo is er bij verstrekking van logies sprake van verblijfsruimten die zijn toegerust om daarin kort te verblijven zonder dat de tijdelijke bewoner is belast met de zorg voor de inventaris (zie bijv. Hoge Raad 26 januari 2007 nr. 41.917), terwijl bij het geven van gelegenheid tot kamperen een plek ter beschikking wordt gesteld om op te kamperen. Mede gelet op de zogenoemde fiscale neutraliteit is de verhuur van compleet ingerichte tenten en (sta)caravans te kwalificeren als het verstrekken van logies waarvoor eveneens het algemene btw-tarief gaat gelden. Ook is er bijvoorbeeld onderscheid in serviceniveau bij de twee typen diensten. De maatregelen vallen binnen de beleidsruimte en bevoegdheden die Nederland op grond van de Btw-richtlijn heeft.
Deelt u het beeld dat vooral mensen met een kleinere portemonnee worden geraakt door de btw-verhoging en de daaruit volgende prijsstijgingen, omdat juist zij vaker in eigen land op vakantie gaan?3
Uit cijfers van het CBS blijkt dat lagere inkomenskwartielen niet vaker op vakantie gaan in Nederland dan hogere inkomenskwartielen, zie ook de tabel hieronder. Over het algemeen geldt dat hogere inkomens vaker op vakantie gaan, zowel in Nederland als in het buitenland. Hierdoor slaat de btw-verhoging met name neer bij hogere inkomens.
Aantal vakanties in Nederland
Aantal vakanties in buitenland
Aantal vakanties in Totaal
Aandeel vakanties in Nederland
Kwartiel 1
2 320 000
1 308 000
3 628 000
64%
Kwartiel 2
3 940 000
1 551 000
5 491 000
72%
Kwartiel 3
5 862 000
2 396 000
8 258 000
71%
Kwartiel 4
9 318 000
4 991 000
14 309 000
65%
Welke impact voorziet u voor scholen, sportvereniging, scouting en dergelijke, die gebruik maken van groepsaccommodaties? Bent u voornemens om richting deze doelgroepen iets te ondernemen om hen te helpen deze gevolgen op te vangen? Zo nee, waarom niet?
Als gevolg van de voorgenomen btw-verhoging kan de prijs voor overnachtingen stijgen. Het kabinet voorziet niet in een tegemoetkoming voor de genoemde partijen. Het is gebruikelijk dat scholen, sportverenigingen, scouting en dergelijke zelf, binnen de voor hen beschikbare middelen, afwegingen maken over de besteding daarvan.
Erkent u dat veel ondernemers de btw-verhoging niet volledig zullen kunnen doorberekenen en daardoor nog verder op hun eigen marges zullen inleveren? Erkent u dat dit – samen met de naweeën van corona – ondernemers over het randje kan duwen? Hoeveel faillissementen verwacht u als gevolg van deze keuzes en hoeveel acht u acceptabel?
Het is niet mogelijk om het effect van de btw maatregel op faillissementen te kwantificeren. Het is mogelijk dat de btw-verhoging maar gedeeltelijk wordt doorberekend aan consumenten wat betekent dat ondernemers in dat geval een deel van de verhoging voor hun rekening nemen. Dit kan leiden tot kleinere marges. Tegelijkertijd zijn ook veel andere factoren van invloed op de winsten van de ondernemers in de logiessector, zoals de aantrekkelijkheid van Nederland als vakantieland en het weer. In welke mate dit uiteindelijk doorwerkt in faillissementen is onzeker omdat faillissementen kunnen ontstaan door veel verschillende redenen. Cijfers van het CBS laten zien dat het resultaat voor belasting van bedrijven in logiesverstrekkingen in 2022 op het niveau was van 2019.
Wat betekent het verhogen van de btw voor de financiële ruimte bij ondernemers om bij te dragen aan andere maatschappelijke belangen, zoals verduurzaming, innovatie en het bieden van een goed loon?
Iedere ondernemer maakt binnen de voor hem beschikbare middelen afwegingen over zijn bestedingen. De btw-verhoging zou de marges van ondernemers kunnen verkleinen. De financiële gevolgen en keuzes die een ondernemer daaraan verbindt, vallen binnen zijn eigen bewegingsruimte. Het is denkbaar dat een lagere marge leidt tot een verminderde bijdrage aan maatschappelijke belangen. Het is evenzeer denkbaar dat een besparing of opbrengst op een ander front de bijdrage in stand houdt.
Wat betekent de btw-verhoging op logies voor aanpalende sectoren, zoals schoonmaakbedrijven, cateringbedrijven, wasfaciliteiten en andere toeleveranciers van ondernemingen die zullen worden geraakt? Op welke wijze zijn deze effecten in het totale budgettaire effect opgenomen?
Bij de raming van de opbrengst van de maatregel wordt alleen gekeken naar eerste orde effecten. Dit betekent dat tweede en derde orde effecten zoals het effect op andere sectoren niet worden meegenomen in de berekening van het budgettaire effect dat optreedt als direct gevolg van de maatregel. In de macro economische ramingen van het CPB wordt wel rekening gehouden met het inflatoire effect van deze maatregel op de bredere economie.
Kunt u inhoudelijk toelichten waarom de btw-verhoging op logies niet is opgenomen in een afzonderlijk wetsvoorstel, zoals de Raad van State adviseert?4 Waarom is het negatieve koopkrachteffect van deze btw-verhoging dat het kabinet klaarblijkelijk wenst te realiseren precies doorslaggevend om niet een los wetsvoorstel aan de Kamer te zenden (Kamerstuk 36 602, nr. 4)?
Deze vraag heeft mij via verschillende wegen bereikt. Zo wordt in de aangenomen motie van het Lid Van Meenen (D66)5 verzocht om de voorgenomen maatregel «opheffen meerdere posten verlaagd btw-tarief» in een separaat wetsvoorstel op te nemen en aan de Kamers aan te bieden. Voor de beantwoording van deze vraag wil ik verwijzen naar de kabinetsreactie op de motie van het Lid Van Meenen6 en de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan.
Kunt u toelichten waarom u heeft besloten geen mkb-toets uit te voeren voor de btw-verhoging Kamerstuk 36 202, nr. 149?5
Het kabinet heeft ervoor gekozen om geen impact-analyse uit te voeren. Het effect van de btw-maatregelen wordt wel gemonitord. Direct na invoering zal het kabinet een eerste analyse doen van de korte-termijnimpact van deze maatregelen. Vervolgens zal er in 2028 ex post evaluatie plaatsvinden.
Kan een opzet – methodiek, criteria waar op gelet zal worden, etc. – met de Kamer worden gedeeld van de onderzoeken die het kabinet voornemens is te doen, aldus de premier (Kamerstuk 2024D34222)?
Gezien de verwachte impact van de maatregel zullen vanaf 2026 de effecten worden gemonitord en zullen deze door een ex-post evaluatie in 2028 worden gerapporteerd aan de Tweede Kamer. In deze evaluatie zal gekeken worden naar in hoeverre de btw-verhoging wordt doorberekend in consumentenprijzen (op moment van en kort na invoering) en wat de vraageffecten zijn over een langere periode. Daarbij zou voor het vaststellen van de effecten een vergelijking gemaakt kunnen worden tussen de getroffen en uitgezonderde sectoren (attractieparken, kampeerterreinen, bioscopen, etc.). Hiervoor zal ruim vóór invoering van de maatregel een nulmeting worden gemaakt met behulp van sectorale gegevens (van het CBS). Daarnaast zal er na invoering een eerste analyse gedaan worden van de kortetermijnimpact van deze maatregelen.
Wat is uw reactie op het nieuws dat volgens de betrokkenen zelf tijdens de formatie «op een middag» is besloten om de btw op logies te verhogen? Snapt u dat dit voor veel ondernemers nogal ontluisterend nieuws was?6
Het is aan het kabinet om voorstellen voor te bereiden en voor te leggen voor politieke besluitvorming. Het nemen van een politiek besluit is doorgaans onderdeel van een langdurig proces waarin zorgvuldige afwegingen worden gemaakt. Wetswijzigingen worden in zowel de Tweede als de Eerste Kamer besproken. Het kabinet zet met deze politieke beslissing een duidelijke lijn in van vereenvoudiging van het belastingstelsel en kiest er daarnaast voor een btw-verhoging in te zetten om zijn overige plannen te financieren.
Bent u bereid om alsnog een impactanalyse voor de btw-verhoging op logies uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, in aanloop naar het afschaffen van het verlaagde btw-tarief zal er geen additionele impact-analyse worden uitgevoerd. Naar aanleiding van de evaluatie van het verlaagde btw-tarief is er een ambtelijke fichebundel opgesteld waar de eerste gevolgen van een btw-verhoging op logies is verkend.9
Het artikel 'Enorme ozb-verhoging Amsterdam: ’Middenklasse maximaal uitgekleed’' |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Eelco Heinen (VVD), Folkert Idsinga (VVD), Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Enorme ozb-verhoging Amsterdam: «Middenklasse maximaal uitgekleed»»?1
Ja
Wat vindt u ervan dat het Amsterdamse college de lasten voor huizenbezitter in een jaar met ongeveer een kwart verhoogd?
Ik begrijp de zorgen die er zijn over de voorstellen van het Amsterdamse college van burgemeester en wethouders om de OZB te verhogen.
Echter, het is van uit staatsrechtelijk perspectief niet gepast om als bewindspersoon te treden in een discussie over de lokale lasten in een specifieke gemeente. Het is aan de gemeenteraden hierin keuzes te maken, waarbij onder meer belastingdruk, voorzieningenniveau en andere zaken tegen elkaar worden afgewogen. Voor de volledigheid, het is niet het Amsterdamse college maar de gekozen gemeenteraad die de hoogte van de lokale lasten vaststelt.
Zoals gezegd, ik begrijp uw zorgen, het kabinet zal dan ook, zoals in het regeerprogramma staat aangegeven, spoedig met gemeenten in gesprek gaan en met hen onderzoeken of en hoe we de stijging van de gemeentelijke woonlasten (OZB) kunnen maximeren.
Wat vindt u ervan dat inclusief waterschapsbelasting Amsterdamse gezinnen er ongeveer € 200 per jaar op achteruit gaan in een jaar tijd?
Zoals bij vraag 2 aangegeven, ik begrijp de zorgen over het voornemen van het Amsterdams college de OZB te verhogen.
Klopt het dat ook de parkeerkosten voor veel Amsterdammers stijgen en er steeds meer gebieden worden aangewezen waar betaald parkeren wordt ingevoerd? Vindt u dat de onderbouwing daarvoor voldoet aan de voorwaarden zoals voorgeschreven in de gemeentewet?
Parkeerbelasting is voor gemeenten een belangrijk beleidsinstrument om de leefbaarheid en toegankelijkheid van gemeenten te sturen. Artikel 225 van de Gemeentewet bepaalt dat een parkeerbelasting kan worden ingevoerd in het kader van parkeerregulering. Dit artikel bepaalt tevens van welke zaken het tarief afhankelijk kan worden gesteld. Ik heb geen aanwijzingen dat de parkeerregulering van Amsterdam buiten deze wettelijke kaders treedt.
Hoe verhoudt deze forse verhoging zich tot andere gemeenten? Wat betekent dit voor de koopkracht van Amsterdamse middeninkomens, ook met oog op de unieke hoge erfpachtlasten voor veel Amsterdamse woningbezitters?
De landelijke woonlasten en die op gemeentelijk niveau voor het jaar 2025 zullen door het COELO bij de Atlas lokale lasten 2025 in kaart worden gebracht. Dit overzicht is nu dan ook nog niet bekend.
Voor het jaar 2024 geldt dat uit de Atlas lokale lasten 2024 van het COELO blijkt dat huurders (meerpersoonshuishouden) in 2024 gemiddeld € 457,– aan woonlasten betalen en eigenaar-bewoners (meerpersoonshuishouden) € 994,–.
Op basis van de Atlas lokale lasten 2024 blijkt dat in Amsterdam huurders (meerpersoonshuishouden) in 2024 gemiddeld € 469,– aan gemeentelijke woonlasten betalen en eigenaar-bewoners (meerpersoonshuishouden) € 944,–.
Erfpacht is geen gemeentelijke belasting. Het is een zakelijk recht dat de gebruiker (erfpachter) de bevoegdheid geeft om de onroerende zaak van een ander (erfverpachter) te houden en te gebruiken. Het is gebonden aan de onroerende zaak waarop het is gevestigd. Erfpacht is daarmee onlosmakelijk verbonden met het vastgoed. Een groot deel van de Amsterdamse woningen staat op grond in eigendom van de gemeente en is in erfpacht uitgegeven. De prijzen van koopwoningen, en daarmee ook woningen op erfpacht, zijn hoog in Amsterdam. De hoogte van de erfpachtlasten verschillen binnen Amsterdam aanzienlijk omdat deze afhankelijk zijn van het jaar dat de grond is uitgegeven, de algemene bepalingen die van toepassing zijn, of er een herziening heeft plaats gevonden en of de canon (de periodieke erfpachtkosten) vaststaat, geïndexeerd wordt of is afgekocht. Ik beschik niet over gegevens over de hoogte van de erfpachtlasten in Amsterdam.
Wat betekent de ontwikkeling van lokale lasten in brede zin voor de koopkracht van hardwerkende Nederlanders?
Zoals bij vraag 5 aangegeven, de landelijke woonlasten en die op gemeentelijk niveau voor het jaar 2025 zullen door het COELO bij de Atlas lokale lasten 2025 in kaart worden gebracht.
Op basis van de Atlassen lokale lasten van eerdere jaren is onderstaand de ontwikkeling over de periode 2020–2024 van de gemeentelijke woonlasten weergegeven.
Gemiddelde woonlasten
Huurders (meerpersoonshuishouden)
Eigenaar bewoner
(meerpersoonshuishouden)
2020
€ 389,–
€ 777,–
2021
€ 411,–
€ 811,–
2022
€ 424,–
€ 904,–
2023
€ 436,–
€ 944,–
2024
€ 457,–
€ 994,–
Bron: COELO Atlassen van de lokale lasten jaren 2020 t/m 2024
Kunt u een overzicht geven van de kostenstijgingen in relatie tot lokale lasten waar Amsterdamse huishoudens mee te maken krijgen?
Zoals bij vraag 5 aangegeven, de landelijke woonlasten en die op gemeentelijk niveau voor het jaar 2025 zullen door het COELO bij de Atlas lokale lasten 2025 in kaart worden gebracht. Dit overzicht is nu dan ook nog niet bekend.
Uit het artikel «Enorme ozb-verhoging Amsterdam: «Middenklasse maximaal uitgekleed»»?2 maak ik op dat de OZB in Amsterdam gemiddeld genomen per woning met € 85,– stijgt en Amsterdam de afvalstoffenheffing niet verhoogt als de gemeenteraad hier mee instemt.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het Amsterdamse college om uitleg te vragen over de verhouding tussen de landelijke wens om de OZB-stijging te maximeren en deze forse verhoging?
Zoals bij vraag 2 aangegeven zal het kabinet, zoals in het regeerprogramma staat aangegeven met gemeenten in gesprek gaan en met hen onderzoeken of en hoe we de stijging van de gemeentelijke woonlasten (OZB) kunnen maximeren.
Zoals bij vraag 2 ook aangegeven ga ik niet treden in een discussie die thuishoort op het niveau van de gemeentelijke politiek.
Kunt u zo spoedig mogelijk uitvoering geven aan het regeerprogramma en met gemeenten in gesprek gaan over het maximeren van de OZB-stijging?
Ja, het kabinet zal hier zo spoedig mogelijk uitvoering aan geven.
Welke stappen gaat u in de komende tijd ondernemen om de OZB-stijging te maximeren?
Zoals in het regeerprogramma staat aangegeven gaan we met gemeenten in gesprek en onderzoeken we met hen of en hoe we de stijging van de gemeentelijke woonlasten (OZB) kunnen maximeren.
Bent u bekend met het onderzoek van SOMO over de kosten van het afschaffen van de belasting op de inkoop van eigen aandelen?
Ja.
Kunt u aangeven op welke brondata de huidige raming is gebaseerd?
De afschaffing van de inkoopfaciliteit per 1 januari 2025 is geregeld door middel van het door de vorige samenstelling van uw Kamer aangenomen amendement Van der Lee c.s.1 op het Belastingplan 2024. De raming van het budgettaire effect van dit amendement is gebaseerd op openbare brondata over de totale omvang van de aandeleninkoop van aan de AEX genoteerde ondernemingen2. Deze data is in het najaar van 2023 geraadpleegd. Dit was op dat moment de best toegankelijke verifieerbare bron voor een schatting van de gemiddelde omvang van aandeleninkoop over een lange periode. Tegelijk had deze bron beperkingen omdat uit deze bron niet blijkt of werkelijk gebruik is gemaakt van de inkoopfaciliteit en wat precies de bijbehorende grondslag is. Het genoemde bedrag geeft derhalve slechts aan wat de omvang is van de aandeleninkoop maar specificeert niet welk deel door toepassing van de inkoopfaciliteit vrijgesteld is voor de dividendbelasting. Deze omvang is ook niet bekend bij de Belastingdienst omdat deze informatie niet in alle gevallen hoeft te worden opgegeven door beursfondsen.3 Een andere beperking is dat aan de AEX genoteerde ondernemingen niet volledig overeenkomen met de groep ondernemingen waarop de maatregel betrekking heeft. Er zijn namelijk enkele AEX-fondsen die niet fiscaal in Nederland zijn gevestigd en omgekeerd zijn er ook enkele ondernemingen die alleen een buitenlandse beursnotering hebben maar wel fiscaal in Nederland zijn gevestigd. Daarnaast is brondata over de dividendbelasting gebruikt om een schatting te maken welk gedeelte van de aandeelhouders is vrijgesteld van dividendbelasting en welk gedeelte van de dividendbelasting wordt verrekend.
Hoe reageert u op de vaststelling van SOMO dat de tot nu toe gehanteerde raming van bovengenoemde kosten gebaseerd is op onvolledige data, terwijl uitgebreidere data wel beschikbaar zijn?
Ten tijde van het ramen van het budgettair effect van de maatregel was er geen andere informatie voorhanden. Ik verwijs in dit kader ook naar het antwoord op vraag 2.
Waarop zijn de gedragseffecten die verondersteld worden in de eerder gedeelde raming gebaseerd?
Belastingramingen en de bijbehorende gedragseffecten zijn inherent onzeker. Voor deze raming specifiek geldt aanvullend dat de gedragsreactie van individuele fondsen een grote impact kan hebben op de daadwerkelijke uitkomst. In de raming is ervoor gekozen om een generieke afslag te hanteren. Dit betreft een afslag van 70% ten opzichte van de situatie waarin de volledige inkoop zou worden voortgezet en fondsen de kosten hiervan middels brutering voor eigen rekening zouden nemen. Een achterliggende aanname is dat een klein deel van de bedrijven (circa 20%) de inkoop zou voortzetten. Van de overige fondsen werd verondersteld dat circa de helft de inkoop zou vervangen door dividenduitkeringen of alternatieven met een vergelijkbare opbrengst. Omdat de omvang van verschillende gedragsreacties moeilijk is in te schatten, is in de onderliggende aannames aangesloten bij de vuistregelpercentages van 20% en 50%. Dividend uitkeren leidt in de regel tot een fors lagere opbrengst dan de daadwerkelijk aangegeven dividendbelasting over de uitkering doordat een deel van de buitenlandse aandeelhouders recht hebben op teruggaaf vanwege verdragsbepalingen. Uit aangiftedata volgt dat dit gemiddeld circa 30% van de totale aangegeven dividendbelasting is. Ook is op basis van aangiftegegevens bekend dat gemiddeld genomen ruim 50% van de dividendbelasting verrekend wordt in de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. Deze percentages verschillen per fonds, omdat de raming was gebaseerd op de totale omvang van aandeleninkoop is daarbij gerekend met de gemiddelden. Vervolgens is het totale gedragseffect afgerond op 70% om schijnprecisie te vermijden. Merk op dat andere verhoudingen tussen onderliggende gedragsreacties, bijvoorbeeld een beperktere voortzetting van inkoop eigen aandelen en een grotere vervanging van inkoop door extra dividenduitkeringen, kunnen leiden tot een vergelijkbaar totaal budgettair gedragseffect. Door uit te gaan van een afgerond totaal gedragseffect wordt tevens recht gedaan aan een kleine kans op grotere derving bij verandering van de fiscale vestigingsplaats van fondsen.
In hoeverre acht u deze gedragseffecten realistisch? Bent u bereid deze gedragseffecten beter te laten onderzoeken?
Ik stel voorop dat er verschillende partijen zijn die uiteenlopende ramingen hebben opgesteld. De vragen refereren aan het SOMO onderzoek. Ook Stichting Economisch Onderzoek (SEO) heeft, in opdracht van VNO-NCW, een schatting gemaakt4. SOMO gaat uit van een hoger geraamde opbrengst, terwijl SEO uitgaat van een lagere opbrengst. Deze uiteenlopende ramingen benadrukken dat ramingen over belastinginkomsten inherent onzeker zijn. Dit komt met name door de gedragseffecten waarmee rekening wordt gehouden. Dat blijkt ook uit de onderzoeken van SOMO en SEO, waarbij het ene onderzoek met grotere gedragseffecten rekent en het andere juist met kleinere gedragseffecten. De raming voor het amendement Van der Lee c.s. gehanteerde aannames zijn de beste inschatting die op basis van de toen aanwezige data op dat moment gemaakt kon worden. Ook het CPB kwam tot deze conclusie. Omdat het kabinet heeft besloten de inkoopfaciliteit te behouden voordat afschaffing heeft plaatsgevonden en de eerder geraamde budgettaire opbrengst is uitgeboekt, is er geen directe aanleiding om gedragseffecten van deze maatregel nader te onderzoeken. Dat andere partijen tot andere schattingen zijn gekomen, betekent derhalve niet dat er een lagere of hogere opbrengst is waarmee budgettair rekening zou moeten worden gehouden. Met de afschaffing van de inkoopfaciliteit was een bedrag van € 800 miljoen geraamd. Ditzelfde bedrag is ook het bedrag dat samenhangt met het behouden van de inkoopfaciliteit.
Bent u het ermee eens dat een nieuwe raming mét gebruik van een meer volledige dataset en nieuw onderzoek naar de veronderstelde gedragseffecten noodzakelijk is? Kunt u het Centraal Planbureau (CPB) verzoeken deze nieuwe raming te maken en deze vóór de behandeling van het Belastingplan 2025 naar de Kamer te sturen?
Zoals hiervoor opgemerkt, is er vanwege het behouden van de inkoopfaciliteit geen aanleiding om een nieuw onderzoek te doen naar gedragseffecten of een nieuwe raming te maken. Dat neemt niet weg dat ik het verstandig acht om met het oog op eventuele toekomstige beleidsmaatregelen te bezien in hoeverre de onderzoeken van SOMO en SEO nieuwe inzichten hebben opgeleverd die relevant kunnen zijn voor de budgettaire raming. Ik zal hiervoor met zowel SOMO als SEO in gesprek treden.
Het bericht ‘Staat moet Holland Casino afstoten’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (VVD), Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het dweilen met de kraan open is, als de staat aan de ene kant een verantwoord kansspelaanbod wil faciliteren in Holland Casino, maar aan de andere kant 30 vergunningen verleent aan veel makkelijker toegankelijke online kansspelaanbieders?1
De markten voor landgebonden casinospelen en online casinospelen kennen andere wettelijke regimes en een andere dynamiek en zijn niet direct met elkaar te vergelijken. Holland Casino biedt op verschillende locaties verspreid door het land kansspelen aan en voorziet daardoor in een behoefte aan specifieke fysieke kansspelen, zoals roulette of poker. Daarmee draagt dit aanbod van Holland Casino bij aan de doelstellingen van het kansspelbeleid: het beschermen van consumenten, het tegengaan van kansspelverslaving en het tegengaan van aan kansspel gerelateerde criminaliteit en fraude binnen gereguleerd aanbod.
Bij de totstandkoming van de Wet kansspelen op afstand (koa) is besloten dat een open markt met meerdere aanbieders nodig is om te zorgen voor voldoende attractief gereguleerd aanbod. Dit biedt mensen die online willen gokken een alternatief voor illegale aanbieders, waar doorgaans geen sprake is van bescherming van spelers. Op 5 november jl. is de evaluatie van de Wet koa naar de Kamer verstuurd.2 De Staatssecretaris Rechtsbescherming is voornemens om voor het commissiedebat kansspelen op 27 maart 2025 een inhoudelijke beleidsreactie op de evaluatie van de Wet koa naar de Kamer te sturen.
Deelt u de mening dat dit beleid (nu al aantoonbaar) meer verslaving in de hand werkt, en dat de beste oplossing is het terugdraaien van de legalisering van online kansspelen?
De evaluatie van de Wet Koa concludeert dat het te vroeg is om uitspraken te doen over het effect van de legalisering op het aantal personen met een kansspelverslaving. De reden daarvoor is dat het volgens experts vaak vijf tot acht jaar duurt voordat iemand met een gokverslaving zich meldt bij de verslavingszorg. Wel laten de recentelijk gepubliceerde cijfers in de rapportage van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) een stijging zien van het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving.3 Die cijfers zijn zorgwekkend. Daarnaast bevestigen de uitkomsten van de evaluatie de eerdere signalen dat de bescherming van spelers onvoldoende is en dat er verbeteringen nodig zijn. In de beleidsreactie op de evaluatie van de Wet koa zal de Staatssecretaris Rechtsbescherming ingaan op welke aanpassingen en aanscherpingen in het beleid gewenst zijn om mensen beter tegen de negatieve effecten van kansspelen te beschermen.
Deelt u de mening dat zonder het terugdraaien van de legalisering van online gokspelen, het werkelijk geen enkele zin heeft voor de staat om Holland Casino in publieke handen te houden?
Bovenstaande vragen gaan over het (toekomstig) aandeelhouderschap van de staat in Holland Casino. De Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid 2022 (Nota 2022) bevat het uitgangspunt dat eens in de zeven jaar het aandeelhouderschap in elke staatsdeelneming wordt geëvalueerd. Vorig jaar is het aandeelhouderschap van de staat in Holland Casino geëvalueerd. Op 24 mei 2023 heb ik uw Kamer het rapport met daarin de evaluatie doen toekomen.4 Die evaluatie is uitgevoerd op basis van de Nota 2022 en conform het daarop gebaseerde evaluatiemodel uit het «Handboek evalueren deelnemingen». Dit evaluatiemodel wordt gebruikt om te bezien of een deelneming nog steeds het juiste instrument is om een bijdrage te leveren aan de borging van de betreffende publieke belangen. Ook is in de evaluatie ingegaan op de vraag of het beheer van de aandelen de gewenste toegevoegde waarde heeft gehad (doeltreffendheid).
In de evaluatie van het staatsaandeelhouderschap in Holland Casino wordt geconcludeerd dat wet- en regelgeving mogelijkheden biedt om de publieke belangen te kunnen borgen. Hierdoor is in beginsel staatsaandeelhouderschap van Holland Casino niet noodzakelijk. Ook werd in de evaluatie geconcludeerd dat het aandeelhouderschap een bepaalde toegevoegde waarde vertegenwoordigt die verloren gaat mocht tot vervreemding over worden gegaan. Het aandeelhouderschap voorziet in die toegevoegde waarde, omdat de staat als aandeelhouder op de publieke belangen stuurt. Tegelijk werd in de evaluatie vastgesteld dat de toegevoegde waarde van het aandeelhouderschap niet zwaarwegend genoeg is dat een verdere verkenning naar andere toekomstopties bij voorbaat uitgesloten zou zijn.
Met Holland Casino ben ik op dit moment in gesprek over de impact van de voorgenomen verhoging van de kansspelbelasting. De verhoging van de kansspelbelasting zet de continuïteit van de onderneming mogelijk onder druk. In deze gesprekken gaat het over maatregelen die het herstel kunnen bevorderen en opties om de toekomstige uitdagingen het hoofd te kunnen bieden.
Ik streef ernaar om u rond de zomer van 2025 te informeren over de ontwikkelingen bij Holland Casino. Hierbij houd ik rekening met de uitkomsten van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand, de beleidsreactie daarop, en de beleidsvisie op kansspelen die de Staatssecretaris Rechtsbescherming naar verwachting voor het commissiedebat kansspelen op 27 maart 2025 naar de Kamer zal sturen.
Deelt u de mening dat de deelneming in Holland Casino überhaupt overbodig is, omdat we inmiddels een sterk gereguleerde omgeving hebben via de Wet op de Kansspelen, de Wet kansspelen op afstand en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, allen onder toezicht van de Kansspelautoriteit (zie ook de conclusies in een rapport in opdracht van de Eerste Kamer vorig jaar)?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u ook de mening dat het publiek aandeelhouderschap eveneens niet tot de gewenste resultaten leidt en daarmee meerwaarde biedt, zoals het bericht beschrijft: «De transparantiebenchmark van het Ministerie van Economische Zaken, die het maatschappelijk verantwoord ondernemen van staatsdeelnemingen beoordeelt, schaarde de toko in 2021 in de categorie achterblijvers. Ook de financiële prestaties zijn mager: omdat uiteenlopende tegenvallers dat niet toelieten, kreeg de overheid na 2018 geen cent dividend meer uitgekeerd.»?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u reflecteren op de stelling in het bericht: «Toezicht houden op de gokmarkt en de uitwassen die zich daar voordoen bestrijden, dat is een overheidstaak. Een noodlijdend bedrijf in de benen houden dat aanzet tot verkwisting, met alle verslavingsrisico's van dien, is dat zeker niet.»?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een inschatting geven wat het de staat oplevert aan incidentele middelen als de deelneming in Holland Casino verkocht wordt?
Zoals in de antwoorden hierboven beschreven is, is er nog geen besluit genomen over de toekomst van (het aandeelhouderschap) in Holland Casino. Een verkoop en eventuele besteding van de incidentele middelen die dat oplevert is dan ook niet aan de orde.
Deelt u de mening dat alle incidentele middelen die dit oplevert beter ingezet kunnen worden voor het tegengaan van gokverslaving en helpen van mensen die mede als gevolg hiervan in de schulden zijn geraakt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u voornemens met een nieuw deelnemingenbeleid te komen, zo ja, wilt u daarin expliciet opnemen waarom en wanneer het maatschappelijk wenselijk is om publieke deelnemingen te hebben/verwerven?
In het kader van het schriftelijk overleg staatsdeelnemingen is een vergelijkbare vraag gesteld. Omdat ik beide vragen graag integraal wil beantwoorden, verwijs ik naar de beantwoording van het schriftelijk overleg en bijbehorende aanbiedingsbrief.5
Het bericht ‘Werkgever ’mist kans’ met werknemersaandelen: ’Dit is dé manier om werkenden te laten profiteren van welvaart’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Folkert Idsinga (VVD), Beljaarts |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Universiteit Utrecht over financiële werknemersparticipatie?1
Ja.
Deelt u de mening dat financiële werknemersparticipatie kan bijdragen aan een sterkere en eerlijkere economie? Zo ja, deelt u de mening dat er daarmee een rol voor de overheid ligt om hiermee aan de slag te gaan?
Deelt u de conclusie dat Nederland nog volop kansen laat liggen als het gaat om het bevorderen van financiële werknemersparticipatie, ook in vergelijking met landen als het Verenigd Koninkrijk en Duitsland? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de conclusie dat de ingewikkelde fiscale regels in Nederland het voor werkgevers lastiger maakt om met financiële werknemersparticipatie aan de slag te gaan? Zo ja, hoe wilt u hier verbetering in aanbrengen?
Bent u bereid een brede verkenning te doen naar de verschillende regelingen in omringende landen om financiële werknemersparticipatie te stimuleren en de kansen voor Nederland? Zo ja, wilt u hierbij expliciet de regelingen in het Verenigd Koninkrijk (waaronder Employee Ownership Trust), Frankrijk en Duitsland meenemen?
Op 21 september 2023 hebben de leden Bontenbal en Marijnissen een motie ingediend die het kabinet verzoekt om in samenwerking met vakbonden en bedrijven te onderzoeken welke fiscale en andersoortige obstakels winstdeling belemmeren en daarnaast in samenwerking met vakbonden en bedrijven op basis van het onderzoek een plan op te stellen om het percentage bedrijven dat doet aan medewerkersparticipatie te vergroten.4 In de brief die wij op 23 september 2024 aan uw Kamer hebben gestuurd wordt u geïnformeerd over de opzet en de uitkomsten van het onderzoek. In de overleggen met de Stichting van de Arbeid zijn ook de uitkomsten van het onderzoek van Universiteit Utrecht betrokken. Gelet op de recente afronding van het traject met de Stichting van de Arbeid, zien wij geen aanleiding voor een nieuwe verkenning. In het antwoord op vraag 2, 3 en 4 motiveren wij het doorzetten van het onderzoek naar een fiscale regeling voor startups en scale-ups om in die context medewerkersparticipatie te vergroten.
Bent u bereid om een nationaal beleidsplan financiële werknemersparticipatie op te stellen, waarin niet alleen wordt gekeken naar het wegnemen van (fiscale) belemmeringen maar ook naar stimulerende maatregelen?
Zoals hierboven aangegeven bestaan er op dit moment geen fiscale belemmeringen voor het toekennen van financiële werknemersparticipaties. Wij zien het feit dat over werknemersparticipaties belasting betaald moet worden niet als een fiscaal obstakel. Dit zou immers evenzeer gelden voor iedere andere vorm van loon waarover belasting betaald moet worden. Daar waar een rol ligt voor de overheid om praktische bezwaren in de uitvoering van financiële werknemersparticipaties weg te nemen of te verminderen, zijn wij uiteraard bereid om te bezien in hoeverre wij als overheid die rol kunnen oppakken. Hierover bent u geïnformeerd in de Kamerbrief van 23 september 2024.
Deelt u de conclusie dat er onder werkgevers en werknemers nog te veel onbekendheid is met de mogelijkheden en zo ja, bent u bereid samen te werken met maatschappelijke partners om de informatievoorziening te verbeteren?
Onderzoekers die onderzoek hebben gedaan naar werknemersparticipaties hebben aangegeven dat de geringe mate van toekennen van werknemersparticipaties voor een deel is terug te leiden naar het adagium: «onbekend maakt onbemind». Uit onderzoek blijkt dat 33% van de bedrijven die gevraagd wordt naar de reden waarom zij geen gebruik maken van werknemersparticipaties een tekort aan informatie over werknemersparticipaties ervaren. Het gebrek aan kennis als knelpunt werd ook door sociale partners ingebracht in de Stichting van de Arbeid. Het vergroten van de kennis over financiële werknemersparticipaties, de voor- en nadelen en de uitvoering ervan is een taak voor de sociale partners en de andere partijen die hierbij betrokken zijn.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de onderzoekers en werknemers- en werkgeversorganisaties om de mogelijkheden voor het stimuleren van financiële werknemersparticipatie verder te verkennen?
Zoals hiervoor aangegeven heeft dit overleg recent plaatsgevonden en u bent over de uitkomsten daarvan geïnformeerd middels de Kamerbrief van 23 september 2024.
Deelt u de mening dat de kamernood voor studenten zeer hoog is en de inschatting dat er op korte termijn maatregelen nodig zijn om ervoor te zorgen dat jongeren die aan het HBO, MBO en WO willen gaan studeren een kamer kunnen vinden tegen een redelijke prijs, zodat zij niet dagelijks uren hoeven te reizen met het openbaar vervoer?
Net als voor veel andere doelgroepen geldt voor studenten dat er een tekort aan betaalbare huisvesting is. In 2022 hebben gemeenten, huisvesters, hbo- en wo-instellingen, studenten en de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de handen ineengeslagen en samen het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting (LAS) ontwikkeld en ondertekend. In een later stadium zijn ook de MBO Raad en JOBmbo aangesloten bij het LAS. De hoofddoelstelling van dit actieplan is om het tekort aan studentenhuisvesting te verminderen door de realisatie van 60.000 betaalbare studentenwoningen, via nieuwbouw en een betere benutting van de bestaande woningvoorraad, in de periode van 2022 tot en met 2030. Het huidige kabinet zet deze aanpak voort.
Op 5 september 2024 heb ik, mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting (LMS) naar uw Kamer gestuurd.1 Hieruit blijkt dat het steeds beter gaat met de verhouding tussen vraag en aanbod van studentenwoningen. Wel vraagt het onderwerp blijvende aandacht om deze positieve ontwikkeling door te kunnen zetten.
Bent u bekend met het feit dat het aantal huiseigenaren dat bereid is om een kamer (of etage) te verhuren gestegen is van 3% naar 6%, en dat dus meer dan 300.000 mensen bereid zijn om een deel van hun huis te verhuren? Volgens Choice gaat het zelfs om 8% en dus 900.000 potentiële hospita’s totaal.1
De potentie aan mogelijke kamers via hospitaverhuur is groot. Uit publieksonderzoek, uitgevoerd door onderzoeksbureau Choice in opdracht van het Ministerie van BZK3, blijkt dat zo’n 8 procent van de Nederlanders overweegt hospita te worden. Van deze groep geeft 2 procent aan «wel of zeker wel» tot hospitaverhuur over te willen gaan en 6 procent dit «waarschijnlijk wel» te doen. Wanneer we kijken naar de geschikte woonruimte – huishoudens met een extra kamer over – blijkt dat ongeveer een derde van de Nederlanders hier momenteel over beschikt. Rekening houdend met deze cijfers, is berekend dat de huidige potentie voor hospitaverhuur ongeveer 100.000 kamers is.
Ondanks deze potentie kunnen potentiële hospita’s in de praktijk nog belemmeringen ervaren, bijvoorbeeld vanuit hun hypotheekverstrekker, gemeente of de verhuurder (zie onderstaand).
De Tweede Kamer is op 7 mei 2024 middels de brief «stand van zaken – studentenhuisvesting» geïnformeerd over de bredere context van het publieksonderzoek en de potentie van hospitaverhuur.4
Deelt u de mening dat als een fors deel van deze mensen dit ook werkelijk doen, als mogelijk ook een aantal huurders dit kan, we een wezenlijk verschil kunnen maken in de strijd tegen de kamernood?
In tijden van woningnood, zoals ook nu, biedt hospitaverhuur kansen om ruimte die anders ongebruikt zou blijven optimaal te benutten. Tegenwoordig woont de gemiddelde Nederlander steeds ruimer en het is daarom van groot belang om, naast het realiseren van de woningbouwopgave, ook bestaande woonruimte beter te benutten. Hospitaverhuur biedt een snelle, duurzame en kosteneffectieve manier om mensen onderdak te bieden, bevordert het gemeenschapsgevoel in wijken en verlaagt de druk op het kamertekort. Het geeft studenten, starters en andere woningzoekenden meer mogelijkheden om een geschikte woonruimte te vinden. Ik deel dan ook de mening dat hospitaverhuur kansen biedt om het woningtekort voor onder andere studenten te verkleinen.
Hoe gaat u op de korte termijn belemmeringen ten aanzien van hospitaverhuur in een zelfstandige huurwoning wegnemen als het gaat om het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte (WWSO) dat gehanteerd moet worden als drie of meer mensen niet een duurzame gemeenschappelijke huishouding vormen in deze huurwoning?
Deze belemmering is al weggenomen met de wijziging van het Besluit huurprijzen woonruimte met de Wet betaalbare huur. Met de verduidelijking van de definitie van zelfstandige en onzelfstandige woningen in het nieuwe Besluit huurprijzen woonruimte is een uitzondering voor hospitaverhuur opgenomen. Het is namelijk de bedoeling dat voor de hospitaverhuurder die tevens huurder van een zelfstandige woning is, de maximale huurprijs op grond van het woningwaarderingsstelsel voor zelfstandige woningen (WWS) blijft gelden. Voor de hospitahuurder kan de maximale huurprijs worden bepaald aan de hand van het WWS Onzelfstandig (WWSO).
Met de verduidelijking van de definitie van zelfstandig-onzelfstandig was er een risico dat voor zowel de hoofdhuurder als de hospitahuurder echter een maximale huurprijs op grond van het WWSO zou gelden. Dit zou nadelig uit kunnen pakken voor de hoofdverhuurder/eigenaar van de woning en ertoe kunnen leiden dat zij deze vorm van kamerverhuur niet zouden faciliteren. Om dit te voorkomen is een uitzondering opgenomen met de volgende voorwaarden:
Deze voorwaarden zijn nodig om te voorkomen dat deze uitzondering ook wordt toegepast in situaties wanneer er eigenlijk geen sprake is van hospitaverhuur maar van kamerverhuur. Met deze uitzondering in combinatie met specifieke voorwaarden wordt hospitaverhuur gefaciliteerd en tegelijk eventueel oneigenlijk gebruik voorkomen.
Hoe kunt u garanderen dat de hoofdverhuurder de huurprijs van een zelfstandige huurwoning via het woningwaarderingsstelsel (WWS) – en dus niet het WWSO – ook bij hospitaverhuur mag blijven rekenen?
Dit is geregeld met het Besluit betaalbare huur. De voorwaarden voor deze uitzondering zoals die met het Besluit betaalbare huur worden toegevoegd aan artikel 1, lid 4 van het Besluit huurprijzen woonruimte, zijn beschreven in bovenstaand antwoord op vraag 4.
Hoe snel kunt u voor elkaar krijgen dat hospitaverhuur als uitzondering op het WWSO geldt?
Dit is reeds geregeld met de Wet betaalbare huur. Zie bovenstaande antwoorden.
Hoe gaat u bekendheid geven aan de weggenomen belemmering op het vlak van het WWSO?
Over de Wet betaalbare huur is uitgebreid gecommuniceerd en hiervoor is tevens een aparte pagina ingericht op Rijksoverheid.nl.5 Voor hospitaverhuur is recentelijk een update op Rijksoverheid.nl gepubliceerd, waarin alle voorwaarden en regelingen, inclusief de weggenomen belemmering op het vlak van het WWS(O), worden toegelicht.
Daarbij is op 29 augustus jl. de campagne «Jouw huis van grote waarde!» gelanceerd. Deze campagne heeft als doel de bekendheid met hospitaverhuur te vergroten, de regelgeving te verduidelijken en het imago van hospitahuur te vernieuwen. Hiervoor zijn verschillende brochures, beeldmateriaal, handreikingen en een communicatietoolkit gepubliceerd en verspreid. We zetten in op een zo groot mogelijk bereik door een groep woningcorporaties en gemeenten te betrekken en hen te vragen om actief bij te dragen aan het vergroten van de bekendheid met hospitaverhuur. Ook Aedes en de Woonbond onderschrijven de campagne. De informatiecampagne geeft daarmee invulling aan zowel de behoefte vanuit de maatschappij als vanuit de professionals; het verkrijgen van meer inzicht in hospitaverhuur en verduidelijking van de regelgeving. De toolkit en campagnesite zijn te bekijken op de website volkshuisvestingnederland.nl.6
Bent u bekend met het feit dat een fors aantal banken het niet standaard toestaat om een kamer te verhuren als er een hypotheek op het huis rust en dat het overgrote deel van de mensen die een kamer wil verhuren dat niet mag van de bank?
Ja. De meeste kredietverstrekkers van hypotheek op de eigen woning staan het niet toe om een kamer te verhuren of verbinden hier voorwaarden aan. Er zijn geen cijfers voor hoeveel mensen dit een belemmering vormt om over te gaan voor hospitaverhuur. Een deel van de woningeigenaren krijgt wel (al dan niet onder voorwaarden) toestemming. Er zijn ook mensen die er voor kiezen om geen toestemming te vragen aan de kredietverstrekker. Ik vind het een onwenselijke situatie als potentiële verhuurders geen toestemming krijgen of – bijvoorbeeld uit vrees geen toestemming te krijgen – geen toestemming vragen aan de kredietverstrekker. Daarom bereid ik ook een wetswijziging voor, waar ik in antwoord 9 op in ga. Overigens vindt er ook hospitaverhuur plaats in de huursector. Huurders zijn niet afhankelijk van toestemming van hypotheekverstrekkers, wel uiteraard van de verhuurder.
Kunt u ervoor zorgen dat het wettelijk wordt vastgelegd dat de kamerverhuur (in hospitavorm) van rechtswege eindigt bij de gedwongen verkoop van een woning of de vrijwillige verkoop van de woning (met wellicht een opzegtermijn van twee maanden), zodat u voor deze situaties de zorgen van banken en huiseigenaren wegneemt?
Op dit moment bereid ik een wetswijziging voor die er toe moet leiden dat het huurcontract – alleen in het geval van hospitaverhuur – bij verkoop kan worden beëindigd. De precieze vormgeving werk ik op dit moment uit. Hierbij kijk ik onder andere naar een redelijke opzegtermijn, die voor de verhuurder werkbaar is, maar ook genoeg mogelijkheden biedt aan de huurder. Ik streef er naar om het wetsvoorstel binnenkort in internetconsultatie te brengen.
Op welke termijn kunt u met een door de bankensector geaccepteerde hospitahuurovereenkomst komen waarin beëindiging van de hospitaovereenkomst bij verkoop van de woning gewaarborgd is?
Bij de vormgeving van het wetsvoorstel houd ik contact met kredietverstrekkers om te zien of de nieuwe opzeggingsgrond werkbaar is voor hen. Het is immers van belang dat zoveel mogelijk van hen – na de wetswijziging – standaard toestemming verlenen voor hospitaverhuur. Ik heb dus contact met de sector bij de vormgeving van het wetsvoorstel en ook bij de consultatie kan de sector reageren. In het antwoord op vraag 14 ga ik in op modelhuurcontracten.
Bent u bereid om met de banken in overleg te treden en hen te vragen kamerverhuur bij een hypotheek onder een aantal standaardvoorwaarden (contractvorm moet hospitaverhuur zijn, geen hypotheekachterstand, etc.) standaard toe te staan? Kunt u hierover binnen vier weken terug rapporteren aan de Kamer of zij hiermee akkoord kunnen gaan?
Zoals ik bij vraag 10 heb aangegeven, heb ik bij de vormgeving van het wetsvoorstel contact met kredietverstrekkers, zodat ik kan toetsen of de wetswijziging voor hen werkbaar is. Zij zullen pas toezeggen hun beleid aan te passen als zij weten hoe de wetswijziging er precies uit komt te zien, bijvoorbeeld welke concrete voorwaarden er worden gesteld. Als dit duidelijk is, ga ik graag met de sector in gesprek om van hen commitment te krijgen hospitaverhuur – na ingang van de wet – toe te staan. Omdat de precieze voorwaarden nog niet zijn uitgewerkt, lukt dit niet binnen vier weken. Ik kan me overigens voorstellen dat de beoordeling voor een deel nog steeds maatwerk blijft, want geldverstrekkers blijven mogelijk kiezen voor enige vorm van beoordeling (bijvoorbeeld ten aanzien van betaalachterstanden).
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook een Tweede Kamer van een hospitaverhuurder onder de kamerverhuurvrijstelling gebracht wordt, vermits ook voor die kamer het maximale bedrag van de vrijgestelde inkomsten niet overschreden worden?
De kamerverhuurvrijstelling die in 1993 in de wet is opgenomen heeft vergroting van het kameraanbod door eigenwoningbezitters ten doel. De vrijstelling is met name op gericht op het stimuleren van het aanbod van kamers door hospita’s. De kamerverhuurvrijstelling is weliswaar vormgegeven als een algemene vrijstelling en niet gekoppeld aan een bepaalde groep huurders, maar in de Memorie van Toelichting en verdere parlementaire behandeling is de vrijstelling steeds in verband gebracht met vraagstukken rondom studentenhuisvesting.
Bij de invoering van de kamerverhuurvrijstelling gold een vrijstelling indien de huuropbrengsten niet meer bedroegen dan 5.000 gulden per jaar ongeacht het aantal verhuurde kamers. De grens van 5.000 gulden is destijds gebaseerd op een advies van de Raad voor de Volkshuisvesting (Ravo). De Ravo komt op dit bedrag van 5.000 gulden op grond van de redenering dat een fiscale vrijstelling van zodanige omvang moet zijn dat daarvan voldoende prikkel uitgaat om tot verhuur van ten minste één kamer over te gaan. De Ravo had destijds vastgesteld dat in schaarstegebieden de netto kamerhuurprijzen van hospitakamers (volgens het puntensysteem van de Huurprijzenwet woonruimte) in de regel het bedrag van 5.000 gulden per jaar niet te boven gaan.7
Het grensbedrag van de kamerverhuurvrijstelling wordt jaarlijks geïndexeerd door het te vermenigvuldigen met de verhouding van de indexcijfers van de woninghuren over juli van het voorafgaande jaar tot dat indexcijfer over juli van het tweede voorafgaande kalenderjaar. Dit bedrag van 5.000 gulden is – middels indexaties – inmiddels 5.998 euro per jaar.
In 2017 is er een evaluatie geweest van de Kamerverhuurvrijstelling. Dit heeft niet tot een aanpassing geleid. Inmiddels is de evaluatie 7 jaar geleden en is de woningkrapte toegenomen. Daarnaast is het WWSO – waarmee de maximale huur voor hospitakamers kan worden bepaald – op 1 juli 2024 gemoderniseerd en de maximale huurprijzen met 25% verhoogd. Dat biedt een aanknopingspunt om de regeling opnieuw tegen het licht te houden. Daarom ga ik – conform motie Van Vroonhoven c.s.8 – de komende tijd met het Ministerie van Financiën verkennen of er op dit moment obstakels zijn bij de kamerverhuurvrijstelling. Daarvoor wil ik ook het gebruik van en ervaringen met hospitaverhuur beter in beeld brengen. Dit doe ik onder meer via een peiling die ik op dit moment heb lopen waarbij onder andere hospitaverhuurders worden bevraagd.
Bent u ermee bekend dat er ook animo is voor kamerverhuur onder huurders en kunt u aangeven hoe groot deze animo is?
In navolging op het publieksonderzoek van Choice naar potentiële hospitaverhuurders, waar ik in mijn antwoord op vraag 2 op ben ingegaan, loopt er op dit moment een tweede peiling in opdracht van mijn ministerie, zoals in het antwoord op vraag 12 aangegeven. Dit onderzoek richt zich op zowel huidige hospitahuurders en -verhuurders, als potentiële hospitahuurders. Zij worden gevraagd naar hun ervaringen en/of wensen met betrekking tot hospitahuur. De uitkomsten van dit onderzoek, inclusief het animo voor hospitahuur, zullen worden gebruikt ter ondersteuning van de verdere beleidsvorming op het gebied van hospitaverhuur. Na afronding zullen de uitkomsten ook beschikbaar worden gesteld op de website van de Rijksoverheid.
Hoe snel kunt u met de particuliere huursector en de corporatiesector komen tot een hospitaverhuurmodelcontract dat hospitaverhuur mogelijk maakt?
Als onderdeel van de informatiecampagne ben ik de afgelopen tijd bezig geweest met het opstellen van een handreiking voor professionals (bijvoorbeeld gemeenteambtenaren en verhuurders) en met het maken van een brochure voor huurders. Hiermee is de informatievoorziening over bijvoorbeeld de contractvorm en proeftijd verbeterd. Er zijn al enkele woningcorporaties die werken met modelcontracten voor hospitaverhuur; hetzelfde geldt voor de bemiddelingspartijen actief op dit terrein en de Sociale Verzekeringsbank biedt op haar website een modelcontract aan.
Hoe gaat u, in samenspraak met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, regelen dat er een positieve prikkel tot hospitaverhuur komt voor potentiële hospitaverhuurders die voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) of bijstandsuitkering?
Gemeenten en de SVB hebben de mogelijkheid om hospitaverhuurders met een bijstandsuitkering of AIO te ondersteunen bij mogelijke bijkomende kosten van levensonderhoud door hospitaverhuur. Dit kan door middel van afstemming via artikel 18, eerste lid van de Participatiewet. Ook het niet volledig verrekenen van inkomsten uit hospitaverhuur – in het geval van gemaakte kosten – kan hieraan bijdragen. Dit kan door middel van artikel 33, vierde lid van de Participatiewet. Zie hierover verder het antwoord op vraag 18.
Kunt u aangeven in welke mate de kostendelersnorm als belemmering wordt ervaren bij het delen van een woning?
Als bijstandsgerechtigden (alleenstaanden of gehuwden) een woning willen delen met iemand van 27 jaar of ouder, kunnen zij te maken krijgen met de kostendelersnorm. Dat kan voor hen een belemmering zijn om te gaan samenwonen of iemand in huis te nemen. We hebben geen inzicht in hoeveel mensen dit ook daadwerkelijk als een belemmering ervaren. Wel is in opdracht van het Ministerie van SZW in 2020 door Significant Ape een onderzoek uitgevoerd naar belemmeringen voor bijstandsgerechtigden om woonruimte te delen9. Uit het onderzoeksrapport Samen onder dak; belemmeringen voor bijstandsgerechtigden om woonruimte te delen bleek dat sinds 2015 (toen de kostendelersnorm werd ingevoerd) een grotere uitstroom plaatsvond van jongeren uit bijstandshuishoudens in het jaar waarin ze 21 jaar worden. Dat is de leeftijd waarop de kostendelersnorm van toepassing wordt. Ook waren sinds 2015 in bijstandshuishoudens waar iemand 21 jaar wordt meer uitschrijvingen uit de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP) met «bestemming onbekend» in vergelijking met huishoudens zonder bijstandsgerechtigden. Dat gold met name voor bijstandshuishoudens met jongeren in de leeftijdscategorie 21 t/m 23 jaar.
Deze uitkomsten leidden ertoe dat het kabinet Rutte III in 2021 een verkenning heeft uitgevoerd naar een andere vormgeving van de kostendelersnorm.10 Deze verkenning heeft ertoe geleid dat de kostendelersnorm per 1 januari 2023 is gewijzigd11 zodat inwonende jongvolwassenen tot 27 jaar niet langer meetellen als kostendeler voor de uitkering van huisgenoten.
De kostendelersnorm is niet van toepassing bij een zakelijke of commerciële relatie zoals bij hospitaverhuur. Wel moeten de inkomsten uit onderverhuur of hospitaverhuur worden verrekend met de hoogte van de bijstandsuitkering. Ook als er sprake is van de uit onderverhuur of hospitaverhuur voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke bestaanskosten als gevolg van het delen van kosten dan moet daarmee bij het vaststellen van de hoogte van de bijstandsuitkering rekening worden gehouden, voor zover dat niet is gedaan bij vaststelling van de norm. Dat geldt echter ook voor uit onderverhuur of hospitaverhuur voortvloeiende hogere algemene noodzakelijke bestaanskosten zoals energiekosten en lokale belastingen. Zie hierover ook het antwoord op vraag 18.
Wat betreft mantelzorg geldt in beginsel de kostendelersnorm. Echter geldt ook bij mantelzorg dat als het gaat om vooropgesteld tijdelijk verblijf, crisissituaties of dreigende dakloosheid dat de gemeente via artikel 18, eerste lid, maatwerk kan toepassen en daarmee de geldende kostendelersnorm kan verhogen tot de oorspronkelijke norm. In het wetsvoorstel Participatiewet in balans worden verschillende voorstellen gedaan om meer ruimte te creëren voor mantelzorg, waaronder het voorstel om in een situatie waarin de intensieve zorgbehoefte aanleiding is om samen te wonen, dit niet als een gezamenlijk huishouden aan te merken.
Wat betreft de situatie van beginnend samenwonen waarbij beide betrokkenen nog hun eigen adres aanhouden, kunnen gemeenten tijdelijk voor een periode van enkele maanden in overleg met beide betrokkenen de oorspronkelijke bijstandsnorm (indien van toepassing) aanhouden in plaats van uit te gaan van een gezamenlijke huishouding. Enkele gemeenten zoals Amsterdam, Tilburg en (recent) Zoetermeer zijn hiermee een proef gestart. In de beantwoording op Kamervragen van de leden Koerhuis en De Kort (beiden VVD) van 3 februari 2022 is door onze voorgangers, de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijk Ordening (VRO) en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen toegelicht waarom een dergelijke proef is toegestaan12.
Kunt u een maatschappelijke kosten-baten analyse laten uitvoeren zodat de uitkomsten betrokken kunnen worden bij de politieke keuze om al dan niet over te gaan tot (deels) afschaffen van de kostendelersnorm?
Het volledig afschaffen van de kostendelersnorm kost structureel € 425 miljoen per jaar. Het houdt geen rekening met het vangnetprincipe van de bijstand met schaalvoordelen bij meerdere inkomens of stapeling van uitkeringen in een huishouden. Dit ondergraaft het draagvlak voor het vangnet.
Uw Kamer heeft met de motie Podt (D66) het vorige kabinet opgeroepen tot het uitvoeren van maatschappelijke kosten-batenanalyses (MKBA’s) binnen het sociaal domein13 en met de motie Palland verzocht uw Kamer het vorige kabinet en komende kabinetten tot het in kaart brengen van de maatschappelijke kosten en baten van het afschaffen van de kostendelersnorm voor familieleden, bijvoorbeeld in vrijkomende huisvesting en zorg voor elkaar14. In navolging hiervan heeft SEO Economisch Onderzoek in opdracht van SZW een haalbaarheidsstudie uitgevoerd voor een MKBA op een zevental participatie-instrumenten waaronder de kostendelersnorm. Uit deze haalbaarheidsstudie blijkt dat voor de kostendelersnorm geldt dat op afzienbare tijd een MKBA onhaalbaar is, gegeven de beperkte bestaande empirische evidentie. Dit is gemeld in de Monitoringsbrief Participatiewet 202415 die 15 oktober 2024 naar uw Kamer is gestuurd.
Echter, in aanvulling daarop verkent het kabinet, zoals in het regeerprogramma staat vermeld, wat de consequenties zijn als de kostendelersnorm wordt aangepast of afgeschaft in de sociale zekerheidswetten met een kostendelersnorm (Participatiewet, AIO, IOAW, IOAZ, Anw en de Toeslagenwet) en welk effect dit heeft op woningdelen.
Kunt u tot een vrij te stellen bedrag komen om (een deel van de) huuropbrengsten verkregen uit hospitaverhuur voor AIO'ers en ontvangers van bijstand ongemoeid te laten?
Nee, de bijstand is een vangnet en bedoeld om voor mensen die dat zelf niet kunnen, te voorzien in noodzakelijke bestaanskosten en om volwaardig mee te kunnen doen met de samenleving. De bijstandsuitkering is derhalve complementair (aanvullend) van aard. Het inkomen verkregen uit werk is uitgangspunt. Indien het inkomen uit werk niet toereikend is tot het sociaal minimum (de bijstandsnorm) en men voldoet aan de voorwaarden van de Participatiewet, kan dit inkomen worden aangevuld met algemene bijstand.
Om de prikkel naar werk en uitstroom uit de bijstand te vergroten kent de Participatiewet een vrijlating van inkomsten uit arbeid, dit is een beperkte en tijdelijke vrijlating om een armoedeval te voorkomen. Een eventuele vrijlating van inkomsten uit hospitaverhuur of andere huuropbrengsten draagt niet bij aan de arbeidsinschakeling van de betrokkenen. Bovendien leidt een dergelijke vrijlating van permanente aard tot een ongewenste ongelijkheid ten opzichte van bijstandsgerechtigden met een tijdelijke vrijlating van inkomsten uit arbeid.
De AIO, onderdeel van de Participatiewet, is algemene bijstand die vanuit de SVB verstrekt wordt in de vorm van inkomensondersteuning voor ouderen die een inkomen hebben dat beneden het sociaal minimum ligt, veelal veroorzaakt door een onvolledige AOW. Het is niet in lijn met de doelstelling van de AIO om hierbinnen grote verschillen ten opzichte van de gemeentelijke algemene bijstand te gaan maken. Voor de AIO gelden op enkele uitzonderingen na dezelfde voorwaarden als voor gemeentelijke algemene bijstand.
In aanvulling op het antwoord op vraag 15 wat betreft aanvullende woonkosten van hospitaverhuur of kamerverhuur zoals water, gas en licht en hogere gemeentelijke belastingen, biedt de Participatiewet ruimte aan gemeenten en SVB om deze in aanmerking te nemen en zo de inkomsten uit hospitaverhuur of kamerverhuur niet volledig te verrekenen. Ook kunnen gemeenten de bijstandsnorm van de betrokkene afstemmen afhankelijk van het individuele geval.
Kunt u de huuropbrengsten verkregen uit hospitaverhuur uitgezonderen van de inkomensafhankelijke huurverhoging? Zo nee, waarom niet, en hoe wel?
Er wordt ingezet op het niet doorvoeren van de inkomensafhankelijke huurverhoging (IAH) bij woningen waar sprake is van hospitaverhuur. Ook nu al worden deze woningen vaak door woningcorporaties uitgezonderd aan de voorkant van het proces. Om te kunnen garanderen dat er geen IAH wordt doorgevoerd bij hospitaverhuur in huurwoningen van zowel woningcorporaties als private verhuurders, is dit ook onderdeel van de inventarisatie rond het eerder genoemde wetgevingstraject. Dit om de negatieve financiële prikkels om tot hospitaverhuur over te gaan zoveel mogelijk te dempen. Ik ben voornemens dit zo vorm te geven dat huurders bezwaar in mogen dienen tegen de IAH als zij door het extra inkomen van de huurder boven de IAH-grens uitkomen. We zijn samen met onze partners aan het inventariseren hoe dit verder het beste uit te werken.
Overigens is de IAH ook nu al optioneel en wordt deze hogere huurverhoging lang niet altijd doorgevoerd door verhuurders, zo blijkt ook uit de evaluatie van de IAH die 18 april 2024 aan uw Kamer is aangeboden.16
Kunt u aangeven hoe huurtoeslag ingezet kan worden om kamerverhuur beter betaalbaar te maken aangezien dit de preferente voorkeur heeft onder studenten?
De huurtoeslag kan momenteel niet ingezet worden om kamerverhuur beter betaalbaar te maken. In beginsel bestaat er namelijk geen recht op huurtoeslag voor huurders van onzelfstandige woonruimtes (kamers). Eventuele opties om de huurtoeslag uit te breiden naar onzelfstandige woonruimtes zijn eerder verkend, maar bieden vooralsnog geen oplossing op de korte of middellange termijn.
Om het recht en de hoogte op huurtoeslag vast te stellen, maakt Dienst Toeslagen gebruik van gegevens uit o.a. de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). Zonder deze gegevens kan Toeslagen niet vaststellen of de woning voldoet aan de (minimum)eisen voor huurtoeslag, of dat voor de betreffende woning reeds huurtoeslag is aangevraagd. In de BAG worden momenteel echter geen onzelfstandige woonruimtes geregistreerd. Hierdoor is een uitbreiding van de huurtoeslag naar onzelfstandige woonruimtes niet uitvoerbaar. Een uitbreiding kan in dit opzicht dus pas overwogen worden als onzelfstandige woonruimtes adequaat worden geregistreerd in een (landelijk) systeem. Deze ontwikkeling wordt tevens bezien in relatie tot de verkenning naar de mogelijkheden voor een huurregister.
Naast de uitvoeringstechnische belemmeringen, brengt een uitbreiding van de huurtoeslag verder ook financiële gevolgen met zich mee, waarvoor momenteel geen budgettaire dekking is. Naar schatting zullen de kosten voor de huurtoeslag tussen de € 925 mln. en € 1,3 mld. per jaar stijgen. Deze kosten zijn gebaseerd op een situatie waarbij alle onzelfstandige woonruimtes in aanmerking komen voor huurtoeslag. Het is namelijk juridisch en technisch niet mogelijk om voor studenten een uitzondering te creëren. Daarnaast zijn er de kosten die gepaard gaan met een uitbreiding van de BAG zelf of een eventuele andere vorm van landelijke registratie van onzelfstandige woonruimtes.
Bent u bereid om met de woonbond, de studentenkoepels, Aedes en de koepels van private verhuurders in overleg te treden om te zien of u in overleg tot een vorm van hospitaverhuur in de huursector kunt komen die voor alle partijen begrijpelijk en profijtelijk is?
Ja, ik ben hiertoe bereid. Met alle bovenstaande partijen zijn al gesprekken gevoerd over hospitaverhuur en de aankomende wetswijziging.
Allereerst is er een klankbordgroep samengesteld, waarin vertegenwoordigers van gemeenten, woningcorporaties, Aedes, VNG, Kences, hospitabemiddelingspartijen en andere betrokkenen zitting hebben. Het doel van deze klankbordgroep is om informatie uit te wisselen, beleidsvoornemens te toetsen aan de praktijk en input te verzamelen voor de informatiecampagne.
Naast de klankbordgroep en het contact met individuele corporaties en Aedes, is er vanuit ons ministerie een koplopersgroep ingericht. Hieraan nemen twaalf corporaties deel die hospitaverhuur toestaan en actief met deze vorm van beter benutten bezig zijn. De intentie van de koplopersgroep is dat kennisdeling plaatsvindt en steeds meer corporaties zich aansluiten bij de groep, zodat de bekendheid van hospitaverhuur in de sector wordt vergroot en het geven van toestemming bij steeds meer corporaties standaard wordt.
Bij de verdere beleidsvorming rond hospitaverhuur blijf ik inzetten op overleg met alle betrokken partijen, om tot een werkbare vorm van hospitaverhuur te komen die voor iedereen haalbaar is.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn los van elkaar beantwoord. Het was helaas niet mogelijk om de vragen binnen de gestelde termijn van drie weken te beantwoorden, omdat er afstemming nodig was met betrokken departementen (het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid).
Belastingverdragen |
|
Senna Maatoug (GL), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() ![]() |
Deelt u de mening dat de belastingverdragen die Nederland heeft met de laagbelastende jurisdicties (LBJ’s) Bahrein, Barbados en Panama afdoen aan de effectiviteit van de Wet bronbelasting 2021 vanwege de daarin opgenomen uitzondering voor verdragslanden?
De Wet bronbelasting 2021 kan in beginsel worden toegepast als er sprake is van rente-, royalty- en dividendbetalingen aan gelieerde lichamen in geval sprake is van misbruik en wanneer gelieerde lichamen gevestigd zijn in staten die zijn opgenomen in de regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (de lijst). Deze lijst bestaat uit staten zonder winstbelasting of met een statutair tarief van minder dan 9% (laagbelastende jurisdicties) en staten die zijn opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.1
Bij de introductie van de Wet bronbelasting 2021 is ervoor gekozen de bronbelasting gedurende een periode van drie jaren niet te heffen ten aanzien van laagbelastende jurisdicties (LBJ’s) en niet-coöperatieve jurisdicties waar Nederland een belastingverdrag mee heeft gesloten en die zijn opgenomen op de lijst. Deze termijn bood Nederland en zijn verdragspartners de kans om heronderhandelingen te starten over het desbetreffende belastingverdrag. Bij het sluiten van die bestaande belastingverdragen is destijds immers geen rekening gehouden met de Wet bronbelasting 2021. Inmiddels is deze periode afgelopen. Daarom vindt de Wet bronbelasting 2021 nu ook toepassing ten aanzien van verdragslanden die op de lijst staan.
Belastingverdragen hebben tot doel economische relaties tussen landen te bevorderen door het wegnemen van dubbele belasting en misbruik te bestrijden. Een belastingverdrag regelt daarom welk land belasting mag heffen en verdeelt het heffingsrecht over bepaald inkomen. Belastingverdragen hebben vanuit een juridisch oogpunt een hogere rechtsorde dan de nationale wetgeving. Als sprake is van een verdragsland (zoals Bahrein, Barbados en Panama), dan zijn Nederland en de verdragspartner gebonden aan de brontarieven zoals die zijn afgesproken in het toepasselijke belastingverdrag. Dit betekent dat Nederland de bronbelasting die volgt uit de Wet bronbelasting 2021 niet volledig kan effectueren. Dit is anders als sprake is van misbruik van het verdrag. De belastingverdragen met Bahrein, Barbados en Panama bevatten alle drie een principal purposes test (PPT). Dit is een antimisbruikbepaling op basis waarvan verdragsvoordelen niet worden toegekend indien een structuur is opgezet of een transactie is aangegaan met als voornaamste of een van de voornaamste doelen om toegang tot de voordelen van het belastingverdrag te krijgen. In misbruiksituaties kan daarom de bronbelasting worden geëffectueerd via de PPT.
Bent u ervan op de hoogte dat de er bij de implementatie van de Wet bronbelasting 2021 is ingezet op volledige effectuering van de bronbelasting door heronderhandelingen van belastingverdragen met LBJ’s binnen een termijn van drie jaar op te starten en dat deze termijn sinds 1 januari 2024 is verstreken?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Bahrein en Barbados, zoals aangegeven in het jaarlijkse overzicht van onderhandelingen van belastingverdragen 2024, van plan zijn een winstbelasting van negen procent in te voeren? Kunt u aangeven of deze winstbelasting in beide landen algemeen zal gelden of dat er, voor zover u weet, sprake zal zijn van uitzonderingen en omzet- of winstdrempels?
In de jaarlijkse Kamerbrief over de onderhandeling van belastingverdragen 20242 is aangegeven dat zowel Bahrein als Barbados bezig zijn met belastinghervormingen die mogelijk relevant zijn voor de positie van deze landen op de Nederlandse lijst van laagbelastende landen. Als deze hervormingen ertoe leiden dat deze landen niet langer kwalificeren als LBJ’s dan is heronderhandeling van het belastingverdrag niet langer nodig.
Bahrein heeft aangegeven mogelijk te werken aan een algemene winstbelasting met een tarief van minimaal 9%. Tot op heden is deze winstbelasting nog niet ingevoerd. Als blijkt dat Bahrein niet voornemens is een algemene winstbelasting met een statutair tarief van ten minste 9% in te voeren, dan zal Nederland de onderhandelingen met Bahrein over de herziening van het belastingverdrag opnieuw opstarten. Nederland is hierover met Bahrein in contact.
Recent heeft Bahrein aangekondigd in het kader van het internationale akkoord op de minimumbelasting (zogenoemd Pijler 2) een binnenlandse bijheffing van 15% te implementeren. Deze maatregel geldt alleen voor bedrijven met een omzet van ten minste € 750 miljoen. Voor de volledigheid merk ik op dat dit niet kwalificeert als een algemene winstbelasting ondanks het feit dat sprake is van een tarief van 15%. Dit komt omdat de winstbelasting niet op ieder lichaam van toepassing is als gevolg van de omzetdrempel.
In mei 2024 heeft Barbados een nieuwe winstbelasting met een statutair tarief van 9% ingevoerd die met ingang van 1 januari 2024 in werking is getreden. Ik begrijp dat deze belasting een opstaptarief bevat van 5,5% voor bedrijven met een omzet van twee miljoen Barbadiaanse dollar of minder als een bedrijf kwalificeert als «small business». Voor de aanwijzing van laagbelastende landen wordt gekeken naar het algemeen geldende tarief waarbij tariefopstapjes (of tariefafstapjes) buiten beschouwing worden gelaten, mits die vanwege de hoogte van het tarief of de lengte van de schijf geen betekenisvolle invloed hebben. Ook afzonderlijke tarieven voor midden- en kleinbedrijf blijven buiten beschouwing. Echter, voor het algemene karakter is van belang dat de winstbelasting materieel op ieder lichaam van toepassing is. Ik begrijp dat de nieuwe winstbelasting een uitzondering bevat waardoor het statutaire tarief van 9% mogelijk niet op ieder lichaam van toepassing is. Hoewel deze uitzondering tijdelijk van aard lijkt te zijn, kan ik nog niet concluderen dat sprake is van een algemeen geldende winstbelasting van 9%. Nederland heeft Barbados gevraagd om meer toelichting over de nieuwe winstbelasting.
Bij de vormgeving van de Wet bronbelasting 2021 is bewust gekozen om aan te sluiten bij het statutaire tarief in plaats van het effectieve tarief in afwachting van internationale ontwikkelingen. Idealiter zou de bronbelasting van toepassing zijn op rente-, royaltybetalingen en dividenden die niet of tegen een laag effectief tarief worden belast. Echter voor de uitvoerbaarheid is dit uitermate complex. Bovendien is het effectieve tarief afhankelijk van de feiten en omstandigheden van een individuele belastingplichtige. Daarom is destijds gekozen om het statutair tarief als uitgangspunt te nemen voor de heffing van de bronbelasting.
Als gevolg van de Pijler 2-regels zullen staten naar verwachting de Pijler 2-regels invoeren of hun winstbelasting zodanig aanpassen dat het effectieve tarief in de praktijk uitkomt op ten minste 15%. Het kabinet onderzoekt of de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden daarom moet worden aangepast voor multinationale groepen en binnenlandse groepen met een jaaromzet van ten minste € 750 miljoen, indien een dergelijke staat een kwalificerende minimumbelasting heeft ingevoerd.
Deelt u de opvatting dat heronderhandeling van de belastingverdragen met Bahrein en Barbados alsnog op korte termijn noodzakelijk is als de aangekondigde winstbelastingen niet algemeen blijken te gaan gelden? Hoe lang mag dit wat u betreft maximaal nog duren (gelet op het feit dat de genoemde driejaarstermijn al is verstreken)?
Ja, deze opvatting deel ik. Als een land niet voornemens is een algemene winstbelasting in te voeren met een statutair tarief van 9%, dan wil Nederland de heronderhandeling over het belastingverdrag opnieuw opstarten.
Zoals hierboven genoemd, is de driejaarstermijn een redelijke termijn om verdragshandelingen op te starten. Voor het opstarten en de voortzetting van verdragsonderhandelingen is Nederland uiteraard wel afhankelijk van de bereidheid en inzet van het andere verdragsland. Diverse factoren zoals nationale ontwikkelingen, beschikbare middelen en politieke omstandigheden spelen hierin een rol. Bij zowel Bahrein als Barbados speelt mede een rol dat beide landen de afgelopen jaren bezig zijn geweest met belastinghervormingen die mogelijk relevant zijn voor hun positie op de Nederlandse lijst. Gelet op deze omstandigheden was het niet passend om hier vooraf een maximale termijn aan te verbinden. Immers, als de belastinghervormingen leiden tot aanpassingen in de nationale wet- en regelgeving dan kwalificeren deze landen mogelijk niet langer als LBJ’s. Heronderhandeling van het belastingverdrag is dan niet meer nodig.
Als een land uiteindelijk niet voornemens is een algemene winstbelasting in te voeren met een statutair tarief van 9% dan blijft het voor Nederland wenselijk om te streven naar afronding binnen drie jaar. Hoewel Nederland daarbij afhankelijk is van de bereidheid en inzet van de andere verdragspartner, voorkomt dit dat onderhandelingen te vrijblijvend verlopen.
Bent u ervan op de hoogte dat Panama sinds 2017 (met een korte onderbreking) op de zwarte lijst voor belastingparadijzen van de Europese Unie staat en geen ambitie toont om daaraan iets te doen?
Panama staat sinds februari 2019 op de EU lijst van niet coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Hoewel gedurende de coronajaren verzachtende omstandigheden golden, is het inderdaad waar dat Panama al enige jaren op deze lijst staat. Er zijn positieve signalen waaruit blijkt dat Panama hun grondhouding heeft aangepast tegenover de dringende internationale oproep om hun tekortkoming in hun nationale wetgeving te herzien. Zo is Panama op 23 oktober 2023 van de grijze lijst van de FATF3 gehaald, omdat Panama sinds dat moment voldoet aan de wereldwijde standaard op het gebied van de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering. Panama is nu, na het behalen van deze mijlpaal, ook bezig met het verbeteren van de nationale belastingwetgeving. Op dit punt vindt er constructief overleg plaats met Panama over de benodigde aanpassingen van de nationale fiscale wetgeving en er is goede hoop dat dit op korte termijn zal leiden tot aanpassingen van de nationale wet- en regelgeving.
Klopt het dat het belastingverdrag met Panama niet wordt heroverwogen vanwege «constructief contact» met Panama, zoals aangegeven in het jaarlijkse overzicht van onderhandelingen van belastingverdragen 2024? Kunt u toelichten waaruit dit «constructief contact» heeft bestaan en hoe dit zich verhoudt tot de niet-coöperatieve houding van Panama in Europees verband?
De afgelopen jaren heeft op verschillende ambtelijke niveaus overleg plaatsgevonden met Panama waarbij Panama zich coöperatief heeft opgesteld. Panama heeft aangegeven zich in te spannen om van de EU lijst te raken. Dit sluit ook aan bij bovengenoemde signalen. Gelet op deze inspanningen en de coöperatieve houding van Panama past het daarom niet om op dit moment het belastingverdrag met Panama te heroverwegen. Een signaal van heroverweging kan dan juist contraproductief werken.
Bent u zich ervan bewust dat de Wet bronbelasting 2021 is ingevoerd als «defensieve» maatregel richting landen op de hierboven genoemde zwarte lijst van de Europese Unie? Bent u van mening dat de Wet bronbelasting 2021 voldoende defensief uitwerkt ten aanzien van Panama, gegeven het feit dat er een uitzondering voor verdragslanden bestaat, dat Nederland nog steeds een verdrag met Panama heeft, dat Panama nog steeds op de zwarte lijst staat en dat de eerder genoemde driejaarstermijn is verstreken?
Verdragen (waaronder belastingverdragen) die gesloten zijn tussen landen hebben, vanuit een juridisch oogpunt, een hogere rechtsorde dan de nationale wetgeving. Dit betekent dat een lijst, die is opgenomen is in de nationale wetgeving, geen verandering kan aanbrengen aan de gemaakte afspraken in een verdrag. In lijn met de motie Schouten/Groot4 zal Nederland het belastingverdrag heroverwegen als een verdragspartner op de EU-lijst van niet coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden komt te staan. Hierbij is het van belang dat het opzeggen van een belastingverdrag een eenmalig onherroepelijk proces is, met mogelijk grote negatieve gevolgen op het diplomatieke en economische vlak. Verder kan afgevraagd worden of de opzegging van een verdrag de benodigde prikkel zal zijn voor een land om hun wetgeving aan te passen. Daartegenover staat dat het risico van opzegging van het verdrag gecombineerd met een doorlopende dialoog een adequaat instrument kan zijn om een land te stimuleren om de wetgeving aan te passen. Daarbij ben ik van mening dat het niet zo kan zijn dat een land gedurende lange tijd en zonder uitzicht op verbetering op de EU-lijst staat en Nederland toch de Wet bronbelasting 2021 niet kan toepassen. Ik blijf de situatie met betrekking tot Panama daarom nauwlettend in de gaten houden.
Kunt u voor de jaren 2021, 2022 en 2023 de geldstromen uit Nederland naar Panama in kaart brengen, uitgesplitst naar rente, royalty’s en dividenden?
Ik beschik niet over de gevraagde gegevens. De Nederlandse Bank (DNB) stelt jaarlijks een tabel op met inkomensstromen naar landen die zijn opgenomen in de regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (zowel LBJ’s als niet-coöperatieve rechtsgebieden). Deze tabel wordt ook in de jaarlijkse monitoringbrief5 opgenomen. Momenteel vindt er overleg plaats met DNB om te kijken of deze tabel kan worden aangevuld met een uitsplitsing naar de verdragslanden, waaronder dus ook Panama. Of dit mogelijk is hangt mede af van de vraag of er daardoor geen herleidbaarheid naar individuele bedrijven ontstaat.
Bent u bereid een harde deadline te stellen aan Panama’s inspanningen om van de zwarte lijst van de Europese Unie te worden verwijderd, inclusief een resultaatsverplichting voor de verdragsonderhandelingen, met als uiterste consequentie het opzeggen van het belastingverdrag met Panama? Zo ja, welke termijn vindt u hiervoor passend?
Panama werkt aan het verbeteren van haar nationale belastingwetgeving. Net als in Nederland is Panama hiervoor mede afhankelijk van het parlementaire proces. Hierbij is relevant dat in Panama het afgelopen jaar verkiezingen hebben plaatsgevonden en dat de nieuwe regering zojuist is aangetreden. Gelet op deze ontwikkelingen vind ik het daarom niet passend om nu een harde deadline op te leggen. Wel blijf ik de ontwikkelingen nauwlettend monitoren. Als blijkt dat Panama geen verdere stappen onderneemt om verbeteringen door te voeren, zal ik passende maatregelen nemen. Heroverweging van het belastingverdrag is dan een mogelijke optie, maar dit is een ingrijpende stap die met de nodige zorgvuldigheid moet worden benaderd.
Hoe heeft het kabinet de effectiviteit van de Wet bronbelasting 2021 de afgelopen jaren gemonitord? Hoe is bijgehouden in hoeverre de bronbelasting inderdaad wordt geheven over stromen richting laagbelastende jurisdicties en wanneer actie moest worden ondernomen?
De effectiviteit van de Wet bronbelasting 2021 wordt gevolgd door met name de ontwikkeling van de financiële stromen te monitoren en jaarlijks te rapporteren. Uit de laatste monitoringbrief6 blijkt dat sinds de invoering van de bronbelasting op renten en royalty’s, de inkomensstromen naar de LBJ’s fors zijn afgenomen. Het grootste deel van de overgebleven stroom betreft dividenden (inclusief ingehouden winst). Dividenden vallen vanaf 2024 ook onder de reikwijdte van de bronbelasting. Het effect hiervan zal naar verwachting volgend jaar gerapporteerd kunnen worden. De volgende monitoringbrief met de meest recente cijfers over 2023 zal naar verwachting in oktober naar uw Kamer worden verzonden.
Hoe komt het dat er niet eerder actie ondernomen is richting Bahrein, Barbados en Panama, ondanks het feit dat de gestelde driejaarstermijn inmiddels is verstreken? Bent u het ermee eens dat dit niet in lijn is met de doelstellingen en de voornemens die ten grondslag lagen aan de Wet bronbelasting 2021?
De afgelopen jaren is meermaals contact geweest met Bahrein, Barbados en Panama. Nederland heeft dus niet stilgezeten. Deze landen hebben aangegeven dat zij bezig zijn hun belastingsystemen te hervormen, waardoor zij mogelijk niet meer worden opgenomen in de regeling laagbelastende landen en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Een verzoek tot voortzetting van de heronderhandeling van het belastingverdrag binnen de driejaarstermijn was daarom niet langer passend. Indien deze landen geen verdere inspanningen verrichten om hun belastingsysteem aan te passen, zal worden bezien hoe Nederland daar per geval op kan reageren.
Is het kabinet van plan de komende jaren een voortrekkersrol te vervullen bij het bestrijden van internationale belastingontwijking?
Belastingontwijking is onwenselijk. Bij belastingontwijking gaat het doorgaans om structuren of transacties die legaal zijn, maar die (mede) gericht zijn op het verkrijgen van een belastingvoordeel, terwijl dit belastingvoordeel niet beoogd is door de wetgever. De afgelopen jaren heeft Nederland nationaal en internationaal veel maatregelen genomen om belastingontwijking aan te pakken. Die maatregelen hebben het stelsel aanzienlijk robuuster gemaakt tegen de mogelijkheden om belastingen te ontwijken. Het kabinet wil de mogelijkheden tot belastingontwijking blijven aanpakken. Daarbij waakt het kabinet ertegen dat dergelijke maatregelen negatieve effecten hebben op reële bedrijvigheid.
In de aanpak van zowel nationale als internationale vormen van ontwijking wil het kabinet prioriteit geven aan een aantal zaken. Ten eerste doet het kabinet naar aanleiding van een aangenomen motie7 onderzoek naar de lucratiefbelangregeling. In dit onderzoek wordt met name ingegaan op de zogenoemde doorstootregeling op basis waarvan de voordelen uit hoofde van een lucratief belang onder voorwaarden in box 2 belast worden (in plaats van box 1). In het onderzoek wordt bezien of en zo ja, op welke wijze, al dan niet geclausuleerd, een alternatieve vormgeving (belastingheffing in box 1) mogelijk is, waarbij de budgettaire gevolgen en de uitvoeringsgevolgen zullen worden afgewogen.
Ten tweede werkt het kabinet aan het verkennen of internationaal afspraken kunnen worden gemaakt over het belasten van zeer vermogende personen, in navolging van internationale afspraken over het belasten van multinationale ondernemingen. Internationale belastingstelsels op het gebied van de inkomstenbelasting, vermogensbelasting en schenk- en erfbelasting zijn niet goed op elkaar afgestemd, waardoor met name vermogende personen – vergelijkbaar met multinationale ondernemingen – in staat zijn om hun belastingdruk wereldwijd te optimaliseren. Mondiale en Europese samenwerking die inzet op een gelijk speelveld op het gebied van de belastingheffing van zeer vermogende personen kan fiscale concurrentie en wereldwijde erosie van de belastinggrondslag en verlies van belastingopbrengsten tegengaan.
Tot slot zet het kabinet de aanpak van dividendstripping voort. Per 1 januari 2024 is al een aantal maatregelen tegen dividendstripping in werking getreden. Het vorige kabinet is een onderzoek gestart naar nadere maatregelen tegen dividendstripping. Het kabinet zal dit onderzoek voortzetten. Het onderzoek richt zich op de vraag welke nadere (materiële) maatregelen kunnen worden genomen om de aanpak van dividendstripping verder te versterken. Hierbij wordt een breed scala aan maatregelen onderzocht en wordt er gekeken naar maatregelen tegen dividendstripping in andere landen. Naar verwachting zal over het onderzoek in het voorjaar van 2025 aan uw Kamer worden gerapporteerd.
Klopt het dat Nederland tegen de ontwikkeling van een VN-belastingverdrag heeft gestemd? Kunt u toelichten waarom? In hoeverre is een tegenstem wat u betreft te rijmen met een voortrekkersrol bij het bestrijden van internationale belastingontwijking?
Dit kabinet ondersteunt de oproep die is gedaan om te onderzoeken of in VN-verband werk verricht kan worden om internationale samenwerking op belastinggebied inclusiever te maken. Nederland heeft zich bij de stemming over de Terms of Reference voor een VN-raamwerkverdrag over internationale belastingsamenwerking wel samen met de andere 26 EU-lidstaten en net als 16 andere VN-lidstaten in het Ad Hoc Comité onthouden.8 Ik zal dat hieronder toelichten.
Het VN-raamwerkverdrag moet volgens de opgestelde Terms of Reference gaan over verschillende onderwerpen. Daarbij wordt in het midden gelaten wat de precieze onderwerpen zijn met uitzondering van één duidelijke instructie. Er moet volgens de Terms of Reference in ieder geval een protocol worden ontwikkeld over de verdeling van heffingsrechten over inkomen uit het verlenen van grensoverschrijdende diensten in een digitaliserende en globaliserende economie en een protocol over de belastingheffing van de digitale economie.9 Op dit punt is Nederland gecommitteerd aan het werk van het Inclusive Framework aangaande de heroverweging van de beginselen op basis waarvan het heffingsrecht over winsten van internationaal opererende bedrijven aan landen wordt toebedeeld (Pijler 1). Het ontwikkelen van een VN-raamwerkverdrag dat op precies dezelfde problematiek ziet kan leiden tot dubbel werk en tot fragmentatie in de internationale samenwerking op belastinggebied. Dubbel werk met verschillende uitkomsten kan ertoe leiden dat elk mogelijk akkoord een breed draagvlak mist en aan effectiviteit inboet. Nederland wil dergelijke fragmentatie voorkomen en heeft in de onderhandelingen over de Terms of Reference daarom suggesties gedaan om onderwerpen te mijden waar in VN-verband geen breed draagvlak te verwachten is, bijvoorbeeld omdat een belangrijk deel van de VN lidstaten zich (ook) aan de uitkomsten op deze onderwerpen in een ander forum heeft gecommitteerd.10 Deze suggesties zijn niet overgenomen. Nederland heeft zich onthouden van stemming en niet tegen de Terms of Reference gestemd, omdat Nederland wel de toegevoegde waarde van een VN-raamwerkverdrag ziet waar zo’n verdrag aanvullend is aan het werk dat in andere internationale fora wordt verzet.11
Tenslotte, aangezien naast de genoemde onderwerpen niet duidelijk is waar het raamwerkverdrag over zal gaan, is het ook onduidelijk of het VN-raamwerkverdrag (ook) zal gaan over het bestrijden van internationale belastingontwijking. Het onthouden van stemming doet dan ook niets af aan de rol die Nederland vervult in het bestrijden van internationale belastingontwijking.
Bent u het ermee eens dat een VN-belastingverdrag kan bijdragen aan het bestrijden van internationale belastingontwijking? Zo nee, waarom niet?
Aangezien de precieze inhoud van het VN-raamwerkverdrag nog in het midden wordt gelaten, is het nog onduidelijk of het verdrag (ook) zal gaan over het bestrijden van internationale belastingontwijking. In internationaal verband zijn de laatste jaren grote stappen gezet in het bestrijden van belastingontwijking. Waar het VN-raamwerkverdrag een aanvulling kan zijn op de afspraken die zijn gemaakt en op werk dat wordt verricht in internationale fora ter bestrijding van internationale belastingontwijking ben ik daar uiteraard voorstander van. Door inspanningen van landen wereldwijd bij onder andere het Inclusive Framework/OESO, het Global Forum voor transparantie en uitwisseling van informatie voor belastingdoeleinden, en de samenwerking van deze samenwerkingsverbanden met organisaties zoals de VN12 is afgelopen jaren veel bereikt en zal naar verwachting nog veel bereikt worden om belastingontwijking tegen te gaan. Specifiek ook op het gebied van transparantie en uitwisseling van informatie. Ook wordt er sinds 2016 binnen het Inclusive Framework van de OESO met inmiddels 147 landen gewerkt aan de implementatie van een uitgebreid pakket maatregelen ontwikkeld ter bestrijding van belastingontwijking, onder de noemer van Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) en wordt via twee zogenoemde Pijlers gewerkt aan de uitwerking van een akkoord over de heroverweging van de beginselen waarop het heffingsrecht over winsten van internationaal opererende bedrijven aan landen wordt toebedeeld (Pijler 1) en aan afspraken over een minimumniveau van belasting voor deze bedrijven (Pijler 2).13 Nederland is voorloper in de implementatie van Pijler 2 en blijft gecommitteerd aan het bereiken van een akkoord over Pijler 1.
Bent u het ermee eens dat het van belang is dat lage-inkomenslanden ook mee kunnen praten en mee kunnen beslissen over de aanpak van internationale belastingontwijking, aangezien zij daar vaak nog meer nadeel van ondervinden dan andere landen?
Het kabinet vindt het van belang dat lage-inkomenslanden met andere landen mee kunnen praten en beslissen over de aanpak van internationale belastingontwijking. Nederland zet zich daarom in voor een evenwichtige vertegenwoordiging van ontwikkelingslanden in het Inclusive Framework en ondersteunt daar de bredere inspanningen om internationale samenwerking op belastinggebied nog inclusiever te maken. Nederland erkent dat er nog verbeteringen mogelijk zijn. Onder meer spant het kabinet zich in om ontwikkelingslanden te laten participeren in de internationale samenwerking op belastinggebied, door technische assistentie te verlenen aan deze landen en organisaties die deze landen (mede) vertegenwoordigen in internationale fora. Een voorbeeld is de steun van Nederland aan het African Tax Administration Forum (hierna: ATAF), de overkoepelende organisatie van Afrikaanse belastingdiensten.14 ATAF heeft met kracht de belangen van veel Afrikaanse landen naar voren gebracht in het internationale overleg.
Indien er een VN-belastingverdrag komt, hoe staat u dan tegenover het eerlijk belasten van rijke individuen en multinationals als uitgangspunt?
Het kabinet vindt het hoe dan ook belangrijk dat zeer vermogende personen en multinationals evenwichtig belast worden. Dit staat los van een mogelijk VN-raamwerkverdrag op het gebied van internationale belastingsamenwerking. Ik span mij daarom ook nationaal in voor de evenwichtige belastingheffing van zeer vermogende personen en multinationals, bijvoorbeeld door de invoering van de Wet minimumbelasting 2024, en ben gezien het internationale karakter actief betrokken bij de inspanningen op deze gebieden in meerdere internationale fora. Naast dat er in het kader van de OESO al veel is bereikt op het gebied van transparantie en uitwisseling van informatie, wordt ook de belastingheffing van «High Net Worth Individuals» in diverse fora geagendeerd. Zo heeft de G20 na afloop van een bijeenkomst afgelopen juli het Inclusive Framework van de OESO uitgenodigd om zich – naast belastingontwijking door multinationals – over onder andere de belastingheffing van zeer vermogende personen te buigen.15 Het VN-raamwerkverdrag dient volgens de Terms of Reference verscheidene onderwerpen te beslaan, zoals een eerlijke verdeling van heffingsrechten, eerlijke belastingheffing van multinationale ondernemingen, bestrijding van belastingontduiking en ontwijking door HNWIs, internationale belastingsamenwerking die bijdraagt aan duurzame ontwikkeling, effectieve bijstand in belastingzaken en uitwisseling van informatie, het adresseren van illegale geldstromen en effectieve geschilbeslechtingsprocedures.16 Voor een bredere invloed van het VN-raamwerkverdrag is het van belang dat de uitgangspunten niet beperkt zijn tot het evenwichtig belasten van zeer vermogende personen en multinationals en dat het op die punten bestaand werk in aanmerking neemt.
Wat is de positie van het Nederlandse kabinet ten aanzien van een eventueel VN-belastingverdrag? Wat is volgens u voor Nederland van belang bij de totstandkoming van een dergelijk verdrag?
Nederland steunt alle inspanningen die inclusieve, effectieve en duurzame internationale belastingsamenwerking ondersteunen.17 Nederland is derhalve bereid bij te dragen aan het werk dat wordt verricht voor het ontwikkelen van een VN-raamwerkverdrag. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 13, acht Nederland het daarbij van belang dat dit werk resulteert in uitkomsten die effectief zijn en breed worden gedragen. Daarom dient er bij de totstandkoming van een VN-raamwerkverdrag oog te zijn voor bestaand werk dat in andere internationale fora is gedaan ten aanzien van de onderwerpen die in het VN-raamwerverdrag worden geadresseerd. Consistentie met het werk in andere fora (zoals het Inclusive Framework binnen de OESO en het Global Forum voor transparantie en uitwisseling van informatie voor belastingdoeleinden) is van belang voor een effectieve aanpak van globale belastinguitdagingen. Het raamwerkverdrag dient duplicatie en fragmentatie van het fiscale landschap te voorkomen. Door dit als uitgangspunt te nemen kan worden gewerkt aan een breed gedragen resultaat.
Structureel verlieslatende bedrijven |
|
Senna Maatoug (GL), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hoe komt het dat uit het onderzoek naar structureel verlieslatende bedrijven naar voren komt dat 6% van alle bedrijven structureel verlieslatend is, terwijl in het rapport van de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals uit 2020 staat dat dit maar liefst voor 13% van alle bedrijven geldt? In hoeverre komt dit verschil voort uit het feit dat een andere onderzoeksperiode gehanteerd wordt (2010 t/m 2019 tegenover 2010 t/m 2017)? In hoeverre is er sprake van andere verklaringen voor dit verschil?
Dit komt, zoals deze leden zelf al suggereren, door de verschillende onderzoeksperiodes. In het rapport van mijn voorganger is een periode van 10 jaar gehanteerd, terwijl de Adviescommissie naar de periode 2010–2017 keek. Als gevolg daarvan zijn nu minder bedrijven als structureel verlieslatend gekwalificeerd.
Gaat het in bovengenoemd onderzoek om dezelfde groep bedrijven als in het genoemde rapport van de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals?
Het gaat bij het onderzoek naar verlieslatende bedrijven in principe om dezelfde groep bedrijven als in het genoemde rapport van de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals, met dien verstande dat een langere onderzoeksperiode is gehanteerd.
In hoeverre komt de definitie van «doorstroomvennootschappen» in het onderzoek naar structureel verlieslatende bedrijven overeen met de gehanteerde definitie in het rapport van de commissie Doorstroomvennootschappen?
Dit zijn verschillende definities. Ten eerste is in het onderzoek naar structureel verlieslatende bedrijven gefocust op doorstroomvennootschappen waardoor dividenden stromen. Dergelijke doorstroom leidt doorgaans namelijk niet tot belastbare winst. Dividenden stromen van dochter naar moeder, daarom is in het onderzoek gekeken naar internationale bedrijven waarvan alle moeder- én dochterbedrijven buitenlands waren. De commissie Doorstroomvennootschappen keek breder naar vennootschappen waardoor dividenden, renten of royalty’s stroomden. Een ander verschil is dat het onderzoek naar structureel verlieslatende bedrijven is gebaseerd op gegevens uit de aangiften vennootschapsbelasting, terwijl de commissie Doorstroomvennootschappen gegevens van De Nederlandsche Bank heeft gebruikt. Die gegevens kennen een andere oorsprong en een andere opbouw, waardoor het niet mogelijk was om dezelfde definitie te hanteren.
Wat is de verklaring voor het feit dat structureel verlieslatende bedrijven veel harder zijn gegroeid (24%) dan bedrijven die wel winst maakten (5%)?
Dit is het gevolg van een groei in balanstotaal bij de verlieslatende dividend-doorstroomvennootschappen. Deze doorstroomvennootschappen vertegenwoordigen 60% van het balanstotaal van alle structureel verlieslatende bedrijven en zij groeiden gezamenlijk met 70%. Het balanstotaal van deze doorstromers bestaat voornamelijk uit deelnemingen; een stijging van het balanstotaal betekent dat bij deze bedrijven de doorstroom ook is toegenomen tussen 2015 en 2019. Een specifieke verklaring daarvoor is niet aan te wijzen.
Wat is de verklaring voor het feit dat doorstroomvennootschappen veel vaker structureel verlieslatend waren dan andere bedrijven (22% versus 6%)?
Dit komt door de (in het onderzoek naar structureel verlieslatende bedrijven gehanteerde) definitie van doorstroomvennootschappen. De inkomsten van deze doorstroomvennootschappen bestaan doorgaans uit dividenden die zijn vrijgesteld op grond van de deelnemingsvrijstelling. Als er vervolgens kosten gemaakt worden voor het in stand houden van de vennootschap, dan kunnen deze kosten jaarlijks een verlies tot gevolg hebben.
Welke concrete beleidsvoorstellen passen volgens u bij de suggestie in het onderzoeksrapport om bij nieuw beleid te focussen op inkomende stromen uit laagbelastende jurisdicties?
Ten eerste zal de Wet minimumbelasting 2024 naar verwachting de inkomende stromen uit laagbelastende jurisdicties van multinationals doen afnemen, omdat het voordeel van het gebruik van deze laagbelastende jurisdicties daalt. De minimumbelasting heeft namelijk tot doel het tegengaan van belastingontwijking door internationale bedrijven en het uitbannen van schadelijke belastingconcurrentie tussen landen. Dit wordt bewerkstelligd door multinationale groepen en binnenlandse groepen met een omzet van € 750 miljoen of meer ten minste effectief 15% aan belasting over hun winst te laten betalen.
Een mogelijke aanvullende maatregel om Nederland minder aantrekkelijk te maken voor doorstroomactiviteiten is het aanpassen van de bestaande antimisbruikbepaling gericht op de bestrijding van rente- en royaltydoorstroomvennootschappen, zoals geadviseerd door de Commissie Doorstroomvennootschappen en de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals. Voor belastingplichtigen die renten of royalty’s ontvangen en (door)betalen binnen het concern is vereist dat zij «reële risico’s» lopen met betrekking tot deze activiteiten. Hiermee wordt beoogd om Nederland minder aantrekkelijk te maken voor doorstroomactiviteiten zonder of met nauwelijks aanwezigheid in Nederland. Ter zake van samenhangende geldleningen wordt een belastingplichtige nu geacht reële risico’s te lopen als wordt voldaan aan een minimumeis aan het eigen vermogen. Daaraan is voldaan als het eigen vermogen ter dekking van risico’s ten minste het laagste is van de volgende bedragen: 1% van de uitstaande geldleningen of € 2 miljoen. Deze bepaling heeft het karakter gekregen van een «safe harbour» waaraan relatief eenvoudig kan worden voldaan.
De Commissie Doorstroomvennootschappen en de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals hebben aanbevolen om deze «safe harbour» te schrappen en te vervangen door een open norm. Met deze maatregel zou een open norm worden geïntroduceerd die aansluiting zoekt bij de bestaande normen voor risico-allocatie op het gebied van verrekenprijzen. Op basis van die open norm wordt vereist dat de belastingplichtige voldoende kwalitatief personeel heeft dat de risico’s van de doorstroomactiviteiten daadwerkelijk beheerst en dat de belastingplichtige voldoende financiële capaciteit heeft om de gelopen risico’s te kunnen dragen.
Als gevolg van een dergelijke maatregel zal naar verwachting een deel van de doorstroomactiviteiten uit Nederland verdwijnen (zoals beoogd), waardoor de daarmee corresponderende belastingopbrengst in de vennootschapsbelasting komt te vervallen. De budgettaire derving daarvan is eerder dit jaar door mijn ambtsvoorganger geraamd op € 59 miljoen.1 Tegenover deze derving staat dat de doorstroom afneemt, naar schatting met tien tot enkele tientallen miljarden euro’s. Vanwege de budgettaire derving die gepaard gaat met deze maatregel, zou passende dekking aan de inkomstenkant noodzakelijk zijn.
Wat is de verklaring voor de grote toename aan bv’s die voor meer dan 70% van het balanstotaal schulden hebben bij buitenlandse moeder- en dochtermaatschappijen (van 950 in 2013 naar 1.411 in 2018)? Hoe komt het dat de totale uitstaande schuld van deze bedrijven richting het buitenland meer dan verdubbeld is tussen 2010 en 2018?
Ik kan niet met enige zekerheid uitspraken doen over de keuzes die enkele honderden bedrijven hebben gemaakt. Wel lijkt deze toename te wijzen op een stijging van bedrijven die de Nederlandse belastinggrondslag tussen 2013 en 2018 deels hebben verschoven naar landen met een lager winstbelastingtarief.
Klopt het dat de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel) sinds 2019 niet tot een grote afname in uitstaande schuld richting het buitenland heeft geleid? Welke verklaring ziet u hiervoor?
In het najaar zal ik uw Kamer in de jaarlijkse monitoringsbrief over de aanpak van belastingontwijking door multinationals informeren over de effectiviteit van de generieke renteaftrekbeperking, zoals toegezegd in monitoringsbrief uit 2020.2
Hoe verklaart u het feit dat er nog altijd bovengemiddelde grote dividendstromen van Nederland naar het buitenland gaan?
Een belangrijke reden waarom er grote dividendstromen door Nederland gaan is het relatief grote belang van het buitenland in de internationaal gerichte economie van Nederland, in combinatie met het uitgebreide Nederlandse netwerk van belastingverdragen. Deze stromen hebben niet allemaal met belastingontwijking te maken. Waar het dividendstromen naar laagbelastende landen betreft, is dit mogelijk wel het geval. Het is de verwachting dat deze stroom vanaf 2024 zal verminderen door de uitbreiding van de conditionele bronbelasting op dividendbetalingen naar laagbelastende landen. De effecten hiervan zullen vanaf 2025 zichtbaar worden in de statistieken en worden gerapporteerd in de jaarlijkse monitoringsbrief over de aanpak van belastingontwijking door multinationals.
Welk effect verwacht u van de UNSHELL-richtlijn met betrekking tot de in het rapport over structureel verlieslatende bedrijven genoemde cijfers?
Het kabinet juicht het EU-richtlijnvoorstel toe om misbruik van doorstroomvennootschappen aan te pakken («UNSHELL»). Nederland zet zich bij de richtlijnonderhandelingen actief in, en neemt de aanbevelingen van de Commissie doorstroomvennootschappen daarin zo veel mogelijk mee. Op dit moment is het beeld dat er op korte termijn geen akkoord zal komen over UNSHELL. De standpunten van lidstaten lopen nog ver uiteen ten aanzien van het doel en de reikwijdte van UNSHELL waarbij hier ook unanimiteit vereist is. Zoals gezegd blijft Nederland zich inzetten voor het EU-richtlijnvoorstel. Mocht het tot een implementatie van UNSHELL komen, dan zou dit betekenen dat entiteiten zonder economische substantie hun fiscale positie zien verzwakken, met een daling van doorstroomactiviteiten als gevolg. Dat zal dan ook gevolgen hebben voor het aantal structureel verlieslatende doorstroomvennootschappen.
De problematiek rond het innen van de eigen bijdragen van Oekraïense ontheemden met een baan en eigen inkomsten |
|
Claudia van Zanten (BBB) |
|
Folkert Idsinga (VVD), Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problematiek die verschillende gemeenten ondervinden rond het innen van de eigen bijdragen van Oekraïense ontheemden met een baan en eigen inkomsten?1
Ja, ik ben op de hoogte van signalen die verschillende gemeenten hebben gegeven. Mijn ministerie heeft regelmatig contact met de VNG en met gemeenten. Knelpunten bij de uitvoering van de eigen bijdrage komen daarbij ook aan bod.
Wat kunt u doen voor deze gemeenten om hen hierbij te ondersteunen?
Het Rijk ondersteunt gemeenten actief bij de invoering van de eigen bijdrage en het oplossen van deze knelpunten. Om gemeenten te helpen met het implementeren heeft het Rijk een handreiking beschikbaar gesteld. Verder worden kosten vergoed die gemeenten maken in de uitvoering van het heffen van de eigen bijdrage.
Kunt u aangeven of Oekraïense ontheemden die nu langer geen eigen bijdragen betalen dan andere Oekraïense ontheemden, dit met terugwerkende kracht moeten betalen?
Het is gemeenten toegestaan met terugwerkende kracht eigen bijdragen op te leggen, ook als het de bijdrage over meerdere maanden betreft. Wij hebben gemeenten geadviseerd terughoudendheid te betrachten, om ontheemden niet op een later moment met een opgebouwde achterstand te confronteren. Het is niet toegestaan dit over de maanden voorafgaand aan 1 juli 2024 te doen.
Vindt u de eigen bijdrage die Oekraïners moeten betalen redelijk, in vergelijking tot de bijdragen die andere inwoners van Nederland met werk en eigen inkomsten moeten betalen?
Ik vind het van belang dat ontheemden waar mogelijk een bijdrage leveren aan de kosten voor de opvang. Er is vooralsnog gekozen voor een bedrag in de vorm van een bijdrage voor gas, water en elektra en in voorkomend geval, catering. Voor de bijdrage in gas, water en elektra mag een gemeente een bedrag vragen van € 105 per volwassen gezinslid met een maximum per gezin van tweemaal de eigen bijdrage. Indien nog in catering wordt voorzien mag daar bovenop € 242,48 per volwassen gezinslid worden gevraagd. De manier waarop een eventuele verdere verhoging vormgegeven wordt, vraagt om een zorgvuldige afweging, waarbij tenminste de uitvoerbaarheid door gemeenten en het passend bijdragen aan de opvang door ontheemden meegenomen wordt.
Bent u bekend met de eerdere regeling tijdelijke vrijstelling motorrijtuigenbelasting (mrb) en belasting op personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voor mensen die Oekraïne hebben verlaten en dat deze regeling vanwege de oorlog is verlengd met 1 jaar, tot 4 maart 2025?2
Ik ben bekend met de regeling die van toepassing is op ontheemden uit Oekraïne, zoals gedefinieerd in het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad van 4 maart 2022. De regeling vervalt per 4 maart 2025. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief Opvang Oekraïense ontheemden van 14 juni jl.
Kunt u uitleggen waarom er binnen deze regeling voor gekozen is Oekraïense ontheemden vrij te stellen van mrb en bpm?
Gelet op de bijzondere omstandigheden als gevolg van de oorlog in Oekraïne is er voor gekozen om het voertuig waarmee Oekraïense ontheemden zijn gevlucht tijdelijk vrij te stellen van mrb en bpm. Door expliciet uitsluitsel te geven over de belastingplicht, wordt voorkomen dat ontheemden onzekerheid ervaren of onbedoeld in de problemen komen door een gebrek aan kennis over de Nederlandse regelgeving.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel Oekraïense ontheemden gebruikmaken van de regeling?
Op dit moment hebben zich circa 1.700 ontheemden gemeld bij de Belastingdienst.
Kunt u inzichtelijk maken waar Oekraïense ontheemden op dit moment gehuisvest zijn?
Op 1 september 2024 stonden ca. 120.170 ontheemden uit Oekraïne ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). De totale bezetting op dat moment was ca. 91.740. Daarnaast zitten ontheemden in particuliere opvang of hebben zij zelf huisvesting gevonden. De ontheemden uit Oekraïne worden breed verspreid binnen heel Nederland opgevangen.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel Oekraïense ontheemden betaald werk hebben in Nederland?
Op 1 november 2023 werkte 55% van de 15 tot 65-jarige ontheemden uit Oekraïne die zich op dat moment in Nederland bevonden in loondienst. Dit komt neer op ca. 45.000 werkende ontheemden. Meer dan de helft (53%) hiervan werkte minimaal 35 uur per week. Een groot gedeelte werkte in de zakelijke dienstverlening (51%), waar de uitzendbranche onderdeel van is. Daarnaast werkte een derde in de handel, vervoer en horeca. Eind september 2024 publiceert het Centraal Bureau voor de Statistiek nieuwe cijfers, met peildatum 1 mei 2024.
Bent u van mening dat Oekraïense ontheemden deze vrijstellingen (mrb en bpm) nodig hebben om in hun bestaan te kunnen voorzien hier in Nederland?
Zie antwoord op vraag 6. De tijdelijke vrijstelling is nodig om rechtszekerheid te bieden voor een kwetsbare groep. De regeling vervalt per 4 maart 2025. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief Opvang Oekraïense ontheemden van 14 juni jl.3
Bent u bereid om met spoedige ingang Oekraïense ontheemden op gelijke wijze te belasten met de bpm en de mrb als mensen met een Nederlandse nationaliteit?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u toezeggen dat deze regeling niet nog verder wordt verlengd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Hoeveel Oekraïners zijn er momenteel precies in Nederland en wat verwacht u qua in- en uitstroom (qua aantallen) voor de resterende maanden van 2024?
Op 1 september 2024 stonden ca. 120.170 ontheemden uit Oekraïne ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Op basis van de huidige prognose gaan we uit van een netto instroom van 540 ontheemden per week. Daarmee neemt het netto aantal ontheemden uit Oekraïne dat naar verwachting in de resterende maanden van 2024 in Nederland bescherming zoekt onder de RTB toe met circa 8.640 personen.
Kunt u per regio in Oekraïne aangeven wat de veiligheidsstatus daar momenteel is?
Overal in Oekraïne ondervindt men veiligheidsproblemen als gevolg van de Russische agressie, niet alleen aan de frontlinie in het oosten. De situatie is onvoorspelbaar en verandert met de dag. Een overzicht van de veiligheidssituatie per regio is niet eenduidig te geven.
Daarnaast treft u in de rapportages van Clingendael over de beschermingsopdracht ten aanzien van Oekraïense ontheemden eveneens informatie over de ontwikkelingen aldaar aan. Zie bijvoorbeeld het meeste recente rapport van Clingendael.4
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Holland Casino maakt forse verliezen en dreigt met agressieve gokcampagnes' |
|
Mirjam Bikker (CU), Pieter Grinwis (CU) |
|
Folkert Idsinga (VVD), Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in de Volkskrant van 22 augustus 2024, waarin wordt gemeld dat Holland Casino forse verliezen maakt en overweegt om agressievere gokcampagnes in te zetten om deze verliezen te compenseren?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Holland Casino, als staatsdeelneming, overweegt om agressievere gokcampagnes in te zetten? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de maatschappelijke verantwoordelijkheid die van een staatsdeelneming mag worden verwacht, zeker in een sector die zoveel schade kan toebrengen aan de volksgezondheid?
Nee, Holland Casino heeft richting het Ministerie van Financiën bevestigd dat het geen plannen heeft om zijn marketinguitgaven significant te vergroten. Het vindt agressieve reclamecampagnes onacceptabel, onverantwoord en niet passend binnen zijn beleid rondom kansspelen.
Deelt u de opvatting van de directeur van Holland Casino, die erkent dat deze maatregel «onverantwoord» is, maar met de huidige financiële situatie geen ander alternatief ziet dan klanten sneller te laten verliezen, het prijzengeld stevig te verlagen of meer reclame te maken?
Ik deel de opvatting van de CEO van Holland Casino dat agressieve marketingcampagnes om meer klanten te werven onacceptabel en onverantwoord zijn. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 is Holland Casino ook niet van plan om zijn marketinguitgaven significant te vergroten. Maatregelen om agressieve marketingcampagnes van Holland Casino te voorkomen zijn dus niet nodig.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat Holland Casino niet overgaat tot het inzetten van agressievere gokcampagnes die het risico op gokverslaving kunnen vergroten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de huidige wettelijke kaders en toezicht op gokreclames voldoende zijn om te voorkomen dat staatsdeelnemingen zoals Holland Casino hun verantwoordelijkheid uit het oog verliezen in hun commerciële activiteiten? Zo ja, waarom? Zo nee, welke aanvullende maatregelen bent u voornemens te nemen?
Holland Casino heeft richting het Ministerie van Financiën bevestigd dat het geen plannen heeft om zijn marketinguitgaven significant te vergroten. Het kansspelbeleid, dat valt onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris Rechtsbescherming, is er op gericht risicovol en problematisch speelgedrag en gokverslaving zoveel mogelijk te voorkomen. Daarbij is het aanzetten tot onmatig speelgedrag niet alleen zeer onwenselijk, maar ook verboden op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen (Bwrvk). Op grond van artikel 2, derde en vijfde lid, Bwrvk, is het vergunninghouders ook niet toegestaan om hun wervings- en reclameactiviteiten te richten op maatschappelijk kwetsbare groepen van personen, zoals minderjarigen, jongvolwassenen en personen die kenmerken van risicovol speelgedrag vertonen. Met betrekking tot risicovolle kansspelen, is het sinds 30 juni 2022 daarnaast verboden om rolmodellen in te zetten in reclames.2 Verder is het met Besluit ongerichte reclame kansspelen op afstand (Besluit orka) sinds 1 juli 2023 verboden om ongericht reclame te maken voor online kansspelen.3 Holland Casino is voor zijn reclameactiviteiten gehouden aan deze wet- en regelgeving. Als staatsdeelneming verwachten de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik van Holland Casino een voorbeeldrol in dezen. De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de reclameactiviteiten van alle kansspelaanbieders en handhaaft waar nodig. Op basis van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand zal worden bezien of, en zo ja waar, de wettelijke kaders voor reclame aanscherping behoeven. Volgens planning wordt de evaluatie aankomende oktober opgeleverd en in de week van 28 oktober aan uw Kamer toegezonden.
Wat is uw reactie op de mogelijke maatschappelijke gevolgen van een toename in gokreclames, in het bijzonder gericht op kwetsbare groepen, en hoe denkt u deze te kunnen mitigeren? Hoe voorkomt u een nieuwe vloedgolf aan reclames van gokbedrijven of laat u dat gebeuren?
Zie antwoord vraag 5.
Nu Holland Casino een staatsdeelneming is en met deze uitspraken al snel de indruk ontstaat dat de overheid meer mensen aan het gokken wil krijgen, kunt u nader toelichten welk doel de regering heeft met deze staatsdeelneming? Indien Holland Casino als missie heeft om een betrouwbaar en veilig alternatief te bieden voor illegaal gokken, hoe waarborgt de overheid dat deze missie niet in gevaar komt door het nastreven van winstmaximalisatie?
Holland Casino draagt bij aan de doelstellingen van het Nederlands kansspelbeleid, zijnde het reguleren en beheersen van kansspelen met bijzondere aandacht voor het tegengaan van kansspelverslaving, het beschermen van de consument en het tegengaan van illegaliteit en criminaliteit. Holland Casino biedt een betrouwbaar en veilig alternatief voor illegale kansspelen. Ik verwacht dat Holland Casino zich met zijn activiteiten houdt aan de wet- en regelgeving en een voorbeeldrol vervult voor de kansspelsector. Dit is randvoorwaardelijk voor de activiteiten van Holland Casino. Als aandeelhouder verwacht ik niet dat Holland Casino streeft naar winstmaximalisatie. Wel verwacht ik dat de onderneming het rendement maakt dat voldoende is om zichzelf op de lange termijn te financieren zonder structurele overheidsbijdrage. Hierdoor wordt de levensvatbaarheid van de onderneming en langetermijnwaardecreatie gewaarborgd. Vanuit deze overtuiging vul ik mijn aandeelhouderschap van Holland Casino in.
Op welke wijze worden de verliezen van Holland Casino momenteel gecompenseerd en in hoeverre acht u het verantwoord dat een staatsdeelneming mogelijkerwijs commerciële doelen boven maatschappelijke verantwoordelijkheid stelt?
Holland Casino heeft een verlies van 3 miljoen euro gepresenteerd over de eerste helft van 2024. Holland Casino vangt dit verlies op met zijn reserves. Zoals hierboven ook genoemd, verwacht ik dat een staatsdeelneming een bepaald rendement maakt om zichzelf op de lange termijn te financieren, maar hierbij is zijn bijdrage aan maatschappelijke doelstellingen randvoorwaardelijk.
Wordt in lijn met de opmerking van professor Olfers in bovengenoemd bericht en gelet op de dalende omzet sluiting of beperktere openingstijden van verschillende verlieslijdende vestigingen voorbereid? Zo ja, op welke wijze en per wanneer? Zo nee, bent u bereid deze suggestie met klem over te brengen aan de staatsdeelneming?
Holland Casino heeft in zijn communicatie rond de publicatie van de halfjaarcijfers een aantal suggesties genoemd om kosten te besparen om de voorgenomen verhoging van de kansspelbelasting op te vangen. Het sluiten van vestigingen is één van de opties die Holland Casino overweegt.4 Het is aan het bestuur van Holland Casino, en niet de aandeelhouder, om deze en andere opties verder te onderzoeken. Ik vind het als aandeelhouder wel van belang dat Holland Casino alle mogelijkheden onderzoekt om kosten te besparen. De maatschappelijke rol van Holland Casino blijft hierin randvoorwaardelijk. Dit betekent dat het ook rekening houdt met de spreiding van een legaal kansspelaanbod over Nederland. Holland Casino heeft richting het Ministerie van Financiën bevestigd dat het bij kostenbesparingen altijd oog houdt voor het op hoog niveau laten functioneren van zijn zorgtaak en maatschappelijke opdracht.
Bent u in dit licht bekend met het ongenoegen van de gemeente Rotterdam met de 24/7 geopende Holland Casino-vestiging aldaar en welke stappen zijn er gezet sinds het laatste tweeminutendebat Kansspelen en de aangehouden motie-Bikker (Kamerstuk 24 557, nr. 228)?
Met dit ongenoegen zijn de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik bekend. Op 12 september jl. heeft de gemeente Rotterdam openbaar gemaakt dat vanaf 1 januari 2025 Holland Casino voornemens is te stoppen met het 24 uurs aanbod. In de komende voortgangsbrief over kansspelen op afstand zal de Staatssecretaris Rechtsbescherming uw Kamer nader informeren over de uitkomsten van de evaluatie van Holland Casino aangaande diens openingstijdenbeleid. Deze brief ontvangt uw Kamer uiterlijk op 10 oktober 2024.
Bent u bereid om, gezien de geuite dreiging van agressieve gokcampagnes, met Holland Casino in gesprek te gaan om zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid te benadrukken en te waarborgen dat het zijn beleid aanpast indien nodig? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Financiën is in een voortdurende dialoog met Holland Casino over de invulling van zijn maatschappelijke rol. Ook heeft het ministerie specifiek contact opgenomen met Holland Casino naar aanleiding van diens communicatie rondom de publicatie van zijn halfjaarcijfers. In deze gesprekken heeft het ministerie de maatschappelijke verantwoordelijkheid van Holland Casino wederom onderstreept. Holland Casino erkent dit ook en heeft bevestigd geen plannen te hebben om zijn marketinguitgaven aanzienlijk te vergroten en dat het bij kostenbesparingen altijd oog houdt voor het op hoog niveau laten functioneren van zijn zorgtaak en maatschappelijke opdracht.
Hoe ziet u de rol van het Ministerie van Financiën, als aandeelhouder van Holland Casino, in het voorkomen van beleid dat potentieel schadelijk is voor de samenleving, zoals het inzetten van agressieve gokcampagnes?
Als aandeelhouder verwacht ik dat Holland Casino zijn maatschappelijke rol zoals in het antwoord op vraag 3 en 4 beschreven staat centraal stelt. Daarnaast verwacht ik dat Holland Casino zich houdt aan wet- en regelgeving en een voorbeeldrol vervult voor de kansspelsector. Dit is randvoorwaardelijk voor de activiteiten van Holland Casino. Hier spreek ik Holland Casino op aan.
De doelstellingen van het kansspelbeleid, het tegengaan van kansspelverslaving, het beschermen van de consument en het tegengaan van fraude en criminaliteit, worden daarnaast geborgd door wet- en regelgeving, zoals de Wet op de kansspelen en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. De Kansspelautoriteit houdt in dit kader toezicht op Holland Casino.
Hoe verhoudt zich dit voornemen tot de motie-Grinwis/Alkaya (Kamerstuk 28 165, nr. 366) over een terughoudender en minder wervende inzet van gokreclames door de staatsdeelnemingen Nederlandse Loterij en Holland Casino? Kunt u beschrijven wat verder gedaan is om deze motie uit te voeren?
Ik wil nogmaals benadrukken dat Holland Casino heeft bevestigd dat het niet voornemens is zijn marketinguitgaven significant te vergroten. Zoals één van mijn voorgangers ook aan uw Kamer heeft gecommuniceerd, zijn er in lijn met de motie Grinwis/Alkaya begin 2022 gesprekken geweest met de staatsdeelnemingen Holland Casino en Nederlandse Loterij over hun reclamebeleid. In deze gesprekken is benadrukt dat van de staatsdeelnemingen een voorbeeldrol wordt verwacht, waarbij, in lijn met de motie, met name de bescherming van kwetsbare groepen zoals minderjarigen en jongvolwassenen vooropstaat. Hiermee beschouwde mijn voorganger de motie als afgedaan.5