De weigering van Overijssel om de oorspronkelijke EHS te realiseren |
|
Henk van Gerven |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het voornemen dat de provincie Overijssel een verkleinde Ecologische Hoofdstructuur (EHS) wil realiseren en de robuuste verbindingen wil schrappen?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Wat is uw mening hierover? Hoe verhoudt zich dit tot de navolgende afspraak in het regeerakkoord: »De ecologische hoofdstructuur wordt uitgevoerd, inclusief de verbindingszones, maar we nemen er meer tijd voor.»
Tijdens het vorige kabinet hebben het Rijk en de provincies het bestuursakkoord natuur gesloten. Onderdeel van dit akkoord is de afspraak dat de ecologische hoofdstructuur (EHS) wordt herijkt en dat de herijkte EHS uiterlijk in 2021 door de provincies wordt gerealiseerd. De provincie Overijssel doorloopt momenteel in overleg met de relevante gebiedspartijen de procedure tot begrenzing van de herijkte EHS.
Zoals in de brief van 16 november 2012 (Kamerstukken II, 30 825, nr. 186) door mijn voorganger is aangegeven, staan voor dit kabinet de doelen van de EHS centraal. In overleg met alle betrokkenen, in het bijzonder de provincies, zullen afspraken worden gemaakt over het tempo, tijdpad, begrenzing en de inzet van de middelen. Vertrekpunt hierbij is de herijkte EHS zoals overeengekomen in het bestuursakkoord natuur. Deze wordt, waar nodig om een robuuste EHS te realiseren, aangevuld en versterkt door het vergroten en verbeteren van natuurgebieden en verbindingszones.
Deze robuuste EHS resulteert in een duidelijke «plus» ten opzichte van het natuurbeleid van het voorgaande kabinet. In het vervolgtraject zullen in samenspraak met provincies, en met betrokkenheid van terreinbeheerders en andere maatschappelijke organisaties, de kaders en ambities worden geconcretiseerd zodat zichtbaar wordt waar deze EHS «plus» uit zal bestaan. Het realiseren van internationale doelen is hierbij leidend. Mijn voornemen is voorjaar 2013 een brief naar uw Kamer te sturen met daarin de kaders en ambities voor deze robuuste EHS. Op basis van deze kaders en ambities nodig ik de provincies uit om een aanbod te doen op welke wijze zij denken tot een robuuste ecologische hoofdstructuur te komen. In dit traject zal ook de provincie Overijssel haar plannen kenbaar maken.
Bent u van mening dat verbindingszones een essentieel onderdeel zijn van het regeringsbeleid om het uitsterven van planten en dieren tegen te gaan?
Ja, in het geval verbindingszones in belangrijke mate bijdragen aan het realiseren van de internationale verplichtingen, kunnen zij deel uitmaken van de robuuste EHS die dit kabinet nastreeft.
Bent u van plan de provincie tot de orde te roepen en op te dragen alsnog de EHS en de verbindingszones uit te voeren?
Dit is niet aan de orde. In het overleg van 23 november jl. is door mijn voorganger met de gedeputeerden landelijk gebied de afspraak gemaakt om een gezamenlijk traject te starten om de robuuste EHS vorm te geven. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Zo nee, wanneer bent u dan wel bereid een provincie tot de orde te roepen? In welke mate mag een provincie afbreuk doen aan de oorspronkelijke EHS plannen? Is dit feitelijk een breuk met het regeerakkoord?
Zie antwoord op vraag 4.
Betekent het achterblijven van inspanningen en resultaat in de provincie Overijssel dat andere provincies nu extra inspanning moeten leveren? Zo nee, hoe komt Nederland dan aan het beoogde eindresultaa? Hoe wilt u de internationale verplichting om biodiversiteitsverlies te stoppen volgens het biodiversiteitsverdrag en de Europese natuurbeschermingsregels van de Vogel- en Habitatrichtlijn gestalte doen geven als een of meer provincies de EHS natuur verkleinen en geen verbindingszones aanleggen? Welke communicatie is er met Europa geweest over de verkleining over gewijzigde natuurplannen?
Rijk en provincies gaan ervan uit dat met het bestuursakkoord natuur een wezenlijke bijdrage wordt geleverd aan de realisatie van de internationale doelen. Met de extra middelen die in het Regeerakkoord ter beschikking zijn gesteld, zal deze bijdrage toenemen. Het kabinet heeft de ambitie om tot een robuust netwerk van natuurgebieden te komen dat de ruggengraat vormt van het beleid om de biodiversiteit op peil te houden. Realisatie van de EHS is echter niet het enige instrument om het verlies aan biodiversiteit tegen te gaan. Het beleid om biodiversiteit op peil te houden bestaat o.a. ook uit de inzet op groene groei en het (generieke) soortenbeleid.
Bij de realisatie van de EHS zet Overijssel de beschikbare rijksmiddelen maximaal in voor realisatie van Natura 2000 en het uitvoeren van maatregelen in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). Daarnaast investeert de provincie zelf in realisatie van de EHS; er is ruim € 40 mln geïnvesteerd in uitbreiding van bestaande natuurgebieden en ruim € 260 mln gereserveerd voor realisatie van een robuuste EHS, waarmee de Natura 2000-doelen zijn geborgd.
In hoeverre wordt met de herziening van de plannen de ruimtelijke claim voor natuur losgelaten en wat is het tijdstraject hierbij? Bent u bereid er zorg voor te dragen dat de provincies geen ruimtelijke claims loslaten alvorens het totale natuurbeleid rondom de EHS vorm heeft gekregen?
In de afspraken die ik op korte termijn wil maken met de provincies over de realisatie van een robuuste EHS zal ook worden ingegaan op de planologische vastlegging van deze EHS.
Waar zijn de Overijsselse natuurplannen verweven met aangrenzende provincies? Zijn er provincieoverschrijdende natuurgebieden of verbindingszones binnen de oorspronkelijke EHS, waar zijn deze en wat zijn de gevolgen voor huidige en toekomstige natuurontwikkeling in aangrenzende provincies?
Ja, er bestaan inderdaad provinciegrensoverschrijdende ecologische relaties. De begrenzing van de herijkte EHS is een verantwoordelijkheid van de provincie(s). Op basis van de afspraken in het bestuursakkoord natuur heeft de provincie een voorbereidend proces doorlopen om medio 2013 tot een herijkte EHS te komen. Over de wijze waarop de robuuste EHS tot stand komt, vindt nog overleg met provincies plaats. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Bent u van plan om de provincie op te dragen alsnog de gehele EHS inclusief robuuste verbindingszones uit te voeren? Welke mogelijkheden heeft u hiervoor binnen het met de provincies gesloten akkoord en welk sanctiemechanisme heeft u indien een provincie onwillig is?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u uw afspraken met de provincies als een resultaatverplichting van de provincies? Zo ja, op welke resultaten wilt u afrekenen? Wat als het resultaat betreffende het tegengaan van biodiversiteitsverlies niet bereikt wordt, welke maatregelen treden dan in werking en welke budgetten horen er bij die maatregelen?
Uw Kamer heeft kennis genomen van de afspraken uit het bestuursakkoord natuur die de toenmalige ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mijn ambtsvoorganger met het IPO hebben gemaakt, en het karakter van deze afspraken. In de afspraken die ik wil maken met provincies over onder andere de robuuste EHS zal aandacht zijn voor het karakter van de afspraken, de monitoring van de resultaten, de wijze van evaluatie en sturing en de financiering van de maatregelen.
Welke financiële/ budgettaire consequenties heeft de keuze van de provincie Overijssel voor de goedkoopste variant betreffende verdeling provinciefondsen en rijksbijdragen en voor de provincie zelf?
In het bestuursakkoord natuur zijn met de provincies afspraken gemaakt over de te realiseren ontwikkelopgave en de hiervoor beschikbaar zijnde middelen. Het is aan provincies om deze onderling te verdelen. De provincies hebben hiervoor het rapport van de commissie Jansen benut. Over de verdeling van de extra middelen uit het Regeerakkoord vindt nog overleg plaats. Zie ook het antwoord op vraag 6.
De belangenverstrengeling bij de toelating van bestrijdingsmiddelen en de negatieve gevolgen daarvoor bijen en andere bestuivers |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Dode bij, stille lente; Gif op de bloemen» waarin de desastreuze gevolgen van neonicotinoïden op bijen en hommels worden beschreven en waaruit twijfel rijst over de onafhankelijkheid van de mensen die bestrijdingsmiddelen moeten beoordelen op hun veiligheid en over de methoden die daarbij gebruikt worden?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het rapport uit 2011 van het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) waarin de risico’s van neonicotinoïden beoordeeld werden, werd opgesteld door vier beoordelaars, van wie er slechts één gepromoveerd is, en die geen van allen belangrijke wetenschappelijke publicaties over het onderwerp op hun naam hebben? Zo ja, hoe beoordeelt u dat gegeven en welke consequenties verbindt u daaraan?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is bevoegd en verantwoordelijk voor de besluiten over de toelaatbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het Ctgb is een zelfstandig bestuursorgaan dat in onafhankelijkheid besluiten neemt over de toelating. Dit gebeurt op basis van een in de wet- en regelgeving vastgelegd toetsingskader, dat bestaat uit normen, criteria en beoordelingsmethodieken. Alle wetenschappelijke beoordelaars zijn universitair opgeleid en deskundig op het vakgebied waarbinnen zij werkzaam zijn. Dit samen met de collegiale toetsing en de toetsing door het College, zorgt ervoor dat de kwaliteit van het beoordelingswerk van het Ctgb is geborgd. De onafhankelijkheid van de collegeleden en de medewerkers is gewaarborgd op grond van de Integriteitscode van het Ctgb die ik u onlangs stuurde.
Is het waar dat de huidige directeur / secretaris van het Ctgb na zijn afscheid per 1 januari 2013 de Europese directeur wordt van de Society of Environmental Toxicology and Chemistry (SETAC), waar hij ook werkte voor hij naar het Nederlandse College kwam? Zo ja, hoe beoordeelt u dat?
Relevant is dat de integriteit van de medewerkers die in dienst zijn bij het Ctgb is geborgd door de Integriteitscode van het Ctgb. Het Ctgb heeft daarvoor nadrukkelijk aandacht en dit is ook onderwerp van gesprek dat ik met het Ctgb voer. In dit licht zijn mijns inziens nadere regels daarom niet nodig. Overigens doe ik geen uitspraken over de persoonlijke loopbaankeuzen die medewerkers hebben gedaan of nog gaan doen.
Kunt u bevestigen dat het SETAC voor haar financiering sterk afhankelijk is van de chemische industrie, die onder andere het landbouwgif produceren dat het Ctgb op veiligheid moet beoordelen? Zo nee, op welke wijze wordt het SETAC gefinancierd?
De activiteiten van SETAC (Society of Environmental Toxicology and Chemistry) worden gefinancierd met bijdragen van individuele leden en (lid)organisaties waaronder nationale en Europese overheidsinstituten, academische onderzoeksinstituten, adviesorganisaties en bedrijfsleven.
Daarnaast worden inkomsten verworven middels deelnamekosten voor congressen, symposia en cursussen.
Deelt u de mening dat dit soort constructies, waarbij figuren op sleutelposities heen en weer pendelen tussen de controlerende instanties en organisaties die nauwe banden hebben met de partijen waarover ze toezicht moeten houden, sterk afgekeurd moet worden? Zo nee, hoe kunt u garanderen dat dit soort constructies op geen enkele wijze het beleid van de controlerende instanties beïnvloedt?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om regels op te stellen waardoor voorkomen wordt dat dit «stuivertje wisselen» in de toekomst nog gebeurt, zowel bij Nederlandse instanties als het Ctgb als bij Europese instanties als de European Food Safety Authority (EFSA), waar dit probleem ook veelvuldig speelt en heeft gespeeld?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de beslissing die in 2008 werd genomen om de waterkwaliteitsnormen voor imidacloprid op te hogen, stoelt op de methodiek die is ontwikkeld door een oud-president van SETAC, wiens leerstoel bij Wageningen Universiteit en Research bovendien wordt gefinancierd door grote chemische bedrijven en dat deze methode faalt in het aantonen van de schadelijke effecten van neonicotinoïden, zoals imidacloprid? Zo ja, wat betekent dit voor de waterkwaliteitsnormen die worden gehanteerd en specifiek de normen voor imidacloprid en wordt deze methode nog steeds gebruikt door het Ctgb?
De Principal Response Curve (PRC)-methodiek is mede gebruikt om de effecten voor imidacloprid te beoordelen. Deze methode is voorgeschreven in het Europese Guidance document On Aquatic Eco-toxicology. Ook een andere methode wordt voorgeschreven voor deze beoordeling. Deze methode is gericht op het afdekken van andere effecten dan waarvoor de PRC-methode wordt gebruikt. De andere methode, die strenger uitpakt dan de PRC-methode, is bepalend geweest voor het vaststellen van de hoogte van de norm. Deze methoden worden nog steeds gebruikt.
Deelt u de mening dat er bij het beoordelen van bestrijdingsmiddelen steeds moet worden uitgegaan van alle beschikbare recente wetenschappelijke onderzoeken over de effecten van deze bestrijdingsmiddelen op het milieu en flora en fauna, dat de gebruikte wetenschap volstrekt onafhankelijk dient te zijn en dat de gebruikte methoden tevens volstrekt onomstreden dienen te zijn? Heeft u het idee dat de beoordelingen van het Ctgb aan deze eisen voldoen? Zo nee, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo ja, hoe komt u tot dat oordeel?
Ja, het Ctgb beoordeelt als zelfstandig bestuursorgaan aan de hand van het vastgestelde toetsingskader. De gehanteerde beoordelingsmethoden worden zoveel mogelijk Europees geharmoniseerd. Waar dat nog niet het geval is maakt iedere lidstaat gebruik van nationale methodieken. De gehanteerde methoden zijn gebaseerd op recente wetenschappelijke inzichten. Nieuwe relevante wetenschappelijke inzichten worden verwerkt in het toetsingskader op grond waarvan het Ctgb de aanvragen beoordeelt. Ik heb u toegezegd om u in januari 2013 te informeren over de stand van zaken bij de verbetertrajecten van het Ctgb naar aanleiding van de evaluatie van PwC. In dit kader heb ik het Ctgb gevraagd een internationale visitatiecommissie in te stellen.
Kunt u aangeven welke start u al heeft gemaakt met het uitvoeren van de motie van de leden Schouw en Ouwehand over het betrachten van volledige transparantie ten aanzien van industriestudies die gebruikt zijn bij de beoordeling van bestrijdingsmiddelen, en welke vervolgstappen u gaat nemen om deze motie uit te voeren?2
Tijdens het debat met uw Kamer op 15 november 2012 heeft mijn ambtsvoorganger gezegd deze motie te duiden binnen de context van de juridische kaders die wij binnen ons land en in Europa hebben. Het kabinet vat de motie zo op dat is bedoeld dat binnen de regels van de Europese Verordening gestreefd moet worden naar zo veel mogelijk transparantie, zonder dat de toelatingshouder significant economische schade ondervindt. Het Ctgb hanteert deze werkwijze al, desalniettemin zal ik het verzoek in de motie onder de aandacht van het Ctgb brengen. Ook zal ik het tweede deel van de motie te zijner tijd bij de evaluatie van de Europese Verordening gewasbeschermingsmiddelen aan de orde stellen.
De cumulatieve effecten op natuur de cumulatieve effecten op natuur en milieu van activiteiten in het Waddengebied |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Co Verdaas (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Winning van steenzout veroorzaakt diepe gaten in bodem Waddenzee» en «Beheer Wadden is rommeltje»?1 2
Ja.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de vergunningverlening voor zoutwinning in de Waddenzee door het bedrijf Frisia?
Aan Frisia Zout B.V. (hierna: Frisia) is in januari 2012 een winningsvergunning verleend voor zoutwinning onder de Waddenzee in het gebied Harlingen Havenmond. Voordat Frisia kan beginnen met de feitelijke zoutwinning zijn echter nog diverse besluiten nodig, namelijk een instemmingsbesluit voor het winningsplan, een omgevingsvergunning, een Natuurbeschermingswetvergunning en een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet. Voor al deze besluiten is mijn ministerie het bevoegd gezag. Frisia is bezig met het voorbereiden van de aanvragen voor de benodigde vergunningen.
Bent u bekend met de mogelijke negatieve effecten op natuur en milieu van de zoutwinning in de Waddenzee? Zijn hier onderzoeken naar uitgevoerd en hoe worden deze effecten meegenomen in de vergunningverlening aan Frisia?
Ik ben bekend met de berichten zoals genoemd in vraag 1 waarin mogelijke negatieve effecten van de zoutwinning op natuur en milieu worden uiteengezet.
Om te voorkomen dat negatieve effecten op de natuurwaarden in de Waddenzee optreden, doet Frisia uitgebreid onderzoek naar de effecten van bodemdaling door de voorgenomen zoutwinning. Dit betreft de directe effecten hiervan op de kustlijn, het oppervlak van de wadplaten en de hydromorfologie van het Waddensysteem, maar ook de indirecte effecten op de natuurwaarden in de Waddenzee. Deze zaken zijn met name uiteengezet in het Milieueffectrapport en de Passende Beoordeling. Ook worden zowel een meet- en monitoringsprotocol als een monitoringsplan opgesteld om tijdens de winning zorgvuldig te kunnen waarnemen wat de werkelijk optredende effecten zijn. Mocht hieruit blijken dat de natuurwaarden in de Waddenzee in het geding zijn of dreigen te komen, dan kan het bevoegd gezag de winning laten aanpassen of stoppen. Dit gebeurt dan door toepassing van het «Hand aan de Kraan»-principe.
Van vergunningverlening zal pas sprake zijn wanneer aan alle wettelijke onderzoeksvereisten is voldaan. Aan Frisia kunnen in het instemmingsbesluit voor het winningsplan en in de Natuurbeschermingswetvergunning beperkende voorschriften worden opgelegd zodat ik kan ingrijpen zodra negatieve effecten vanwege de winning op de natuur dreigen op te treden.
Frisia is bezig met de afronding van de benodigde onderzoeken. Naar verwachting zullen op korte termijn de vergunningprocedures worden gestart.
Bent u bekend met het feit dat de buitendelta’s krimpen? Zijn hiervoor extra zandsuppleties mogelijk en wat zijn de ecologische gevolgen daarvan?
Ja, het is mij bekend dat de buitendelta's van de zeegaten van de Waddenzee in volume afnemen. Er wordt nog onderzocht of deze afname gecompenseerd zou moeten worden met extra suppleties. Dit onderzoek maakt deel uit van het Nationaal Deltaprogramma. Bij dit onderzoek zal ook gekeken worden naar de ecologische gevolgen van de eventuele extra suppleties.
Ik wijs er nog op dat de zogeheten zandhonger van de Waddenzee, het proces dat de afname van de buitendelta's veroorzaakt, niet gestopt kan worden met suppleties. Wel kunnen de effecten van deze zandhonger op de buitendelta's, de kusten van Noord-Holland en de Waddeneilanden mogelijk gecompenseerd worden.
Hoeveel vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet, Wet milieubeheer en Visserijwet zijn in de afgelopen vijf jaar verleend door het Rijk of provincies voor activiteiten in het Waddengebied? Om wat voor activiteiten gaat het hierbij?
Het aantal vergunningen op grond van de genoemde wetten voor het Nederlandse deel van het Waddengebied loopt voor wat betreft de genoemde periode van de afgelopen vijf jaar in de honderden. Veel activiteiten behoeven immers vanuit 1 of meerdere van deze wettelijke kaders een toestemming. Het betreft een scala aan activiteiten, variërend van diverse recreatieve activiteiten tot gaswinning.
Vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet worden als hoofdregel verleend door provincies en bij uitzondering door de minister/staatssecretaris van Economische Zaken. Deze uitzonderingen staan beschreven in het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998.
Vergunningen op grond van de Wet milieubeheer worden als regel verleend door provincies of gemeenten. In uitzonderingsgevallen is de minister van Economische Zaken of de minister van Infrastructuur en Milieu bevoegd. Voor een volledig overzicht wie wanneer bevoegd is, verwijs ik naar de site van Infomil: http://www.infomil.nl/onderwerpen/integrale/wet-milieubeheer/bevoegd-gezag.
Vergunningen op grond van de Visserijwet worden verleend door mijn ministerie.
Het overgrote deel van deze besluiten is openbaar en digitaal raadpleegbaar op de sites van de rijksoverheid en de provincies. Vaak wordt het raadplegen ervan extra vergemakkelijkt door uitgebreide zoekfuncties binnen dergelijke databases.
Welke (andere) instanties geven vergunningen af voor activiteiten in het Waddengebied?
Gemeenten, provincies en het Rijk.
Is er een overzicht van de effecten op natuur en milieu van de verschillende activiteiten in het Waddengebied?
De toelaatbaarheid van elke nieuwe voorgenomen activiteit in het Waddengebied wordt beoordeeld door het betreffende bevoegde gezag.
Degene die voornemens is een project te realiseren dat mogelijk afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen een significant gevolg heeft voor een Natura 2000-gebied, dient door middel van een passende beoordeling de gevolgen van dat project te onderzoeken. Daarbij dient hij ook de zogeheten cumulatieve effecten te betrekken. Wanneer het bevoegd gezag zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast door het project, in voorkomend geval met inachtneming van mitigerende maatregelen, verleent het de aangevraagde vergunning (artikelen 19f en 19g van de Natuurbeschermingswet 1998).
Als onderdeel van deze toetsing beoordeelt het bevoegd gezag ook of de cumulatieve effecten juist en volledig zijn beschreven. Daartoe is het bevoegd gezag in staat omdat bij de diverse bevoegde instanties bekend is welke effecten kunnen cumuleren. Indien nodig vindt dan ook overleg plaats tussen deze bevoegde instanties.
Het is dus aan degene die een project wil realiseren om het nodige onderzoek te doen voor het opstellen van de passende beoordeling. Om bedrijven te ontzorgen investeer ik in een goede implementatie van de natuurwetgeving in de praktijk. In dat verband onderzoek ik hoe bedrijven op een eenvoudige wijze en tegen de laagst mogelijke kosten toegang kunnen hebben tot ecologische informatie, met het oog op een snelle en goedkope procedure voor verlening van vergunningen en ontheffingen (zie Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, blz. 233).
Het is dus niet zo dat er één bevoegd gezag is dat een overzicht bijhoudt. Per activiteit en per bevoegd gezag wordt dit overzicht gegenereerd als dat nodig is.
Mijn ministerie heeft hierin geen coördinerende rol en hoeft deze naar mijn mening ook niet te hebben. Per nieuwe activiteit ligt de coördinatie bij het vergunning verlenende bevoegde gezag zoals dat in het wettelijk instrumentarium is geregeld.
De verschillende verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de diverse bestuurlijke partijen in Waddengebied zijn door de minister van Infrastructuur en Milieu uiteengezet in de antwoordbrief op de vragen van het VVD-lid De Boer (kenmerk IenM/BSK-2012/239844).
Hoe wordt toegezien op de cumulatieve effecten op natuur en milieu van activiteiten in het Waddengebied? Wat is hierbij de coördinerende rol van uw ministerie, aangezien de vergunningverlening door verschillende overheden plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid te kijken hoe de cumulatieve effecten op natuur en milieu van activiteiten in het Waddengebied beter in beeld kunnen worden gebracht? Bent u bereid hierover met de betrokken instanties in de regio in gesprek te gaan?
Ik ben van mening dat de cumulatieve effecten op natuur en milieu door bovenbeschreven wettelijk instrumentarium adequaat in beeld worden gebracht bij het toetsen van nieuwe activiteiten. Ik vind het daarom niet nodig om hierover in gesprek te gaan met de betrokken instanties in de regio.
Het recht van ieder kind op natuur |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Was u ook zo verheugd dat de koepel van meer dan 1 200 natuurorganisaties en 200 overheidsorganisatiesop op het congres van de International Union for the Conservation of Nature (IUCN) afgelopen september een bindende motie heeft aangenomen die het recht van ieder kind op contact met de natuur en op een schoon leefmilieu erkent?1
Ja, tenslotte komt het initiatief voort uit een project dat in 2008 is gestart vanuit een subsidie van de Regeling Draagvlak Natuur aan een coalitie van het Natuurcollege, Stichting Waarde en IUCN Nederland.
Kunt u bevestigen dat de motie vraagt er voor te zorgen dat ieder kind toegang heeft tot natuur als substantieel onderdeel van zijn of haar dagelijkse leven?
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat 70 procent van de kinderen in Nederland niet één keer per jaar in de vrije natuur komt?2 Zo ja, welke (tussen)doelen stelt u zichzelf om dit percentage aanzienlijk terug te dringen en welk tijdpad heeft u daarbij voor ogen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de zorgen. De gegevens komen uit onderzoek dat mijn ministerie heeft laten uitvoeren door Alterra, en is later bevestigd door onderzoeken die zijn gedaan in het kader van het programma Jeugd van het voormalige ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Het in contact brengen van kinderen met de natuur is primair een verantwoordelijkheid van ouders en opvoeders, en tevens van de school. Niettemin zal ik, daar waar gepast bij de rol van de overheid, stimuleren dat de voorwaarden om in contact te komen met natuur worden verbeterd. Ik denk daarbij onder meer aan het stimuleren van een groene leefomgeving (bijv. via het thema Groen in de Stad), goede toegankelijkheid van natuurgebieden, goede communicatie over de mogelijkheden voor beleving van natuur, zoals bij bezoekerscentra in en buiten Nationale Parken, en aan het (doen) verzorgen van Natuur- en Milieu Educatie. De uitvoering van dergelijk beleid ligt evenwel bij lokale en regionale overheden, terreinbeherende organisaties als Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten, en maatschappelijke organisaties als het IVN: Het project Oerrr van Natuurmonumenten, Kleine Kanjers, Scharrelkids. Dit zijn enkele voorbeelden van wat deze organisaties ondernemen op dit vlak.
Deelt u de mening dat het recht op natuur net als andere kinderrechten, zoals het recht op onderwijs en het recht op spelen, verankerd moet worden in het Verdrag inzake de Rechten van het kind van de Verenigde Naties? Zo ja, bent u bereid hier actief voor te pleiten en/of het voortouw in te nemen? Zo nee, waarom niet?
De rechten van kinderen op bescherming, op leven en ontwikkeling, op gezondheid en op recreatie zoals omschreven in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), bieden voldoende waarborgen voor het in contact brengen van kinderen met de natuur. Ouders zijn er in de eerste plaats verantwoordelijk voor dat hun kinderen in een veilige en geschikte omgeving kunnen opgroeien. De natuur en een schoon leefmilieu spelen daarin vanzelfsprekend een grote rol. De overheid stimuleert, zoals opgenomen onder vraag 3, in samenwerking met scholen en gemeenten een gezonde en kindvriendelijke leefomgeving voor alle kinderen.
Bent u bereid voor de begrotingsbehandeling Economische zaken, onderdeel Landbouw en Natuur uiteen te zetten hoe u het recht van ieder kind op natuur en een schoon leefmilieu gaat uitwerken in Nederland?
In de beantwoording van vraag 3 heb ik aangegeven welke stimulansen er zijn om het contact tussen kind en natuur te versterken, vanuit de overtuiging dat kinderen al vroeg betrokken moeten worden bij natuur en natuurbeleid en vanuit de wetenschap dat een groene leefomgeving bijdraagt aan het welzijn, welbevinden en welvaart van mensen in Nederland.
Het terugtrekken van de overheid uit het Platform Verduurzaming Voedsel |
|
Carla Dik-Faber (CU), Gerard Schouw (D66) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat het Platform Verduurzaming Voedsel per 1 januari 2013 ophoudt te bestaan als structureel overleg- en actieorgaan van de overheid en de agrofoodketenpartijen en dat de overheid zich per 1 januari 2013 hieruit terugtrekt?1 Welke beweegredenen liggen hieraan ten grondslag?
Ja, het Platform Verduurzaming Voedsel is een samenwerkingsovereenkomst tussen de overheid en 5 agrofoodketenpartners die op 28 oktober 2009 is gesloten en op 31 december 2012 afloopt.
De overheid heeft indertijd het initiatief genomen om ketenbrede samenwerking ten behoeve van verduurzaming van voedselproducten en voedselproductie-processen te versnellen samen met ketenpartners. De afgelopen 3 jaar hebben het ministerie van Economische Zaken, de Land- en Tuinbouw-Organisatie, de Federatie Nederlandse Levensmiddelenindustrie, het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel, Koninklijke Horeca Nederland en de Vereniging Nederlandse Cateraars deze versnelling een belangrijke impuls gegeven.
Onder het Platform Verduurzaming Voedsel zijn in de afgelopen 3 jaar 51 pilots gestart en is verduurzaming bij veel bedrijven onderdeel geworden van hun bedrijfsstrategie. De ingezette versnelling heeft zijn vruchten afgeworpen en het bedrijfsleven is nu aan zet om het stokje over te nemen. De 5 brancheorganisaties maken hiertoe een doorstart in de Alliantie Verduurzaming Voedsel. Het ministerie van Economische Zaken wordt hiervan agendalid.
Waarom is volgens u een directe actieve betrokkenheid van de overheid bij verduurzaming van de voedselketen niet meer noodzakelijk?
De overheid blijft via de Regiegroep Duurzame Veehouderij en Agroketens direct betrokken bij het verduurzamingsproces van de voedselketen. Dit gebeurt onder andere door op basis van de aanpak per keten na te gaan in hoeverre de beoogde duurzaamheidsdoelstellingen worden gerealiseerd. De regiegroep monitort dit proces en bewaakt de voortgang (brief TK 28 973, nr. 108 van 1 juni 2012). Op deze wijze wordt ook invulling gegeven aan de motie Wiegman-van Meppelen Scheppink (Kamerstuk 33 000 XIII nr. 133).
Het initiatief van de brancheorganisaties tot de oprichting van de Alliantie Verduurzaming Voedsel past binnen het kader van het topsectorenbeleid. Hierin steunt het ministerie van Economische Zaken het bedrijfsleven onder andere met de mogelijkheid in pps-verband onderzoek te laten doen naar duurzame innovaties. Voorts wordt met de Topsectoren Agro en Food en Tuinbouw en uitgangsmateriaal een actieve bijdrage geleverd aan de verduurzaming van en innovatie in de voedselketen.
Is het waar dat het platform na 1 januari 2013 privaat zal worden voortgezet onder de noemer Ketensamenwerking Verduurzaming Voedsel (KSVV), waarbij de overheid dus niet meer structureel als actieve partner betrokken is? Zo ja, hoe beoordeelt u dit in het licht van de motie van de leden Wiegman-Van Meppelen Scheppink/Van Veldhoven waarin de regering wordt verzocht om de samenwerkingsovereenkomst van het platform ook na 2012 actief voort te zetten met daarbij een actieve rol voor de staatssecretaris?2
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze is volgens u geborgd dat de verdere verduurzaming van de voedselketen wordt voortgezet en dat de afgesproken versnelling van de verduurzamingsprocessen zo veel mogelijk integraal en branchebreed wordt opgepakt in de periode ná 1 januari 2013?
Borging kan plaatsvinden via de hiervoor genoemde regiegroep en hiervoor genoemde topsectoren.
Hoe ziet u de rol van de rijksoverheid bij het verduurzamen van de voedselketen ná 1 januari 2013?
Voor de verduurzaming van de voedselproductie zet het kabinet in op een vraaggestuurde ketenbenadering. Het bedrijfsleven is primair aan zet om hier inhoud aan te geven. De overheid blijft hieraan een belangrijke bijdrage leveren onder andere via de topsectoren.
Wat zijn de financiële en praktische gevolgen van het niet deelnemen door de overheid aan de Ketensamenwerking Verduurzaming Voedsel (KSVV)? Zijn er projecten, initiatieven of pilots die hierdoor geen doorgang kunnen vinden?
Er zijn geen financiële of praktische gevolgen voor innovatiepilots en andere projecten. De aangegane verplichtingen zullen door het ministerie worden gecontinueerd en afgerond volgens de gemaakte afspraken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de activiteiten van de private partners in de agrofoodketen zo goed mogelijk aansluiten bij de verduurzamingsambities van de Topsector Agro & Food?
Dat is de verantwoordelijkheid van de private partners en gesprekken daarover zijn reeds gaande.
Kunt u aangeven wanneer u het Jaaroverzicht 2012 van het Platform Verduurzaming Voedsel naar de Kamer zult sturen?
U ontvangt het 3-jarenoverzicht van het Platform Verduurzaming Voedsel zo spoedig mogelijk.
Bent u bereid om dit jaaroverzicht vergezeld te laten gaan van een brief waarin u uiteenzet wat het platform in de afgelopen jaren heeft bereikt, hoe de activiteiten zullen worden voortgezet en wat hierbij de rol van het bedrijfsleven en de overheid is?
Zie het antwoord op vraag 1.
In het 3-jarenoverzicht is te vinden wat er de afgelopen 3 jaar is bereikt. Ik kom rond de zomer van 2013 met een beleidsevaluatie conform de afspraak in de begroting. Ik ga ervan uit dat de activiteiten van het Platform worden voortgezet via de doorstart in de Alliantie Verduurzaming Voedsel.
Kunt u aangeven wanneer u de beleidsevaluatie van het Platform Verduurzaming Voedsel naar de Kamer zult sturen?
Zie antwoord vraag 9.
De weigering van Overijssel om de oorspronkelijke EHS te realiseren |
|
Henk van Gerven |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het voornemen dat de provincie Overijssel een verkleinde Ecologische Hoofdstructuur (EHS) wil realiseren en de robuuste verbindingen wil schrappen?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Wat is uw mening hierover? Hoe verhoudt zich dit tot de navolgende afspraak in het regeerakkoord: »De ecologische hoofdstructuur wordt uitgevoerd, inclusief de verbindingszones, maar we nemen er meer tijd voor.»
Tijdens het vorige kabinet hebben het Rijk en de provincies het bestuursakkoord natuur gesloten. Onderdeel van dit akkoord is de afspraak dat de ecologische hoofdstructuur (EHS) wordt herijkt en dat de herijkte EHS uiterlijk in 2021 door de provincies wordt gerealiseerd. De provincie Overijssel doorloopt momenteel in overleg met de relevante gebiedspartijen de procedure tot begrenzing van de herijkte EHS.
Zoals in de brief van 16 november 2012 (Kamerstukken II, 30 825, nr. 186) door mijn voorganger is aangegeven, staan voor dit kabinet de doelen van de EHS centraal. In overleg met alle betrokkenen, in het bijzonder de provincies, zullen afspraken worden gemaakt over het tempo, tijdpad, begrenzing en de inzet van de middelen. Vertrekpunt hierbij is de herijkte EHS zoals overeengekomen in het bestuursakkoord natuur. Deze wordt, waar nodig om een robuuste EHS te realiseren, aangevuld en versterkt door het vergroten en verbeteren van natuurgebieden en verbindingszones.
Deze robuuste EHS resulteert in een duidelijke «plus» ten opzichte van het natuurbeleid van het voorgaande kabinet. In het vervolgtraject zullen in samenspraak met provincies, en met betrokkenheid van terreinbeheerders en andere maatschappelijke organisaties, de kaders en ambities worden geconcretiseerd zodat zichtbaar wordt waar deze EHS «plus» uit zal bestaan. Het realiseren van internationale doelen is hierbij leidend. Mijn voornemen is voorjaar 2013 een brief naar uw Kamer te sturen met daarin de kaders en ambities voor deze robuuste EHS. Op basis van deze kaders en ambities nodig ik de provincies uit om een aanbod te doen op welke wijze zij denken tot een robuuste ecologische hoofdstructuur te komen. In dit traject zal ook de provincie Overijssel haar plannen kenbaar maken.
Bent u van mening dat verbindingszones een essentieel onderdeel zijn van het regeringsbeleid om het uitsterven van planten en dieren tegen te gaan?
Ja, in het geval verbindingszones in belangrijke mate bijdragen aan het realiseren van de internationale verplichtingen, kunnen zij deel uitmaken van de robuuste EHS die dit kabinet nastreeft.
Bent u van plan de provincie tot de orde te roepen en op te dragen alsnog de EHS en de verbindingszones uit te voeren?
Dit is niet aan de orde. In het overleg van 23 november jl. is door mijn voorganger met de gedeputeerden landelijk gebied de afspraak gemaakt om een gezamenlijk traject te starten om de robuuste EHS vorm te geven. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Zo nee, wanneer bent u dan wel bereid een provincie tot de orde te roepen? In welke mate mag een provincie afbreuk doen aan de oorspronkelijke EHS plannen? Is dit feitelijk een breuk met het regeerakkoord?
Zie antwoord op vraag 4.
Betekent het achterblijven van inspanningen en resultaat in de provincie Overijssel dat andere provincies nu extra inspanning moeten leveren? Zo nee, hoe komt Nederland dan aan het beoogde eindresultaa? Hoe wilt u de internationale verplichting om biodiversiteitsverlies te stoppen volgens het biodiversiteitsverdrag en de Europese natuurbeschermingsregels van de Vogel- en Habitatrichtlijn gestalte doen geven als een of meer provincies de EHS natuur verkleinen en geen verbindingszones aanleggen? Welke communicatie is er met Europa geweest over de verkleining over gewijzigde natuurplannen?
Rijk en provincies gaan ervan uit dat met het bestuursakkoord natuur een wezenlijke bijdrage wordt geleverd aan de realisatie van de internationale doelen. Met de extra middelen die in het Regeerakkoord ter beschikking zijn gesteld, zal deze bijdrage toenemen. Het kabinet heeft de ambitie om tot een robuust netwerk van natuurgebieden te komen dat de ruggengraat vormt van het beleid om de biodiversiteit op peil te houden. Realisatie van de EHS is echter niet het enige instrument om het verlies aan biodiversiteit tegen te gaan. Het beleid om biodiversiteit op peil te houden bestaat o.a. ook uit de inzet op groene groei en het (generieke) soortenbeleid.
Bij de realisatie van de EHS zet Overijssel de beschikbare rijksmiddelen maximaal in voor realisatie van Natura 2000 en het uitvoeren van maatregelen in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). Daarnaast investeert de provincie zelf in realisatie van de EHS; er is ruim € 40 mln geïnvesteerd in uitbreiding van bestaande natuurgebieden en ruim € 260 mln gereserveerd voor realisatie van een robuuste EHS, waarmee de Natura 2000-doelen zijn geborgd.
In hoeverre wordt met de herziening van de plannen de ruimtelijke claim voor natuur losgelaten en wat is het tijdstraject hierbij? Bent u bereid er zorg voor te dragen dat de provincies geen ruimtelijke claims loslaten alvorens het totale natuurbeleid rondom de EHS vorm heeft gekregen?
In de afspraken die ik op korte termijn wil maken met de provincies over de realisatie van een robuuste EHS zal ook worden ingegaan op de planologische vastlegging van deze EHS.
Waar zijn de Overijsselse natuurplannen verweven met aangrenzende provincies? Zijn er provincieoverschrijdende natuurgebieden of verbindingszones binnen de oorspronkelijke EHS, waar zijn deze en wat zijn de gevolgen voor huidige en toekomstige natuurontwikkeling in aangrenzende provincies?
Ja, er bestaan inderdaad provinciegrensoverschrijdende ecologische relaties. De begrenzing van de herijkte EHS is een verantwoordelijkheid van de provincie(s). Op basis van de afspraken in het bestuursakkoord natuur heeft de provincie een voorbereidend proces doorlopen om medio 2013 tot een herijkte EHS te komen. Over de wijze waarop de robuuste EHS tot stand komt, vindt nog overleg met provincies plaats. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Bent u van plan om de provincie op te dragen alsnog de gehele EHS inclusief robuuste verbindingszones uit te voeren? Welke mogelijkheden heeft u hiervoor binnen het met de provincies gesloten akkoord en welk sanctiemechanisme heeft u indien een provincie onwillig is?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u uw afspraken met de provincies als een resultaatverplichting van de provincies? Zo ja, op welke resultaten wilt u afrekenen? Wat als het resultaat betreffende het tegengaan van biodiversiteitsverlies niet bereikt wordt, welke maatregelen treden dan in werking en welke budgetten horen er bij die maatregelen?
Uw Kamer heeft kennis genomen van de afspraken uit het bestuursakkoord natuur die de toenmalige ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mijn ambtsvoorganger met het IPO hebben gemaakt, en het karakter van deze afspraken. In de afspraken die ik wil maken met provincies over onder andere de robuuste EHS zal aandacht zijn voor het karakter van de afspraken, de monitoring van de resultaten, de wijze van evaluatie en sturing en de financiering van de maatregelen.
Welke financiële/ budgettaire consequenties heeft de keuze van de provincie Overijssel voor de goedkoopste variant betreffende verdeling provinciefondsen en rijksbijdragen en voor de provincie zelf?
In het bestuursakkoord natuur zijn met de provincies afspraken gemaakt over de te realiseren ontwikkelopgave en de hiervoor beschikbaar zijnde middelen. Het is aan provincies om deze onderling te verdelen. De provincies hebben hiervoor het rapport van de commissie Jansen benut. Over de verdeling van de extra middelen uit het Regeerakkoord vindt nog overleg plaats. Zie ook het antwoord op vraag 6.
De belangenverstrengeling bij de toelating van bestrijdingsmiddelen en de negatieve gevolgen daarvoor bijen en andere bestuivers |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Dode bij, stille lente; Gif op de bloemen» waarin de desastreuze gevolgen van neonicotinoïden op bijen en hommels worden beschreven en waaruit twijfel rijst over de onafhankelijkheid van de mensen die bestrijdingsmiddelen moeten beoordelen op hun veiligheid en over de methoden die daarbij gebruikt worden?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het rapport uit 2011 van het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) waarin de risico’s van neonicotinoïden beoordeeld werden, werd opgesteld door vier beoordelaars, van wie er slechts één gepromoveerd is, en die geen van allen belangrijke wetenschappelijke publicaties over het onderwerp op hun naam hebben? Zo ja, hoe beoordeelt u dat gegeven en welke consequenties verbindt u daaraan?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is bevoegd en verantwoordelijk voor de besluiten over de toelaatbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het Ctgb is een zelfstandig bestuursorgaan dat in onafhankelijkheid besluiten neemt over de toelating. Dit gebeurt op basis van een in de wet- en regelgeving vastgelegd toetsingskader, dat bestaat uit normen, criteria en beoordelingsmethodieken. Alle wetenschappelijke beoordelaars zijn universitair opgeleid en deskundig op het vakgebied waarbinnen zij werkzaam zijn. Dit samen met de collegiale toetsing en de toetsing door het College, zorgt ervoor dat de kwaliteit van het beoordelingswerk van het Ctgb is geborgd. De onafhankelijkheid van de collegeleden en de medewerkers is gewaarborgd op grond van de Integriteitscode van het Ctgb die ik u onlangs stuurde.
Is het waar dat de huidige directeur / secretaris van het Ctgb na zijn afscheid per 1 januari 2013 de Europese directeur wordt van de Society of Environmental Toxicology and Chemistry (SETAC), waar hij ook werkte voor hij naar het Nederlandse College kwam? Zo ja, hoe beoordeelt u dat?
Relevant is dat de integriteit van de medewerkers die in dienst zijn bij het Ctgb is geborgd door de Integriteitscode van het Ctgb. Het Ctgb heeft daarvoor nadrukkelijk aandacht en dit is ook onderwerp van gesprek dat ik met het Ctgb voer. In dit licht zijn mijns inziens nadere regels daarom niet nodig. Overigens doe ik geen uitspraken over de persoonlijke loopbaankeuzen die medewerkers hebben gedaan of nog gaan doen.
Kunt u bevestigen dat het SETAC voor haar financiering sterk afhankelijk is van de chemische industrie, die onder andere het landbouwgif produceren dat het Ctgb op veiligheid moet beoordelen? Zo nee, op welke wijze wordt het SETAC gefinancierd?
De activiteiten van SETAC (Society of Environmental Toxicology and Chemistry) worden gefinancierd met bijdragen van individuele leden en (lid)organisaties waaronder nationale en Europese overheidsinstituten, academische onderzoeksinstituten, adviesorganisaties en bedrijfsleven.
Daarnaast worden inkomsten verworven middels deelnamekosten voor congressen, symposia en cursussen.
Deelt u de mening dat dit soort constructies, waarbij figuren op sleutelposities heen en weer pendelen tussen de controlerende instanties en organisaties die nauwe banden hebben met de partijen waarover ze toezicht moeten houden, sterk afgekeurd moet worden? Zo nee, hoe kunt u garanderen dat dit soort constructies op geen enkele wijze het beleid van de controlerende instanties beïnvloedt?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om regels op te stellen waardoor voorkomen wordt dat dit «stuivertje wisselen» in de toekomst nog gebeurt, zowel bij Nederlandse instanties als het Ctgb als bij Europese instanties als de European Food Safety Authority (EFSA), waar dit probleem ook veelvuldig speelt en heeft gespeeld?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de beslissing die in 2008 werd genomen om de waterkwaliteitsnormen voor imidacloprid op te hogen, stoelt op de methodiek die is ontwikkeld door een oud-president van SETAC, wiens leerstoel bij Wageningen Universiteit en Research bovendien wordt gefinancierd door grote chemische bedrijven en dat deze methode faalt in het aantonen van de schadelijke effecten van neonicotinoïden, zoals imidacloprid? Zo ja, wat betekent dit voor de waterkwaliteitsnormen die worden gehanteerd en specifiek de normen voor imidacloprid en wordt deze methode nog steeds gebruikt door het Ctgb?
De Principal Response Curve (PRC)-methodiek is mede gebruikt om de effecten voor imidacloprid te beoordelen. Deze methode is voorgeschreven in het Europese Guidance document On Aquatic Eco-toxicology. Ook een andere methode wordt voorgeschreven voor deze beoordeling. Deze methode is gericht op het afdekken van andere effecten dan waarvoor de PRC-methode wordt gebruikt. De andere methode, die strenger uitpakt dan de PRC-methode, is bepalend geweest voor het vaststellen van de hoogte van de norm. Deze methoden worden nog steeds gebruikt.
Deelt u de mening dat er bij het beoordelen van bestrijdingsmiddelen steeds moet worden uitgegaan van alle beschikbare recente wetenschappelijke onderzoeken over de effecten van deze bestrijdingsmiddelen op het milieu en flora en fauna, dat de gebruikte wetenschap volstrekt onafhankelijk dient te zijn en dat de gebruikte methoden tevens volstrekt onomstreden dienen te zijn? Heeft u het idee dat de beoordelingen van het Ctgb aan deze eisen voldoen? Zo nee, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo ja, hoe komt u tot dat oordeel?
Ja, het Ctgb beoordeelt als zelfstandig bestuursorgaan aan de hand van het vastgestelde toetsingskader. De gehanteerde beoordelingsmethoden worden zoveel mogelijk Europees geharmoniseerd. Waar dat nog niet het geval is maakt iedere lidstaat gebruik van nationale methodieken. De gehanteerde methoden zijn gebaseerd op recente wetenschappelijke inzichten. Nieuwe relevante wetenschappelijke inzichten worden verwerkt in het toetsingskader op grond waarvan het Ctgb de aanvragen beoordeelt. Ik heb u toegezegd om u in januari 2013 te informeren over de stand van zaken bij de verbetertrajecten van het Ctgb naar aanleiding van de evaluatie van PwC. In dit kader heb ik het Ctgb gevraagd een internationale visitatiecommissie in te stellen.
Kunt u aangeven welke start u al heeft gemaakt met het uitvoeren van de motie van de leden Schouw en Ouwehand over het betrachten van volledige transparantie ten aanzien van industriestudies die gebruikt zijn bij de beoordeling van bestrijdingsmiddelen, en welke vervolgstappen u gaat nemen om deze motie uit te voeren?2
Tijdens het debat met uw Kamer op 15 november 2012 heeft mijn ambtsvoorganger gezegd deze motie te duiden binnen de context van de juridische kaders die wij binnen ons land en in Europa hebben. Het kabinet vat de motie zo op dat is bedoeld dat binnen de regels van de Europese Verordening gestreefd moet worden naar zo veel mogelijk transparantie, zonder dat de toelatingshouder significant economische schade ondervindt. Het Ctgb hanteert deze werkwijze al, desalniettemin zal ik het verzoek in de motie onder de aandacht van het Ctgb brengen. Ook zal ik het tweede deel van de motie te zijner tijd bij de evaluatie van de Europese Verordening gewasbeschermingsmiddelen aan de orde stellen.
MRSA-bacterie op vleeskuikenboerderijen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Co Verdaas (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het ANP-bericht over de meticilline-resistente staphylococcus aureus bacterie (MRSA-bacterie) op vleeskuikenboerderijen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat op 8 procent van de vleeskuikenboerderijen de MRSA-bacterie is te vinden? Hoe beoordeelt u de bevinding dat 9 procent van alle vleeskuikenhouders en 14 procent van alle slachthuispersoneel op de kuikenslachterijen drager is van deze bacterie? Deelt u de mening dat er sprake is van een zorgwekkende situatie? Zo nee, waarom niet?
Deze bevindingen hebben aangetoond dat slachthuispersoneel dat in contact komt met levende vleeskuikens en mensen die werken op MRSA-positieve vleeskuikenbedrijven een verhoogde kans hebben om de MRSA-bacterie bij zich te dragen ten opzichte van de algemene bevolking.
De toenemende resistentievorming van bacteriën tegen antibiotica is een zorgelijke ontwikkeling die onze volledige aandacht heeft. Daarom zijn er maatregelen ingezet tegen de oorzaak van het voorkomen van multiresistente bacteriën. Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoorden op Kamervragen en de Kamerhandelingen betreffende dit onderwerp.
In dat kader wijs ik u met name op de gerichte aanpak om het gebruik van antibiotica in de veehouderij terug te dringen met 50% in 2013 en 70% in 2015 ten opzichte van het jaar 2009. Vermindering van het gebruik van antibiotica draagt bij aan de vermindering van de kans dat antibioticaresistentie ontstaat.
Ik wil u verwijzen naar de brief die wij uw Kamer op 18 oktober 2012 (TK 29 683 nr. 592) hebben gestuurd. In deze brief is een overzicht gegeven van de voortgang van wet- en regelgeving inzake zorgvuldig antibioticagebruik in de veehouderij. Zoals eerder aangegeven zullen wij de Kamer in het voorjaar van 2013 een nieuw overzicht over de voortgang sturen.
Wat is de reden dat er niet eerder onderzoek is gedaan naar overdraagbaarheid van de MRSA-bacterie van vleeskuikens op mensen die beroepsmatig in contact komen met vleeskuikens? Wordt er inmiddels onderzoek gedaan naar het voorkomen van de MRSA-bacterie bij kalkoenen en eenden? Zo ja, op welke termijn zijn de resultaten van dit onderzoek beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Het advies van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) is onder andere gebaseerd op twee onderzoeken die beide door het RIVM zijn uitgevoerd. In 2009 zijn gegevens gepubliceerd over het voorkomen van de MRSA-bacterie bij vleeskuikens en personeel in slachthuizen. Een publicatie in een wetenschappelijk tijdschrift is in 2010 verschenen. Om een compleet beeld van de risico’s te krijgen is daarna onderzoek uitgevoerd op boerderijen. Daarbij werd gekeken naar het voorkomen van MRSA bij vleeskuikens en bij mensen die wonen en werken op deze bedrijven. Dit onderzoek is in 2011 afgerond.
Nederlandse ziekenhuizen beschikken over procedures («search en destroy» beleid) die de verspreiding van multiresistente bacteriën naar andere patiënten voorkomen. Deze procedures dragen er tevens aan bij dat een dergelijke besmetting voor de drager van deze bacteriën geen consequenties heeft voor het verdere ziekteverloop. De procedures zijn vastgelegd in de richtlijnen van de Werkgroep Infectie Preventie (WIP).
Bij ziekenhuisopname wordt elke patiënt, die mogelijk MRSA heeft, geïsoleerd verpleegd en er worden kweken afgenomen. Totdat bekend is of deze patiënt wel of geen MRSA heeft, blijft de patiënt geïsoleerd verpleegd. Naar aanleiding van de bovengenoemde RIVM onderzoeken zijn mensen die direct contact hebben met levende vleeskuikens toegevoegd als risicocategorie die standaard worden getest op dragerschap.
Dit geldt bijvoorbeeld ook voor mensen die direct contact hebben met levende varkens of kalveren, en voor mensen die recent in een buitenlands ziekenhuis hebben gelegen.
Tot dusverre ging de meeste aandacht voor de veegerelateerde MRSA bacterie uit naar het voorkomen van de bacterie bij varkens en vleeskalveren en de overdracht naar veehouders. Deze keuze is gemaakt omdat verwacht werd dat MRSA daar veelvuldig zou kunnen voorkomen. Bij vleeskuikens leek MRSA minder vaak voor te komen en waren de risico’s naar verwachting kleiner. Datzelfde geldt voor kalkoenen en eenden. Bovendien is het aandeel kalkoenen en eenden in de pluimveestapel minder dan 1%.
De NVWA stelt voor om gelet op haar bevindingen te onderzoeken of de mate van voorkomen van veegerelateerde MRSA ook bij kalkoenen en eenden aanleiding zouden moeten zijn om voor de betrokken beroepsgroepen risicoreducerende maatregelen te nemen. De NVWA heeft het RIVM opdracht gegeven om in 2013 onderzoek te doen naar het voorkomen van de MRSA-bacterie bij eenden en kalkoenen. De resultaten van dit onderzoek zullen eind 2013 aan de opdrachtgever worden gerapporteerd.
Hoe beoordeelt u het advies van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) om het overschakelen van elektrische verdoving naar andere wijze van bedwelmen te stimuleren? Ziet u daarin een rol voor uzelf? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In Nederland wordt de elektrische verdoving van vleeskuikens via de «waterbadmethode» momenteel vervangen door alternatieve methodes. De aanleiding is dat per 1 januari 2013 de welzijnseisen aan verdovingsmethodes in Europese regelgeving worden aangescherpt. De alternatieve methodes zijn de zogenaamde kop-kopmethode en de gasmethode (CO2 verdoving). Die methodes beogen een welzijnsvriendelijke verdoving, maar kunnen er tevens voor zorgen dat het gefladder achterwege blijft. Volgens het NVWA advies is dit gefladder de belangrijkste aanleiding voor overdracht van MRSA op slachthuispersoneel.
Deelt u de mening dat de beroepsgroepen die in contact komen met levende vleeskuikens goed geïnformeerd moeten worden over de risico reducerende maatregelen? Zo ja, op welke wijze en welke termijn gaat u daartoe over? Zo nee, waarom niet?
Ja, mensen die beroepshalve bepaalde gezondheidsrisico’s lopen dienen daarover geïnformeerd te worden. Volgens de arbeidsomstandighedenwet is dit een taak van de werkgever. In artikel 3 en 5 van deze wet is vastgelegd dat werkgevers de risico’s voor veiligheid en gezondheid van werknemers in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast moeten leggen, en dat zij beschermingsmaatregelen in kaart brengen en aanbieden aan hun medewerkers. Werkgevers en werknemers kunnen bovendien afspraken maken over gezonde en veilige werkmethoden op brancheniveau en deze afspraken vastleggen in een arbocatalogus.
Hoe beoordeelt u het advies van de NVWA om het probleem (ook) bij de bron aan te pakken en een substantiële vermindering van het antibioticumgebruik bij vleeskuikens te realiseren? Wat is de stand van zaken op dit moment? Welke additionele maatregelen wilt u komende periode doorvoeren?
Zie de beantwoording bij vraag 2.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg over de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 13 december a.s.?
Ik heb deze vragen beantwoord vóór het uitgestelde algemeen overleg over de NVWA.
De plannen voor de bouw van een nertsenhouderij nabij Stevensbeek |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Co Verdaas (PvdA) |
|
Bent u inhoudelijk op de hoogte van de vergevorderde plannen voor de bouw van een nertsenhouderij in plaats van een kippenhouderij nabij Stevensbeek?1
Ik ben via het krantenartikel op de hoogte van de plannen en de eventuele onrust bij omwonenden daarover.
Bent u op de hoogte van de onrust die is ontstaan bij omwonenden die vrezen voor stankoverlast?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het wenselijk een nertsenhouderij te realiseren in de buurt van de hoofdlocatie van de school Metameer, een fruitteler, en de Stevenbeekse sportvelden?
De gemeente is verantwoordelijk voor het al of niet verlenen van een omgevingsvergunning voor de nertsenhouderij. In deze afweging worden naast bedrijfsactiviteiten ook woonbebouwing en andere activiteiten betrokken die zich in de nabijheid bevinden.
Omdat het hier specifiek een nertsenhouderij betreft verwijs ik u naar de behandeling van het Initiatiefvoorstel-Van Gerven en Recourt Wet verbod pelsdierhouderij (30 826), de Novelle Initiatiefvoorstel-Van Gerven en Recourt Wet verbod pelsdierhouderij (32 369)en de Novelle Initiatiefvoorstel-Van Gerven en Recourt Wet verbod pelsdierhouderij (33 076) in de Eerste Kamer der Staten-Generaal van 11 december jongstleden. Tijdens die behandeling heb ik aangegeven geen mogelijkheden te zien om in te grijpen in lopende vergunningaanvragen en dat het hier een gemeentelijke verantwoordelijkheid betreft.
Tot slot kan ik aangeven dat de beleidsreactie van het kabinet op het advies van de Gezondheidsraad uw Kamer uiterlijk 1 maart 2013 zal bereiken. In deze beleidsreactie zal ook een standpunt worden ingenomen over de door het vorige kabinet technisch voorbereide wettelijke voorziening om een grens te kunnen stellen aan de omvang van bedrijven op een locatie.
Wat vindt u van het feit dat de gemeente, het waterschap en de gemeentelijke adviesdienst akkoord zijn met de plannen voor de bouw van deze nertsenhouderij terwijl er een moratorium ligt, opgelegd vanuit de Tweede Kamer?2
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw opvatting over de relatie dierhouderij en volksgezondheid bij de bouw van een nertsenfokkerij in bewoond gebied zoals bij Stevenbeek?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u de bereidheid in te grijpen bij ontwikkelingen zoals in Stevenbeek die, ondanks het moratorium en het binnenkort te verwachten advies van de Gezondheidsraad over de relatie dierhouderij en volksgezondheid, onverkort doorgaan met het realiseren van grotere dierhouderijen?
Zie antwoord vraag 3.
Het terugvorderen van toegezegde middelen voedingstuinbouwsector |
|
Bart de Liefde (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Is het waar dat de voedingstuinbouw in Nederland onder bepaalde voorwaarden middelen ontvangt vanuit de Gemeenschappelijke Marktordening (GMO) voor Groenten en Fruit voor producenten in de glastuinbouw? Zo ja, kunt u aangeven aan welke voorwaarden moet worden voldaan, op welke wijze een aanvraag moet worden ingediend en welke rol u hierin speelt?1
Ja. Erkende producentenorganisaties in de sector groenten en fruit ontvangen steun vanuit de Gemeenschappelijke Marktordening (GMO) Groenten en Fruit onder de voorwaarden die zijn opgenomen in Verordening (EG) nr. 1234/2007 en Verordening (EU) nr. 543/2011. De voorwaarden die in deze verordeningen zijn opgenomen zijn in Nederland uitgewerkt in de Nationale Strategie GMO Groenten en Fruit en verordeningen, voorzittersbesluiten en circulaires van het Productschap Tuinbouw.
Aanvragen voor steun onder de GMO Groenten en Fruit kunnen door erkende producentenorganisaties worden ingediend bij het Productschap Tuinbouw volgens de procedure zoals beschreven in de circulaires van het Productschap Tuinbouw.
De uitvoering van de GMO Groenten en Fruit is in Nederland namelijk in medebewind opgedragen aan het Productschap Tuinbouw, dat deze taken onder mijn verantwoordelijkheid uitvoert.
Is het waar dat u bij nader inzien hebt besloten het onderdeel «milieusubsidie» van het jaarprogramma met ingang van 2012 niet meer goed te keuren en ook de toezegde (en reeds geïnvesteerde en beschikte) middelen over 2011 en 2010 terug te vorderen en dat zelfs mogelijk ook voorgaande jaren worden teruggeëist? Zo ja, kunt u uw besluit motiveren en aangeven waarom in andere Europese landen dezelfde subsidie wel wordt goedgekeurd en toegekend aan ondernemers?
Op grond van de Nederlandse Nationale Strategie GMO groenten en fruit komen kosten van verschillende milieumaatregelen in aanmerking voor steun onder de GMO Groenten en Fruit.
Vanaf 2012 komt één van deze maatregelen, bestuiving door middel van hommels en bijen, niet langer in aanmerking voor GMO steun. Dit komt voort uit de eis die wordt gesteld door Verordening (EU) nr. 543/2011, dat alleen specifieke (additionele of extra) kosten subsidiabel zijn. Voor bestuiving door middel van hommels en bijen is vastgesteld door het Landbouw Economisch Instituut (LEI) dat er geen extra kosten gemaakt worden ten opzichte van de traditionele methode van bestuiving.
Daarnaast heeft het Productschap Tuinbouw voor een andere milieumaatregel, het gebruik van geënt plantmateriaal, met ingang van 2012 de voor het vaststellen van de GMO steun gehanteerde forfaitaire tarieven, op basis van een door het LEI uitgevoerd onderzoek, aangepast. Ook deze aanpassing vloeit voort uit de eis die wordt gesteld door Verordening (EU) nr. 543/2011, dat alleen specifieke kosten subsidiabel zijn. Ten aanzien van de forfaitaire tarieven die werden gehanteerd tot en met 2011 is vastgesteld dat bij het bepalen van de forfaitaire tarieven ten onrechte geen rekening is gehouden met de meeropbrengsten als gevolg van het gebruik van geënt plantmateriaal.
De GMO steun die voor bestuiving door middel van hommels en bijen en het gebruik van geënt plantmateriaal in eerdere jaren in strijd met de Europese regelgeving (teveel) is betaald moet volgens de Europese regelgeving worden teruggevorderd. Het Productschap Tuinbouw is – in het kader van medebewind – daarom verplicht subsidie die ten onrechte is uitbetaald terug te vorderen bij de begunstigden, in dit geval de producentenorganisaties.
Ook in andere lidstaten worden kosten van milieumaatregelen gesubsidieerd onder de GMO Groenten en Fruit. Dit zijn niet noodzakelijk dezelfde maatregelen als in Nederland, dat hangt af van wat deze lidstaten in hun Nationale Strategie GMO groenten en fruit hebben opgeschreven. Voor deze lidstaten geldt, net als in Nederland, dat de kosten van milieumaatregelen alleen in aanmerking komen voor GMO steun wanneer wordt voldaan aan de voorwaarden die de GMO regelgeving stelt. De voorwaarden die de Europese GMO regelgeving stelt en de uitleg die daar aan wordt gegeven zijn in alle lidstaten gelijk.
Is het waar dat ondernemers geconfronteerd worden met een boete omdat ze 3% of meer niet meer hebben uitgevoerd van het jaarprogramma? Zo ja, deelt u de opvatting dat het vrij logisch is dat ondernemers onderdelen van het programma niet meer uitvoeren gezien uw besluit dat middelen niet meer worden toegekend en zelfs worden teruggeëist?
Op grond van Verordening (EU) nr. 543/2011 is Nederland verplicht om, bij een verschil van meer dan 3% tussen het door een producentenorganisatie aangevraagde bedrag aan GMO steun en het bedrag dat uiteindelijk aan GMO steun aan de producentenorganisatie betaald moet worden, aan de producentenorganisatie een boete ter waarde van 100% van het verschil op te leggen. Er wordt dus geen boete opgelegd voor het niet uitvoeren van het jaarprogramma. Maatregelen die niet meer subsidiabel zijn, kunnen niet meer in de operationele programma’s van producentenorganisaties worden opgenomen.
Bent u bekend met de gevolgen van uw besluit dat tuinbouwbedrijven geen goedkeurende accountantsverklaring meer krijgen en daarmee geen vreemd vermogen kunnen aantrekken voor de investering en financiering van hun bedrijf? Zo ja, wat bent u bereid hieraan te doen?
Ik heb van belangenvertegenwoordigers uit de sector enkele signalen ontvangen dat het voornemen om ten onrechte (teveel) betaalde steun voor het gebruik van geënt plantmateriaal en bestuiving door middel van hommels en bijen terug te vorderen bij producentenorganisaties mogelijk gevolgen kan hebben voor de inhoud van de verklaringen van accountants bij jaarrekeningen van ondernemingen in de groenten en fruit sector. Overigens kunnen ook andere redenen aanleiding vormen voor opmerkingen in de verklaring van de accountant.
Aan een financieringsbeslissing van een bank ligt een veelheid aan factoren ten grondslag, een accountantsverklaring is daar slechts één van. Deze factoren liggen buiten mijn gezichtsveld en invloedssfeer. Een oorzakelijk verband tussen een besluit tot terugvordering van onterecht betaalde subsidie, en de gevolgen die dit mogelijk heeft voor de inhoud van de verklaring van een accountant, en de financieringsbeslissing van een bank is mij niet bekend.
Deelt u de opvatting dat de sector geconfronteerd wordt met een onbetrouwbare overheid aangezien besluiten over meerdere jaren worden teruggedraaid? Zo ja, bent u bereid uw besluit terug te draaien of vergelijkbare maatregelen te treffen waardoor de voedingstuinbouw geen schade ondervindt van uw beslissing?
Nee. Wanneer er in strijd met de Europese regelgeving steun is betaald aan begunstigden verplicht de Europese regelgeving lidstaten deze bedragen terug te vorderen. Het Europees recht biedt mij dan ook in deze situatie geen ruimte om af te zien van terugvordering.
Ook het treffen van maatregelen die er voor zorgen dat de sector geen schade ondervindt van terugvordering, zou er toe leiden dat Nederland in strijd handelt met haar Europese verplichtingen. De Commissie kan in dat geval inbreukprocedures tegen Nederland starten bij het Hof van Justitie.
De toepassing van de subsidieregeling schaapskuddes |
|
Henk van Gerven , Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitvoering van de financieringsregeling schaapskuddes? Kunt u bevestigen dat de berichtgeving over de nieuwe subsidieregeling zeer kort voor de uiterste aanvraagdatum openbaar werd?
Ja.
De regeling is bekend gemaakt in de Staatscourant van 26 juli 2012 (nr. 15514). Aanvragen in het kader van deze regeling konden worden ingediend van 3 september 2012 tot en met 1 oktober 2012. Zoals te doen gebruikelijk is na publicatie van de regeling informatie over deze regeling eveneens verstrekt via de website van Dienst Regelingen.
Voorafgaand aan de publicatie van de regeling zijn contouren van de subsidieregeling besproken met de sector tijdens een bijeenkomst op 27 juni 2012. Op basis hiervan is ook de Tweede Kamer op 9 juli 2012 nader geïnformeerd over de beoogde invulling van de subsidieregeling (TK 33 000-XIII, nr. 194).
Welke acties onderneemt u om te voorkomen dat schapenhouders die op dit moment nog niet aan landschapsbeheer doen en bedrijven waarvan het hoofddoel dierlijke productie is, niet snel een paar heideschapen kopen om ook van deze regeling gebruik te maken?
Door de in de regeling opgenomen vereisten zullen de in de vraag beschreven gevolgen niet optreden. Zo moet sprake zijn van een gescheperde (rondtrekkende) schaapskudde, van één van de vijf in de regeling genoemde zeldzame Nederlandse schapenrassen en moet een begrazingsplan worden ingediend. Bovendien kan alleen subsidie worden verstrekt aan kuddes die bestaan uit tenminste honderd ooien van een zeldzaam ras.
Welke acties onderneemt u om te bewerkstelligen dat de subsidie daadwerkelijk uitsluitend terechtkomt bij schaapskuddes die bijdragen aan landschapsbeheer en niet bij intensieve veehouderij, waar toevallig enkele heideschapen tussen lopen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat er ook schaapskuddes zijn, met zeldzame schapenrassen anders dan die genoemd in de huidige regeling, die ook een functie in landschapsbeheer vervullen?1 Bent u bereid ook deze zeldzame schapenrassen op te nemen in de regeling, als er bewijs is dat deze goed in het bestemde natuurgebied passen?
Ik ben mij ervan bewust dat ook schapen van andere dan de in de regeling genoemde rassen een nuttige functie in de natuur en/of het landschapsbeheer kunnen vervullen. De subsidieregeling is echter beperkt tot gescheperde schaapskuddes met zeldzame Nederlandse rassen. Daarbij is nauw aansluiting gezocht bij de toelichting van het amendement Jacobi/Koopmans (TK 33 000-XIII, nr. 140), waarin onder andere wordt gesproken over «bijzondere rassen, zoals het Drentse schaap».
Het begrip «bijzondere rassen» uit het amendement is in de regeling vertaald als «zeldzame rassen». De keuze voor de vijf zeldzame rassen in de regeling is ontleend aan informatie van de Stichting Zeldzame Huisdierrassen (SZH). De beoogde keuze voor de zeldzame rassen is bovendien besproken tijdens het overleg met de sector op 27 juni 2012. Ook kwamen alleen deze vijf schapenrassen in het verleden in aanmerking voor subsidie op basis van de toenmalige Subsidieregeling zeldzame landbouwhuisdierrassen.
De openstellingperiode van de regeling liep af op 1 oktober 2012. Er kunnen geen aanvragen meer worden ingediend voor de regeling. Voor wat betreft 2013 verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
Kunt u uitleggen waarom de honoreringen van de zogenaamde «Vaarvergoeding»-regeling, zonder verdere mededelingen, uitgesteld is tot januari 2013 en eventuele uitbetaling tot juni 2013? Onderschrijft u het belang van deze regeling in het onderhouden van o.a. natuur op de eilanden in de Friese meren? Onderkent u dat het voor schaapherders lastig is het hoofd financieel boven water te houden wanneer dergelijke vergoedingen dusdanig lang op zich laten wachten?
Voor de vaarvergoeding geldt dat de steun mag worden uitbetaald vanaf 1 december 2012 tot uiterlijk 30 juni 2013. Dienst Regelingen maakt jaarlijks een planning van de uitbetalingen. De betaling van de vaarvergoeding 2012 zal plaats vinden in de periode april / mei 2013.
De vaarvergoeding is thans van toepassing in drie gebieden: Laag Holland, Weerribben/Wieden en de Biesbosch. De vraag of voortzetting en/of uitbreiding van de vaarvergoeding naar andere gebieden aan de orde is, zal worden meegenomen in de besluitvorming over het nieuwe gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB).
Ik onderken het belang van tijdige en adequate voorlichting over subsidieregelingen en het (verwachte) moment van uitbetaling van de subsidie.
Bent u bereid om in de uitvoering van de beide regelingen, bijvoorbeeld in de aanvraagtermijn, rekening te houden met individuele omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer een schaapskudde het hele jaar rond buiten staat en de herder het dus op andere momenten van het jaar druk heeft dan de meeste andere herders?
De subsidieregeling gescheperde schaapskuddes met zeldzame rassen is, als uitwerking van het amendement Jacobi/Koopmans (TK 3000-XIII, nr. 140) op de begroting 2012, een éénmalige regeling. Alleen in 2012 is hiervoor geld beschikbaar. Mede vanwege de decentralisatie van het natuur- en landschapsbeleid is het aan provincies om al dan niet subsidie te verstrekken ten behoeve van (natuur- en landschapsbeheer door) schaapskuddes.
De regeling voor de vaarvergoeding is voor iedereen gelijk. In de uitvoering is niet mogelijk om bij bijvoorbeeld de aanvraagtermijn rekening te houden met individuele omstandigheden. De uitvoering van de vaarvergoedingsregeling maakt deel uit van de Gecombineerde Data Inwinning (GDI) van Dienst Regelingen. De Europese Commissie schrijft voor dat aanvragen in het kader van de GDI uiterlijk op 15 mei van het betreffende kalenderjaar moeten worden ingediend.
Het recht van ieder kind op natuur |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Was u ook zo verheugd dat de koepel van meer dan 1 200 natuurorganisaties en 200 overheidsorganisatiesop op het congres van de International Union for the Conservation of Nature (IUCN) afgelopen september een bindende motie heeft aangenomen die het recht van ieder kind op contact met de natuur en op een schoon leefmilieu erkent?1
Ja, tenslotte komt het initiatief voort uit een project dat in 2008 is gestart vanuit een subsidie van de Regeling Draagvlak Natuur aan een coalitie van het Natuurcollege, Stichting Waarde en IUCN Nederland.
Kunt u bevestigen dat de motie vraagt er voor te zorgen dat ieder kind toegang heeft tot natuur als substantieel onderdeel van zijn of haar dagelijkse leven?
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat 70 procent van de kinderen in Nederland niet één keer per jaar in de vrije natuur komt?2 Zo ja, welke (tussen)doelen stelt u zichzelf om dit percentage aanzienlijk terug te dringen en welk tijdpad heeft u daarbij voor ogen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de zorgen. De gegevens komen uit onderzoek dat mijn ministerie heeft laten uitvoeren door Alterra, en is later bevestigd door onderzoeken die zijn gedaan in het kader van het programma Jeugd van het voormalige ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Het in contact brengen van kinderen met de natuur is primair een verantwoordelijkheid van ouders en opvoeders, en tevens van de school. Niettemin zal ik, daar waar gepast bij de rol van de overheid, stimuleren dat de voorwaarden om in contact te komen met natuur worden verbeterd. Ik denk daarbij onder meer aan het stimuleren van een groene leefomgeving (bijv. via het thema Groen in de Stad), goede toegankelijkheid van natuurgebieden, goede communicatie over de mogelijkheden voor beleving van natuur, zoals bij bezoekerscentra in en buiten Nationale Parken, en aan het (doen) verzorgen van Natuur- en Milieu Educatie. De uitvoering van dergelijk beleid ligt evenwel bij lokale en regionale overheden, terreinbeherende organisaties als Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten, en maatschappelijke organisaties als het IVN: Het project Oerrr van Natuurmonumenten, Kleine Kanjers, Scharrelkids. Dit zijn enkele voorbeelden van wat deze organisaties ondernemen op dit vlak.
Deelt u de mening dat het recht op natuur net als andere kinderrechten, zoals het recht op onderwijs en het recht op spelen, verankerd moet worden in het Verdrag inzake de Rechten van het kind van de Verenigde Naties? Zo ja, bent u bereid hier actief voor te pleiten en/of het voortouw in te nemen? Zo nee, waarom niet?
De rechten van kinderen op bescherming, op leven en ontwikkeling, op gezondheid en op recreatie zoals omschreven in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), bieden voldoende waarborgen voor het in contact brengen van kinderen met de natuur. Ouders zijn er in de eerste plaats verantwoordelijk voor dat hun kinderen in een veilige en geschikte omgeving kunnen opgroeien. De natuur en een schoon leefmilieu spelen daarin vanzelfsprekend een grote rol. De overheid stimuleert, zoals opgenomen onder vraag 3, in samenwerking met scholen en gemeenten een gezonde en kindvriendelijke leefomgeving voor alle kinderen.
Bent u bereid voor de begrotingsbehandeling Economische zaken, onderdeel Landbouw en Natuur uiteen te zetten hoe u het recht van ieder kind op natuur en een schoon leefmilieu gaat uitwerken in Nederland?
In de beantwoording van vraag 3 heb ik aangegeven welke stimulansen er zijn om het contact tussen kind en natuur te versterken, vanuit de overtuiging dat kinderen al vroeg betrokken moeten worden bij natuur en natuurbeleid en vanuit de wetenschap dat een groene leefomgeving bijdraagt aan het welzijn, welbevinden en welvaart van mensen in Nederland.
De terugkeer van legbatterijeieren in Europa |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat legbatterijeieren mogelijk weer terugkomen in Europa door een verlaging van invoerheffingen voor eieren van buiten de Europese Unie (EU)? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?1
De EU is een grote producent van eieren en een netto exporteur van eieren en ei-producten. Over de afgelopen jaren exporteerde de EU gemiddeld 180.000 ton ei-equivalenten en importeerde gemiddeld 26.000 ton ei-equivalenten (exclusief broedeieren). De geïmporteerde producten zijn onderhevig aan een invoerheffing, maar er is nooit sprake van geweest dat legbatterijeieren en met name ei-producten uit derde landen niet op de Europese markt konden komen.
In het krantenartikel waar u naar verwijst wordt gesuggereerd dat er plannen klaarliggen om de invoerheffingen voor eieren van buiten de EU, waaronder die uit Oekraïne, de VS, India en Argentinië, te halveren. Dit is niet juist. Recent is door het Landbouw Economisch Instituut onderzoek gedaan naar de economische gevolgen van een halvering van de invoerheffingen op eieren en ei-producten. In het onderzoek wordt een scenario doorgerekend, dat in dit geval geen recht doet aan de werkelijke situatie. Er is dan ook geen sprake van een algemene verlaging van de invoerheffingen op eieren en ei-producten.
Wel is het volgende het geval. De Europese Unie onderhandelt met een aantal landen over vrijhandelsakkoorden. In deze onderhandelingen wordt gesproken over het reduceren of volledig afschaffen van invoerheffingen op vrijwel alle producten. In theorie vallen eieren en ei-producten hier ook onder. In werkelijkheid wordt de Europese ei-sector beschermd door invoertarieven (ook na het in werking treden van het legbatterijverbod in Europa) en worden deze beperkt gereduceerd in vrijhandelsakkoorden.
In de afgelopen jaren heeft de EU een aantal akkoorden afgerond die mogelijk in het komend jaar toegepast gaan worden. Dit betreft allereerst het vrijhandelsakkoord met Colombia en Peru en het associatieakkoord met Midden-Amerika. Onder deze beide akkoorden zijn alle gevoelige ei-producten uitgesloten van tariefverlaging.
Daarnaast is vorig jaar een vrijhandelsakkoord met Oekraïne uitonderhandeld. Onder dit akkoord zullen beide partijen de invoerheffingen op eieren en ei-producten verlagen. Aan de EU-zijde zou dit tot een extra toevoer van Oekraïense eieren kunnen leiden. Deze toename zal echter zeer beperkt zijn aangezien er een tariefquotum is afgesproken. Dit wil zeggen dat een gelimiteerde hoeveelheid eieren en ei-producten tariefvrij de markt op mag komen. Boven dat volume gelden de huidige invoerheffingen, die in WTO-kader zijn afgesproken. Daarbij is in het akkoord afgesproken dat Oekraïne gaat werken aan het verbeteren van haar dierenwelzijnsnormen, onder andere voor landbouwhuisdieren, naar EU-niveau. De EU-lidstaten, waaronder Nederland, ondertekenen het vrijhandelsakkoord alleen wanneer Oekraïne aan de daarvoor gestelde criteria zal voldoen.
Wat betreft de lopende onderhandelingen met (onder andere) India en de Mercosur-regio (met de VS wordt nog niet onderhandeld) wordt ook hier rekening gehouden met de concurrentiepositie van de Europese eiersector en beoogt de EU ook altijd afspraken te maken over dierenwelzijn. Het kabinet steunt deze aanpak en zal ook bij toekomstige onderhandelingen vinger aan de pols houden dat voldoende rekening wordt gehouden met dierenwelzijn en de mogelijke consequenties voor de sector.
Kunt u bevestigen dat er inderdaad sprake is van plannen voor een verlaging van invoerheffingen voor deze eieren en kunt u de ontwikkeling van deze plannen nader toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de import van legbatterijeieren van buiten de EU in strijd is met het dierenwelzijnsbeleid van de EU dat tot uiting komt door het ingestelde verbod op legbatterijeieren? Deelt u de mening dat deze import daarom zou moeten worden verboden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen en op welke termijn?
Nederland en de EU zetten actief in op het bevorderen van dierenwelzijn, zowel in EU kader als daarbuiten. In lijn met de kamerbrief «Non Trade Concerns en handelsbeleid» (Kamerstukken 2009–2010, 26 485, nr. 68), acht Nederland het daarbij van belang voor dit soort kwesties internationaal tot afspraken te komen, bijvoorbeeld binnen de Wereldorganisatie voor Diergezondheid, waar Nederland een actieve rol speelt. Complementair daaraan probeert de EU, mede gestimuleerd door Nederland, dierenwelzijn ook te bevorderen door in akkoorden met derde landen hier afspraken over te maken. Een importverbod zou een wezenlijk andere aanpak betekenen. Een dergelijke aanpak verhoudt zich in beginsel niet goed met de handelsregels van de WTO. Een basisbeginsel van de WTO is dat er geen onderscheid gemaakt mag worden tussen «soortgelijke» producten op basis van productiemethode (TK 2011–2012, 2831). Een dergelijke maatregel kan ook al snel leiden tot tegenmaatregelen van andere landen zonder te leiden tot verbetering van dierenwelzijn en is daarom niet wenselijk.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat consumenten te maken zullen krijgen met legbatterijeieren, terwijl zij in de veronderstelling zijn dat deze eieren niet meer in de schappen of in bewerkte producten aanwezig zijn? Zo nee, waarom niet?
Al sinds 2003 verkopen Nederlandse grootwinkelbedrijven geen tafeleieren meer die geproduceerd zijn in legbatterijen. Daarnaast hebben, zoals aangegeven in TK 2011–2012, 2831, de bij het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) aangesloten supermarktorganisaties in de inkoopvoorwaarden voor huismerkartikelen voor hun leveranciers opgenomen dat indien ei verwerkt is in bereide producten dit scharreleieren moeten zijn. Bij producten waarin het ingrediënt meer dan 5% ei of ei-product bedraagt of als ei of ei-product een «kenmerkend ingrediënt» is van het product (bijvoorbeeld pasta met ei), dan stellen supermarktorganisaties voor hun huismerkartikelen de inkoopvoorwaarde dat het product 100% scharreleiproduct moet bevatten.
De consument kan verder voor een aantal producten op basis van keur- of kenmerken zelf een keuze maken voor producten waarin eieren uit een bepaald soort huisvestingssysteem verwerkt zijn (bijvoorbeeld «scharrel»).
Bent u bereid om u in Brussel sterk te maken voor het niet verlagen van de invoerheffingen voor deze eieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Het is de inzet van het kabinet dat de Europese Commissie in haar onderhandelingen over vrijhandelsakkoorden naast afspraken over de verlaging van invoerheffingen ook afspraken maakt over duurzaamheid en dierenwelzijn. Deze combinatie van afspraken vormt een positieve prikkel om te werken aan de verbetering van de dierenwelzijnsituatie in het desbetreffende land. Zoals al aangegeven in vraag 2 wordt er in de onderhandelingen tegelijkertijd ook rekening gehouden met de concurrentiepositie van de Europese eiersector. Het kabinet steunt deze gebalanceerde aanpak.
Bent u bereid er in Brussel voor te pleiten dat er in een Europees verbod moet komen voor de invoer van legbatterijeieren afkomstig van buiten de EU? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de import van legbatterijeieren vanuit zowel binnen als buiten de EU in Nederland wordt verboden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 3.
Het promoten van het bereiden van houtsnippen voor consumptie |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Co Verdaas (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u de uitzending van 20 november 2012 van het televisieprogramma De Wereld Draait Door, waarin houtsnippen werden bereid en opgegeten? Hoe beoordeelt u dit?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de houtsnip in Nederland een inheems beschermde soort is en dat het bejagen, in bezit hebben of verhandelen van deze soort verboden is?
Ja, de houtsnip is wettelijk beschermd in Nederland. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Kunt u uiteenzetten hoe de koks aan de twee gedode houtsnippen zijn gekomen? Bent u bereid te onderzoeken of de beide koks de Flora- en faunawet hebben overtreden, gelet op het feit dat ze in de uitzending zelf meerdere malen verkondigden illegaal houtsnippen te hebben verkregen? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
De koks deelden tijdens de uitzending mee dat de houtsnippen uit Schotland kwamen. Ik heb geen reden om aan te nemen dat dit niet het geval is en heb daarom geen reden om een nader onderzoek in te stellen.
Deelt u de mening dat uit de uitzending blijkt dat de publieke omroep de illegale jacht op houtsnippen in de hand werkt door het eten van houtsnippen aan te prijzen en te promoten, door Nederlandse restaurants aan te moedigen houtsnippen vaker te serveren en door te beweren dat «jagers die een eigen jachtterrein hebben houtsnippen mogen schieten of weggeven», terwijl het vangen en bejagen van houtsnippen in Nederland verboden is? Zo ja, bent u bereid om de promotie van de consumptie van houtsnippen in Nederland te verbieden om zo de receptwerking voor illegale jacht tegen te gaan dan wel te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De conclusie dat de publieke omroep de illegale jacht op houtsnippen in de hand werkt en Nederlandse restaurants aanmoedigt om houtsnippen vaker te serveren door uitspraken in het getoonde fragment, laat ik aan u. In de Mediawet is opgenomen dat de publieke omroep zelf verantwoordelijk is voor de vorm en inhoud van zijn programma’s. De staatssecretaris van OCW bemoeit zich niet met de inhoud van uitzendingen.
De houtsnip is een wettelijk beschermde inheemse soort op grond van de Flora- en faunawet (artikel 4 eerste lid, onderdeel b). In Nederland mag de vogel niet bejaagd worden (artikel 32 eerste lid Ff-wet). De houtsnip is opgenomen in bijlage II-1 van de Vogelrichtlijn. Dat betekent dat de lidstaten de jacht op de houtsnip mogen openen. Een aantal lidstaten heeft de jacht geopend; ook in Schotland is dit het geval.
Op grond van het EU-verdrag bestaat binnen de EU vrij verkeer van personen en goederen. Het is daarom niet mogelijk om een verbod in te stellen op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van houtsnippen, die elders binnen de EU legaal door jacht zijn verkregen.
Om die reden is de houtsnip opgenomen in bijlage 3 van het op grond van de Flora- en faunawet ingestelde Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten. Op grond van artikel 11, tweede lid, van genoemd besluit, zijn daarom de bezits- en handelsverboden van artikel 13 van de Flora- en faunawet niet van toepassing op de houtsnip, «indien de houder van de betrokken producten kan aantonen dat deze op geoorloofde wijze elders dan in Nederland zijn verkregen».
De bewering van de koks dat «jagers die een eigen jachtterrein hebben, houtsnippen mogen schieten of weggeven» is in ieder geval voor Nederland onjuist.
Deelt u de mening dat er geen onderscheid gemaakt kan worden tussen houtsnippen die in Nederland illegaal geschoten worden en houtsnippen die in het buitenland legaal bejaagd zijn en dat het systeem van registratie zeer fraudegevoelig is? Zo ja, bent u bereid een wettelijk verbod in te stellen op de import en verkoop van houtsnippen in Nederland? Zo nee, kunt u gedetailleerd uiteenzetten hoe precies bovengenoemd onderscheid kan worden gemaakt? Gebeurt dit middels een sluitend registratiesysteem? Hoe kan fraude binnen dit systeem worden uitgesloten?
Wettelijk vereiste is dat de houder moet aantonen dat de dieren op geoorloofde wijze buiten Nederland zijn geschoten. Dat betekent dat als hij dat niet kan er strafrechtelijk kan worden opgetreden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de publieke omroep met grote regelmaat illegale praktijken met dieren promoot, zoals seks met ezels1, het bereiden van kikkerbillen2 en houtsnippen3? Zo ja, bent u bereid de publieke omroep hierop aan te spreken? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
In de Mediawet is vastgelegd dat de publieke omroep zelf verantwoordelijk is voor de vorm en inhoud van zijn programma’s. De staatssecretaris van OCW ziet derhalve geen reden om de publieke omroep aan te spreken op de inhoud van het getoonde fragment. Het bereiden van kikkerbillen en houtsnippen is op zich geen illegale praktijk mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Voor de houtsnip zie hierboven. Voor kikkerbillen geldt, als deze eenmaal legaal binnen het grondgebied van de EU zijn gebracht, het vrije verkeer van goederen.
Kunt u toelichten op welke schaal houtsnippen binnen Europa worden gedood en verhandeld voor humane consumptie en hoe vaak houtsnippen in Nederland worden ingevoerd voor humane consumptie? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, waarom niet?
Nee. De handel in houtsnippen die elders in de EU zijn verkregen, wordt in Nederland niet gemonitord.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de schaal waarop houtsnippen binnen Europa worden gedood en verhandeld voor humane consumptie en hoe vaak houtsnippen in Nederland hiervoor worden ingevoerd en daarbij aandacht te besteden aan de effecten op de instandhouding van de soort, gelet op de beschermde status van de houtsnip, de mogelijk teruglopende aantallen4 en de grote kennisleemte inzake voorkomen en verspreiding? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. De houtsnip is in het Red Data Book van de IUCN beschouwd als «Least Concern». Bovendien vindt reeds monitoring van de Euraziatische populatie plaats in het kader van AEWA.
De explosieve toename en slacht van paarden in Nederland |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat er dit jaar van januari tot en met augustus 5 000 paarden in Nederland zijn geslacht en dat dit bijna drie keer zoveel is als in dezelfde periode in 2011?1
Wat vindt u ervan dat er jonge gezonde paarden, die niet oud, ziek of kreupel zijn, massaal naar de slacht worden gebracht?
Kunt u bevestigen dat de explosieve groei van het aantal paarden dat geslacht wordt onder meer het gevolg is van «speculatie in de hoop dat het veulen een goed dressuur- of springpaard wordt»? Deelt u de mening dat de handelswijze van deze handelaren en fokkers onethisch is? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Kunt u bevestigen dat (eerdere) ondoordachte impulsaankopen eveneens een oorzaak zijn van het stijgende aantal gezonde paarden dat nu wordt geslacht?2
Bent u van mening dat het beleid van uw voorganger afdoende is om speculatief fokken met paarden, impulsaankopen en het afdanken van «niet geschikte» dieren bij de slacht in voldoende mate te kunnen voorkomen? Zo ja, kunt u uiteenzetten welke waarborgen u in het huidige beleid ziet om malafide fok, handel en impulsaankopen van paarden daadwerkelijk een halt toe te roepen?
De afgelopen jaren zijn er diverse acties ondernomen op het gebied van paardenwelzijn. Zo is het door u genoemde Plan van Aanpak Welzijn verder uitgewerkt tot een Gids voor Goede Praktijken met richtlijnen op het gebied van voeding, huisvesting, beweging, gezondheid, gedrag en transport. Ook diverse zaken rondom opfok worden hierin meegenomen. Deze Gids biedt niet allen richtlijnen voor houders van paarden, maar ook wordt de naleving op meerdere manieren geborgd. Via de diverse bestaande kwaliteitssystemen, reglementen, opleidingen en certificaten die al bestaan in de sector wordt gezorgd voor bekendheid en verankering van de Gids voor Goede Praktijken. Daarnaast is de Gids een leidraad bij de handhaving van de geldende wet- en regelgeving door de NVWA en de Landelijke Inspecteurdienst Dierenbescherming. Op dit moment kan de Gids behulpzaam zijn bij het toezicht op de naleving van de artikelen 36 en 37 (mishandeling en verwaarlozing) van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren. Als volgend jaar de Wet Dieren, en de bijbehorende maatregelen van bestuur van kracht worden, zullen er ook algemene voorschriften gelden voor alle houders van dieren op het vlak van huisvesting en verzorging. De Gids kan dan, na mijn goedkeuring, worden gebruikt als concrete uitwerking van deze algemene voorschriften. Er zal ook voor paarden handhaving plaatsvinden op dit vlak.
Op het vlak van fokkerij wordt een en ander gewaarborgd via de fokkerijregelgeving en de erkenning van de stamboeken. Deze erkenningen kunnen door het Productschap van Vee en Vlees worden verleend, maar alleen als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden bevinden zich bijvoorbeeld op het vlak van inteelt, erfelijke afwijkingen en instandhouding van zeldzame rassen.
Voor wat betreft impulsaankopen is in het AO opvang van dieren van 20 november toegezegd om u medio 2013 te informeren over impulsaankopen van dieren. Hierbij zal ook de impulsaankoop van paarden worden betrokken.
Hoe beoordeelt u het feit dat het meldpunt dierenmishandeling van het Korps Landelijke Politiediensten de afgelopen jaren een stijgende trend ziet van verwaarloosde paarden en pony’s en dat het paard sinds kort op nummer twee van «vaakst gemelde dieren» staat, na de hond? Deelt u de mening dat deze alarmerende cijfers serieus genomen moeten worden en dat er een directe link is met het doen van impulsaankopen? Zo nee, waarom niet?
Hoe beoordeelt u de eerdere constatering van de Sectorraad Paarden dat het kabinet geen aandacht besteedt aan de regulering van opfok van paarden?3
Deelt u de mening dat het door de Sectorraad gepresenteerde plan van aanpak Welzijn in de sector Paardenhouderij onvoldoende waarborgen bevat om paarden daadwerkelijk te kunnen beschermen tegen speculatie en de slacht? Zo nee, kunt u uiteenzetten welke waarborgen u precies ziet in een vrijblijvend plan?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u het pleidooi van de Dierenbescherming om regels te stellen voor het houden van paarden in een Paardenbesluit? Bent u, mede gelet op het alarmerend aantal gevallen van verwaarlozing, speculatie en de slacht van gezonde dieren, voornemens dit plan als basis te nemen in uw beleid rondom paardenwelzijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat welzijnsbeleid enkel gestoeld op voorlichting (zoals de Gids voor Goede Praktijken en het bovengenoemde plan van aanpak), onvoldoende waarborgen bevat voor daadwerkelijke bescherming van dieren en dat voorlichting over het houden van paarden alleen nuttig kan zijn ter ondersteuning van andere beleidsinstrumenten zoals directe regulering? Zo nee, kunt u dit toelichten? Zo ja, bent u bereid om het welzijn van paarden te borgen in wetgeving?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de woordvoerder van Stichting Vlees.nl dat het overschot aan paardenvlees eindigt in producten waarin het vlees ondefinieerbaar is, zoals frikadellen, om zo «de emotie» weg te nemen?4 Wat vindt u ervan dat de vleessector consumenten kennelijk niet open en eerlijk wil informeren over de herkomst van producten? Acht u de etikettering op deze producten voldoende (is het duidelijk dat er in deze producten paardenvlees zit)? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat bent u van plan aan deze consumentenmisleiding te gaan doen?
Het afschieten van herten omwille van openstelling ecoduct |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Co Verdaas (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Teveel herten bij Ecoduct A28. Provincie laat dieren afschieten»?1
Ja.
Is het waar dat Rijkswaterstaat het initiatief heeft bij de aanleg van ecoducten en die aanleg dus geen provinciaal beleid betreft? Zo nee, wie heeft dan het initiatief genomen voor de aanleg van het ecoduct over de A28 bij Hierden?
Ecoducten kunnen zowel op initiatief van het Rijk als van provincies worden aangelegd. Het ecoduct over de A28 bij Hierden (nu genoemd: Ecoduct Hulshorst) is door het Rijk opgenomen in het Meerjarenprogramma Ontsnippering (MJPO), na een initiatief hiertoe van de provincie Gelderland en betrokken natuurorganisaties op basis van het provinciale natuurbeleid.
Rijkswaterstaat heeft zorg gedragen voor de realisatie van het ecoduct, in samenwerking met ProRail en de provincie.
Is het waar dat het ecoduct bij Hierden uit rijksgelden is aangelegd en niet uit provinciale middelen? Zo ja, wat zijn de totale directe en indirecte kosten van de aanleg geweest en hoe verhoudt die uitgave zich tot het afschieten van de dieren voor wie het ecoduct bedoeld is?
De kosten van aanleg van het ecoduct bij Hierden bedroegen in totaal 8 mln. euro. Het budget was afkomstig van het Rijk.
Afschot vormt sinds jaar en dag onderdeel van het reguleren van de wildstand op de Veluwe en vindt plaats op basis van het Faunabeheerplan. De relatie die wordt gelegd tussen afschot van herten en de bouw van ecoducten is onterecht. Die relatie is er niet.
Is het waar dat de provincie eerder heeft aangegeven geen afschot te zullen plegen in een straal van 250 meter rond ecoducten en hoe kan worden zeker gesteld dat jagers zich niet in slagorde rond die straal opstellen om makkelijk dieren af te schieten?
De provincie Gelderland heeft in haar Faunabeheerplan opgenomen dat er geen afschot binnen een straal van minimaal 250 meter van een ecoduct mag plaatsvinden. Dit is rustgebied, dat niet door mensen mag worden betreden.
De jacht op de Veluwe vindt plaats conform de daarvoor geldende regels.
Deelt u de mening dat bij het kennelijk ontbreken van draagvlak bij de bevolking van Hierden voor de aanwezigheid van grote hoefdieren, selectieve afsluiting van het ecoduct meer voor de hand ligt dan afschot van grote hoefdieren rond het ecoduct? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid met de provincie in overleg te treden om een diervriendelijke oplossing van dit probleem te bereiken?
Nee, deze mening deel ik niet. Het afschot op grond van het Faunabeheerplan staat los van de aanwezigheid van het ecoduct. Overigens is het aan de provincie om te bepalen hoe hoog het afschotpercentage is.
Kunt u aangeven wat de logica is van de aanleg van een ecoduct dat een voedselarme zone (de Veluwe) en een voedselrijke zone (landbouwgronden in Hierden en Flevoland) met elkaar verbindt? Zo nee, waarom niet?
Verbindingen tussen verschillende typen natuur zijn ecologisch van belang, zij verhogen de ecologische variatie en dragen bij aan de biodiversiteit. Al vanaf 2000 heeft de provincie Gelderland als beleidsuitgangspunt om verbindingen tot stand te brengen tussen de hoge, droge Veluwe en de omliggende gebieden (de ecologische poorten).
De discussie over afschot van grofwild op de Veluwe staat los van de aanleg van de ecoducten en loopt al geruime tijd.
Kunt u aangeven welke strategische afweging gemaakt is bij de aanleg van een ecoduct tussen een voedselrijk en een voedselarm gebied en waarom de discussie over afschot pas tot stand komt na aanleg van het ecoduct?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat de aanlegkosten voor het betreffende ecoduct niet alleen weggegooid geld zijn wanneer grote hoefdieren geen onbelemmerde passage krijgen, maar dat er zelfs sprake is van een miljoenensubsidie voor hobbyjagers die de herten nu nog makkelijker voor de loop van het geweer krijgen? Zo ja, op welke wijze wilt u zich inzetten om deze impasse te doorbreken? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Van een ecoduct maken vele diersoorten gebruik, ook bijvoorbeeld vlinders, hagedissen, kleine knaagdieren, vleermuizen en dassen profiteren ervan. Het gebruik van ecoducten wordt gevolgd door middel van monitoring.
In het onderhavige geval heeft inmiddels – naar ik heb begrepen – de vereniging Natuurmonumenten een beroep op de provincie gedaan om pas op de plaats te maken en met betrokkenen te gaan overleggen.
Deelt u de mening dat de Rijksoverheid de regierol dient te nemen, wanneer conflicten die betrekking hebben op de Ecologische Hoofdstructuur, dierenwelzijn en investeringen uit rijksmiddelen aan de orde zijn en leiden tot maatschappelijke verontwaardiging? Zo nee, waarom niet?
Vanwege de decentralisatie van het natuurbeleid is de provincie verantwoordelijk. Het beheer van het kunstwerk is overgedragen aan Natuurmonumenten.
De vertraging van het convenant gevaccineerd vlees |
|
Henk van Gerven |
|
Co Verdaas (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Convenant afzet gevaccineerd vlees weer vertraagd»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom u geen bijdrage zal leveren aan het fonds om afzet van gevaccineerd vlees in Nederland mogelijk te maken?
Uitgangspunt is de algemene beleidslijn vanuit de overheid om gevolgschade niet te vergoeden. Gevolgschade wordt gezien als normaal bedrijfsrisico en komt daarmee voor rekening van de ondernemer. Het staat ondernemers vrij om onderling regelingen te treffen om de schade collectief op te vangen. De overheid kan daarbij in bepaalde gevallen faciliteren.
Het feit dat ik geen directe financiële bijdrage lever aan genoemd fonds betekent echter niet dat ik de afzetproblematiek niet serieus neem en geen bijdrage wil leveren aan de oplossing ervan. Mijn inzet is gericht op het aanpakken van de oorzaken achter de afzetproblematiek. In dat kader richt ik me op het versoepelen of wegnemen van bestaande beperkingen voor vaccinatie en voor de handel in vlees en zuivel van gevaccineerde dieren in EU-regelgeving en internationale standaarden van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE). Daarnaast zet ik me er voor in om de toepassingsmogelijkheden van vaccinatie afdoende te borgen binnen de nieuwe Europese diergezondheidswetgeving, die op dit moment wordt opgesteld. Voor de langere termijn wil ik een bredere internationale acceptatie van vaccinatie bewerkstelligen door het onderwerp waar mogelijk internationaal op de agenda te zetten.
Het spreekt voor zich dat het bedrijfsleven hier ook een grote rol kan en moet spelen. Het nationaal en internationaal in de markt zetten van producten van gevaccineerde dieren is tenslotte primair een taak voor de sector zelf.
Overigens wordt in het artikel ten onrechte gesteld dat producten van gevaccineerde dieren niet meer op de Europese markt mogen worden afgezet. Er gelden op grond van EU-wetgeving voor een aantal zeer besmettelijke dierziekten bij vaccinatie aanvullende exportvoorwaarden zoals kanalisatie en/of een speciale behandeling van de producten van gevaccineerde dieren. Deze voorwaarden bemoeilijken de afzet van deze producten op de Europese markt en brengen extra kosten met zich mee. Export van levende gevaccineerde dieren is niet toegestaan. De EU-wetgeving verbiedt de afzet van de producten van deze gevaccineerde dieren echter niet.
Hoe zijn de onderhandelingen over het convenant verlopen, welke bijeenkomsten zijn er wanneer met wie geweest, welke bijdragen in maatregelen en geld waren de andere partijen bereid te leveren, en welke u? Hoe verklaart u dat verschillende partijen met een ander verwachtingspatroon ten aanzien van de rol en de bijdrage van de overheid de onderhandelingen in gingen?
Al geruime tijd wordt er vanuit mijn ministerie op diverse niveaus met sectorpartijen gesproken over de afzetproblematiek. Het specifieke sectorvoorstel waaraan het artikel refereert was, in zijn huidige vorm, eerder onderwerp van gesprek met mijn voorganger. De sector betoogt in het voorstel enerzijds binnen de productieketen afspraken te willen maken over de verwerking en afzet van producten van gevaccineerde dieren binnen Nederland. Anderzijds stelt zij de compensatie voor de daaraan gerelateerde afwaarderings- en kanalisatiekosten te willen delen met de overheid (75% bedrijfsleven, 25% overheid) met dien verstande dat de overheid een eventueel «open einde» afdekt bij grote dierziekteuitbraken. Een inschatting van de omvang van deze kosten, of de bandbreedte hiervan, was nog niet in het sectorvoorstel opgenomen.
De inzet van mijn ministerie in dit traject is, conform afspraken hierover met de sector in het convenant Financiering bestrijding besmettelijke dierziekten, steeds gericht geweest op het ondersteunen van private initiatieven voor risicobeheer (fonds, verzekering). Mijn ministerie heeft vanuit die optiek de sector in 2011 ook intensief ondersteund bij het ontwikkelen van een sectorvoorstel tot afdekking van de afzetschade. De inzet was om dit voorstel in te dienen voor Europese cofinanciering in het kader van artikel 68 van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). De indiening van dit voorstel is echter door de sector niet doorgezet.
De nu gevraagde financiële garantstelling door de overheid bij overschrijding van de mogelijkheden van een sectorfonds overstijgt niet alleen de afspraken uit bovenstaand convenant, maar is ook in tegenspraak met het overheidsbeleid om geen gevolgschade te vergoeden.
Kunt u een overzicht geven van de totale kosten voor 1. de sector en 2. de overheid van dierziekten uitbraken in de volgende gevallen: en kunt u daarbij ook de verminderde belastinginkomsten voor de staat ten gevolge van de verminderde economische activiteit zichtbaar maken en de inflatie-correctie inzichtelijk maken?
De directe bestrijdingskosten (uitvoeringskosten, diagnostiek, compensatie veehouders van geruimde dieren, vaccinatiekosten, kosten voor welzijnsmaatregelen) voor de uitbraak van klassieke varkenspest (KVP) in 1997 bedroegen in totaal ongeveer € 1,3 mrd, waarvan € 19,5 mln is gefinancierd door de varkenssector.
De totale directe bestrijdingskosten voor de uitbraak van mond- en klauwzeer (MKZ) in 2001 bedroegen +/- € 276,4 mln, waarvan € 157,9 mln is gefinancierd door de overheid en € 118,5 mln door de betrokken sectoren.
De totale directe bestrijdingskosten voor de uitbraak van vogelgriep (aviaire influenza, AI) in 2003 bedroegen +/- € 237,7 mln, waarvan € 226,4 mln is gefinancierd door de overheid en € 11,3 mln door de pluimveesector.
De genoemde overheidsbijdragen zijn gefinancierd door de nationale overheid en de Europese Unie (EU). Mits wordt voldaan aan de declaratie- en verantwoordingscriteria van de EU bedraagt de cofinanciering vanuit de EU normaliter ruwweg 50% van de totale directe bestrijdingskosten.
De financiële verantwoording vanuit het ministerie concentreert zich op de directe kosten die door of in opdracht van de overheid worden gemaakt bij de bestrijding van zeer besmettelijke dierziekten. De inzet van de bestrijding is er daarbij op gericht om een uitbraak, en daarmee dus ook de bredere impact ervan, zo beperkt mogelijk te houden. Het in beeld brengen van verminderde belastinginkomsten voor de staat, voor zover al meetbaar en herleidbaar tot de betreffende dierziekteuitbraak, wordt niet als zodanig gedaan.
Welke bijdrage wordt er van u gevraagd van de andere convenantpartijen en met welke frequentie? Kunt u een raming geven van de bandbreedte van geschatte kosten bij een nieuwe dierziekte uitbraak?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten waarom u bij de afweging tussen de potentiële kosten van een dierziekte uitbraak en de kosten van een bijdrage aan het convenant, gekozen hebt voor het eerste? Kunt u toelichten wat de morele rechtvaardiging is van deze keuze in het licht van de grote aantallen dieren die afgemaakt moeten worden bij een dierziekte uitbraak en het leed dat de betreffende veehouders en «ruimers» hiermee berokkend wordt?
Het vaccinatiebeleid is door de jaren heen door de overheid en de sector samen ontwikkeld om tegemoet te komen aan de maatschappelijke wens om minder dieren te ruimen in het kader van de dierziektenbestrijding. Noodvaccinatie wordt toegepast tijdens een uitbraak om de verspreiding van een dierziekte zoveel mogelijk tegen te gaan en als alternatief voor het preventief ruimen van dieren/bedrijven. Het instellen van een dergelijk fonds zal echter een uitbraak van een dierziekte, noch de bestrijdingskosten die daarmee gepaard gaan, kunnen voorkómen. Er is daarmee dus geen sprake van een keuze tussen twee alternatieven. De verwachting is wel dat de directe bestrijdingskosten lager zullen uitvallen met de inzet van vaccinatie, hetgeen al is verdisconteerd in de financieringsafspraken hieromtrent tussen sector en overheid in het convenant Financiering bestrijding besmettelijke dierziekten 2010–2014. Mijn besluit is dus geenszins een nee tegen de inzet van vaccinatie, maar wel tegen de beoogde rol voor de overheid bij het afdekken van de gevolgschade die een veehouder, wiens dieren zijn gevaccineerd, mogelijk zal ondervinden in vergelijking met collega-veehouders van wie de dieren niet zijn gevaccineerd.
Nog los van het feit dat de sector ook zonder een overheidsbijdrage collectief kan besluiten de veehouder(s) wiens dieren zijn gevaccineerd uit eigen middelen te compenseren voor eventuele gevolgschade, vertrouw ik er op dat het de innerlijke drijfveer van de Nederlandse veehouder is om in het algemeen belang en dat van hemzelf en zijn collega-veehouders een uitbraak zo klein mogelijk te houden.
Bent u op de hoogte van het gebrek aan maatschappelijk draagvlak voor het ruimen van dieren en wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat dieren, die ten tijde van een ziekte uitbraak gevaccineerd worden, niet alsnog worden geruimd, omdat er geen markt is voor deze producten? Bent u bereid de onderhandelingen over het convenant te heropenen en alsnog een financiële bijdrage op tafel te leggen?
Juist het ontbreken van maatschappelijk draagvlak voor het toenmalige bestrijdingsbeleid was voor voormalig LNV jaren geleden aanleiding om in overleg met de sector het bestrijdingsbeleid aan te passen en, daar waar geschikte vaccins beschikbaar zijn, noodvaccinatie te verkiezen als bestrijdingsinstrument. Dit beleid is ook vastgelegd in de bestrijdingsdraaiboeken van mijn ministerie, die met de sector zijn afgestemd.
De producten van gevaccineerde dieren zijn geschikt voor humane consumptie. Het in de markt afzetten van deze producten is primair de taak van de sector zelf. De waardedaling van deze producten in de markt is voor de overheid geen reden om deze dieren alsnog te ruimen. Wel zal ik me inspannen om een oplossing te zoeken voor deze afzetproblematiek, zoals ik heb aangegeven bij vraag 2.
Onderkent u dat het wenselijk is met inachtneming van het gebrek aan draagvlak voor het ruimen van dieren en de economische schade die geleden wordt, om preventieve vaccinatie van dieren en de afzet van producten van deze dieren, mogelijk te maken?
Laat ik voorop stellen dat de prioriteit ligt bij het voorkomen van de insleep van dierziekten, waarbij ik, mits toegesneden op een specifieke situatie, zeker niet tegen de inzet van preventieve vaccinatie ben. Dit blijkt ook uit de toepassing ervan bij bijvoorbeeld Q-koorts en pseudo-vogelpest (Newcastle disease, NCD).
Het is ten principale echter zeer de vraag of preventieve vaccinatie tegen besmettelijke dierzieken die vallen onder het huidige Europese non-vaccinatiebeleid, zoals MKZ en KVP, op dit moment gewenst is. Het huidige verbod op preventieve vaccinatie is vastgelegd in de Europese Richtlijnen voor de bestrijding van MKZ en KVP. Afwijking hiervan kan daarmee niet op steun rekenen van andere Lidstaten en ook de OIE kent in haar internationale standaarden grote beperkingen in de handel van (producten van) gevaccineerde dieren. Daarbij is het dus de vraag of het voor Nederland zelf de aantrekkelijkste optie zou zijn. Zo wordt ruwweg 60% van de totale Nederlandse dierlijke productie geëxporteerd, waarvan 48% naar de EU, waardoor overschakelen op preventieve vaccinatie tegen MKZ of KVP op dit moment het «failliet» van de Nederlandse export zou betekenen. Daarbij komt dat nog diverse andere knelpunten bestaan (circulatie van meerdere virustypen bij AI en MKZ, uitvoeringskosten, welzijn van dieren bij herhaalde jaarlijkse enting, draagvlak in de sector, etc.) waardoor preventieve vaccinatie bij deze dierziekten minder of zelfs niet effectief c.q. aantrekkelijk is.
Destijds resulteerde de afweging van de diverse belangen in het Europese non-vaccinatiebeleid. Mede door grote inzet van Nederland is dit strikte non-vaccinatiebeleid inmiddels versoepeld, waardoor de inzet van noodvaccinatie tegen onder andere MKZ en KVP nu binnen de EU is toegestaan.
Kunt u de Kamer informeren over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie van de leden Ormel en Snijder-Hazelhoff2, «Het opheffen van handelsbeperkende maatregelen voor vaccinatie»? Zo nee, waarom niet?
Conform het verzoek in de motie wordt momenteel een plan van aanpak opgesteld voor het opheffen, of op zijn minst versoepelen, van de bestaande internationale handelsbeperkende maatregelen in verband met vaccinatie. Hierover zal de Kamer nog voor het einde van dit jaar per brief worden geïnformeerd. Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u garanderen dat met het huidige noodvaccinatie beleid, het ruimen van gezonde gevaccineerde dieren bij ziekte uitbraken wegens gebrek aan afzetmarkt uitgesloten is?
Zie antwoord vraag 7.
Onderschrijft u dat, om het ruimen van dieren niet langer als maatregel te hoeven inzetten bij ziekte uitbraak, overgaan tot preventief vaccineren (dus niet alleen bij ziekte uitbraak) de beste optie is? Zo nee, waarom niet en welke andere opties zijn er dan? Welke reden heeft u om aan te nemen dat dit effectiever is en welke acties heeft u ondernomen en gaat u ondernemen om echte preventieve vaccinaties mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 8.
Kent u het bericht «Ruimen effectiever dan vaccineren»3 waarin betoogd wordt dat de noodvaccinatie die u voorstelt, niet effectief zal zijn en zo ja, wat is hierop uw reactie en bent u alsnog bereid tot preventieve vaccinatie?
Ja.
Genoemd onderzoek is destijds uitgevoerd op verzoek van mijn voorganger ter onderbouwing van de besluitvorming bij een nieuwe uitbraak van hoogpathogene vogelgriep (aviaire influenza, AI). Met de inzet van de huidige vaccins, die nog aan ieder individueel dier apart moeten worden toegediend, is vaccinatie tegen AI in uitbraaksituaties onvoldoende effectief.
Eerder heeft Nederland Europese goedkeuring gekregen voor een preventief vaccinatieprogramma tegen vogelgriep in Nederland. Vanwege onder andere de hoge kosten in verband met de individuele toediening van het vaccin en de problemen rondom de afzet van (producten van) gevaccineerde dieren kende deze campagne weinig deelname in de sector en is deze beëindigd. Voordat een makkelijker toepasbaar (spray)vaccin beschikbaar is, lijkt het opstarten van een nieuwe campagne weinig zinvol. EZ ondersteunt overigens al jaren grootschalig vaccinonderzoek in die richting.
Kunt u bevestigen dat het non-vaccinatiebeleid in de EU stoelt op het argument dat onderscheid tussen gevaccineerde dieren en geïnfecteerde dieren niet mogelijk zou zijn? Zo nee, welke argumenten houden dit beleid dan in stand?
Het Europese non-vaccinatiebeleid voor een aantal zeer besmettelijke ziekten zoals KVP en MKZ is in de jaren negentig aangenomen omdat de voordelen van vaccinatie destijds niet meer opwogen tegen de nadelen. Het jaarlijks preventief vaccineren kostte veel geld en had (door de herhaalde vaccinaties) ook een negatief effect op het dierenwelzijn. Omdat er geen onderscheid gemaakt kon worden tussen gevaccineerde en besmette dieren werd de internationale handel belemmerd.
Kunt u bevestigen dat zogeheten DIVA (Differentiating Infected from Vaccinated Animals) vaccins dit probleem verhelpen? Zo nee, waarom niet en welke acties gaat u ondernemen om toepassing en ontwikkeling van deze vaccins te realiseren?
Door toepassing van DIVA-vaccins kan met een bijbehorende diagnostische test onderscheid worden gemaakt tussen besmette en gevaccineerde dieren. Deze informatie is van belang bij de aanpak van de betreffende dierziekte maar ook om bepaalde zekerheden te kunnen bieden aan internationale handelspartners. De Nederlandse vaccinatieprogramma’s tegen KVP en MKZ zijn overigens al volgens dit principe opgezet.
DIVA vaccins vormen dus een belangrijke stap in de goede richting, maar ook deze vaccins en de toepassing ervan moeten op sommige punten nog wel worden doorontwikkeld en verfijnd. Er is en wordt daarom veel (inter)nationaal onderzoek uitgezet om deze ontwikkeling te stimuleren, zoals de ontwikkeling van betere diagnostische tests en nieuwe generaties DIVA vaccins.
EZ ondersteunt onderzoeksprogramma’s waarin wordt gewerkt aan de ontwikkeling van vaccins tegen onder andere AI, Crimean-Congo heamorrhagic fever en Rift Valley fever. Ook onder de Roadmap One Health binnen de topsector Life Sciences and Health zal worden gewerkt aan vaccinontwikkeling voor opkomende zoonosen. In deze vaccinontwikkelingstrajecten is het DIVA principe een belangrijke doelstelling.
Wat heeft Nederland in het verleden in Europa bepleit, wat gaat u bepleiten in de toekomst en bent u bereid preventieve vaccinatie en DIVA vaccins actief te agenderen?
Mijn ministerie heeft de afgelopen jaren fors ingezet op de ontwikkeling van DIVA vaccins en betere diagnostische tests en zal dit blijven doen. Mijn inzet is gericht op een bredere, internationale acceptatie van het instrument vaccinatie. Ik maak daartoe het onderwerp vaccinatie in brede zin bespreekbaar in diverse internationale gremia, zet me in voor de borging van de toepassingsmogelijkheden van vaccinatie in de nieuwe Europese diergezondheidswetgeving en maak me sterk voor het wegnemen van beperkingen in EU-regelgeving en internationale standaarden voor de handel in vlees en zuivel van gevaccineerde dieren. Ik zal hier ook nader op terugkomen in mijn brief aan uw Kamer over de uitvoering van de motie Ormel en Snijder-Hazelhoff.
Bent u bereid om te investeren in de ontwikkeling van DIVA vaccins voor in Nederland bestrijdingsplichtige ziektes? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u bereid om, zodra er geschikte DIVA vaccins beschikbaar zijn, in Nederland over te gaan op preventief vaccineren van vee? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De cumulatieve effecten op natuur de cumulatieve effecten op natuur en milieu van activiteiten in het Waddengebied |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Co Verdaas (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Winning van steenzout veroorzaakt diepe gaten in bodem Waddenzee» en «Beheer Wadden is rommeltje»?1 2
Ja.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de vergunningverlening voor zoutwinning in de Waddenzee door het bedrijf Frisia?
Aan Frisia Zout B.V. (hierna: Frisia) is in januari 2012 een winningsvergunning verleend voor zoutwinning onder de Waddenzee in het gebied Harlingen Havenmond. Voordat Frisia kan beginnen met de feitelijke zoutwinning zijn echter nog diverse besluiten nodig, namelijk een instemmingsbesluit voor het winningsplan, een omgevingsvergunning, een Natuurbeschermingswetvergunning en een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet. Voor al deze besluiten is mijn ministerie het bevoegd gezag. Frisia is bezig met het voorbereiden van de aanvragen voor de benodigde vergunningen.
Bent u bekend met de mogelijke negatieve effecten op natuur en milieu van de zoutwinning in de Waddenzee? Zijn hier onderzoeken naar uitgevoerd en hoe worden deze effecten meegenomen in de vergunningverlening aan Frisia?
Ik ben bekend met de berichten zoals genoemd in vraag 1 waarin mogelijke negatieve effecten van de zoutwinning op natuur en milieu worden uiteengezet.
Om te voorkomen dat negatieve effecten op de natuurwaarden in de Waddenzee optreden, doet Frisia uitgebreid onderzoek naar de effecten van bodemdaling door de voorgenomen zoutwinning. Dit betreft de directe effecten hiervan op de kustlijn, het oppervlak van de wadplaten en de hydromorfologie van het Waddensysteem, maar ook de indirecte effecten op de natuurwaarden in de Waddenzee. Deze zaken zijn met name uiteengezet in het Milieueffectrapport en de Passende Beoordeling. Ook worden zowel een meet- en monitoringsprotocol als een monitoringsplan opgesteld om tijdens de winning zorgvuldig te kunnen waarnemen wat de werkelijk optredende effecten zijn. Mocht hieruit blijken dat de natuurwaarden in de Waddenzee in het geding zijn of dreigen te komen, dan kan het bevoegd gezag de winning laten aanpassen of stoppen. Dit gebeurt dan door toepassing van het «Hand aan de Kraan»-principe.
Van vergunningverlening zal pas sprake zijn wanneer aan alle wettelijke onderzoeksvereisten is voldaan. Aan Frisia kunnen in het instemmingsbesluit voor het winningsplan en in de Natuurbeschermingswetvergunning beperkende voorschriften worden opgelegd zodat ik kan ingrijpen zodra negatieve effecten vanwege de winning op de natuur dreigen op te treden.
Frisia is bezig met de afronding van de benodigde onderzoeken. Naar verwachting zullen op korte termijn de vergunningprocedures worden gestart.
Bent u bekend met het feit dat de buitendelta’s krimpen? Zijn hiervoor extra zandsuppleties mogelijk en wat zijn de ecologische gevolgen daarvan?
Ja, het is mij bekend dat de buitendelta's van de zeegaten van de Waddenzee in volume afnemen. Er wordt nog onderzocht of deze afname gecompenseerd zou moeten worden met extra suppleties. Dit onderzoek maakt deel uit van het Nationaal Deltaprogramma. Bij dit onderzoek zal ook gekeken worden naar de ecologische gevolgen van de eventuele extra suppleties.
Ik wijs er nog op dat de zogeheten zandhonger van de Waddenzee, het proces dat de afname van de buitendelta's veroorzaakt, niet gestopt kan worden met suppleties. Wel kunnen de effecten van deze zandhonger op de buitendelta's, de kusten van Noord-Holland en de Waddeneilanden mogelijk gecompenseerd worden.
Hoeveel vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet, Wet milieubeheer en Visserijwet zijn in de afgelopen vijf jaar verleend door het Rijk of provincies voor activiteiten in het Waddengebied? Om wat voor activiteiten gaat het hierbij?
Het aantal vergunningen op grond van de genoemde wetten voor het Nederlandse deel van het Waddengebied loopt voor wat betreft de genoemde periode van de afgelopen vijf jaar in de honderden. Veel activiteiten behoeven immers vanuit 1 of meerdere van deze wettelijke kaders een toestemming. Het betreft een scala aan activiteiten, variërend van diverse recreatieve activiteiten tot gaswinning.
Vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet worden als hoofdregel verleend door provincies en bij uitzondering door de minister/staatssecretaris van Economische Zaken. Deze uitzonderingen staan beschreven in het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998.
Vergunningen op grond van de Wet milieubeheer worden als regel verleend door provincies of gemeenten. In uitzonderingsgevallen is de minister van Economische Zaken of de minister van Infrastructuur en Milieu bevoegd. Voor een volledig overzicht wie wanneer bevoegd is, verwijs ik naar de site van Infomil: http://www.infomil.nl/onderwerpen/integrale/wet-milieubeheer/bevoegd-gezag.
Vergunningen op grond van de Visserijwet worden verleend door mijn ministerie.
Het overgrote deel van deze besluiten is openbaar en digitaal raadpleegbaar op de sites van de rijksoverheid en de provincies. Vaak wordt het raadplegen ervan extra vergemakkelijkt door uitgebreide zoekfuncties binnen dergelijke databases.
Welke (andere) instanties geven vergunningen af voor activiteiten in het Waddengebied?
Gemeenten, provincies en het Rijk.
Is er een overzicht van de effecten op natuur en milieu van de verschillende activiteiten in het Waddengebied?
De toelaatbaarheid van elke nieuwe voorgenomen activiteit in het Waddengebied wordt beoordeeld door het betreffende bevoegde gezag.
Degene die voornemens is een project te realiseren dat mogelijk afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen een significant gevolg heeft voor een Natura 2000-gebied, dient door middel van een passende beoordeling de gevolgen van dat project te onderzoeken. Daarbij dient hij ook de zogeheten cumulatieve effecten te betrekken. Wanneer het bevoegd gezag zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast door het project, in voorkomend geval met inachtneming van mitigerende maatregelen, verleent het de aangevraagde vergunning (artikelen 19f en 19g van de Natuurbeschermingswet 1998).
Als onderdeel van deze toetsing beoordeelt het bevoegd gezag ook of de cumulatieve effecten juist en volledig zijn beschreven. Daartoe is het bevoegd gezag in staat omdat bij de diverse bevoegde instanties bekend is welke effecten kunnen cumuleren. Indien nodig vindt dan ook overleg plaats tussen deze bevoegde instanties.
Het is dus aan degene die een project wil realiseren om het nodige onderzoek te doen voor het opstellen van de passende beoordeling. Om bedrijven te ontzorgen investeer ik in een goede implementatie van de natuurwetgeving in de praktijk. In dat verband onderzoek ik hoe bedrijven op een eenvoudige wijze en tegen de laagst mogelijke kosten toegang kunnen hebben tot ecologische informatie, met het oog op een snelle en goedkope procedure voor verlening van vergunningen en ontheffingen (zie Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, blz. 233).
Het is dus niet zo dat er één bevoegd gezag is dat een overzicht bijhoudt. Per activiteit en per bevoegd gezag wordt dit overzicht gegenereerd als dat nodig is.
Mijn ministerie heeft hierin geen coördinerende rol en hoeft deze naar mijn mening ook niet te hebben. Per nieuwe activiteit ligt de coördinatie bij het vergunning verlenende bevoegde gezag zoals dat in het wettelijk instrumentarium is geregeld.
De verschillende verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de diverse bestuurlijke partijen in Waddengebied zijn door de minister van Infrastructuur en Milieu uiteengezet in de antwoordbrief op de vragen van het VVD-lid De Boer (kenmerk IenM/BSK-2012/239844).
Hoe wordt toegezien op de cumulatieve effecten op natuur en milieu van activiteiten in het Waddengebied? Wat is hierbij de coördinerende rol van uw ministerie, aangezien de vergunningverlening door verschillende overheden plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid te kijken hoe de cumulatieve effecten op natuur en milieu van activiteiten in het Waddengebied beter in beeld kunnen worden gebracht? Bent u bereid hierover met de betrokken instanties in de regio in gesprek te gaan?
Ik ben van mening dat de cumulatieve effecten op natuur en milieu door bovenbeschreven wettelijk instrumentarium adequaat in beeld worden gebracht bij het toetsen van nieuwe activiteiten. Ik vind het daarom niet nodig om hierover in gesprek te gaan met de betrokken instanties in de regio.
Juridisering van het natuurbeschermingsbeleid |
|
Betty de Boer (VVD), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Performing failure in conservation policy. The implementation of European Union directives in the Netherlands»?1
Ja.
Deelt u in grote lijnen de analyse van de auteurs dat door een van bovenaf opgelegd juridisch natuurbeschermingskader (Natura 2000) het bestaande overlegmodel werd verstoord, daardoor juridisering van het natuurbeschermingsbeleid ontstond en het draagvlak voor het natuurbeschermingsbeleid afbrokkelde?
Om de achteruitgang van biodiversiteit te stoppen zijn in de jaren ’70 en ’90 van de vorige eeuw de Vogel- en Habitatrichtlijn tot stand gebracht, met een aanpak op Europees niveau. Gedurende de implementatie van Natura 2000 in Nederland is, mede door jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en de Raad van State, nadere duidelijkheid ontstaan over de randvoorwaarden waarbinnen de Vogel- en Habitatrichtlijn in Nederland moeten worden geïmplementeerd. Het is nu de uitdaging met deze randvoorwaarden in de gebieden te zoeken naar praktische oplossingen voor de natuur.
Het werken vanuit de gebieden dichtbij de mensen, bijvoorbeeld in de beheerplanprocessen, zorgt voor draagvlak.
Deelt u de conclusie van de auteurs dat het voor een positieve spiraal nodig is dat natuurbescherming weer integraal onderdeel uit gaat maken van ruimtelijke besluitvorming en dat er ruimte moet komen voor een politieke belangenafweging, juist ook op lokaal niveau?
Door duidelijkheid te bieden over de randvoorwaarden ontstaat er de mogelijkheid om hierbinnen een belangenafweging te maken. Met in achtneming van deze randvoorwaarden kunnen in de beheerplanprocessen, als het bijvoorbeeld gaat om de te nemen maatregelen, met de betrokkenen in het gebied de benodigde afwegingen worden gemaakt.
Wat gaat u doen met de analyse en conclusies uit het genoemde wetenschappelijke artikel?
Duidelijke randvoorwaarden met mogelijk juridische consequenties zijn onontkoombaar. Maar daarbinnen moeten de mogelijke opties met de betrokkenen worden afgewogen om zo te komen tot lokaal draagvlak voor de maatregelen en de te beschermen natuur.
Wanneer de Vogel- en Habitatrichtlijn geëvalueerd worden is het van belang hier alle relevante informatie in mee te nemen, waaronder dus ook het signaal vanuit dit artikel.
Bent u bereid de analyse en conclusies uit het artikel mee te nemen in de Nederlandse inbreng voor de eerstvolgende Europese evaluatie van de Vogel- en Habitatrichtlijn?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u kennisgenomen van de voornemens van de provincie Overijssel voor een bufferzone om het Natura 2000 gebied Boetelerveld en van het minder ingrijpende, breed gedragen alternatieve plan van waterschap Groot Salland?2
Ja.
Hoe waardeert u het verzet van de provincie Overijssel tegen het alternatieve plan van waterschap Groot Salland in het licht van de analyse en conclusies in het genoemde wetenschappelijke artikel?
De beslissing over hoe gestelde doelen behaald moeten worden, kan het beste, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, op lokaal niveau in het gebied gemaakt worden. Ik heb er dan ook vertrouwen in dat onder de verantwoordelijkheid van de provincie ook in deze situatie een gedragen en gedegen proces plaats zal vinden waarbij de mogelijke opties serieus worden beoordeeld.