Wereldstotterdag |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Nobel , Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met Wereldstotterdag? Wordt deze dag erkend door dit kabinet?
Wij zijn inderdaad bekend met de Wereldstotterdag. Wij vinden het terecht dat er aandacht is voor personen die vanwege een communicatieve beperking belemmeringen ondervinden. Een voorbeeld is dat zij moeilijkheden kunnen ondervinden bij het vinden van een baan komen die past bij hun capaciteiten. Als kabinet staan we voor gelijke kansen voor alle (potentiële) werkenden en voor selectie op voor de functie relevante functie-eisen.
Bent u ervan op de hoogte dat er op dit moment ongeveer 175.000 mensen in Nederland stotteren? Waarvan zeker 20.000 hevig?
Ja, hiervan zijn wij op de hoogte.
Bent u bekend met het boek genaamd «Gelieve niet te stotteren op onze inclusieve werkvloer?» Zo ja, wat vindt u van de problematiek die in dit boek geschetst wordt?
Wij hebben de hoofdlijnen van de inhoud tot ons genomen. Het boek geeft inzicht in de moeilijkheden die mensen die stotteren trotseren op de arbeidsmarkt en in hoe ze worden beoordeeld. Ook blijkt uit het boek dat het een misverstand is dat iedereen van stotteren af kan komen. De persoonlijke verhalen geven aan wat het met mensen die stotteren doet als zij in hun mogelijkheden beperkt worden, omdat zij stotteren. Dit past niet bij een samenleving waarin iedereen mee moet kunnen doen.
Kent u de internationale verklaring voor het recht om te stotteren (The Declaration of the Right to Stutter, een afgeleide van het VN Verdrag Handicap)?
Ja.
Is het kabinet het ermee eens dat het voor hevige stotteraars veel lastiger is om een goede indruk achter te laten bij een eerste sollicitatiegesprek? En dat zij het risico lopen om tegen hun zin, in spraakarme functies geïsoleerd te worden? En is het kabinet bereid om mensen die hevig stotteren toe te laten tot het doelgroepenregister?
Het kabinet onderschrijft dat het voor hevige stotteraars veel lastiger is om een goede indruk achter te laten bij een eerste sollicitatiegesprek. Het is onwenselijk dat zij daarom het risico lopen om, tegen hun zin, in spraakarme functies geïsoleerd te worden. Dat blijkt ook uit de publicatie van onderzoeksjournalist Steven de Jong. Het kabinet probeert op tal van manieren mensen te ondersteunen die belemmeringen ervaren bij het vinden of behouden van werk. De banenafspraak is één van die manieren. De huidige banenafspraak is ingericht op mensen met een beperking die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Daar zijn de instrumenten van de banenafspraak ook op gericht. Mensen die hevig stotteren kunnen in bepaalde gevallen opgenomen worden in het doelgroepregister van de banenafspraak, als zij niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Echter, mensen die hevig stotteren lopen niet altijd noodzakelijkerwijs tegen dezelfde belemmeringen aan, en hebben ook niet altijd behoefte aan de instrumenten van de banenafspraak.
Daarom werkt het kabinet momenteel ook samen met sociale partners, vertegenwoordigers van de doelgroep en uitvoerders aan een toekomstvisie op de banenafspraak. De gedeelde ambitie daarin is dat er meer gewerkt wordt vanuit de ondersteuningsbehoefte van mensen.
In dit traject is ook aandacht voor de behoeften van mensen die hevig stotteren, en de ondersteuning waarmee zij het beste geholpen zouden zijn.
Onderzoeksjournalist Steven de Jong heeft beschreven hoe van het UWV Werkbedrijf een keukenmonteur niet mag stotteren, er zijn tal van voorbeelden te geven, maar hoe gaat het kabinet deze vorm van uitsluiting op de arbeidsmarkt tegen?
Vanuit de brede inzet op het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie, worden werkgevers gestimuleerd om meer aandacht te hebben voor objectief werven en selecteren, door o.a. kritisch te kijken naar de gevraagde functie-eisen en of deze daadwerkelijk voor de functie relevant zijn. Op deze manier wordt gewerkt aan meer gelijke kansen op de arbeidsmarkt. Zo hebben wij met werkgeversorganisaties afgesproken om te komen tot een ontwikkelagenda gelijke kansen. Dit is o.a. bedoeld om ondersteuning te bieden aan werkgevers die aan de slag willen met kansengelijkheid.
Daarnaast zet UWV in op het adviseren van werkgevers op het gebied van inclusief werkgeverschap, Werkgevers worden ondersteund om oog te hebben voor diversiteit op de arbeidsmarkt bijvoorbeeld door gesprekken met arbeidsdeskundigen en de inzet van voorzieningen en jobcoaches bij mensen met een arbeidsbeperking.
Zijn er plannen voor bijvoorbeeld publieke campagnes om werkgevers meer bewust te maken dat een praatfunctie ook stotterend uitgeoefend kan worden (zoals het Britse Stamma in het Verenigd Koninkrijk organiseerde)?
Op dit moment zijn er geen voorgenomen publiekscampagnes.
Welke initiatieven zijn er al die de rechten en mogelijkheden van mensen die stotteren waarborgen / verbeteren?
UWV en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben in de afgelopen jaren geïnvesteerd in (door)ontwikkeling en inzet van technologieën die – onder meer – op het werk gebruikt kunnen worden om ervaren belemmeringen weg te nemen. Dit is samen met de Coalitie voor Technologie (CTI) gedaan. O.a. werkgevers, technologieontwikkelaars, wetenschap en werknemers participeren in deze CTI. Door de CTI zijn pilots mogelijk gemaakt waarin verschillende inclusieve technologieën zijn getest in de praktijk. Een van de technologieën die in een pilot is doorontwikkeld en getest in de praktijk in 2023 is Whispp. Whispp is een AI spraaktechnologie (software) die fluisterspraak en pathologische spraak omzet in een natuurlijke stem. De technologie helpt individuele medewerkers die stotteren (of een stemaandoening hebben) bij het voeren van gesprekken. UWV en gemeenten kunnen werkvoorzieningen verstrekken aan mensen met een structurele functionele beperking. Zo kan UWV bijvoorbeeld, nu Whispp als product staat, het hulpmiddel sinds juli van dit jaar als voorziening verstrekken.
Geeft de overheid, vanuit haar rol als werkgever, het goede voorbeeld op het gebied van inclusie van mensen die stotteren? Wat doet de overheid bijvoorbeeld om mensen die stotteren te ondersteunen?
Binnen het Rijk werken we via verschillende maatregelen aan het bevorderen van gelijke kansen en het voorkomen van arbeidsmarktdiscriminatie. Hiervoor zijn onder andere maatregelen voor breed werven en objectief selecteren afgesproken en worden rijksbreed trainingen gegeven ter bewustwording van vooroordelen en ter verbetering van het werving- en selectieproces.
Ook wordt binnen het Rijk gewerkt aan de implementatie van de afspraken uit het VN-verdrag Handicap. Hiervoor wordt een generieke aanpak ontwikkeld voor alle medewerkers met een beperking, aangevuld met een werkbaar proces van redelijke aanpassingen voor medewerkers met een specifieke ondersteuningsbehoefte. Er zijn geen specifieke maatregelen voor mensen die stotteren. Het doel is dat alle medewerkers, ongeacht hun beperkingen, volwaarding en gelijkwaardig kunnen meedoen aan het arbeidsproces.
Het rapport 'Re-integratiedienstverlening in het kader van de Participatiewet' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Re-integratiedienstverlening in het kader van de Participatiewet» van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA)?1
Ja.
Eén van de conclusies is dat professionals in de uitvoering van de Participatiewet een gebrek aan tijd hebben door grote caseloads en tijdrovende administratieve verplichtingen, consulenten vinden dat zij 40% van hun cliënten onvoldoende helpen, was u al bekend met deze knelpunten? Zo ja, hoe lang?
De Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) voert periodiek enquêtes uit onder bijstandsgerechtigden en klantmanagers. Uit enquêtes onder klantmanagers in het kader van de Spiegel Bestaanszekerheid 2022 kwam al naar voren dat de administratieve- en registratielasten drukken op de tijd die zij hebben voor hun klanten (NLA, 2023). Ook uit eerdere enquêtes onder gemeenten in het kader van de evaluatie Participatiewet bleek al dat veel gemeenten een administratieve belasting bij uitvoerende afdelingen ervaren sinds de invoering van de Participatiewet (CentERdata, 2019). In de nieuwe enquête wordt specifiek gevraagd naar hoeveel tijd klantmanagers kwijt zijn aan administratieve handelingen. Deze informatie was nog niet eerder bekend, omdat dit niet eerder op die manier is uitgevraagd.
Door deze knelpunten worden volgens de NLA vooral mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt of een hoge motivatie om te werken geholpen, vindt u het zorgwekkend dat er dus juist voor de groep die de meeste begeleiding nodig heeft minder tijd en aandacht is? Vindt u dat er, gelet op deze knelpunten, momenteel een juiste prioritering is van de re-integratiemiddelen?
Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds middelen voor de uitvoering van de re-integratie-activiteiten voor mensen die behoren tot de doelgroep van de Participatiewet en zijn vrij in hun keuzes en prioriteitstelling daarbinnen, zoals past in een stelsel van gedecentraliseerde uitvoering. Uit de eindevaluatie van de Participatiewet van november 2019 bleek al dat de meeste ondersteuning wordt ingezet aan de doelgroep voor wie uitstroom naar betaald werk het meest kansrijk is.2 Het rapport van de NLA bevestigt dit beeld opnieuw. Gemeenten geven aan dat ze niet de middelen en menskracht hebben om iedereen in de doelgroep passend te ondersteunen. Zij moeten scherpe keuzes maken en in dat licht heb ik er begrip voor dat gemeenten zich richten op mensen met een relatief korte afstand tot de arbeidsmarkt en een hoge motivatie, opdat zoveel mogelijk gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden die de krappe arbeidsmarkt op dit moment biedt.
Overigens blijkt uit de meeste recente Factsheet Participatiewet dat gemeenten steeds meer re-integratievoorzieningen inzetten voor mensen met een forse afstand tot de arbeidsmarkt, zoals beschut werk, loonkostensubsidie en jobcoaches3.
Tegelijk geldt dat een aanzienlijk deel van de mensen die nu nog in de bijstand zitten, te maken heeft met meerdere belemmeringen om te kunnen werken. Veel voorkomend zijn schulden, psychische klachten, fysieke of verstandelijke beperkingen. Veel mensen in de bijstand hebben geen startkwalificatie, een taalachterstand en/of zijn bezig met inburgeren. Vaak staan de problemen dus niet op zichzelf en gaat het om gecombineerde problematiek, die elkaar versterkt en niet los van elkaar opgelost kan worden.4 Op dit moment zet ik verschillende stappen om meer mensen uit deze doelgroep aan het werk te helpen. Zo wordt momenteel gewerkt aan de verbreding en vereenvoudiging van de banenafspraak. Hiermee wordt een nieuwe uitvoerbare quotumregeling ingevoerd, het loonkostenvoordeel structureel beschikbaar gemaakt voor iedereen in de doelgroep banenafspraak, en de doelgroep voor de banenafspraak uitgebreid. Voor mensen waar werk bij een reguliere werkgever een brug te ver voor is zet ik stevig in op de versterking van de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk. Deze sociaal ontwikkelbedrijven zijn voor veel mensen een opstap naar werk, een plek waar je in een beschutte omgeving kunt werken en een plek waarop je kunt terugvallen als het even niet lukt bij een reguliere werkgever. Structureel wordt € 100 miljoen extra per jaar extra beschikbaar gesteld voor de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk. Dit laat zien hoe belangrijk wij een goed functionerende sociale infrastructuur vinden. Het streven is een inclusieve arbeidsmarkt voor iedereen. Met mijn brief van 14 oktober jl. heb ik uw Kamer hier nader over geïnformeerd.
Daarnaast werk ik in het kader van spoor 2 van het programma Participatiewet in balans5 deze problematiek nader uit, waarbij dit rapport van NLA wordt betrokken en verken ik wat er nodig is om mensen die een beroep doen op de Participatiewet goede ondersteuning te bieden. Binnenkort zal ik uw Kamer informeren over de voortgang van spoor 2, op basis waarvan ik het gesprek met uw Kamer kan aangaan.
Waarom komt het volgens u dat de caseload van klantmanagers in de Participatiewet te hoog is? Kunt u dit duiden aan de hand van het relatief lage aantal mensen in de Participatiewet?
De wijze van uitvoering van de Participatiewet en de daarbij gehanteerde organisatiemodellen en dienstverleningsconcepten is de verantwoordelijkheid van de gemeenten. In het algemeen geldt dat de Participatiewet zich primair richt op de uitstroom naar betaald werk, mede vanuit de gedachte dat een baan mensen het beste helpt om weer zelfstandig in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarop is de gemeentelijke uitvoering van de Participatiewet ook van oudsher ingericht. De samenstelling van het bijstandsbestand is echter aan het veranderen.
In de eerste plaats omdat als gevolg van de krapte op de arbeidsmarkt de meer kansrijke bijstandsgerechtigden inmiddels hun weg naar de arbeidsmarkt hebben gevonden en ook omdat vanaf 2015 de toegang tot de Wajong is beperkt en de Wsw is gesloten voor nieuwe instroom6. Zoals hierboven bij vraag 3 aangegeven kampt een grote groep mensen in de bijstand vaak met problemen op meerdere levensdomeinen, zoals een arbeidsbeperking, schulden, gezondheids- en huisvestingsproblematiek. Voor een passende dienstverlening is vaak een meer intensieve begeleiding nodig, die zich vertaalt in de wenselijkheid van een kleinere caseload per klantmanager.
Deelt u de opvatting dat het in een structureel krappe arbeidsmarkt van groot belang is dat al het onbenut arbeidspotentieel wordt ingezet om de krapte te verlichten en de economie te laten groeien?
Ja, die opvatting deel ik. Zo veel mogelijk mensen de kans geven om mee te doen, is een belangrijk doel van mijn beleid. Niet alleen omdat ik vind dat iedereen de kans moet hebben om zijn of haar talenten te ontplooien en om bij te dragen aan onze samenleving, maar ook om de krapte op de arbeidsmarkt aan te pakken.
In navolging van de vorige vraag, kijkt u voor de re-integratie van (langdurig) uitkeringsgerechtigden ook naar particuliere partijen met expertise op het gebied van re-integratie of matching? Zoals uitzendbureaus, intermediairs en andere HR-dienstverleners? Bent u met deze partijen in gesprek over de mogelijkheden? Zo ja, hoe lopen die gesprekken? Zo nee, waarom niet?
De ondersteuning bij de arbeidsinschakeling van bijstandsgerechtigden is in het kader van de decentrale uitvoering van de Participatiewet een wettelijke taak van gemeenten, die daarbij samenwerken met UWV. De uitvoering van deze taak is vormvrij. Anders dan bij het UWV is geen sprake van een wettelijke verplichting tot uitbesteding van re-integratieondersteuning aan marktpartijen zoals re-integratiebedrijven en aanbieders van scholing. In de praktijk vindt deze uitbesteding overigens regelmatig plaats op grond van het eigen gemeentelijk beleid.
De rijksoverheid is niet rechtstreeks betrokken bij gesprekken tussen individuele gemeenten en particuliere partijen met betrekking tot (inkoop van) van re-integratie, maar beoogt met de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur wel het kader te bieden voor samenwerking op regionaal niveau tussen alle relevante partijen. Binnen de 35 arbeidsmarktregio’s spannen publieke en private organisaties, zoals UWV, gemeenten, werkgeversorganisaties, vakbonden, Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en onderwijs- en opleidingsinstellingen, zich in om mensen te begeleiden naar passend werk of (arbeidsmarktgerichte) scholing. In de arbeidsmarktdienstverlening spelen daarnaast organisaties als sociaal ontwikkelbedrijven, brancheorganisaties, uitzendbureaus en re-integratiebureaus een belangrijke rol. Het Ministerie van SZW voert overleg met deze organisaties over de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur.
Een mooi bestaand voorbeeld van samenwerking met private partijen is Baanbrekend Drechtsteden (WSP BBD): een samenwerkingsverband tussen Sociale Dienst Drechtsteden, UWV en Randstad Groep Nederland. Hierbij zet Randstad haar expertise op het gebied van matching en arbeidsmarktdienstverlening in binnen het werkgeversservicepunt van de Drechtsteden om mensen vanuit de doelgroepen van UWV en de sociale dienst aan het werk te helpen en om werkgevers te ondersteunen bij maatschappelijk betrokken ondernemen.
Zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag drie, zijn sociaal ontwikkelbedrijven een belangrijk vangnet én een springplank voor mensen die kunnen werken, maar voor wie dit bij reguliere werkgevers (nog) niet haalbaar is. Veel van deze bedrijven werken nauw samen met reguliere werkgevers, zodat medewerkers na verloop van tijd, met de juiste begeleiding en eventueel via detachering, kunnen doorstromen naar een reguliere baan. Ik ken verschillende voorbeelden van bedrijven die hier erg succesvol in zijn. Zoals bijvoorbeeld Scalabor in Arnhem, AM Match in de regio Amstelland en Meerlanden en Ergon in Eindhoven.
Kijkt u voor het plaatsen van onbenut arbeidspotentieel naar de in vraag 6 genoemde particuliere partijen? Speelt het hierbij voor u een rol dat particuliere partijen mogelijk geen (of minder) kosten meebrengen dan een overheid die «in house» re-integratiedienstverlening verschaft?
Het is aan gemeenten om zelfstandig een afweging te maken over de vraag hoe zij de ondersteuning voor hun inwoners organiseren en tegen welke kosten. In het algemeen geldt dat, gelet op de financieringswijze (gemeenten zijn financieel verantwoordelijk voor de bijstand en de re-integratie) sprake is van een prikkel voor gemeenten om de doelmatigheid van de besteding te bevorderen en kostenefficiënt te werken.
Lijkt het u nuttig om particuliere partijen te betrekken bij re-integratie en activering van onbenut arbeidspotentieel om de kabinetsambities over de arbeidsmarktkrapte uit het Regeerprogramma te verwezenlijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten?
Ja, ik vind het belangrijk dat gemeenten en UWV werkgevers in de kraptesectoren goed ondersteunen in hun zoektocht naar geschikt personeel. Mensen uit het onbenut potentieel zijn voor de hand liggende kandidaten. Het vraagt zowel publieke als private inspanningen en investeringen om deze mensen de juiste vaardigheden aan te leren en een duurzame match te realiseren. Zoals hierboven bij vraag 6 aangegeven is de (hervorming van de) arbeidsmarktinfrastructuur een belangrijke manier om deze ambities te realiseren.
Daarnaast stimuleer ik het ontstaan van zogenoemde sectorale ontwikkelpaden, met name in kraptesectoren zoals de techniek, waarin beschreven staat hoe een (beoogd) werknemer zich stapsgewijs via verschillende functies binnen een sector kan ontwikkelen tot een volledig gekwalificeerde beroepskracht. Ontwikkelpaden kunnen benut worden door de brede doelgroep werkenden en werkzoekenden, waaronder ook mensen met een grotere ondersteuningsbehoefte. Deze paden worden in nauwe samenwerking met betrokken sectoren ontwikkeld.
Meer recentelijk zie ik ook steeds meer initiatieven die zich richten op het opleiden/trainen van potentiële werknemers in samenwerking met werkgevers, zoals bijvoorbeeld de «Bovengrondse Vakschool» van de gemeente Heerlen, de «SitY Academy» van AMR Gorinchem, «Kansrijk Opleiden» van de gemeente Groningen en de «GAP-Academy». Binnen deze opleidingen krijgt ook de specifieke personele vraag van de werkgever aandacht.7
Vindt u re-integratie, matching, jobcarving en arbeidsbemiddeling in de kern taken voor de overheid, of taken die marktpartijen – eventueel samen met de overheid – het beste kunnen oppakken? Hoe beziet u deze taakverdeling in de uitdaging die onze krappe arbeidsmarkt structureel zal vormen? Hoe beziet u een publiek-private samenwerking in de Regionale Mobiliteitsteams en de Werkcentra?
De Nederlandse arbeidsmarkt functioneert over het algemeen gelukkig goed. De meeste werkgevers kunnen aan geschikt personeel komen en werkzoekenden slagen er in werk te vinden en aan het werk te blijven bij een werkgever of als zelfstandige. Daar waar dat niet goed functioneert en economische groei respectievelijk de positie van bepaalde (kwetsbare) groepen mensen op de arbeidsmarkt in het geding is, is optreden van de overheid nodig, met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van arbeidsmarktpartijen. UWV en gemeenten hebben daartoe terecht wettelijke taken. In de brief van 29 april 2024 aan uw Kamer heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven hoe de publiek-private samenwerking in de toekomstige regionale Werkcentra (waarin de Regionale Mobiliteitsteams zullen opgaan) eruit komt te zien (TK 33 566, nr. 109). Daarbij is nadrukkelijk aandacht voor een versterkte publiek-private governance. Om samenwerking tussen publieke en private organisaties te verankeren komt er één Landelijk Beraad en in iedere arbeidsmarktregio één Regionaal Beraad. Deze beraden leggen meerjarig arbeidsmarktbeleid vast in een meerjarenagenda. Deze structuur is een landingsplaats voor nieuwe en bestaande beleidsimpulsen en middelen (Europees, rijk, provincies, gemeenten, privaat).
Klopt het dat het is toegestaan om geanonimiseerd de gegevens van cliënten in de Participatiewet te delen met werkgevers of uitzenders, mits de privacy hierbij gewaarborgd wordt? Zo ja, gebeurt dit al? Zo nee, welke bezwaren zijn er momenteel om gegevens van de professionele competenties van uitkeringsgerechtigden te delen met particuliere re-integratiedienstverleners?
Het klopt dat het mogelijk is geanonimiseerd gegevens te delen met private partijen. Dan gaat het vooral om CV’s van kandidaten die met een potentiële werkgever worden gedeeld. Deze CV’s moeten zijn ontdaan van persoonlijke gegevens (naam, adres, telefoonnummer, BSN en dergelijke) die het mogelijk maken de CV te koppelen aan een persoon. De gegevensuitwisseling die ondersteund wordt door de technische uitwisselingsvoorziening van VUM gebruikt de techniek van pseudonimiseren bij het delen met potentiële werkgevers. Daarbij worden werkzoekenden teruggebracht tot een combinatie van gegevens, zoals geboortedatum en de vier cijfers van de postcode, die alleen met behulp van een aanvullende gegevensbron zijn te herleiden naar de kandidaat. Voor werkzoekenden die vallen onder de verantwoordelijkheid van gemeenten worden alleen de contactgegevens van de gemeentelijke casemanager gedeeld, als aanvullende bescherming van de privacy van betrokkenen.
In navolging van de vorige vraag: hoe staat het met de uitvoering van de motie-De Kort/Pouw-Verweij?2 Is de matching tussen bijstandsgerechtigden en werkgevers verbeterd? Op welke manier is het inzicht in het werkzoekendenbestand verbeterd sinds de Stand van de Uitvoering van december 2023? Worden in de uitvoering van de motie ook particuliere re-integratiedienstverleners meegenomen?
Over de uitvoering van de genoemde motie-De Kort/Pouw-Verweij is uw Kamer geïnformeerd via het memo «Inzicht werkzoekendenbestand bijstandsgerechtigden», dat als bijlage is opgenomen bij Stand van de Uitvoering (Kamerstukken II, 2023–2024, 26 448 nr. 742). In het memo is de voortgang van het programma VUM (Verbeteren Uitwisseling Matchingsgegevens) beschreven. De in het memo beschreven pilots om de VUM-producten te toetsen, lopen op dit moment nog. Bij de gemeenten die aansluiten op VUM verbetert het zicht op werkzoekenden en hun profielen, dit is ook onderdeel van het afsprakenstelsel waaraan gemeenten die aansluiten moeten voldoen. Het beeld ten tijde van het versturen van de Kamerbrief over de Stand van de Uitvoering is niet wezenlijk veranderd.
Wanneer kan de Kamer het programma Verbeteren Uitwisseling Matchingsgegevens ontvangen? Neemt u het betrekken van particuliere re-integratiepartijen in de Participatiewet hierbij ook mee?
Re-integratiebedrijven leveren in opdracht van gemeenten en UWV dienstverlening aan mensen die nog niet gelijk aan het werk kunnen. VUM richt zich voornamelijk op het matchingsproces, waarbij werkzoekenden en werkgevers met een personeelsvraag beter met elkaar in verbinding kunnen worden gebracht.
Ik informeer u periodiek over de voortgang van VUM via de Stand van de Uitvoering, voor het laatst op 22 januari 2024 (Kamerstukken II, 2023–2024, 26 448, nr. 742). In de volgende Stand van de Uitvoering worden de actuele ontwikkelingen rondom pilots en implementatie opgenomen. Naar verwachting komt die eind van dit jaar.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Participatiewet?
Ja.
De nieuwe VO-school van Soner Atasoy |
|
Daan de Kort (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nu ook islamitische middelbare scholen in Brabant, landelijk staat de teller straks op acht»1 en «Komt er een nieuwe islamitische middelbare school in Tilburg?»2?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en zorgwekkend is dat Soner Atasoy opnieuw een school sticht, na waarschuwingen van de AIVD vanwege contacten met salafistische aanjagers, zijn deze week in hoger beroep bevestigde ontslag als bestuurder van het Cornelis Haga Lyceum en het starten en sluiten van de school «Het Achterhuis» voor leerlingen met een onderwijsvrijstelling?
Als Staatssecretaris is het mijn verantwoordelijkheid te zorgen dat ieder kind in een veilige omgeving onderwijs kan volgen dat van goede kwaliteit is. In Nederland zijn duidelijke afspraken gemaakt over het stichten van nieuwe scholen (zie antwoord op vraag 6). Ik probeer daarmee te verzekeren dat nieuwe scholen kwaliteit gaan bieden. De heer Atasoy heeft juridisch gezien niets fout gedaan, maar ik kan me voorstellen dat er zorgen zijn over de maatschappelijke uitlatingen van deze bestuurder (zie ook het antwoord op vraag 4).
Momenteel werkt mijn ministerie aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan schoolbesturen. Eisen die van toepassing zijn op bestaande én nieuwe besturen en bestuurders. Met dit wetsvoorstel wil ik de kwaliteit van schoolbesturen voor zowel bestaande als toekomstige scholen nog beter borgen.
Deelt u de zorgen over de mogelijkheid van kinderen om in een vrije veilige schoolomgeving op te groeien op een school waar de bestuurder in het verleden niet heeft laten zien vrijheid en veiligheid hoog in het vaandel te hebben staan?
Ik deel uw zorgen in generieke zin en zet mij altijd in voor veilig, vrij, en kwalitatief goed onderwijs. Het is cruciaal dat onze kinderen kwalitatief goed onderwijs krijgen, en een goede invulling van de burgerschapsopdracht aan scholen speelt hierin een sleutelrol. Dit onderwijs zou georganiseerd en gegeven moeten worden door mensen voor wie vrijheid, veiligheid, en de democratische rechtstaat prioriteiten zijn.
Met het oog op de kwaliteit van schoolbesturen wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan besturen zoals omschreven in antwoord 2.
Vindt u dat een persoon die bewust een school vernoemt naar de schuilplaats van Anne Frank, met als uitleg «dat niet alleen de Joden, maar ook islamieten grondrechten zouden zijn afgepakt» en salafistische banden heeft schoolbestuurder zou moeten kunnen zijn?
Een dergelijke benaming van een school valt niet binnen mijn fatsoensnormen. Dit gezegd hebbende is de taak van de overheid, en mijn verantwoordelijkheid als Staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat er goed onderwijs wordt verzorgd op zowel bestaande als nieuwe scholen. Aanvragen voor nieuwe scholen worden op verscheidene punten beoordeeld, en de criteria dienen te zorgen voor kwalitatief goede scholen, waar belangvoorstelling voor is en waar goede bestuurders aan het roer staan (zie antwoord op vraag 6). Als een aanvraag voor een nieuwe school voldoet aan alle voorwaarden, wordt de nieuwe school bekostigd. Aan hoe een school genoemd wordt, worden momenteel geen eisen gesteld.
Klopt het dat schoolbestuurders van «onbesproken gedrag» moeten zijn? Hoe kan het dat deze persoon nog steeds nieuwe scholen kan starten?
Schoolbestuurders die een aanvraag doen voor het stichten van een nieuwe school moeten aan objectieve criteria voldoen. Tijdens de stichtingsprocedure wordt er bijvoorbeeld gecontroleerd of een bestuurder in de vijf voorgaande jaren een onherroepelijke aanwijzing heeft ontvangen, danwel bestuurder was bij een school die vanwege het oordeel «zeer zwak» gesloten werd. Dergelijke bestuurders mogen gedurende vijf jaar geen nieuwe school stichten. Ook moet elke schoolbestuurder die een aanvraag indient voor een nieuwe school een verklaring omtrent gedrag (VOG) aanvragen en indienen. De heer Atasoy heeft voldaan aan deze voorwaarden: zo heeft hij geen onherroepelijke aanwijzing ontvangen en heeft hij een geldige VOG ingediend. Deze VOG’s moeten zijn afgegeven voor het specifieke screeningsprofiel onderwijs en mogen op het tijdstip van de aanvraag niet ouder zijn dan zes maanden. Bij een VOG-aanvraag voor het screeningsprofiel onderwijs wordt onderzoek gedaan naar het justitiële verleden van een natuurlijke persoon. Daarbij wordt het belang van de aanvrager afgewogen tegen het risico voor de samenleving in het licht van het doel van de aanvraag. Daarnaast toetst de inspectie op de te verwachte onderwijskwaliteit van nieuwe scholen, waar de invulling van de burgerschapsopdracht een belangrijk deel van uitmaakt. De inspectie houdt vanaf het eerste jaar nadat de school haar deuren opent toezicht op de daadwerkelijke invulling van de deugdelijkheidseisen.
De bovengenoemde eisen aan bestuurders van nieuwe scholen gelden nog niet voor bestuurders van bestaande scholen. Met het wetsvoorstel (zie antwoord op vraag 2) ben ik voornemens de lat voor alle bestuurders hoger te leggen.
Wordt het hebben van «onbesproken gedrag» nu enkel ingevuld door de aanvraag van een VOG? Bent u bereid extra voorwaarden te stellen aan het worden van schoolbestuurder?
Zie antwoord vraag 5.
Waren er in voorliggend geval uitsluitingsgronden op basis waarvan de aanvraag afgewezen kon worden, omdat deze schoolbestuurder eerder bestuurder was bij een zeer zwakke school? Zo ja, waarom heeft u hier geen gebruik van gemaakt? Indien niet, zouden deze uitsluitingsgronden uitgebreid moeten worden?
Indien een schoolbestuurder een onherroepelijke aanwijzing heeft gekregen of betrokken was bij een school die moest sluiten vanwege zeer zwakke kwaliteit, dan kan een aanvraag voor bekostiging voor een nieuwe school worden afgewezen. Beide uitsluitingsgronden waren in dit geval niet van toepassing. De bestuurder in kwestie kreeg wel een aanwijzing, maar deze is niet onherroepelijk geworden.
Zoals reeds genoemd wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan schoolbesturen. Ik vind het belangrijk om te bekijken welke eisen er aan schoolbesturen gesteld (kunnen) worden om de kwaliteit van schoolbesturen, en hiermee de kwaliteit van het onderwijs, te vergroten. Ook wil ik met dit wetsvoorstel bewerkstellingen dat bestuurders die niet door de VOG-toets komen of niet in aanmerking komen om een nieuwe school te stichten, ook uit bestaande scholen worden geweerd.
Hoeveel beleidsvrijheid heeft u als Minister om een aanvraag al dan niet af te wijzen?
In de wet zijn objectieve en uniforme criteria vastgelegd waaraan een aanvraag moet voldoen om bekostigd te worden. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2. In deze casus had ik geen mogelijkheid om van deze criteria af te wijken.
Wat vindt u van de uitspraak van de gemeente Tilburg dat een islamitische middelbare school «hard nodig» is? Bent u het ermee eens dat een gemeente niet als taak heeft om onderwijs van een bepaalde denominatie te bevorderen?
De gemeente Tilburg heeft uitgesproken dat er behoefte is aan een islamitische middelbare school, op basis van demografische feiten, kennis van de doelgroep en het grote aantal ondersteuningsverklaringen dat initiatiefnemers hebben verzameld. Er is geen sprake geweest van het bevorderen van onderwijs van een bepaalde denominatie.
Een belangrijk onderdeel van een aanvraag voor een nieuwe school is de belangstellingsmeting onder ouders in het voedingsgebied, die de behoefte en daarmee levensvatbaarheid op de lange termijn peilt. Alleen indien voldoende ouders een ouderverklaring indienen, die een indicatie geeft van hun belangstelling in de nieuwe school, kan een aanvraag worden goedgekeurd (mits deze ook voldoet aan de andere bekostigingsvoorwaarden).
Om welke redenen was de gemeente Tilburg tegenstander van de start van het «Novum Lyceum»? Kunt u de ingediende zienswijze met de Kamer delen?
Tijdens de stichtingsprocedure krijgen gemeenten de kans om hun zienswijze over stichtingsaanvragen in hun gemeente kenbaar te maken. Alleen de elementen uit deze zienswijze die betrekking hebben op de bekostigingseisen kunnen worden meegenomen in het besluit.
In de bijgevoegde zienswijze gaf de gemeente Tilburg de voorkeur aan een schoolbestuur waaronder reeds twee bestaande islamitische basisscholen vallen. Onderbouwing van deze voorkeur was het feit dat dit andere bestuur al plannen had om een islamitische vo-school te stichten, dat er een passende en doorlopende leerlijn zou zijn tussen de po- en vo-scholen en dat dit andere bestuur een onomstreden en goede reputatie in de samenleving heeft.
Welk deel van de handtekeningen voor de nieuwe school komen uit Tilburg? Hoeveel handtekeningen komen uit andere plaatsen als Breda en Oosterhout?
Vanwege privacy-technische overwegingen wordt bij DUO niet geregistreerd waar handtekeningen en ouderverklaringen exact vandaan komen. Er wordt alleen vastgelegd of ze binnen het voedingsgebied verzameld zijn onder ouders met kinderen in de juiste leeftijdscategorie. Het voedingsgebied van een nieuwe vo-school betreft alle postcodes in een straal van 15 kilometer om de beoogde viercijferige postcode van vestiging (WVO, art. 4.6, lid 2).
Deelt u de mening dat een straal van 15 kilometer als voedingsgebied erg hoog is in stedelijk gebied en dat het onwaarschijnlijk is dat alle ouders die een handtekening gezet hebben ook daadwerkelijk hun kinderen naar deze school gaan sturen?
Met betrekking tot vo-scholen komt de straal van 15 kilometer voort uit de redenering dat vo-scholen een regionale functie en aantrekkingskracht hebben. In het po is deze straal kleiner (6 kilometer), omdat vo-leerlingen verder kunnen reizen dan po-leerlingen. Belangrijk is dat ouderverklaringen slechts een indicatie zijn van de belangstelling in de nieuwe school. Het uitgangspunt van deze meting is niet dat alle ouders hun kinderen daadwerkelijk bij de nieuwe school inschrijven, maar om te meten wat de levensvatbaarheid op de lange termijn is voor een nieuwe school. Om die reden is er een correctiefactor in de berekening van de belangstelling opgenomen. Momenteel zijn er geen aanwijzingen dat de straal van 15 kilometer te groot is, maar de bepaling van het voedingsgebied en de straal die gebruikt wordt om het voedingsgebied vast te stellen zijn onderdeel van de evaluatie van de nieuwe stichtingswet3, waarover eind 2025 een eindrapport gepubliceerd wordt.
Bent u bereid te onderzoeken of het voedingsgebied ook beperkt kan worden in het aantal inwoners dat binnen dit gebied valt?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid te onderzoeken wat binnen artikel 23 van de Grondwet de mogelijkheden zijn om de gemeenteraad instemmingsrecht te geven op het starten van een nieuwe school?
De eerste nieuwe scholen die onder de nieuwe stichtingsprocedure zijn aangevraagd, hebben pas in de zomer van 2023 hun deuren geopend. Het evaluatie- en monitoringsonderzoek naar de nieuwe wet loopt nog en het eindrapport hiervan wordt eind 2025 gepubliceerd. Mijns inziens is het zinnig om de resultaten van de evaluatie af te wachten voordat we fundamentele systeemwijzigingen aanbrengen. In de evaluatie zullen belangrijke vraagstukken die raken aan de rol van gemeenten, zoals concurrentie, segregatie en het voedingsgebied van nieuwe scholen aan de orde komen. Als uit de evaluatie blijkt dat in gemeenten grote problemen ontstaan door de komst van nieuwe scholen dan ben ik bereid te kijken naar de beste oplossingen voor die problemen.
Wat vindt u ervan dat het aantal islamitische middelbare scholen verviervoudigd is in de komende jaren? Deelt u de vrees dat segregatie in het onderwijs hierdoor gaat toenemen?
Er zijn momenteel ruim 1.600 vestigingen in het vo, waarvan 2 islamitisch. Over een aantal jaar, als ook de nieuwe scholen hun deuren mogen openen, zijn er 8 islamitische vo-scholen in Nederland. Het feit dat het aantal islamitische scholen in Nederland in de beginjaren van de nieuwe stichtingsprocedure zou toenemen komt niet onverwacht, omdat het onder de oude stichtingsprocedure lastiger was om de belangstelling voor een islamitische school aan te tonen. We zien overigens ook een toename van algemeen bijzondere scholen met onderwijsconcepten als Dalton of Jenaplan. Op deze manier beweegt het scholenaanbod langzaam mee met de wensen van ouders en leerlingen.
Onderdeel van de inwerkingtreding van de nieuwe stichtingsprocedure is dat deze enkele jaren wordt gemonitord, onder andere om in kaart te brengen wat mogelijke gevolgen zijn van de nieuwe stichtingsprocedure op kwesties als segregatie. Omdat het overgrote deel van de nieuwe scholen haar deuren nog niet heeft geopend, is het moeilijk om nu al inzicht te hebben in de achtergronden van hun leerlingen. Hiervoor is simpelweg meer tijd en meer data nodig. Het evaluatie- en monitoringsonderzoek loopt dan ook nog, en zal eind 2025 leiden tot een eindrapport over de eerste fase. Tot die tijd is het cruciaal dat de onderwijskwaliteit op nieuwe scholen voldoende is, en dat er ook goed wordt voldaan aan de burgerschapsopdracht. Ik vind het daarom van groot belang dat de inspectie de vinger aan de pols houdt op deze nieuwe scholen, zoals zij ook doet op bestaande scholen.
Het artikel 'BKR brengt vele duizenden mensen in problemen door ze onterecht te registreren als wanbetaler' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «BKR brengt vele duizenden mensen in problemen door ze onterecht te registreren als wanbetaler»?1
Ja.
Wat is de juridische status van een registratie in het Bureau Krediet Registratie (BKR)-register? Wat zijn de praktische consequenties van een registratie in het BKR-register? Heeft een registratie negatieve gevolgen in de relatie tussen burger en overheid?
Kredietverstrekkers zijn wettelijk verplicht om bij het aangaan van een nieuw krediet informatie in te winnen over de financiële positie van de consument. Daarmee kan worden beoordeeld of het verantwoord is om het krediet te verstrekken. Zo wordt overkreditering voorkomen. Dit zorgt ervoor dat burgers minder snel in de financiële problemen komen. Als het gaat om een krediet van meer dan € 250 dan zijn de kredietverstrekkers verplicht om, als onderdeel van deze krediettoets, een stelsel van kredietregistratie te raadplegen. In de praktijk is er één stelsel van kredietregistratie in Nederland, namelijk het BKR.
Er zijn twee type registraties in het BKR-register. Er is sprake van een «positieve registratie» bij het BKR op het moment dat een krediet wordt afgesloten. Op het moment dat er een betalingsachterstand van minimaal twee maanden aaneengesloten ontstaat, wordt er daarnaast een «negatieve registratie» opgenomen in het register. De kredietverstrekker heeft de verplichting om de burger altijd schriftelijk en tijdig te waarschuwen dat een voortdurende betalingsachterstand in het kredietregister zal worden gemeld. De burger heeft dan nog de gelegenheid om de negatieve registratie te voorkomen. Kredietverstrekkers nemen beide soorten registraties mee bij hun besluit om een nieuw krediet te verstrekken. Positieve registraties geven informatie over bestaande betalingsverplichtingen waardoor de consument minder financiële ruimte heeft om een nieuw krediet aan te gaan. Een negatieve registratie duidt op betalingsachterstanden, waardoor het onverantwoord kan zijn om op dat moment een additioneel krediet te verstrekken. Een positieve registratie zonder gekoppelde negatieve registratie is een indicatie dat de consument blijkbaar voldoende in staat is om krediet af te sluiten zonder dat er problemen ontstaan. Ook dit is relevante informatie voor de kredietverstrekker bij de beoordeling van een kredietaanvraag.
De registratie bij het BKR betreft slechts (een deel van de) informatie die de kredietverstrekkers mee moeten nemen in hun krediettoets. Het is aan de kredietverstrekkers om de informatie uit het BKR-register te interpreteren en te wegen. De registratie heeft op geen enkele wijze bindende werking en heeft in dat opzicht dan ook geen aparte juridische status. Het staat kredietverstrekkers bijvoorbeeld vrij om een nieuw krediet te verstrekken ondanks een negatieve BKR-registratie, natuurlijk alleen als zij van mening zijn dat dit verantwoord is gelet op de financiële positie van de aanvrager.
Een bijzondere juridische status die wel wordt toegekend aan de informatie uit het BKR-register, is dat het een verwerking van persoonsgegevens betreft in de zin van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De diverse vereisten en voorschriften uit de AVG zijn dus van toepassing op een registratie.
Een BKR-registratie heeft geen negatieve gevolgen in de relatie tussen burger en overheid want de overheid raadpleegt het register niet en gebruikt de informatie dus niet in haar omgang met burgers.
Houdt de overheid toezicht op het BKR? Zo ja, hoe?
Het register wordt nu beheerd door de private stichting BKR zonder dat over het beheer en toezicht daarop wettelijk iets is geregeld. Wel houdt de Autoriteit Persoonsgegevens toezicht op het BKR, zoals zij toezicht houdt op alle organisaties die persoonsgegevens verwerken.
Er wordt gewerkt aan de nieuwe Wet stelsel kredietregistratie. Het betreffende artikel in het AD refereert hier ook aan. Met deze wet wordt het beheer van het stelsel van kredietregistratie een wettelijke taak, die vervolgens wordt toegewezen aan het BKR als uitvoerder van deze taak. Hiermee wordt het mogelijk om wettelijke waarborgen te stellen over belangrijke aspecten van het register. Dit ziet onder meer op de termijn dat gegevens in het register zijn opgenomen, de mogelijkheid om een verzoek in te dienen om de registratie te verwijderen, de toegang tot de gegevens en eisen aan de beheerder van het register.
Recent heeft de Autoriteit Persoonsgegevens haar advies gepubliceerd over dit wetsvoorstel. Dit is een standaard onderdeel van een wetgevingstraject als de nieuwe wet mede betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens. Op dit moment wordt het advies bestudeerd om te bekijken of het wetsvoorstel aanpassing behoeft.
Bent u van mening dat mensen toegankelijk inzicht moeten kunnen krijgen in hun BKR-registratie en dat het bij kleine schulden eenvoudig moet zijn om een negatieve registratie te laten verwijderen?
Ik vind het belangrijk dat burgers online op een simpele wijze inzicht kunnen krijgen in hun BKR-registratie. Dit is nu al mogelijk via de website van het BKR.2
Het is goed voor te stellen dat iemand last kan hebben van de registratie van een reeds afgeloste schuld. Het is aan de kredietverstrekkers en het BKR om te oordelen over het verwijderen van registraties. Zij zijn hiertoe verplicht op grond van artikel 21AVG. Daarin is vastgelegd dat een betrokkene te allen tijde het recht heeft om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens. De kredietverstrekker of het BKR moet de verwerking van de persoonsgegevens dan staken, tenzij dwingende gerechtvaardigde gronden worden aangevoerd die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene.
Hierbij moet dus een afweging plaatsvinden tussen enerzijds het belang van handhaving van de BKR-registraties, en anderzijds het belang van de betrokken burger bij verwijdering. Een registratie bij BKR dient een belangrijk maatschappelijk doel, namelijk consumenten beschermen tegen overkreditering. De kredietverstrekkers of het BKR moeten dat belang afwegen tegen de overwegingen die worden aangevoerd door de burger.
Binnen deze belangenafweging kan de omvang van de schulden een factor zijn, maar er zijn meer aspecten die worden meegewogen. In gerechtelijke uitspraken en uitspraken van het Kifid is gebleken dat er een groot aantal andere elementen een rol spelen: burgers moeten aantonen dat zij inmiddels in een gezonde financiële situatie verkeren, er moeten duidelijke nadelen zijn van de BKR-registratie (zoals afwijzing van een nieuwe lening of hypotheek), er kunnen eventuele bijzondere individuele omstandigheden spelen zoals een huis dat moest worden verkocht door een persoonlijke situatie, en er wordt gekeken naar de mate waarin de consument zelf een verantwoordelijkheid had bij het ontstaan van de betalingsachterstand en de wijze waarop de consument zich opstelde richting de kredietverstrekker. De exacte belangenafweging zal dan ook per individueel geval verschillen. Gelet hierop is het niet aan het kabinet om nadere uitleg van de AVG te geven door een algemene aanpak voor te schrijven over de wijze waarop de belangenafweging plaatsvindt.
Herkent u de beschreven praktijk waarbij mensen van het kastje naar de muur gestuurd worden als zij wat willen doen aan hun negatieve BKR-registratie? Hoe duidt u deze praktijk?
Het is heel vervelend als mensen het gevoel hebben om van het kastje naar de muur te worden gestuurd. Deze signalen hebben mij niet eerder bereikt. Burgers kunnen nu met hun verwijderingsverzoek terecht bij de kredietverstrekkers en bij het BKR. Beide partijen zijn aangemerkt als gegevensverwerker in de zin van de AVG en zijn daarom verplicht om de verzoeken in behandeling te nemen. Zowel de kredietverstrekkers als het BKR nemen daarom op dit moment deze verzoeken in behandeling. Als de kredietverstrekker het verzoek heeft afgewezen dan is er de mogelijkheid om het voor te leggen aan het Kifid. Hiermee is er een laagdrempelige manier om de afwijzing te betwisten. Ook kan de afwijzing worden aangevochten bij de rechter. Een afwijzing van een verwijderingsverzoek door het BKR kan alleen worden voorgelegd aan een rechter. Omdat het BKR geen financiële instelling is, is het BKR niet aangesloten bij het Kifid.
In het artikel staat over pogingen om een negatieve registratie te verwijderen: «Onze ervaring is dat het BKR altijd nee zegt. Pas als we dreigen met een dagvaarding komt er beweging in»; hoe duidt u deze praktijk van het BKR? Bent u bereid om met het BKR in gesprek te gaan over deze praktijk? Zo ja, bent u bereid om in dat gesprek aan te dringen op een duidelijk onderscheid in registraties tussen grote problematische schulden en relatief kleine (reeds afbetaalde) schulden?
Ik ga hierover met het BKR in gesprek. Zoals toegelicht in antwoord op vraag 4 is het aan het BKR (en de kredietverstrekkers) om een eigen belangenafweging uit te voeren over verwijderingsverzoeken. De omvang van de schuld is één element dat zij hierin meenemen en de afweging moet per individueel geval plaatsvinden. Ik ga met het BKR bespreken waarom de perceptie op dit moment is dat verzoeken altijd worden afgewezen en of het BKR bijvoorbeeld mogelijkheden ziet om haar dienstverlening ten aanzien van de verwijderingsverzoeken te verbeteren.
Hoe duidt u het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) in het artikel? Bent u het met de AP eens dat er in het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel Wet stelsel kredietregistratie een onderscheid moet komen tussen verschillende soorten registraties, waarbij de ernst van de registratie een rol speelt in de gevolgen van de registratie, zoals leencapaciteit? Bent u van plan de AP intensiever te betrekken bij het nog in te dienen wetsvoorstel?
Het advies van de AP wordt volgens de gebruikelijke wetgevingsprocedure meegenomen in de verdere totstandkoming van de Wet stelsel kredietregistratie. Zoals altijd bekijk ik momenteel in hoeverre het wetsvoorstel aanpassing behoeft naar aanleiding van het advies van de AP en naar aanleiding van de reacties op de openbare consultatie die heeft plaatsgevonden.
De Duitse “Ergebnisse der Sondierungen von CDU, CSU und SPD” |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het Duitse akkoord op hoofdlijnen tussen CDU, CSU en SPD?1
De partijen hebben afgesproken mensen met een uitkering die kunnen werken met spoed en voorrang naar werk te begeleiden; hoe spant de Nederlandse regering zich hiervoor in?
Is het in Nederland inzichtelijk welke bijstandsontvangers wel en niet kunnen werken? Zo nee, bent u bereid dit inzichtelijker te maken om gericht mensen naar werk te kunnen begeleiden? Zoals door te beginnen met alle nieuwe instroom hierop te toetsen en deze groep met voorrang naar werk te begeleiden?
Zijn er in Nederland uitkeringsgerechtigden die aantoonbaar kunnen werken, maar dit alsnog niet doen? Zo ja, welke consequenties ervaart deze groep hier in de praktijk van? Verschillen deze consequenties per gemeente?
Hoe beoordeelt u het voornemen van de christendemocraten en sociaaldemocraten om de uitkering van mensen die kunnen werken, maar herhaaldelijk werk weigeren, volledig te schrappen?
Wat zou deze maatregel in Nederland betekenen voor de arbeidsparticipatie en de uitkeringslasten?
Bent u bereid om in de herziening van de Participatiewet consequenties te verbinden aan structurele werkweigering, zoals het inkorten of het intrekken van een uitkering?
Wereldstotterdag |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Nobel , Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met Wereldstotterdag? Wordt deze dag erkend door dit kabinet?
Wij zijn inderdaad bekend met de Wereldstotterdag. Wij vinden het terecht dat er aandacht is voor personen die vanwege een communicatieve beperking belemmeringen ondervinden. Een voorbeeld is dat zij moeilijkheden kunnen ondervinden bij het vinden van een baan komen die past bij hun capaciteiten. Als kabinet staan we voor gelijke kansen voor alle (potentiële) werkenden en voor selectie op voor de functie relevante functie-eisen.
Bent u ervan op de hoogte dat er op dit moment ongeveer 175.000 mensen in Nederland stotteren? Waarvan zeker 20.000 hevig?
Ja, hiervan zijn wij op de hoogte.
Bent u bekend met het boek genaamd «Gelieve niet te stotteren op onze inclusieve werkvloer?» Zo ja, wat vindt u van de problematiek die in dit boek geschetst wordt?
Wij hebben de hoofdlijnen van de inhoud tot ons genomen. Het boek geeft inzicht in de moeilijkheden die mensen die stotteren trotseren op de arbeidsmarkt en in hoe ze worden beoordeeld. Ook blijkt uit het boek dat het een misverstand is dat iedereen van stotteren af kan komen. De persoonlijke verhalen geven aan wat het met mensen die stotteren doet als zij in hun mogelijkheden beperkt worden, omdat zij stotteren. Dit past niet bij een samenleving waarin iedereen mee moet kunnen doen.
Kent u de internationale verklaring voor het recht om te stotteren (The Declaration of the Right to Stutter, een afgeleide van het VN Verdrag Handicap)?
Ja.
Is het kabinet het ermee eens dat het voor hevige stotteraars veel lastiger is om een goede indruk achter te laten bij een eerste sollicitatiegesprek? En dat zij het risico lopen om tegen hun zin, in spraakarme functies geïsoleerd te worden? En is het kabinet bereid om mensen die hevig stotteren toe te laten tot het doelgroepenregister?
Het kabinet onderschrijft dat het voor hevige stotteraars veel lastiger is om een goede indruk achter te laten bij een eerste sollicitatiegesprek. Het is onwenselijk dat zij daarom het risico lopen om, tegen hun zin, in spraakarme functies geïsoleerd te worden. Dat blijkt ook uit de publicatie van onderzoeksjournalist Steven de Jong. Het kabinet probeert op tal van manieren mensen te ondersteunen die belemmeringen ervaren bij het vinden of behouden van werk. De banenafspraak is één van die manieren. De huidige banenafspraak is ingericht op mensen met een beperking die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Daar zijn de instrumenten van de banenafspraak ook op gericht. Mensen die hevig stotteren kunnen in bepaalde gevallen opgenomen worden in het doelgroepregister van de banenafspraak, als zij niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Echter, mensen die hevig stotteren lopen niet altijd noodzakelijkerwijs tegen dezelfde belemmeringen aan, en hebben ook niet altijd behoefte aan de instrumenten van de banenafspraak.
Daarom werkt het kabinet momenteel ook samen met sociale partners, vertegenwoordigers van de doelgroep en uitvoerders aan een toekomstvisie op de banenafspraak. De gedeelde ambitie daarin is dat er meer gewerkt wordt vanuit de ondersteuningsbehoefte van mensen.
In dit traject is ook aandacht voor de behoeften van mensen die hevig stotteren, en de ondersteuning waarmee zij het beste geholpen zouden zijn.
Onderzoeksjournalist Steven de Jong heeft beschreven hoe van het UWV Werkbedrijf een keukenmonteur niet mag stotteren, er zijn tal van voorbeelden te geven, maar hoe gaat het kabinet deze vorm van uitsluiting op de arbeidsmarkt tegen?
Vanuit de brede inzet op het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie, worden werkgevers gestimuleerd om meer aandacht te hebben voor objectief werven en selecteren, door o.a. kritisch te kijken naar de gevraagde functie-eisen en of deze daadwerkelijk voor de functie relevant zijn. Op deze manier wordt gewerkt aan meer gelijke kansen op de arbeidsmarkt. Zo hebben wij met werkgeversorganisaties afgesproken om te komen tot een ontwikkelagenda gelijke kansen. Dit is o.a. bedoeld om ondersteuning te bieden aan werkgevers die aan de slag willen met kansengelijkheid.
Daarnaast zet UWV in op het adviseren van werkgevers op het gebied van inclusief werkgeverschap, Werkgevers worden ondersteund om oog te hebben voor diversiteit op de arbeidsmarkt bijvoorbeeld door gesprekken met arbeidsdeskundigen en de inzet van voorzieningen en jobcoaches bij mensen met een arbeidsbeperking.
Zijn er plannen voor bijvoorbeeld publieke campagnes om werkgevers meer bewust te maken dat een praatfunctie ook stotterend uitgeoefend kan worden (zoals het Britse Stamma in het Verenigd Koninkrijk organiseerde)?
Op dit moment zijn er geen voorgenomen publiekscampagnes.
Welke initiatieven zijn er al die de rechten en mogelijkheden van mensen die stotteren waarborgen / verbeteren?
UWV en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben in de afgelopen jaren geïnvesteerd in (door)ontwikkeling en inzet van technologieën die – onder meer – op het werk gebruikt kunnen worden om ervaren belemmeringen weg te nemen. Dit is samen met de Coalitie voor Technologie (CTI) gedaan. O.a. werkgevers, technologieontwikkelaars, wetenschap en werknemers participeren in deze CTI. Door de CTI zijn pilots mogelijk gemaakt waarin verschillende inclusieve technologieën zijn getest in de praktijk. Een van de technologieën die in een pilot is doorontwikkeld en getest in de praktijk in 2023 is Whispp. Whispp is een AI spraaktechnologie (software) die fluisterspraak en pathologische spraak omzet in een natuurlijke stem. De technologie helpt individuele medewerkers die stotteren (of een stemaandoening hebben) bij het voeren van gesprekken. UWV en gemeenten kunnen werkvoorzieningen verstrekken aan mensen met een structurele functionele beperking. Zo kan UWV bijvoorbeeld, nu Whispp als product staat, het hulpmiddel sinds juli van dit jaar als voorziening verstrekken.
Geeft de overheid, vanuit haar rol als werkgever, het goede voorbeeld op het gebied van inclusie van mensen die stotteren? Wat doet de overheid bijvoorbeeld om mensen die stotteren te ondersteunen?
Binnen het Rijk werken we via verschillende maatregelen aan het bevorderen van gelijke kansen en het voorkomen van arbeidsmarktdiscriminatie. Hiervoor zijn onder andere maatregelen voor breed werven en objectief selecteren afgesproken en worden rijksbreed trainingen gegeven ter bewustwording van vooroordelen en ter verbetering van het werving- en selectieproces.
Ook wordt binnen het Rijk gewerkt aan de implementatie van de afspraken uit het VN-verdrag Handicap. Hiervoor wordt een generieke aanpak ontwikkeld voor alle medewerkers met een beperking, aangevuld met een werkbaar proces van redelijke aanpassingen voor medewerkers met een specifieke ondersteuningsbehoefte. Er zijn geen specifieke maatregelen voor mensen die stotteren. Het doel is dat alle medewerkers, ongeacht hun beperkingen, volwaarding en gelijkwaardig kunnen meedoen aan het arbeidsproces.
Het rapport 'Re-integratiedienstverlening in het kader van de Participatiewet' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Re-integratiedienstverlening in het kader van de Participatiewet» van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA)?1
Ja.
Eén van de conclusies is dat professionals in de uitvoering van de Participatiewet een gebrek aan tijd hebben door grote caseloads en tijdrovende administratieve verplichtingen, consulenten vinden dat zij 40% van hun cliënten onvoldoende helpen, was u al bekend met deze knelpunten? Zo ja, hoe lang?
De Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) voert periodiek enquêtes uit onder bijstandsgerechtigden en klantmanagers. Uit enquêtes onder klantmanagers in het kader van de Spiegel Bestaanszekerheid 2022 kwam al naar voren dat de administratieve- en registratielasten drukken op de tijd die zij hebben voor hun klanten (NLA, 2023). Ook uit eerdere enquêtes onder gemeenten in het kader van de evaluatie Participatiewet bleek al dat veel gemeenten een administratieve belasting bij uitvoerende afdelingen ervaren sinds de invoering van de Participatiewet (CentERdata, 2019). In de nieuwe enquête wordt specifiek gevraagd naar hoeveel tijd klantmanagers kwijt zijn aan administratieve handelingen. Deze informatie was nog niet eerder bekend, omdat dit niet eerder op die manier is uitgevraagd.
Door deze knelpunten worden volgens de NLA vooral mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt of een hoge motivatie om te werken geholpen, vindt u het zorgwekkend dat er dus juist voor de groep die de meeste begeleiding nodig heeft minder tijd en aandacht is? Vindt u dat er, gelet op deze knelpunten, momenteel een juiste prioritering is van de re-integratiemiddelen?
Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds middelen voor de uitvoering van de re-integratie-activiteiten voor mensen die behoren tot de doelgroep van de Participatiewet en zijn vrij in hun keuzes en prioriteitstelling daarbinnen, zoals past in een stelsel van gedecentraliseerde uitvoering. Uit de eindevaluatie van de Participatiewet van november 2019 bleek al dat de meeste ondersteuning wordt ingezet aan de doelgroep voor wie uitstroom naar betaald werk het meest kansrijk is.2 Het rapport van de NLA bevestigt dit beeld opnieuw. Gemeenten geven aan dat ze niet de middelen en menskracht hebben om iedereen in de doelgroep passend te ondersteunen. Zij moeten scherpe keuzes maken en in dat licht heb ik er begrip voor dat gemeenten zich richten op mensen met een relatief korte afstand tot de arbeidsmarkt en een hoge motivatie, opdat zoveel mogelijk gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden die de krappe arbeidsmarkt op dit moment biedt.
Overigens blijkt uit de meeste recente Factsheet Participatiewet dat gemeenten steeds meer re-integratievoorzieningen inzetten voor mensen met een forse afstand tot de arbeidsmarkt, zoals beschut werk, loonkostensubsidie en jobcoaches3.
Tegelijk geldt dat een aanzienlijk deel van de mensen die nu nog in de bijstand zitten, te maken heeft met meerdere belemmeringen om te kunnen werken. Veel voorkomend zijn schulden, psychische klachten, fysieke of verstandelijke beperkingen. Veel mensen in de bijstand hebben geen startkwalificatie, een taalachterstand en/of zijn bezig met inburgeren. Vaak staan de problemen dus niet op zichzelf en gaat het om gecombineerde problematiek, die elkaar versterkt en niet los van elkaar opgelost kan worden.4 Op dit moment zet ik verschillende stappen om meer mensen uit deze doelgroep aan het werk te helpen. Zo wordt momenteel gewerkt aan de verbreding en vereenvoudiging van de banenafspraak. Hiermee wordt een nieuwe uitvoerbare quotumregeling ingevoerd, het loonkostenvoordeel structureel beschikbaar gemaakt voor iedereen in de doelgroep banenafspraak, en de doelgroep voor de banenafspraak uitgebreid. Voor mensen waar werk bij een reguliere werkgever een brug te ver voor is zet ik stevig in op de versterking van de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk. Deze sociaal ontwikkelbedrijven zijn voor veel mensen een opstap naar werk, een plek waar je in een beschutte omgeving kunt werken en een plek waarop je kunt terugvallen als het even niet lukt bij een reguliere werkgever. Structureel wordt € 100 miljoen extra per jaar extra beschikbaar gesteld voor de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk. Dit laat zien hoe belangrijk wij een goed functionerende sociale infrastructuur vinden. Het streven is een inclusieve arbeidsmarkt voor iedereen. Met mijn brief van 14 oktober jl. heb ik uw Kamer hier nader over geïnformeerd.
Daarnaast werk ik in het kader van spoor 2 van het programma Participatiewet in balans5 deze problematiek nader uit, waarbij dit rapport van NLA wordt betrokken en verken ik wat er nodig is om mensen die een beroep doen op de Participatiewet goede ondersteuning te bieden. Binnenkort zal ik uw Kamer informeren over de voortgang van spoor 2, op basis waarvan ik het gesprek met uw Kamer kan aangaan.
Waarom komt het volgens u dat de caseload van klantmanagers in de Participatiewet te hoog is? Kunt u dit duiden aan de hand van het relatief lage aantal mensen in de Participatiewet?
De wijze van uitvoering van de Participatiewet en de daarbij gehanteerde organisatiemodellen en dienstverleningsconcepten is de verantwoordelijkheid van de gemeenten. In het algemeen geldt dat de Participatiewet zich primair richt op de uitstroom naar betaald werk, mede vanuit de gedachte dat een baan mensen het beste helpt om weer zelfstandig in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarop is de gemeentelijke uitvoering van de Participatiewet ook van oudsher ingericht. De samenstelling van het bijstandsbestand is echter aan het veranderen.
In de eerste plaats omdat als gevolg van de krapte op de arbeidsmarkt de meer kansrijke bijstandsgerechtigden inmiddels hun weg naar de arbeidsmarkt hebben gevonden en ook omdat vanaf 2015 de toegang tot de Wajong is beperkt en de Wsw is gesloten voor nieuwe instroom6. Zoals hierboven bij vraag 3 aangegeven kampt een grote groep mensen in de bijstand vaak met problemen op meerdere levensdomeinen, zoals een arbeidsbeperking, schulden, gezondheids- en huisvestingsproblematiek. Voor een passende dienstverlening is vaak een meer intensieve begeleiding nodig, die zich vertaalt in de wenselijkheid van een kleinere caseload per klantmanager.
Deelt u de opvatting dat het in een structureel krappe arbeidsmarkt van groot belang is dat al het onbenut arbeidspotentieel wordt ingezet om de krapte te verlichten en de economie te laten groeien?
Ja, die opvatting deel ik. Zo veel mogelijk mensen de kans geven om mee te doen, is een belangrijk doel van mijn beleid. Niet alleen omdat ik vind dat iedereen de kans moet hebben om zijn of haar talenten te ontplooien en om bij te dragen aan onze samenleving, maar ook om de krapte op de arbeidsmarkt aan te pakken.
In navolging van de vorige vraag, kijkt u voor de re-integratie van (langdurig) uitkeringsgerechtigden ook naar particuliere partijen met expertise op het gebied van re-integratie of matching? Zoals uitzendbureaus, intermediairs en andere HR-dienstverleners? Bent u met deze partijen in gesprek over de mogelijkheden? Zo ja, hoe lopen die gesprekken? Zo nee, waarom niet?
De ondersteuning bij de arbeidsinschakeling van bijstandsgerechtigden is in het kader van de decentrale uitvoering van de Participatiewet een wettelijke taak van gemeenten, die daarbij samenwerken met UWV. De uitvoering van deze taak is vormvrij. Anders dan bij het UWV is geen sprake van een wettelijke verplichting tot uitbesteding van re-integratieondersteuning aan marktpartijen zoals re-integratiebedrijven en aanbieders van scholing. In de praktijk vindt deze uitbesteding overigens regelmatig plaats op grond van het eigen gemeentelijk beleid.
De rijksoverheid is niet rechtstreeks betrokken bij gesprekken tussen individuele gemeenten en particuliere partijen met betrekking tot (inkoop van) van re-integratie, maar beoogt met de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur wel het kader te bieden voor samenwerking op regionaal niveau tussen alle relevante partijen. Binnen de 35 arbeidsmarktregio’s spannen publieke en private organisaties, zoals UWV, gemeenten, werkgeversorganisaties, vakbonden, Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en onderwijs- en opleidingsinstellingen, zich in om mensen te begeleiden naar passend werk of (arbeidsmarktgerichte) scholing. In de arbeidsmarktdienstverlening spelen daarnaast organisaties als sociaal ontwikkelbedrijven, brancheorganisaties, uitzendbureaus en re-integratiebureaus een belangrijke rol. Het Ministerie van SZW voert overleg met deze organisaties over de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur.
Een mooi bestaand voorbeeld van samenwerking met private partijen is Baanbrekend Drechtsteden (WSP BBD): een samenwerkingsverband tussen Sociale Dienst Drechtsteden, UWV en Randstad Groep Nederland. Hierbij zet Randstad haar expertise op het gebied van matching en arbeidsmarktdienstverlening in binnen het werkgeversservicepunt van de Drechtsteden om mensen vanuit de doelgroepen van UWV en de sociale dienst aan het werk te helpen en om werkgevers te ondersteunen bij maatschappelijk betrokken ondernemen.
Zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag drie, zijn sociaal ontwikkelbedrijven een belangrijk vangnet én een springplank voor mensen die kunnen werken, maar voor wie dit bij reguliere werkgevers (nog) niet haalbaar is. Veel van deze bedrijven werken nauw samen met reguliere werkgevers, zodat medewerkers na verloop van tijd, met de juiste begeleiding en eventueel via detachering, kunnen doorstromen naar een reguliere baan. Ik ken verschillende voorbeelden van bedrijven die hier erg succesvol in zijn. Zoals bijvoorbeeld Scalabor in Arnhem, AM Match in de regio Amstelland en Meerlanden en Ergon in Eindhoven.
Kijkt u voor het plaatsen van onbenut arbeidspotentieel naar de in vraag 6 genoemde particuliere partijen? Speelt het hierbij voor u een rol dat particuliere partijen mogelijk geen (of minder) kosten meebrengen dan een overheid die «in house» re-integratiedienstverlening verschaft?
Het is aan gemeenten om zelfstandig een afweging te maken over de vraag hoe zij de ondersteuning voor hun inwoners organiseren en tegen welke kosten. In het algemeen geldt dat, gelet op de financieringswijze (gemeenten zijn financieel verantwoordelijk voor de bijstand en de re-integratie) sprake is van een prikkel voor gemeenten om de doelmatigheid van de besteding te bevorderen en kostenefficiënt te werken.
Lijkt het u nuttig om particuliere partijen te betrekken bij re-integratie en activering van onbenut arbeidspotentieel om de kabinetsambities over de arbeidsmarktkrapte uit het Regeerprogramma te verwezenlijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten?
Ja, ik vind het belangrijk dat gemeenten en UWV werkgevers in de kraptesectoren goed ondersteunen in hun zoektocht naar geschikt personeel. Mensen uit het onbenut potentieel zijn voor de hand liggende kandidaten. Het vraagt zowel publieke als private inspanningen en investeringen om deze mensen de juiste vaardigheden aan te leren en een duurzame match te realiseren. Zoals hierboven bij vraag 6 aangegeven is de (hervorming van de) arbeidsmarktinfrastructuur een belangrijke manier om deze ambities te realiseren.
Daarnaast stimuleer ik het ontstaan van zogenoemde sectorale ontwikkelpaden, met name in kraptesectoren zoals de techniek, waarin beschreven staat hoe een (beoogd) werknemer zich stapsgewijs via verschillende functies binnen een sector kan ontwikkelen tot een volledig gekwalificeerde beroepskracht. Ontwikkelpaden kunnen benut worden door de brede doelgroep werkenden en werkzoekenden, waaronder ook mensen met een grotere ondersteuningsbehoefte. Deze paden worden in nauwe samenwerking met betrokken sectoren ontwikkeld.
Meer recentelijk zie ik ook steeds meer initiatieven die zich richten op het opleiden/trainen van potentiële werknemers in samenwerking met werkgevers, zoals bijvoorbeeld de «Bovengrondse Vakschool» van de gemeente Heerlen, de «SitY Academy» van AMR Gorinchem, «Kansrijk Opleiden» van de gemeente Groningen en de «GAP-Academy». Binnen deze opleidingen krijgt ook de specifieke personele vraag van de werkgever aandacht.7
Vindt u re-integratie, matching, jobcarving en arbeidsbemiddeling in de kern taken voor de overheid, of taken die marktpartijen – eventueel samen met de overheid – het beste kunnen oppakken? Hoe beziet u deze taakverdeling in de uitdaging die onze krappe arbeidsmarkt structureel zal vormen? Hoe beziet u een publiek-private samenwerking in de Regionale Mobiliteitsteams en de Werkcentra?
De Nederlandse arbeidsmarkt functioneert over het algemeen gelukkig goed. De meeste werkgevers kunnen aan geschikt personeel komen en werkzoekenden slagen er in werk te vinden en aan het werk te blijven bij een werkgever of als zelfstandige. Daar waar dat niet goed functioneert en economische groei respectievelijk de positie van bepaalde (kwetsbare) groepen mensen op de arbeidsmarkt in het geding is, is optreden van de overheid nodig, met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van arbeidsmarktpartijen. UWV en gemeenten hebben daartoe terecht wettelijke taken. In de brief van 29 april 2024 aan uw Kamer heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven hoe de publiek-private samenwerking in de toekomstige regionale Werkcentra (waarin de Regionale Mobiliteitsteams zullen opgaan) eruit komt te zien (TK 33 566, nr. 109). Daarbij is nadrukkelijk aandacht voor een versterkte publiek-private governance. Om samenwerking tussen publieke en private organisaties te verankeren komt er één Landelijk Beraad en in iedere arbeidsmarktregio één Regionaal Beraad. Deze beraden leggen meerjarig arbeidsmarktbeleid vast in een meerjarenagenda. Deze structuur is een landingsplaats voor nieuwe en bestaande beleidsimpulsen en middelen (Europees, rijk, provincies, gemeenten, privaat).
Klopt het dat het is toegestaan om geanonimiseerd de gegevens van cliënten in de Participatiewet te delen met werkgevers of uitzenders, mits de privacy hierbij gewaarborgd wordt? Zo ja, gebeurt dit al? Zo nee, welke bezwaren zijn er momenteel om gegevens van de professionele competenties van uitkeringsgerechtigden te delen met particuliere re-integratiedienstverleners?
Het klopt dat het mogelijk is geanonimiseerd gegevens te delen met private partijen. Dan gaat het vooral om CV’s van kandidaten die met een potentiële werkgever worden gedeeld. Deze CV’s moeten zijn ontdaan van persoonlijke gegevens (naam, adres, telefoonnummer, BSN en dergelijke) die het mogelijk maken de CV te koppelen aan een persoon. De gegevensuitwisseling die ondersteund wordt door de technische uitwisselingsvoorziening van VUM gebruikt de techniek van pseudonimiseren bij het delen met potentiële werkgevers. Daarbij worden werkzoekenden teruggebracht tot een combinatie van gegevens, zoals geboortedatum en de vier cijfers van de postcode, die alleen met behulp van een aanvullende gegevensbron zijn te herleiden naar de kandidaat. Voor werkzoekenden die vallen onder de verantwoordelijkheid van gemeenten worden alleen de contactgegevens van de gemeentelijke casemanager gedeeld, als aanvullende bescherming van de privacy van betrokkenen.
In navolging van de vorige vraag: hoe staat het met de uitvoering van de motie-De Kort/Pouw-Verweij?2 Is de matching tussen bijstandsgerechtigden en werkgevers verbeterd? Op welke manier is het inzicht in het werkzoekendenbestand verbeterd sinds de Stand van de Uitvoering van december 2023? Worden in de uitvoering van de motie ook particuliere re-integratiedienstverleners meegenomen?
Over de uitvoering van de genoemde motie-De Kort/Pouw-Verweij is uw Kamer geïnformeerd via het memo «Inzicht werkzoekendenbestand bijstandsgerechtigden», dat als bijlage is opgenomen bij Stand van de Uitvoering (Kamerstukken II, 2023–2024, 26 448 nr. 742). In het memo is de voortgang van het programma VUM (Verbeteren Uitwisseling Matchingsgegevens) beschreven. De in het memo beschreven pilots om de VUM-producten te toetsen, lopen op dit moment nog. Bij de gemeenten die aansluiten op VUM verbetert het zicht op werkzoekenden en hun profielen, dit is ook onderdeel van het afsprakenstelsel waaraan gemeenten die aansluiten moeten voldoen. Het beeld ten tijde van het versturen van de Kamerbrief over de Stand van de Uitvoering is niet wezenlijk veranderd.
Wanneer kan de Kamer het programma Verbeteren Uitwisseling Matchingsgegevens ontvangen? Neemt u het betrekken van particuliere re-integratiepartijen in de Participatiewet hierbij ook mee?
Re-integratiebedrijven leveren in opdracht van gemeenten en UWV dienstverlening aan mensen die nog niet gelijk aan het werk kunnen. VUM richt zich voornamelijk op het matchingsproces, waarbij werkzoekenden en werkgevers met een personeelsvraag beter met elkaar in verbinding kunnen worden gebracht.
Ik informeer u periodiek over de voortgang van VUM via de Stand van de Uitvoering, voor het laatst op 22 januari 2024 (Kamerstukken II, 2023–2024, 26 448, nr. 742). In de volgende Stand van de Uitvoering worden de actuele ontwikkelingen rondom pilots en implementatie opgenomen. Naar verwachting komt die eind van dit jaar.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Participatiewet?
Ja.
De nieuwe VO-school van Soner Atasoy |
|
Daan de Kort (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nu ook islamitische middelbare scholen in Brabant, landelijk staat de teller straks op acht»1 en «Komt er een nieuwe islamitische middelbare school in Tilburg?»2?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en zorgwekkend is dat Soner Atasoy opnieuw een school sticht, na waarschuwingen van de AIVD vanwege contacten met salafistische aanjagers, zijn deze week in hoger beroep bevestigde ontslag als bestuurder van het Cornelis Haga Lyceum en het starten en sluiten van de school «Het Achterhuis» voor leerlingen met een onderwijsvrijstelling?
Als Staatssecretaris is het mijn verantwoordelijkheid te zorgen dat ieder kind in een veilige omgeving onderwijs kan volgen dat van goede kwaliteit is. In Nederland zijn duidelijke afspraken gemaakt over het stichten van nieuwe scholen (zie antwoord op vraag 6). Ik probeer daarmee te verzekeren dat nieuwe scholen kwaliteit gaan bieden. De heer Atasoy heeft juridisch gezien niets fout gedaan, maar ik kan me voorstellen dat er zorgen zijn over de maatschappelijke uitlatingen van deze bestuurder (zie ook het antwoord op vraag 4).
Momenteel werkt mijn ministerie aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan schoolbesturen. Eisen die van toepassing zijn op bestaande én nieuwe besturen en bestuurders. Met dit wetsvoorstel wil ik de kwaliteit van schoolbesturen voor zowel bestaande als toekomstige scholen nog beter borgen.
Deelt u de zorgen over de mogelijkheid van kinderen om in een vrije veilige schoolomgeving op te groeien op een school waar de bestuurder in het verleden niet heeft laten zien vrijheid en veiligheid hoog in het vaandel te hebben staan?
Ik deel uw zorgen in generieke zin en zet mij altijd in voor veilig, vrij, en kwalitatief goed onderwijs. Het is cruciaal dat onze kinderen kwalitatief goed onderwijs krijgen, en een goede invulling van de burgerschapsopdracht aan scholen speelt hierin een sleutelrol. Dit onderwijs zou georganiseerd en gegeven moeten worden door mensen voor wie vrijheid, veiligheid, en de democratische rechtstaat prioriteiten zijn.
Met het oog op de kwaliteit van schoolbesturen wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan besturen zoals omschreven in antwoord 2.
Vindt u dat een persoon die bewust een school vernoemt naar de schuilplaats van Anne Frank, met als uitleg «dat niet alleen de Joden, maar ook islamieten grondrechten zouden zijn afgepakt» en salafistische banden heeft schoolbestuurder zou moeten kunnen zijn?
Een dergelijke benaming van een school valt niet binnen mijn fatsoensnormen. Dit gezegd hebbende is de taak van de overheid, en mijn verantwoordelijkheid als Staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat er goed onderwijs wordt verzorgd op zowel bestaande als nieuwe scholen. Aanvragen voor nieuwe scholen worden op verscheidene punten beoordeeld, en de criteria dienen te zorgen voor kwalitatief goede scholen, waar belangvoorstelling voor is en waar goede bestuurders aan het roer staan (zie antwoord op vraag 6). Als een aanvraag voor een nieuwe school voldoet aan alle voorwaarden, wordt de nieuwe school bekostigd. Aan hoe een school genoemd wordt, worden momenteel geen eisen gesteld.
Klopt het dat schoolbestuurders van «onbesproken gedrag» moeten zijn? Hoe kan het dat deze persoon nog steeds nieuwe scholen kan starten?
Schoolbestuurders die een aanvraag doen voor het stichten van een nieuwe school moeten aan objectieve criteria voldoen. Tijdens de stichtingsprocedure wordt er bijvoorbeeld gecontroleerd of een bestuurder in de vijf voorgaande jaren een onherroepelijke aanwijzing heeft ontvangen, danwel bestuurder was bij een school die vanwege het oordeel «zeer zwak» gesloten werd. Dergelijke bestuurders mogen gedurende vijf jaar geen nieuwe school stichten. Ook moet elke schoolbestuurder die een aanvraag indient voor een nieuwe school een verklaring omtrent gedrag (VOG) aanvragen en indienen. De heer Atasoy heeft voldaan aan deze voorwaarden: zo heeft hij geen onherroepelijke aanwijzing ontvangen en heeft hij een geldige VOG ingediend. Deze VOG’s moeten zijn afgegeven voor het specifieke screeningsprofiel onderwijs en mogen op het tijdstip van de aanvraag niet ouder zijn dan zes maanden. Bij een VOG-aanvraag voor het screeningsprofiel onderwijs wordt onderzoek gedaan naar het justitiële verleden van een natuurlijke persoon. Daarbij wordt het belang van de aanvrager afgewogen tegen het risico voor de samenleving in het licht van het doel van de aanvraag. Daarnaast toetst de inspectie op de te verwachte onderwijskwaliteit van nieuwe scholen, waar de invulling van de burgerschapsopdracht een belangrijk deel van uitmaakt. De inspectie houdt vanaf het eerste jaar nadat de school haar deuren opent toezicht op de daadwerkelijke invulling van de deugdelijkheidseisen.
De bovengenoemde eisen aan bestuurders van nieuwe scholen gelden nog niet voor bestuurders van bestaande scholen. Met het wetsvoorstel (zie antwoord op vraag 2) ben ik voornemens de lat voor alle bestuurders hoger te leggen.
Wordt het hebben van «onbesproken gedrag» nu enkel ingevuld door de aanvraag van een VOG? Bent u bereid extra voorwaarden te stellen aan het worden van schoolbestuurder?
Zie antwoord vraag 5.
Waren er in voorliggend geval uitsluitingsgronden op basis waarvan de aanvraag afgewezen kon worden, omdat deze schoolbestuurder eerder bestuurder was bij een zeer zwakke school? Zo ja, waarom heeft u hier geen gebruik van gemaakt? Indien niet, zouden deze uitsluitingsgronden uitgebreid moeten worden?
Indien een schoolbestuurder een onherroepelijke aanwijzing heeft gekregen of betrokken was bij een school die moest sluiten vanwege zeer zwakke kwaliteit, dan kan een aanvraag voor bekostiging voor een nieuwe school worden afgewezen. Beide uitsluitingsgronden waren in dit geval niet van toepassing. De bestuurder in kwestie kreeg wel een aanwijzing, maar deze is niet onherroepelijk geworden.
Zoals reeds genoemd wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan schoolbesturen. Ik vind het belangrijk om te bekijken welke eisen er aan schoolbesturen gesteld (kunnen) worden om de kwaliteit van schoolbesturen, en hiermee de kwaliteit van het onderwijs, te vergroten. Ook wil ik met dit wetsvoorstel bewerkstellingen dat bestuurders die niet door de VOG-toets komen of niet in aanmerking komen om een nieuwe school te stichten, ook uit bestaande scholen worden geweerd.
Hoeveel beleidsvrijheid heeft u als Minister om een aanvraag al dan niet af te wijzen?
In de wet zijn objectieve en uniforme criteria vastgelegd waaraan een aanvraag moet voldoen om bekostigd te worden. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2. In deze casus had ik geen mogelijkheid om van deze criteria af te wijken.
Wat vindt u van de uitspraak van de gemeente Tilburg dat een islamitische middelbare school «hard nodig» is? Bent u het ermee eens dat een gemeente niet als taak heeft om onderwijs van een bepaalde denominatie te bevorderen?
De gemeente Tilburg heeft uitgesproken dat er behoefte is aan een islamitische middelbare school, op basis van demografische feiten, kennis van de doelgroep en het grote aantal ondersteuningsverklaringen dat initiatiefnemers hebben verzameld. Er is geen sprake geweest van het bevorderen van onderwijs van een bepaalde denominatie.
Een belangrijk onderdeel van een aanvraag voor een nieuwe school is de belangstellingsmeting onder ouders in het voedingsgebied, die de behoefte en daarmee levensvatbaarheid op de lange termijn peilt. Alleen indien voldoende ouders een ouderverklaring indienen, die een indicatie geeft van hun belangstelling in de nieuwe school, kan een aanvraag worden goedgekeurd (mits deze ook voldoet aan de andere bekostigingsvoorwaarden).
Om welke redenen was de gemeente Tilburg tegenstander van de start van het «Novum Lyceum»? Kunt u de ingediende zienswijze met de Kamer delen?
Tijdens de stichtingsprocedure krijgen gemeenten de kans om hun zienswijze over stichtingsaanvragen in hun gemeente kenbaar te maken. Alleen de elementen uit deze zienswijze die betrekking hebben op de bekostigingseisen kunnen worden meegenomen in het besluit.
In de bijgevoegde zienswijze gaf de gemeente Tilburg de voorkeur aan een schoolbestuur waaronder reeds twee bestaande islamitische basisscholen vallen. Onderbouwing van deze voorkeur was het feit dat dit andere bestuur al plannen had om een islamitische vo-school te stichten, dat er een passende en doorlopende leerlijn zou zijn tussen de po- en vo-scholen en dat dit andere bestuur een onomstreden en goede reputatie in de samenleving heeft.
Welk deel van de handtekeningen voor de nieuwe school komen uit Tilburg? Hoeveel handtekeningen komen uit andere plaatsen als Breda en Oosterhout?
Vanwege privacy-technische overwegingen wordt bij DUO niet geregistreerd waar handtekeningen en ouderverklaringen exact vandaan komen. Er wordt alleen vastgelegd of ze binnen het voedingsgebied verzameld zijn onder ouders met kinderen in de juiste leeftijdscategorie. Het voedingsgebied van een nieuwe vo-school betreft alle postcodes in een straal van 15 kilometer om de beoogde viercijferige postcode van vestiging (WVO, art. 4.6, lid 2).
Deelt u de mening dat een straal van 15 kilometer als voedingsgebied erg hoog is in stedelijk gebied en dat het onwaarschijnlijk is dat alle ouders die een handtekening gezet hebben ook daadwerkelijk hun kinderen naar deze school gaan sturen?
Met betrekking tot vo-scholen komt de straal van 15 kilometer voort uit de redenering dat vo-scholen een regionale functie en aantrekkingskracht hebben. In het po is deze straal kleiner (6 kilometer), omdat vo-leerlingen verder kunnen reizen dan po-leerlingen. Belangrijk is dat ouderverklaringen slechts een indicatie zijn van de belangstelling in de nieuwe school. Het uitgangspunt van deze meting is niet dat alle ouders hun kinderen daadwerkelijk bij de nieuwe school inschrijven, maar om te meten wat de levensvatbaarheid op de lange termijn is voor een nieuwe school. Om die reden is er een correctiefactor in de berekening van de belangstelling opgenomen. Momenteel zijn er geen aanwijzingen dat de straal van 15 kilometer te groot is, maar de bepaling van het voedingsgebied en de straal die gebruikt wordt om het voedingsgebied vast te stellen zijn onderdeel van de evaluatie van de nieuwe stichtingswet3, waarover eind 2025 een eindrapport gepubliceerd wordt.
Bent u bereid te onderzoeken of het voedingsgebied ook beperkt kan worden in het aantal inwoners dat binnen dit gebied valt?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid te onderzoeken wat binnen artikel 23 van de Grondwet de mogelijkheden zijn om de gemeenteraad instemmingsrecht te geven op het starten van een nieuwe school?
De eerste nieuwe scholen die onder de nieuwe stichtingsprocedure zijn aangevraagd, hebben pas in de zomer van 2023 hun deuren geopend. Het evaluatie- en monitoringsonderzoek naar de nieuwe wet loopt nog en het eindrapport hiervan wordt eind 2025 gepubliceerd. Mijns inziens is het zinnig om de resultaten van de evaluatie af te wachten voordat we fundamentele systeemwijzigingen aanbrengen. In de evaluatie zullen belangrijke vraagstukken die raken aan de rol van gemeenten, zoals concurrentie, segregatie en het voedingsgebied van nieuwe scholen aan de orde komen. Als uit de evaluatie blijkt dat in gemeenten grote problemen ontstaan door de komst van nieuwe scholen dan ben ik bereid te kijken naar de beste oplossingen voor die problemen.
Wat vindt u ervan dat het aantal islamitische middelbare scholen verviervoudigd is in de komende jaren? Deelt u de vrees dat segregatie in het onderwijs hierdoor gaat toenemen?
Er zijn momenteel ruim 1.600 vestigingen in het vo, waarvan 2 islamitisch. Over een aantal jaar, als ook de nieuwe scholen hun deuren mogen openen, zijn er 8 islamitische vo-scholen in Nederland. Het feit dat het aantal islamitische scholen in Nederland in de beginjaren van de nieuwe stichtingsprocedure zou toenemen komt niet onverwacht, omdat het onder de oude stichtingsprocedure lastiger was om de belangstelling voor een islamitische school aan te tonen. We zien overigens ook een toename van algemeen bijzondere scholen met onderwijsconcepten als Dalton of Jenaplan. Op deze manier beweegt het scholenaanbod langzaam mee met de wensen van ouders en leerlingen.
Onderdeel van de inwerkingtreding van de nieuwe stichtingsprocedure is dat deze enkele jaren wordt gemonitord, onder andere om in kaart te brengen wat mogelijke gevolgen zijn van de nieuwe stichtingsprocedure op kwesties als segregatie. Omdat het overgrote deel van de nieuwe scholen haar deuren nog niet heeft geopend, is het moeilijk om nu al inzicht te hebben in de achtergronden van hun leerlingen. Hiervoor is simpelweg meer tijd en meer data nodig. Het evaluatie- en monitoringsonderzoek loopt dan ook nog, en zal eind 2025 leiden tot een eindrapport over de eerste fase. Tot die tijd is het cruciaal dat de onderwijskwaliteit op nieuwe scholen voldoende is, en dat er ook goed wordt voldaan aan de burgerschapsopdracht. Ik vind het daarom van groot belang dat de inspectie de vinger aan de pols houdt op deze nieuwe scholen, zoals zij ook doet op bestaande scholen.
Het artikel 'Prostitutie, drugs en vechtpartijen: meer heftige incidenten op middelbare scholen' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Prostitutie, drugs en vechtpartijen: meer heftige incidenten op middelbare scholen»1?
Ja.
Deel u de mening dat het enorm zorgwekkend en onacceptabel is dat steeds heftigere veiligheidsincidenten worden gemeld op middelbare scholen?
Ja. Onveiligheid op school is volstrekt onacceptabel. Ieder kind moet zich veilig kunnen voelen op school, want veiligheid is een basisvoorwaarde om tot leren te komen.
Heeft u een verklaring voor de toename in heftigheid van incidenten?
Er is sprake van een bredere tendens in de samenleving van verharding en verhuftering die de school binnen komt. Die verandering zien we helaas op veel vlakken zonder dat daar een eenduidige verklaring voor is. Een onderdeel van de verklaring voor de toename in het onderwijs is waarschijnlijk dat leerlingen sinds de coronapandemie minder gesocialiseerd zijn en daardoor meer grensoverschrijdend gedrag vertonen. Los van een verklaring is het een feit dat scholen hier met een forse uitdaging worden geconfronteerd.
Deelt u de mening dat de huidige aanpak van veiligheid op scholen onvoldoende is ingericht op heftige incidenten? Bent u het ermee eens dat het instrumentarium van scholen onvoldoende is ingericht op bestrijding van heftige, vaak strafbare, incidenten?
We merken dat het voor scholen lastig is om met dit soort incidenten om te gaan, en dat is begrijpelijk. Scholen kunnen dit ook niet ook alleen, hier ligt ook echt een taak voor ouders en de samenwerkingspartners rondom de school. We doen dan ook al veel: mijn ministerie werkt samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, gemeenten, politie en andere partners aan het tegengaan van de criminalisering van onze jeugd. Bijvoorbeeld met het programma Preventie met Gezag en het Actieplan Wapens en Jongeren. Maar ik vind ook dat er meer nodig is, en daarom werken we aan het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs. Dit gaat ervoor zorgen dat scholen scherper zicht krijgen op incidenten, slachtoffers beter geholpen worden en de inspectie er ook directer op zit. De toegezegde Kamerbrief over veiligheid op school gaat uitgebreider op deze zaken in.2
Bent u bereid de wet te wijzigen zodat leerlingen bij ernstige veiligheidsincidenten langer dan een week geschorst mogen worden?
Als het gaat om schorsen en verwijderen maken scholen steeds een zorgvuldige afweging. Hierbij gaat het ook om het duidelijke signaal dat ermee richting alle betrokkenen en de directe omgeving wordt gegeven. Indien er sprake is van slachtoffers staat daarbij hun belang voorop. Schorsing of verwijdering kan een middel zijn om het slachtoffer, en mogelijk ook andere leerlingen, te beschermen. Daar staat echter wel tegenover dat de daders een leerplicht hebben, waar ook aan voldaan moet worden. Ook de maatschappij heeft er geen baat bij indien deze jongeren schoolverlater worden en verder afglijden. Om dit te voorkomen is het zaak dat de school in de lokale context de samenwerking opzoekt.
Bent u bereid de wet te wijzigen zodat leerlingen bij ernstige veiligheidsincidenten van school verwijderd mogen worden zonder dat een vervangende school is gevonden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid scholen te verplichten om aangifte te doen bij ernstige veiligheidsincidenten?
Wanneer er sprake is van ernstige, strafbare feiten, dan moet dat consequenties hebben. Ik moedig scholen dan ook aan om aangifte te doen. Dat geeft een duidelijk signaal af richting de daders, de slachtoffers en de gehele school. Ook hier moet het belang van het slachtoffer echter leidend zijn. Het kan zijn dat een slachtoffer zelf niet door het proces van aangifte heen wil. Daarom is een aangifteplicht geen goed idee. Het is in dit kader wel goed nogmaals duidelijk te maken dat scholen ook namens een slachtoffer aangifte kunnen doen. Dan komen ook de adresgegevens van het slachtoffer niet bij de dader terecht. Mijn ministerie zal scholen daar nogmaals op wijzen in onze eigen nieuwsbrieven, en daarnaast zal ik ook Stichting School en Veiligheid en de sectorraden vragen om scholen hierop te wijzen.
Kunt u scholen stimuleren om vaker gebruik te maken van dagelijks wisselende kluisjes, zodat leerlingen minder makkelijk wapens en drugs op school kunnen bewaren?
Het geregeld wisselen van kluisjes is zowel voor leerlingen als scholen niet goed uitvoerbaar. Sommige leerlingen gebruiken het kluisje voor het bewaren van een extra set schoolboeken omdat het voor hen te zwaar is deze boeken elke dag mee naar huis te nemen. Een fundamenteler argument tegen een dergelijke werkwijze is dat het onnodig veel wantrouwen uitstraalt richting de leerling. Dat komt de veiligheidsbeleving op school niet ten goede. Scholen hebben wel de mogelijkheid om kluisjes te controleren op wapens en andere onwenselijke voorwerpen. In opdracht van mijn ministerie is ook een checklist voor controle op wapenbezit opgesteld, om scholen hierbij te helpen.
Welke stappen bent u voornemens te zetten om politie meer zichtbaar op school aanwezig te laten zijn?
De politie zet in op eerdere en betere samenwerking met het primair en voortgezet onderwijs om veiligheidsproblemen te kunnen voorkomen. Binnen de basisteams van de politie zijn er daarom vaste aanspreekpunten om de samenwerking met scholen op het terrein van veiligheid vorm te geven. Scholen leggen afspraken over fysieke en sociale veiligheid vast in hun schoolveiligheidsplan en voeren geregeld overleg hierover met een vast aanspreekpunt bij de politie. Vanuit het kabinet zetten we ook in op versterking van de samenwerking tussen gemeente, politie, school en andere partners, met onder andere het programma Preventie met Gezag. Daarmee ontwikkelen gemeenten samen met lokale justitiepartners als de politie plannen die passen bij de lokale context en problematiek. Ook is er het vervolg op het Actieplan Wapens en Jongeren. Welke afspraken tussen scholen en politie worden gemaakt, wordt op lokaal niveau en in overleg met politie en school bepaald. Daarbij kan worden afgesproken dat politie tijdelijk meer zichtbaar aanwezig is op een specifieke school
Bent u bereid het makkelijker te maken om meer gegevens te delen tussen politie en scholen, zodat scholen en politie eerder in beeld hebben wie mogelijke probleemleerlingen zijn?
Voor zover mogelijk binnen de kaders van de AVG, ben ik voorstander van informatie-uitwisseling tussen politie en scholen om dit soort zaken eerder in beeld te krijgen. Ik moedig scholen aan om contact op te zoeken met de politie en concrete afspraken te maken om tot een efficiënte samenwerking te komen. Als zich op school strafbare feiten voordoen moedig ik scholen aan om aangifte te doen. Dan kan de politie over de relevante informatie beschikken.
Kunt u zo spoedig een brief naar de Kamer sturen met extra inzet op veiligheidsincidenten?
Zoals eerder toegezegd zal ik een brief naar de Tweede Kamer sturen over veiligheid op scholen. Daarin zal ik ingaan op wat er reeds geregeld is op het gebied van preventie en grenzen stellen en waar mogelijk nog ruimte zit voor verbetering. Ik heb toegezegd dat die brief vóór de zomer verstuurd wordt. In het vragenuur van dinsdag 4 juni jl., en in de onderhavige vragen is gevraagd in die brief in te gaan op een aantal aanvullende zaken. Ik span me tot het uiterste in om de brief met zo veel mogelijk van deze zaken op die termijn te versturen.
Kunt u schetsen hoe de samenwerking tussen politie en scholen er nu uit ziet? Ziet u ruimte voor meer intensieve samenwerking?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven hoe groot de verschillen tussen scholen en regio’s zijn bij meldingen van incidenten? Is er sprake van grootstedelijke problematiek, zoals in eerdere rapportages is vermeld, of zijn bredere trends te ontdekken?
Op deze korte termijn lukt het niet om hier inzicht in te krijgen. Mijn ministerie zal nagaan of hierover informatie beschikbaar is in de bekende databronnen. In de toegezegde Kamerbrief kom ik hierop terug.
Bent u bereid ten minste jaarlijks te rapporteren over geweldsincidenten op scholen?
In de rapportage van de vertrouwensinspecteurs wordt reeds jaarlijks gerapporteerd over geweldsincidenten op scholen. Hierin gaat de inspectie in op het aantal meldingen over psychisch en fysiek geweld in het onderwijs. Het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs, dat in de eerste helft van 2025 naar de Tweede Kamer gaat, bevat een meldplicht voor ernstige veiligheidsincidenten. Daarmee ontstaat ook op landelijk niveau scherper zicht op de ernstige incidenten op scholen. Wel hecht ik er aan dat het voornaamste doel van alle rapportages is dat er zicht komt op de veiligheidssituatie van scholen zodat zij hun beleid kunnen aanscherpen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het wetgevingsoverleg Slotwet, Jaarverslag 2023 en de Staat van het Onderwijs op 10 juni 2024?
Ja.
Het artikel 'BKR brengt vele duizenden mensen in problemen door ze onterecht te registreren als wanbetaler' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «BKR brengt vele duizenden mensen in problemen door ze onterecht te registreren als wanbetaler»?1
Ja.
Wat is de juridische status van een registratie in het Bureau Krediet Registratie (BKR)-register? Wat zijn de praktische consequenties van een registratie in het BKR-register? Heeft een registratie negatieve gevolgen in de relatie tussen burger en overheid?
Kredietverstrekkers zijn wettelijk verplicht om bij het aangaan van een nieuw krediet informatie in te winnen over de financiële positie van de consument. Daarmee kan worden beoordeeld of het verantwoord is om het krediet te verstrekken. Zo wordt overkreditering voorkomen. Dit zorgt ervoor dat burgers minder snel in de financiële problemen komen. Als het gaat om een krediet van meer dan € 250 dan zijn de kredietverstrekkers verplicht om, als onderdeel van deze krediettoets, een stelsel van kredietregistratie te raadplegen. In de praktijk is er één stelsel van kredietregistratie in Nederland, namelijk het BKR.
Er zijn twee type registraties in het BKR-register. Er is sprake van een «positieve registratie» bij het BKR op het moment dat een krediet wordt afgesloten. Op het moment dat er een betalingsachterstand van minimaal twee maanden aaneengesloten ontstaat, wordt er daarnaast een «negatieve registratie» opgenomen in het register. De kredietverstrekker heeft de verplichting om de burger altijd schriftelijk en tijdig te waarschuwen dat een voortdurende betalingsachterstand in het kredietregister zal worden gemeld. De burger heeft dan nog de gelegenheid om de negatieve registratie te voorkomen. Kredietverstrekkers nemen beide soorten registraties mee bij hun besluit om een nieuw krediet te verstrekken. Positieve registraties geven informatie over bestaande betalingsverplichtingen waardoor de consument minder financiële ruimte heeft om een nieuw krediet aan te gaan. Een negatieve registratie duidt op betalingsachterstanden, waardoor het onverantwoord kan zijn om op dat moment een additioneel krediet te verstrekken. Een positieve registratie zonder gekoppelde negatieve registratie is een indicatie dat de consument blijkbaar voldoende in staat is om krediet af te sluiten zonder dat er problemen ontstaan. Ook dit is relevante informatie voor de kredietverstrekker bij de beoordeling van een kredietaanvraag.
De registratie bij het BKR betreft slechts (een deel van de) informatie die de kredietverstrekkers mee moeten nemen in hun krediettoets. Het is aan de kredietverstrekkers om de informatie uit het BKR-register te interpreteren en te wegen. De registratie heeft op geen enkele wijze bindende werking en heeft in dat opzicht dan ook geen aparte juridische status. Het staat kredietverstrekkers bijvoorbeeld vrij om een nieuw krediet te verstrekken ondanks een negatieve BKR-registratie, natuurlijk alleen als zij van mening zijn dat dit verantwoord is gelet op de financiële positie van de aanvrager.
Een bijzondere juridische status die wel wordt toegekend aan de informatie uit het BKR-register, is dat het een verwerking van persoonsgegevens betreft in de zin van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De diverse vereisten en voorschriften uit de AVG zijn dus van toepassing op een registratie.
Een BKR-registratie heeft geen negatieve gevolgen in de relatie tussen burger en overheid want de overheid raadpleegt het register niet en gebruikt de informatie dus niet in haar omgang met burgers.
Houdt de overheid toezicht op het BKR? Zo ja, hoe?
Het register wordt nu beheerd door de private stichting BKR zonder dat over het beheer en toezicht daarop wettelijk iets is geregeld. Wel houdt de Autoriteit Persoonsgegevens toezicht op het BKR, zoals zij toezicht houdt op alle organisaties die persoonsgegevens verwerken.
Er wordt gewerkt aan de nieuwe Wet stelsel kredietregistratie. Het betreffende artikel in het AD refereert hier ook aan. Met deze wet wordt het beheer van het stelsel van kredietregistratie een wettelijke taak, die vervolgens wordt toegewezen aan het BKR als uitvoerder van deze taak. Hiermee wordt het mogelijk om wettelijke waarborgen te stellen over belangrijke aspecten van het register. Dit ziet onder meer op de termijn dat gegevens in het register zijn opgenomen, de mogelijkheid om een verzoek in te dienen om de registratie te verwijderen, de toegang tot de gegevens en eisen aan de beheerder van het register.
Recent heeft de Autoriteit Persoonsgegevens haar advies gepubliceerd over dit wetsvoorstel. Dit is een standaard onderdeel van een wetgevingstraject als de nieuwe wet mede betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens. Op dit moment wordt het advies bestudeerd om te bekijken of het wetsvoorstel aanpassing behoeft.
Bent u van mening dat mensen toegankelijk inzicht moeten kunnen krijgen in hun BKR-registratie en dat het bij kleine schulden eenvoudig moet zijn om een negatieve registratie te laten verwijderen?
Ik vind het belangrijk dat burgers online op een simpele wijze inzicht kunnen krijgen in hun BKR-registratie. Dit is nu al mogelijk via de website van het BKR.2
Het is goed voor te stellen dat iemand last kan hebben van de registratie van een reeds afgeloste schuld. Het is aan de kredietverstrekkers en het BKR om te oordelen over het verwijderen van registraties. Zij zijn hiertoe verplicht op grond van artikel 21AVG. Daarin is vastgelegd dat een betrokkene te allen tijde het recht heeft om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens. De kredietverstrekker of het BKR moet de verwerking van de persoonsgegevens dan staken, tenzij dwingende gerechtvaardigde gronden worden aangevoerd die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene.
Hierbij moet dus een afweging plaatsvinden tussen enerzijds het belang van handhaving van de BKR-registraties, en anderzijds het belang van de betrokken burger bij verwijdering. Een registratie bij BKR dient een belangrijk maatschappelijk doel, namelijk consumenten beschermen tegen overkreditering. De kredietverstrekkers of het BKR moeten dat belang afwegen tegen de overwegingen die worden aangevoerd door de burger.
Binnen deze belangenafweging kan de omvang van de schulden een factor zijn, maar er zijn meer aspecten die worden meegewogen. In gerechtelijke uitspraken en uitspraken van het Kifid is gebleken dat er een groot aantal andere elementen een rol spelen: burgers moeten aantonen dat zij inmiddels in een gezonde financiële situatie verkeren, er moeten duidelijke nadelen zijn van de BKR-registratie (zoals afwijzing van een nieuwe lening of hypotheek), er kunnen eventuele bijzondere individuele omstandigheden spelen zoals een huis dat moest worden verkocht door een persoonlijke situatie, en er wordt gekeken naar de mate waarin de consument zelf een verantwoordelijkheid had bij het ontstaan van de betalingsachterstand en de wijze waarop de consument zich opstelde richting de kredietverstrekker. De exacte belangenafweging zal dan ook per individueel geval verschillen. Gelet hierop is het niet aan het kabinet om nadere uitleg van de AVG te geven door een algemene aanpak voor te schrijven over de wijze waarop de belangenafweging plaatsvindt.
Herkent u de beschreven praktijk waarbij mensen van het kastje naar de muur gestuurd worden als zij wat willen doen aan hun negatieve BKR-registratie? Hoe duidt u deze praktijk?
Het is heel vervelend als mensen het gevoel hebben om van het kastje naar de muur te worden gestuurd. Deze signalen hebben mij niet eerder bereikt. Burgers kunnen nu met hun verwijderingsverzoek terecht bij de kredietverstrekkers en bij het BKR. Beide partijen zijn aangemerkt als gegevensverwerker in de zin van de AVG en zijn daarom verplicht om de verzoeken in behandeling te nemen. Zowel de kredietverstrekkers als het BKR nemen daarom op dit moment deze verzoeken in behandeling. Als de kredietverstrekker het verzoek heeft afgewezen dan is er de mogelijkheid om het voor te leggen aan het Kifid. Hiermee is er een laagdrempelige manier om de afwijzing te betwisten. Ook kan de afwijzing worden aangevochten bij de rechter. Een afwijzing van een verwijderingsverzoek door het BKR kan alleen worden voorgelegd aan een rechter. Omdat het BKR geen financiële instelling is, is het BKR niet aangesloten bij het Kifid.
In het artikel staat over pogingen om een negatieve registratie te verwijderen: «Onze ervaring is dat het BKR altijd nee zegt. Pas als we dreigen met een dagvaarding komt er beweging in»; hoe duidt u deze praktijk van het BKR? Bent u bereid om met het BKR in gesprek te gaan over deze praktijk? Zo ja, bent u bereid om in dat gesprek aan te dringen op een duidelijk onderscheid in registraties tussen grote problematische schulden en relatief kleine (reeds afbetaalde) schulden?
Ik ga hierover met het BKR in gesprek. Zoals toegelicht in antwoord op vraag 4 is het aan het BKR (en de kredietverstrekkers) om een eigen belangenafweging uit te voeren over verwijderingsverzoeken. De omvang van de schuld is één element dat zij hierin meenemen en de afweging moet per individueel geval plaatsvinden. Ik ga met het BKR bespreken waarom de perceptie op dit moment is dat verzoeken altijd worden afgewezen en of het BKR bijvoorbeeld mogelijkheden ziet om haar dienstverlening ten aanzien van de verwijderingsverzoeken te verbeteren.
Hoe duidt u het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) in het artikel? Bent u het met de AP eens dat er in het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel Wet stelsel kredietregistratie een onderscheid moet komen tussen verschillende soorten registraties, waarbij de ernst van de registratie een rol speelt in de gevolgen van de registratie, zoals leencapaciteit? Bent u van plan de AP intensiever te betrekken bij het nog in te dienen wetsvoorstel?
Het advies van de AP wordt volgens de gebruikelijke wetgevingsprocedure meegenomen in de verdere totstandkoming van de Wet stelsel kredietregistratie. Zoals altijd bekijk ik momenteel in hoeverre het wetsvoorstel aanpassing behoeft naar aanleiding van het advies van de AP en naar aanleiding van de reacties op de openbare consultatie die heeft plaatsgevonden.
Het artikel 'Havo-leerlingen stappen vaker over naar het mbo' |
|
Daan de Kort (VVD), Claire Martens-America (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Havo-leerlingen stappen vaker over naar het mbo»?1
Ja.
Kunt u schetsen hoeveel leerlingen voor de afronding van hun middelbare school een overstap maken naar een vervolgopleiding (toegespitst per opleiding)?
In het huidige studiejaar 2023/2024 zijn in het mbo 7400 studenten ingestroomd die een jaar eerder havo en vwo ongediplomeerd hebben verlaten, en ook geen eerder vmbo- of havodiploma hadden behaald. In 2018/2019 waren dit er 3.900. Het aantal is sindsdien voortdurend gestegen, met uitzondering van het eerste coronajaar 2020.
Het merendeel van deze studenten, 94% in het huidige studiejaar, betreft havisten.
Als studenten met een eerder vmbo- of havodiploma wel meegerekend worden zijn er in 2023/2024 in totaal 9.800 studenten ingestroomd zonder havo- of vwo-diploma. Volgens deze definitie waren het er in 2018/2019 5.200.
Hoe kijkt u naar de ontwikkeling dat steeds meer havo-leerlingen zonder het behalen van hun middelbare school diploma een overstap maken naar het mbo? Kunt u uw antwoord toelichten?
Leerlingen stappen om verschillende redenen zonder diploma vanuit het voortgezet onderwijs over naar het mbo. Leerlingen stromen bij voorkeur uit het vo met diploma. Soms past het mbo beter bij een leerling dan de bovenbouw havo en kan ongediplomeerde doorstroom toch positief zijn. De doorstroom van havo naar mbo kan ook een goede manier zijn om leerlingen binnen het onderwijs te houden. Naast leerlingen zonder havodiploma stromen ook steeds meer havisten en vwo’ers met diploma door naar het mbo. Hieruit trek ik voorzichtig de conclusie dat het imago van het mbo aan het verbeteren is. Leerlingen zien steeds vaker in dat het mbo voor hen de meest passende plek is om zich verder te ontwikkelen. Dat is een goede ontwikkeling.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat steeds meer leerlingen en studenten kiezen voor het mbo? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland zijn veel vakmensen nodig om de maatschappelijke opgaven waar we voor staan te behalen. Als meer havo- en vwo-leerlingen hun vervolgopleiding kiezen op basis van hun talenten en interesses, dan betekent dat een waardevolle extra instroom in het mbo. Uiteindelijk staat de ontwikkeling en ambitie van de leerling centraal, of dat nu op het mbo, havo of vwo is.
Deelt u daarnaast ook de mening dat elke leerling het onderwijs met een startkwalificatie moet verlaten? Is dit voldoende geborgd nu overstappers het voortgezet onderwijs zonder diploma verlaten?
Ik deel uw mening. Elke leerling of student moet het onderwijs met een startkwalificatie verlaten. Met een startkwalificatie beschikken jongeren over de minimale bagage om aan het werk te gaan en het vergroot hun kansen op de arbeidsmarkt. Jongeren die bewust kiezen voor een overstap naar het mbo blijven behouden voor het onderwijs (zie ook het antwoord op vraag 3). Om te borgen dat studenten in het mbo niet zonder startkwalificatie uitvallen voer ik het actieplan voortijdig schoolverlaten uit, dat ik naar uw Kamer heb gestuurd.2
Is reeds in kaart gebracht welk deel van de overstappers naar mbo uiteindelijk een mbo-diploma haalt? Zijn er in deze groep voortijdig schoolverlaters die het onderwijs dus verlaten zonder startkwalificatie?
Van degenen die in de periode 2011/2012 tot 2016/2017 zonder havo- of vwo-diploma, en ook geen eerder vo-diploma, zijn overgestapt naar het mbo heeft 85% een mbo-diploma gehaald en 4% alsnog een vo-startkwalificatie. 11% heeft dus geen startkwalificatie behaald. Voor de periode vanaf 2016/2017 daalt het aandeel gediplomeerden, maar dat heeft waarschijnlijk hoofdzakelijk als oorzaak dat een deel van hen nog in het mbo studeert.
Van de mbo-gediplomeerden in deze periode heeft 86% een niveau 4-diploma behaald, 10% een niveau 3-diploma en 4% een niveau 2-diploma.
Als naar de gehele groep doorstromers zonder havo- of vwo-diploma gekeken wordt, dus ook degenen zonder eerder vo-diploma, dan zijn de percentages nagenoeg hetzelfde als hierboven vermeld.
Het doel blijft uiteraard dat iedere leerling of student het onderwijs verlaat met startkwalificatie.
Deelt u de mening dat deze overstappers het extra belangrijk maken dat de basisvaardigheden op het mbo geborgd worden? Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat alle basisvaardigheden, waaronder burgerschap, de kennis van mbo4-studenten wordt getoetst?
Ik ben van mening dat het onderwijs in de basisvaardigheden voor iedere student van goede kwaliteit moet zijn. Niet alleen voor ongediplomeerde havisten, maar voor alle leerlingen die het mbo instromen. Het is van belang dat studenten na diplomering een stevige basis hebben waarmee zij zich kunnen redden in het beroep, in vervolgonderwijs en in het dagelijkse leven. De onderwijsroute van deze overstappers onderstreept het belang van goed onderwijs in de basisvaardigheden op het mbo. Want niet elke jongere volgt de route vmbo-mbo of havo-hbo. Jongeren die tussentijds overstappen moeten ook een stevige basis krijgen.
In mijn brief aan uw Kamer van 4 april jl. heb ik aangegeven waaruit het plan van aanpak basisvaardigheden voor het mbo bestaat.3 In deze brief geef ik aan hoe ik het taal-, reken- en burgerschapsonderwijs voor het mbo de komende jaren versterk. Ook ga ik in op de maatregelen die ik neem om de kwaliteit van docenten basisvaardigheden te verhogen en de maatregelen die ik neem voor een goede examinering van de basisvaardigheden.
Welke rol ziet u weggelegd voor de beroepshavo, waarmee studenten naast hun mbo4-diploma enkele deelcertificaten voor de havo behalen? Waarom?
De beroepshavo is een recente ontwikkeling waarmee mbo-instellingen jongeren beter willen voorbereiden op de overstap naar het hbo. Ik heb op dit moment nog geen zicht op de effectiviteit van de beroepshavo. Mogelijk biedt de beroepshavo de overstappers voldoende handvatten om via een alternatieve route naar het hbo te gaan. Ik zal in het najaar een onderzoek uitzetten om hier zicht op te krijgen.
De MBO Raad geeft aan dat de toenemende populariteit van het mbo onder havisten bijdraagt aan een verbetering van het imago van het mbo; zijn hier lessen uit te trekken in relatie tot het verbeteren en bekender maken van de te volgen opleidingen in het mbo? Kunt u uw antwoord toelichten?
De populariteit van het mbo onder havisten kan bijdragen aan het positieve imago van het mbo. Ik zie het ook andersom; de havisten stappen vaker over dankzij het positievere imago. Ik trek lessen uit deze wisselwerking voor de manier waarop ik werk aan het imago van het mbo. Eén van de manieren waarop ik dit doe is door havisten en vwo’ers te wijzen op de kansen die het mbo te bieden heeft. Zoals in de brief die eindexamenleerlingen in het najaar krijgen om ze voor te bereiden op hun studiekeuze4 en in de open brief die ik in het voorjaar stuurde naar aanleiding van mijn Kamerbrief over het vervolgonderwijs als waaier.5
Het artikel “Dit is de extreem-conservatieve club die zich ook dit jaar verzet tegen lessen over seks” |
|
Daan de Kort (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Dit is de extreemconservatieve club die zich ook dit jaar verzet tegen lessen over seks»?1
Ja.
Kunt u met klem uitspreken dat de pogingen van Civitas Christiana om het curriculum van Nederlandse scholen te beïnvloeden onwenselijk zijn?
Ja, deze pogingen zijn onwenselijk. Het staat ieder individu of iedere organisatie uiteraard vrij om binnen de grenzen van de wet kritisch te zijn. Ook op het onderwijs. Scholen zijn echter vrij om te bepalen hoe en met welk lesmateriaal zij invulling geven aan de kerndoelen. Leerkrachten en andere onderwijsprofessionals verdienen ons vertrouwen. Zij maken de vertaalslag van de kerndoelen en de daarbij gekozen lesmethodes naar lessen in de klas. Ze doen dat met deskundig oog voor hun leerlingpopulatie en de leeftijd van kinderen.
Als ouders of maatschappelijke organisaties daar kritiek op hebben, kunnen zij daarover in gesprek gaan met scholen. De wijze waarop Civitas Christiana met onder andere de verzonden brief en flyer het lesmateriaal van expertisecentrum Rutgers «immoreel» noemt, scholen oproept het lesmateriaal niet te gebruiken en ten onrechte de indruk wekt dat lessen over relaties en seksualiteit kinderen seksualiseert, kwalificeer ik inderdaad als onwenselijk.
Kunt u bevestigen dat het bijbrengen van respect voor verschillen in geslacht en seksuele gerichtheid een verplichte opdracht is aan scholen?
Ja. In de kerndoelen voor het funderend onderwijs staat wat leerlingen moeten kennen en kunnen. Respectvol leren omgaan met seksualiteit en (seksuele) diversiteit is opgenomen in kerndoel 38. Scholen zijn verplicht aandacht te besteden aan de kerndoelen maar mogen zelf bepalen hoe zij aandacht besteden aan de kerndoelen. Tevens is het bijbrengen van respect over en kennis van verschillen in seksuele gerichtheid onderdeel van de burgerschapsopdracht aan scholen.
Deelt u de mening dat de inhoud van hetgeen door Civitas Christiana verspreid wordt strijdig is met de burgerschapsopdracht?
De burgerschapsopdracht vraagt van scholen bevordering van kennis van en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en verbiedt scholen uitingen die daarmee in strijd zijn. Ook moet de school ervoor zorgdragen dat het klimaat van een school in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. De basiswaarden van de democratische rechtsstaat zijn, zoals de wet aangeeft, vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. Deze waarden beschermen zowel de ruimte om voor bepaalde levensbeschouwelijke principes te kiezen als de ruimte om dat niet te doen.
Scholen die overnemen wat door Civitas Christiana in haar brief en flyer wordt verkondigd, handelen in strijd met de burgerschapsopdracht. Zo wordt door Civitas Christiana onder andere verkondigd dat deelname aan de Week van de Lentekriebels en het gebruik van het lesmateriaal van expertisecentrum Rutgers homoseksualiteit normaliseert. De stichting suggereert daarmee dat homoseksualiteit niet normaal is en ook niet als zodanig mag worden gepresenteerd. Dit gaat lijnrecht in tegen belangrijke doelen die de burgerschapsopdracht heeft, bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat alle kinderen zich geaccepteerd weten ongeacht hun seksuele gerichtheid.
Scholen hoeven geen gebruik te maken van het lesmateriaal van expertisecentrum Rutgers. Scholen hebben de vrijheid om hun eigen lesmateriaal te kiezen. Dit past bij de autonomie die scholen onder artikel 23 van de Grondwet hebben. Maar de brief en flyer die Civitas Christiana aan scholen heeft verstuurd is misleidend; onder andere omdat de brief en flyer niet voorzien zijn van context en feitelijkheden en daarom onjuiste en onvolledige informatie bevatten. Zoals ik al eens eerder heb verklaard vind ik dat onacceptabel.2 Expertisecentrum Rutgers, scholen en leerkrachten werden in de brief en flyer ten onrechte beschuldigd van ondeskundigheid en seksualisering van kinderen.
Kunt u bevestigen dat seksuele vorming een verplicht onderdeel is van het curriculum op scholen?
Een aantal kerndoelen sluiten aan bij de onderwijsinhoud zoals die bij relationele en seksuele vorming wordt behandeld:
Daarnaast kent relationele en seksuele vorming ook raakvlakken met de burgerschapsopdracht, de thematiek van sociale veiligheid en het versterken van weerbaarheid bij seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Civitas Christiana scholen ertoe aanzet om lesmateriaal over seksuele vorming niet te gebruiken?
Ja, die mening deel ik. Zoals in het antwoord op vraag 4 al is benoemd is de brief en flyer die Civitas Christiana aan scholen heeft verstuurd misleidend. De brief en flyer zijn niet voorzien van context en feitelijkheden en bevatten daarom onjuiste en onvolledige informatie. Daarnaast wordt ook de deskundigheid en zorgvuldigheid van ontwikkelaars van lespakketten in twijfel getrokken.
Organisaties als expertisecentrum seksualiteit Rutgers ontwikkelen lesmateriaal ter ondersteuning van de leerkracht. Dit doen zij zorgvuldig met oog voor de ontwikkeling en leeftijd van het kind. Seksuele vorming gaat namelijk niet alleen over seksualiteit maar ook over thema’s vriendschap, verliefdheid en het bespreekbaar maken van grenzen en wensen. Zo geven we kinderen kennis en vaardigheden mee in de ontwikkeling naar zelfstandige en zelfverzekerde jongeren en volwassenen. Scholen kunnen kiezen welk lesmateriaal ze daarbij willen gebruiken. Dat kan een lespakket zijn van expertisecentrum Rutgers maar, dat hoeft niet.
Deelt u de mening dat de door Civitas Christiana verzonden brieven een intimiderend effect kunnen hebben op scholen, schoolleiders en leraren?
Ja, ik deel die mening. Ik heb berichten ontvangen van scholen en leerkrachten waarin zij aangaven zich aangevallen en veroordeeld te voelen terwijl zij met veel deskundigheid en zorg uitvoering geven aan de wettelijk vastgestelde kerndoelen.
Mij zijn geen gevallen bekend van scholen die naar aanleiding van deze brief hebben besloten om het lesmateriaal niet langer te gebruiken. Wel heb ik vernomen dat scholen en leerkrachten naar aanleiding van de brief meer onrust op hun school hebben ervaren vanwege de verspreiding van onjuiste of onvolledige informatie. Daarnaast zijn er enkele scholen geweest die na gesprekken met ouders hebben besloten de lessen relationele en seksuele vorming dit jaar op een andere manier vorm te geven.
Er is geen meldpunt voor leraren, schoolleiders en scholen om ongewenste beïnvloeding van het curriculum aan te kaarten. Leerkrachten of ander onderwijspersoneel die zich bedreigd of geïntimideerd voelen kunnen dat in eerste instantie met hun schoolleiding of bestuur bespreken. Mochten ze nog verdere vragen hebben, kunnen ze op www.jouwveiligeschool.nl vinden waar ze terecht kunnen. Indien scholen of leerkrachten te maken krijgen met partijen die opzettelijk onrust veroorzaken of indien zij te maken krijgen met dreiging kunnen zij hiervan melding maken bij de politie.
Zijn er gevallen bekend van scholen die door deze druk het lesmateriaal niet langer gebruiken? Bent u bereid dit verder te onderzoeken en te monitoren?
Zie antwoord vraag 7.
Waar kunnen leraren, schoolleiders en scholen zich melden als zij door Civitas Christiana of door andere belangengroepen met een dwingende ideologische agenda misleidende of incorrecte informatie ontvangen?
Zie antwoord vraag 7.
Is Civitas Christiana de enige organisatie waarvan bekend is dat op grote schaal gepoogd wordt om het curriculum te beïnvloeden?
Voor zover bekend is het niet eerder voorgekomen dat een organisatie scholen een brief heeft gestuurd met daarin de oproep om de invulling van het curriculum te wijzigen of bepaald lesmateriaal niet te gebruiken. Wel zijn er enkele andere (politieke) partijen geweest die zich vorig jaar en dit jaar hebben uitgesproken, bijvoorbeeld op sociale media, over de wijze waarop scholen invulling geven aan relationele en seksuele vorming.
Komt het voor dat scholen hun curriculum onder ideologische/maatschappelijke druk wijzigen? Bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Mij zijn enkele signalen bekend dat scholen onder ideologische of maatschappelijke druk voor andere lesmethodes hebben gekozen om aandacht te besteden aan seksuele vorming. Enkele scholen hebben bijvoorbeeld besloten om, na gesprekken met ouders, dit jaar niet mee te doen aan de Week van de Lentekriebels.
De vrijheid van onderwijs zorgt ervoor dat alle scholen, ook met een duidelijke levensbeschouwelijke of onderwijskundige visie, de invulling van hun curriculum zelf kunnen vormgeven. Zij kunnen dan met voortschrijdende inzichten besluiten andere of nieuwe onderwerpen toe te voegen aan het curriculum of onderwerpen op een andere manier te behandelen. De wettelijke opdracht die zij hebben om de kerndoelen aan te bieden is altijd het uitgangspunt.
Scholen en leerkrachten verdienen onze steun en vertrouwen in hun keuze voor het lesmateriaal en de vertaalslag van het lesmateriaal naar de klas. Die steun zal ik blijven uitspreken en waar nodig verstevigen. Juist in een periode waarin scholen onder ideologische of maatschappelijke druk hun curriculum zouden moeten wijzigen vind ik het extra belangrijk hen te wijzen op fake news, door hier in een nieuwsbrief aandacht voor te vragen.
Wat doet u proactief om leraren, schoolleiders en scholen te ondersteunen tegen onwenselijke inmenging in het curriculum? Welke stappen bent u voornemens extra te zetten?
Zie antwoord vraag 11.
Wat is u bekend over de omvang, rechtsvorm en activiteiten van Civitas Christiana in Nederland?
Bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) is bekend dat Stichting Civitas Christiana een katholieke organisatie is die met campagnes als Cultuur onder Vuur en Gezin in Gevaar pleit voor het behoud van christelijke tradities in de maatschappij. Zij geven daar hun eigen invulling en interpretatie aan. Voor zover we kunnen nagaan is er zowel vanuit Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) is geen contact geweest met Civitas Christiana.
Tevens beschikken zowel het Ministerie van OCW als het Ministerie van SZW (waaronder de Expertise-unit Sociale Stabiliteit valt) niet over een juridische grondslag of taak om onderzoek te doen naar deze of andere organisaties of om handhavend op te treden.
Heeft de overheid contact met deze organisatie? Zo ja, op welke wijze en waarover?
Zie antwoord vraag 13.
Is er in het kader van de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zicht op deze organisatie dan wel contact erover met gemeenten en/of organisaties? Zo ja, op welke wijze? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid als er weinig zicht is op de activiteiten van de organisatie hier alsnog onderzoek naar te doen?
Zie antwoord vraag 13.
Is u bekend dat de Franse overheid de organisatie Civitas Christiana inmiddels verboden heeft? Is u bekend op welke gronden de organisatie verboden is? Maakt de organisatie zich in Nederland schuldig aan dezelfde feiten?
Ja, het is het Ministerie van OCW bekend dat de Franse overheid de Franse organisatie Civitas verboden heeft. Het is echter niet bekend in hoeverre de organisaties in Frankrijk en Nederland aan elkaar gelieerd zijn en dezelfde activiteiten ondernemen.
Zoals in de beantwoording van vraag 13 t/m 16 wordt genoemd, hebben beide ministeries geen juridische grondslag voor het instellen van onderzoeken naar personen en organisaties. Evenmin is het mogelijk om die organisaties te verbieden.
In Nederland kan het Openbaar Ministerie de rechtbank op grond van artikel 2:20 BW verzoeken een rechtspersoon verboden te verklaren of te ontbinden indien het doel of de werkzaamheid van deze rechtspersoon in strijd is met de openbare orde. Wel vind ik het belangrijk om in een periode waarin scholen onder druk worden gezet om hun curriculum te veranderen, hen extra te ondersteunen en te wijzen op fake news.
Bent u bereid een verbod in Nederland ook te onderzoeken? Indien er momenteel onvoldoende gronden zijn wordt er onderzoek gedaan naar Civitas Christiana en soortgelijke organisaties? Zo nee, bent u alsnog bereid dat te doen?
Zie antwoord vraag 17.
Het artikel 'Stille reserve voldoende om personeelstekort onderwijs op te lossen' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Stille reserve voldoende om personeelstekort onderwijs op te lossen»?1
Ja.
Klopt het dat er een stille reserve is van ten minste 6.000 mensen?
Uit eerder onderzoek van OCW in 2017 kwam naar voren dat er naar schatting een stille reserve bestond van minimaal 82 duizend personen in het funderend onderwijs.2 Het aantal waar de onderzoekers nu op komen lijkt dan ook realistisch.
Wat vindt u ervan dat 62.000 mensen hebben gekozen om niet meer in het onderwijs te werken?
Het is belangrijk en goed dat mensen die voor het beroep leraar kiezen ook voor de klas willen blijven staan en hiertoe aangemoedigd worden. Het is dan ook jammer dat er veel mensen zijn met een bevoegdheid die niet voor de klas staan. Waar men werkt of wil gaan werken is een individuele keuze. Daarbij is het wel zo dat er tijden zijn geweest dat deze keuze er niet was. In perioden was het heel lastig om als net afgestudeerde leraar aan een baan te komen vanwege overschotten. Ook komt het voor dat mensen later van beroep veranderen, zoals ook binnen andere sectoren gebeurt. Gelukkig komt het ook steeds vaker voor dat mensen op latere leeftijd van beroep wijzigen en dan juist leraar worden. Hier zien wij ook duidelijk dat onze gemaakte stappen op de zij-instroom van leraren zijn vruchten afwerpt. De subsidieregeling zij-instroom zorgt voor een recordaantal van 2.285 zijinstromers, dit is een stijging van 15% ten opzichte van 2022. Via de lerarenstrategie werken we aan het werven van nieuwe leraren en het behoud van leraren die al voor de klas staan.
Hoeveel mensen met een lesbevoegdheid werken niet meer als leraar, maar wel in een functie rondom het onderwijs?
Dit is een complexe vraag om te beantwoorden en hangt mede af van de definiëring «functie rondom het onderwijs». Bovendien wordt, net als bij andere beroepen, niet geregistreerd waar iedere ex-leraar is gaan werken. Uit onderzoek naar de stille reserve blijkt dat mensen met een onderwijs bevoegdheid die in een andere sector werken relatief vaak in de zorg werken3.
Hoeveel mensen hebben het onderwijs al na een zeer korte periode verlaten, bijvoorbeeld omdat zij niet voldoende begeleid werden?
In de Trendrapportage4 die de Kamer in december 2023 is toegestuurd staat een analyse over beginnende leraren die het onderwijs verlaten. De ruwe cijfers lijken verontrustend: 11% van de beginnende leraren in het primair onderwijs (hierna: po) en 20% in het voortgezet onderwijs (hierna: vo) verlaten na een jaar het onderwijs. Dit komt echter door hoe we naar de cijfers kijken in de personeelsadminstraties. Als we dieper kijken blijkt dat tussen de 44% en 62% van deze leraren die het onderwijs hebben verlaten in het po in latere jaren ook weer terugkomt in po, vo of mbo. In het vo geldt dat 37% tot 44% weer terugkeert in een baan in het vo, po of mbo onderwijs. Bedenk ook dat veel mensen (weer) een studie oppakken of vervolgen (in het vo bijvoorbeeld de mensen die via een educatieve minor in het onderwijs werkten). Om startende leraren te behouden voor het onderwijs besteden wij veel aandacht aan de begeleiding bij hun beginnend leraarschap. Over die begeleiding zijn de meeste jonge leraren goed te spreken, zo blijkt ook uit de jaarlijkse monitoring. Ook is in de cao’s (zowel po, vo als mbo) aandacht en budget voor startende leraren. Tevens wordt door de ontwikkeling van Onderwijsregio’s en de Nationale Aanpak Professionalisering van Leraren zowel de infrastructuur verder vormgegeven als de middelen beschikbaar gesteld die bijdragen aan de professionalisering van (startende) leraren.
Heeft u in beeld waarom mensen het onderwijs verlaten? Zo nee, bent u bereid daar onderzoek naar te doen?
Ja dat hebben we in beeld. Graag wijzen we u op het onderzoek «Vertrekredenen leraren en docenten in het primair-, voortgezet- en middelbaar beroepsonderwijs»5 gestuurd naar de Kamer in december afgelopen jaar. Het onderzoek benoemt tien hoofdmotieven voor vertrek van leraren uit de onderwijssector en welke factoren een bijdrage kunnen leveren aan het behoud van leraren. Als drie voornaamste redenen voor vertrek worden genoemd: (te) hoge werkdruk, onvrede over de eigen professionele rol als leraar en (beperkte) groeimogelijkheden en (negatieve) ervaring van betreffende leraar met diens schoolleiding. Belangrijk is te benadrukken dat het merendeel van de voor dit onderzoek geïnterviewde ex-leraren een terugkeer naar het onderwijs niet uitsluit – de deur naar het klaslokaal is dus niet definitief dichtgeslagen. Als voornaamste motivaties om terug te keren naar het onderwijs, noemen de ex-leraren: een verlaging van de werkdruk, de mogelijkheid voor een hybride aanstelling en een beter salaris.6
Wat heeft u al gedaan om te zorgen dat mensen die het onderwijs hebben verlaten weer gaan werken in het onderwijs?
We werken er hard aan om het vak van de leraar aantrekkelijk(er) te maken en te zorgen dat mensen weer kiezen voor het onderwijs. Het kabinet heeft daarvoor een aantal belangrijke stappen gezet:
Voor een volledig overzicht van de (genomen) maatregelen en resultaten verwijs ik u graag naar de in december 2023 verzonden Kamerbrief over de laatste stand van zaken van de lerarenstrategie.8
Wat is er voor nodig om mensen terug te laten keren in het onderwijs?
Zie antwoord vraag 6.
Welke stappen gaat u nemen om te zorgen dat mensen weer terugkeren in het onderwijs?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Turkse sekte met tweeëntwintig moskee-internaten stapt nu in scholen' |
|
Bente Becker (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Turkse sekte met tweeëntwintig moskee-internaten stapt nu in scholen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de integratie en weerbaarheid van kinderen die onderwijs (gaan) krijgen op scholen en internaten die zijn opgericht door een gesloten organisatie als Suleymanci, met een orthodoxe en anti-seculiere agenda?
Ik deel de zorgen met betrekking tot de beïnvloeding van jonge kinderen vanuit onderwijs waar antidemocratische en/of antirechtsstatelijke sentimenten achter zitten, met als gevolg dat deze kinderen minder goed onderdeel zouden kunnen worden van de Nederlandse samenleving. Dat onderwijs is niet toelaatbaar. Ik hecht er dan ook sterk aan alle middelen die het stelsel biedt in te zetten om negatieve invloeden op de burgerschapsvorming van jonge kinderen te voorkomen.
Als er tijdens de procedure voor de aanvraag van een nieuwe school sprake is van concrete signalen en aanwijzingen die gegronde redenen vormen om aan te nemen dat de bestuurders niet in staat zullen zijn te voldoen aan de bekostigingsverplichtingen, behoud ik mij het recht voor een dergelijke aanvraag af te wijzen. Een school die van plan is te handelen in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, wens ik geen plek toe te kennen in het onderwijslandschap.
Op elke reguliere school en in ieder jeugdverblijf wordt verplicht aandacht besteed aan burgerschap. Ik vind het van groot belang dat elke reguliere school en ieder jeugdverblijf hierop ook wordt getoetst. In het regulier onderwijs ziet de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) toe op het voldoen aan de wettelijke burgerschapsopdracht en voor het toezicht op de jeugdverblijven is de GGD GHOR verantwoordelijk, waaronder de invulling van burgerschapsvorming.
Ten aanzien van de stichtingsaanvragen van Enderun Hisar heeft de inspectie een positief advies gegeven over de te verwachten onderwijskwaliteit, waaronder de invulling van het burgerschapsonderwijs. Dit advies van de inspectie in aanloop naar de eventuele start van de school, is belangrijk, omdat scholen in staat moeten zijn goed burgerschapsonderwijs vorm te geven. De initiatieven die geen positief advies ontvangen over de voorgenomen invulling van het burgerschapsonderwijs, wijs ik dus ook af. De inspectie toetst vervolgens in het eerste jaar na de start of de invulling van het burgerschapsonderwijs door de scholen ook in de praktijk voldoet aan de wettelijke burgerschapsopdracht en de kerndoelen. Een van deze kerndoelen is het actief werken aan de bevordering van sociale cohesie. Het direct in het eerste jaar toezicht uitoefenen is in mijn ogen een cruciaal middel om ervoor te zorgen dat de burgerschapsvorming en weerbaarheid van kinderen vanaf de start van een school positief worden beïnvloed.
Is de in het artikel geschetste situatie juist, namelijk dat de schoolbestuurders voor de «Enderun Hisar scholen» beiden in andere functies gelieerd zijn aan de Suleymanci-beweging? Zo ja, wat vindt u hier van? Zo nee, hoe zit het wat u betreft?
De bevoegdheden om onderzoek te doen naar personen en/of maatschappelijke organisaties zijn niet belegd bij de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). In algemene zin zijn bijzondere bevoegdheden, zoals het doen van onderzoek naar personen en/of organisaties of opsporingsbevoegdheden, voorbehouden aan het openbaar ministerie, de politie en/of inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Als er signalen binnenkomen bij mijn ministerie, die mede bepalend kunnen zijn voor de vraag of een school voor bekostiging in aanmerking dient te worden gebracht, worden deze signalen onderzocht op juridische mogelijkheden. Indien deze signalen gegronde redenen vormen om aan te nemen dat de bestuurders in kwestie niet in staat zijn aan de bekostigingsverplichtingen te voldoen, behoud ik mij, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, het recht voor de aanvraag af te wijzen.
Er zijn tijdens de procedure in 2022 geen signalen binnengekomen bij OCW over de organisatie Süleymanci of de stichting Enderun Hisar.
Is het inderdaad zo dat bij de in 2022 ingediende aanvragen voor de stichting van nieuwe basisscholen in Amsterdam en Rotterdam onder de vlag van «Enderun Hisar scholen» noch de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), noch de inspectie, noch de Minister voor Primair en Voortgezet onderwijs kennis hebben vergaard en/of verkregen over de achtergrond van de bestuurders van de stichting voor deze nieuwe scholen? Zo ja, hoe is dit mogelijk? Zo nee, kunt u beschrijven hoe de aanvragen tot stand zijn gekomen?
Om voor bekostiging in aanmerking te komen moeten schoolbesturen, dus ook de stichting Enderun Hisar Scholen, aan de volgende nieuwe wettelijke vereisten voldoen2:
DUO controleert de bovenstaande wettelijke vereisten (onderdelen 1 t/m 4), en de inspectie voert de kwaliteitstoets uit (onderdeel 5). Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven hecht ik er belang aan dat er al bij de aanvraag een advies van de inspectie over de toekomstige invulling van de burgerschapsopdracht wordt gegeven. Indien het advies van de inspectie negatief is dan wijs ik de aanvraag af. Indien aan één van de andere vereisten niet wordt voldaan, bijvoorbeeld omdat er geen geldige VOG wordt afgegeven, dan wijs ik de aanvraag ook af. Pas als een stichtingsaanvraag voldoet aan alle bovengenoemde wettelijke vereisten, volgt een positief bekostigingsbesluit. De scholen van de stichting Enderun Hisar voldoen aan alle bovengenoemde bekostigingsvereisten. Beide scholen mogen daarom starten in augustus 2024. Vervolgens houdt de inspectie direct nadat de goedgekeurde scholen van start zijn gegaan toezicht op de scholen, waaronder op de manier waarop het burgerschapsonderwijs in de praktijk wordt vormgegeven. Zoals bij vraag 2 aangegeven vind ik dit een cruciale stap om ook daadwerkelijk te borgen dat scholen niet in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat handelen.
Hoe wordt in algemene zin bij de aanvragen voor nieuwe scholen meegewogen wat het profiel van de betreffende bestuurders is? Worden banden met buitenlandse regimes of bijvoorbeeld orthodoxe en anti-seculiere stichtingen meegewogen of gelden enkel de vereisten van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) en de afgelopen vijf jaar geen school mogen hebben bestuurd die is gesloten vanwege zeer zwakke kwaliteit? Vind u dit voldoende?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich nog dat de aanscherping van de wetgeving van de burgerschapsopdracht voor scholen mede was ingegeven door schoolbestuurders die wel beweerden het burgerschapsonderwijs netjes te willen verzorgen, maar tegelijkertijd banden met salafistische organisaties onderhielden? Hoe maakt de recente aanscherping het mogelijk te voorkomen dat scholen kunnen worden opgericht door bestuurders met een anti-integratieve agenda? Bent u bereid om deze eisen zo nodig aan te scherpen?
De Wet verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs (2021) verplicht scholen om te werken aan de bevordering van actief burgerschap en sociale cohesie. Dit betekent onder meer dat scholen de basiswaarden van de democratische rechtsstaat moeten bevorderen. Het onderwijs van de school mag daarmee niet in strijd zijn. De inspectie houdt vanaf de start van een school toezicht op de realisatie van deze burgerschapsopdracht in de praktijk, waaronder doelgerichte en samenhangende bevordering van de basiswaarden.
Zoals hierboven uiteengezet toetst de inspectie elk initiatief van tevoren op het burgerschapsonderwijs en brengt de inspectie in het eerste jaar na de start een bezoek aan de nieuwe school. Het toezicht op burgerschap is onderdeel van het reguliere inspectietoezicht. Daarnaast doet de inspectie zo nodig onderzoek naar aanleiding van signalen of incidenten. Op deze wijze wordt geborgd dat scholen aan wettelijke eisen voldoen en er tegen het handelen in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat wordt opgetreden. Indien in de praktijk blijkt dat het burgerschapsonderwijs ondanks de bestaande toetsen en controles toch níet wordt vormgegeven zoals scholen dat op grond van de wet verplicht zijn, kan de inspectie een herstelopdracht uitvaardigen of, indien nodig, verder handhavend optreden. Tot slot, zoals aangegeven in het antwoord op vragen 4 en 5, moeten bestuurders die een nieuwe school willen oprichten, voldoen aan alle vijf de wettelijke vereisten, zoals het beschikken over een VOG afgegeven voor het screeningsprofiel onderwijs. Voor deze eisen geldt dat het op dit moment niet aan de orde is deze aan te scherpen.
Hoe verhoudt het lidmaatschap van de Suleymanci-beweging van schoolbestuurders zich tot de recent aangescherpte wetgeving voor de stichting van nieuwe scholen en de aangescherpte wetgeving voor de burgerschapsopdracht van scholen?
Het lidmaatschap van bestuurders van een maatschappelijke of religieuze organisatie is, voor zover deze organisatie niet handelt in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, niet bepalend voor het besluit om een school al dan niet voor bekostiging in aanmerking te brengen.
De school moet voldoen aan alle wettelijke vereisten, genoemd in het antwoord op de vragen 4 en 5, om voor bekostiging in aanmerking te kunnen worden gebracht. Daarnaast behoud ik mij, zoals gezegd, het recht voor een aanvraag preventief af te wijzen indien ik over aanwijzingen beschik waaruit blijkt dat de aanvragers in kwestie niet in staat zullen zijn goed onderwijs vorm te geven, en dus ongeschikt zijn.
Is met deze nieuwe informatie een ander oordeel aan de orde over de toelaatbaarheid van deze scholen en zo nee, waarom niet?
Er zijn tijdens de procedure in 2022 geen signalen binnengekomen bij OCW over de organisatie Süleymanci of de stichting Enderun Hisar. De scholen voldoen aan de wettelijke vereisten voor bekostiging en mogen van start in augustus 2024. De inspectie ziet toe op de uitvoering van de burgerschapsopdracht in de praktijk.
Mocht er echter tijdens de procedure voor de aanvraag van een nieuwe school sprake zijn van concrete aanwijzingen en gegronde redenen om aan te nemen dat de bestuurders van een nieuwe school niet in staat zullen zijn te voldoen aan de bekostigingsverplichtingen, behoud ik mij, zoals gezegd, het recht voor een dergelijke aanvraag preventief af te wijzen. Scholen die van plan zijn te handelen in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, wens ik geen plek toe te kennen in het onderwijslandschap.
Hoe weegt u de zienswijze van het college van burgemeester en wethouders (B&W) van Amsterdam dat deze school liever niet wilde toelaten omdat het de segregatie zou versterken? Waarom is deze positie onvoldoende gebleken om de aanvraag af te wijzen?
De zienswijze van de gemeente wordt meegewogen in het besluit om een school al dan niet voor bekostiging in aanmerking te laten komen voor zover de zienswijze betrekking heeft op de wettelijke vereisten voor het stichten van een nieuwe school. Het mogelijk bijdragen aan segregatie is geen wettelijke grond op basis waarvan een aanvraag kan worden afgewezen. Wel worden de mogelijke effecten op segregatie van nieuwe scholen meegenomen in de evaluatie van de stichtingsprocedure. Deze evaluatie vindt momenteel plaats en het eindrapport is voorzien in december 2025.
Wat is uw beeld van de huidige aard, omvang en activiteiten van Stichting Islamitisch Centrum Nederland (SICN), de tak van de Suleymanci-beweging in Nederland? Is het juist dat er sprake is van centrale aansturing in Europa vanuit Keulen? Bent u bereid dit te onderzoeken als u hier momenteel onvoldoende zicht op heeft?
Zoals ik eerder in de beantwoording van vraag 3 heb aangegeven liggen de bevoegdheden om personen en/of maatschappelijke organisaties te onderzoeken niet bij de Ministeries van OCW, VWS of SZW.
Welke contacten heeft u met de Suleymanci-beweging in Nederland en hoe wordt momenteel toezicht gehouden op de moskee-internaten die zij besturen?
Vanuit SZW wordt er samen met gemeenten en maatschappelijke organisaties aan vraagstukken gewerkt rondom samenleven- en integratiebeleid. In dit kader onderhoudt het Ministerie van SZW ook contacten met een brede vertegenwoordiging van Turks-Nederlandse gemeenschappen en organisaties, waaronder de overkoepelende organisatie van de zogenoemde Suleymanci-beweging, Stichting Islamitisch Centrum Nederland (SICN).
VWS is stelselverantwoordelijk voor de Wet op de jeugdverblijven. De Wet op de jeugdverblijven is op 1 juli 2016 in werking getreden. Het doel van de wet is het zo veel mogelijk waarborgen van de veiligheid, de ongestoorde ontwikkeling van jongeren in de jeugdverblijven en het pedagogisch klimaat. Het toezicht op deze wet is neergelegd bij de GGD GHOR.
Er zijn op dit moment in Nederland 22 jeugdverblijven in 13 gemeenten waarop de Wet op de Jeugdverblijven van toepassing is. Er zijn 20 jeugdverblijven aangesloten bij de branchevereniging ECN (Educatieve Centra met Inwoning Nederland). De ECN is een zelfstandig opererende branchevereniging die samenwerkt met de Stichting Islamitisch Centrum Nederland. In de jeugdverblijven verblijven meisjes of jongens in de leeftijd van 12–18 jaar. Deze jongeren gaan overdag naar het reguliere onderwijs.
De jaarlijkse inspectiebezoeken bij de jeugdverblijven kunnen zowel aangekondigd als onaangekondigd plaatsvinden. Hierbij zijn meestal twee inspecteurs aanwezig. Tijdens de bezoeken kan er contact zijn met jongeren. Het toezicht dat wordt uitgevoerd is, conform de aanbevelingen van het evaluatierapport van de Wet op de jeugdverblijven van het Verwey-Jonker Instituut, stimulerend van aard.
Kunt u een overzicht verstrekken van het aantal jeugdverblijven (internaten) in Nederland dat wordt bestuurd door een Turks Religieuze Stichting of Organisatie (TRSO), uitgesplitst naar de verschillende TRSO’s?
Er zijn 20 jeugdverblijven aangesloten bij de branchevereniging ECN. Daarnaast is er het jeugdverblijf El-Biruni in Rotterdam, verbonden aan de organisatie Milli Görüs. Op dit moment is het jeugdverblijf niet actief vanwege organisatorische redenen.
Kunt u aangeven hoe vaak deze internaten een inspectiebezoek krijgen en wat hiervan tot nu toe de resultaten zijn?
De jeugdverblijven worden minimaal één keer per jaar geïnspecteerd. In 2023 zijn 20 jeugdverblijven bezocht, twee bezoeken zijn uitgesteld tot januari 2024. De inspecties zien toe op de ongestoorde ontwikkeling, de (sociale) veiligheid en het pedagogisch klimaat voor kinderen. Er zijn tot op heden geen (zorgelijke) signalen binnengekomen en uit de inspecties blijkt dat de jeugdverblijven voldoen aan de formele eisen van de wet.
Kunt u aangeven waar de betreffende inspectierapporten van de wet op de jeugdverblijven zijn in te zien?
Op basis van de Wet open overheid (Woo) kunnen burgers inzage vragen van de rapporten bij de GGD van de betreffende gemeente.
Kunt u de Kamer een update geven van de opvolging van de aanbevelingen uit de evaluatie van de wet op de jeugdverblijven, die onder andere opriep tot een aanscherping van de kwaliteitseisen en een scherper gesprek over burgerschap op moskee-internaten?
Op 2 november 2020 heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer geïnformeerd over de uitwerking van de aanbevelingen uit de evaluatie van de Wet op de jeugdverblijven van het Verweij Jonker Instituut, opgeleverd in 2019.
Uit de evaluatie blijkt dat de jeugdverblijven voldoen aan de formele eisen van de wet. Dit heeft bijgedragen aan de veiligheid van de aldaar verblijvende jongeren. Ook blijkt uit de evaluatie dat zowel de transparantie van de jeugdverblijven als het onderling vertrouwen tussen gemeenten, jeugdverblijven en inspectie is toegenomen.
De Staatssecretaris van VWS geeft in de brief aan dat de uitwerking van de aanbevelingen in de landelijke werkgroep jeugdverblijven zijn besproken en uitgewerkt. Er zijn onder andere indicatoren geformuleerd om het pedagogisch klimaat te kunnen observeren en de inspecties vinden plaats aan de hand van het pedagogisch beleidsplan, burgerschapsvorming maakt hier onderdeel van uit.
Wat burgerschapsvorming betreft, wijs ik erop dat de jongeren overdag naar het regulier onderwijs gaan. Hierin komen thema’s aan de orde die op landelijk niveau wettelijk zijn vastgelegd. Aanvullend hierop worden er voor burgerschapsvorming op lokaal niveau verschillende thema’s, lessen, en activiteiten door de jeugdverblijven opgezet en/of behandeld. De lessen en activiteiten en de onderwerpen die daarbij aan bod komen zijn onderdeel van het jaarlijkse gesprek tussen jeugdverblijf en gemeente. De handreiking Burgerschap jeugdverblijven is hiervoor de leidraad, en ook kunnen hiervoor «best practices» worden uitgewisseld bij de landelijke werkgroep. Naast het jaarlijks gesprek hierover wordt er tijdens de inspecties ook actief toegezien op de invulling van burgerschapsvorming als onderdeel van het pedagogisch beleid en in de praktijk. Er zijn tot op heden geen (zorgelijke) signalen binnengekomen.
Zou invoering van het wetsvoorstel voor toezicht op informeel onderwijs extra handvatten geven om toezicht te houden op deze internaten?
De GGD houdt al sinds 2016 structureel toezicht op de jeugdverblijven. Op dit moment zijn er geen signalen dat de GGD extra handvatten nodig heeft om dit toezicht te kunnen uitvoeren. Met de voorgenomen Wet toezicht op informeel onderwijs zullen er geen extra handvatten gecreëerd worden aangaande het toezicht op jeugdverblijven. De jeugdverblijven vallen namelijk niet onder informeel onderwijs, omdat er sprake is van «langduriger verblijf». Bij de voorgenomen wet toezicht op informeel onderwijs zal het toezicht juist signaal gestuurd zijn en komt dus niet elke informele instelling permanent onder toezicht te staan.
Bent u bereid het wetsvoorstel voor toezicht op informeel onderwijs zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen?
Zoals eerder toegezegd aan uw Kamer zal het wetsvoorstel voor Prinsjesdag in internetconsultatie worden gebracht.
Bent u bereid deze vragen één voor één en binnen vier weken te beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Gescheiden klassen, verbod op popmuziek en les in weerbaarheid tegen lhbtiq+-ideologie: hoe wenselijk zijn islamitische scholen?»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Heeft uw ministerie en/of de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie) een eigen inventarisatie van de schoolregels/leefregels op scholen in Nederland, onderverdeeld naar verschillende denominaties? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Mijn ministerie en de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) hebben geen inventarisatie van de schoolregels/leefregels op scholen in Nederland. De inspectie houdt toezicht op alle aspecten van kwaliteit waarvoor wettelijke eisen gelden, waaronder ook de wettelijke burgerschapsopdracht. De wettelijke burgerschapsopdracht eist dat het onderwijs niet in strijd is met basiswaarden van de democratische rechtsstaat (vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit) en dat deze waarden actief bevorderd worden, en verplicht scholen om beleid te voeren ten behoeve van een schoolcultuur die voor allen veilig en respectvol is en waarin leerlingen kunnen oefenen met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. School- en leefregels worden bij dit toezicht, voor zover relevant, betrokken. Zo zorgen we ervoor dat ieder kind wordt voorbereid op een volwaardige deelname aan de samenleving.
Worden alle schoolregels jaarlijks getoetst door de onderwijsinspectie of het ministerie of gebeurt dit eenmalig bij melding van de start van de school of bij de aanvraag van de bekostiging?
Bij de Wet meer ruimte voor nieuwe scholen is geregeld dat bekostigingsaanvragen voor de stichting van nieuwe scholen worden getoetst aan een aantal wettelijke eisen. Een van die wettelijke eisen is dat de nieuwe school de wettelijke burgerschapsopdracht kan realiseren. De inspectie brengt hierover advies aan mij uit. Na de toekenning van de aanvraag en de start van het onderwijs houdt de inspectie toezicht. De inspectie doet dit via regulier geplande bezoeken en op risicogerichte basis (zie onder meer artikel 11 van de Wet op het onderwijstoezicht). Dit wordt verder beschreven in het antwoord op vraag 8.
Is het volgens u wenselijk dat op een deel van de Nederlandse scholen jongens en meisjes gescheiden les van elkaar krijgen, het dragen van een hoofddoek op zeer jonge leeftijd wordt gestimuleerd en kinderen «weerbaar worden gemaakt tegen de lhbtiq+ ideologie» of bent u het met deze leden eens dat dit niet wenselijk is vanuit het belang van kinderen om in vrijheid op te groeien en vanuit het belang van integratie?
Als Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs beschouw ik het als mijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat ieder kind zich veilig voelt op school, ongeacht de sekse, de seksuele gerichtheid of de levensovertuiging van het kind. Want kinderen moeten in vrijheid kunnen opgroeien, dat ben ik volledig met uw leden eens.
De burgerschapsopdracht schrijft daarom voor dat het onderwijs respect voor de basiswaarden vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit moet bevorderen. Ik ben geen voorstander van gescheiden onderwijs, van het stimuleren van het dragen van een hoofddoek op jonge leeftijd of van het «weerbaar maken van kinderen tegen de lhbtiq+-ideologie». Binnen de geldende wettelijke kaders is daar wel ruimte voor – onder voorwaarden.
Zo geldt onder meer de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: Awgb). Deze bepaalt dat jongens en meisjes alléén gescheiden les mogen krijgen als er sprake is van gelijkwaardige voorzieningen. Scholen hebben zich verder te houden aan de wettelijke burgerschapsopdracht, die eisen stelt aan de inhoud van het onderwijs en aan de cultuur van een school. De wettelijke burgerschapsopdracht eist dat het onderwijs niet in strijd is met basiswaarden van de democratische rechtsstaat en dat het deze actief bevordert, en verplicht scholen om beleid te voeren ten behoeve van een schoolcultuur die voor allen veilig en respectvol is en waarin leerlingen kunnen oefenen met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Wanneer bijvoorbeeld kritiek op de «lhbtiq+-ideologie» overgaat in discriminatie, onveiligheid of haatzaaien of jongens en meisjes onderwijs van ongelijke kwaliteit krijgen, is dat zonder meer in strijd met de hiervoor genoemde wettelijke eisen en zal daartegen worden opgetreden. Zo zorgen we ervoor dat ieder kind wordt voorbereid op een volwaardige deelname aan de samenleving.
Hoe verhoudt voor u het gescheiden lesgeven, het actief stimuleren om een hoofddoek te dragen en kinderen »weerbaar maken tegen de lhbtiq+-ideologie» zich tot de Nederlandse vrije samenleving en wetgeving gericht op burgerschap?
Op grond van artikel 23 van de Grondwet en de onderwijsvrijheid die daaruit volgt, mogen bijzondere scholen leerlingen vragen religieuze voorschriften na te leven en deelname aan het onderwijs daarvan afhankelijk te stellen. De onderwijsvrijheid is echter niet absoluut, en kan door de wetgever worden beperkt. De wetgever doet dit, onder meer, via de Awgb en de burgerschapsopdracht waaraan uw leden refereren. De burgerschapsopdracht vraagt van scholen bevordering van kennis van en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en verbiedt uitingen die daarmee in strijd zijn. Ook moet de school ervoor zorgdragen dat de cultuur van een school in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Zo wordt de vrijheid en veiligheid van leerlingen in het onderwijs gewaarborgd.
Bent u het met deze leden eens dat genoemde leefregels schuren met de aangescherpte burgerschapsopdracht die voor alle scholen geldt? Hoe kan het dat het onderzoeksrapport van de onderwijsinspectie dergelijke signalen niet adequaat signaleert?
Wanneer scholen strenge leefregels stellen en bijvoorbeeld gescheiden onderwijs bieden aan jongens en meisjes, kan dit ervoor zorgen dat leerlingen zich onvrij voelen of ongelijkwaardig aan een ander. Dit mag natuurlijk nooit gebeuren. De school moet voor alle leerlingen veilig zijn, moet basiswaarden als gelijkwaardigheid bevorderen en het schoolklimaat op school moet veilig en respectvol zijn voor iedereen. De burgerschapsopdracht sluit een eigen visie van scholen echter niet uit, en leefregels kunnen naast de burgerschapsopdracht bestaan. De inspectie ziet erop toe dat de leefregels de wettelijke grenzen die daarvoor gelden niet overschrijden (zie het antwoord op vraag 2 en 4).
Hoe toetst de onderwijsinspectie het gescheiden lesgeven en de negatieve uitingen over homoseksualiteit aan wetgeving gericht op gelijkwaardigheid en burgerschap en welke consequenties heeft dat? Waar eindigt volgens u het discriminatieverbod zoals vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet en begint de vrijheid van onderwijs zoals vastgelegd in artikel 23 van de Grondwet?
Alle leerlingen dienen onderwijs te krijgen dat aan de wettelijke eisen van kwaliteit voldoet. Sekse of seksuele gerichtheid mag hieraan niets afdoen – doet het dan wel dan is er sprake van discriminatie en dat is onacceptabel en in strijd met de burgerschapsopdracht. Voor alle leerlingen moet het onderwijs dus van gelijke kwaliteit zijn. De inspectie ziet daarop toe. Ook ziet de inspectie toe op bevordering van basiswaarden, waaronder gelijkwaardigheid. Dat betekent dat een school zelf niet mag handelen in strijd met deze basiswaarden. Dat betekent ook dat als leerlingen handelen in strijd met deze basiswaarden, een school daarop moet ageren. De burgerschapsopdracht vraagt niet alleen van scholen dat ze basiswaarden actief bevorderen, maar ook dat basiswaarden die in de verdrukking dreigen te komen de aandacht krijgen die nodig is en dat de school zorgt voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met die basiswaarden.
De grens tussen vrijheid van onderwijs en het discriminatieverbod wordt, kort gezegd, dus bepaald door de wettelijke eisen rond kwaliteit, rond de bevordering van burgerschap en door de zorgplicht voor de veiligheid van leerlingen.
Hoe ziet het toezicht op de burgerschapsopdracht er in de praktijk uit? Vindt toezicht enkel plaats als er concrete signalen zijn van misstanden, of is dit toezicht ook risicogestuurd en preventief? Is dit onderdeel van alle onderzoeken die onderwijsinspectie doet?
Het toezicht bestaat uit regulier en risicogestuurd toezicht op zowel het niveau van de school als op het niveau van het bestuur. Als een van de vier basisvaardigheden maakt burgerschap onderdeel uit van alle vierjaarlijkse onderzoeken bij besturen. Ook op schoolniveau wordt het burgerschapsonderwijs onderzocht, onder andere aan de hand van de nieuwe standaard Basisvaardighedenin de onderzoekskaders van de inspectie. Deze standaard is gebaseerd op de eisen uit de burgerschapswet, die onder meer van de school vragen dat er concrete leerdoelen zijn en dat die leerdoelen worden vertaald in een onderwijsaanbod waarmee die doelen worden gerealiseerd. Daarbij is het onder meer van belang dat de leerdoelen en het aanbod aansluiten op de leerlingenpopulatie en op eventuele risico’s rond basiswaarden. Als leerlingen opgroeien in een omgeving waar structureel sprake is van, bijvoorbeeld, antisemitisme of homohaat, dan dient de school ervoor te zorgen dat bij de bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat aan die thema’s nadrukkelijk aandacht wordt besteed.
Welke handvatten heeft en/of gebruikt de onderwijsinspectie, naast de inspectiekaders, bij het beoordelen of het onderwijs bijdraagt aan actief burgerschap en sociale cohesie? Zijn deze normen, behalve in de wettekst, nog verder uitgewerkt en geconcretiseerd?
De eisen aan kwaliteit en de uitwerking daarvan, evenals de werkwijze die de inspectie volgt, liggen vast in de onderzoekskaders. Het toezicht van de inspectie op burgerschap is uitsluitend gebaseerd op de normen die door de wetgever zijn gesteld en de toelichting die daarop gegeven is in de wetsgeschiedenis. De inspectie heeft daaraan geen eigen uitwerkingen of interpretaties gegeven. Dat is ook niet wenselijk; de wetgever bepaalt de normen waar scholen aan dienen te voldoen.
Bent u van mening dat de onderwijsinspectie genoeg concrete handvatten heeft om effectief toezicht te houden op de burgerschapsopdracht?
Mijn beeld is dat de inspectie over voldoende handvatten voor effectief toezicht op burgerschap beschikt, in acht nemend de ruimte die de burgerschapsopdracht en artikel 23 van de Grondwet scholen bieden. Daarnaast houdt de inspectie uiteraard ook toezicht op de sociale veiligheid van alle leerlingen en grijpt in waar deze niet gewaarborgd is. De inspectie deelt een of meer herstelopdrachten uit en ziet erop toe dat de school die uitvoert. Doet de school dat niet, dan zal er handhavend worden opgetreden door middel van de oplegging van een bekostigingssanctie. Bij een flagrante schending van de burgerschapsopdracht heb ik als Minister de mogelijkheid om, in het uiterste geval, de school direct een aanwijzing te geven. Deze laatste mogelijkheid is geïntroduceerd door de Wet uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs. Uiteraard blijf ik kritisch op de mate waarin het bestaande instrumentarium volstaat om effectief toezicht te houden op de burgerschapsopdracht.
Heeft u het idee dat u, met de komst van de Wet verduidelijking van de burgerschapsopdracht en de Wet uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs voldoende instrumenten tot uw beschikking heeft om ervoor te zorgen dat scholen daadwerkelijk de burgerschapsopdracht naleven? Zo ja, hoe past u deze toe? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vorige vraag.
Op welke manier gaat het vaststellen van kerndoelen voor burgerschapsonderwijs bijdragen aan het voorkomen van segregatie in het onderwijs?
Burgerschapsonderwijs dient er mede op gericht te zijn om sociale cohesie en sociale integratie te bevorderen. Dit doel van burgerschapsonderwijs wordt in zowel de wettelijke burgerschapsopdracht als in de conceptkerndoelen burgerschap geformuleerd.
Bent u in gesprek met scholen over genoemde leefregels? Zo ja, hoe verlopen deze gesprekken? Zo niet, waarom niet?
Op dit moment is er geen aanleiding om in gesprek te gaan met scholen over genoemde leefregels. De inspectie houdt toezicht en zal waar nodig ingrijpen. Vooralsnog is van die noodzaak niet gebleken. Wanneer het op een zeker moment noodzakelijk of wenselijk is om met deze scholen in gesprek te gaan, zal ik dat uiteraard doen.
Bent u bereid om in ieder geval nader onderzoek te doen naar de scholen die genoemd zijn in het artikel en hen aan te spreken en zo nodig verdere stappen te zetten, met het oog op het naleven van de burgerschapsopdracht?
Het is aan de inspectie om vast te stellen of de burgerschapsopdracht wel of niet wordt nageleefd en of verdere stappen noodzakelijk zijn. De inspectie zal nader onderzoek doen naar de genoemde scholen, als zij daar aanleiding toe ziet.
Op welke wijze wordt er tijdens de lerarenopleiding aandacht besteed aan de burgerschapsopdracht die toekomstige leerkrachten moeten uitvoeren? Hoe wordt binnen de lerarenopleiding geborgd dat toekomstige leraren de burgerschapsopdracht niet alleen naar de letter maar ook naar de geest opvolgen?
Leraren spelen een doorslaggevende rol de ontwikkeling van burgerschapscompetenties onder leerlingen. Het is daarom belangrijk dat er tijdens de lerarenopleiding voldoende aandacht wordt besteed aan het geven van goed burgerschapsonderwijs. In de kennisbases van de hogescholen zijn afspraken vastgelegd over de inhoud die in iedere opleiding dient terug te komen. Deze kennisbases worden binnenkort herijkt op basis van de nieuwe kerndoelen, waaronder de conceptkerndoelen burgerschap. Vakinhoudelijke experts en leraren met expertise op het gebied van burgerschap zijn hierbij nauw betrokken. In het Opleidingsberaad Leraren maakt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gezamenlijk met werkgevers, lerarenorganisaties en de opleidingen afspraken over de inhoud van de kennisbases en het proces van de herijking.
Zijn er op het ministerie signalen bekend van de vraag naar een lerarenopleiding specifiek voor moslims waarop wordt gehint in het nieuwsartikel?
Bij mij is bekend dat de wens bestaat om een islamitische PABO op te richten. Overigens bestaat al de IPABO die gericht is op drie religieuze tradities waaronder ook de religieuze traditie. Net als voor alle lerarenopleidingen geldt voor een islamitische lerarenopleiding dat deze zich moet houden aan het wettelijk kader, hieruit volgt dat de opleiding ook aandacht dient te hebben voor burgerschap. Ik ga graag in gesprek met initiatiefnemers van de islamitische lerarenopleiding om zo te garanderen dat deze opleiding leerkrachten opleidt die leerlingen zo goed mogelijk kunnen voorbereiden op volwaardige deelname in onze democratische samenleving.
Het bericht 'Intercity Eindhoven-Aken loopt mogelijk vertraging op 2025 zeer ambitieus' |
|
Fahid Minhas (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Intercity Eindhoven-Aken loopt mogelijk vertraging op 2025 zeer ambitieus»?1
Ja, dit artikel heb ik kunnen lezen.
Bent u van mening dat het realiseren van een directe IC-verbinding op het traject tussen Eindhoven en Aken een belangrijk speerpunt moet zijn, gezien de economische en academische meerwaarde van beide regio’s en het feit dat Duitsland onze belangrijkste handelspartner is?
Ik vind het van belang om gebieden, ook over de grens, goed met elkaar te verbinden. Daarom is al in 2020 een aanpak afgesproken om de verbinding in fases te verbeteren, te beginnen met een tweede sneltrein Maastricht-Aken per 2025. Samen met de verschillende betrokken partners zet ik stappen op verbetering van de verbinding Eindhoven-Aken.
Klopt het dat u in de Kamerbrief van 21 april jl. aangeeft dat in lijn met de motie Geurts/Minhas (Kamerstuk 29 984, nr. 933) op korte termijn onderzocht zal worden of per december 2024 de mogelijkheid is voor een IC-verbinding tussen Eindhoven en Aken op dagranden en/of weekenden? Zo ja, hoe rijmt u dit met de Kamerbrief van 5 oktober jl. waarin u twijfelt over de haalbaarheid per 2025?
Het klopt dat in de Kamerbrief van 21 april jl. wordt uitgegaan van een beoogde introductie (en decentralisatie) van de directe IC Eindhoven-Aken in de dagranden per december 2024. Dat is onveranderd. Wel is inmiddels meer zicht op welke stappen doorlopen moeten worden en welke afspraken er te maken zijn. Dit maakt dat ik in de brief aan de Tweede Kamer op 5 oktober jl. heb aangegeven dat het streven naar introductie per december 2024 zeer ambitieus is. In antwoorden aan de fracties van VOLT en BBB van de Eerste Kamer licht ik de verschillende stappen toe die doorlopen moeten worden: bijvoorbeeld een studie naar de staat van de infrastructuur door ProRail, een juridische toets op de wijze van concessiesturing, operationele afspraken tussen vervoerders en natuurlijk afspraken tussen de overheden. Dit moet allemaal gereed zijn voor de start van de voorbereiding van de dienstregeling van 1 april 2024.
Limburg heeft het voortouw in het uitwerken van de optie in de dagranden en/of het weekend, vanzelfsprekend in nauwe samenwerking met mijn ministerie en andere betrokken stakeholders.
In de bijlage vindt u de brief die ik in antwoord op vragen van de fracties van VOLT en BBB aan de Eerste Kamer heb gestuurd.
Welke mogelijkheden heeft u reeds onderzocht om de IC-verbinding tussen Eindhoven en Aken mogelijk te maken in de dagranden? Wat waren uw belangrijkste conclusies?
In de afgelopen jaren is veel onderzoek verricht. Over de voortgang en de uitkomsten heb ik uw Kamer op de hoogte gehouden middels brieven die in de zomer 20222, april 20233 en oktober 20234 zijn verstuurd. De belangrijkste conclusies die ik uit de gezamenlijke onderzoeken heb getrokken zijn:
(1) De IC Eindhoven – Aken in de dagranden is een muizengaatje dat ProRail samen met betrokken vervoerders (NS en Arriva) op het spoor heeft gevonden. Omdat vervoerders aan de randen van de dag minder rijden ontstaat er ruimte op het spoor. Dit gaat ten koste van enkele treinen van NS.
(2) Na het vinden van een plekje op het spoor zijn er nog veel vragen die uitgewerkt dienen te worden voordat een trein kan rijden. De wijze van sturing is complex: het decentraliseren van de verbinding in de dagranden lijkt een mogelijke oplossing hiervoor. Tevens is er een financieel besluit nodig over het jaarlijks benodigde exploitatieverlies van € 3,8 miljoen (exclusief btw).
(3) Het decentraliseren van een dienst in de dagranden én welke raakt aan drie concessiegebieden is complex. Er zijn veel verschillende stakeholders waarmee afgestemd moet worden en veel puntjes op de «i» die uitgezocht moeten worden voordat een juridisch en financieel besluit genomen kan worden. Hier wordt momenteel met de provincie Limburg hard aan gewerkt.
Op welke wijze heeft u met de medeoverheden, de spoorbeheerder en vervoerders in Limburg gekeken naar de mogelijkheden die het bestaande spoor biedt om de IC-verbinding in te passen?
Al meerdere jaren wordt er in opdracht van de provincie Limburg, provincie Brabant en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat door de vervoerders, ProRail en onderzoeksbureaus gebouwd aan het perspectief voor introductie van de IC-dienst naar Aken. Zeker na het vinden van de dagrandenvariant denk ik dat alle opties zijn bekeken.
Voor de opties van een IC Aken op de bestaande infrastructuur verwijs ik u graag naar het onderzoek van ProRail dat ik in 2022 aan de Tweede Kamer heb verzonden5. De dagrandenvariant is hier als beste uit de bus gekomen vanuit het perspectief voor de reiziger.
Op de lange termijn lijkt een structurele IC-variant mogelijk op de Nederlandse infrastructuur, namelijk tussen Enkhuizen – Amsterdam – Eindhoven – Aken. Deze variant kent ook flinke nadelen, zoals hoge jaarlijkse exploitatiekosten en het hogere risico op verstoringen voor de binnenlandse reizigers. Daarom wordt op dit moment deze variant – in aspecten zoals kosten, punctualiteit en reizigersbaten – afgezet tegen andere mogelijk interessante IC-verbindingen die in het verleden zijn onderzocht: de IC Den Haag – Aken en de IC Eindhoven – Aken. Ik verwacht uw Kamer hierover begin 2024 te kunnen informeren.
Weet u in welke mate de reeds vrijgemaakte € 125 miljoen tijdens het BO MIRT van 2022 te verhogen ontoereikend zijn om het project te realiseren? Hoeveel geld is er nog meer nodig en welke mogelijkheden ziet u om het budget alsnog toereikend te maken, bijvoorbeeld door cofinanciering en EU-gelden uit de TEN-T-verordening.
Ik ben erg blij met de € 125 miljoen die in het BO-MIRT 2022 is vrijgemaakt voor de spoorse opgave in de MIRT-verkenning «OV-Knoop Brainport Eindhoven».
Het klopt dat daarmee nog niet alle opgaven kunnen worden opgelost. Om de spoorse bereikbaarheid van de Brainportregio te vergroten en doorgroei van het spoor mogelijk te maken, bijvoorbeeld vanuit Aken maar ook vanuit Helmond en Zuid-Limburg, zijn aanpassingen op en rond station Eindhoven noodzakelijk. Het gaat daarbij onder andere om extra perronsporen en een vrije kruising ten oosten van Eindhoven zodat treinen elkaar onafhankelijk(er) kunnen passeren en de capaciteit op het spoor toeneemt. Bovenop de reeds gereserveerde middelen, en rekening houdend met het huidige prijspeil, is een extra budget van ongeveer € 920 miljoen nodig voor deze spoorse uitbreidingen op en rond Eindhoven centraal.
In deze middelen is nu niet voorzien. Daarbij wordt de mogelijkheid bekeken van Europese subsidies, maar dit zal zeker niet afdoende zijn om deze ingrepen te betalen. Voorlopig zorg ik dat in de MIRT-verkenning de benodigde maatregelen inhoudelijk worden uitgewerkt en alle benodigde beslisinformatie op tafel komt.
Welke negatieve (economische, sociale en maatschappelijke) gevolgen heeft de vertraging van het realiseren van een directe treinverbinding op het traject tussen Eindhoven en Aken? Kunt u in het antwoord de gevolgen meenemen voor de Brainportregio, de stad Eindhoven, de Technische Universiteit Eindhoven, evenals de bereikbaarheid en doorontwikkeling van het personenvervoer per spoor in Zuid-Nederland?
De IC Eindhoven – Aken in de dagranden vind ik een belangrijke stap om de eerste optie te benutten om een directe trein tussen deze twee gebieden te laten rijden. Wel wil ik de dagrandenvariant in perspectief plaatsen van een andere belangrijke stap op dit dossier in december 2024: introductie van de tweede sneltrein per uur tussen Maastricht – Heerlen – Aken. Reizigers tussen Aken en Eindhoven kunnen dan met een comfortabele overstap gedurende de hele dag 2x per uur een trein nemen. In de dagranden6 kunnen reizigers een keer per uur tussen Eindhoven en Aken kiezen voor een directe trein. Ondertussen bereid ik samen met de Duitse Vekehrsbund Rhein-Ruhr de introductie van de verbinding Eindhoven – Düsseldorf voor, welke is voorzien in 2026.
De doorontwikkeling van het personenvervoer per spoor in Zuid-Nederland koppel ik aan de vervolgstappen die in de MIRT-verkenning «OV-knoop Brainport Eindhoven» worden onderzocht. Dat betekent echt een schaalsprong qua bereikbaarheid van Zuid-Nederland en in het bijzonder de Brainportregio Eindhoven met al haar bedrijvigheid. In de MIRT-verkenning wordt een Maatschappelijke Kosten en Baten analyse gedaan naar de mogelijke (positieve) effecten op sociale, economische en maatschappelijke effecten.
Welke andere stappen gaat u zetten om de realisatie van de IC-verbinding tussen Eindhoven en Aken te versnellen?
Als demissionair Staatssecretaris zie ik het nu als mijn opdracht om het huiswerk op orde te maken voor het nieuwe kabinet, zodat zij kunnen besluiten over de vervolgstappen. Onder leiding van Limburg geven we gezamenlijk uitwerking aan de IC Eindhoven – Aken in de dagranden. Ondertussen gaat ook de MIRT-verkenning voor de spoorse maatregelen rond Eindhoven onverminderd door. Ten slotte zorg ik er ook voor dat de variantenstudie van de structurele IC op de lange termijn wordt afgerond. Zoals bij vraag 5 vermeld, zal ik uw Kamer in het begin van het nieuwe jaar hierover informeren.
Initiatieven met software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst |
|
Daan de Kort (VVD), Harry Bevers (VVD) |
|
Kuipers , Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat initiatieven met software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst, zoals «Speaksee», geen aanspraak kunnen maken op een vergoeding voor gebruikers en dit de groep mensen met een auditieve beperking uitsluit van zowel het dagelijkse leven alsmede de arbeidsmarkt?
Ik ben ermee bekend dat aanvragen voor initiatieven met software die gesproken taal real-time omzetten naar geschreven tekst, zoals «Speaksee», voor de werksituatie nu niet in aanmerking komen voor een vergoeding. In de eerder beantwoorde Kamervragen van de leden Van Beukering-Huijbregts en Van Eijs1 over de pilot Speaksee is uitgelegd dat de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van hoorhulpmiddelen ligt bij zorgverzekeraars en niet bij UWV. Daarin is bevestigd dat software die gesproken taal real-time omzet in geschreven tekst (zoals spraakherkenningssystemen) in aanmerking kan komen voor vergoeding door de zorgverzekeraar, voor de privé maar ook specifiek voor de werksituatie. Dankzij deze, met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) afgestemde beantwoording, leek de onduidelijkheid die bestond over waar personen met een auditieve beperking terecht kunnen, voor een spraakherkenningssysteem weggenomen.
Zorginstituut Nederland (ZINL) heeft onlangs na signalen uit de praktijk de beantwoording van de vragen besproken met het Ministerie van VWS. Zij concluderen dat de uitleg die ZINL destijds heeft gegeven, niet correct is weergegeven in de beantwoording van de Kamervragen. Volgens de uitleg van ZINL komen spraakherkenningssystemen voor de leefsituatie wel maar voor de werksituatie niet specifiek in aanmerking voor vergoeding van de zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar wijst een aanvraag voor software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst voor de werksituatie nu om die reden af.
Dat het specifieke hulpmiddel niet in aanmerking komt voor een vergoeding voor de werksituatie, betekent niet dat dit de groep mensen met een auditieve beperking uitsluit van zowel het dagelijkse leven alsmede de arbeidsmarkt.
De technologie kan een bijdrage leveren aan de (arbeids)participatie van mensen met een auditieve beperking, maar om de belemmeringen weg te nemen zijn ook andere voorzieningen beschikbaar. Daarnaast spelen ook diverse andere factoren een rol om (arbeids)participatie te vergroten zoals de werkomstandigheden en vaardigheden. Wanneer het passend is om dit specifieke hulpmiddel in te zetten, moet daar wel de mogelijkheid voor zijn. In het antwoord op vraag 6 zal ik daar nader op in gaan.
Bent u tevens bekend met de conclusie uit de door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) gefinancierde pilot «Coalitie voor Technologie en Inclusie»1 dat ruim € 20.000 per jaar bespaard kan worden met software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst?
Ik ben bekend met de challenges van de Coalitie voor Technologie en Inclusie (CTI) waar Speaksee als pilot deel van uitmaakt. De ontwikkelingen in deze en andere pilots zijn vanaf de start in januari 2022 gevolgd met een lerende evaluatie. Eind november 2023 is het onderzoeksrapport met de pilotresultaten bekendgemaakt. In het rapport zijn geen maatschappelijke kosten-baten opgenomen. Of en op welke wijze deze kunnen worden gemeten en weergegeven, is onderwerp van een vervolg op het onderzoek.
Bent u op de hoogte van het feit dat er op dit moment sprake is van een tekort aan gebaren- en schrijftolken? Zo ja, kunt u aangeven hoe groot dit tekort is?
Ik ben er van op de hoogte dat er een tolktekort wordt ervaren en dat niet alle bij UWV aangevraagde tolkopdrachten kunnen worden vervuld. Daarom brengt UWV momenteel samen met Berengroep3 in kaart welke informatie aanwezig is die meer zicht kan geven op het ervaren tekort. Bij de inzet van gebaren- en schrijftolken spelen echter meerdere factoren een rol: tolken werken als zzp’er waardoor zij zelf hun beschikbaarheid bepalen en opdrachten aannemen. Ook is het werkveld breder dan enkel de opdrachten die vanuit de tolkvoorziening in het leef-, werk- en onderwijsdomein worden verstrekt door UWV. Hier is interdepartementaal aandacht voor, onder coördinatie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties4.
Onderschrijft u dat hulpmiddelen voor mensen met een auditieve beperking beschikbaar moeten zijn?
Ik onderschrijf het belang van ondersteuning en beschikbaarheid van voorzieningen voor mensen met een (auditieve) beperking. Daarom is ook geregeld dat mensen voor de inzet van voorzieningen afhankelijk van hun situatie terecht kunnen bij hun gemeente, UWV of zorgverzekeraar. In de werk-, leef- en onderwijssituatie kunnen mensen met een auditieve beperking bij UWV terecht voor de inzet van een (schrijf)tolk.
Bent u eens met het feit dat software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst ervoor zorgt dat mensen met een auditieve beperking beter kunnen deelnemen aan de maatschappij en de arbeidsmarkt?
Software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst kan, net als andere vormen van ondersteuning, een waardevolle bijdrage leveren aan deelname aan de maatschappij en arbeidsmarkt voor mensen met een (auditieve) beperking.
In de CTI Pilot zien we dat gebruik van een spraakherkenningssysteem positieve effecten kan hebben. Echter is dit systeem een maatwerkoplossing en kan daarmee niet voor iedereen een toegevoegde waarde hebben. Dit kan verschillende redenen hebben. Mensen die doof geboren zijn en zelf niet kunnen spreken, hebben mogelijk meer baat bij een tolk dan bij een spraakherkenningssyteem. Het gebruik van het systeem kan ook lastig zijn, omdat niet de Nederlandse taal maar de Nederlandse gebarentaal de moedertaal is van de gebruiker. De persoon kan hierdoor de Nederlandse taal niet voldoende machtig zijn en de tekst om deze reden niet goed volgen. Ook komt voor dat de technologie geen toegevoegde waarde heeft omdat deze niet goed aansluit bij de dagelijkse (fysieke) werkzaamheden. Andere instrumenten kunnen dan meer op hun plaats zijn.
Klopt het dat initiatieven met software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst niet in aanmerking komen voor een vergoeding door het UWV of via de Zorgverzekeringswet? Kunt u in het antwoord de effecten op de arbeidsproductiviteit en de uitkeringslasten meenemen?
UWV verstrekt werkvoorzieningen aan werkenden5, met uitzondering van personen die vallen onder de Participatiewet. Voor hen zijn gemeenten verantwoordelijk. Vanaf 1 januari 2013 heeft UWV door een wijziging van het Reïntegratiebesluit niet meer de bevoegdheid om hulpmiddelen te verstrekken die verband houden met stoornissen in de hoorfunctie.6 Auditief beperkten kunnen vanaf deze wijziging voor alle ondersteuning door hoorhulpmiddelen terecht bij één loket, namelijk de zorgverzekeraar. Een voorziening die gesproken taal real-time omzet in geschreven tekst bestond bij de wijziging van het Reïntegratiebesluit nog niet maar valt, als hulpmiddel ter compensatie van beperkingen in het gebruik van communicatieapparatuur, wel onder de definitie van hoorhulpmiddelen die UWV niet kan verstrekken.
Initiatieven met software die gesproken taal real-time omzetten naar geschreven tekst kunnen in aanmerking komen voor vergoeding door zorgverzekeraars vanuit de Zvw. Bij een vergoeding van hoorhulpmiddelen specifiek voor werk moet het volgens duiding van ZINL gaan om een volledige hooroplossing7. Onder «volledige hooroplossing» verstaat ZINL het volgende: «Alle persoonlijke hulpmiddelen in de vorm van aanvullende apparatuur (eventueel meeneembaar naar volgende werkgever of thuis), waarbij sprake is van connectiviteit of trilmechanisme.» Met «connectiviteit» wordt bedoeld: «draadloze signaaloverdracht van de aanvullende apparatuur naar het hoortoestel.». Bij software waar gesproken taal real-time wordt omgezet in geschreven tekst, is geen sprake van connectiviteit met een hoortoestel. Dergelijke software maakt daarom geen onderdeel uit van de «volledige hooroplossing». In het kader van een werksituatie kan dit hulpmiddel daarom niet worden vergoed vanuit de Zvw.
Bij de aanpassing van het Reïntegratiebesluit in 2013 is de duiding van ZINL dat voor verstrekking door zorgverzekeraars sprake moet zijn van een volledige hooroplossing waarbij connectiviteit met een hoortoestel een voorwaarde is, niet meegenomen. Er was toen nog geen sprake van dit soort alternatieve (technische) hulpmiddelen om mensen met een auditieve beperking te ondersteunen. Hierdoor ontstaat nu een omissie in wet- en regelgeving, waardoor auditief beperkten voor ondersteuning door middel van software waar gesproken taal real-time wordt omgezet in geschreven tekst in het kader van een werksituatie niet bij UWV, maar ook niet bij de zorgverzekeraar terecht kunnen. Dit zorgt opnieuw voor onduidelijkheid voor auditief beperkten die gebaat zijn bij het gebruik van de technologie en dat is onwenselijk.
Ik ben met het Ministerie van VWS, ZINL en UWV in gesprek gegaan over een wenselijke en passende oplossing om de omissie in wet- en regelgeving te herstellen. Uitkomst van deze gesprekken is dat voor het herstellen van de omissie en het mogelijk te maken dat UWV deze hoorhulpmiddelen kan verstrekken, een wijziging van de bepaling in het Reïntegratiebesluit vereist is.
Ik ben daarom voornemens om een wijziging van artikel 2, derde lid van het Reïntegratiebesluit voor te bereiden ten behoeve van de verruiming van de mogelijkheid van het verstrekken van hoorhulpmiddelen voor werk, die nu niet onder de aanspraak van zorgverzekeraars vallen. In aanloop naar de voorgenomen wijziging anticipeer ik op deze wijziging zodat UWV deze voorzieningen al kan gaan verstrekken. Het gaat daarbij om hoorhulpmiddelen niet zijnde hoortoestellen en/of hulpmiddelen waarbij connectiviteit bestaat met het hoortoestel of trilmechanisme, zoals hulpmiddelen die gesproken taal real-time omzetten naar geschreven tekst. Het gaat om een periode van beperkte duur totdat de wijziging van het Reïntegratiebesluit is aangenomen. Daarbij ervaart de voorgenoemde doelgroep voordeel van de voorgenomen wijziging. UWV kan de verstrekking van deze hulpmiddelen uitvoeren binnen de beschikbare ruimte van het AG re-integratiebudget voor voorzieningen. Het gaat naar verwachting om een beperkt bedrag. Hierover zal ik naast uw Kamer ook de Eerste Kamer en Arbeidsinspectie informeren.
Bent u bereid om samen met het Zorginstituut en het UWV nader te onderzoeken of een vergoeding van de eerder benoemde hulpmiddelen voor mensen met een auditieve beperking mogelijk is?
Ja. Zie daarvoor ook het antwoord op vraag 6.
Kunt u bij de bovenstaande vragen de beantwoording van de Kamervragen van leden van Beukering-Huijbregts en van Eijs meenemen?2
Ja.
Het artikel 'Utrecht wil parkeerkosten voor lage inkomens vergoeden, ook als ze geen auto hebben' |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Utrecht wil parkeerkosten voor lage inkomens vergoeden, ook als ze geen auto hebben»?1
Ja, hiermee en ik bekend.
Bent u van mening dat minimabeleid gericht moet zijn op participatie en het vergemakkelijken van de stap naar werk? Zo ja, hoe beoordeelt u dan het toekomstige beleid van de gemeente Utrecht met betrekking tot de houders van de zogeheten U-pas in relatie tot het nieuwe parkeerbeleid, de verschillen tussen niet-werken en werken worden zo namelijk groter? Kunt u verklaren hoe het geven van´gratis geld» een duurzame oplossing is om mensen uit armoede te laten komen?
Ik ben van mening dat minimabeleid zich zowel dient te richten op inkomensbescherming als op participatie en het stimuleren en begeleiden in de stap naar werk. Daarnaast is het lokale minimabeleid er op gericht om ervoor te zorgen dat huishoudens in de gemeente in hun levensonderhoud kunnen voorzien, en om te voorkomen dat huishoudens door het ijs zakken. Via het mobiliteitsbudget op de U-pas is de gemeente Utrecht van mening dat zij binnen haar bevoegdheid en verantwoordelijkheid een voorziening biedt om dit doel te bereiken.
Vindt u het proportioneel dat houders van een zogeheten U-pas een vergoeding krijgen om de nieuwe regels voor betaald parkeren te kunnen betalen, wetende dat 70% van de mensen die dit bedrag ontvangen helemaal geen auto hebben?
Met het duurder worden van het betaald parkeren in Utrecht, is besloten om de aanschaf van een parkeervergunning betaalbaar te houden voor minima met een auto. De gemeente Utrecht heeft geconstateerd dat het wettelijk niet mogelijk is om binnen het minimabeleid onderscheid te maken tussen mensen met, en mensen zonder een parkeervergunning. Het mobiliteitsbudget op de U-pas is dus verhoogd voor alle houders van deze pas. Het betreft hier gemeentelijk beleid dat past binnen de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeente. Uw vraag of ik het beleid van de gemeente Utrecht proportioneel vind is daarom niet aan mij om te beantwoorden maar aan de gemeenteraad.
Vindt u dat het generiek verzwaren van de lasten voor autobezitters en tegelijkertijd 150 euro uitkeren aan minima zonder auto een vorm van herverdeling is? Zo ja, gaat u hier op handhaven? Zo nee, waarom vindt u dit niet?
In het Coalitieakkoord 2021–2025 Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst heeft het inmiddels demissionaire kabinet nog afgesproken om de mogelijkheid voor een groter eigen belastinggebied voor medeoverheden te betrekken bij het realiseren van een stabielere financiering en het vergroten van hun autonomie. Daarbij behoort zowel het parkeerbeleid als het minimabeleid van de gemeente Utrecht tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeente, dus van handhaving vanuit het kabinet zal geen sprake zijn.
Vindt u dat het invoeren van betaald parkeren voor alle Utrechters en tegelijkertijd bijstandsgerechtigden en andere minima zonder auto «compenseren' met een uitkering een verkapte vorm van inkomenspolitiek is? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit tegen te gaan? Zo niet, kunt u dat nader verklaren?
De gemeente Utrecht heeft haar milieu- en parkeerbeleid vorm willen geven door betaald parkeren in de hele stad in te voeren. Dat past binnen de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeente. Tegelijkertijd heeft de gemeente Utrecht haar inwoners de optie willen bieden om voor deze hogere kosten middels het verhoogde mobiliteitsbudget op de U-pas gecompenseerd te worden. Het is voor de gemeente Utrecht juridisch niet mogelijk geweest om hierbij een onderscheid te maken tussen mensen met en mensen zonder een parkeervergunning en een minimuminkomen. Om deze groep toch te kunnen bereiken heeft men het mobiliteitsbudget op de U-pas verhoogd. Dit zie ik niet als inkomenspolitiek, maar als compensatie voor op een ander beleidsterrein ingevoerd beleid met ongewenste effecten voor kwetsbare mensen in de gemeente.
Kwijtschelding van lokale belastingen, waarbij gemeenten inkomens- en vermogensgrenzen hanteren, wordt evenmin beschouwd als inkomenspolitiek.
Telt het bedrag van 150 euro dat de autoloze bijstandsgerechtigden van de gemeente Utrecht ontvangen mee met het maximale bedrag dat men aan giften mag ontvangen? Zo ja, bent u in gesprek met de gemeente Utrecht om toe te bezien dat deze limiet gehandhaafd wordt indien deze door de uitkering overschreden wordt?
De gemonetariseerde waarde van lokale voorzieningen zoals de Individuele Inkomenstoeslag, een collectieve zorgverzekering, of het saldo op een stadspas bestemd voor mensen met een inkomen op het sociaal minimum telt niet mee als belastbaar inkomen en beschouwt de wetgever niet als een «gift» in de definitie van de Participatiewet. Het is aan de gemeente om de inkomensgrens te bepalen tot wanneer mensen met een inkomen op het sociaal minimum voor deze lokale voorziening in aanmerking komen.
Vreest u voor een groeiende precedentwerking van gemeenten die herverdelende maatregelen treffen? Vindt u dit een correcte invulling van de gemeentelijke bevoegdheden van de huidige participatiewet? Zo niet, kunt u dat nader verklaren?
Nee, daar vrees ik niet voor. Veel gemeenten hebben al regelingen die de bestaanszekerheid van minima moeten bevorderen en zij hebben bij de bepaling daarvan veel vrijheid. Daarnaast is de U-pas een reeds bestaande regeling van de gemeente Utrecht. Het betreft hier slechts een aanpassing in de hoogte van het mobiliteitsbudget. De maatregelen zijn niet in strijd met de Participatiewet. Voor zowel het parkeerbeleid als voor het minimabeleid van de gemeente Utrecht geldt dat beide tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid vallen van de gemeente Utrecht.
Hoe beoordeelt u het besluit van de gemeente Utrecht om in heel de stad betaald parkeren in te voeren?
Het valt binnen de bevoegdheid van gemeenten om op het gebied van parkeerbeleid eigenstandige afwegingen en keuzes te maken.
Bent u het ermee eens dat het invoeren van betaald parkeren ook negatieve gevolgen kan hebben op de bewegingsvrijheid van inwoners?
Ik deel uw zienswijze. Omdat het invoeren van betaald parkeren invloed kan hebben op de bewegingsvrijheid van bewoners, heeft de gemeente Utrecht ervoor gekozen om het mobiliteitsbudget van de U-pas te verhogen, en betaald parkeren daarmee ook voor sociale minima betaalbaar te houden.
Het artikel 'Stijging ziekteverzuim in 2022 naar 5,6%: hoogste ooit' |
|
Daan de Kort (VVD), Bart Smals (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Stijging ziekteverzuim in 2022 naar 5,6%: hoogste ooit»1?
Ja.
Deelt u de analyse dat de huidige arbeidsmarktkrapte en het hoge ziekteverzuim een versterkend effect op elkaar hebben en dus een groot probleem zijn voor de Nederlandse arbeidsmarkt?
Krapte op de arbeidsmarkt en een hoog ziekteverzuim kunnen elkaar inderdaad versterken. De Sociaal-Economische Raad constateerde ten aanzien van de (semi-)publieke sectoren dat krapte kan leiden tot meer overvraging en werkdruk voor personeel en tot een neerwaartse spiraal.2 Dit kan zich uiteraard ook voordoen in andere kraptesectoren. Er ligt een belangrijke verantwoordelijkheid voor werkgevers om een dergelijke neerwaartse spiraal te voorkomen of doorbreken. De opgave is om werkenden grip op hun werk te bieden, door hen de ruimte te bieden om hun werk- en privéleven goed te kunnen combineren. En door te zorgen voor een cultuur op de werkvloer waar binnen te hoge werkdruk bespreekbaar is. Er ligt ook een verantwoordelijkheid bij werknemers om een te hoge werkdruk te bespreken wanneer dat aan de orde is.
Zoals uiteengezet in de Kamerbrief Aanpak arbeidsmarktkrapte van 24 juni 2022 werkt het kabinet langs verschillende sporen aan het verminderen van de krapte. Dit gaat bijvoorbeeld om de inzet op technologische- en procesinnovatie, om een inzet op het vergroten van het arbeidsaanbod en om het stimuleren van meer uren werken.
Deelt u de opvatting dat het ziekteverzuim met meer landelijke regie teruggedrongen moet worden? Zo ja, hoe bent u dat van plan?
Volgens de Kwartaalstatistiek Ziekteverzuim van het CBS is het ziekteverzuim gestegen van 4,9% in 2021 naar 5,6% in 2022. Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) van TNO/CBS blijkt dat het aandeel werknemers dat heeft verzuimd fors is gestegen (van 47% in 2021 naar 58% in 2022). Het aantal keer dat er is verzuimd is toegenomen en de verzuimduur is gestegen. De coronapandemie en een griepgolf in het najaar van 2022 hebben bijgedragen aan het hoge(re) verzuim. De stijging van het verzuim wordt daardoor vooral veroorzaakt door factoren die niet samenhangen met het werk. Van alle werknemers was in 2022 voor veruit de grootste groep (57 procent) griep, verkoudheid of een andere virusinfectie (waaronder COVID-19) de oorzaak van hun verzuim. Psychische klachten, overspannenheid of een burn-out (5 procent) werden ook relatief vaak genoemd. Het ziekteverzuim onder werknemers is inmiddels iets afgenomen en was in het eerste kwartaal van 2023 5,7 procent. Hoewel dit percentage lager is dan het hoogtepunt van 6,3 procent in dezelfde periode in 2022, is het ziekteverzuim vergeleken met de voorgaande jaren nog steeds hoger.
Dit hoge ziekteverzuimcijfer is zorgelijk. Het laat duidelijk zien dat er een grotere inzet nodig is op preventie van uitval door ziekte. Dit is in de eerste plaats aan werkgevers en werknemers, die hierover in het kader van goed werkgeverschap samen in gesprek moeten gaan. Vanuit de overheid ondersteun ik werkgevers en werknemers. Bijvoorbeeld via het verbeteren van de Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E). Maar ook via de Brede Maatschappelijke Samenwerking (BMS) die specifiek gericht is op het verminderen van burn-outklachten.
Uiteindelijk is voorkomen beter is dan genezen. Daarom wil ik zoveel mogelijk inzetten op preventie om te voorkomen dat mensen ziek worden. Na de zomer ontvangt u mijn Arbovisie 2040 waarover de SER recent advies heeft uitgebracht.
Deelt u de opvatting dat goed werkgeverschap een oplossing kan zijn voor het hoge ziekteverzuim, en dat werkgevers hier ruimte voor moeten krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
In het rapport wordt beschreven dat «Wat werkgevers zeggen te doen aan verzuimpreventie, en wat werknemers ervaren, vaak niet overeen komt», deelt u deze analyse? Zo ja, wat is hier uw verklaring voor?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze kunt u met name midden- en kleinbedrijf (mkb-)werkgevers helpen bij het terugdringen van de verzuimcijfers? Zijn er bijvoorbeeld mogelijkheden tot het meer uitwisselen van best practices tussen werkgevers? En in welke mate komen beschikbare subsidieregelingen en ondersteuning gericht op duurzame inzetbaarheid en terugdringen van verzuim bij hen terecht?
Het kabinet vindt het belangrijk dat mensen gezond werkend hun pensioen kunnen halen. Daarom wordt ingezet op preventie, om te voorkomen dat mensen ziek worden of langdurig uitvallen. Daartoe wordt ingezet op leven lang ontwikkelen en worden werkgevers ondersteund, bijvoorbeeld via het verbeteren van de Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E). Maar ook via de Brede Maatschappelijke Samenwerking (BMS) die specifiek gericht is op het verminderen van burn-outklachten.
Sinds 2021 is er subsidie beschikbaar voor duurzame inzetbaarheidsprojecten: de Maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden (MDIEU). Met de MDIEU regeling ondersteunt het kabinet sectoren die investeren in duurzame inzetbaarheid. Zij kunnen daarvoor subsidie krijgen. Sectoren worden gestimuleerd om een zo groot mogelijk bereik te hebben, zowel onder werkenden als onder werkgevers. We zien dat sectoren juist ook activiteiten ondernemen waarvan het midden- en kleinbedrijf kan profiteren. Voorbeelden hiervan zijn: externe adviseurs langs laten gaan bij mkb-werkgevers of een «road-show» die langs (kleinere) bedrijven gaat.
Deze best practices worden door mijn ministerie gedeeld via een «menukaart» met goede voorbeelden van duurzame inzetbaarheidsactiviteiten en via interviews in nieuwsbrieven. Ook worden er door mijn ministerie rondetafelsessies georganiseerd waarbij sectoren kennis kunnen uitwisselen. Op deze manier kunnen werkgevers van elkaar leren. Alle informatie over MDIEU is terug te vinden via de website van Uitvoering van Beleid van het Ministerie van SZW: Maatwerkregeling Duurzame Inzetbaarheid & Eerder Uittreden (MDIEU) sectoren | Subsidie en regeling | Uitvoering van Beleid (uitvoeringvanbeleidszw.nl)
Specifiek voor het mkb is er de subsidieregeling Leren en Ontwikkelen in het mkb: de SLIM-subsidieregeling. Deze subsidieregeling betekent een stimulans voor duurzame inzetbaarheid en daarmee helpt het vroegtijdige uitval tegen te gaan. Vanaf 2020 is € 48 miljoen per jaar beschikbaar gesteld voor initiatieven gericht op stimuleren van leren en ontwikkelen in het mkb. Op de website van Katapult (Leren en ontwikkelen in het mkb (wijzijnkatapult.nl)) worden best practices gedeeld. Ook brengen zij SLIM’ers met elkaar in contact om ervaringen uit te wisselen.
Hoe bent u voornemens om de vicieuze cirkel tussen arbeidsmarktkrapte en ziekteverzuim te doorbreken? In het bijzonder in de zorg, waar dit probleem het zwaarst weegt?
Het terugdringen van de arbeidsmarktkrapte is één van de grootste uitdagingen waar de zorgsector voor staat, vooral gezien de sterk groeiende vraag. Dit vraagt om een breed scala van instrumenten waarmee ingezet wordt op goed werkgeverschap, waarmee ook meer ruimte voor behoud van medewerkers wordt gecreëerd.
Hier ligt een belangrijke taak voor de werkgever die primair verantwoordelijk is voor goed personeelsbeleid en vanuit die rol zowel voor behoud van personeel als voor het terugdringen van ziekteverzuim moet zorgen. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS) ziet het als haar taak om werkgevers hierbij te stimuleren en te ondersteunen waar dat nodig is. Dit gebeurt via het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg (TAZ). In dit programma werkt de Minister voor LZS samen met vele partijen in de sector aan een toekomstbestendige arbeidsmarkt in zorg en welzijn. Binnen dat programma is een aantal prioritaire thema’s benoemd waarvan verschillende ook bij zullen dragen aan het behoud van medewerkers in de sector Zorg en welzijn en terugdringen van verzuim:
Specifiek op het gebied van terugdringen van verzuim en verloop heeft de Minister voor LZS begin 2023 subsidie verleend voor een «Preventieplan voor medewerkers in zorg en welzijn». Met dit plan willen de Coöperatie PGGM, Stichting IZZ en kenniscentrum FWG het ziekteverzuim en ongewenst verloop in de sector terugdringen. Dit doen zij onder andere door het bundelen van landelijke en regionale kennis en het organiseren van regionale dialoogsessies. Hiermee krijgen partijen meer inzicht en handelingsperspectief om verzuim en verloop terug te dringen. Voor de zomer stuurt de Minister voor LZS een uitgebreide voortgangsrapportage over het TAZ-programma naar de Kamer.
Herkent u zich in het beeld uit het trendrapport dat er een opwaartse trend is in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)instroom wordt voorspeld. Zo ja, op welke wijze beïnvloedt dit uw inzet ten aanzien van de mismatch en grote achterstanden in sociaal-medische beoordelingen?
De stijging van het ziekteverzuim zegt op zichzelf niet noodzakelijk iets over de instroom in de WIA. Voor de WIA gaat het om de stijging van het langdurig ziekteverzuim. Het aantal 42e-weeks ziektemeldingen is in 2022 inderdaad fors gestegen ten opzichte van 2021. Dit kan met corona te maken hebben. Vooralsnog laten realisatiecijfers over de eerste 4 maanden van 2023 geen duidelijke stijging van de WIA-instroom ten opzichte van dezelfde periode in 2022 zien.
De instroom in de WIA stijgt trendmatig omdat het aantal werkende ouderen stijgt door de verhoging van de pensioenleeftijd. Ouderen worden niet vaker ziek dan jongeren, maar als zij ziek worden, zijn ze langer afwezig en is de kans op arbeidsongeschiktheid groter. Daarnaast werken er meer mensen dan ooit, wat ook betekent dat meer mensen arbeidsongeschikt zullen worden. Tot slot is door de gevolgen van de coronapandemie de WIA-instroom tussen 2019 en 2021 tijdelijk sterker toegenomen. Daaromheen speelt de uitvoeringsproblematiek. Als gevolg van de achterstanden bij UWV kunnen mensen een voorschot ontvangen tijdens hun vaak lange wachttijd voor de WIA. Deze voorschotten zijn in de cijfers niet te onderscheiden van «echte» WIA-uitkeringen. Hierdoor lijkt de WIA-instroom hoger dan hij werkelijk is. Zodra de WIA-claimbeoordeling heeft plaatsgevonden en het recht op een uitkering bekend is, wordt dit gecorrigeerd in de cijfers (de uitstroom neemt dan toe).
Mede door de trendmatige WIA-stijging blijft het echter van groot belang dat we maatregelen treffen om de achterstanden in sociaal-medische beoordelingen terug te dringen. Hier werk ik dan ook hard aan samen met UWV. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief over de aanpak van WIA-hardheden en de mismatch sociaal-medisch beoordelen van 26 augustus 2022 en in mijn voortgangsbrief van 28 april 2023.
Bent u het ermee eens dat zoveel mogelijk mensen vanuit de WIA begeleid moeten worden naar de arbeidsmarkt? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Ik vind het belangrijk dat mensen in de WIA zo veel als mogelijk het werk weer kunnen hervatten en de mogelijkheden die zij hebben om te werken benutten. Daarom heeft UWV de opdracht om voor alle publiek verzekerde mensen die in de WIA instromen tenminste vijf jaar activerende dienstverlening in te zetten. WGA-gerechtigden die al langer dan vijf jaar een uitkering ontvangen, krijgen op eigen verzoek re-integratieondersteuning. Om inzicht te krijgen in de effectiviteit van re-integratiedienstverlening heeft UWV samen met mijn ministerie een experiment op de WGA-dienstverlening ingericht. Om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om deze dienstverlening te verbeteren zijn UWV en SZW het gezamenlijke onderzoeksprogramma «Onbeperkt aan het werk» gestart. Met mijn brief van 2 september 20223 heb ik uw Kamer via een midterm review geïnformeerd over de voortgang van het experiment en de doorontwikkeling van de activerende dienstverlening aan mensen in de WIA.
Ook in de IVA zitten mensen die (beperkte) mogelijkheden hebben om te werken en ook graag willen werken. Samen met de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heb ik het mogelijk gemaakt dat UWV met ingang van 22 april 2023 ook voor hen tijdelijk re-integratieondersteuning kan inzetten. Deze mensen kunnen op eigen verzoek ondersteuning naar werk van UWV ontvangen.
Klopt het dat het aandeel Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA-)toekenningen in 2022 toenam? Zo ja, welke verklaring hebt u hier voor?
Het aandeel IVA-uitkeringen in het totaal van WIA-uitkeringen neemt per jaar iets toe. Dat is ook het geval in 2022 t.o.v. van 2021. Die reguliere stijging komt omdat de IVA vanuit twee bronnen wordt gevoed, namelijk de instroom van nieuwe IVA-uitkering en de doorstroom vanuit WGA-uitkeringen naar de IVA middels een herbeoordeling. Bij de WGA is sprake van een trendmatige groei van de instroom (zie ook het antwoord op vraag 8) en dat werkt door in de doorstroom naar de IVA.
Wanneer we kijken naar het aantal nieuwe IVA-uitkeringen in 2022, dan volgt uit de kwantitatieve cijfers van UWV juist dat dat aantal is afgenomen ten opzichte van 2021.4 In 2021 waren er 11.584 nieuwe IVA-uitkeringen en in 2022 10.709. Kantekening hierbij is wel dat het aantal voorschotten is toegenomen, waardoor het zicht op de werkelijke situatie wordt belemmerd. Er is een groep mensen die uiteindelijk recht op IVA blijkt te hebben, maar in eerste instantie wordt geregistreerd als recht hebbend op een WGA-uitkering.
Op welke wijze wordt op dit moment gewerkt aan het verbeteren van de samenwerking tussen bedrijfsartsen en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Bent u bereid om met verzekeraars en bedrijfsartsen in gesprek te gaan om te kijken hoe de in het rapport uitgesproken wens tot betere samenwerking vorm kan krijgen?
De samenwerking met de bedrijfsartsen heeft de aandacht van UWV. Zodoende heeft UWV verkennende gesprekken ingepland met onder andere de NVAB en de arbodiensten over het verbeteren van de samenwerking tussen UWV en bedrijfsartsen. Verder verwacht ik in de toekomst dat in ieder geval het instrument beschrijving arbeidsbelastbaarheid en re-integratiemogelijkheden (BAR) als effectief communicatiemiddel leidt tot een betere samenwerking.
Het bericht 'Na Zaanstad start ook Tilburg proef met 'gratis geld' voor 150 bijstandsgezinnen' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Na Zaanstad start ook Tilburg proef met «gratis geld» voor 150 bijstandsgezinnen»?1
Ja.
Klopt het dat het niet in de geest van Gemeentewet is om inkomenspolitiek te voeren? Zo ja, deelt u de analyse dat betreffende gemeenten, door het toestaan van de maandelijkse gift van € 150, actieve inkomenspolitiek bedrijven? Zo ja, wat gaat u doen om gemeente Zaanstad en Tilburg terug te fluiten met betrekking tot deze inkomenspolitieke proef?
De inkomensondersteuning aan minima vindt zijn regeling in de Participatiewet. Voor gemeenten geldt dat zij deze inkomensondersteuning binnen de kaders van de Participatiewet vorm dienen te geven. In de situatie van Tilburg en Zaanstad gaat het om een initiatief van het Kansfonds. Het Kansfonds is een vrijwel volledig uit privaat geld gefinancierde stichting die een door de Hogeschool van Amsterdam gemonitord onderzoek uitvoert. Het is dus niet de gemeente die een gift doet en er is dus ook geen sprake van actieve inkomenspolitiek door de gemeente in dit geval. Vraag die wel bij de gemeente ligt is of zij aan deze gift bijstandsrechtelijke consequenties verbindt. De wet bepaalt dat giften buiten beschouwing kunnen worden gelaten voor zover dit naar het oordeel van het college verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. Deze bepaling biedt gemeenten ruimte om op basis van een individuele beoordeling giften, zoals de gift vanuit het Kansfonds, buiten beschouwing te laten.
Gegeven dat u recentelijk een versoepeling van de Participatiewet heeft aangekondigd, waarbij schenkingen tot € 100 per maand vrijgesteld zijn van aftrek van de bijstandsuitkering, klopt het dat het bedrag dat de gemeente Tilburg via het Kansfonds aan bijstandsgerechtigden schenkt dit bedrag overschrijdt met 50% per maand? Kunt u aangeven of deze gift van € 150 per maand – bovenop de al bestaande giftenmogelijkheid van € 100 per maand – kan worden opgeteld tot een totale giftenmogelijkheid van € 250 per maand? Hoe beoordeelt u dit binnen de huidige kaders van de Participatiewet?
De huidige wet biedt gemeenten al de mogelijkheid om giften buiten beschouwing te laten voor zover zij dit verantwoord oordelen met het oog op bijstandsverlening. Dat vraagt steeds om een individuele beoordeling, waarbij ook betrokken dient te worden of iemand al op andere wijze giften heeft ontvangen/ontvangt.
In het op dit moment ter consultatie aangeboden wetsvoorstel Participatiewet in Balans is een giftenvrijlating opgenomen van € 1.200 per jaar. Deze giftenvrijlating beoogt mensen meer rechtszekerheid te bieden, door een heldere norm te bieden aan gemeenten en bijstandsgerechtigden. In individuele gevallen kan een hoger bedrag buiten beschouwing worden gelaten.
Kunt u aangeven welk aandeel van de totale kosten van deze pilots gefinancierd wordt met publiek geld?
De giften zijn afkomstig van Kansfonds. Kansfonds is een stichting die haar inkomsten vrijwel volledig via private initiatieven genereert. Uit het op de site van Kansfonds beschikbare jaarverslag is te herleiden dat minder dan 2% (€ 200.000,– in 2022) van de inkomsten via publiek geld (overheid) worden verkregen.
Bent u van mening dat met deze giftenuitbreiding het aanzienlijk minder lonend is om te gaan werken? Zo ja, gaat u onder andere met dit argument de wet handhaven? Zo nee, waarom niet?
Een gift biedt iemand extra middelen. Dat geldt zowel voor een bijstandsgerechtigde als voor iemand die via arbeid in zijn bestaan voorziet. De gift verandert in die zin ook niets in de mate waarin werken lonend is.
Ook voor de bijdrage binnen het huidige onderzoek van Kansfonds geldt dat iemand deze blijft ontvangen wanneer hij gedurende het onderzoek werk aanvaardt. De gift van € 150 komt dan bovenop het uit arbeid verworven inkomen.
Voor bijstandsgerechtigden speelt daarbij wel, anders dan bij werkenden, dat bij een gift – binnen het huidige wettelijke kader – steeds zal moeten worden gekeken of deze verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. Dat vloeit voort uit het vangnetkarakter van de bijstand. In die zin is de mate waarin bijstandsgerechtigden giften kunnen ontvangen zonder dat daaraan bijstandsrechtelijke consequenties worden verbonden wel wettelijk begrensd.
Bent u in gesprek met gemeente Zaanstad en Tilburg over deze projecten? Zo ja, wijst u hen in die gesprekken op de wettelijke kaders van de huidige Participatiewet? Zo ja, waarom geven deze gemeenten hier geen gehoor aan? Zo nee, waarom bent u niet met deze gemeenten in gesprek?
Bij giften dient de gemeente op basis van de huidige wet te beoordelen of de gift naar haar oordeel verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. Dat vraagt om een individuele afweging, waarbij het college beoordelingsruimte is gegeven. De gemeenten Zaanstad en Tilburg handelen dus binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet. Ik ben daarom ook niet specifiek over dit onderwerp met hen in gesprek.
Vindt u dat onder andere het doel van deze wet is om zelfredzaamheid en participatie te bevorderen? Zo ja, kunt u uitleggen hoe het geven van «gratis» geld zorgt voor een verhoogde kans op het vinden van werk?
Doel van de Participatiewet is onder meer om de zelfredzaamheid en participatie te bevorderen. De Participatiewet bevat in dit kader ook instrumentarium, dat ik met het wetsvoorstel Participatiewet in Balans verder wil uitbreiden, om die zelfredzaamheid en participatie nog meer te stimuleren.
Voor giften van derden geldt dat deze niet binnen het participatie-instrumentarium van de Participatiewet vallen, maar dat vanuit de optiek van het vangnetkarakter van de Participatiewet, wel steeds de vraag gesteld moet worden of de desbetreffende gift nog verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. In dat kader wil ik met de door mij voorgestelde giftenvrijlating van € 1.200 duidelijkheid scheppen, zowel richting de bijstandsgerechtigde als de uitvoering.
Kunt u zich mijn schriftelijke vragen herinneren over de gemeente Utrecht die buiten de Participatiewet om het bijstandsregime heeft versoepeld voor jongeren?2 Vindt u het zorgelijk dat gemeenten steeds vaker een loopje nemen met de wettelijk gestelde kaders van de Participatiewet? Zo ja, wat gaat u concreet doen om gemeenten per direct te laten stoppen met deze proeven/regelingen die buiten de wet vallen? Zo nee, hoezo niet en waarom hoeven gemeenten, in tegenstelling tot burgers, zich niet aan de wet te houden?
Binnen de Participatiewet is gekozen om bevoegdheden deels decentraal te beleggen. Die keuze is gemaakt omdat in deze de gemeente dichter bij zijn inwoners staat en daardoor beter zicht heeft waar wettelijke kaders in individuele situaties knellen. De Participatiewet biedt gemeenten in dat kader ook op meerdere plekken ruimte om, als individuele omstandigheden daarom vragen, maatwerk te bieden. Dat vraagt dus steeds om een individuele afweging, waarbij gemeenten wel de mogelijkheid hebben om beleidsmatig een afwegingskader aan de uitvoering mee te geven.
Voor het huidige onderzoek van Kansfonds geldt dat de wet gemeenten ruimte biedt om hier in individuele situaties geen consequenties aan te verbinden. Dat laat onverlet dat ik indien gemeenten in strijd met de wet handelen wel met hen het gesprek aanga.
Het artikel ‘Ondertiteling voor slechthorenden ontbreekt vaak: Vorm van uitsluiting’ |
|
Daan de Kort (VVD), Pim van Strien (VVD) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ondertiteling voor slechthorenden ontbreekt vaak: Vorm van uitsluiting»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat vijftien jaar geleden minimumnormen voor ondertiteling zijn vastgesteld en deze hierna nooit meer zijn aangescherpt? Zo ja, bent u van mening dat deze minimumnormen nog steeds actueel zijn?
Goede toegankelijkheid van programma’s is van belang voor alle bevolkingsgroepen van de Nederlandse samenleving. Dat geldt zeker ook voor kwetsbare groepen als personen met een auditieve of visuele beperking. Om dit te waarborgen zijn een aantal bepalingen verankerd in de Mediawet. Voor de landelijke publieke omroep geldt de verplichting om ten minste 95 procent van het Nederlandstalig media-aanbod te voorzien van ondertiteling voor personen met een auditieve beperking. Voor de commerciële omroepen is dit ten minste 50 procent.2
Ook dit kabinet streeft ernaar dat het media-aanbod zoveel mogelijk toegankelijk is voor personen met een auditieve of visuele beperking; zeker waar het gaat om het aanbod van de NPO.3 Dat laat onverlet dat waar aanleiding én ruimte is voor verbetering deze zal moeten worden opgepakt. In dat licht is per 1 juli 2022 in de Mediawet 2008 ook de verplichting verankerd om progressie te laten zien op toegankelijkheid en het Commissariaat voor de Media hierover jaarlijks te rapporteren.4 Deze bepaling geldt voor zowel de publieke omroepen als commerciële omroepen en streamingsdiensten die vallen onder de Nederlandse jurisdictie.
Ik verwacht dat de eerder in de wet opgenomen percentages voor ondertiteling én de verplichting voor zowel omroepen als streamingsdiensten om jaarlijks progressie te tonen, voldoen om te zorgen voor betere en toenemende toegankelijkheid van het media-aanbod. Het is aan het Commissariaat om hierop toe te zien. Dit laat onverlet dat ik de werking die uitgaat van de huidige wetgeving nauwlettend blijf volgen en zal bespreken met zowel de sector als organisaties die het belang van de personen met een auditieve en visuele beperking behartigen, zoals Ieder(in).
Voldoen de huidige minimumnormen in uw ogen nog aan de wens en behoefte van de hedendaagse samenleving en kunt u uitleggen waarom deze in uw ogen wel of niet voldoen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat televisie, films en streamingdiensten nog altijd niet voldoen aan de (voor hen weliswaar niet dwingende) minimumnorm voor doven en slechthorenden in Nederland? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
De lineaire publieke en commerciële omroepen, voldoen al jaren aan de wettelijk vastgestelde minimumnormen voor het ondertitelen van hun het Nederlandstalig media-aanbod dat op hun zenders wordt uitgezonden. Het Commissariaat rapporteert hier tweejaarlijks over op haar website.5
Voor streamingsdiensten geldt geen wettelijk minimum, maar vanaf 1 juli 2022 geldt wel een rapportageverplichting over toegankelijkheid van hun media-aanbod (zie antwoord op vraag 2 en 3).
Hoe apprecieert u de opvatting van Ieder(in) dat ook commerciële mediaanbieders een verplicht percentage van hun content moeten voorzien van Ondertiteling voor Doven en Slechthorenden (ODS)?
Het belang en urgentie van een adequate toegankelijkheid van media-aanbod voor iedereen en dus ook personen met een auditieve beperking, deel ik met Ieder(in). Voor lineaire commerciële omroepen geldt reeds een minimumnorm van 50 procent voor ondertiteling. Aanvullend hierop geldt sinds 1 juli 2022 voor alle commerciële media-aanbieders (zowel lineair als on demand) een rapportageverplichting waarbij een stijgende lijn moet worden aangetoond op toegankelijkheidsmaatregelen. Omdat deze wetswijziging pas sinds een jaar van kracht is, wil ik eerst de werking die daarvan uitgaat afwachten. Als blijkt dat de genomen toegankelijkheidsmaatregelen onvoldoende vorderingen laten zien zal ik alsnog normstellende wetgeving overwegen.
Bent u op hoogte van het feit dat het Commissariaat voor de Media enkel controleert of zenders «gewone» ondertiteling aanbieden? Kunt u inzicht geven in hoeveel tv-programma’s en -films voorzien zijn van ODS? Zo niet, ziet u mogelijkheid om ODS-registratie voor tv-programma’s in de toekomst mogelijk te maken zodat deze vorm van ondertiteling op nauwkeurige wijze gemonitord kan worden?
Deze constatering is juist. De Mediawet maakt geen onderscheid tussen «gewone» ondertiteling en ODS en spreekt uitsluitend van ondertiteling ten behoeve van personen met een auditieve beperking. Het Commissariaat maakt een dergelijk onderscheid dan ook niet en merkt elke vorm van Nederlandse ondertiteling bij Nederlands- en Friestalige programma’s aan als ondertiteling in de zin van artikel 2.123, Mediawet 2008. Dit betekent dat het Commissariaat niet in kaart brengt welk percentage van de ondertiteling bij Nederlandstalige films en programma’s bestaat uit ODS, of andere vormen van ondertiteling die specifiek zijn bedoeld voor mensen met een auditieve beperking.
Ik vind het belangrijk om een beter inzicht te krijgen in deze cijfers. Ik ga daarom met het Commissariaat bespreken hoe publieke omroepen, commerciële omroepen en streamingdiensten inzicht kunnen verschaffen in het percentage ODS-ondertiteling in hun Nederlandstalige programma’s en films. Mogelijk bieden de huidige bepalingen over ondertiteling ten behoeve van personen met een auditieve beperking, of de eerdergenoemde rapportageverplichting over toegankelijkheid hiertoe ruimte.
Bent u op de hoogte van het feit dat commerciële televisiezenders en streamingdiensten geen inzage willen geven in hun aanbod dat voorzien is van ODS? Wat is uw reactie hierop?
Het Commissariaat vraagt rapportages op over het aandeel ondertiteling van Nederlands- en Friestalige producties en doet dat ook bij de commerciële omroepen die vallen onder de Nederlandse jurisdictie. Het Commissariaat rapporteert over de uitkomsten hiervan via een tweejaarlijkse rapportage. Deze is te vinden op de website van het Commissariaat.
Voor mediadiensten die niet onder de Nederlandse jurisdictie vallen is er geen wettelijke grondslag om inzage in deze informatie te geven. Deze media-instellingen zijn onderworpen aan de wetgeving en het toezichthoudend orgaan van het desbetreffende land waar zij in juridische zin onder vallen.
Zoals vermeld in antwoord op vraag 4 geldt voor streamingsdiensten geen wettelijke minimumnorm. Streamingdiensten zijn dan ook niet verplicht om inzage te geven in het aandeel van hun media-aanbod dat is voorzien van ondertiteling.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de commerciële televisiezenders en streamingdiensten om te onderzoeken of zij in de toekomst openheid kunnen geven over het percentage content dat voorzien is van ODS? Zo nee, waarom niet?
Ja. Tijdens het debat op 22 maart 2023 over het wetsvoorstel over de investeringsverplichting voor commerciële mediadiensten op aanvraag heeft uw Kamer aandacht gevraagd voor audiodescriptie bij streamingsdiensten. In reactie hierop heb ik uw Kamer toegezegd hierover het gesprek met hen aan te gaan. Ik zal het aandachtspunt over inzage in het aandeel dat is voorzien van ondertiteling ten behoeve van personen met een auditieve beperking daarin meenemen. Het gesprek met de streamingsdiensten zal ik in september voeren. Over de uitkomsten van dit gesprek en de vervolgstappen zal ik uw Kamer informeren.
Het artikel ‘Utrecht zet versoepeld bijstandsregime voor jongeren voort, geen aanzuigende werking’. |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Utrecht zet versoepeld bijstandsregime voor jongeren voort, «geen aanzuigende werking»»?1
Ja
Deelt u de opvatting dat het doel van de Participatiewet is om mensen te laten participeren of deelnemen aan de arbeidsmarkt en zij via deze weg een duurzame bestaanszekerheid opbouwen? Bent u het eens dat de zoekperiode van jongeren kan bijdragen aan het eerder vinden van een baan of vervolgstudie? Zo ja, kunt u constateren dat een groot gedeelte van mensen die in de bijstand belanden uiteindelijk moeilijk uitstromen naar werk? Zo nee, waarom niet?
De Participatiewet heeft tot doel om mensen te laten participeren, bij voorkeur door hen deel te laten deelnemen aan de arbeidsmarkt. Als een beroep op bijstand door werkaanvaarding kan worden voorkomen, heeft dat dan ook de prioriteit.
Daarbij past wel de kanttekening dat de doelgroep van de Participatiewet zeer divers is. Een aanzienlijke deelpopulatie jongeren (zo liet ook recent onderzoek van de Nationale ombudsman zien)2 kampt met problemen op verschillende leefgebieden. Dat maakt dat arbeidsinschakeling op de korte termijn voor deze groep vaak niet reëel is. De geconstateerde diversiteit speelt evenzo bij jongeren die zich voor een bijstandsuitkering melden. Ook binnen de groep jongeren is een deelpopulatie te onderscheiden voor wie arbeidsinschakeling op de korte termijn buiten beeld is. Dan is de zoekperiode niet doelmatig en wordt het risico zelfs verhoogd dat deze jongere van de noodzakelijke ondersteuning ook op ander vlak verstoken blijft.
Klopt het dat de versoepelingen rondom de vier weken termijn met het introduceren van een «kan-bepaling» gericht moeten zijn op maatwerk en dat het niet hanteren van deze termijn afhankelijk is van de individuele omstandigheden van de aanvrager, zoals beschreven in uw brief van 28 november jl.?2 Zo ja, deelt u de opvatting dat het generiek niet toepassen van deze termijn zich hiertoe niet verhoudt en om die reden onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Niet voor alle jongeren is arbeidsinschakeling op korte termijn een reëel perspectief. In die situaties kan de zoekperiode onwenselijke effecten hebben. Door de wet Breed Offensief (TK 35 394) zal per 1 juli a.s. de Participatiewet op dit onderdeel ook worden aangepast en wordt de vierweken zoekperiode niet meer toegepast bij jongeren met een arbeidsbeperking. Daarnaast wil ik binnen het traject Participatiewet in Balans gemeenten ook de mogelijkheid geven om in andere situaties, waarbij de vierweken zoekperiode haar effect mist, de zoekperiode buiten toepassing te laten.
Jongeren die de stap richting arbeid wel direct kunnen maken, horen in beginsel niet in de bijstand thuis. De vierweken zoekperiode is dan een stimulans om die extra inzet te plegen. Van gemeenten mag worden verwacht dat zij hun werkprocessen zo inrichten dat jongeren die de stap richting werk wel zonder meer kunnen maken, dan ook de noodzaak ervaren om daarop extra te inzetten. Daar past dan ook een vierweken zoekperiode bij.
Bent u hierop volgend van mening dat de zin en waarde van werk meer is dan alleen het financiële aspect? Zo ja, hoe duidt u de uitspraak van Linda Voortman, wethouder van de gemeente Utrecht, dat de bijstand het laatste redmiddel is voor jongeren?
Werk is meer dan enkel het eigenstandig voorzien in het levensonderhoud. Het zorgt ook voor zingeving, maatschappelijke participatie en een gevoel van welbevinden. Jongeren die door omstandigheden moeilijkheden hebben bij het vormgeven van hun deelname aan de arbeidsmarkt, zouden dan ook zo snel mogelijk in beeld moeten komen bij gemeenten. Hierdoor kunnen zij eventueel met ondersteuning alsnog die stap richting werk maken.
Deelt u de mening dat de gemeente Utrecht, door allerlei generieke versoepelingen die niet gericht zijn op het vinden van een baan of een vervolgstudie, het te aantrekkelijk maakt voor jongeren om aanspraak te maken op een bijstandsuitkering en in feite gesproken kan worden van een «eerste redmiddel» in plaats van een «laatste redmiddel»?
De evaluatie van de gemeente Utrecht schetst een beeld van de jongeren die op dit moment een aanvraag bijstand indienen. Het gaat vaak (80% tot 90%) om jongeren met problemen op verschillende leefgebieden en veelal een klein netwerk. Het leeuwendeel heeft, naast de financiële ondersteuning van de bijstand, ook behoefte aan ondersteuning op andere leefgebieden, zoals het vinden van passende dagbesteding en hulp bij geldzorgen. Het zijn onder meer deze bevindingen, die de gemeente Utrecht tot de conclusie brengen, dat de bijstand voor jongeren ook zonder de vierweken zoekperiode, een laatste redmiddel blijft.
Bent u het eens met de stelling dat versoepelingen in de Participatiewet altijd gericht moeten zijn op het makkelijker vinden van een baan of studie? Bent u het eens met de stelling dat de in Utrecht doorgevoerde versoepelingen niet bijdragen aan het deelnemen op de arbeidsmarkt, maar juist een aanzuigende werking hebben op de bijstand? Zo nee, hoe verklaart u de 15% toename van Utrechtse jongeren in de bijstand ten opzichte van de landelijke afname?
Ik ben van mening dat de Participatiewet gericht moet zijn op het bieden van bestaanszekerheid. Het is ons laatste vangnet, dat burgers die het niet lukt om eigenstandig (voldoende) in hun bestaan te kunnen voorzien, de zekerheid geeft van een sociaal minimum. Daarbij mag van die burger wel worden verwacht dat hij naar vermogen tracht om werk te vinden en te aanvaarden, ook voorafgaand aan zijn eventuele bijstandsaanvraag. En in dat kader dient de uitvoering over een passend instrumentarium te beschikken om burgers waar nodig te bewegen om naar vermogen die inzet te plegen.
Met betrekking tot de door u aangehaald 15%, zij opgemerkt dat in een later persbericht deze cijfers zijn genuanceerd. Het betrof een toename van het totaal aantal aanvragen met 15%. Als het gaat om het aantal toegekende aanvragen (de uiteindelijke instroom) was sprake van een 0,6% stijging, dat in de Utrechtse situatie neerkomt op een instroom van circa 30 personen.
Bent u in gesprek met de gemeente Utrecht om een oplossing te vinden voor de forse stijging van 15% zoals genoemd in de vorige vraag?
De gemeente Utrecht geeft aan dat zij door de vierweken zoekperiode buiten toepassing te laten, een doelgroep bestaanszekerheid heeft kunnen bieden, die zij anders niet bereikt had. Het gaat hierbij om jongeren die problemen op verschillende leefgebieden ervaren. De stap naar de arbeidsmarkt vraagt veelal ondersteuning die nu door de geboden bestaanszekerheid ook effectief vorm kan krijgen. Voor de zelfredzame jongere blijft de vierweken zoekperiode zonder meer van waarde.
De bevindingen van de gemeente Utrecht lijken echter ook te bevestigen dat de vierweken zoekperiode in een aantal situaties ondoelmatig is. Ik ben met de gemeente in gesprek om een beter beeld te krijgen van de doelgroep die juist baat heeft bij het buiten toepassing laten van de vierweken zoekperiode, mede voor de nadere vormgeving van de door mij reeds aangekondigde «kan»-bepaling op dit vlak.
Kunt u inzicht geven in deze groep? Waarom kunnen deze jongeren niet werken of studeren? Welk perspectief heeft deze groep nu zij in de bijstand zitten? Is het aantoonbaar dat voor deze jongeren de bijstand de beste oplossing is voor de situatie waar zij in zitten?
Het evaluatierapport geeft beperkt inzicht in de groep. Vanuit het team Rondkomengesprek4 van de gemeente Utrecht wordt aangegeven dat het vaak (80% tot 90%) gaat om jongeren met problemen op verschillende leefgebieden en veelal een klein netwerk. Het leeuwendeel heeft, naast de financiële ondersteuning van de bijstand, ook behoefte aan ondersteuning op andere leefgebieden, zoals het vinden van passende dagbesteding en hulp bij geldzorgen. Daarnaast is in 10% tot 20% van de gevallen sprake van jongeren bij wie inschakeling op de arbeidsmarkt wel direct tot de mogelijkheden behoort.
Qua perspectief geeft de evaluatie enig inzicht in de samenstelling van de doelgroep als het gaat om afstand tot de arbeidsmarkt. Ook daar is sprake van circa 20% met een zeer korte afstand tot de arbeidsmarkt en 50% met een lange tot zeer lange afstand tot de arbeidsmarkt. Daarnaast geeft de evaluatie inzicht in de uitstroom. Op basis van deze cijfers blijkt 25% binnen 3 maanden weer uitgestroomd naar een baan.
Deelt u de opvatting dat de huidige krapte op de arbeidsmarkt, met werkgevers die schreeuwen om nieuwe werknemers, juist kansen biedt aan jongeren om aan het werk te gaan? Zo ja, wat gaat u concreet doen om jongeren uit de Participatiewet aan het werk te krijgen?
De Participatiewet kent een zeer diverse doelgroep. Voor bijstandsgerechtigden met een korte afstand tot de arbeidsmarkt, moet de Participatiewet over een instrumentarium beschikken dat voldoende stimulansen kent om deze groep van de aanwezige kansen gebruik te laten maken. De vierweken zoekperiode past daar in.
Anderzijds laten ook verschillende onderzoeken zien dat voor een substantieel deel van de doelgroep directe arbeidsinschakeling geen reëel perspectief is.
Voor deze groep vormt de Participatiewet een laatste vangnet, dat hen vanuit bestaanszekerheid, kan laten werken aan dat perspectief. Binnen het traject Participatiewet in Balans wordt via verschillende maatregelen ingezet op een passende ondersteuning van deze doelgroep, om juist ook mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt uiteindelijk optimaal te laten participeren.
Kunt u aangeven of er meer gemeenten zijn die op een vergelijkbare wijze versoepelen als de gemeente Utrecht en niet bijdragen aan re-integratie of participatie?
Mij zijn verder geen gemeenten bekend die de vierweken zoekperiode, zoals de gemeente Utrecht, buiten toepassing laten. Wel passen meerdere gemeenten maatwerk toe en laten zij (wanneer de individuele omstandigheden daarom vragen) de vierweken zoekperiode buiten toepassing.
Bent u het eens met de stelling dat het ongewenst is dat er gemeenten zijn die invulling geven aan de Participatiewet die niet bijdragen aan re-integratie of participatie? Zo ja, bent u van mening dat het onwenselijk is dat gemeenten zoals Utrecht aangeven de landelijke wettelijke kaders te negeren tot de herziening van de Participatiewet is doorgevoerd?
De Participatiewet heeft tot doel om mensen te laten participeren, bij voorkeur door hen deel te laten nemen aan de arbeidsmarkt. Als een beroep op bijstand door werkaanvaarding kan worden voorkomen, heeft dat dan ook de prioriteit. De vierweken zoekperiode is vanuit dat doel in de Participatiewet opgenomen en van gemeenten mag worden verwacht dat zij dit effectief inzetten.
Ik ben dan ook met de gemeente Utrecht in gesprek. De vierweken zoekperiode is met reden als instrument in de wet opgenomen.
Het artikel ‘Tien jaar stilstand reden recordkrapte’ |
|
Bart Smals (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Tien jaar stilstand reden recordkrapte»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het zaak is om, zeker nu sprake is van een ongekende krapte op de arbeidsmarkt, er een unieke kans is om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of oudere werknemers naar werk te begeleiden, maar dat hiervoor wel zaak is dat vaart wordt gemaakt met maatregelen die dit vereenvoudigen?
Iedereen die wil en kan werken of meer uren wil werken moet de mogelijkheid hebben dit te doen, zeker nu er sprake is van een krappe arbeidsmarkt. Het is onze overtuiging dat mensen met een arbeidsbeperking meer kunnen bijdragen aan onze samenleving, als we hen daartoe kansen bieden. Eventuele obstakels die werk in de weg staan moeten zoveel mogelijk worden weggenomen. Zie ook het hierop volgende antwoord.
Deelt u de opvatting van de voorzitter van het UWV dat het gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt zaak is voor werkgevers om minder «kieskeurig» te zijn bij het aannemen van werknemers? Zo ja, hebt u dit overgebracht in uw contacten met werkgevers? Mocht u dit niet hebben overgebracht, bent u bereid dit te doen?
Het is belangrijk dat meer werkgevers kansen bieden aan mensen die een steuntje in de rug nodig hebben om aan de slag te gaan. Hier is het kabinet in de brief van 24 juni 2022 over de aanpak van de arbeidsmarktkrapte op ingegaan. Er zijn verschillende initiatieven om werkgevers over de streep te trekken om meer banen te realiseren voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Zo werken VNO-NCW en MKB-NL – via hun projectenorganisatie NL onderneemt Maatschappelijk! – samen aan een najaarsoffensief van bijeenkomsten en activiteiten voor werkgevers, waarin krapte en inclusie centraal staan. Hierin komen de routes uit het actieplan Dichterbij dan je Denkt, de activiteiten van regionale mobiliteitsteams voor ondersteuning van kandidaten die dat nodig hebben en de inzet voor de banenafspraak samen. Naast bijeenkomsten worden vragen van werkgevers opgepakt in samenwerking met bijvoorbeeld de werkgeverservicepunten en vindt een bel-actie plaats naar grotere werkgevers over genoemde thema’s. Daarnaast is november de maand van de 1.000 voorbeelden om werkgevers te inspireren, stimuleren en faciliteren om specifiek mensen die tot de doelgroep banenafspraak behoren, aan te nemen. Uitgangspunt hierbij is «goed voorbeeld doet goed volgen», vandaar dat voorbeelden van inclusieve werkgevers worden uitgelicht.
Ziet u in een bredere toepassing van de no-riskpolis ook een oplossing voor het wegnemen van de risico’s voor werkgevers die hen nu nog weerhouden om een bredere blik te hanteren bij het aannemen van werknemers? Zo ja, bent u bereid om hiertoe stappen te zetten?
De voormalig Minister van SZW Wouter Koolmees informeerde uw Kamer op 2 juli 2021 over diverse onderzoeken naar de no-riskpolis. Uit de onderzoeken kwam naar voren dat de no-riskpolis voor bepaalde groepen en onder specifieke omstandigheden kan helpen op de weg naar werk(behoud). De no-riskpolis hoeft echter niet per se doorslaggevend te zijn in de afweging van werkgevers om iemand in dienst te nemen.
De no-riskpolis is daarmee niet vanzelfsprekend een oplossing voor de beperkte arbeidsparticipatie van bepaalde groepen. Om de krapte op te lossen kunnen meerdere factoren van belang zijn. Om te kunnen bepalen of een bepaalde groep gebaat zou zijn bij de no-riskpolis, dienen we te begrijpen waarom de arbeidsparticipatie van deze groepen achterblijft en welke drempels ze precies ervaren op weg naar het vinden of behouden van werk.
We hebben oog voor een juiste afbakening van de doelgroep van de no-riskpolis. Zo verkennen we op dit moment de mogelijkheden voor een (pilot met een) no-riskpolis voor langdurig bijstandsgerechtigden. Zoals de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen in haar brief van 28 november jl.2 en tijdens het debat over de begroting SZW aangaf, kan een pilot meer inzicht bieden in de vraag of een no-riskpolis voor deze doelgroep werkt. Bij de begroting is het amendement van het lid De Kort3 aangenomen, dat voorziet in financiële middelen voor het samen met UWV en gemeenten uitwerken van een concreet voorstel voor een pilot. Ook loopt er momenteel een onderzoek naar de afbakening van de doelgroep voor de banenafspraak (wie onder de banenafspraak valt, heeft recht op een no-riskpolis). Het streven is om dit onderzoek begin 2023 af te ronden. Op basis van de uitkomsten en de financiële consequenties wordt een besluit genomen over het breder toegankelijk maken van de instrumenten voor de doelgroep banenafspraak (waaronder de no-riskpolis) en het al dan niet verbreden van de doelgroep banenafspraak en het verhogen van de ambitie. Dit uiteraard ook na overleg met de partijen in De Werkkamer en UWV.
Zijn werkgevers naar uw inschatting voldoende op de hoogte van de mogelijkheid van de no-riskpolis en andere tegemoetkomingen bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking of werknemers boven de pensioengerechtigde leeftijd, zoals loonkostensubsidie? Hoe beoordeelt u bijvoorbeeld het feit dat slechts 17% van de werkgevers gebruik maakt van werkgeversservicepunten? Bent u bereid om meer in te zetten op voldoende voorlichting richting werkgevers over deze mogelijkheden?
Er is de afgelopen jaren, sinds de banenafspraak, veel aandacht geweest voor het belang van het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking en ook voor de mogelijkheden die er ten aanzien van ondersteuning bestaan voor werkgevers. Er is voor werknemers boven de AOW-leeftijd een verlicht arbeidsrechtelijk regime waardoor het voor werkgevers aantrekkelijker wordt om AOW’ers in dienst te houden of aan te nemen. In de kamerbrief Seniorenkansenvisie4 van 24 november jl. bent u geïnformeerd over de publiekscommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd die de komende tijd wordt vormgegeven en ingezet. Deze publiekscommunicatie heeft als doel om werkgevers beter bekend te maken met de mogelijkheden die de wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd biedt.
Specifiek ten aanzien van de werkgeversservicepunten geldt dat we het belangrijk vinden om de bekendheid te vergroten. Met de campagne werkgevers anno nu in 2020 is ingezet op het beter op de kaart zetten van de werkgeversservicepunten (waaronder de website werkgeversannonu.nl). Met ingang van 1 januari 2021 is het besluit SUWI aangepast, waarin eenduidige naamgeving van de werkgeversservicepunten wordt geregeld om de herkenbaarheid en vindbaarheid te vergroten.
Op welke termijn worden welke stappen gezet om de arbeidsmarktinfrastructuur te vereenvoudigen, bijvoorbeeld met behulp van de voorgenomen «Werkcentra», zodat werkgevers op één plek terecht kunnen met hun arbeidsmarktgerelateerde vragen? Deelt u de opvatting dat het zaak is om de inzet hierop te versnellen?
In de kamerbrief van 11 oktober jl., waarin u bent geïnformeerd over de uitgangspunten voor de uitbreiding van de arbeidsmarktinfrastructuur staat dat er geen tijd te verliezen is, gezien de huidige krapte en de grote maatschappelijke opgaven waar we voor staan. De ambitie van het kabinet is om in iedere arbeidsmarktregio (in totaal 35) minimaal één (ook digitaal) loket in te richten met overal dezelfde naam (bijvoorbeeld «Werkcentrum») dat toegang biedt tot integrale arbeidsmarktdienstverlening. Bij dit regionaal loket kunnen werkenden, werkzoekenden en werkgevers met al hun arbeidsmarkt gerelateerde vragen terecht. De komende periode werken we de uitgangspunten samen met de betrokken partijen verder uit. Zoals is aangeven in de kamerbrief, is de planning om uw Kamer voor de zomer van 2023 te informeren over de nadere uitwerking.
Welke andere mogelijkheden ziet u om werkgevers te ontzorgen bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking, oudere werknemers of andere werknemers waarvoor werkgevers nu nog teveel risico’s zien?
Voor het ontzorgen van werkgevers bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking zijn diverse instrumenten beschikbaar. Zo komt de no-riskpolis werkgevers tegemoet in de loonkosten als iemand uit o.a. de doelgroep banenafspraak ziek uitvalt. Met loonkostensubsidie en loondispensatie komen gemeenten en UWV werkgevers tegemoet in de loonkosten als zij mensen in dienst nemen die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Met het loonkostenvoordeel is daarnaast een financiële tegemoetkoming beschikbaar voor werkgevers die mensen uit onder meer de doelgroep banenafspraak en oudere uitkeringsgerechtigde werknemers vanaf 56 jaar in dienst nemen. Met de inzet van een jobcoach maken UWV en gemeenten persoonlijke begeleiding voor mensen uit de doelgroep banenafspraak op de werkvloer mogelijk.
Als het gaat over mensen met een arbeidsbeperking en oudere werkzoekenden dan is het van belang dat deze groep nog beter de weg naar de arbeidsmarkt weet te vinden en dat obstakels die werk in de weg staan worden weggenomen. Juist in deze tijden van krapte op de arbeidsmarkt zijn er kansen voor mensen die nog aan de kant staan.
We werken daarom toe naar een verbetering van de banenafspraak. Over de stappen op dit punt is de Kamer geïnformeerd in de brief van 7 juli jl. We blijven in gesprek met betrokkenen over hoe we gezamenlijk meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk kunnen helpen en houden. Naast de banenafspraak is ook het wetsvoorstel Breed Offensief belangrijk voor de baankansen van mensen met een arbeidsbeperking. Het wetsvoorstel bevat maatregelen om de kans op werk voor deze mensen te vergroten. Op 5 juli jl. is door uw Kamer met grote meerderheid ingestemd met het wetsvoorstel. De Eerste Kamer heeft op 29 november jl het wetsvoorstel als hamerstuk aangenomen.
Als het om senioren gaat, heeft uw Kamer onlangs de Seniorenkansenvisie (SKV) ontvangen. Naast het ontzorgen van werkgevers, zijn wij van mening dat we anders naar deze groep moeten kijken. We zijn er sterk van overtuigd dat senioren meer kunnen bijdragen aan onze maatschappij, mits zij daar de kans toe krijgen. Op zoek naar effectieve nieuwe interventies bij werkgevers, zetten we in op een praktijkverkenning. De vraag hoe het loonkostenvoordeel ouderen kan worden ingezet om werkzoekende senioren aantrekkelijker te maken in de beeldvorming bij werkgevers, nemen we daarin mee. In het verlengde daarvan wordt onderzocht of het wenselijk en mogelijk is om de arbeidskosten van 55-plussers te verlagen, conform de motie van de leden Van Haga/Léon de Jong.
Tot slot, is onze ambitie om bij de uitbreiding van de arbeidsmarktinfrastructuur in iedere arbeidsmarktregio minimaal 1 loket in te richten dat toegang biedt tot integrale arbeidsmarktdienstverlening van een publiek privaat samenwerkingsverband. De huidige Werkgeversservicepunten, Leerwerkloketten en het regionaal mobiliteitscentrum worden onderdeel van dit samenwerkingsverband. Voor werkgevers wordt het dan makkelijker om gebruik te maken van dienstverlening omdat zij bij 1 loket terecht kunnen met al hun vragen over het aannemen van o.a. mensen met een arbeidsbeperking of oudere werknemers en de regelingen die daarvoor beschikbaar zijn.
Deelt u de analyse dat de starre wetgeving rondom arbeidsverhoudingen een belemmering vormen voor werkgevers bij het aannemen van werknemers met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt? Zo ja, hoe vertaalt deze analyse zich in uw implementatie van de door de Commissie Borstlap aanbevolen arbeidsmarkthervormingen rondom «vast minder vast»?
In de huidige krappe arbeidsmarkt is het over het algemeen gemakkelijker voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt om aan de slag te gaan. Op dat gebied zien we ook positieve ontwikkelingen: er is een afname van het aantal langdurige werklozen, het aantal mensen in de bijstand en het aantal mensen dat beschikbaar is voor de arbeidsmarkt maar niet recent heeft gezocht naar werk. Arbeidswetgeving en andere wetgeving op sociaal terrein zijn bedoeld om mensen de zekerheid te bieden van een bestaansminimum, bij voorkeur binnen een arbeidsrelatie en als het nodig is daarbuiten. Deze regelgeving maakt dat het voor werkgevers in sommige gevallen duurder is om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan te nemen. Daarom zijn er maatregelen om het voor werkgevers zo aantrekkelijk en gemakkelijk mogelijk te maken dit toch te doen. Zie hiervoor onder meer de genoemde maatregelen in de antwoorden op vraag 5 en 7.
Het kabinet beoogt de totstandkoming van duurzame arbeidsovereenkomsten te bevorderen, met maatregelen die zowel de zekerheid van mensen in een flexibel contract moeten laten toenemen, als de wendbaarheid van ondernemingen moeten vergroten. Uw Kamer heeft hierover in juli een brief ontvangen met de hoofdlijnen van het beleid op deze onderwerpen. Begin 2023 ontvangt u een brief over de voortgang van de uitwerking daarvan.
Ziet u nog mogelijkheden tot deregulering die kunnen bijdragen aan het bieden van meer kansen voor mensen met een arbeidsbeperking en oudere werknemers of andere werknemers waarvoor werkgevers nu nog teveel risico’s zien?
In het antwoord op vraag 7 zijn wij ingegaan op maatregelen om het aantrekkelijker en eenvoudiger te maken voor werkgevers om onder meer mensen met een arbeidsbeperking of ouderen aan te nemen. Specifiek voor wat betreft werknemers boven de pensioengerechtigde leeftijd voegen we hierbij nog toe dat uit het SEO-onderzoek «Evaluatie Wet werken na de AOW» blijkt dat een groot deel van de werkgevers niet bekend is met het verlichte arbeidsrechtelijke regime dat sinds de invoering van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd geldt voor werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt5. Zo heeft een werkgever een kortere loondoorbetalingsverplichting bij ziekte en is de werkgever bij ontslag geen transitievergoeding verschuldigd. Om werkgevers te wijzen op het verlichte arbeidsrechtelijke regime en de mogelijkheden die de wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd biedt, zal zoals aangegeven in de Seniorenkansenvisie6 de komende tijd een publiekscommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd worden vormgegeven en ingezet.
Kunt u voorbeelden geven van cao’s die het aannemen of in dienst nemen van ouderen of mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in de weg zitten, bijvoorbeeld omdat het in dienst blijven na de pensioengerechtigde leeftijd niet mogelijk is? Bent u bereid hiervan een inventarisatie te doen en de Kamer hierover te informeren?
In cao’s kunnen afspraken worden gemaakt over beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd (pensioenontslagbeding, waarbij de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd) en over doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd (of er doorgewerkt mag worden, onder welke contractvorm, maximale leeftijd tot wanneer er mag worden doorgewerkt). Deze afspraken worden jaarlijks onderzocht door SZW (hoofdstuk «Oudere werknemers» in de cao-rapportage). Uit de rapportage blijkt dat voor 59% van de werknemers die onder een cao in het onderzoek vallen, de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op het moment dat de werknemer de AOW-gerechtigde (of de overeengekomen pensioengerechtigde) leeftijd bereikt; voor nog eens 31% van de werknemers is opgenomen dat een pensioenontslagbeding van kracht is tenzij werkgever en werknemer anders overeenkomen. Voor 72% van de werknemers met een cao is een bepaling opgenomen over de mogelijkheid om door te werken na de AOW-gerechtigde leeftijd. Hieruit volgt dat een cao met een pensioenontslagbeding, daarnaast ook een afspraak kan bevatten over de mogelijkheid tot doorwerken. Een pensioenontslagbeding hoeft dus niet per se belemmerend te werken voor het in dienst nemen of behouden van oudere werknemers. Bovendien kunnen werkgevers in de praktijk afwijken van de afspraken, door op individuele basis doorwerken toe te staan. We beschikken niet over informatie waaruit blijkt hoe vaak hiervan sprake is.
Hoeveel cao’s een afspraak bevatten over een pensioenontslagbeding in combinatie met een afspraak over doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd (of in hoeveel cao’s een pensioenontslagbeding juist niet samengaat met een afspraak over doorwerken), is op dit moment niet bekend, omdat deze aspecten tot op heden los van elkaar zijn geanalyseerd en niet in samenhang. Op dit moment loopt de dataverzameling voor de volgende cao-rapportage die medio 2023 naar de Kamer wordt gestuurd. De onderzoekers hebben toegezegd in deze rapportage de hierboven genoemde aspecten in samenhang tot elkaar te bezien.
Wat is de stand van zaken rondom het doorbetalen van loon door mkb’ers in geval van ziekte? Kunt u aangeven wat de stand van zaken rondom gesprekken die hierover met sociale partners gevoerd worden?
In het coalitieakkoord is afgesproken om loondoorbetaling bij ziekte te verbeteren door de re-integratie in het tweede ziektejaar in principe te richten op terugkeer naar werk bij een andere werkgever (het tweede spoor). Dit is in lijn met het SER MLT-advies. Begin 2023 wordt uw Kamer hierover nader geïnformeerd.
Kunt u een internationale vergelijking geven van de regels van loondoorbetaling bij ziekte? Bent u bereid om nader te onderzoeken wat de impact van de Nederlandse regelgeving op dit punt is op de bereidheid van werkgevers om werknemers met meer afstand tot de arbeidsmarkt of oudere werknemers aan te nemen?
Het stelsel van loondoorbetaling bij ziekte zoals we dat in Nederland hebben, kan internationaal gezien als ruim worden bestempeld7. Het stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid zou in zijn geheel bezien moeten worden om een juiste vergelijking tussen landen te maken.
Tijdens het Kamerdebat over de krapte op de arbeidsmarkt van 29 september jl. is een motie van Azarkan en Gündoğan aangenomen die de regering verzoekt te onderzoeken of een loondoorbetalingstermijn van twee jaar bij ziekte een belemmering vormt tot het deelnemen aan de arbeidsmarkt. In reactie op de motie gaf de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdens het debat aan dit te willen beleggen bij de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel. Deze commissie is gevraagd te komen met oplossingsrichtingen vanuit een meervoudige probleemanalyse omtrent de belangrijkste knelpunten in het huidige stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid. Het verzoek daarbij is om de probleemanalyse in context te zetten met een internationale vergelijking van stelsels. De periode van loondoorbetaling bij ziekte is onderdeel van dit vraagstuk.
De naleving van de banenafspraak door het Rijk |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de grote verschillen tussen diverse Ministeries aangaande het behalen van de Banenafspraak om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen, zoals verwoord in uw recente Kamerbrief?1 Ziet u mogelijkheden om tussen Ministeries bewezen effectieve methodes uit te wisselen, zoals Binnenwerk en Switch? Zo ja, op welke wijze?
De rijksdienst bestaat uit een groot aantal organisaties met zeer uiteenlopende werksoorten en werkprocessen. Ieder ministerie heeft daardoor te maken met een eigen context waarbinnen banen gerealiseerd worden voor de doelgroep Banenafspraak. Dat is een gegeven dat doorwerkt in de realisatie. Ik zie dat alle ministeries hard aan het werk zijn om de opgave binnen hun ministerie te realiseren. Effectieve methodes worden doorlopend tussen ministeries uitgewisseld in verschillende netwerken binnen en buiten de sector Rijk. Switch zorgt voor banen voor medewerkers uit de doelgroep banenafspraak in het reguliere proces van de Belastingdienst. Switch heeft momenteel ook een aantal ontwikkelteams met medewerkers banenafspraak voor Douane en Toeslagen. Binnenwerk zorgt voor banen in verschillende werkprocessen door de hele rijksdienst heen. Binnenwerk realiseert ook doorlopend samen met ministeries banen in werkprocessen waar dat mogelijk is.
Binnen welke termijn kan de rijksoverheid wel haar eigen gestelde quotumdoelen realiseren en welke aanvullende stappen bent u voornemers daartoe te zetten?
De realisatie van de banenafspraak is de optelsom van de realisaties door de verschillende ministeries, die zelf als werkgevers verantwoordelijk zijn voor het realiseren van het eigen quotum. Om dit proces verder aan te jagen hebben de ministeries en ik een aantal afspraken gemaakt die zijn toegelicht in mijn brief van 7 oktober jl., namelijk het naar voren halen van de centrale financieringsconstructie waarmee onder andere extra Binnenwerkbanen gefinancierd worden en het starten met de inrichting van een netwerkorganisatie Social Return. Deze aanvullende stappen zullen tot extra banen leiden naast de inspanningen die ministeries al verrichten. Met deze aanvullende stappen waarover ik u informeerde is de inzet om de gestelde doelen aan het einde van het ingroeipad behaald te hebben (namelijk eind 2023). Tegelijkertijd is het belangrijk om de kwalitatieve doelen na te streven. Daarbij hoort dat we binnen de sector Rijk zorgen voor duurzame banen.
Bent u van mening dat er op dit moment een gedeeld verantwoordelijkheidsgevoel voor het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking op Ministeries en binnen het Rijk is? Zo ja, waarom heeft dit nog niet geleid tot het behalen van de kwantitatieve doelstellingen? Zo nee, hoe gaat u voor dit gedeelde verantwoordelijkheidsgevoel zorgen?
Dat gedeelde verantwoordelijkheidsgevoel zie ik zeker. Dat uit zich onder andere in de afspraken die de ministeries onderling hebben gemaakt over de extra inzet, waarover ik uw Kamer in de hiervoor genoemde brief informeerde. Het onderwerp staat bovendien blijvend op de agenda binnen de interdepartementale overleggen, ook in relatie tot de voortgang in de realisatie. In mijn brief van 7 oktober jl. heb ik uw Kamer ook inzicht gegeven in de achterliggende verklaringen voor de huidige realisatie.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle niveaus, zowel praktisch als theoretisch opgeleide mensen met een arbeidsbeperking, actief meegenomen worden in het inclusieve werkgeverschap van de rijksoverheid?
Dat gebeurt op verschillende manieren, zowel in de fase van werving en selectie als de inclusieve organisatiecultuur. Zo wordt rijksbreed gewerkt aan inclusievere vacatureteksten en worden trainingen Inclusief Werven en Selecteren aangeboden. Tegelijkertijd worden verschillende wervingskanalen aangeboden om de doelgroep te bereiken.
Het inclusieve werkgeverschap ziet ook op het plaatsen van mensen uit de doelgroep in passende functies en rollen (soms met behulp van jobcarving) én te zorgen voor adequate begeleiding waar nodig. Begeleiding wordt aangepast op de verschillende, persoonlijke wensen en behoeften- zodat ook collega’s uit de doelgroep Banenafspraak volop hun talenten kunnen tonen en ruimte krijgen voor doorontwikkeling.
Op het gebied van de inclusieve organisatiecultuur wordt bijvoorbeeld ingezet op bewustwording. Dit wordt ingezet gericht op zowel leidinggevenden als bij de collega’s met een arbeidsbeperking en hun collega’s. Inzet vindt dus plaats op alle niveaus bij het Rijk met de insteek dat de Banenafspraak kansen biedt voor iedereen, bijvoorbeeld omdat werken met collega’s die een afspiegeling zijn van de maatschappij het werk en de organisatie verrijkt.
Deelt u de mening dat het controleren van de naleving van eisen bij aanbestedingen rondom inclusief werkgeverschap voor mensen met een arbeidsbeperking noodzakelijk is, ook uit het oogpunt van het tegengaan van concurrentievervalsing? Zo ja, hoe beoordeelt u het feit dat diverse opdrachtnemers van het Rijk hierover in het rapport van Pescador aangeven dat er geen controle op de naleving is?2
Ja, ik deel de mening dat controle op de naleving van de gestelde eisen van Social Return noodzakelijk is. Het is onwenselijk dat er op verschillende contracten geen naleving van de controle plaatsvindt. Momenteel wordt binnen de rijksoverheid gemonitord of Social Return als eis wordt opgenomen in aanbestedingen. Voor de naleving van contracteisen is geen monitoring ingericht. Wel zijn er de afgelopen jaren verschillende successen geboekt met de proeftuinen Social Return van het project Maatwerk voor Mensen. Deze vorm van samenwerking met leveranciers wordt verder voortgezet binnen de netwerkorganisatie Social Return. Zoals aangegeven in de kamerbrief is het inrichten van de monitoring van de naleving één van de eerste actiepunten binnen de nog te vormen nieuwe netwerkorganisatie Social Return. De netwerkorganisatie zal samen met leveranciers deze monitoring inrichten. Hierdoor ontstaat inzicht bij departementen in hoeveel banen of andere kansen voor mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt hun bestedingen aan Social Return oplevert.
Bent u bereid om de controle op de naleving van contracteisen met betrekking tot inclusief werkgeverschap voor mensen met een arbeidsbeperking bij aanbestedingen te intensiveren? Zo ja, op welke wijze bent u voornemers dit te doen?
Ja, zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5 is één van de actiepunten uit de brief dat er een monitoringsysteem wordt ingericht. Daarnaast gaat intensivering plaatsvinden doordat er een leveranciersaanpak wordt ingericht voor de tien grootste leveranciers van de vier deelnemende departementen.
Is er contact met gemeenten om te kijken wat de rijksoverheid kan leren van de wijze waarop gemeenten met het controleren van deze naleving omgaan? Zo nee, bent u bereid om dit contact te leggen?
Er is in het project Maatwerk voor Mensen in aanloop naar de ontwikkeling van de netwerkorganisatie Social Return veel contact geweest met verschillende gemeenten waaronder de G4. De aanpak en werkwijze van de nog in te richten netwerkorganisatie Social Return, inclusief de genoemde monitoring en naleving van contracteisen, is gebaseerd op de werkwijze van deze gemeenten.
Kunt u toelichten hoe de voorgenomen netwerkorganisaties voor het versterken van de prestaties ten aanzien van de banenafspraak kan bijdragen aan het verbeteren van de prestaties?
De aanpak van de netwerkorganisatie Social Return is erop gericht om contracten van dezelfde leverancier te bundelen voor wat betreft de uitvoering van Social Return. Er is dan sprake van leveranciersmanagement op Social Return en niet zozeer van contractmanagement. Door deze bundeling wordt versnippering van kleine Social Return-verplichtingen met een relatief korte looptijd tegengegaan. Dit levert voor de kandidaat meer kansen op om langduriger geholpen te worden en ook daadwerkelijk in te stromen in een meerjarig duurzame baan en wordt duurzame inzetbaarheid van de kandidaten bevorderd. Daarnaast kunnen leveranciers beter worden begeleid en kan maatwerk worden toegepast aangezien leveranciers nog maar één aanspreekpunt hebben binnen de rijksoverheid. De prestaties worden verbeterd door nauwe samenwerking tussen de rijksoverheid (opdrachtgever, contract- en leveranciersmanager, HRM) en de leveranciers.
Zal bij de monitoring en de centrale leveranciersaanpak meer aandacht zijn voor de naleving van contracteisen?
Met de monitoring en de centrale leveranciersaanpak door de netwerkorganisatie bevorderen wij de samenwerking tussen de leverancier en de rijksoverheid (opdrachtgever, contract- en leveranciersmanager, HRM). Met de inrichting van een monitoringssysteem, eveneens tot stand te komen in samenwerking met leveranciers, komt er meer aandacht voor de naleving van de contracteisen.
Welke leveranciers, Ministeries en uitvoeringsorganisaties zullen deelnemen aan de netwerkorganisaties?
De nog in te richten netwerkorganisatie Social Return start met deelname en capaciteit van het Ministerie van BZK, SZW, EZK en BZ. De activiteiten, focus en inzet van de netwerkorganisatie richt zich in deze fase uitsluitend op de top tien (grootste) leveranciers van deze departementen en de categorieën die zij onder zich hebben.
Tijdens het commissiedebat Participatiewet/Breed Offensief van 23 februari 2022 heeft het lid De Kort (VVD) het signaal afgegeven dat bij realisatie van de banenafspraak de ICT-voorzieningen van de rijksoverheid niet altijd optimaal zijn. Het klopt dat de basisondersteuning door middel van toegankelijkheidssoftware niet altijd optimaal is ingericht binnen de rijksoverheid. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om ondertiteling en voorlees- of braillesoftware voor medewerkers met een fysieke of visuele beperking. De noodzaak om te voldoen aan de eisen voor toegankelijkheid van het applicatielandschap wordt Rijksbreed onderkend. Daar waar applicaties nog niet optimaal zijn voor specifieke medewerkers wordt gezocht naar oplossingen.
Intranetten, extranetten en digitale documenten zoals pdf-bestanden vallen binnen het toepassingsgebied van het Tijdelijk besluit digitale toegankelijkheid overheid. De noodzaak om te voldoen aan de toegankelijkheidseisen wordt Rijksbreed onderkend en er zijn al verbetermaatregelen genomen.
Per rijksvoorziening wordt bekeken hoe aan de eisen kan worden voldaan en of extra maatregelen moeten worden genomen. Voor het Rijksportaal zijn door de leverancier inmiddels verbeteringen in de toegankelijkheid doorgevoerd. Naar verwachting wordt eind 2023 volledig voldaan aan de toegankelijkheidseisen.