De aanpak van koperdiefstal |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Koperdief op spoor is vaak ongrijpbaar»1 en herinnert u zich de antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Slob over koperdiefstal?2
Ja.
Is het waar dat er bij slechts 5% van de koperdiefstallen aanhoudingen plaatsvinden?
In de eerste helft van 2012 zijn 13 verdachten van koperdiefstal (vooral op het spoor) aangehouden. De pakkans is daarmee gestegen van bijna 4,5% in 2011 naar iets meer dan 5% in de eerste helft van 2012.
Deelt u de mening dat een dergelijk laag percentage aanhoudingen geen afschrikwekkend effect heeft op (potentiële) koperdieven?
Sinds de start van Actie Koperslag op 30 juni 2011 werken politie en Openbaar Ministerie nauw samen met onder andere ProRail en TenneT om koperdiefstal op het spoor en in de elektriciteitssector tegen te gaan. Veel maatregelen zijn gericht op het vergroten van de pakkans. Zo zijn risicolocaties en -tijdstippen in kaart gebracht, wordt de alertheid onder burgers en bedrijven vergroot, worden pilots uitgevoerd met synthetisch DNA en treedt per 1 januari 2013 de legitimatieplicht bij contante betaling van koper en koperlegeringen in werking. Deze maatregelen tezamen moeten de potentiële koperdief ontmoedigen en de pakkans vergroten. In de afname van het aantal koperdiefstallen in de eerste helft van 2012 is dit effect reeds merkbaar. Zoals gemeld in de brief3 aan uw Kamer over de voortgang van Actie Koperslag is sinds september 2011 het aantal koperdiefstallen van (zeer) kritische wissels dat risico op botsingen van treinen met zich meebrengt, vergaand gereduceerd (zie bijlage4. In het percentage aanhoudingen komt dit echter nog onvoldoende tot uitdrukking. Het beeld wordt beïnvloed door het sterk verbeterde aangifteproces: het oplossingspercentage daalt namelijk wanneer het aantal aanhoudingen niet met minstens eenzelfde percentage is gestegen als het toegenomen aantal aangiftes. Overigens zijn ook over het vergroten van de pakkans in het kader van Actie Koperslag afspraken gemaakt.
Hoeveel aanhoudingen leiden uiteindelijk tot een veroordeling?
Van de 21 zaken met betrekking tot koperdiefstal die sinds januari 2011 bij het Openbaar Ministerie ingeschreven zijn, zijn er 18 gedagvaard voor de rechter. Eén zaak is gevoegd bij een andere zaak en twee zijn geseponeerd. Van de achttien zaken die zijn gedagvaard, staan er nog zes open, hetzij omdat ze nog op zitting moeten komen, hetzij omdat ze aangehouden zijn. De overige twaalf zaken hebben tot een veroordelend vonnis geleid.
Kunt u inzicht geven in het proces van aanmelden van koperdiefstal bij het Korps landelijke politiediensten (KLPD)? Klopt het dat de melding van koperdiefstal te vaak niet juist wordt geregistreerd door het KLPD? Kunt u aangeven welk percentage van de meldingen in juli 2012 door het KLPD onjuist zijn geboekt?
ProRail en TenneT doen digitaal aangifte van koperdiefstal. Hierover zijn sluitende afspraken gemaakt tussen deze twee partijen en het KLPD. Omdat de routing van het aangifteproces niet aansluit bij een landelijke coördinatiebehoefte, wordt hierin voorzien door maatwerkafspraken over de informatie die in de aangifte wordt opgenomen, waaronder de vermelding van een specifieke code. Door deze code zijn aangiftes van koperdiefstal in het registratiesysteem van de politie zichtbaar. Er wordt door het KLPD dus niet onjuist geregistreerd. Wel komt het voor dat er een verschil in cijfers is tussen ProRail en de politie. Dit komt doordat het KLPD in de maandelijkse overzichten alleen de aangiftes vermeldt van de strafbare feiten die in die specifieke maand gepleegd zijn. Het feitelijke moment van aangifte loopt hiermee niet altijd synchroon. ProRail telt de aangiftes in de maand dat de aangifte feitelijk gedaan is. Daarnaast neemt het KLPD in het overzicht alleen de koperdiefstallen op die binnen de reikwijdte van Actie Koperslag vallen; dat zijn koperdiefstallen uit de spoorse infrastructuur en het hoofdelektriciteitsnet waar gevaarzetting uit voort kan komen. In de overzichten van ProRail zijn ook de andere diefstallen opgenomen, zoals de diefstal van bliksemafleiders van een gebouw.
Welk gevolg heeft het onjuist registreren van koperdiefstal door de politie voor de opsporingskans van koperdiefstal? Is het mogelijk dat er sprake is van nog meer koperdiefstallen dan nu bekend vanwege deze foutieve registratie?
Zie antwoord vraag 5.
Welke acties gaat u ondernemen om de registratie te verbeteren en het aantal aanhoudingen aanzienlijk te laten toenemen? Op welke termijn verwacht u hiervan effect?
De politie werkt in het kader van Actie Koperslag met maatwerkafspraken voor ProRail en TenneT over het doen van aangifte. Daarnaast zijn in het convenant meerdere actiepunten opgenomen voor alle convenantspartners gezamenlijk om het aantal diefstallen van koper aan de infrastructuur terug te dringen. De helft van de maatregelen is gericht op het vergroten van de pakkans van koperdieven (vergroten alertheid van burgers en bedrijven, verbeteren van het aangifteproces, vergroten van de pakkans op risicolocaties, inzet van SDNA en invoering van de legitimatieplicht). Op dit moment blijkt uit de aangiftecijfers dat sprake is van een neerwaartse trend in het aantal koperdiefstallen, terwijl tegelijkertijd de aangiftebereidheid is toegenomen.
Kunt u aangeven hoeveel vertragingsminuten er waren op het spoor als gevolg van koperdiefstal in de eerste zes maanden van 2012? Heeft de forse stijging in de eerste drie maanden van 2012 zich ook in het tweede kwartaal voortgezet?
Het aantal vertragingsminuten in het tweede kwartaal van 2012 als gevolg van koperdiefstal bedroeg volgens opgave van ProRail 12 105 minuten, ten opzichte van 8 514 minuten in het eerste kwartaal. Het totaal aantal vertragingsminuten in de eerste zes maanden van 2012 komt op 20 619 (bijna 350 uur tegenover 297 uur over heel 2011). De toename van het aantal vertragingsminuten in 2012 is veroorzaakt door een vijftal incidenten waarbij detectiekabels zijn weggeknipt. In voorgaande jaren werden deze kabels zelden gestolen. De diefstal van deze kabels leidt ertoe dat er sneller vervolgstoringen ontstaan (bijvoorbeeld bij overwegen), waardoor er uit veiligheidsoverwegingen niet of slechts langzaam gereden mag worden. Hierdoor ontstaan meer dan in andere situaties vertragingen op het spoor.
Herinnert u zich uw toezegging dat de Kamer in juni 2012 een volledig overzicht zal ontvangen van de stand van zaken rond de uitvoering van het convenant uit juni 2011 over de aanpak van koperdiefstal? Kunt deze stand van zaken met de beantwoording van voorliggende vragen naar de Kamer sturen?
Ja, het overzicht over de voortgang in de uitvoering van Actie Koperslag is op 3 oktober 2012 naar uw Kamer verstuurd.3
Ambulances op de vluchtstrook |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het gebruik van de vluchtstrook door ambulances?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom lijnbussen bij structurele congestie op de hoofdrijbaan een ontheffing kunnen krijgen voor gebruik van de vluchtstrook, terwijl in deze situaties B-ritten van ambulances nog steeds in de file moeten staan en niet een dergelijke ontheffing krijgen maar per rit een verzoek moeten indienen bij de Meldkamer?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op de vragen van lid Slob (vergaderjaar 2010–2011, 2347, Aanhangsel).
Bent u ermee bekend dat een terminale kankerpatiënt in de regio Amsterdam ruim drie kwartier in de file heeft gestaan, ondanks het verzoek aan de Meldkamer om over de vluchtstrook te mogen gaan rijden met 50 km per uur?
Om inhoudelijk een correct antwoord te kunnen geven op het genoemde incident is het van belang om over datum, tijdstip en eventueel patiëntgegevens en/of ritnummer te beschikken. De Meldkamer van Amsterdam Amstelland heeft mij laten weten niet op de hoogte te zijn van een dergelijke melding in het afgelopen jaar of van een dergelijke uitspraak van de Meldkamer.
Is het waar dat dit verzoek door de Meldkamer werd afgewezen omdat de verzekering een eventueel ongeluk op de vluchtstrook niet zou dekken? Zo ja, bent u bereid deze belemmering van het gebruik van de vluchtstrook weg te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe vaak gebeurt het dat meldkamers een verzoek van ambulancebemanning om de vluchtstrook te gebruiken niet honoreren?
Hoewel hierover geen exacte cijfers bestaan heeft Ambulancezorg Nederland (AZN) mij laten weten dat er geen signalen zijn dat zo’n verzoek regelmatig niet gehonoreerd wordt. Een bestuurder van een ambulance beoordeelt tijdens de rit de verkeerssituatie ter plaatse. Als, om redenen van patiëntenzorg en/of het goed uitoefenen van de opgedragen taak, of anderszins een wijziging van urgentie plaatsvindt tijdens een vervoer, gebeurt dit in overleg met de meldkamer waarna een tijd- en statuswijziging genoteerd wordt.
Wat zijn de resultaten van het onderzoek van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar de eventuele knelpunten die er resteren en die om een oplossing vragen met betrekking tot het gebruik van de vluchtstrook door ambulances? Indien dit onderzoek nog niet is afgerond: bent u bereid dit uiterlijk in september van dit jaar naar de Kamer te sturen?
In opdracht van VWS heeft AZN onder haar leden een enquête uitgezet over het gebruik van vluchtstroken door ambulances. De ambulancediensten vinden het wenselijk dat ambulances voor alle soorten vervoer (A1 t/m B-vervoer) over de vluchtstroken mogen rijden. De belangrijkste reden hiervoor is om ambulances zo snel mogelijk weer beschikbaar te hebben voor spoedeisend vervoer. De huidige regeling optische- en geluidssignalen 1990 maakt het nu reeds mogelijk om een besteld vervoerrit (B-rit) op te schalen naar een spoedrit (A-rit). Aanpassing van de regelgeving is dus niet aan de orde. Aangezien er wel onduidelijkheid bestaat over voorwaarden waaronder opschaling aan de orde is zal mijn collega van VWS AZN nader informeren over de reikwijdte van de regeling OGS.
Het convenant inzake de landelijk werkende instellingen |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
Onderschrijft u nog steeds de doelstelling van het convenant inzake de landelijk werkende instellingen dat deze instellingen een goede overgangsperiode verdienen om op gelijkwaardige wijze mee te kunnen doen binnen de stelselwijziging zorg voor jeugd?
De doelstelling van het convenant onderschrijf ik nog steeds.
Bent u bekend met signalen dat sommige provincies voornemens zijn per 1 januari 2013 de bekostiging van landelijk werkende instellingen te beëindigen? Onderkent u dat dergelijke voornemens ernstige problemen opleveren voor landelijk werkende instellingen?
Het is mij bekend dat sommige provincies voornemens zijn om per 1 januari 2013 de bekostiging van het zorgaanbod bij enkele landelijk werkende instellingen te beëindigen. Het convenant1 (Staatscourant 22912, 19 december 2011) dat ik heb gesloten met provincies en met de landelijk werkende instellingen is er op gericht dat een mogelijke subsidie- afbouw zorgvuldig zal verlopen. Ook is opgenomen dat provincies rekening zullen houden met de keuzevrijheid van de cliënt. Deze keuzevrijheid van de cliënt, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke hulpvraag of met de levensbeschouwelijke achtergrond van de cliënt is gewaarborgd in artikel 3, zevende lid, van de Wet op de jeugdzorg (Wjz). Het staat provincies vrij subsidies aan instellingen af te bouwen, zolang zij aan wettelijke verplichtingen zoals hierboven genoemd blijven voldoen.
Bent u voornemens de provincies te benaderen over hun verantwoordelijkheid voor een gelijk speelveld voor landelijk werkende instellingen in aanloop naar de voorgenomen stelselwijziging? Hoe voorkomt u dat landelijk werkende instellingen geen eerlijke kans krijgen omdat zij door gebrek aan financiering al voor de inwerkingtreding van de stelselwijziging in problemen zijn gekomen?
In het reguliere overleg met de provincies heb ik aandacht gevraagd voor een zorgvuldige behandeling van het zorgaanbod bij de landelijk werkende instellingen. Provincies hebben mij verzekerd dat zij hier bestuurlijk zorgvuldig mee omgaan. Wel hebben ze daarbij aangegeven dat het aan de individuele provincies is om een afweging te maken aan welk zorgaanbod in hun provincie behoefte is. Dan kan het dus zijn dat minder gebruik wordt gemaakt van de voormalig landelijk werkende instellingen, zolang aan de randvoorwaarden in de wet is voldaan.
Erkent u dat bij de positionering van landelijk werkende instellingen bijzondere zorgvuldigheid nodig is, aangezien veelal sprake is van identiteitsgebonden zorg die niet door andere aanbieders kan worden verleend? Hoe wordt de continuïteit van de identiteitsgebonden zorg gewaarborgd?
Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds is gemeld, is de bijzondere positie van identiteitsgebonden zorg vastgelegd in de wet. Provincies dienen in hun uitvoeringsprogramma, dat de basis vormt van de uitkering jeugdzorg, duidelijk te maken dat aan deze randvoorwaarden wordt voldaan. Zolang de keuzevrijheid van cliënt gewaarborgd blijft, staat het provincies vrij om subsidierelaties te beëindigen.
Kinderrechten op Bonaire, Sint Eustatius en Saba |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU), Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van de TV-uitzendingen1 over kinderrechten in Nederland die de IKON deze zomer heeft uitgezonden, waarbij de laatste drie afleveringen (van 9, 16 en 23 augustus) over kinderen in Caribisch Nederland gingen? Herinnert u zich de aangenomen motie over de kinderrechten binnen het Koninkrijk?2
Ja, ik heb kennisgenomen van de TV-uitzendingen en ja, ik herinner mij de motie over kinderrechten.
Heeft u contact met UNICEF (Nederland) over het onderzoek «Koninkrijkskinderen» dat zij verricht naar de situatie waarin de kinderen op deze eilanden opgroeien, en de uitdagingen die deze kinderen en hun ouders daarbij tegenkomen?
Er is ambtelijk contact met UNICEF (Nederland) over het onderzoek.
Erkent u de volledige verantwoordelijkheid voor de verwezenlijking van kinderrechten op de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba conform het VN-Kinderrechtenverdrag? Zo ja, op welke wijze geeft u hier uitvoering aan? Bent u, conform de motie, met Curaçao, Sint Maarten en Aruba in overleg getreden om tot een gemeenschappelijke ontwikkeling en uitvoering van wetgeving en beleid, kennisuitwisseling, technische ondersteuning en kinderbescherming te komen? Zo ja, op welke wijze heeft u hier aan voldaan? Zo nee, waarom niet?
Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) ligt aan de basis van de missie van het jeugdbeleid in Caribisch Nederland, die samen met de jeugdorganisaties en bestuurders in Caribisch Nederland is vastgesteld. De missie voor de jeugdzorg in Caribisch Nederland luidt als volgt: «Elk kind moet gezond en veilig en met plezier kunnen opgroeien, zijn talenten kunnen ontwikkelen, goed voorbereid zijn op de toekomst en leren zelf ook een bijdrage te leveren aan de maatschappij».
Op basis van deze missie is, gezien de gezamenlijke verantwoordelijkheid van Rijksoverheid en de openbare lichamen voor een goed functionerend stelsel van preventieve voorzieningen, jeugdzorg, jeugdbescherming en jeugdreclassering, wederom samen met verantwoordelijke partijen binnen de openbare lichamen van Bonaire, St. Eustatius en Saba, per eiland een plan gemaakt wat de eerste concrete uitvoeringsresultaten zouden moeten zijn. Dit plan betrof zowel preventie (een Centrum voor Jeugd en Gezin, verbetering jeugdgezondheidszorg, verbetering naschoolse opvang en vrijetijdsvoorzieningen) als jeugdzorgvoorzieningen en verbetering van de jeugdbescherming. Dit plan is vanaf 2009 uitgevoerd en de basisvoorzieningen zijn inmiddels gerealiseerd. De komende jaren vergt borging en kwaliteitsverbetering nog heel veel aandacht. Zo is recent op Bonaire, St. Eustatius en Saba een startconferentie gehouden over de aanpak van kindermishandeling. Vanuit de VWS-begroting is hiervoor structureel 3,5 mln. extra beschikbaar gesteld.
Zoals is vermeld in de brief van 23 januari 2012 (2011–2012, 33 000-IV, nr 55) is ieder land in het Koninkrijk zelf verantwoordelijk voor het beschermen van kinderrechten zoals dat is vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Met in inachtneming van deze eigen verantwoordelijkheid en gelet op de visie van Nederland op de samenwerking binnen het Koninkrijk ondersteunt de Nederlandse regering de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten, binnen het Koninkrijk op het gebied van de kinderrechten onder meer door middel van de samenwerkingsprogramma’s. Het gaat dan bijvoorbeeld om leerplicht, het tegengaan van schooluitval, leerlingenzorg, actieve betrokkenheid van ouders bij het onderwijs van hun kinderen, maar ook om armoedebestrijding, opvoedingsondersteuning, sport en verbetering van wijken. Daarnaast ondersteunt de Nederlandse Vertegenwoordiging in Aruba, Curaçao en Sint Maarten specifieke (kleine) subsidieaanvragen, onder meer op het gebied van kinderrechten.
Hoe verhoudt deze verantwoordelijkheid krachtens het VN-Kinderrechtenverdrag zich tot het onderscheid dat op veel punten wordt gemaakt – op basis van het Statuut en de WOLBES en het bestuurlijk akkoord – en dat direct invloed heeft op de toegang van kinderen en gezinnen tot basisvoorzieningen (zoals kinderbijslag)?
Voor Caribisch Nederland is gekozen voor maatwerk om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van de eilanden. Een belangrijk voorbeeld is de keuze voor de dollar in plaats van de euro. Ook bijvoorbeeld op het terrein van de zorg zijn specifieke oplossingen gekozen passend bij de lokale situatie. Discussies over gelijke behandeling worden vooral gevoerd in het kader van sociale voorzieningen zoals uitkeringen, kindertoeslag en huursubsidie. Het pakket aan regelgeving moet echter in zijn totaliteit worden beoordeeld. Zo is er gekozen voor een relatief simpel fiscaal stelsel met een hoge belastingvrije voet, een relatief lage vlaktax, maar dan ook geen compensaties via toeslagen en subsidies.
Is dit onderscheid in overeenstemming met de Nederlandse Grondwet (art. 1) en het VN-Kinderrechtenverdrag (art. 2)?
Artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (alle rechten gelden voor alle kinderen) en artikel 1 van de Grondwet regelt dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Voor Caribisch Nederland is er echter dikwijls geen sprake van gelijke behandeling omdat er geen sprake is van gelijke gevallen gezien de bijzondere omstandigheden op de eilanden en de regio waar zij zich bevinden. Ten aanzien van de eilanden is gekozen voor maatwerk, in veel gevallen op expliciet verzoek van de eilandbesturen zelf.
Op welke manier organiseert u – als coördinerend minister – de contacten tussen de vakministeries, om te waarborgen dat alle rechten van kinderen op de BES-eilanden worden gewaarborgd conform het VN Kinderrechtenverdrag?
Binnen de constructie waarvoor de wetgever heeft gekozen, is geen sprake van een coördinerende bewindspersoon. Sinds 10-10-10 zijn de individuele bewindspersonen ieder voor hun eigen beleidsterreinen in Caribisch Nederland verantwoordelijk. Net als zij dat zijn voor het Europese deel van ons land. De Nederlandse regering heeft het stokje overgenomen van de Nederlands-Antilliaanse regering en de Nederlandse ministeries dat van de Nederlands-Antilliaanse ministeries. In Den Haag beschikt ieder ministerie over een coördinator Caribisch Nederland. Deze heeft kennis van de eilanden en onderhoudt primair het contact met de vooruitgeschoven post van hun ministerie en met het eilandbestuur. De verschillende coördinatoren stemmen hun activiteiten bovendien in Den Haag af met de andere departementen. Hiertoe bestaat een interdepartementale werkgroep Caribisch Nederland en Koninkrijksrelaties. De minister van BZK heeft zich daarnaast richting de eilandbesturen bereid getoond voor hen coördinerend op te treden, in die zin dat zij gaarne bereid is de eilandbesturen te helpen bij het in contact komen met de juiste collega-bewindspersoon.
Ten aanzien van de zorg voor kinderen op Caribisch Nederland is Caribisch Nederland verantwoordelijk voor de preventieve zorg van de jeugd. De staatssecretaris van VWS draagt verantwoording voor de specialistische zorg.
Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de rijksoverheid en de openbare lichamen om te zorgen voor een goed functionerend stelsel van preventieve voorzieningen, jeugdzorg, jeugdbescherming en jeugdreclassering.
Deelt u de eerste voorlopige conclusies die door verschillende deskundigen getrokken worden in de uitzendingen van Spraakmakende Zaken over kinderen op de BES-eilanden over de problemen waarmee zij geconfronteerd worden, zoals rond opvoeding, armoede, onderwijs, toekomstkansen en tienerzwangerschappen?
Mijn beeld is dat er de afgelopen jaren veel is verbeterd, maar dat er ook nog veel moet gebeuren. Zo zijn de afgelopen jaren Centra voor Jeugd en Gezin opgezet waar een brede opvoed- en opgroeiondersteuning wordt geboden. Daarnaast zijn de vrijetijdsvoorzieningen verbeterd, is de methodiek positief opvoeden (Triple P) geïntroduceerd, is jeugdzorg ontwikkeld (ambulante hulp, pleegzorg, tehuizen, kinder- en jeugdpsychiatrie) en is binnen het gedwongen kader de uitvoering van de gezinsvoogdij verbeterd en de voogdijraad verder geprofessionaliseerd3. Ook in de (jeugd)gezondheidszorg en het onderwijs is en wordt veel geïnvesteerd om de kwaliteit en de voorzieningen verder te verbeteren.
Bent u het eens met de constatering – zoals deze door deskundigen in Spraakmakende Zaken werd geuit – dat verschillende kinderrechten op de BES-eilanden niet gewaarborgd worden, zoals het recht op een adequate levensstandaard, het recht op ontwikkeling en ontplooiing, het recht op vrije- tijdsvoorziening, het recht op adequaat onderwijs en gezondheidszorg, het recht op bescherming tegen kindermishandeling en misbruik, etc., en wat gaat u hieraan doen?
Zoals ik eerder heb aangegeven is de missie voor het jeugdbeleid in Caribisch Nederland gebaseerd op het Internationaal Verdrag inzake Rechten van het Kind. De daartoe ondernomen acties hebben aan de volbrenging van deze missie bijgedragen, maar ook in toekomst zullen acties nodig zijn.
Op welke manier onderhoudt u de komende periode contacten met zowel bewoners als gezagsdragers op Bonaire, Sint Eustatius en Saba over de situatie van kinderen aldaar?
De organisatie Jeugdzorg en Gezinsvoogdij Caribisch Nederland onderhoudt regelmatig contact met de gezaghebbers op de drie eilanden. Via deze organisatie ontvang ik signalen over de voortgang van de verbeteringen op het gebied van de jeugd. Bewoners kunnen voor vragen over onder andere opvoed- en opgroeiondersteuning terecht bij de Centra voor Jeugd en Gezin.
Is de nu geschetste situatie van kinderen in Caribisch Nederland voor u aanleiding om uw beleid te veranderen? Zo ja, is de nu geschetste kinderrechtensituatie op Caribisch Nederland voor u aanleiding om concrete maatregelen te initiëren (vanuit verschillende ministeries), zoals op het gebied van armoedebestrijding, bescherming tegen en hulp bij kindermishandeling en geweld, vergroten van toekomstkansen voor kinderen, opvoedingsondersteuning en schoolse en naschoolse mogelijkheden?
Het structureel verbeteren van de positie van kinderen heeft mijn aandacht. De geschetste situatie is een bevestiging van de door mij ondernomen en voorgenomen acties.
Het Comité van de Verenigde Naties voor de monitoring van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind heeft in 2009 gewezen op de zorgelijke situatie van de kinderrechten in de toenmalige Nederlandse Antillen. Saba, Sint Eustatius en Bonaire hebben daarom al in 2008 met Nederland afgesproken om de jeugdaanpak tot één van de prioritaire thema’s te maken. In 2009 en 2010 zijn hiervoor extra middelen vrijgemaakt.
Samen met het lokale bestuur, de lokale instellingen en de Inspectie Jeugdzorg is er in de afgelopen jaren een behoorlijke verbetering aan voorzieningen gerealiseerd: het opzetten van een Centrum voor Jeugd en Gezin, de verbetering van vrije tijdsvoorzieningen voor jongeren vanaf 12 jaar, het ontwikkelen van jeugdzorg (ambulant, pleegzorg en residentiële zorg), verbeteren van de gezinsvoogdij en het versterken van de Voogdijraad. De acties op het gebied van de jeugdbescherming onderneem ik in nauwe samenspraak met de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie.
In navolging van de aanbevelingen van het VN-Kinderrechtencomité, worden professionals opgeleid in een methodiek voor positief opvoeden (Triple P). Vanuit het Centrum voor Jeugd en Gezin wordt dit najaar de Campagne voor Positief Opvoeden voor ouders georganiseerd.
De komende twee jaar richten we ons op de verbetering van de jeugdgezondheidszorg, het bieden van opvoedingsondersteuning aan ouders van tieners, het versterken van seksuele educatie, het begeleiden van tienermoeders, het bereiken van ouders in de buurten via buurtmoeders en een sluitende aanpak van kindermishandeling.
Deze doelstellingen worden door mij gemonitord via de subsidieafspraken.
In juni 2012 hebben er op Bonaire, Saba en St. Eustatius conferenties plaatsgevonden met alle ketenpartners over het onderwerp kindermishandeling. Deze conferenties waren het startschot om te komen tot een sluitende aanpak van kindermishandeling en het maken van werkafspraken, waarbij nadrukkelijk wordt gekeken naar de lokale behoeften en mogelijkheden van de eilanden.
Bent u bereid actie te ondernemen op basis van de aanbevelingen van het rapport «Koninkrijkskinderen» dat UNICEF begin 2013 uitbrengt, in samenwerking met verantwoordelijke ministeries en overheidsdiensten in Nederland en in Caribisch Nederland?
Ik kijk met belangstelling uit naar het verschijnen van het rapport van UNICEF. Ik wil nu nog niet vooruitlopen op de mogelijke inhoud van dit rapport, de aanbevelingen en de mogelijke actie die ik al dan niet in samenwerking met andere verantwoordelijke ministeries en overheidsdiensten zal nemen.
Het weigeren van een verzekerde enkel op grond van Downsyndroom |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u er mee bekend dat een echtpaar zijn geadopteerde dochter met het Downsyndroom om medische gronden niet mocht meeverzekeren voor een expatzorgverzekering van verzekeraar De Goudse?
Ja.
In welk opzicht verschilt een expatzorgverzekering van een reguliere zorgverzekering?
Een reguliere zorgverzekering is een sociale zorgverzekering zoals voorzien in de Zorgverzekeringswet (Zvw). Verzekeringsplichtig zijn personen die verzekerd zijn ingevolge de AWBZ. Dat betreft ingezetenen en niet-ingezetenen die in Nederland in loondienst werken en aan de loonbelasting onderworpen zijn. Daarnaast voorziet het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen voor alle volksverzekeringen inclusief de AWBZ, in enerzijds een uitbreiding van de kring van verzekerden met niet-ingezetenen die op enigerlei wijze een sociale zekerheidsband met Nederland hebben, en anderzijds in een beperking van de kring van verzekerden met mensen die ingezetene zijn van Nederland, maar een (sterkere) sociale zekerheidsband hebben met een andere staat of een internationale organisatie.
Verzekeringsplichtigen hebben een vrije keuze wat verzekeraar en de polisvorm betreft. Verzekeraars zijn tot acceptatie verplicht en mogen wat de premie betreft geen onderscheid maken naar persoonskenmerken zoals leeftijd, geslacht of gezondheidssituatie.
De Zvw biedt werelddekking. Daarnaast kunnen verzekerden in het buitenland zorg inroepen met toepassing van internationale coördinatieregelingen waarin is voorzien in wederzijdse verlening van verstrekkingen.
Een expatzorgverzekering is geen zorgverzekering in de zin van de Zvw. Deze private verzekering wordt door sommige verzekeraars aangeboden aan mensen die in Nederland verblijf houden maar niet verzekeringsplichtig zijn voor de Zvw, en omgekeerd aan mensen die uit Nederland vertrekken en die een aanvullende dekking nodig hebben op hun Zvw-polis, of een vervangende dekking wanneer zij door hun vertrek uit Nederland niet langer Zvw verzekerd kunnen zijn. Omdat het een zuiver privaatrechtelijke verzekeringsovereenkomst betreft, zijn verzekeraars niet gebonden aan acceptatieplicht, en kunnen dus voorwaarden stellen aan verzekerd pakket en premie en mensen zelfs geheel van verzekering uitsluiten.
Hoe verhoudt deze afwijzing zich tot de acceptatieplicht?
Zie het antwoord op de vraag hierboven: er is geen acceptatieplicht voor dergelijke verzekeringen.
Deelt u de mening dat geadopteerde kinderen met het Downsyndroom meeverzekerd moeten kunnen worden, ook waar het gaat om een expat- zorgverzekering?
Op grond van de Europese schadeverzekeringsrichtlijnen mag de overheid ten aanzien van andere soorten van (ziektekosten)verzekeringen dan de Zvw geen regels stellen met betrekking tot verzekeringsvoorwaarden en premiestelling. Ik kan dan ook geen rol spelen in het beleid dat particuliere schadeverzekeraars voeren in het kader van zuiver privaatrechtelijke verzekeringsovereenkomsten voeren. Overigens is het acceptatiebeleid dat particuliere ziektekostenverzekeraars vóór 2006 voerden, een van de redenen geweest om de Zvw zo in richten dat risicoselectie niet mogelijk is.
Wilt u in gesprek gaan met De Goudse en met Zorgverzekeraars Nederland om uit te zoeken hoe het mogelijk is dat een verzekeraar een afweging maakt om op grond van het Downsyndroom iemand als verzekerde af te wijzen, zodat dit echtpaar zijn dochter alsnog kan meeverzekeren?
Zie antwoord vraag 4.
Open data in het openbaar vervoer |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u aangeven welke vervoerders momenteel voldoen aan artikel 10 van het Besluit Personenvervoer 2000 met betrekking tot de plicht tot het leveren van statische én actuele reisinformatie, voor iedereen die daar bij een vervoerder om verzoekt, zonder beperkende voorwaarden? Is het waar dat door derden aan de vervoerders reeds meerdere malen is gevraagd om deze data en dat deze niet worden geleverd? Op welke manier handhaaft u deze bepaling?
Op dit moment leveren alle vervoerders conform bijlage 1 van het publicatiedocument statische gegevens aan derden. De meeste partijen leveren ook actuele gegevens. Per begin december 2012 zullen alle bedrijven voor in ieder geval de bus actuele gegevens leveren. Er wordt in het kader van het project NDOV aan gewerkt om dit ook voor de overige modaliteiten (tram en metro) te leveren. Het klopt dat door derden aan de vervoerders reeds meerdere malen is gevraagd om deze data. Aan een aantal partijen wordt momenteel geleverd (9292, GOVI, Sabimos, OpenOV). Aangezien de decentrale overheden in hun concessies afspraken hebben gemaakt met betrekking tot levering van gegevens, zie ik geen noodzaak op dit moment tot handhaving van de bepalingen uit het Besluit personenvervoer over te gaan.
Is uw definitie van «open data» in het kader van de Nationale Data Openbaar Vervoer (NDOV) dezelfde als de definitie die internationaal wordt gehanteerd conform de «Open Software Service Definition»?1 Zo nee, op welke punten wijkt uw definitie af?
Onder «Open Software Service Definition» wordt verstaan open in relatie tot de software diensten die online staan. Het project ND-OV is niet gericht op «open data» volgens deze definitie, maar op het vrij beschikbaar stellen van brongegevens. In tegenstelling tot de «Open Software Services Definition» worden bij het project NDOV nadrukkelijk afspraken gemaakt over het beschikbaar stellen van gegevens inclusief afspraken over garantie, continuïteit, leveringszekerheid en dergelijke.
Kunt u aangeven waarom, in de op 31 augustus voorgestelde leveringsvoorwaarden, niet is gekozen voor de gangbare licentie voor open data, namelijk Creative Commons Zero, die ook van toepassing is op de open data van Rijksoverheid.nl?
In tegenstelling tot «Creative Commons Zero» worden in de voorbeeld-licentie bij het project ND-OV nadrukkelijk afspraken gemaakt over het beschikbaar stellen van gegevens inclusief afspraken over garantie, continuïteit, leveringszekerheid en dergelijke. Dit komt de reisinformatie ten goede.
Is in de nieuwe leveringsvoorwaarden wel gegarandeerd dat afnemers van de data bij een NDOV-loket deze data mogen hergebruiken en dat er geen beperkende voorwaarden zijn in het integraal doorleveren aan derden als zelfstandig product? Klopt het dat dit geen keiharde eis is, aangezien het alleen is opgenomen in een voorbeeldlicentie waarvan kan worden afgeweken? Zo ja, waarom worden de data niet volledig vrij gegeven?
Afnemers van gegevens bij een loket mogen gegevens hergebruiken en doorleveren aan derden onder dezelfde voorwaarden. Dat is opgenomen in de voorbeeldlicentie. Dit is een «harde» eis. In criterium zes wordt aangegeven dat aan de punten genoemd in de voorbeeldlicentie moet worden voldaan. Daar wordt een loket ook op getoetst. De voorbeeldlicentie is daarmee een minimum vereiste.
Is een NDOV-loket met volledige open data gegarandeerd op 1 januari 2013 operationeel voor het hele OV? Deelt u de mening dat verder uitstel onacceptabel is, aangezien dit loket al op 1 januari 2011 operationeel zou zijn?
Het project NDOV zorgt voor de beschikbaarstelling van gegevens conform
bijlage 1 van het publicatiedocument inclusief de genoemde criteria. De overheden streven ernaar begin 2013 een loket operationeel te hebben.
Is het waar dat Nederlandse of Europese standaarden niet langer als randvoorwaarde voor het NDOV-project worden gezien, maar alleen als uitgangspunt? Klopt het dat NS en RET nog niet aan deze standaarden voldoen en kunnen volstaan met de levering van de huidige data? Bent u bereid van alle vervoerders te eisen dat alle data uiterlijk per 1 januari 2013 worden vrijgegeven, en met NS en RET af te spreken dat zij zo spoedig mogelijk aan de standaarden gaan voldoen?
Onderdeel van de no regretactiviteiten (zoals vermeld in TK brief 10 april jl, kamerstuk 31 305 nr. 200) is te werken aan uniformering van gegevens. Marktpartijen hebben verzocht de gegevens voor reisinformatie zo spoedig mogelijk beschikbaar te stellen en daarna verder te gaan met afspraken over de standaardisatie van gegevens.
Europese standaarden zijn uitgangspunt en beschreven in bijlage 1 van het publicatiedocument. Het platform BISON (Beheer Informatie Standaarden Openbaar Vervoer Nederland) heeft als functie het opstellen, beheren, harmoniseren en bewaken van alle standaarden die de informatie-uitwisseling binnen het openbaar vervoer faciliteren. Overheden en vervoerders maken afspraken over standaarden waaraan men zich vervolgens committeert. RET en NS leveren net als alle andere vervoerders de gegevens conform de afspraken die geformuleerd zijn in bijlage 1 van het publicatiedocument. Bijlage 1 is een dynamische bijlage die op basis van vervolgafspraken over standaardisatie wordt aangepast en wordt onderdeel van de uniforme leveringsvoorwaarden.
Is het kwalificeren als NDOV-loket vrij voor elke partij die zich daarvoor aanmeldt en voldoet aan de criteria zodat er meerdere onafhankelijke NDOV loketten komen voor het toegankelijk maken van OV-data voor afnemers?
Ja, elke partij die aan de huidige criteria (d.d. 31 augustus) voldoet, dan wel een eventuele later te publiceren bijstelling, kan zich kwalificeren als loket. Er kunnen dus één of meerdere loketten ontstaan. De overheden zullen vervolgens toetsen of de partijen die zich aanmelden voldoen aan de criteria. Partijen kunnen zich aanmelden bij het project NDOV. Daar kunnen zij ook alle informatie verkrijgen over onder andere de gehanteerde standaarden, technische vereisten en de licentievoorwaarden.
Is het waar dat Veolia en RET het standpunt hebben ingenomen dat alleen Reisinformatiegroep B.V. de dienstregelingen en actuele reisinformatie zal doorleveren? Zo ja, deelt u de mening dat:
Waar kunnen marktpartijen tariefinformatie verkrijgen voor een rit met de OV-chipkaart, dan wel de geldende tarieven voor een specifieke lijn, een stuk van een lijn, of abonnementsvormen, om deze te kunnen integreren in applicaties?
De tarieven zijn bekend bij overheden en vervoerders. In het kader van de no regret activiteiten werken vervoerders en overheden samen aan het implementeren van de standaard van het tarief «reizen op saldo» in het kader van BISON. De standaard is vastgesteld en er wordt gewerkt aan de implementatie van de standaard. Wanneer de vervoerder de tariefinformatie kan leveren, dan wordt dit opgenomen in bijlage 1 van het publicatie document en worden de gegevens beschikbaar gesteld aan de loketten.
Waarom wordt in de door u gepubliceerde criteria van NDOV expliciet vastgelegd dat brongegevens niet geschikt zijn voor het interpreteren van Openbaar Vervoer prestaties? Als de NDOV gegevens inderdaad gegevens inzake zuivere planning en realisatie van de vervoerder betreffen, deelt u dan de mening dat deze juist bij uitstek geschikt zouden moeten zijn voor het beoordelen van Openbaar Vervoer prestaties? Zo nee, kunt u inzicht geven in de discrepantie tussen deze gegevens en de gegevens waarmee de vervoersprestaties wel worden geïnterpreteerd door de concessieverleners?
Er is in de gepubliceerde criteria vastgelegd dat brongegevens niet geschikt zijn voor het interpreteren van OV-prestaties, aangezien brongegevens een onvolledig beeld kunnen geven van deze prestaties. Bij een technisch gebrek zijn er bijvoorbeeld geen gegevens beschikbaar en kan er geen uitspraak worden gedaan of een voertuig (op tijd) rijdt.
Conform het hiervoor genoemde voorbeeld zijn de gegevens alleen dus niet geschikt voor het interpreteren van OV-prestaties. Daarnaast zijn de gegevens die de concessieverlener van de vervoerder vraagt, in het kader van de beoordeling van de prestaties, een zaak van de concessieverlenende overheid.
Is het waar dat de door NDOV voorgestelde dynamische gegevens neerkomen op wat de BISON standaard2 aanduidt als het «integratiemodel» (koppelvlak 6), waar voor het presenteren van reisinformatie nog een vertaalslag nodig is naar de verwachte actuele aankomst- en vertrektijden? Deelt u de mening dat een stroomafwaarts betrouwbare reisinformatie daarmee een vrijblijvende zaak wordt? Bent u bereid te bewerkstelligen dat uniforme reisinformatie van verschillende aanbieders beter gegarandeerd wordt, door ofwel het algoritme te standaardiseren dat deze tijden berekent, ofwel NDOV criteria uit te breiden tot het «presentatiemodel» volgens de BISON architectuur? Zo nee, waarom wilt u uniforme reisinformatie niet regelen? Zo ja, wanneer denkt u deze vervolgstap te realiseren?
De dynamische gegevens worden door verschillende vervoerders op verschillende wijze doorgegeven. De specificatie hiervan is gegeven in
bijlage 1. Het in de vraag genoemde koppelvlak 6 is één van de mogelijkheden. Afnemers zullen op basis van de beschikbare gegevens verwachte aankomst- en vertrektijden bepalen en doorgeven aan reizigers. Uw mening dat stroomafwaarts betrouwbare reisinformatie een vrijblijvende zaak wordt, deel ik niet. We hanteren dezelfde werkwijze als voor weg- en weersinformatie, waarbij de service providers op basis van uniforme gegevens berekeningen maken. Uitgangspunt is dat iedereen dezelfde brongegevens gebruikt (net als bij de weg en het weer). De vertaling naar informatie is een zaak van marktpartijen. De markt kan op basis van het beschikbaar stellen van uniforme gegevens reizigers informeren zoals dit ook al gebeurt met weg- en weersinformatie. Ik ben niet bereid het algoritme te standaardiseren of het presentatiemodel voor te schrijven, omdat dit een marktactiviteit is, net als bij weg- en weersinformatie.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat binnen afzienbare termijn al het OV, dat nog geen actuele reisinformatie verzendt, hiervan moet worden voorzien zodat de NDOV-data 100% dekkend worden? Bent u bereid hierover afspraken te maken met de decentrale concessieverleners?
De intentie van overheden is dat NDOV-gegevens 100% dekkend worden. Daar zijn de no regretactiviteiten van het project NDOV op gericht. Samen met decentrale overheden werk ik hier aan.
Deelt u de mening dat aanvullende operationele data zoals uitgevallen lijnen, lijnen met uitgevallen GPS signaal, aantal instappers en aantal reizigerskilometers ook beschikbaar zouden moeten komen via open data, conform het Model Informatieprofiel Openbaar Vervoer (MIPOV)?
Ik beoog met de publicatie van «kaders voor een loket voor brongegevens reisinformatie openbaar vervoer» reisinformatie in een stroomversnelling brengen. Het kan dat bijlage 1 Publicatiedocument wordt uitgebreid met meer gegevens op termijn.
Ik spreek dan ook over een dynamische bijlage van gegevens. Dit gaat uiteraard in overleg met overheden en vervoerders. OV autoriteiten hebben in 2001 een informatieprofiel (MIPOV) laten opstellen voor het beheren en monitoren van de concessies, om te kunnen beschikken over informatie voor aanbesteding en om te kunnen beschikken over informatie voor de financiële verantwoording van publieke middelen.
Dit is bedoeld voor managementinformatie, en valt daarmee buiten de scope van project NDOV.
Kunt u aangeven hoeveel van het oorspronkelijke budget van € 20 a 30 miljoen voor het NDOV de afgelopen jaren is besteed en waaraan dit is besteed, waarbij een onderscheid wordt gemaakt in overhead en onderzoekskosten versus feitelijke systeemontwikkeling? Is er nog budget hiervan over op de begroting en waaraan zal dit worden besteed?
Voor de aanpak Multimodale reisinformatie (Mobiliteitsaanpak, kamerstuk 31700-A nr. 19) was een financieringsbehoefte van 30 mln euro in 2008, waarvan 12 mln euro ten laste van de begroting Verkeer en Waterstaat en voor 18 mln euro een aanvraag bij het Fonds Economische Structuurversterking (FES) zou worden gedaan. Bij het aantreden van het Kabinet Rutte in 2010 is het FES opgeheven (Kamerstuk 32 417 nr. 47) en is de aanvraag komen te vervallen.
Van het resterende bedrag (12 mln) zijn de afgelopen jaren geen kosten gemaakt voor overhead en systeemontwikkeling. Er is circa € 1 mln uitgegeven aan onderzoek en standaardisatie. Er is € 3 mln geprogrammeerd voor gerelateerde OV-activiteiten. In de begroting is voor de jaren 2012 t/m 2014 voor het project NDOV nog circa € 8 mln beschikbaar. Dit bedrag wordt ingezet voor de kwaliteitsverbetering en standaardisatie van de brongegevens als onderdeel van no regret activiteiten. Er is geen geld uitgegeven aan feitelijke systeemontwikkeling zoals het bouwen van een databank of software.
Incontinentiezorg |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Maak einde aan afleveren met verlies»?1
Ik ben inderdaad bekend met het nieuwsbericht van de KNMP dat gaat over apothekers die zouden toeleggen op de prijs van geneesmiddelen.
Deelt u de mening dat een individuele patiënt recht heeft op de hoeveelheid incontinentiemateriaal die hij/zij in zijn/haar omstandigheden nodig heeft, en dat de zorgverzekeraar deze zorgvraag uit het basispakket dient te vergoeden? Is het niet mensonterend om als gevolg van budgettering te weinig incontinentiemateriaal te krijgen?
Volgens de Zorgverzekeringswet (Zvw) bestaat er recht op incontinentiemateriaal voor zover een verzekerde daarop naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen. Het moet daarbij gaan om adequate en doelmatige (toereikende) zorg. Daarnaast biedt de Zvw de zorgverzekeraar de ruimte om met partijen afspraken te maken over het zo doelmatig mogelijk leveren van die zorg. In dit geval is een zorgverzekeraar met zorgaanbieders (apotheek of medisch speciaalzaak) overeen gekomen om de incontinentiezorg voortaan te vergoeden op basis van bepaalde zorgprofielen. Gezien de verplichting tot toereikende zorg, kan er van mensonterende situaties geen sprake zijn.
Deelt u de mening dat het toepassen van «gepast gebruik» er niet voor moet zorgen dat de hoeveelheid incontinentiemateriaal ontoereikend is? Zo ja, op welke wijze zou «gepast gebruik» beter kunnen worden toegepast door de zorgverzekeraars?
Wanneer er sprake is van «gepast gebruik» dan sluit dit per definitie een ontoereikende of overbodige hoeveelheid incontinentiemateriaal uit. Gepast gebruik kan door zorgverzekeraars vooral worden verbeterd door de meest doelmatige vormen van incontinentiezorg te contracteren.
In welk opzicht vindt u het groeperen en budgetteren van patiënten in de door de zorgverzekeraar gedefinieerde patiëntenprofielen, ten opzichte van een individuele patiënt, een verbetering van de kwaliteit van zorg?
Indien het werken met patiëntenprofielen ertoe leidt dat patiënten gepaste zorg ontvangen tegen maatschappelijk lagere kosten, komt dat de kwaliteit en houdbaarheid van ons zorgstelsel alleen maar ten goede.
Wilt u met de zorgverzekeraar Achmea in gesprek gaan over het feit dat er opnieuw een grote administratieve verplichting is komen te liggen bij apothekers, terwijl er juist aan een verlichting gewerkt zou worden? Zo ja, wilt u dan aan de orde stellen dat door de verhoging van administratieve verplichtingen de kosten en baten voor het leveren van incontinentiemateriaal niet meer tegen elkaar opwegen?
Ik heb geen rol in de overeenkomsten die tussen partijen worden afgesloten. Wanneer beide partijen instemmen met de gemaakte afspraken, waaronder de onderling afgesproken administratie, ga ik ervan uit dat beide partijen deze afspraken vervolgens kunnen nakomen.
Welke oplossingsrichting heeft u voor ogen, wanneer een patiënt in het juiste patiëntenprofiel is ingedeeld, maar toch onverhoopt voortijdig door zijn incontinentiemateriaal heen is?
De oplossing ligt al besloten in de Zvw. Immers, op grond van de Zvw heeft de verzekerde recht op adequaat functionerende hulpmiddelen. De zorgaanbieder die de zorgverzekeraar inschakelt, zal er op moeten toezien dat een verzekerde steeds de beschikking heeft over de voor hem noodzakelijke hulpmiddelen. Wanneer de verzekerde niet de noodzakelijke incontinentiezorg krijgt (wat bijvoorbeeld leidt tot het voortijdig opraken van zijn incontinentiemateriaal) en overleg tussen verzekerde en zorgaanbieder geen oplossing biedt, dan kan de verzekerde zich wenden tot zijn zorgverzekeraar. Deze verzekeraar kan dan bezien of de zorgaanbieder zich houdt aan het verlenen van de overeengekomen noodzakelijke zorg.
Is het waar dat patiënten niet mogen bijbetalen als zij extra incontinentiemateriaal willen kopen?
Wanneer het gaat om incontinentiemateriaal dat als noodzakelijke zorg tot het basispakket behoort en waarop een verzekerde qua aard en omvang recht heeft, is een bovenwettelijke bijbetaling niet toegestaan. Indien de verzekerde echter meer incontinentiemateriaal wenst dan waarop hij op grond van de Zvw is aangewezen en aanspraak heeft, dient hij dit zelf te betalen. Het staat een ieder vrij om incontinentiemateriaal zelf te kopen omdat voor deze hulpmiddelen geen recept verplicht is.
Het convenant inzake de landelijk werkende instellingen |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
Onderschrijft u nog steeds de doelstelling van het convenant inzake de landelijk werkende instellingen dat deze instellingen een goede overgangsperiode verdienen om op gelijkwaardige wijze mee te kunnen doen binnen de stelselwijziging zorg voor jeugd?
De doelstelling van het convenant onderschrijf ik nog steeds.
Bent u bekend met signalen dat sommige provincies voornemens zijn per 1 januari 2013 de bekostiging van landelijk werkende instellingen te beëindigen? Onderkent u dat dergelijke voornemens ernstige problemen opleveren voor landelijk werkende instellingen?
Het is mij bekend dat sommige provincies voornemens zijn om per 1 januari 2013 de bekostiging van het zorgaanbod bij enkele landelijk werkende instellingen te beëindigen. Het convenant1 (Staatscourant 22912, 19 december 2011) dat ik heb gesloten met provincies en met de landelijk werkende instellingen is er op gericht dat een mogelijke subsidie- afbouw zorgvuldig zal verlopen. Ook is opgenomen dat provincies rekening zullen houden met de keuzevrijheid van de cliënt. Deze keuzevrijheid van de cliënt, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke hulpvraag of met de levensbeschouwelijke achtergrond van de cliënt is gewaarborgd in artikel 3, zevende lid, van de Wet op de jeugdzorg (Wjz). Het staat provincies vrij subsidies aan instellingen af te bouwen, zolang zij aan wettelijke verplichtingen zoals hierboven genoemd blijven voldoen.
Bent u voornemens de provincies te benaderen over hun verantwoordelijkheid voor een gelijk speelveld voor landelijk werkende instellingen in aanloop naar de voorgenomen stelselwijziging? Hoe voorkomt u dat landelijk werkende instellingen geen eerlijke kans krijgen omdat zij door gebrek aan financiering al voor de inwerkingtreding van de stelselwijziging in problemen zijn gekomen?
In het reguliere overleg met de provincies heb ik aandacht gevraagd voor een zorgvuldige behandeling van het zorgaanbod bij de landelijk werkende instellingen. Provincies hebben mij verzekerd dat zij hier bestuurlijk zorgvuldig mee omgaan. Wel hebben ze daarbij aangegeven dat het aan de individuele provincies is om een afweging te maken aan welk zorgaanbod in hun provincie behoefte is. Dan kan het dus zijn dat minder gebruik wordt gemaakt van de voormalig landelijk werkende instellingen, zolang aan de randvoorwaarden in de wet is voldaan.
Erkent u dat bij de positionering van landelijk werkende instellingen bijzondere zorgvuldigheid nodig is, aangezien veelal sprake is van identiteitsgebonden zorg die niet door andere aanbieders kan worden verleend? Hoe wordt de continuïteit van de identiteitsgebonden zorg gewaarborgd?
Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds is gemeld, is de bijzondere positie van identiteitsgebonden zorg vastgelegd in de wet. Provincies dienen in hun uitvoeringsprogramma, dat de basis vormt van de uitkering jeugdzorg, duidelijk te maken dat aan deze randvoorwaarden wordt voldaan. Zolang de keuzevrijheid van cliënt gewaarborgd blijft, staat het provincies vrij om subsidierelaties te beëindigen.
De schadelijke gevolgen door blowen |
|
Joël Voordewind (CU), Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Madeleine van Toorenburg (CDA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Van veelvuldig blowen worden jongvolwassenen dommer»?1
Bent u bereid de conclusies uit dit rapport mee te nemen in het kader van het Nederlandse drugsbeleid?
Welke risico’s en gevolgen, waar het gaat om de kans op een psychose, hangen samen met drugsgebruik op jonge leeftijd?
Deelt u de mening dat scholen strenger zouden moeten optreden wanneer zij merken dat jongeren blowen?
Deelt u de mening dat het bericht aanleiding geeft de minimum leeftijd voor het kopen van softdrugs te verhogen naar 21 jaar? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Wat is de stand van zaken betreffende het afstandscriterium van tenminste 350 meter tussen scholen en coffeeshops?
Kinderrechten op Bonaire, Sint Eustatius en Saba |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU), Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van de TV-uitzendingen1 over kinderrechten in Nederland die de IKON deze zomer heeft uitgezonden, waarbij de laatste drie afleveringen (van 9, 16 en 23 augustus) over kinderen in Caribisch Nederland gingen? Herinnert u zich de aangenomen motie over de kinderrechten binnen het Koninkrijk?2
Ja, ik heb kennisgenomen van de TV-uitzendingen en ja, ik herinner mij de motie over kinderrechten.
Heeft u contact met UNICEF (Nederland) over het onderzoek «Koninkrijkskinderen» dat zij verricht naar de situatie waarin de kinderen op deze eilanden opgroeien, en de uitdagingen die deze kinderen en hun ouders daarbij tegenkomen?
Er is ambtelijk contact met UNICEF (Nederland) over het onderzoek.
Erkent u de volledige verantwoordelijkheid voor de verwezenlijking van kinderrechten op de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba conform het VN-Kinderrechtenverdrag? Zo ja, op welke wijze geeft u hier uitvoering aan? Bent u, conform de motie, met Curaçao, Sint Maarten en Aruba in overleg getreden om tot een gemeenschappelijke ontwikkeling en uitvoering van wetgeving en beleid, kennisuitwisseling, technische ondersteuning en kinderbescherming te komen? Zo ja, op welke wijze heeft u hier aan voldaan? Zo nee, waarom niet?
Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) ligt aan de basis van de missie van het jeugdbeleid in Caribisch Nederland, die samen met de jeugdorganisaties en bestuurders in Caribisch Nederland is vastgesteld. De missie voor de jeugdzorg in Caribisch Nederland luidt als volgt: «Elk kind moet gezond en veilig en met plezier kunnen opgroeien, zijn talenten kunnen ontwikkelen, goed voorbereid zijn op de toekomst en leren zelf ook een bijdrage te leveren aan de maatschappij».
Op basis van deze missie is, gezien de gezamenlijke verantwoordelijkheid van Rijksoverheid en de openbare lichamen voor een goed functionerend stelsel van preventieve voorzieningen, jeugdzorg, jeugdbescherming en jeugdreclassering, wederom samen met verantwoordelijke partijen binnen de openbare lichamen van Bonaire, St. Eustatius en Saba, per eiland een plan gemaakt wat de eerste concrete uitvoeringsresultaten zouden moeten zijn. Dit plan betrof zowel preventie (een Centrum voor Jeugd en Gezin, verbetering jeugdgezondheidszorg, verbetering naschoolse opvang en vrijetijdsvoorzieningen) als jeugdzorgvoorzieningen en verbetering van de jeugdbescherming. Dit plan is vanaf 2009 uitgevoerd en de basisvoorzieningen zijn inmiddels gerealiseerd. De komende jaren vergt borging en kwaliteitsverbetering nog heel veel aandacht. Zo is recent op Bonaire, St. Eustatius en Saba een startconferentie gehouden over de aanpak van kindermishandeling. Vanuit de VWS-begroting is hiervoor structureel 3,5 mln. extra beschikbaar gesteld.
Zoals is vermeld in de brief van 23 januari 2012 (2011–2012, 33 000-IV, nr 55) is ieder land in het Koninkrijk zelf verantwoordelijk voor het beschermen van kinderrechten zoals dat is vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Met in inachtneming van deze eigen verantwoordelijkheid en gelet op de visie van Nederland op de samenwerking binnen het Koninkrijk ondersteunt de Nederlandse regering de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten, binnen het Koninkrijk op het gebied van de kinderrechten onder meer door middel van de samenwerkingsprogramma’s. Het gaat dan bijvoorbeeld om leerplicht, het tegengaan van schooluitval, leerlingenzorg, actieve betrokkenheid van ouders bij het onderwijs van hun kinderen, maar ook om armoedebestrijding, opvoedingsondersteuning, sport en verbetering van wijken. Daarnaast ondersteunt de Nederlandse Vertegenwoordiging in Aruba, Curaçao en Sint Maarten specifieke (kleine) subsidieaanvragen, onder meer op het gebied van kinderrechten.
Hoe verhoudt deze verantwoordelijkheid krachtens het VN-Kinderrechtenverdrag zich tot het onderscheid dat op veel punten wordt gemaakt – op basis van het Statuut en de WOLBES en het bestuurlijk akkoord – en dat direct invloed heeft op de toegang van kinderen en gezinnen tot basisvoorzieningen (zoals kinderbijslag)?
Voor Caribisch Nederland is gekozen voor maatwerk om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van de eilanden. Een belangrijk voorbeeld is de keuze voor de dollar in plaats van de euro. Ook bijvoorbeeld op het terrein van de zorg zijn specifieke oplossingen gekozen passend bij de lokale situatie. Discussies over gelijke behandeling worden vooral gevoerd in het kader van sociale voorzieningen zoals uitkeringen, kindertoeslag en huursubsidie. Het pakket aan regelgeving moet echter in zijn totaliteit worden beoordeeld. Zo is er gekozen voor een relatief simpel fiscaal stelsel met een hoge belastingvrije voet, een relatief lage vlaktax, maar dan ook geen compensaties via toeslagen en subsidies.
Is dit onderscheid in overeenstemming met de Nederlandse Grondwet (art. 1) en het VN-Kinderrechtenverdrag (art. 2)?
Artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (alle rechten gelden voor alle kinderen) en artikel 1 van de Grondwet regelt dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Voor Caribisch Nederland is er echter dikwijls geen sprake van gelijke behandeling omdat er geen sprake is van gelijke gevallen gezien de bijzondere omstandigheden op de eilanden en de regio waar zij zich bevinden. Ten aanzien van de eilanden is gekozen voor maatwerk, in veel gevallen op expliciet verzoek van de eilandbesturen zelf.
Op welke manier organiseert u – als coördinerend minister – de contacten tussen de vakministeries, om te waarborgen dat alle rechten van kinderen op de BES-eilanden worden gewaarborgd conform het VN Kinderrechtenverdrag?
Binnen de constructie waarvoor de wetgever heeft gekozen, is geen sprake van een coördinerende bewindspersoon. Sinds 10-10-10 zijn de individuele bewindspersonen ieder voor hun eigen beleidsterreinen in Caribisch Nederland verantwoordelijk. Net als zij dat zijn voor het Europese deel van ons land. De Nederlandse regering heeft het stokje overgenomen van de Nederlands-Antilliaanse regering en de Nederlandse ministeries dat van de Nederlands-Antilliaanse ministeries. In Den Haag beschikt ieder ministerie over een coördinator Caribisch Nederland. Deze heeft kennis van de eilanden en onderhoudt primair het contact met de vooruitgeschoven post van hun ministerie en met het eilandbestuur. De verschillende coördinatoren stemmen hun activiteiten bovendien in Den Haag af met de andere departementen. Hiertoe bestaat een interdepartementale werkgroep Caribisch Nederland en Koninkrijksrelaties. De minister van BZK heeft zich daarnaast richting de eilandbesturen bereid getoond voor hen coördinerend op te treden, in die zin dat zij gaarne bereid is de eilandbesturen te helpen bij het in contact komen met de juiste collega-bewindspersoon.
Ten aanzien van de zorg voor kinderen op Caribisch Nederland is Caribisch Nederland verantwoordelijk voor de preventieve zorg van de jeugd. De staatssecretaris van VWS draagt verantwoording voor de specialistische zorg.
Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de rijksoverheid en de openbare lichamen om te zorgen voor een goed functionerend stelsel van preventieve voorzieningen, jeugdzorg, jeugdbescherming en jeugdreclassering.
Deelt u de eerste voorlopige conclusies die door verschillende deskundigen getrokken worden in de uitzendingen van Spraakmakende Zaken over kinderen op de BES-eilanden over de problemen waarmee zij geconfronteerd worden, zoals rond opvoeding, armoede, onderwijs, toekomstkansen en tienerzwangerschappen?
Mijn beeld is dat er de afgelopen jaren veel is verbeterd, maar dat er ook nog veel moet gebeuren. Zo zijn de afgelopen jaren Centra voor Jeugd en Gezin opgezet waar een brede opvoed- en opgroeiondersteuning wordt geboden. Daarnaast zijn de vrijetijdsvoorzieningen verbeterd, is de methodiek positief opvoeden (Triple P) geïntroduceerd, is jeugdzorg ontwikkeld (ambulante hulp, pleegzorg, tehuizen, kinder- en jeugdpsychiatrie) en is binnen het gedwongen kader de uitvoering van de gezinsvoogdij verbeterd en de voogdijraad verder geprofessionaliseerd3. Ook in de (jeugd)gezondheidszorg en het onderwijs is en wordt veel geïnvesteerd om de kwaliteit en de voorzieningen verder te verbeteren.
Bent u het eens met de constatering – zoals deze door deskundigen in Spraakmakende Zaken werd geuit – dat verschillende kinderrechten op de BES-eilanden niet gewaarborgd worden, zoals het recht op een adequate levensstandaard, het recht op ontwikkeling en ontplooiing, het recht op vrije- tijdsvoorziening, het recht op adequaat onderwijs en gezondheidszorg, het recht op bescherming tegen kindermishandeling en misbruik, etc., en wat gaat u hieraan doen?
Zoals ik eerder heb aangegeven is de missie voor het jeugdbeleid in Caribisch Nederland gebaseerd op het Internationaal Verdrag inzake Rechten van het Kind. De daartoe ondernomen acties hebben aan de volbrenging van deze missie bijgedragen, maar ook in toekomst zullen acties nodig zijn.
Op welke manier onderhoudt u de komende periode contacten met zowel bewoners als gezagsdragers op Bonaire, Sint Eustatius en Saba over de situatie van kinderen aldaar?
De organisatie Jeugdzorg en Gezinsvoogdij Caribisch Nederland onderhoudt regelmatig contact met de gezaghebbers op de drie eilanden. Via deze organisatie ontvang ik signalen over de voortgang van de verbeteringen op het gebied van de jeugd. Bewoners kunnen voor vragen over onder andere opvoed- en opgroeiondersteuning terecht bij de Centra voor Jeugd en Gezin.
Is de nu geschetste situatie van kinderen in Caribisch Nederland voor u aanleiding om uw beleid te veranderen? Zo ja, is de nu geschetste kinderrechtensituatie op Caribisch Nederland voor u aanleiding om concrete maatregelen te initiëren (vanuit verschillende ministeries), zoals op het gebied van armoedebestrijding, bescherming tegen en hulp bij kindermishandeling en geweld, vergroten van toekomstkansen voor kinderen, opvoedingsondersteuning en schoolse en naschoolse mogelijkheden?
Het structureel verbeteren van de positie van kinderen heeft mijn aandacht. De geschetste situatie is een bevestiging van de door mij ondernomen en voorgenomen acties.
Het Comité van de Verenigde Naties voor de monitoring van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind heeft in 2009 gewezen op de zorgelijke situatie van de kinderrechten in de toenmalige Nederlandse Antillen. Saba, Sint Eustatius en Bonaire hebben daarom al in 2008 met Nederland afgesproken om de jeugdaanpak tot één van de prioritaire thema’s te maken. In 2009 en 2010 zijn hiervoor extra middelen vrijgemaakt.
Samen met het lokale bestuur, de lokale instellingen en de Inspectie Jeugdzorg is er in de afgelopen jaren een behoorlijke verbetering aan voorzieningen gerealiseerd: het opzetten van een Centrum voor Jeugd en Gezin, de verbetering van vrije tijdsvoorzieningen voor jongeren vanaf 12 jaar, het ontwikkelen van jeugdzorg (ambulant, pleegzorg en residentiële zorg), verbeteren van de gezinsvoogdij en het versterken van de Voogdijraad. De acties op het gebied van de jeugdbescherming onderneem ik in nauwe samenspraak met de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie.
In navolging van de aanbevelingen van het VN-Kinderrechtencomité, worden professionals opgeleid in een methodiek voor positief opvoeden (Triple P). Vanuit het Centrum voor Jeugd en Gezin wordt dit najaar de Campagne voor Positief Opvoeden voor ouders georganiseerd.
De komende twee jaar richten we ons op de verbetering van de jeugdgezondheidszorg, het bieden van opvoedingsondersteuning aan ouders van tieners, het versterken van seksuele educatie, het begeleiden van tienermoeders, het bereiken van ouders in de buurten via buurtmoeders en een sluitende aanpak van kindermishandeling.
Deze doelstellingen worden door mij gemonitord via de subsidieafspraken.
In juni 2012 hebben er op Bonaire, Saba en St. Eustatius conferenties plaatsgevonden met alle ketenpartners over het onderwerp kindermishandeling. Deze conferenties waren het startschot om te komen tot een sluitende aanpak van kindermishandeling en het maken van werkafspraken, waarbij nadrukkelijk wordt gekeken naar de lokale behoeften en mogelijkheden van de eilanden.
Bent u bereid actie te ondernemen op basis van de aanbevelingen van het rapport «Koninkrijkskinderen» dat UNICEF begin 2013 uitbrengt, in samenwerking met verantwoordelijke ministeries en overheidsdiensten in Nederland en in Caribisch Nederland?
Ik kijk met belangstelling uit naar het verschijnen van het rapport van UNICEF. Ik wil nu nog niet vooruitlopen op de mogelijke inhoud van dit rapport, de aanbevelingen en de mogelijke actie die ik al dan niet in samenwerking met andere verantwoordelijke ministeries en overheidsdiensten zal nemen.
De aanpak van koperdiefstal |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Koperdief op spoor is vaak ongrijpbaar»1 en herinnert u zich de antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Slob over koperdiefstal?2
Ja.
Is het waar dat er bij slechts 5% van de koperdiefstallen aanhoudingen plaatsvinden?
In de eerste helft van 2012 zijn 13 verdachten van koperdiefstal (vooral op het spoor) aangehouden. De pakkans is daarmee gestegen van bijna 4,5% in 2011 naar iets meer dan 5% in de eerste helft van 2012.
Deelt u de mening dat een dergelijk laag percentage aanhoudingen geen afschrikwekkend effect heeft op (potentiële) koperdieven?
Sinds de start van Actie Koperslag op 30 juni 2011 werken politie en Openbaar Ministerie nauw samen met onder andere ProRail en TenneT om koperdiefstal op het spoor en in de elektriciteitssector tegen te gaan. Veel maatregelen zijn gericht op het vergroten van de pakkans. Zo zijn risicolocaties en -tijdstippen in kaart gebracht, wordt de alertheid onder burgers en bedrijven vergroot, worden pilots uitgevoerd met synthetisch DNA en treedt per 1 januari 2013 de legitimatieplicht bij contante betaling van koper en koperlegeringen in werking. Deze maatregelen tezamen moeten de potentiële koperdief ontmoedigen en de pakkans vergroten. In de afname van het aantal koperdiefstallen in de eerste helft van 2012 is dit effect reeds merkbaar. Zoals gemeld in de brief3 aan uw Kamer over de voortgang van Actie Koperslag is sinds september 2011 het aantal koperdiefstallen van (zeer) kritische wissels dat risico op botsingen van treinen met zich meebrengt, vergaand gereduceerd (zie bijlage4. In het percentage aanhoudingen komt dit echter nog onvoldoende tot uitdrukking. Het beeld wordt beïnvloed door het sterk verbeterde aangifteproces: het oplossingspercentage daalt namelijk wanneer het aantal aanhoudingen niet met minstens eenzelfde percentage is gestegen als het toegenomen aantal aangiftes. Overigens zijn ook over het vergroten van de pakkans in het kader van Actie Koperslag afspraken gemaakt.
Hoeveel aanhoudingen leiden uiteindelijk tot een veroordeling?
Van de 21 zaken met betrekking tot koperdiefstal die sinds januari 2011 bij het Openbaar Ministerie ingeschreven zijn, zijn er 18 gedagvaard voor de rechter. Eén zaak is gevoegd bij een andere zaak en twee zijn geseponeerd. Van de achttien zaken die zijn gedagvaard, staan er nog zes open, hetzij omdat ze nog op zitting moeten komen, hetzij omdat ze aangehouden zijn. De overige twaalf zaken hebben tot een veroordelend vonnis geleid.
Kunt u inzicht geven in het proces van aanmelden van koperdiefstal bij het Korps landelijke politiediensten (KLPD)? Klopt het dat de melding van koperdiefstal te vaak niet juist wordt geregistreerd door het KLPD? Kunt u aangeven welk percentage van de meldingen in juli 2012 door het KLPD onjuist zijn geboekt?
ProRail en TenneT doen digitaal aangifte van koperdiefstal. Hierover zijn sluitende afspraken gemaakt tussen deze twee partijen en het KLPD. Omdat de routing van het aangifteproces niet aansluit bij een landelijke coördinatiebehoefte, wordt hierin voorzien door maatwerkafspraken over de informatie die in de aangifte wordt opgenomen, waaronder de vermelding van een specifieke code. Door deze code zijn aangiftes van koperdiefstal in het registratiesysteem van de politie zichtbaar. Er wordt door het KLPD dus niet onjuist geregistreerd. Wel komt het voor dat er een verschil in cijfers is tussen ProRail en de politie. Dit komt doordat het KLPD in de maandelijkse overzichten alleen de aangiftes vermeldt van de strafbare feiten die in die specifieke maand gepleegd zijn. Het feitelijke moment van aangifte loopt hiermee niet altijd synchroon. ProRail telt de aangiftes in de maand dat de aangifte feitelijk gedaan is. Daarnaast neemt het KLPD in het overzicht alleen de koperdiefstallen op die binnen de reikwijdte van Actie Koperslag vallen; dat zijn koperdiefstallen uit de spoorse infrastructuur en het hoofdelektriciteitsnet waar gevaarzetting uit voort kan komen. In de overzichten van ProRail zijn ook de andere diefstallen opgenomen, zoals de diefstal van bliksemafleiders van een gebouw.
Welk gevolg heeft het onjuist registreren van koperdiefstal door de politie voor de opsporingskans van koperdiefstal? Is het mogelijk dat er sprake is van nog meer koperdiefstallen dan nu bekend vanwege deze foutieve registratie?
Zie antwoord vraag 5.
Welke acties gaat u ondernemen om de registratie te verbeteren en het aantal aanhoudingen aanzienlijk te laten toenemen? Op welke termijn verwacht u hiervan effect?
De politie werkt in het kader van Actie Koperslag met maatwerkafspraken voor ProRail en TenneT over het doen van aangifte. Daarnaast zijn in het convenant meerdere actiepunten opgenomen voor alle convenantspartners gezamenlijk om het aantal diefstallen van koper aan de infrastructuur terug te dringen. De helft van de maatregelen is gericht op het vergroten van de pakkans van koperdieven (vergroten alertheid van burgers en bedrijven, verbeteren van het aangifteproces, vergroten van de pakkans op risicolocaties, inzet van SDNA en invoering van de legitimatieplicht). Op dit moment blijkt uit de aangiftecijfers dat sprake is van een neerwaartse trend in het aantal koperdiefstallen, terwijl tegelijkertijd de aangiftebereidheid is toegenomen.
Kunt u aangeven hoeveel vertragingsminuten er waren op het spoor als gevolg van koperdiefstal in de eerste zes maanden van 2012? Heeft de forse stijging in de eerste drie maanden van 2012 zich ook in het tweede kwartaal voortgezet?
Het aantal vertragingsminuten in het tweede kwartaal van 2012 als gevolg van koperdiefstal bedroeg volgens opgave van ProRail 12 105 minuten, ten opzichte van 8 514 minuten in het eerste kwartaal. Het totaal aantal vertragingsminuten in de eerste zes maanden van 2012 komt op 20 619 (bijna 350 uur tegenover 297 uur over heel 2011). De toename van het aantal vertragingsminuten in 2012 is veroorzaakt door een vijftal incidenten waarbij detectiekabels zijn weggeknipt. In voorgaande jaren werden deze kabels zelden gestolen. De diefstal van deze kabels leidt ertoe dat er sneller vervolgstoringen ontstaan (bijvoorbeeld bij overwegen), waardoor er uit veiligheidsoverwegingen niet of slechts langzaam gereden mag worden. Hierdoor ontstaan meer dan in andere situaties vertragingen op het spoor.
Herinnert u zich uw toezegging dat de Kamer in juni 2012 een volledig overzicht zal ontvangen van de stand van zaken rond de uitvoering van het convenant uit juni 2011 over de aanpak van koperdiefstal? Kunt deze stand van zaken met de beantwoording van voorliggende vragen naar de Kamer sturen?
Ja, het overzicht over de voortgang in de uitvoering van Actie Koperslag is op 3 oktober 2012 naar uw Kamer verstuurd.3
Melkveehouders die in de problemen komen door de lage melkprijs |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Melkveehouders straks dieper in schulden»?1
Ja.
Is het waar dat de lagere melkprijs en de stijgende kosten van inputs leiden tot een verslechtering van de financiële positie van de helft van de Nederlandse melkveehouders?
Het Landbouw-Economisch Instituut (LEI) verstrekt via de website (http://www.lei.wur.nl/NL/statistieken/Barometer) gegevens over de actuele economische situatie in onder meer de melkveehouderij. Daaruit blijkt dat de ontwikkeling van het saldo (opbrengsten minus toegerekende kosten, waarin ook de kosten voor veevoer en meststoffen zijn opgenomen) tot en met juli in 2012 hoger ligt dan het gemiddelde over dezelfde periode in de jaren 2006 – 2011. Het saldo tot en met juli 2012 ligt wel lager dan de vergelijkbare periode over 2011, maar in 2011 was sprake van een fors gestegen melkprijs.
Bent u het met NMV (Nederlandse Melkveehouders Vakbond) eens dat de stijging van de melkprijs in 2011 een eenmalige opleving was en dat er dus sprake is van een structureel dalende melkprijs?
Nee. Zoals verwacht blijkt de prijs de afgelopen jaren meer en vaker te fluctueren door ontwikkelingen op de wereldmarkt. De laatste weken is er sprake van een opleving van de prijzen op de wereldmarkt, die naar verwachting in de komende maanden zal leiden tot stijging van de melkprijzen voor de veehouders. Ook voor de komende jaren verwacht ik vergelijkbare prijstendensen en dus geen structureel dalende melkprijs. Mede omdat daarnaast de kosten tussen melkveebedrijven onderling sterk variëren, zal niet steeds en niet voor elk bedrijf sprake zijn van een volledig kostendekkende melkprijs.
Wat is uw verklaring voor de huidige lage melkprijs, gezien de stijgende zuivelprijzen op de wereldmarkt? Deelt u de mening dat Nederlandse melkveehouders een eerlijke en reële prijs moeten krijgen voor hun melk, waarin alle input- en milieukosten zijn meegenomen?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat andere EU-landen van plan zijn om de toeslagen vervroegd uit te betalen? Zo ja, om welke landen gaat het?
De Europese Commissie heeft een voorstel gepresenteerd aan het beheerscomité voor directe betalingen van 25 juli jongstleden waarin zij alle lidstaten toestaat om vanaf 16 oktober 2012 vervroegd 50% van de bedrijfstoeslag 2012 te betalen, onder de voorwaarde dat alle controles zijn afgerond. Dit voorstel is vastgesteld en op 28 augustus officieel gepubliceerd.
In het voornoemde beheerscomité gaven acht lidstaten (Letland, Litouwen, Portugal, Roemenië, Griekenland, Italië, Tsjechië en Hongarije) aan dat zij zeer waarschijnlijk voorschotten gaan betalen. Zeven lidstaten gaven aan dat zij zeer waarschijnlijk géén voorschotten gaan betalen (Duitsland, Slowakije, Estland, Oostenrijk, Denemarken, Zweden en Finland).
Deelt u de mening dat de huidige uitzonderlijke omstandigheden voldoende aanleiding geven om een verzoek in te dienen bij de Europese Commissie om vervroegde betaling van de toeslagen in Nederland mogelijk te maken?
Nee. Nederland heeft dan ook geen verzoek ingediend.
Bent u nog van plan om andere acties te ondernemen om te zorgen dat melkveehouders niet verder in de problemen komen?
Zie antwoord vraag 3.
De bezuinigingen bij Fiom |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Fiom in Groningen na 40 jaar dicht door bezuinigingen»1 en «Forse subsidiekorting treft FIOM»?2
Ja.
Waarom wordt er op FIOM bezuinigd?
Het taboe op de verschillende onderwerpen (onbedoelde zwangerschap, abortus, ongewenste kinderloosheid, problemen na adoptie) is sterk verminderd. Verder is het aantal ongewenste zwangerschappen redelijk stabiel, net als het aantal adopties.
Voor mensen die te maken hebben met bijvoorbeeld onbedoelde zwangerschap, abortus, ongewenste kinderloosheid of vruchtbaarheidsproblemen kan vanuit de reguliere zorg hulp worden geboden. Zo heeft een aantal abortusklinieken zelf een opleiding psychosociale counseling ontwikkeld, die inmiddels ook aan huisartsen is aangeboden. Daarnaast is counseling een vast onderdeel van een vruchtbaarheidsbehandeling. Ook op lokaal niveau waar in het kader van de Wmo gemeenten ondersteuningstaken hebben kan een alternatief hulpaanbod worden geboden. Het gaat hier bijvoorbeeld om algemeen maatschappelijk werk en begeleiding en hulp voor (tiener)ouders.
Voor andere groepen met levensvragen of een hulpbehoefte bij moeilijke omstandigheden en gebeurtenissen worden ook geen vergelijkbare activiteiten vanuit de rijksoverheid gesubsidieerd. Mensen kunnen binnen de reguliere zorg hun eigen keuze maken voor het gebruik van psychosociale hulp en begeleiding. Bovendien is de reguliere zorg dicht bij huis en goed bereikbaar.
Gelet op de afname van het taboe, de beschikbaarheid van het aanbod binnen de reguliere voorzieningen en met het oog op de keuzevrijheid van de burger acht ik het niet langer opportuun om vanuit de rijksoverheid de specifieke activiteiten op het terrein van psychosociale hulpverlening van Fiom te subsidiëren.
Waarom heeft FIOM dit zo kort van te voren te horen gekregen? Deelt u de mening dat het onmogelijk is dat FIOM op zo’n korte termijn haar bedrijfsvoering op het besluit kan aanpassen? Waarom is er niet gekozen voor een overgangstermijn?
Fiom is een half jaar (medio 2012) voor ingang (1 januari 2013) van de afbouw van de instellingsubsidie geïnformeerd. Daarbij is voorzien in een ruime afbouwregeling. De instellingssubsidie voor Fiom wordt van € 5 253 296,- met ingang van 1 januari 2013 structureel verlaagd met € 3 253 296,- tot ten hoogste € 2 000 000,-. Daarnaast ontvangt Fiom voor de jaren 2013 en 2014 een afbouwsubsidie van totaal € 4 500 000,-. In 2013 gaat het hierbij om een bedrag van € 2 750 000,- en in 2014 € 1 750 000,-. Per saldo beschikt Fiom in 2013 dus nog over een bedrag € 4 750 000,- en in 2014 over € 3 750 000.
Hoe wordt de kwaliteit en expertise van de hulpverlening die FIOM biedt gewaarborgd na het opleggen van deze forse subsidiekorting? Wilt u dit specificeren in de verschillende doelgroepen waaraan FIOM hulp biedt?
Goede zorg en (psychosociale) hulpverlening voor vrouwen die onbedoeld zwanger zijn, aan (echt)paren die ongewenst kinderloos zijn en aan mensen met vragen op het terrein van adoptie is van groot belang. Binnen de reguliere zorg kan in een vergelijkbaar hulpaanbod als dat van Fiom worden voorzien. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld hulp door huisartsen, ggz en ziekenhuizen en op lokaal niveau door bijvoorbeeld algemeen maatschappelijk werken begeleiding en hulp voor (tiener)ouders.
In de voorgaande jaren heeft Fiom reeds ingezet op deskundigheidsbevordering bij onder meer professionals werkzaam in het algemeen maatschappelijk werk. Gelet op het belang dat ik hecht aan een goed hulpaanbod is de afbouwsubsidie van totaal € 4 500 000,- die Fiom in 2013 en 2014 ontvangt, nadrukkelijk bedoeld voor het overdragen van kennis en expertise aan organisaties in de reguliere zorg, alsmede voor de afbouw van de organisatie van Fiom met als doel de continuïteit van hulpverlening te borgen.
Met de resterende subsidie van € 2 000 000,- per jaar zal Fiom een kennisinfrastructuur inrichten en een aantal databanken beheren. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat de door Fiom opgebouwde expertise en ervaring beschikbaar blijft voor hulpverleners in andere organisaties.
Deelt u de mening dat hulpverlening aan tienermoeders vraagt om specifieke expertise van hulpverleners? Is de opvang voor tienermoeders anders dan hulp aan slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties?
De hulpverleners binnen de reguliere zorg kunnen voorzien in dergelijke hulp. Zoals u in het antwoord op vraag 4 reeds kunt lezen, draagt Fiom kennis en expertise over aan de reguliere hulpverlening en zal Fiom een kennisinfrastructuur inrichten en een aantal databanken beheren. Daarmee wordt de specialistische kennis van Fiom ter beschikking gesteld aan de betreffende hulpverleners.
Bij tienermoeders is vaak geen sprake van een geweldssituatie. De opvang voor tienermoeders is bedoeld voor jonge (aanstaande) moeders met uiteenlopende combinaties van ernstige problemen zoals bijvoorbeeld psychische problemen, schulden en een gebrekkig netwerk. In haar brief van 14 december 2011 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 28 345, nr. 117) heeft de staatssecretaris van VWS aangegeven voornemens te zijn de opvang van tienermoeders te laten vallen onder de maatschappelijke opvang. Wanneer bij een tienermoeder wél sprake is van geweld, kan zij worden opgevangen in de vrouwenopvang.
Deelt u de mening dat de hulpverlening die FIOM biedt onmisbaar is bij hulp aan ongewenste zwangerschap, kinderwens, afstamming en adoptie?
Nee, zie het antwoord op vraag 2 en voor het behouden van kennis en expertise van Fiom het antwoord op vraag 4.
Waarom is het advies in het rapport «stelsel vrouwenopvang» Opvang 2.0 Naar een toekomstbestendig opvangstelsel» niet opgevolgd, namelijk dat tienermoeders een bijzondere doelgroep vormen en daarom apart beleid behoeven?
In haar brief van 14 december 2011 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 28 345, nr. 117) heeft de staatssecretaris van VWS aangegeven voornemens te zijn om de verantwoordelijkheid voor de opvang van specifieke groepen over te dragen naar centrumgemeenten. VNG en Federatie Opvang doen een voorstel over hoe de opvang van specifieke groepen zodanig te regelen dat de huidige groepen kunnen worden ingepast en in de toekomst ook nieuwe groepen kunnen worden opgevangen. Voor tienermoeders geldt dat ook, maar dan binnen de maatschappelijke opvang.
Deelt u de mening dat een forse subsidiekorting op de vroegtijdige hulp die FIOM biedt, de maatschappij uiteindelijk meer kost?
Nee. Ook de organisaties binnen de reguliere zorg en op lokaal niveau kunnen in een vroeg stadium goede hulp bieden, zodat psychosociale problematiek tijdig wordt behandeld.
Het aanleggen van graanvoorraden in Nederland. |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u de berichten «Nederland moet graan hamsteren»1 en «Hamsteren graan werkt averechts»?2
Ja.
Wat is momenteel de situatie op de Nederlandse graanmarkt? Is er reeds sprake van krapte, waardoor afnemers van graan in de problemen komen? Hoe groot zijn de effecten van een hogere graanprijs voor de consument?
De situatie op de Europese graanmarkt is stabiel. Er is geen sprake van krapte op de markt, de verwerkende sectoren en handel zijn prima in staat om risico's in de tijd te spreiden en zelf voorraden aan te houden. De Europese Unie is een netto-exporteur van granen. Half augustus bedroeg de netto export 1 250 000 ton graan. De effecten van een hogere graanprijs voor de consument laten zich moeilijk concreet vertalen. Sinds 2007 zijn de prijzen voor voedingsmiddelen gestegen maar in verhouding niet meer dan de gemiddelde inflatie. Het aandeel van graan in de kostprijs van bijvoorbeeld brood is beperkt.
Wat is uw reactie op de oproep van LTO-voorzitter Albert-Jan Maat om in Nederland graanvoorraden aan te leggen om de graanprijzen te stabiliseren?
Deze vraag heb ik beantwoord in mijn brief van 15 augustus 2012 (onze referentie 288507).
Is het waar dat Duitsland een «geheime graanvoorraad» heeft voor een jaar? Zo ja, was dit u bekend, en wat is hierop uw reactie?
Het is mogelijk dat enkele lidstaten (meer in het bijzonder een aantal van de nieuw toegetreden lidstaten in Oost-Europa) al voor hun toetreding tot de Europese Unie een graanvoorraad hadden, die bedoeld is voor crisissituaties als bijvoorbeeld een oorlog of nucleaire ramp.
Dit betreft een voorraad welke los staat van het granenmarktordeningsbeleid binnen de Europese Unie. Het is aan de lidstaten zelf om te bepalen of zij een voorraad bedoeld voor voornoemd gebruik aanhouden.
Lidstaten zijn wel gehouden het beheer van deze voorraden zodanig vorm te geven dat dit geen verstorend effect heeft op de goede werking van het communautaire granenmarktordeningsbeleid binnen de Europese Unie. Maatregelen in het kader van wereldmarktprijsverstoring en gevaar voor de voorziening op de communautaire markt zijn daarmee aan de Commissie voorbehouden.
Op welke wijze wordt momenteel in Europees en internationaal verband actie ondernomen om de prijsstijgingen op de graanmarkt op te vangen, en wat is uw inzet in dit verband?
Zowel de Europese Commissie als de FAO volgen de ontwikkelingen op de graanmarkt nauwlettend. Dit heeft geen aanleiding gegeven tot het ondernemen van acties.
Bent u ervan op de hoogte dat in de VS de krapte op de graanmarkt voor een groot deel wordt veroorzaakt door het verplichte gebruik van maïs voor de productie van biodiesel? Wat zijn de effecten van het Europese biobrandstoffenbeleid op de Europese en Nederlandse graanmarkt?
De situatie op de graanmarkt in de Verenigde Staten wordt veroorzaakt door de verwachting dat een deel van de oogst lager zal uitvallen dan oorspronkelijk voorzien.
Het verbruik van graan voor de productie van biobrandstoffen in de EU voor het marktjaar 2012–2013 is door de Europese Commissie voorzien op 9,8 miljoen ton. Het totaal verbruik van graan in de Europese Unie is echter voor dezelfde periode voorzien op 274,3 miljoen ton. Het verbruik voor ethanol/biobrandstof maakt daarmee ongeveer 3% uit van het totaal van het Europees verbruik. Een deel van het verwerkte graan voor ethanol/biobrandstof wordt echter ook verwerkt als bestanddeel voor veevoedergrondstoffen.
Deelt u de mening dat de effecten van het biobrandstoffenbeleid op de voedselmarkten- en prijzen eerst duidelijk moeten zijn, voordat tot verhoging van het Europese bijmengpercentage kan worden overgegaan, zeker gezien de huidige structureel hoge graanprijzen?
De zorg over de mogelijke effecten van het biobrandstoffenbeleid op de voedselmarkten en prijzen wordt serieus genomen. De beschikbaarheid en prijs van voedsel wordt door diverse factoren bepaald. De productie van biobrandstoffen levert hieraan een beperkte bijdrage. Op dit moment is er geen sprake van een verhoging van het Europese bijmengpercentage. Wel is de Europese Commissie voornemens eind 2012 te rapporteren over de gevolgen van het Europese biobrandstoffenbeleid voor de sociale duurzaamheid. Ook de beschikbaarheid en prijzen van voedsel zullen in deze rapportage een rol spelen. In oktober 2012 zal uw Kamer nader worden geïnformeerd over de uitvoering van de motie Leegte, Jansen en Dikkers (TK 2011–2012, 30 872, nr. 120) en de consequenties hiervan op het nationale biobrandstoffenbeleid.
De meldlijn zelfdoding |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichten «Wat wil de NVVE? Steun geven aan wie helpt bij zelfdoding, of actievoeren»1 en «Meldlijn voor hulp bij zelfdoding»?2
Ja.
Wat vindt u van de geopende meldlijn?
Zolang de NVVE niet pretendeert een hulplijn te zijn en zolang zij met de meldlijn binnen de grenzen van de wet opereert, zal ik hierop geen actie ondernemen.
Hoe verhoudt het publiceren van verhalen van hulp bij zelfdoding zich tot het verbod van artikel 294 Wetboek van Strafrecht op het opzettelijk aanzetten tot of behulpzaam zijn bij zelfdoding?
Ik verwijs u in dit verband naar de antwoorden op Kamervragen van u beiden over een handboek met methoden voor hulp bij zelfdoding (Kamerstukken II, 2009–2010 Aanhangsel, nr. 2100) en de uitgebreide uitleg van het wettelijk kader die de toenmalige Staatssecretaris van Justitie, mede namens de Minister en de toenmalige Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, heeft gegeven in antwoord op vragen van het lid Van der Staaij (Kamerstukken II, vergaderjaar 2007 – 2008, Aanhangsel, nr. 2339).
Hierin staat dat bij de vraag of iemand behulpzaam is geweest of middelen heeft verschaft zoals bedoeld in artikel 294, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, het erom gaat of diegene het door zijn handelen voor de ander mogelijk of gemakkelijker heeft gemaakt om zichzelf te doden. In het algemeen gesproken is het geven van informatie, het voeren van gesprekken en het bieden van morele steun niet strafbaar. Evenwel hangt de beantwoording van de vraag of het verzamelen en publiceren van ervaringen, zoals de NVVE thans doet, onder de reikwijdte van artikel 294 Wetboek van Strafrecht valt, af van de omstandigheden van het geval. De weging en waardering daarvan is uiteindelijk aan de rechter voorbehouden.
Hoe verhoudt de oprichting van de meldlijn voor hulp bij zelfdoding zich tot activiteiten op het gebied van suïcidepreventie (bijvoorbeeld het werk van 113Online)?
Anders dan het suïcidepreventiebeleid, wordt de meldlijn voor hulp bij zelfdoding vanuit de NVVE en niet vanuit de rijksoverheid geïnitieerd. Het suïcidepreventiebeleid is erop gericht suïcides en suïcidepogingen zo veel mogelijk te voorkomen. De meldlijn voor hulp bij zelfdoding is geen onderdeel van het suïcidepreventiebeleid van de rijksoverheid.
Wilt u het publiceren van verhalen van mensen die iemand geholpen hebben bij zelfdoding ontmoedigen?
Daar zie ik geen reden toe. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Wilt u in gesprek gaan met de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE) om te voorkomen dat de NVVE aanzet tot het overtreden van artikel 294 Wetboek van Strafrecht op het opzettelijk aanzetten tot of behulpzaam zijn bij zelfdoding?
Daar zie ik geen reden toe. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Ambulances op de vluchtstrook |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het gebruik van de vluchtstrook door ambulances?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom lijnbussen bij structurele congestie op de hoofdrijbaan een ontheffing kunnen krijgen voor gebruik van de vluchtstrook, terwijl in deze situaties B-ritten van ambulances nog steeds in de file moeten staan en niet een dergelijke ontheffing krijgen maar per rit een verzoek moeten indienen bij de Meldkamer?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op de vragen van lid Slob (vergaderjaar 2010–2011, 2347, Aanhangsel).
Bent u ermee bekend dat een terminale kankerpatiënt in de regio Amsterdam ruim drie kwartier in de file heeft gestaan, ondanks het verzoek aan de Meldkamer om over de vluchtstrook te mogen gaan rijden met 50 km per uur?
Om inhoudelijk een correct antwoord te kunnen geven op het genoemde incident is het van belang om over datum, tijdstip en eventueel patiëntgegevens en/of ritnummer te beschikken. De Meldkamer van Amsterdam Amstelland heeft mij laten weten niet op de hoogte te zijn van een dergelijke melding in het afgelopen jaar of van een dergelijke uitspraak van de Meldkamer.
Is het waar dat dit verzoek door de Meldkamer werd afgewezen omdat de verzekering een eventueel ongeluk op de vluchtstrook niet zou dekken? Zo ja, bent u bereid deze belemmering van het gebruik van de vluchtstrook weg te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe vaak gebeurt het dat meldkamers een verzoek van ambulancebemanning om de vluchtstrook te gebruiken niet honoreren?
Hoewel hierover geen exacte cijfers bestaan heeft Ambulancezorg Nederland (AZN) mij laten weten dat er geen signalen zijn dat zo’n verzoek regelmatig niet gehonoreerd wordt. Een bestuurder van een ambulance beoordeelt tijdens de rit de verkeerssituatie ter plaatse. Als, om redenen van patiëntenzorg en/of het goed uitoefenen van de opgedragen taak, of anderszins een wijziging van urgentie plaatsvindt tijdens een vervoer, gebeurt dit in overleg met de meldkamer waarna een tijd- en statuswijziging genoteerd wordt.
Wat zijn de resultaten van het onderzoek van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar de eventuele knelpunten die er resteren en die om een oplossing vragen met betrekking tot het gebruik van de vluchtstrook door ambulances? Indien dit onderzoek nog niet is afgerond: bent u bereid dit uiterlijk in september van dit jaar naar de Kamer te sturen?
In opdracht van VWS heeft AZN onder haar leden een enquête uitgezet over het gebruik van vluchtstroken door ambulances. De ambulancediensten vinden het wenselijk dat ambulances voor alle soorten vervoer (A1 t/m B-vervoer) over de vluchtstroken mogen rijden. De belangrijkste reden hiervoor is om ambulances zo snel mogelijk weer beschikbaar te hebben voor spoedeisend vervoer. De huidige regeling optische- en geluidssignalen 1990 maakt het nu reeds mogelijk om een besteld vervoerrit (B-rit) op te schalen naar een spoedrit (A-rit). Aanpassing van de regelgeving is dus niet aan de orde. Aangezien er wel onduidelijkheid bestaat over voorwaarden waaronder opschaling aan de orde is zal mijn collega van VWS AZN nader informeren over de reikwijdte van de regeling OGS.
Het belang van het herdenken van aanslagen |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Henk Jan Ormel (CDA), Joël Voordewind (CU), Raymond de Roon (PVV), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de actie van journaliste Ankie Spitzer en de brief van het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) waarin de staatssecretaris van VWS en het Nederlands Olympisch Comité*Nederlandse Sport Federatie (NOC*NSF) worden opgeroepen hun invloed aan te wenden om tijdens de openingsceremonie van de komende Olympische Spelen in Londen één minuut stilte te houden om daarmee te herdenken dat het 40 jaar en 10 Spelen geleden is dat de terreuraanval op Israëlische atleten plaatsvond, waarbij 11 sportlieden en 1 Duitse militair om het leven kwamen?
Ja.
Bent u van mening dat de terreurdaad in München een tragedie was in de geschiedenis van de Olympische Spelen?
Ja, het begrip «tragedie» is zeker in deze op zijn plaats. Deze meer dan betreurenswaardige gebeurtenis staat een ieder nog steeds zeer bij.
Bent u van mening dat het gepast is dat 40 jaar en 10 Spelen na het drama van 1972 tijdens de openingsceremonie één minuut stilte wordt betracht, niet alleen als uiting van respect voor de slachtoffers en hun nabestaanden, maar ook omdat we daarmee de geest van de Olympische Spelen beter tot ons kunnen laten doordringen, namelijk het bouwen aan een vreedzame en betere wereld, waarin wederzijds begrip, vriendschap, solidariteit en sportiviteit kernwaarden zijn?
Ik heb van de kant van het Nederlands Olympisch Comité*Nederlandse Sport Federatie begrepen dat het IOC heeft aangegeven dit niet te willen herdenken tijdens de openingsceremonie in Londen. Ik heb wel vernomen dat het IOC open staat voor gepaste herdenkingen tijdens de Olympische Spelen.
Bent u bereid om uw invloed aan te wenden om zowel het NOC*NSF als het Internationaal Olympisch Comité (IOC) ervan te overtuigen dat de één minuut stilte tijdens de openingsceremonie gepast is?
Neen. Ik acht het niet mijn verantwoordelijkheid het IOC hierop te wijzen. Het IOC is een autonome organisatie, waarbij haar leden het beleid van het IOC bepalen. Het is niet aan de overheid om invloed uit te oefenen op de protocollen en procedures van het IOC en de wijze waarop zij gepast aandacht wil besteden aan het afschuwelijke voorval in 1972.
De relatietherapie |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het advies om hulp voor relatieproblematiek niet meer onder te verzekeren geneeskundige GGZ (het basispakket) te laten vallen, zoals blijkt uit het adviesrapport «Geneeskundige GGZ», welke is uitgebracht door het College voor Zorgverzekeringen (CVZ)?1
Wij zijn bekend met het recente advies van het CVZ over afbakening van het pakket voor de curatieve GGZ. Hierin stelt het CVZ onder andere dat de hulp voor werk- en relatieproblematiek niet valt onder het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Dit is in lijn met zijn eerdere adviezen. Wij volgen het oordeel van het CVZ, omdat hiermee wordt bijgedragen aan de houdbaarheid van het pakket voor geneeskundige GGZ, zoals in de reactie op het advies van 15 juni 2012 is aangegeven (Z 3119679).
Relatietherapie kan bijdragen aan het voorkomen van een (echt)scheiding. Relaties en relatievorming maken naar het oordeel van het kabinet deel uit van het privédomein van individuele burgers. Men moet terug kunnen vallen op (vergoeding van) geestelijke gezondheidszorg, als er sprake mocht zijn van een psychische stoornis die onder het verzekerd pakket valt.
Bent u het er mee eens dat scheiden in veel gevallen leidt tot toename van (problematische) schulden, zoals beweerd wordt in het artikel «Als scheiden te duur is, moet je creatief zijn»?
Ik deel uw standpunt dat een scheiding verstrekkende individuele gevolgen kan hebben en dat een toename van het aantal scheidingen een groter beslag legt op sociaal-maatschappelijke voorzieningen is evident. Vanuit mijn verantwoordelijkheid ben ik erop gericht gemeenten te ondersteunen om de negatieve gevolgen voor kinderen van spanningen in de relatie van ouders en (echt)scheiding zoveel mogelijk te beperken. Dit onderwerp is geagendeerd binnen het beleid rond kwaliteit in de zorg voor jeugd. Ik heb niet de indruk dat een landelijk onderzoek naar de totale maatschappelijke kosten van echtscheiding in Nederland een toegevoegde waarde heeft als het gaat om het ondersteunen van de verantwoordelijkheid van gemeenten in deze.
Bent u het er mee eens dat een scheiding voor kinderen problematische gevolgen kan hebben?2
In mijn antwoorden op vragen van uw kamer met de brief van 3 april 2012 (102191–100369-J), constateer ik dat er een groeiend besef is dat spanningen tussen ouders en eventuele echtscheiding negatieve gevolgen kunnen hebben voor kinderen. Gevolgen die soms tot ver in de volwassenheid waarneembaar zijn. Het is belangrijk dat de gevolgen voor kinderen van spanningen in de relatie tussen hun ouders zoveel mogelijk beperkt worden. In mijn beleid is een van de drie speerpunten de volgende: we gunnen ieder kind dat als het volwassen is, een relatie kan hebben en onderhouden. Dat leert het als kind en kijkt het af van de omgeving en dus vaak in het gezin van zijn ouders. Maar anderzijds maken relaties en relatievorming deel uit van het privédomein van individuele burgers. De overheid moet zich hierbij terughoudend opstellen.
Met het agenderen van dit onderwerp binnen het beleid rond kwaliteit in de zorg voor jeugd, worden gemeenten gestimuleerd in het aanbieden van (preventief) hulpaanbod. Een toenemend aantal Centra voor Jeugd en Gezin besteedt hieraan al aandacht. De handreiking «Relatieondersteunend aanbod voor (aanstaande) ouders» voor gemeenten en Centra voor Jeugd en Gezin wordt eind augustus gepubliceerd.
Bent u van plan dit advies van het CVZ over te nemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de handreiking voor gemeenten en Centra voor Jeugd en Gezin (CJG's) die deze zomer gepubliceerd zal worden, waarin aandacht wordt besteed aan de gevolgen van relatieproblemen tussen ouders en de wijze waarop CJG's op dit terrein een rol kunnen spelen?3
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het er mee eens dat reductie van bewezen effectieve partner-relatiebehandeling zal leiden tot toename van het aantal scheidingen, gegeven dat deze behandelingen bij 70% van de echtparen een duidelijk positief effect heeft?4
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het er mee eens dat de gevolgen van een scheiding voor kinderen tot ver in de volwassenheid meetbaar kunnen zijn?5
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het er mee eens dat toename van het aantal scheidingen een extra druk betekent op de (sociale) woningmarkt, extra kosten meebrengt voor kinderopvang, juridische hulpverlening en jeugdzorg en dat de omvang hiervan nog onderzocht dient te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid erop aan te dringen om de verspreiding en uitvoer van preventieve programma’s gericht op (echt)scheidingspreventie en relatieverbetering te ondersteunen, en gemeenten te stimuleren deze programma’s in te zetten binnen de lokale gemeenschap?6
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de (financiële) gevolgen van (echt)scheiding in Nederland, zodat betrouwbare Nederlandse data beschikbaar komen welke als basis kunnen dienen voor toekomstig beleid gericht op vermindering van de maatschappelijke kosten ten gevolge van (echt)scheiding?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg over het Pakketadvies op 21 juni?
Wij hebben u met de reactie op het advies van het CVZ over de afbakening van het pakket voor de curatieve GGZ van 15 juni 2012 en de schriftelijke antwoorden op vragen van uw kamer van 3 april 2012 geinformeerd over ons standpunt.
Het bericht Dubbel verdriet om verlies Danique |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Dubbel verdriet om verlies Danique» en het bericht «Danique blijkt nergens recht op te hebben»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit verhaal schrijnend is?
Het moet zonder meer een vreselijke ervaring zijn om te bevallen van een doodgeboren kindje of van een kindje dat kort na de geboorte overlijdt. Dat ouders dit als een groot verdriet ervaren, kan ik mij goed voorstellen.
Waarom gelden er verschillende rechten voor ouders die hun kind verliezen na een verschillende zwangerschapsduur? Wat is het verschil tussen het verliezen van een kind na een zwangerschap van 22 weken, 25 weken of 40 weken?
De duur van de zwangerschap is van belang met betrekking tot de plicht tot begraven of cremeren zoals deze in de Wet op de lijkbezorging is geregeld. Als de zwangerschap voor het overlijden meer dan 24 weken heeft geduurd geldt zonder meer de plicht tot begraven of cremeren. Maar die plicht is er niet als een kindje na een zwangerschapsduur van minder dan 24 weken ter wereld is gekomen en vervolgens minder dan 24 uur heeft geleefd.
Wanneer binnen 24 weken van de zwangerschap een kind levenloos ter wereld komt, is de Wet op de lijkbezorging niet van toepassing. Er bestaat dan de keuze om zelf te beschikken over het lichaam van het doodgeboren kindje of om het kindje bij het ziekenhuis achter te laten. Met een doktersverklaring in de zin van artikel 11a van de Wet op de lijkbezorging kan het kindje worden begraven op een begraafplaats of worden gecremeerd.
Of de kosten van de uitvaart ook in dergelijke gevallen moeten worden vergoed, is een zaak tussen de verzekeraar en de ouders. Het hangt onder meer af van de polis die de verzekerden hebben gesloten. Het staat verzekeraars daarbij natuurlijk vrij om, in die gevallen dat er geen sprake is van een recht op vergoeding van uitvaartkosten, zelf een coulanceregeling te hanteren. Een uitvaartverzekeraar heeft inmiddels aangegeven haar leden, de verzekerden, te willen voorleggen of de toepassing van haar beleid ten aanzien van de grens van 24 weken als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen moet worden aangepast.
Op grond van een interne richtlijn verstrekt UWV pas een zwangerschaps- en bevallingsuitkering bij de grens van 24 weken zwangerschap. Heeft de werkneemster in de eerste 24 weken een miskraam of abortus dan heeft zij geen recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het zwangerschaps- en bevallingsverlof is in deze situatie dus niet van toepassing. Dat neemt niet weg dat een voortijdige bevalling – en daarmee een beëindiging van de zwangerschap – een fysieke en emotionele gebeurtenis is, die zich slecht kan verhouden tot het verrichten van werk. Gelet op de fysieke en mentale gevolgen die een voortijdige bevalling kan hebben op de werkende is dit een situatie die valt in de sfeer van ziekte. Bij ongeschiktheid tot werken ten gevolge van ziekte, zwangerschap of bevalling, geldt op grond van het Burgerlijk Wetboek in principe de loondoorbetalingsverplichting voor de werkgever. Indien een werkneemster, voorafgaand aan dan wel volgend op het zwangerschaps- en bevallingsverlof, ziek wordt als gevolg van zwangerschap of bevalling, valt zij onder de bescherming van het vangnet van de Ziektewet. In dat geval bestaat recht op ziekengeld.
Daarnaast kent de Wet arbeid en zorg het calamiteiten- en ander kort verzuimverlof ingeval van zeer bijzondere persoonlijke en bepaalde onbetaalde wettelijke verplichtingen die niet in iemands vrije tijd kunnen worden verricht zoals de aangifte van een geboorte van een kind en de aangifte van overlijden. Dit verlof geldt voor een korte, naar billijkheid te berekenen tijd en wordt voor 100% doorbetaald door de werkgever.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat er een situatie kan ontstaan waarbij ouders wel grafrechten en vergunningen dienen te betalen, terwijl er geen rechten worden toegekend op het gebied van vergoeding van begrafeniskosten en het ontvangen van verlof? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de reden dat ouders onder druk worden gezet om voor de 24 weken van de zwangerschap een beslissing te nemen, als het gaat om het vroegtijdig afbreken van de zwangerschap?
Ik kan niet beoordelen of er sprake is geweest van druk om de zwangerschap af te breken. Wel is het zo dat de wettelijke grens waarop een zwangerschap mag worden afgebroken op 24 weken is gesteld. Tot die tijd hebben ouders de tijd om te besluiten een zwangerschap vroegtijdig af te breken. Voor die beslissing is in de wet een minimale beraadtermijn van 5 dagen geregeld, ook na een 20 weken echo. Overigens kan na 24 weken wel een zwangerschap om medische redenen worden afgebroken, mits wordt voldaan aan de daarvoor geldende criteria.
Waarom krijgen ouders niet meer tijd om na te denken, de zwangerschap verder uit te dragen en te beslissen wat voor hen een goed moment van afscheid is, zodat ze zich daar beter op kunnen voorbereiden? Deelt u de mening dat het beter zou zijn als deze tijd er wel zou zijn?
Het staat ouders vrij om zoveel tijd te nemen als zij wensen voor hun afweging om een zwangerschap al dan niet af te breken. De Wet afbreking zwangerschap geeft echter 24 weken als grens waarop een zwangerschap nog mag worden afgebroken. Ik acht het niet wenselijk deze grens te verhogen. Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, is een zwangerschapsafbreking na die termijn mogelijk onder het daarvoor geldende regime.
Wat gaat u doen om de zorg voor ouders en het kind rondom de 20 weken echo te verbeteren, zodat kinderen een waardig afscheid kunnen krijgen en hun ouders de tijd krijgen om dit alles lichamelijk en psychisch een plekje te kunnen geven?
De vraag draagt de suggestie in zich dat de zorg rondom de 20 weken echo verbetering behoeft en dat het afbreken van een zwangerschap na de 20 weken echo een waardig afscheid van het kind niet mogelijk maakt. Beide suggesties kan ik niet onderschrijven. Wel ben ik van mening dat het verwerken van een dergelijk verdriet altijd veel tijd en energie van ouders zal vergen. Een termijn daarvoor is niet te geven.
Deelt u de mening dat de rol van de arts dienstbaar zou moeten zijn ten opzichte van de rol van de ouders? Zo ja, op welke manier kan deze rol beter ingevuld worden?
De arts die uiteindelijk een eventuele afbreking van de zwangerschap uitvoert, dient zich ervan te verzekeren dat er sprake is van een weloverwogen beslissing en dat de betrokkenen hiertoe volledig geïnformeerd zijn. Het al of niet afbreken van de zwangerschap is uiteindelijk dus een beslissing van de ouders. Ik heb geen aanwijzing dat artsen hun rol beter zouden moeten invullen.
Deelt u de mening dat dit bericht laat zien dat de abortusgrens hopeloos achterhaald is, en de abortusgrens niet in het belang van het kind en van de ouders is? Zo ja, bent u bereid de 20 weken echo buiten de werking en sfeer van de abortuswetgeving te halen?
De 20 weken echo staat los van de abortuswetgeving. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding om de abortusgrens te verhogen dan wel te verlagen.
Kent u de brief van de Duitse vervoersautoriteit NVR/AVV van 30 maart 2012 waarin wordt aangegeven dat:
Ja.
Bent u ermee bekend dat sinds april 2012 ook daadwerkelijk door de aannemer aan genoemde uitbreiding wordt gewerkt voor € 8 mln. zonder dat er van Nederlandse zijde een duidelijke bevestiging is dat de intercityverbinding binnen de nieuwe concessie voor het hoofdrailnet überhaupt gaat rijden?
Mij is bekend dat momenteel gewerkt wordt aan een tweetal nieuwe wisselverbindingen nabij Herzogenrath. Voor zover mijn informatie strekt voorzien die verbindingen in de behoefte die voortvloeit uit de keuzes voor de toekomstige lijnvoering van de Duitse regionale treinen en is er geen direct verband met de IC verbinding Nederland – Aken.
Deelt u de mening dat hiermee van Duitse zijde aan alle randvoorwaarden, zoals door u gesteld in uw brieven van 18 november 2011 (beleidsvoornemen inzake de vervoerconcessie voor het hoofdrailnet vanaf 2015)1 en 25 november 2011 (uitkomsten bestuurlijke overleggen MIRT, najaar 2011)2 is voldaan? Zo nee, waarom niet?
Neen, die mening deel ik niet. Samen met provincie Limburg, Parkstad Limburg, NVR/AVV, ProRail, DB Netz en NS wordt constructief overlegd over de toekomstige verbinding naar Aken. ProRail en DB Netz werken momenteel samen een variantenstudie uit om vast te stellen of en zo ja welke infrastructuur maatregelen aan Nederlandse en Duitse zijde nodig zijn. Op verzoek van de regio wordt deze vraag beantwoord voor meerdere varianten voor het toekomstige grensoverschrijdende treinproduct. Eerst wordt per variant gekeken naar de infrastructurele consequenties en hoe de dienstregeling van elke variant er exact uitziet. Vervolgstap zal zijn dat op basis van die uitkomsten per variant de exploitatieve consequenties (benodigd materieel, opbrengsten en kosten) in beeld worden gebracht.
Daarnaast wordt nu ook gesproken over de wijze waarop de exploitatie organisatorisch vorm wordt gegeven. Uitgangspunt hierbij is dat NS de treindienst samen met een Duitse vervoerder exploiteert en dat het eventuele exploitatietekort in Duitsland gedurende de looptijd van de concessie wordt afgedekt door de Duitse vervoersautoriteit.
Pas als het bovenstaande proces zorgvuldig is doorlopen en de definitieve keus uit de varianten is gemaakt en partijen zich daaraan (ook wat betreft financiële consequenties) hebben verbonden, kan gestart worden met de realisatie.
Waarom is nog steeds niet besloten welke infrastructurele maatregelen aan Nederlandse zijde tussen Heerlen en de grens zullen worden uitgevoerd en wanneer deze afgerond zullen zijn? Bent u bereid, teneinde het proces niet langer te vertragen, om vóór het algemeen overleg MIRT d.d. 28 juni 2012 het plan van aanpak voor de uitbouw aan Nederlandse zijde aan de Kamer voor te leggen?
Zie antwoord 3. Er is nog geen eenduidig en gedragen beeld over het toekomstig treinproduct. Het resultaat van de variantenstudie is invoer bij de besluitvorming en onderhandeling over de voorkeursvariant. Zodra het proces is doorlopen is duidelijke welke aanpassingen in Nederland en Duitsland noodzakelijk zijn en welke financiële dekking hiervoor benodigd is. Ik verwacht in juli 2012, op basis van het Plan van Aanpak van Prorail en DB Netz, zicht te hebben op de planning.
Kunt u uitleggen op welke manier u de regierol in de onderhandelingen over de grensoverschrijdende intercityverbindingen, waarvoor een «zware inspanningsverplichting» zal gelden, invult in het algemeen, en specifiek voor Heerlen-Aachen?
Ik wil dat alle betrokken partijen geprikkeld blijven om zich in te zetten voor het realiseren of verbeteren van deze grensoverschrijdende verbindingen. Daarom heb ik gekozen voor een zware inspanningsverplichting voor NS. De zware inspanningsverplichting geldt voor enkele HSL-stations net over de grens (Aken, Luik, Düsseldorf en Antwerpen). De NS zal op transparante en constructieve wijze overleggen over de gewenste invulling van de grensoverschrijdende verbinding met de betrokken regio’s, zoekt overeenstemming met het buitenland over samenwerking met de buitenlandse vervoerder en verdeling van de kosten en opbrengsten. NS is hierbij wel afhankelijk van de medewerking die zij vanuit het buitenland (van regionale overheden en van vervoerder) krijgt. Ik en mijn ambtenaren zullen waar nodig proactief contact zoeken met relevante overheden, vervoerders en infrabeheerders in binnen en buitenland.
Daarnaast is van belang dat de infrastructuur toereikend is zodat er een goede verbinding kan worden geboden. Daar waar de buitenlandse infra niet op orde is zal ik contact opnemen met mijn buitenlandse collega om het belang van aanpassing te onderstrepen. Daar waar de spoorinfrastructuur op Nederlands grondgebied niet op orde is zal ik ProRail opdracht geven te onderzoeken wat er moet gebeuren.
Specifiek voor de verbinding naar Aken geldt dat er mogelijk een concurrerende verbinding van Heerlen naar Aken via het bedrijventerrein Avantis aangelegd wordt. Bij de beoordeling of de infrastructurele aanpassingen tussen Heerlen en Herzogenrath kosteneffectief zijn zal ook de aanleg van de aanpalende spoorlijn worden beschouwd.
Welke rol moet NS volgens u in de genoemde onderhandelingen hebben – een volgende of een bepalende? Welke rol ziet NS zelf voor zich in dit proces? Komt dit overeen met wat u voor ogen heeft om tot een aantrekkelijk en toekomstvast nieuw product te komen?
Zowel IenM als NS zien het als een gezamenlijk project van de betrokken partijen. Afhankelijk van het onderwerp is NS soms een meer volgende partij (bijvoorbeeld bij het bepalen van de benodigde infrastructuur) of een meer bepalende partij (bijvoorbeeld bij het doorrekenen van de exploitatieve consequenties per variant).
Wat verstaat u onder een goede invulling van de «zware inspanningsverplichting» op de grensoverschrijdende intercityverbindingen en wat verstaat NS daaronder?
Zie antwoord 5. NS ziet dit ook als de invulling van het begrip zware inspanningsverplichting en handelt hiernaar in het beschreven proces.
Kunt u toelichten, welke concrete voorstellen er vanuit NS in genoemde onderhandelingen zijn gedaan, om de «zware inspanningsverplichting» op de diverse grensoverschrijdende trajecten vorm te geven en specifiek voor Heerlen-Aachen? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven bij antwoord 3 loopt het proces nog en ook de komende tijd zal NS hier concreet aan bijdragen. Tot nu toe heeft NS o.a. concreet meegewerkt aan het vaststellen van de te onderzoeken treindiensten, de wijze waarop deze onderzocht worden, en voorstellen gedaan voor de samenwerking met een Duitse partner.
Delen u en NS de mening dat het exploiteren van een grensoverschrijdende intercitydienst door NS als onderdeel van de hoofdrailnetconcessie in opdracht van de verantwoordelijke vervoersautoriteit(en) zonder wettelijke of juridische belemmeringen mogelijk is en ook veruit de eenvoudigste en meest efficiënte optie is? Is dit ook uw inzet en die van NS? Zo nee, waarom niet?
Het uitwerken van de wijze waarop de exploitatie organisatorisch vorm krijgt, is onderdeel van het in antwoord 3 geschetste proces. Hierbij zal ook naar de wettelijke en juridische randvoorwaarden gekeken worden. Pas na deze uitwerking kan een uitspraak worden gedaan wat de meest wenselijke vorm is. Uitgangspunt voor mij en NS is dat de exploitatie zal plaatsvinden met een Duitse vervoerder op Duits grondgebied en met een Belgische vervoerder op Belgisch grondgebied.
Bent u bereid het ertoe te leiden dat NS als beoogd concessiehouder de volledige verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de intercityverbinding Eindhoven – Heerlen – Aachen op zich zal nemen?
Nee, zie ook mijn voorgaande antwoorden. Ik wil dat alle betrokken partijen geprikkeld blijven om zich in te zetten voor het realiseren of verbeteren van deze grensoverschrijdende verbindingen. Daarom heb ik gekozen voor een zware inspanningsverplichting voor NS en niet voor een resultaatsverplichting. Bij een resultaatsverplichting zou ik de onderhandelpositie van NS richting buitenlandse partijen ondermijnen wat ten koste gaat van de maakbaarheid.
Bent u, nu aan alle voorwaarden is voldaan, bereid om in ieder geval de intercityverbinding Eindhoven – Heerlen – Aachen als duidelijk geformuleerde resultaatsverplichting op te nemen in de nieuwe concessie voor het hoofdrailnet?
Nee, zie antwoord 10
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het notaoverleg over de concessie voor het hoofdrailnet op 2 juli 2012?
Ja.
Spoorcapaciteitsproblemen rondom Zwolle |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoord op vragen van het lid Slob over de spoorcapaciteit Zwolle – Herfte Aansluiting – Emmen d.d. 17 november 2010?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat het baanvak Zwolle-Herfte op 2 maart j.l. door ProRail alsnog overbelast is verklaard2 en dat bovendien uit een recentelijk in opdracht van de betrokken provincies uitgevoerd onderzoek is gebleken dat de infrastructuur op het deeltraject Herfte-Emmen eveneens niet volstaat?3
Ja, het is mij bekend dat ProRail 2 maart j.l. voor het baanvak Zwolle – Herfte aansluiting een overbelastverklaring heeft afgegeven. Ten aanzien van het traject Emmen – Herfte aansluiting neem ik aan dat u doelt op de conclusie dat om de gevraagde kwartiersdienst op het traject Emmen – Zwolle binnen de gewenste normtijden gepland te krijgen maatregelen noodzakelijk zijn.
Wat is uw mening over het feit dat Zwolle-Herfte nu pas overbelast wordt verklaard en Herfte-Emmen dat zelfs nog steeds niet is, terwijl alle feiten die de problematiek duidelijk maakten reeds veel langer bekend zijn, in meerdere vragen en debatten door verschillende fracties aan de orde zijn gesteld en er reeds geruime tijd aanzienlijke budgetten beschikbaar zijn gesteld om de door de Kamer wél gesignaleerde problematiek tijdig en robuust op te lossen?4
Het proces van overbelast verklaren is onderdeel van het reguliere proces voor de totstandkoming van de dienstregeling waarin vervoerders en ProRail bepalen of er capaciteitsknelpunten zijn of in de nabije toekomst te verwachten zijn. In mijn antwoord van 17 november 2010 op de vragen van Kamerlid Slob heb ik aangegeven dat er toen geen reden was om voor het traject Zwolle – Emmen een overbelastverklaring af te geven.
Bij de coördinatie in het verdelingsproces voor de dienstregeling 2013 is gebleken dat geen overeenstemming kon worden bereikt voor de verdeling van de treindienst op het deeltraject Zwolle – Herfte. Door ProRail is daarop terstond een overbelastverklaring afgegeven. Een belangrijk verschil met de situatie rond 2010 is dat, zoals gemeld in mijn brief van 18 januari 2012 (TK 29 984 nr. 283), het project ZwolleSpoort gefaseerd opgeleverd zal worden, waardoor een deel van de benodigde functionaliteiten later opgeleverd wordt.
Met betrekking tot Herfte – Emmen geldt dat door ProRail, vervoerders en de Noordelijke Provincies in het Programma Noord Nederland verschillende dienstregelingconcepten voor de toekomst worden uitgewerkt. In het Programma Noord Nederland wordt door het Ministerie vanuit onder andere de motie Koopmans budget beschikbaar gesteld om voor die treindiensten de noodzakelijke maatregelen in de infrastructuur te treffen. Het traject Emmen – Herfte aansluiting maakt onderdeel uit van dit programma. Vooruitlopend op de uitwerking van de toekomstige dienstregelingconcepten is een overbelastverklaring echter nog niet aan de orde.
Deelt u de conclusie dat twee van de drie in de betreffende overbelastverklaring genoemde oplossingsrichtingen niet tijdig, voordat het betreffende knelpunt optreedt, kunnen worden gerealiseerd, gezien de tijd die realisatie van een fly-over kost? Deelt u de conclusie dat de andere voorgestelde oplossing leidt tot een slechter treinproduct voor groepen reizigers? Waarom is seinverdichting niet genoemd als snel realiseerbare (interim-) oplossing?
De in de overbelastverklaring genoemde oplossingsrichtingen zijn vanuit het
overleg van ProRail met vervoerders naar voren gekomen mogelijke oplossingsrichtingen. De opsomming is zeker niet limitatief. Volgend op een overbelastverklaring zal door ProRail een capaciteitsanalyse uitgevoerd worden waarin mogelijke kosteneffectieve oplossingen verkend zullen worden. Deze capaciteitsanalyse is naar verwachting medio september gereed. Volgend op die capaciteitsanalyse zal ProRail in overleg met de vervoerders de meest kansrijk en effectief ingeschatte oplossingsrichtingen uitwerken in een capaciteitsvergrotingplan. Het korter na elkaar laten rijden van de treinen zal hierin worden meegenomen. In het capaciteitsvergrotingplan zal vervolgens een verwachte realisatietijd van de oplossingsrichtingen gegeven worden.
Deelt u thans alsnog de mening dat ProRail niet heeft gehandeld op een wijze zoals de Europese richtlijn dit beoogt en verlangt, namelijk dat overbelast verklaring terstond moet gebeuren als in de nabije toekomst een capaciteitsprobleem wordt voorzien? Zo nee, kunt u dit toelichten en daarbij ook ingaan op het achterliggende doel van de betreffende clausule in genoemde EU-richtlijn, te weten het vermijden van capaciteitstekorten die in redelijkheid vooraf voorzienbaar waren?
Nee, die mening deel ik niet. Zie verder het antwoord bij vraag 3.
Onderschrijft u de stelling dat één van de belangrijkste concessionele taken van ProRail het zorgen voor voldoende capaciteit is? Hoe beoordeelt u vanuit deze optiek de gang van zaken op het traject Zwolle-Herfte-Emmen?
Ja. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de conclusie dat er sprake is van een fundamenteel besturingsprobleem indien er door ProRail pas actie wordt ondernomen als het al veel te laat is om nog maatregelen te nemen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3. Daarnaast wordt door IenM op regelmatige basis een Nationale Markt en Capaciteit Analyse (NMCA) uitgevoerd, waarmee ik mogelijke knelpunten voor de middellange en lange termijn in kaart breng en een basis leg voor de toekomstige investeringsbeslissingen.
Kunt u aangeven waarom ProRail als oplossing van dit knelpunt wel een dure fly-over overweegt, maar niet de realisatie van een 3e en 4e spoor tussen Zwolle en Herfte? Deelt u de mening dat met een 4e spoor de corridor Zwolle-Emmen volledig onafhankelijk van de corridor Zwolle-Meppel zou kunnen worden afgewikkeld aan de oostzijde van Zwolle zonder dure fly-over? Deelt u de mening dat een dergelijke oplossing veel meer voordelen heeft en tevens past binnen het concept Robuust Spoor, dat uitgaat van het ontvlechten van spoorverbindingen waar dit zinvol is?
Zoals aangegeven bij antwoord 4 zijn de in de overbelastverklaring genoemde oplossingen niet limitatief. Volgend op de overbelastverklaring stelt ProRail een capaciteitsanalyse op met daarin mogelijke oplossingsrichtingen die kosteneffectief zijn. Hierin worden zoals aangegeven in de overbelastverklaring ook oplossingsrichtingen met een 3e en/of 4e spoor meegenomen. Ook het korter na elkaar laten rijden van de treinen zal hierin worden meegenomen. Deze capaciteitsanalyse is echter nog niet gereed.
Herinnert u zich dat het besluit van uw ambtsvoorganger om over de IJssel een tweesporige brug te bouwen, mede gebaseerd is op de aanname dat er op deze flessenhals «BB21» (Beheersing en Beveiliging in de 21e eeuw) toegepast zou worden, en dat er om die reden geen drie- of viersporige brug nodig was?5 Waarom is dit essentiële aspect niet genoemd in de brief van 13 juli 20096 over het zogenaamde «8-minuten-probleem» rond Zwolle, terwijl het duidelijk is dat dit probleem veroorzaakt is door het niet-realiseren van BB21, noch een adequate vervanging daarvoor, zoals seinverdichting?
Ik herinner mij dit besluit. De stelling dat het «8-minutenprobleem» rond Zwolle veroorzaakt is door het niet realiseren van BB21, noch een adequate vervanging daarvoor zoals seinverdichting, kan ik niet onderschrijven. Om te beginnen wijkt de actuele situatie af van het zogenaamde «8-minuten-probleem», zoals uiteengezet in de brief van 13 juli 2009. Dit was gebaseerd op het theoretische dienstregelingmodel ten behoeve van de Landelijke Markt- en Capaciteitsanalyse (LMCA) van november 2007. Voorts heeft mijn ambtsvoorganger, in antwoord op schriftelijke vragen (brief van 8 december 2009 TK 32 123 nr. 72) gemeld dat op het samenlooptraject van de Hanzelijn en de Veluwelijn tussen Zwolle en Hattemerbroek aansluiting in het kader van het project Hanzelijn een minimale seinafstand is gerealiseerd die een opvolgtijd van twee minuten mogelijk maakt. Bovendien verwijs ik naar de passage in de aangehaalde brief van 13 juli 2009 over het optimaliseren van het emplacement Zwolle. Deze maatregelen zijn inmiddels onderdeel van het project ZwolleSpoort. Mijn conclusie is dan ook dat de problematiek in Zwolle bezien moet worden vanuit de actuele inzichten.
Waarom heeft u nog steeds geen gevolg gegeven aan de toezegging van uw ambtsvoorganger van 15 december 2008 om het betreffende «8-minuten-probleem» op te lossen met seinverdichting?7 Deelt u de conclusie dat, indien deze seinverdichting nu reeds was gebouwd, dat dan de thans optredende problemen rondom Zwolle niet zouden bestaan of in veel mindere mate? Hoe beoordeelt u dit vanuit de concessionele taak van ProRail om te zorgen voor voldoende capaciteit?
Zie het antwoord bij vraag 9.
Is het u bekend dat er in april 2013 opnieuw een Intercity-overstapprobleem in Zwolle8 en mogelijk ook een spitsvervoerscapaciteitsprobleem ontstaat in de hervatte treindienst Enschede-Zwolle? Hoe ziet u dit in relatie tot de opmerking van uw ambtsvoorganger om (citaat) «de kwaliteit/betrouwbaarheid van de treindienst ná de ingebruikname van de tunnel te verbeteren ten opzichte van de huidige (storingsgevoelige) situatie»?9 Bent u bereid op zo kort mogelijke termijn deze problematiek aan te pakken?
Zoals in het antwoord bij vraag 3 is aangegeven zal het project ZwolleSpoort gefaseerd opgeleverd worden, waardoor een deel van de benodigde functionaliteiten later opgeleverd wordt. De door u geschetste problematiek doet zich voor in de periode dat de volledige functionaliteit van Zwolle nog niet beschikbaar is. Over de definitieve planning wordt u geïnformeerd zodra ProRail mij heeft geïnformeerd. Naar verwachting levert ProRail deze planning medio juli op. Van een mogelijk spitsvervoerscapaciteitsprobleem is mij overigens niets bekend.
Bent u, mede gelet op het gedeeltelijke uitstel en heroverweging van de spoorwerken in Zwolle en de voortschrijdende capaciteitsinzichten, bereid de knelpunten op de tweesporige flessenhals Hattemerbroek-Zwolle-Herfte-Meppel alsnog mee te nemen in het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer en de besteding van het budget uit de motie-Koopmans? Bent u bereid om hiervoor de eerder voorgenomen bestedingen van de motie-Koopmans waar nodig bij te stellen?
Allereerst zal op basis van nader onderzoek van ProRail worden bezien welke maatregelen nodig en kosteneffectief zijn, waarbij ik vooralsnog uit ga van de huidige beschikbare middelen uit het budget Motie Koopmans. Indien toch extra budget nodig blijkt te zijn zal ik daarover in overleg gaan met de regio. Deze corridor is geen onderdeel van de trajecten van PHS, zodat ik dit niet uit PHS zal financieren indien er extra budget nodig zou blijken te zijn.
Kunt u met de beantwoording van deze vragen de lijst met 50 prioriteitsprojecten die ProRail heeft geïdentificeerd in het kader van het project Robuust Spoor naar de Kamer sturen en de Kamer ook nader informeren over de stand van zaken met Robuust Spoor?
In lijn met de aanbeveling van de commissie Kuiken gaan de sector en ik, elk vanuit de eigen rol en verantwoordelijkheid, door met de ontwikkeling van Robuust Spoor.
ProRail is gezien haar taak continue bezig met het onderzoeken van (locatie-) specifieke verbeteringen aan het spoor ten behoeve van vervoerders. Door ProRail wordt momenteel voor circa 50 locaties waar zich mogelijk een knelpunt gaat voordoen onderzocht welke maatregelen noodzakelijk zijn.10 Deze maatregelen worden gefinancierd uit het budget voor Kleine Functiewijzigingen, dat specifiek bedoeld is om knelpunten in het vervoersysteem op te lossen. In het Beheerplan 2012 is hiervoor binnen het bestaande budget voor kleine functiewijzigingen een bedrag van € 221 mln. opgenomen voor de periode 2012 t/m 2017.
De teksttelefoondienst AnnieS |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
|
|
Herinnert u zich uw uitspraak tijdens het vragenuur op 15 mei jongstleden over de teksttelefoondienst van AnnieS: «Ik zal er alles aan doen om te bekijken hoe wij als overheid eraan kunnen bijdragen om de bestaande voorziening op peil te houden?»
Welke stappen zijn er door u sinds 15 mei jongstleden ondernomen zodat doven en slechthorenden weer teksttelefonie tot hun beschikking hebben?
Hoe wordt ervoor gezorgd dat verdere introductie van nieuwe beeldtelefonie in Nederland niet stil komt te liggen?
De financiële situatie van EuroPsyche |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte dat de landelijk erkende instelling EuroPsyche al sinds januari 2012 niet betaald wordt doordat zorgverzekeraars betalingen opschorten vanwege bij hen ontstane twijfel over de werk- en declaratiewijze, onder andere gebaseerd op een artikel in de Volkskrant dat onjuiste informatie bevat?1
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat verzekeraars betalingen opschorten aan Europsyche vanwege bestaande twijfel over de werkwijze en de wijze waarop Europsyche declareert. Volledigheidshalve merk ik hierbij op dat op 2 mei jongstleden een kort geding heeft plaatsgevonden over deze casus.
Op basis van de thans beschikbare informatie, ben ik in zijn algemeenheid bezorgd over deze situatie. Ik wacht de uitspraak van het kort geding af.
Wat betekent het opschorten van betalingen voor de continuïteit van zorg voor de ruim 11 000 cliënten die door zorgverleners van EuroPsyche worden behandeld?
Door het onderzoek en de genomen tijdelijke maatregelen behoeden zorgverzekeraars cliënten voor mogelijk nadelige gevolgen van een behandeling die niet voldoet aan geldende (kwaliteits-)eisen en voorkomen ze mogelijke onterechte betalingen in de zorg. Van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heb ik begrepen dat tot nu toe zich geen verzekerden hebben gemeld bij de zorgverzekeraars met klachten over de continuïteit. Mocht dat wel gebeuren, dan overlegt de zorgverzekeraar met de verzekerde op welke wijze zorg op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) geregeld kan worden.
Deelt u de mening dat zorgverzekeraars betalingen niet voor onbepaalde tijd kunnen opschorten, zonder dat er officieel is geconstateerd of de werk- en declaratiewijze akkoord is? Zo ja, wilt u met Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en het College voor zorgverzekeringen (CVZ) over deze kwestie in gesprek gaan?
Er zijn signalen waardoor zorgverzekeraars twijfelen of de door Europsyche gedeclareerde zorg dient te leiden tot een vergoeding op basis van de Zvw. Om die reden hebben verzekeraars besloten per nota te toetsen of tot vergoeding kan worden overgegaan. Getoetst wordt onder andere of de gedeclareerde behandeling voldoet aan de spelregels DBC-registratie GGZ. De verzekeraars hebben met Europsyche afspraken gemaakt over de wijze waarop de controle kan plaatsvinden.
Ik ga binnenkort in gesprek met diverse partijen, waaronder ZN en de NZa over de ontstane situatie omdat ik op de hoogte wil blijven van de stand van zaken. Ik prijs overigens de inspanningen van de zorgverzekeraars om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van vergoeding van ingediende declaraties.
Op welke grond kunnen zorgverzekeraars betalingen opschorten? Is in dit geval van een van deze gronden sprake?
Zorgverzekeraars kunnen betalingen opschorten op grond van het Burgerlijk Wetboek (boek 7: Verzekeringsrecht). Verzekeraars mogen een onderzoek instellen bij twijfel over declaraties. Overigens moet een verzekeraar wel binnen een redelijke termijn hierop reageren en duidelijkheid verschaffen.
Deelt u de mening dat niet zorgverzekeraars, maar de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) onderzoek zou moeten doen naar EuroPsyche en dat het onwenselijk is dat zeer privacygevoelige informatie van cliënten, zoals de diagnose, behandelplannen en sessieverslagen, nu worden ingezien door zorgverzekeraars?
Neen die mening deel ik niet. Zowel zorgverzekeraars als de IGZ hebben hun eigenstandige verantwoordelijkheid om onderzoek te doen en eventueel op te treden.
De IGZ kan een inspectieonderzoek doen waarbij zij nagaat of voldaan is aan de randvoorwaarden voor het leveren van verantwoorde zorg. De IGZ toetst daarbij de praktijkvoering en het handelen van beroepsbeoefenaren aan wettelijke voorwaarden (waaronder tuchtnormen) en aan veldnormen en gedragscodes. Overigens heb ik de toezichthouders (IGZ en de NZa) op 7 februari 2012 verzocht nader onderzoek in te stellen naar de mate waarin Europsyche en andere vergelijkbare zorgaanbieders in hun functioneren voldoen aan alle geldende wettelijke kaders en mij daar over te informeren. Deze onderzoeken lopen nog.
Zorgverzekeraars zijn zelf verantwoordelijk voor controle op rechtmatigheid en doelmatigheid van zorgdeclaraties. Controles worden uitgevoerd door medisch adviseurs, daartoe bevoegde medewerkers van zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars hebben de wettelijke bevoegdheid via hun materiële controles dossiers in te zien. Dat is noodzakelijk voor een adequate controle, anders zouden verzekeraars immers geen misstanden op het spoor kunnen komen. Dit vind ik belangrijk omdat de betaalbaarheid van verzekerde zorg voor mij een relevant item is. Ik vind het van het grootste belang dat geld dat is bestemd voor zorg ook daadwerkelijk aan verzekerde zorg wordt besteed die kwalitatief goed en doelmatig is. Verzekeraars spelen een belangrijke rol bij het nagaan of dit zo is. Daartoe voeren zij formele en materië
Bent u van mening dat het selectief en willekeurig is dat alleen de vergoeding aan EuroPsyche is stopgezet en die van vergelijkbare organisaties niet? Kunt u aangeven waarom dat is?
Ik ben van mening dat als er vermoedens bestaan dat de werkwijzen en declaratiewijzen van andere instellingen niet overeenkomstig de geldende wet- en regelgeving plaatsvinden, dat ook daar onderzoek moet plaatsvinden en eventueel maatregelen genomen moeten worden. Zoals ik hierboven aangaf, heb ik de toezichthouders (IGZ en NZa) gevraagd nader onderzoek in te stellen naar de mate waarin andere vergelijkbare zorgaanbieders in hun functioneren voldoen aan alle geldende wettelijke kaders. Over de uitkomsten van dat onderzoek zal ik met verzekeraars en toezichthouders (IGZ en de NZa) in gesprek gaan.
Overigens wijs ik u erop dat het onderzoek naar Europsyche door zorgverzekeraars zeer arbeidsintensief is. Honderden dossiers worden gecontroleerd. Als uit dit onderzoek blijkt dat de behandelingen onrechtmatig zijn, zullen vergelijkbare andere organisaties zeker ook onderzocht gaan worden.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden, het liefst binnen twee weken, omdat de situatie vanwege opgeschorte betalingen kritiek is geworden?
Ik heb geen signalen ontvangen dat er sprake is van een kritieke situatie, desalniettemin beantwoord ik uw vragen graag binnen de door u gevraagde termijn.
Het bericht dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) pleit voor een apart invoedingstarief voor decentrale energieopwekking) |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het artikel «NMA pleit voor apart invoedingstarief decentrale opwekkers»?1
Ja.
Hoe moet dit pleidooi worden gezien in het licht van eerdere vragen over dit onderwerp, waarin staat dat «In gesprekken heeft de NMa wel medegedeeld dat de NMa het onderwerp laat rusten totdat op politiek niveau een aantal besluiten genomen is.», alsmede «De onderwerpen die in deze vragen worden geadresseerd, vergen een brede beleidsmatige beschouwing gevolgd door een politieke afweging»?2 Mag uit het feit dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) opnieuw invoering van een invoederstarief bepleit, worden geconcludeerd dat er inmiddels op politiek niveau een aantal besluiten genomen is en dat de noodzakelijk geachte «brede beleidsmatige beschouwing» en «politieke afweging» plaatsgevonden hebben? Op welke wijze en wanneer zijn deze besluiten en het resultaat van de genoemde beleidsmatige beschouwing aan de Kamer beschikbaar gesteld?
De beleidsmatige beschouwing naar de effecten van de invoering van een producententarief is nog niet afgerond. In het Energierapport 2011 is aangekondigd de mogelijkheden te willen verkennen om in Nederland de kosten van het net op een meer evenwichtige wijze te verdelen tussen producenten en afnemers. Daarbij is de invoering van een producententarief nadrukkelijk genoemd. Aanleiding hiervoor was de verwachting dat Nederland de komende jaren een netto-exporteur van elektriciteit wordt, maar dat buitenlandse afnemers niet of maar in beperkte mate bijdragen aan de kosten van de hiervoor noodzakelijk netverzwaringen. Naar aanleiding hiervan heeft de Kamer een motie aangenomen waarin zij de regering verzoekt de effecten te onderzoeken van de verhoging van het Landelijk Uniform Producententarief (hierna: LUP) op de elektriciteitsprijs, investeringsprikkels, verduurzaming van de energieproductie en decentrale energieopwekking (motie Wiegman)3. Dit onderzoek naar de effecten van de invoering van een producententarief in Nederland is inmiddels gestart en zal voor de zomer worden afgerond. De vraag naar de effecten op de concurrentiepositie van Nederlandse producenten van de verhoging van het LUP of de invoering van een producententarief maakt onderdeel uit van dit onderzoek.
Naar aanleiding van een uitspraak van het CBb4 waarin het college de NMa verbiedt om de kosten van decentrale invoeding van elektriciteit in de transporttarieven voor de afname van elektriciteit mee te nemen, wordt in dit onderzoek ook gekeken naar de mogelijkheid om een deel van de transportkosten die worden veroorzaakt door decentrale invoeding te laten betalen door de producenten die zijn aangesloten op regionale netten en wat de effecten hiervan zijn. Een tarief voor alleen decentrale producenten wordt niet overwogen en ook niet nader onderzocht. Wanneer er geen onderscheid wordt gemaakt tussen centrale en decentrale invoeding zal het level playing field binnen Nederland niet veranderen.
Welke inzichten heeft genoemde «brede beleidsmatige beschouwing» opgeleverd ten aanzien van eerder onderkende complicaties van het introduceren van een invoederstarief voor decentrale producenten? Hoe zit het bijvoorbeeld met de financiële gevolgen voor reeds gerealiseerde en operationele projecten, waarbij met een eventueel invoederstarief geen rekening is gehouden, alsmede voor de hoogte van daaraan toegekende overheidssubsidies? Hoe staat het in dit verband met het level playing field binnen Europa, dat er in het verleden toe heeft geleid dat het Landelijk Uniform Producententarief (LUP) op nul is gesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat decentrale producenten van elektriciteit in bepaalde gevallen en omstandigheden netkosten kunnen besparen, zodat een invoederstarief voor decentrale producenten juist in strijd is met het kostenveroorzakingsprincipe?
In Nederland worden de kosten van het hogere net – afhankelijk van het gebruik van dit hogere net – doorberekend in de kosten van het lagere net. Bij decentrale invoeding wordt er minder elektriciteit afgenomen van het hogere net. Hierdoor bespaart de netbeheerder de kosten van het gebruik van dit hogere net. Hier staat tegenover dat een netbeheerder zijn net vaak zal moeten verzwaren en dus investeringen zal moeten doen om decentrale invoeding van stroom in zijn net mogelijk te maken. Dit speelt vooral daar waar er relatief veel decentrale productie en relatief weinig afname van elektriciteit is. Netten moeten dan over een grotere afstand worden verzwaard om deze stroom af te voeren. De NMa start op korte termijn een onderzoek naar de mogelijke besparingen als gevolg van decentrale invoeding in relatie tot de kosten van decentrale invoeding. Dit onderzoek zal voor het einde van dit jaar worden afgerond.
Waarom zouden decentrale elektriciteitsproducenten wel via een invoederstarief moeten bijdragen aan (eventueel) voor hen noodzakelijke investeringen in de netwerken en centrale elektriciteitsproducenten niet, zoals het artikel lijkt te suggereren? Hoe staat dit pleidooi van de NMa in verhouding tot bijvoorbeeld investeringen in nieuwe hoogspanningslijnen vanuit de Eemshaven? Hoe staat dit voorstel in verhouding tot het noodzakelijke level playing field tussen centrale en decentrale elektriciteitsproducenten?
De uitspraak van de NMa is gedaan bij de presentatie van een gewijzigd reguleringsbesluit voor regionale netbeheerders. Dat de NMa hierbij uitsluitend spreekt over invoedingstarieven op regionale netten, heeft te maken met de scope van die specifieke besluiten en impliceert dan ook niet dat eventuele wijzigingen in het reguleringskader zich tot uitsluitend regionale netten zullen beperken.
Zoals aangegeven kijkt het onderzoek van het ministerie van EL&I naar de effecten van de verhoging van het LUP – dus een producententarief voor centrale producenten – en naar de effecten van een producententarief voor alle producenten in Nederland. Een tarief voor alleen decentrale producenten wordt – zoals hiervoor al aangegeven – niet overwogen en ook niet nader onderzocht.
Zolang er geen onderscheid wordt gemaakt tussen centrale en decentrale invoeding, zal het level playing field tussen decentrale en centrale opwekking niet veranderen.
Bovendien wordt in het onderzoek uitgegaan van een level playing field tussen bestaande en nieuwe producenten. Dit betekent, dat op voorhand geen effect op de SDE+ behoeft te worden verwacht.
Wat zijn de consequenties van invoering van een transporttarief voor decentrale, duurzame elektriciteitsproductiemiddelen die worden gestimuleerd in het kader van de regeling voor subsidieregeling duurzame energie (SDE+)? In hoeverre leidt invoering van een transporttarief tot een verhoging van de kosten van dergelijke projecten? Wat is de invloed op de hoogte van het budget voor de SDE+- en/of op het aantal projecten dat aanspraak kan maken op deze regeling?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer worden de resultaten verwacht van het onderzoek naar de mogelijkheid van een invoederstarief door uw ministerie, waarvan de NMa aan het slot van het artikel gewag maakt?
Dit onderzoek zal voor de zomer worden afgerond.
Op welke wijze is geborgd dat de proeftuinen die tot stand zijn gekomen in het kader van het Innovatie Programma Intelligente Netten optimaal bijdragen aan een verlaging van de kosten van netinpassing van decentrale en centrale elektriciteitsproductiemiddelen?
De proeftuinen intelligente netten hebben een functie in het leren over de mogelijkheden van intelligente toepassingen in het licht van een bredere maatschappelijke kosten/baten analyse. Hierbij spelen verschillende vraagstukken een rol, waaronder de inpassing van decentrale opwekking en opslag van energie. De proeftuinen, die elk een verschillende focus hebben, zullen vanuit het innovatieprogramma voor intelligente netten geflankeerd worden door een proeftuinoverstijgend leerprogramma. Ook wordt er een maatschappelijke kosten/baten analyse uitgevoerd, waarvan fase 1 recent is afgerond (http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2012/03/30/maatschappelijke-kosten-en-baten-van-intelligente-netten.html). In de tweede fase van deze analyse zullen ervaringen uit de proeftuinen betrokken worden. De proeftuinen hebben een looptijd van maximaal 3 jaar.