Minderjarigen die zich na alcoholgebruik schuldig maken aan misdrijven en (uitgaans-)geweld |
|
Cisca Joldersma (CDA), Coşkun Çörüz (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat kinderen onder de 16 zich na alcoholgebruik op grote schaal schuldig maken aan misdrijven en (uitgaans-)geweld?1
Ja.
Kent u de gebruikte methode om alcoholgerelateerde incidenten in kaart te brengen, en wat is uw oordeel over de methode?
Ik ben geïnformeerd over de gebruikte methode. Via een specifieke zoeksleutel is de Basis Voorziening Handhaving (BVH) bevraagd op incidenten die onder invloed van alcohol gepleegd worden. Registratie van middelengebruik acht ik van belang om delictpleging onder invloed goed te kunnen bestrijden. Dit geldt in het bijzonder voor geweld, omdat alcoholgebruik bij dit delict een belangrijke risicofactor vormt. Al in 2007 zijn op initiatief van de toenmalige minister van Justitie drie pilots gehouden, waarbij de politie via haar basisprocessensysteem alcohol- en drugsgebruik bij geweld registreerde. Daaruit kwam naar voren dat bij 31% van de geweldsdelicten middelengebruik aan de orde was. De aangehouden verdachten waren relatief vaak jong: 42% was jonger dan 24 jaar (Kamerstukken II 2008/09, 27 565, nr. 83).
Om een completer inzicht te krijgen dan alleen via de politieregistratie, kan ook gekeken worden naar de gegevens van het Letsel Informatie Systeem (LIS) dat stichting VeiligheidNL (voorheen Consument en Veiligheid) met subsidie van VWS onderhoudt. Via het LIS worden slachtoffers geregistreerd die na een ongeval, geweld of automutilatie zijn behandeld op een Spoedeisende Hulp (SEH) afdeling van een selectie van ziekenhuizen in Nederland. In het LIS wordt ook geregistreerd wat de oorzaak en toedracht waren van het letsel of de vergiftiging (bijvoorbeeld of alcohol of drugs in het spel was). VeiligheidNL onderzoekt momenteel de mogelijkheden om deze SEH-gegevens lokaal in te zetten voor vroegsignalering en preventie en streeft ernaar eind dit jaar inzicht te hebben in de mogelijkheden.
Welke mogelijkheden ziet u om bij incidenten en delicten de politie meer actief te laten registreren op alcoholgebruik?
Zoals aangegeven in mijn brief van 25 maart 2011 tref ik voorbereidingen voor een meer systematische registratie door de politie van alcohol- en drugsgebruik bij geweld (Kamerstukken II, 2010–2011, 28 684, nr. 311). Zo is na de drie pilots in 2007 een impactanalyse gemaakt van de personele, financiële en technische consequenties van de registratie en is in overleg met de politie een overzicht opgesteld van maatregelen die getroffen moeten worden om de registratie in te voeren. Deze registratie dient om het middelengebruik bij de sanctieoplegging te kunnen betrekken, zodat dit als strafverzwarende factor kan meegewogen worden en ook om meer voorwaardelijke sancties in te zetten, zoals locatieverboden en alcoholverboden en gedragsinterventies die ingrijpen op dit middelengebruik. Alvorens dit registratietraject te implementeren dient de politie de bevoegdheid te krijgen om middelentesten in te zetten. Een wetsvoorstel is in voorbereiding en zal in juni aan de vaste adviesorganen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie aangeboden worden.
Gaat u dronkenschap van jongeren onder de 16 jaar harder aanpakken, door dronken jongeren vaker te beboeten voor openbare dronkenschap en te komen tot een objectief hanteerbare norm wanneer er bij deze jongeren sprake is van openbare dronkenschap?
In 2011 zijn 3 114 geldboetevonnissen opgelegd voor openbare dronkenschap, waarvan 3 079 met betrekking tot jongeren onder de 16 jaar (98,9%). In 2010 ging het om 3 103 zaken, waarvan 2 991 gericht op jongeren (96,4%). Bij de transacties via het OM had 1,2% in 2010 betrekking op jeugd en 8,0% in 2011. Bij de OM-afdoening betrof het in 2011 jeugdigen in 1,9% van de gevallen. Uit deze cijfers blijkt dat openbare dronkenschap onder jongeren vooral met geldboetevonnissen wordt afgedaan. Ik heb geen aanwijzingen dat politie en justitie terzake tekortschieten en dat jongeren vaker beboet zouden moeten worden.
Volgens de huidige delictomschrijving van openbare dronkenschap moet sprake zijn van een «kennelijke staat». De politieagent moet dus op basis van zijn eigen waarneming constateren dat sprake is van dronkenschap in het openbaar en deze dronkenschap moet zich uiten in aanstootgevend, overlastgevend of gevaarlijk gedrag. Als dit criterium vervangen wordt door een objectief hanteerbare norm, zou openbare dronkenschap in termen van alcoholpromillages vertaald moeten worden. Dit zou betekenen dat ook zonder kennelijke staat en zonder aanstootgevend, overlastgevend of gevaarlijk gedrag sprake kan zijn van dronkenschap, wanneer iemand meer dan een vooraf vastgesteld alcoholpromillage gedronken heeft. Dit zou feitelijk neerkomen op een verbod om zich in de openbare ruimte te bevinden indien men meer dan een bepaalde hoeveelheid alcohol genuttigd heeft, óók wanneer van kennelijke staat in het geheel geen sprake is. Ik acht dit onwenselijk. Daarbij zou voor een veroordeling ter zake van openbare dronkenschap bovendien noodzakelijk zijn om alcoholtesten in te zetten om dit feit bewijsbaar te maken. Ook dit is onwenselijk, aangezien nu met de enkele vaststelling van de opsporingsambtenaar kan worden volstaan.
Daarnaast is in het wijzigingsvoorstel van de Drank- en Horecawet dat thans ter behandeling bij de Eerste Kamer ligt, een bepaling opgenomen, waarmee het voor jongeren onder de 16 jaar verboden is op voor het publiek toegankelijke plaatsen alcoholhoudende drank aanwezig te hebben of voor consumptie gereed te hebben.2 In combinatie met artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht biedt dit voldoende mogelijkheden om dronkenschap onder jongeren aan te pakken, wanneer dit overlast tot gevolg heeft.
Hoe wordt tot op heden uitvoering gegeven aan de aanwijzing aan het Openbaar Ministerie om bij alcoholgerelateerde misdrijven of overtredingen een zwaardere strafeis te stellen?
Voor de sanctieoplegging bij geweldsmisdrijven zullen alcohol- en drugstesten worden ingezet. Een wetsvoorstel is hiervoor in voorbereiding en zal in juni aan de vaste adviesorganen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie aangeboden worden. Met de invoering van deze middelentesten hangt samen dat het Openbaar Ministerie de resultaten hiervan betrekt in zijn vorderingsbeleid. De alcohol- en blaastesten ondersteunen dit. Bij geweldsmisdrijven onder invloed zal een hogere straf worden gevorderd, zodra het wetsvoorstel in werking is getreden dat de politie de bevoegdheid geeft middelentesten af te nemen.
Het bericht 'Verkopers schoonmaakmiddel verdienen fors aan partydrug GHB' |
|
Cisca Joldersma (CDA), Coşkun Çörüz (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Verkopers schoonmaakmiddel verdienen fors aan partydrug GHB» en «Interview met een GBL-handelaar uit het Oosten van het land – «Ik ben een legale drugsdealer»?1
Ja.
Klopt het bericht dat 1 200 mensen in 2011 op de eerste hulp zijn beland na het gebruiken van GHB? Welke acties heeft u of gaat u ondernemen om de gevaren van GHB onder de aandacht te brengen?
Volgens de Stichting Consument en Veiligheid, die behandelingen bij de afdelingen spoedeisende hulp van ziekenhuizen registreert, zijn in 2010 in totaal 1 200 personen behandeld voor een incident met GHB. Het cijfer over 2011 is op dit moment nog niet bekend.
Zeer binnenkort zal GHB van lijst II naar lijst I van de Opiumwet worden verplaatst. Met deze verzwaring van het wettelijk regime wordt een duidelijk signaal afgegeven aan (potentiële) gebruikers dat GHB beschouwd moet worden als een middel waarvan het gebruik een onaanvaardbaar risico voor de gezondheid met zich meebrengt.
Wat vindt u van het feit dat Nederland fungeert als distributieland, terwijl Nederland ook al distributieland is voor qat, wietteelt en xtc? Wat gaat u eraan doen om dit negatieve imago van Nederland te keren?
Aangezien GHB nu nog een middel is dat op lijst II van de Opiumwet staat is er onvoldoende zicht op zowel de legale als de illegale handel en is het daarom moeilijk te beoordelen of Nederland een distributieland is of dat Nederland zich op dit punt niet onderscheidt van andere landen. Het vervaardigen van GHB is weliswaar strafbaar, maar de handel in GBL is dat nog niet. Wanneer GHB binnenkort op lijst I zal worden geplaatst, worden ook de voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet strafbaar, waaronder begrepen het (zonder legaal doel) voorhanden hebben en/of verhandelen van GBL.
Wat is uw reactie op het aangehaalde rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waarin staat dat alle websites die GBL verkopen verdacht zijn, omdat de aangeboden GBL 99% zuiver is terwijl voor schoonmaakdoeleinden 80% al genoeg is en GBL bij een zuiverheid van meer dan 90% gebruikt kan worden als bestanddeel voor de gevaarlijke drug GHB?
Vermoedelijk wordt hiermee het rapport «Risicoschatting gamma-hydroxyboterzuur 2011» van het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) bedoeld. Het rapport van het CAM geeft aan dat een zuiverheid van 70–80% van GBL voldoende is voor het vervaardigen van schoonmaakproducten. Een hogere zuiverheidsgraad is voor dat doel onnodig duur. Vermoedelijk geven recreatieve gebruikers de voorkeur aan een hogere zuiverheidsgraad van GBL, omdat zij vermoeden dat de bijproducten van minder zuivere GBL schadelijk zijn voor de gezondheid. Het drinken van GBL, zowel van een lagere als van een hogere zuiverheidsgraad, kan de ingewanden (mondholte, slokdarm) aantasten. Websites die GBL te koop aanbieden zijn evenwel niet verdacht in de strafrechtelijke zin van het woord, omdat de handel in GBL thans niet strafbaar is.
Is het waar dat GLB, dat minder dan 90% zuiver is, niet geschikt of minder schadelijk is als grondstof voor GHB?
Nee, dat is niet het geval, zie het antwoord bij vraag 4. Het gebruik van GBL moet in verband met het risico op gezondheidsschade te allen tijde worden ontraden.
Deelt u de mening dat ook Nederland moet overgaan op een verbod van meer dan 80% zuivere GBL, zoals in Australië en de Verenigde Staten?
Een verbod op meer dan 80% zuivere GBL vind ik niet gewenst, omdat deze maatregel nauwelijks effectief zal zijn. Ook GBL in verdunningen lager dan 80% kan toegepast worden bij GHB-productie. Als GHB op lijst I van de Opiumwet komt te staan, worden ook de voorbereidingshandelingen voor het maken van GHB strafbaar. Dan kan ook strafrechtelijk worden ingegrepen als duidelijk is dat GBL wordt verhandeld met het oog op een toepassing als drug.
GBL staat op de vrijwillige monitoringlijst van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (Wvmc) maar dat houdt geen beperking in voor de handel in deze stof. Plaatsing van GBL op één van de lijsten, behorende bij de Europese Verordeningen die betrekking hebben op drugsprecursoren, zou betekenen dat GBL als geregistreerde stof wordt aangemerkt. Op grond van de Wvmc kan de handel in GBL dan beter worden gecontroleerd en aan vergunningen worden gebonden. Dit traject is inmiddels gestart.
Deelt u de mening dat het verbod slechts een eerste stap is op weg naar een totaalaanpak? Deelt u de mening dat preventie in de totaalaanpak een belangrijke rol heeft? Zijn er internationaal al voorbeelden van preventie die in het bijzonder is gericht op GHB?
Wij verwachten dat de plaatsing van GHB op lijst I van de Opiumwet een belangrijke bijdrage zal kunnen leveren aan het terugdringen van de problematiek rond GHB. Politie en justitie kunnen straks ingrijpen als duidelijk is dat iemand bezig is met voorbereidingen voor de productie van GHB.
Ook (gezondheids)preventie is uiteraard belangrijk. Gebleken is dat problemen met het gebruik van GHB voorkomen in uiteenlopende groepen. Daarom is het van belang dat de preventiemaatregelen worden toegesneden op verschillende doelgroepen gebruikers.
Het project Uitgaan en Drugs van het Trimbos-instituut heeft een factsheet opgesteld waarin verschillende preventieve aanpakken rond het gebruik van GHB zijn opgenomen, die zijn toegesneden op diverse doelgroepen. Voor zover bekend zijn geen internationale voorbeelden van doelgroepspecifieke preventie beschikbaar.
Daarnaast maak ik, conform mijn toezegging tijdens het drugsdebat met uw kamer van 28 maart jl., een analyse van de knelpunten in vijf regio’s waar veel problemen zijn rond het gebruik van GHB. Vóór de zomer zal ik u over mijn bevindingen informeren.
Hoe beziet u de mogelijkheid om het verkopen van GBL via een vergunningensysteem te laten verlopen, zoals dat in EU-landen Bulgarije, Slowakije en Zweden het geval is?
Vooralsnog acht ik de in antwoord 6 genoemde maatregelen voldoende.
Hoe beziet u de denaturatie van GBL, zodat deze niet meer voor menselijke consumptie kan worden gebruikt, zoals eerder is gebeurd met spiritus?
Denaturatie van GBL heeft alleen effect als daarover internationale afspraken worden gemaakt.
Hoeveel meldingen zijn er precies bij het meldpunt verdachte transacties chemicaliën van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) binnengekomen? Bent u het met de FIOD eens dat het meldpunt niet goed onder de aandacht is gebracht? Wat gaat u doen om deze achterstand goed te maken?
In 2011 zijn 9 meldingen gedaan bij het meldpunt die te relateren zijn aan GBL. De FIOD tekent daarbij aan dat er voor GBL geen plicht tot melden bestaat, omdat het een niet geregistreerde stof betreft in het kader van de precursorenregelgeving.
De FIOD is van mening dat er voldoende aandacht wordt besteed aan de bekendheid van het meldpunt. Bij de binnenlandse toezichtcontroles bij het bedrijfsleven door de Douane wordt nadrukkelijk gewezen op het bestaan van het meldpunt. De medewerkers van het meldpunt hebben ook zelf regelmatig contact met het bedrijfsleven en de relevante brancheverenigingen en brengen daar het belang van de meldingen onder de aandacht. Daarbij wordt ook aangedrongen op vrijwillige melding van ongebruikelijke transacties met bepaalde niet geregistreerde chemicaliën (waaronder GBL). Ik ben derhalve van mening dat er geen sprake is van achterstand ter zake.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat hulpverleners in de psychiatrie regelmatig slachtoffer worden van geweld veroorzaakt door een patiënt, en daarvan vaak geen aangifte doen of melding maken bij de politie?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het nimmer zo mag zijn dat geweld en agressie van patiënten in de psychiatrie richting hulpverleners wordt gezien als «risico van het vak», en dat optreden dus noodzakelijk is?
Wat de achtergrond ook is, agressie en geweld tegen zorgverleners is onacceptabel. Om die reden hebben wij onlangs het «Actieplan Veilig werken in de zorg» opgesteld met sociale partners in de zorg. Recent is dit plan aan uw Kamer aangeboden. Een veroorzaker van agressie moet passend en duidelijk aangepakt worden. Of daartoe een volledig juridisch traject nodig is, is mede afhankelijk van de omstandigheden waaronder het agressieve gedrag plaatsvindt. Als de agressie samenhangt met het ziektebeeld of de beperking van de patiënt, is een volledig juridisch traject niet altijd geboden, maar moet het ook niet uitgesloten worden.
Het stellen van een duidelijke grens binnen de instelling vormt de basis van de juridische aanpak. Deze grens geeft medewerkers een extra steun in de rug en is een legitimatie om op te treden bij grensoverschrijdend gedrag. In het Actieplan zetten wij dan ook in op het vertalen van de algemene normen van het programma «Veilige Publieke Taak» van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar de contexten van de verschillende zorgbranches. Zodoende worden deze normen bruikbaar bij het ontwikkelen van agressiebeleid op organisatieniveau.
Hoe verklaart u dat hulpverleners, die te maken krijgen met soms ernstig fysiek letsel of psychische schade, geen aangifte doen en als ze wel aangifte doen de zaak vaak wordt geseponeerd?
Wij verwijzen naar ons antwoord op vragen van het lid Straus van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2211).
Ziet u mogelijkheden de aangiftebereidheid te vergroten en te bevorderen dat hulpverleners die slachtoffer worden van geweld beter worden geïnformeerd over het verloop van hun zaak bij de rechter?
Ja. Dit is uitgewerkt in de «Eenduidige landelijke afspraken bij agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak» (ELA, Kamerstukken II, 2009–2010, 28 684, nr. 267), het programma «Veilige Publieke Taak 2011–2015» (Kamerstukken II, 2011–2012, 28 684, nr. 325) en, in het bijzonder, in het «Actieplan Veilig werken in de zorg».
Kunt u in de toegezegde nota «Agressie in de zorg» apart aandacht besteden aan de hulpverleners in de (forensische) psychiatrie die vanwege de specifieke aard van de aandoeningen van de patiënten relatief vaak slachtoffer worden van geweld?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, hangt de agressie van een patiënt in de geestelijke gezondheidszorg vaak samen met het ziektebeeld of de beperking van de patiënt, oftewel met de reden waarom hij patiënt is. Daarom hebben wij in het Actieplan maatregelen opgenomen die ook bij deze patiëntgebonden agressie bevorderen dat medewerkers hun werk veilig kunnen doen en zij zich daadwerkelijk veilig voelen.
Kunt u in deze nota ook ingaan op de mogelijkheden die instellingen tot hun beschikking hebben of kunnen krijgen om slachtoffers beter te ondersteunen, zoals een tijdelijke time-out van de patient van de afdeling of van de instelling om zo de interne rust weer te herstellen?
In het kader van het Actieplan brengen wij samen met sociale partners in kaart wanneer hulpverleners hun zorgverlening mogen staken in geval van agressie en/of geweld. Patiënten hebben zeker recht op zorg, maar met rechten komen ook plichten. Het kan niet zo zijn dat iemand een zorgverlener bedreigt of aanvalt en tegelijkertijd verwacht geholpen te worden. Het is van belang om hier een grens trekken. De veiligheid van het personeel gaat dan voor. Er moet wel gekeken worden of het agressieve gedrag geen direct gevolg is van een medisch probleem of dat dit voortkomt uit de psychiatrische stoornis. Het kan betekenen dat patiënten (tijdelijk) niet behandelbaar zijn op een bepaalde afdeling of binnen een bepaalde instelling.
Bij een voortijdige beëindiging van de zorg moet de zorgaanbieder wel al het redelijke doen om de zorg over te dragen aan een andere zorgaanbieder. Er zijn in de psychiatrie ook patiënten die onvrijwillig zijn opgenomen en onvrijwillig zorg of behandeling moeten ondergaan. Patiënten kunnen bijvoorbeeld in een acute crisissituatie belanden doordat zij in een psychose geraken, waardoor ze zichzelf niet meer in de hand hebben. In die situaties kan het noodzakelijk zijn dat dwang wordt toegepast.
Momenteel wordt gewerkt aan het vervangen van de huidige «Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen» door nieuwe, meer patiëntgerichte wetten (de «Wet Zorg en Dwang» voor mensen met dementie of verstandelijke beperkingen en de «Wet Verplichte Geestelijke Gezondheidszorg» voor mensen met psychische stoornissen). Doel van deze wetten is om het gebruik van onvrijwillige zorg zover mogelijk terug te dringen. Zorgaanbieders worden geprikkeld om te kijken naar de oorzaken van het gedrag van een patiënt, de interactie met de omgeving en dergelijke. Daarnaast worden zij gestimuleerd om de benodigde deskundigheid te betrekken. Een dergelijke patiëntgerichte benadering zal naar verwachting ook bijdragen aan een vermindering van het aantal agressie-incidenten tussen patiënten onderling en tegen hun hulpverleners.
Welke mogelijkheden ziet u om bij instellingen in de geestelijke gezondheidszorg te bevorderen dat hulpverleners worden (bij)geschoold in het omgaan met agressie op de werkvloer?
Wij nodigen in het kader van het Actieplan jaarlijks 100 zorginstellingen uit, waaronder instellingen in de geestelijke gezondheidszorg, om werk te maken van een integrale aanpak waarmee agressie en geweld tegen zorgverleners kan worden voorkomen en bestreden. Bij- en nascholing valt daaronder. De beste voorbeelden dienen te worden gedeeld met alle andere zorginstellingen in alle regio’s van het land. Daarnaast zetten wij in het Actieplan nadrukkelijk in op scholing van aankomende medewerkers.
Een tekort aan stageplekken in het mbo |
|
Jack Biskop (CDA), Cisca Joldersma (CDA) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Tekort aan stageplekken dreigt in het mbo»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het tekort aan stageplaatsen in de sector zorg en welzijn opvallend is, mede omdat men daar in de zeer nabije toekomst duizenden extra mensen nodig heeft?
De SBB Barometer van maart 2012 laat zien dat er in het algemeen meer dan voldoende leerbanen en stageplaatsen zijn in de zorg- en welzijnssector.
Wel doen zich in sommige regio’s knelpunten voor rondom het aanbod van stageplaatsen en leerbanen voor opleidingen in de welzijnssector, met name op het terrein van de jeugdzorg en de kinderopvang.
Daarnaast signaleert het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven Calibris in zijn BPV-barometer Zorg van najaar 2011 dat het aanbod van stageplaatsen en leerbanen voor de opleiding helpende zorg en welzijn (niveau 2) steeds meer onder druk komt te staan. Dit zou zich onder andere laten verklaren door een lichte stijging van het aantal ingeschreven studenten voor deze opleiding.
Aangezien het voor zorginstellingen steeds moeilijker wordt voldoende personeel op mbo-niveaus 3 en 4 te werven, biedt deze stijging zorginstellingen de mogelijkheid om toch aan de benodigde extra instroom aan personeel te komen.
Hoe staat het dalende stageaanbod in relatie tot het dalende aantal leerlingen bij o.a. opleidingen tot verpleegkundige en verzorgende? Op welke wijze denkt u de situatie te kunnen keren?
Graag benadruk ik dat de leerlingtelling van DUO juist laat zien dat het aantal ingeschreven studenten voor de opleidingen in de zorg- en welzijnssector de afgelopen vier jaren licht is gestegen. Daarnaast laat de BPV-barometer van Calibris specifiek per opleidingsrichting de ontwikkeling zien in het aantal ingeschreven studenten voor het schooljaar 2010–2011 (in vergelijking tot het schooljaar daarvoor): het aantal verpleegkundigen stijgt met 3%, het aantal helpenden met 1% en het aantal medewerkers maatschappelijke zorg met 4%. Alleen bij de opleiding voor verzorgende zou sprake zijn van een daling in het aantal ingeschreven studenten (-2%). Hoewel het aantal instromers voor deze opleiding voor schooljaar 2010–2011 weliswaar met 1% is gestegen, zijn er onvoldoende ingeschreven studenten in verhouding tot de vraag naar personeel op dit niveau. Betrokken partijen, zoals zorginstellingen en onderwijsinstellingen zijn zich hiervan bewust en stimuleren waar mogelijk extra instroom.
Ook het aanbod van stageplaatsen en leerbanen in de zorg- en welzijnssector is de afgelopen vier jaren sterk gestegen. Uit een in 2011 verrichte evaluatie van Anderson Ellfers Felix2 blijkt dat de doelstelling van 20% meer aangeboden leerbanen voor bbl-studenten en 10% meer voor bol-studenten in 2012 t.o.v. 2007, reeds in 2010 is behaald. Deze positieve ontwikkeling heeft zich, blijkens de BPV-barometer van Calibris, doorgezet in de periode 2010–2011 (o.a. een stijging van 4% voor de opleiding verpleegkundige en voor die voor medewerker maatschappelijke zorg niveaus 3 en 4).
Bovendien blijkt uit de aanvragen voor de Subsidieregeling stageplaatsen zorg (hierna: Stagefonds) dat het aantal gerealiseerde stages voor de bol-opleiding helpende zorg en welzijn de afgelopen jaren sterk is toegenomen, van 1 713 gerealiseerde voltijdsplaatsen in 2008 naar 2 346 in 2011 (een stijging van 37%). Uitgaande van 3 stagiaires per voltijdsplaats worden hierdoor inmiddels bijna 2 000 studenten van niveau 2 extra in de zorg opgeleid. Het kabinet zet het Stagefonds dan ook voort met een jaarlijks budget van € 99 miljoen.
Verder zal het efficiënter inzetten van leerling-werknemers op niveau 2 door zorginstellingen ook eraan bijdragen dat zorginstellingen in de toekomst kunnen blijven voorzien in de benodigde aanwas aan personeel in de zorgsector.
Hoe verklaart u het geringe aantal stageplaatsen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat de kenniscentra Savantis en Calibris aangeven dat er voldoende leerbedrijven zijn, maar dat zij óf niet allemaal als zodanig actief zijn óf te weinig armslag hebben om studenten te begeleiden? Hoe denkt u bedrijven en instellingen te stimuleren om meer stageplekken te bieden?
Het kabinet heeft al een aantal financiële voorzieningen in het leven geroepen ter bevordering van het aanbod van stageplaatsen en leerbanen, inclusief bijbehorende begeleiding.
Om de belemmerende werking van arbeidskosten bij het aanbieden van stageplaatsen en leerbanen tegen te gaan, kunnen leerbedrijven aanspraak maken op een fiscale tegemoetkoming (de zgn. afdrachtvermindering onderwijs). Deze is bedoeld als fiscale tegemoetkoming voor de werkgever in de verletkosten van leerling-werknemers én als tegemoetkoming in de verletkosten van de praktijkopleider. Daarnaast is er specifiek voor de zorgsector het Stagefonds, dat zorginstellingen de financiële armslag geeft studenten tijdens hun stage goed te begeleiden.
Uit de evaluatie van Anderson Ellfers Felix (2011) blijkt dat mede door de financiële bijdrage uit het Stagefonds de kwaliteit van stageplaatsen en de begeleiding van stagiaires de afgelopen jaren aanzienlijk is verbeterd. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 3 en 4 al heb aangegeven, wordt het Stagefonds structureel voortgezet.
Desondanks blijft het in deze tijd van economische recessie van belang dat de betrokken brancheorganisaties, kenniscentra en mbo-instellingen de leerbedrijven blijven stimuleren om doorlopend voldoende stageplaatsen en leerbanen voor mbo-studenten beschikbaar te blijven stellen. Van de SBB heb ik vernomen dat de kenniscentra de afgelopen twee jaren juist zeer actief zijn met het bevorderen dat leerbedrijven actief stageplaatsen en leerbanen blijven aanbieden, onder meer door het voorzien in passende ondersteuning van de leerbedrijven bij hun opleidingstaak. De kenniscentra Calabris en Savantis zijn het dan ook oneens met de berichtgeving in het Financieel Dagblad.
Ziet u net als in 2009 mogelijkheden om tot een Actieplan Jeugdwerkloosheid te komen waarbij werkgevers en werknemers geld beschikbaar stelden uit de opleidingsfondsen van de verschillende sectoren om het aantal stageplaatsen op peil te houden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom ziet u geen mogelijkheden?
Het voormalige Actieplan Jeugdwerkloosheid heeft de regionale infrastructuur rondom de keten zorg-onderwijs-arbeidsmarkt versterkt waardoor het regionaal organiserend vermogen is versterkt. Bovendien zijn er tal van instrumenten opgeleverd waarmee door de kenniscentra in samenwerking met regionale partijen dreigende tekorten aan leerbanen en stageplaatsen effectief kunnen worden bestreden. Zo zijn er de Basiscijfers Jeugd die elk tertaal per arbeidsmarktregio blijven verschijnen en op basis waarvan de regionale partijen tijdig kunnen anticiperen op knelpunten rondom stages.
Op dit moment volstaat volgens de SBB het bestaande instrumentarium van de kenniscentra om het landelijke aanbod van stageplaatsen en leerbanen op peil te houden. Substantiële knelpunten worden veelal opgelost door een werving van extra stageplaatsen en leerbanen in de desbetreffende regio of het beter benutten van het beschikbare potentieel aan stageplaatsen en leerbanen (zoals een slimmere inroostering van de stageperiode door de mbo-instelling).
Het bericht 'Verkopers schoonmaakmiddel verdienen fors aan partydrug GHB' |
|
Cisca Joldersma (CDA), Coşkun Çörüz (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Verkopers schoonmaakmiddel verdienen fors aan partydrug GHB» en «Interview met een GBL-handelaar uit het Oosten van het land – «Ik ben een legale drugsdealer»?1
Ja.
Klopt het bericht dat 1 200 mensen in 2011 op de eerste hulp zijn beland na het gebruiken van GHB? Welke acties heeft u of gaat u ondernemen om de gevaren van GHB onder de aandacht te brengen?
Volgens de Stichting Consument en Veiligheid, die behandelingen bij de afdelingen spoedeisende hulp van ziekenhuizen registreert, zijn in 2010 in totaal 1 200 personen behandeld voor een incident met GHB. Het cijfer over 2011 is op dit moment nog niet bekend.
Zeer binnenkort zal GHB van lijst II naar lijst I van de Opiumwet worden verplaatst. Met deze verzwaring van het wettelijk regime wordt een duidelijk signaal afgegeven aan (potentiële) gebruikers dat GHB beschouwd moet worden als een middel waarvan het gebruik een onaanvaardbaar risico voor de gezondheid met zich meebrengt.
Wat vindt u van het feit dat Nederland fungeert als distributieland, terwijl Nederland ook al distributieland is voor qat, wietteelt en xtc? Wat gaat u eraan doen om dit negatieve imago van Nederland te keren?
Aangezien GHB nu nog een middel is dat op lijst II van de Opiumwet staat is er onvoldoende zicht op zowel de legale als de illegale handel en is het daarom moeilijk te beoordelen of Nederland een distributieland is of dat Nederland zich op dit punt niet onderscheidt van andere landen. Het vervaardigen van GHB is weliswaar strafbaar, maar de handel in GBL is dat nog niet. Wanneer GHB binnenkort op lijst I zal worden geplaatst, worden ook de voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet strafbaar, waaronder begrepen het (zonder legaal doel) voorhanden hebben en/of verhandelen van GBL.
Wat is uw reactie op het aangehaalde rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waarin staat dat alle websites die GBL verkopen verdacht zijn, omdat de aangeboden GBL 99% zuiver is terwijl voor schoonmaakdoeleinden 80% al genoeg is en GBL bij een zuiverheid van meer dan 90% gebruikt kan worden als bestanddeel voor de gevaarlijke drug GHB?
Vermoedelijk wordt hiermee het rapport «Risicoschatting gamma-hydroxyboterzuur 2011» van het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) bedoeld. Het rapport van het CAM geeft aan dat een zuiverheid van 70–80% van GBL voldoende is voor het vervaardigen van schoonmaakproducten. Een hogere zuiverheidsgraad is voor dat doel onnodig duur. Vermoedelijk geven recreatieve gebruikers de voorkeur aan een hogere zuiverheidsgraad van GBL, omdat zij vermoeden dat de bijproducten van minder zuivere GBL schadelijk zijn voor de gezondheid. Het drinken van GBL, zowel van een lagere als van een hogere zuiverheidsgraad, kan de ingewanden (mondholte, slokdarm) aantasten. Websites die GBL te koop aanbieden zijn evenwel niet verdacht in de strafrechtelijke zin van het woord, omdat de handel in GBL thans niet strafbaar is.
Is het waar dat GLB, dat minder dan 90% zuiver is, niet geschikt of minder schadelijk is als grondstof voor GHB?
Nee, dat is niet het geval, zie het antwoord bij vraag 4. Het gebruik van GBL moet in verband met het risico op gezondheidsschade te allen tijde worden ontraden.
Deelt u de mening dat ook Nederland moet overgaan op een verbod van meer dan 80% zuivere GBL, zoals in Australië en de Verenigde Staten?
Een verbod op meer dan 80% zuivere GBL vind ik niet gewenst, omdat deze maatregel nauwelijks effectief zal zijn. Ook GBL in verdunningen lager dan 80% kan toegepast worden bij GHB-productie. Als GHB op lijst I van de Opiumwet komt te staan, worden ook de voorbereidingshandelingen voor het maken van GHB strafbaar. Dan kan ook strafrechtelijk worden ingegrepen als duidelijk is dat GBL wordt verhandeld met het oog op een toepassing als drug.
GBL staat op de vrijwillige monitoringlijst van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (Wvmc) maar dat houdt geen beperking in voor de handel in deze stof. Plaatsing van GBL op één van de lijsten, behorende bij de Europese Verordeningen die betrekking hebben op drugsprecursoren, zou betekenen dat GBL als geregistreerde stof wordt aangemerkt. Op grond van de Wvmc kan de handel in GBL dan beter worden gecontroleerd en aan vergunningen worden gebonden. Dit traject is inmiddels gestart.
Deelt u de mening dat het verbod slechts een eerste stap is op weg naar een totaalaanpak? Deelt u de mening dat preventie in de totaalaanpak een belangrijke rol heeft? Zijn er internationaal al voorbeelden van preventie die in het bijzonder is gericht op GHB?
Wij verwachten dat de plaatsing van GHB op lijst I van de Opiumwet een belangrijke bijdrage zal kunnen leveren aan het terugdringen van de problematiek rond GHB. Politie en justitie kunnen straks ingrijpen als duidelijk is dat iemand bezig is met voorbereidingen voor de productie van GHB.
Ook (gezondheids)preventie is uiteraard belangrijk. Gebleken is dat problemen met het gebruik van GHB voorkomen in uiteenlopende groepen. Daarom is het van belang dat de preventiemaatregelen worden toegesneden op verschillende doelgroepen gebruikers.
Het project Uitgaan en Drugs van het Trimbos-instituut heeft een factsheet opgesteld waarin verschillende preventieve aanpakken rond het gebruik van GHB zijn opgenomen, die zijn toegesneden op diverse doelgroepen. Voor zover bekend zijn geen internationale voorbeelden van doelgroepspecifieke preventie beschikbaar.
Daarnaast maak ik, conform mijn toezegging tijdens het drugsdebat met uw kamer van 28 maart jl., een analyse van de knelpunten in vijf regio’s waar veel problemen zijn rond het gebruik van GHB. Vóór de zomer zal ik u over mijn bevindingen informeren.
Hoe beziet u de mogelijkheid om het verkopen van GBL via een vergunningensysteem te laten verlopen, zoals dat in EU-landen Bulgarije, Slowakije en Zweden het geval is?
Vooralsnog acht ik de in antwoord 6 genoemde maatregelen voldoende.
Hoe beziet u de denaturatie van GBL, zodat deze niet meer voor menselijke consumptie kan worden gebruikt, zoals eerder is gebeurd met spiritus?
Denaturatie van GBL heeft alleen effect als daarover internationale afspraken worden gemaakt.
Hoeveel meldingen zijn er precies bij het meldpunt verdachte transacties chemicaliën van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) binnengekomen? Bent u het met de FIOD eens dat het meldpunt niet goed onder de aandacht is gebracht? Wat gaat u doen om deze achterstand goed te maken?
In 2011 zijn 9 meldingen gedaan bij het meldpunt die te relateren zijn aan GBL. De FIOD tekent daarbij aan dat er voor GBL geen plicht tot melden bestaat, omdat het een niet geregistreerde stof betreft in het kader van de precursorenregelgeving.
De FIOD is van mening dat er voldoende aandacht wordt besteed aan de bekendheid van het meldpunt. Bij de binnenlandse toezichtcontroles bij het bedrijfsleven door de Douane wordt nadrukkelijk gewezen op het bestaan van het meldpunt. De medewerkers van het meldpunt hebben ook zelf regelmatig contact met het bedrijfsleven en de relevante brancheverenigingen en brengen daar het belang van de meldingen onder de aandacht. Daarbij wordt ook aangedrongen op vrijwillige melding van ongebruikelijke transacties met bepaalde niet geregistreerde chemicaliën (waaronder GBL). Ik ben derhalve van mening dat er geen sprake is van achterstand ter zake.
Minderjarigen die zich na alcoholgebruik schuldig maken aan misdrijven en (uitgaans-)geweld |
|
Cisca Joldersma (CDA), Coşkun Çörüz (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat kinderen onder de 16 zich na alcoholgebruik op grote schaal schuldig maken aan misdrijven en (uitgaans-)geweld?1
Ja.
Kent u de gebruikte methode om alcoholgerelateerde incidenten in kaart te brengen, en wat is uw oordeel over de methode?
Ik ben geïnformeerd over de gebruikte methode. Via een specifieke zoeksleutel is de Basis Voorziening Handhaving (BVH) bevraagd op incidenten die onder invloed van alcohol gepleegd worden. Registratie van middelengebruik acht ik van belang om delictpleging onder invloed goed te kunnen bestrijden. Dit geldt in het bijzonder voor geweld, omdat alcoholgebruik bij dit delict een belangrijke risicofactor vormt. Al in 2007 zijn op initiatief van de toenmalige minister van Justitie drie pilots gehouden, waarbij de politie via haar basisprocessensysteem alcohol- en drugsgebruik bij geweld registreerde. Daaruit kwam naar voren dat bij 31% van de geweldsdelicten middelengebruik aan de orde was. De aangehouden verdachten waren relatief vaak jong: 42% was jonger dan 24 jaar (Kamerstukken II 2008/09, 27 565, nr. 83).
Om een completer inzicht te krijgen dan alleen via de politieregistratie, kan ook gekeken worden naar de gegevens van het Letsel Informatie Systeem (LIS) dat stichting VeiligheidNL (voorheen Consument en Veiligheid) met subsidie van VWS onderhoudt. Via het LIS worden slachtoffers geregistreerd die na een ongeval, geweld of automutilatie zijn behandeld op een Spoedeisende Hulp (SEH) afdeling van een selectie van ziekenhuizen in Nederland. In het LIS wordt ook geregistreerd wat de oorzaak en toedracht waren van het letsel of de vergiftiging (bijvoorbeeld of alcohol of drugs in het spel was). VeiligheidNL onderzoekt momenteel de mogelijkheden om deze SEH-gegevens lokaal in te zetten voor vroegsignalering en preventie en streeft ernaar eind dit jaar inzicht te hebben in de mogelijkheden.
Welke mogelijkheden ziet u om bij incidenten en delicten de politie meer actief te laten registreren op alcoholgebruik?
Zoals aangegeven in mijn brief van 25 maart 2011 tref ik voorbereidingen voor een meer systematische registratie door de politie van alcohol- en drugsgebruik bij geweld (Kamerstukken II, 2010–2011, 28 684, nr. 311). Zo is na de drie pilots in 2007 een impactanalyse gemaakt van de personele, financiële en technische consequenties van de registratie en is in overleg met de politie een overzicht opgesteld van maatregelen die getroffen moeten worden om de registratie in te voeren. Deze registratie dient om het middelengebruik bij de sanctieoplegging te kunnen betrekken, zodat dit als strafverzwarende factor kan meegewogen worden en ook om meer voorwaardelijke sancties in te zetten, zoals locatieverboden en alcoholverboden en gedragsinterventies die ingrijpen op dit middelengebruik. Alvorens dit registratietraject te implementeren dient de politie de bevoegdheid te krijgen om middelentesten in te zetten. Een wetsvoorstel is in voorbereiding en zal in juni aan de vaste adviesorganen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie aangeboden worden.
Gaat u dronkenschap van jongeren onder de 16 jaar harder aanpakken, door dronken jongeren vaker te beboeten voor openbare dronkenschap en te komen tot een objectief hanteerbare norm wanneer er bij deze jongeren sprake is van openbare dronkenschap?
In 2011 zijn 3 114 geldboetevonnissen opgelegd voor openbare dronkenschap, waarvan 3 079 met betrekking tot jongeren onder de 16 jaar (98,9%). In 2010 ging het om 3 103 zaken, waarvan 2 991 gericht op jongeren (96,4%). Bij de transacties via het OM had 1,2% in 2010 betrekking op jeugd en 8,0% in 2011. Bij de OM-afdoening betrof het in 2011 jeugdigen in 1,9% van de gevallen. Uit deze cijfers blijkt dat openbare dronkenschap onder jongeren vooral met geldboetevonnissen wordt afgedaan. Ik heb geen aanwijzingen dat politie en justitie terzake tekortschieten en dat jongeren vaker beboet zouden moeten worden.
Volgens de huidige delictomschrijving van openbare dronkenschap moet sprake zijn van een «kennelijke staat». De politieagent moet dus op basis van zijn eigen waarneming constateren dat sprake is van dronkenschap in het openbaar en deze dronkenschap moet zich uiten in aanstootgevend, overlastgevend of gevaarlijk gedrag. Als dit criterium vervangen wordt door een objectief hanteerbare norm, zou openbare dronkenschap in termen van alcoholpromillages vertaald moeten worden. Dit zou betekenen dat ook zonder kennelijke staat en zonder aanstootgevend, overlastgevend of gevaarlijk gedrag sprake kan zijn van dronkenschap, wanneer iemand meer dan een vooraf vastgesteld alcoholpromillage gedronken heeft. Dit zou feitelijk neerkomen op een verbod om zich in de openbare ruimte te bevinden indien men meer dan een bepaalde hoeveelheid alcohol genuttigd heeft, óók wanneer van kennelijke staat in het geheel geen sprake is. Ik acht dit onwenselijk. Daarbij zou voor een veroordeling ter zake van openbare dronkenschap bovendien noodzakelijk zijn om alcoholtesten in te zetten om dit feit bewijsbaar te maken. Ook dit is onwenselijk, aangezien nu met de enkele vaststelling van de opsporingsambtenaar kan worden volstaan.
Daarnaast is in het wijzigingsvoorstel van de Drank- en Horecawet dat thans ter behandeling bij de Eerste Kamer ligt, een bepaling opgenomen, waarmee het voor jongeren onder de 16 jaar verboden is op voor het publiek toegankelijke plaatsen alcoholhoudende drank aanwezig te hebben of voor consumptie gereed te hebben.2 In combinatie met artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht biedt dit voldoende mogelijkheden om dronkenschap onder jongeren aan te pakken, wanneer dit overlast tot gevolg heeft.
Hoe wordt tot op heden uitvoering gegeven aan de aanwijzing aan het Openbaar Ministerie om bij alcoholgerelateerde misdrijven of overtredingen een zwaardere strafeis te stellen?
Voor de sanctieoplegging bij geweldsmisdrijven zullen alcohol- en drugstesten worden ingezet. Een wetsvoorstel is hiervoor in voorbereiding en zal in juni aan de vaste adviesorganen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie aangeboden worden. Met de invoering van deze middelentesten hangt samen dat het Openbaar Ministerie de resultaten hiervan betrekt in zijn vorderingsbeleid. De alcohol- en blaastesten ondersteunen dit. Bij geweldsmisdrijven onder invloed zal een hogere straf worden gevorderd, zodra het wetsvoorstel in werking is getreden dat de politie de bevoegdheid geeft middelentesten af te nemen.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat hulpverleners in de psychiatrie regelmatig slachtoffer worden van geweld veroorzaakt door een patiënt, en daarvan vaak geen aangifte doen of melding maken bij de politie?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het nimmer zo mag zijn dat geweld en agressie van patiënten in de psychiatrie richting hulpverleners wordt gezien als «risico van het vak», en dat optreden dus noodzakelijk is?
Wat de achtergrond ook is, agressie en geweld tegen zorgverleners is onacceptabel. Om die reden hebben wij onlangs het «Actieplan Veilig werken in de zorg» opgesteld met sociale partners in de zorg. Recent is dit plan aan uw Kamer aangeboden. Een veroorzaker van agressie moet passend en duidelijk aangepakt worden. Of daartoe een volledig juridisch traject nodig is, is mede afhankelijk van de omstandigheden waaronder het agressieve gedrag plaatsvindt. Als de agressie samenhangt met het ziektebeeld of de beperking van de patiënt, is een volledig juridisch traject niet altijd geboden, maar moet het ook niet uitgesloten worden.
Het stellen van een duidelijke grens binnen de instelling vormt de basis van de juridische aanpak. Deze grens geeft medewerkers een extra steun in de rug en is een legitimatie om op te treden bij grensoverschrijdend gedrag. In het Actieplan zetten wij dan ook in op het vertalen van de algemene normen van het programma «Veilige Publieke Taak» van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar de contexten van de verschillende zorgbranches. Zodoende worden deze normen bruikbaar bij het ontwikkelen van agressiebeleid op organisatieniveau.
Hoe verklaart u dat hulpverleners, die te maken krijgen met soms ernstig fysiek letsel of psychische schade, geen aangifte doen en als ze wel aangifte doen de zaak vaak wordt geseponeerd?
Wij verwijzen naar ons antwoord op vragen van het lid Straus van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2211).
Ziet u mogelijkheden de aangiftebereidheid te vergroten en te bevorderen dat hulpverleners die slachtoffer worden van geweld beter worden geïnformeerd over het verloop van hun zaak bij de rechter?
Ja. Dit is uitgewerkt in de «Eenduidige landelijke afspraken bij agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak» (ELA, Kamerstukken II, 2009–2010, 28 684, nr. 267), het programma «Veilige Publieke Taak 2011–2015» (Kamerstukken II, 2011–2012, 28 684, nr. 325) en, in het bijzonder, in het «Actieplan Veilig werken in de zorg».
Kunt u in de toegezegde nota «Agressie in de zorg» apart aandacht besteden aan de hulpverleners in de (forensische) psychiatrie die vanwege de specifieke aard van de aandoeningen van de patiënten relatief vaak slachtoffer worden van geweld?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, hangt de agressie van een patiënt in de geestelijke gezondheidszorg vaak samen met het ziektebeeld of de beperking van de patiënt, oftewel met de reden waarom hij patiënt is. Daarom hebben wij in het Actieplan maatregelen opgenomen die ook bij deze patiëntgebonden agressie bevorderen dat medewerkers hun werk veilig kunnen doen en zij zich daadwerkelijk veilig voelen.
Kunt u in deze nota ook ingaan op de mogelijkheden die instellingen tot hun beschikking hebben of kunnen krijgen om slachtoffers beter te ondersteunen, zoals een tijdelijke time-out van de patient van de afdeling of van de instelling om zo de interne rust weer te herstellen?
In het kader van het Actieplan brengen wij samen met sociale partners in kaart wanneer hulpverleners hun zorgverlening mogen staken in geval van agressie en/of geweld. Patiënten hebben zeker recht op zorg, maar met rechten komen ook plichten. Het kan niet zo zijn dat iemand een zorgverlener bedreigt of aanvalt en tegelijkertijd verwacht geholpen te worden. Het is van belang om hier een grens trekken. De veiligheid van het personeel gaat dan voor. Er moet wel gekeken worden of het agressieve gedrag geen direct gevolg is van een medisch probleem of dat dit voortkomt uit de psychiatrische stoornis. Het kan betekenen dat patiënten (tijdelijk) niet behandelbaar zijn op een bepaalde afdeling of binnen een bepaalde instelling.
Bij een voortijdige beëindiging van de zorg moet de zorgaanbieder wel al het redelijke doen om de zorg over te dragen aan een andere zorgaanbieder. Er zijn in de psychiatrie ook patiënten die onvrijwillig zijn opgenomen en onvrijwillig zorg of behandeling moeten ondergaan. Patiënten kunnen bijvoorbeeld in een acute crisissituatie belanden doordat zij in een psychose geraken, waardoor ze zichzelf niet meer in de hand hebben. In die situaties kan het noodzakelijk zijn dat dwang wordt toegepast.
Momenteel wordt gewerkt aan het vervangen van de huidige «Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen» door nieuwe, meer patiëntgerichte wetten (de «Wet Zorg en Dwang» voor mensen met dementie of verstandelijke beperkingen en de «Wet Verplichte Geestelijke Gezondheidszorg» voor mensen met psychische stoornissen). Doel van deze wetten is om het gebruik van onvrijwillige zorg zover mogelijk terug te dringen. Zorgaanbieders worden geprikkeld om te kijken naar de oorzaken van het gedrag van een patiënt, de interactie met de omgeving en dergelijke. Daarnaast worden zij gestimuleerd om de benodigde deskundigheid te betrekken. Een dergelijke patiëntgerichte benadering zal naar verwachting ook bijdragen aan een vermindering van het aantal agressie-incidenten tussen patiënten onderling en tegen hun hulpverleners.
Welke mogelijkheden ziet u om bij instellingen in de geestelijke gezondheidszorg te bevorderen dat hulpverleners worden (bij)geschoold in het omgaan met agressie op de werkvloer?
Wij nodigen in het kader van het Actieplan jaarlijks 100 zorginstellingen uit, waaronder instellingen in de geestelijke gezondheidszorg, om werk te maken van een integrale aanpak waarmee agressie en geweld tegen zorgverleners kan worden voorkomen en bestreden. Bij- en nascholing valt daaronder. De beste voorbeelden dienen te worden gedeeld met alle andere zorginstellingen in alle regio’s van het land. Daarnaast zetten wij in het Actieplan nadrukkelijk in op scholing van aankomende medewerkers.
Een tekort aan stageplekken in het mbo |
|
Jack Biskop (CDA), Cisca Joldersma (CDA) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Tekort aan stageplekken dreigt in het mbo»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het tekort aan stageplaatsen in de sector zorg en welzijn opvallend is, mede omdat men daar in de zeer nabije toekomst duizenden extra mensen nodig heeft?
De SBB Barometer van maart 2012 laat zien dat er in het algemeen meer dan voldoende leerbanen en stageplaatsen zijn in de zorg- en welzijnssector.
Wel doen zich in sommige regio’s knelpunten voor rondom het aanbod van stageplaatsen en leerbanen voor opleidingen in de welzijnssector, met name op het terrein van de jeugdzorg en de kinderopvang.
Daarnaast signaleert het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven Calibris in zijn BPV-barometer Zorg van najaar 2011 dat het aanbod van stageplaatsen en leerbanen voor de opleiding helpende zorg en welzijn (niveau 2) steeds meer onder druk komt te staan. Dit zou zich onder andere laten verklaren door een lichte stijging van het aantal ingeschreven studenten voor deze opleiding.
Aangezien het voor zorginstellingen steeds moeilijker wordt voldoende personeel op mbo-niveaus 3 en 4 te werven, biedt deze stijging zorginstellingen de mogelijkheid om toch aan de benodigde extra instroom aan personeel te komen.
Hoe staat het dalende stageaanbod in relatie tot het dalende aantal leerlingen bij o.a. opleidingen tot verpleegkundige en verzorgende? Op welke wijze denkt u de situatie te kunnen keren?
Graag benadruk ik dat de leerlingtelling van DUO juist laat zien dat het aantal ingeschreven studenten voor de opleidingen in de zorg- en welzijnssector de afgelopen vier jaren licht is gestegen. Daarnaast laat de BPV-barometer van Calibris specifiek per opleidingsrichting de ontwikkeling zien in het aantal ingeschreven studenten voor het schooljaar 2010–2011 (in vergelijking tot het schooljaar daarvoor): het aantal verpleegkundigen stijgt met 3%, het aantal helpenden met 1% en het aantal medewerkers maatschappelijke zorg met 4%. Alleen bij de opleiding voor verzorgende zou sprake zijn van een daling in het aantal ingeschreven studenten (-2%). Hoewel het aantal instromers voor deze opleiding voor schooljaar 2010–2011 weliswaar met 1% is gestegen, zijn er onvoldoende ingeschreven studenten in verhouding tot de vraag naar personeel op dit niveau. Betrokken partijen, zoals zorginstellingen en onderwijsinstellingen zijn zich hiervan bewust en stimuleren waar mogelijk extra instroom.
Ook het aanbod van stageplaatsen en leerbanen in de zorg- en welzijnssector is de afgelopen vier jaren sterk gestegen. Uit een in 2011 verrichte evaluatie van Anderson Ellfers Felix2 blijkt dat de doelstelling van 20% meer aangeboden leerbanen voor bbl-studenten en 10% meer voor bol-studenten in 2012 t.o.v. 2007, reeds in 2010 is behaald. Deze positieve ontwikkeling heeft zich, blijkens de BPV-barometer van Calibris, doorgezet in de periode 2010–2011 (o.a. een stijging van 4% voor de opleiding verpleegkundige en voor die voor medewerker maatschappelijke zorg niveaus 3 en 4).
Bovendien blijkt uit de aanvragen voor de Subsidieregeling stageplaatsen zorg (hierna: Stagefonds) dat het aantal gerealiseerde stages voor de bol-opleiding helpende zorg en welzijn de afgelopen jaren sterk is toegenomen, van 1 713 gerealiseerde voltijdsplaatsen in 2008 naar 2 346 in 2011 (een stijging van 37%). Uitgaande van 3 stagiaires per voltijdsplaats worden hierdoor inmiddels bijna 2 000 studenten van niveau 2 extra in de zorg opgeleid. Het kabinet zet het Stagefonds dan ook voort met een jaarlijks budget van € 99 miljoen.
Verder zal het efficiënter inzetten van leerling-werknemers op niveau 2 door zorginstellingen ook eraan bijdragen dat zorginstellingen in de toekomst kunnen blijven voorzien in de benodigde aanwas aan personeel in de zorgsector.
Hoe verklaart u het geringe aantal stageplaatsen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat de kenniscentra Savantis en Calibris aangeven dat er voldoende leerbedrijven zijn, maar dat zij óf niet allemaal als zodanig actief zijn óf te weinig armslag hebben om studenten te begeleiden? Hoe denkt u bedrijven en instellingen te stimuleren om meer stageplekken te bieden?
Het kabinet heeft al een aantal financiële voorzieningen in het leven geroepen ter bevordering van het aanbod van stageplaatsen en leerbanen, inclusief bijbehorende begeleiding.
Om de belemmerende werking van arbeidskosten bij het aanbieden van stageplaatsen en leerbanen tegen te gaan, kunnen leerbedrijven aanspraak maken op een fiscale tegemoetkoming (de zgn. afdrachtvermindering onderwijs). Deze is bedoeld als fiscale tegemoetkoming voor de werkgever in de verletkosten van leerling-werknemers én als tegemoetkoming in de verletkosten van de praktijkopleider. Daarnaast is er specifiek voor de zorgsector het Stagefonds, dat zorginstellingen de financiële armslag geeft studenten tijdens hun stage goed te begeleiden.
Uit de evaluatie van Anderson Ellfers Felix (2011) blijkt dat mede door de financiële bijdrage uit het Stagefonds de kwaliteit van stageplaatsen en de begeleiding van stagiaires de afgelopen jaren aanzienlijk is verbeterd. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 3 en 4 al heb aangegeven, wordt het Stagefonds structureel voortgezet.
Desondanks blijft het in deze tijd van economische recessie van belang dat de betrokken brancheorganisaties, kenniscentra en mbo-instellingen de leerbedrijven blijven stimuleren om doorlopend voldoende stageplaatsen en leerbanen voor mbo-studenten beschikbaar te blijven stellen. Van de SBB heb ik vernomen dat de kenniscentra de afgelopen twee jaren juist zeer actief zijn met het bevorderen dat leerbedrijven actief stageplaatsen en leerbanen blijven aanbieden, onder meer door het voorzien in passende ondersteuning van de leerbedrijven bij hun opleidingstaak. De kenniscentra Calabris en Savantis zijn het dan ook oneens met de berichtgeving in het Financieel Dagblad.
Ziet u net als in 2009 mogelijkheden om tot een Actieplan Jeugdwerkloosheid te komen waarbij werkgevers en werknemers geld beschikbaar stelden uit de opleidingsfondsen van de verschillende sectoren om het aantal stageplaatsen op peil te houden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom ziet u geen mogelijkheden?
Het voormalige Actieplan Jeugdwerkloosheid heeft de regionale infrastructuur rondom de keten zorg-onderwijs-arbeidsmarkt versterkt waardoor het regionaal organiserend vermogen is versterkt. Bovendien zijn er tal van instrumenten opgeleverd waarmee door de kenniscentra in samenwerking met regionale partijen dreigende tekorten aan leerbanen en stageplaatsen effectief kunnen worden bestreden. Zo zijn er de Basiscijfers Jeugd die elk tertaal per arbeidsmarktregio blijven verschijnen en op basis waarvan de regionale partijen tijdig kunnen anticiperen op knelpunten rondom stages.
Op dit moment volstaat volgens de SBB het bestaande instrumentarium van de kenniscentra om het landelijke aanbod van stageplaatsen en leerbanen op peil te houden. Substantiële knelpunten worden veelal opgelost door een werving van extra stageplaatsen en leerbanen in de desbetreffende regio of het beter benutten van het beschikbare potentieel aan stageplaatsen en leerbanen (zoals een slimmere inroostering van de stageperiode door de mbo-instelling).
Het bericht waarin wordt aangegeven dat toevoegingen aan tabak nog altijd geheim zijn |
|
Cisca Joldersma (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel waarin wordt aangegeven dat toevoegingen aan tabak nog altijd geheim zijn?1
Ja.
Wat is de reden dat de tabaksingrediënten nog steeds niet zijn gepubliceerd terwijl de gegevens wel door de tabaksindustrie aan u zijn geleverd?
Het gebruik van tabaksingrediënten is een ingewikkelde materie om op begrijpelijke wijze aan een consument uit te leggen. Ervaring leert ons dat consumenten technische en chemische informatie al snel op een verkeerde manier interpreteren of hier verkeerde conclusies aan verbinden. Ik ben het met u eens dat het van het grootste belang is dat de consument deze informatie tot zijn beschikking heeft, maar ook dat de consument deze informatie op de juiste manier kan vertalen. Het publiceren van een lijst stoffen en hoeveelheden zonder de juiste context draagt mijns inziens niet bij aan het doel achter de publicatieverplichting, namelijk een objectieve en transparante voorlichting aan de consument.
Om die reden is gekozen voor een grondige aanpak, die bestaat uit twee fasen. De eerste fase was het publiceren van algemene informatie over de inhoud van tabaksproducten. Deze informatie staat op de website van het RIVM, www.tabakinfo.nl. Hier kan de consument informatie vinden over de samenstelling van tabaksproducten, toevoegingen aan tabak en de gevolgen daarvan voor de roker.
De volgende fase is het publiceren van door de industrie aangeleverde informatie over door hen gebruikte ingrediënten. Zo kan de consument direct een koppeling maken tussen de gepubliceerde data en de algemene informatie over dit onderwerp die nu al op de site beschikbaar is. Het doel is dat de consument de data van de fabrikant op deze wijze ook goed kan interpreteren.
Omdat bij de tweede fase ook de bescherming van bedrijfsgeheimen en onderlinge concurrentieverhoudingen een rol spelen, dient openbaarmaking van deze informatie op zorgvuldige wijze plaats te vinden. Daar werk ik nu samen met het RIVM aan. De resultaten daarvan zullen nog dit jaar zichtbaar zijn op de website van het RIVM.
Wanneer kan de eerste informatieve en publieksvriendelijke publicatie van tabaksingrediënten worden verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat een ontsnapte tbs'er zijn spaargeld terug eist |
|
Cisca Joldersma (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een ontsnapte tbs’er zijn spaargeld terug eist?1
Ja.
Wat is de reden dat het ontsnappen tijdens verlof niet strafbaar is gesteld?
De tbs-behandeling is gericht op resocialisatie en een geleidelijke en gecontroleerde terugkeer in de samenleving. Verloven vormen hierbij een onmisbare schakel. Het strafbaar stellen van een onttrekking aan verlof heeft tot gevolg dat de tbs-behandeling ten behoeve van de strafrechtelijke procedure die daarop volgt, moet worden onderbroken. Dit acht ik onwenselijk. Overigens worden aan een onttrekking aan verlof gewoonlijk wel andere consequenties verbonden, zoals opschorting of intrekking van het verlof. In dit opzicht wordt de tbs-gestelde door zijn onttrekking aan verlof dus evenzeer langer van zijn vrijheid benomen.
Kan de kliniek of de penitentiaire inrichting eisen dat het spaargeld alleen wordt gegeven aan de rechtmatige eigenaar en niet aan bijvoorbeeld de advocaat die namens de tbs’er of gedetineerde optreedt, zodat de voortvluchtige tbs’er of gedetineerde dan ter plekke kan worden ingerekend?
Voor een voortvluchtige tbs-gestelde geldt dat zijn tbs-maatregel gewoon van kracht blijft. Dit betekent dat de bepalingen in het Reglement verpleging ter beschikking gestelden ten aanzien van het beheer van eigen geld, onverkort van toepassing blijven. Het beheer van het eigen geld berust op grond van artikel 40, tweede lid, van dit Reglement bij het hoofd van de inrichting, tenzij in het verplegings- of behandelingsplan iets anders is bepaald. De betreffende gelden zijn dan ook niet zonder meer opeisbaar. Het hoofd van de inrichting bepaalt per geval of geldelijke eigendommen worden teruggegeven. Teruggave van deze eigendommen aan een tbs-gestelde die onrechtmatig buiten de inrichting verblijft, is uiteraard niet aan de orde.
Is het mogelijk om te regelen dat voor een voortvluchtige tbs’er of gedetineerde die zich onttrekt aan het verlof het spaargeld automatisch aan de kliniek of de penitentiaire inrichting vervalt? Of zijn er andere mogelijkheden om de regels aan te scherpen?
De regeling zoals beschreven in antwoord 3 biedt reeds ruimte om eigendommen niet terug te geven aan een voortvluchtige. Een algemene regeling waarbij het geld van een voortvluchtige automatisch aan de staat zou vervallen, acht ik onwenselijk, omdat het gaat om eigendomsverhoudingen en daarom raakt aan primaire rechten van personen.
Een tbs'er die tijdens verlof een vrouw neerstak |
|
Cisca Joldersma (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat een tbs’er uit de longstaykliniek De Corridor in Zeeland tijdens verlof een vrouw heeft bewerkt met mes?1
Ja.
Is hier sprake van verlof om humanitaire redenen? Hoe moet een begeleid bezoek aan de HEMA in dat licht beoordeeld worden?
De tbs-gestelde in kwestie had een machtiging voor begeleid verlof op humanitaire gronden. Voor longstay-gestelden is resocialisatie, binnen afzienbare tijd, niet aan de orde. Het verlof dient dan ook niet er voorbereiding op een terugkeer in de samenleving. Het begeleide verlof heeft een humanitaire functie: het heeft betekenis voor de kwaliteit van leven in een longstay-voorziening, tempert spanningen binnen de voorziening en maakt dat betrokkene het verblijf beter kan aanvaarden. Het verlof wordt met name gebruikt om boodschappen te kunnen doen en voor familiebezoek.
Net als de machtiging voor reguliere tbs-gestelden wordt de aanvraag voor een verlofmachtiging inhoudelijk getoetst door het Adviescollege Verloftoetsing tbs. De toetsing van de verlofaanvraag door het Avt heeft ook in dit geval plaatsgevonden.
Ik ben mij ervan bewust dat het begrip «humanitaire gronden» gemakkelijk kan worden verward met «incidenteel verlof. Een incidentele verlofmachtiging wordt overwegend op humanitaire gronden verleend. Hierbij kan gedacht worden aan het bezoeken van een in het ziekenhuis verblijvende dierbare of het bijwonen van een begrafenis. Deze laatste verlofvorm wordt informeel ook wel «humanitair verlof» genoemd. Deze machtiging kan voor alle gedetineerden en tbs-gestelden worden aangevraagd. Om toekomstige verwarring te voorkomen, zal ik het begrippenkader uniformeren.
Is het waar dat alle verloven in de kliniek momenteel zijn ingetrokken? Om hoeveel verloven gaat het en voor hoelang worden de verloven ingetrokken?
Ja. Van de 124 longstay-patiënten van de betreffende kliniek, de locaties in Vught en in Zeeland beschikken er 49 over een verlofmachtiging. De uitvoering van deze verloven is momenteel opgeschort door het hoofd van de inrichting in afwachting van het onderzoek naar de toedracht van het incident. Op verzoek van de burgemeesters van Uden en Landerd treed ik deze week eerst met hen in overleg alvorens een besluit te nemen over de hervatting van de uitvoering.
Hoe gaat u bevorderen dat de rust in de regio naar aanleiding van dit incident weer terugkeert en de aantasting van de veiligheidsbeleving van burgers wordt hersteld?
Ik ga graag in op het voorstel van de burgemeesters van Uden en Landerd om in overleg met hen te bepalen op welke wijze maatschappelijke onrust in de regio zoveel mogelijk kan worden teruggedrongen. In dit overleg, dat ik nog deze week zal voeren, komen ook de voorwaarden aan de orde waaronder de opschorting van de verloven kan worden beëindigd.
Het uitdelen van gratis joints |
|
Cisca Joldersma (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gratis joint op verkiezingsdag»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het uitdelen van gratis joints onverantwoord is?
Ik acht het gratis uitdelen van joints aan vaste klanten van coffeeshops om hen over te halen te gaan stemmen een ongewenste zaak.
In hoeverre druist het gratis uitdelen van joints in tegen de zogenaamde AHOJG-gedoogcriteria voor coffeeshops? Is het op basis daarvan mogelijk coffeeshops te sluiten die gratis joints uitdelen of ziet u andere mogelijkheden om op te treden?
Het kenbaar maken van het voornemen tot het uitdelen van gratis joints is aan te merken als een openbaarmaking die gericht is op de bevordering van de verkoop, aflevering of verstrekking van softdrugs. Daarmee is het in strijd met het verbod op affichering zoals dit in de aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie is opgenomen en zoals dit is vertaald is naar de AHOJG-criteria in de APV van de gemeente Maastricht. Ten aanzien van het onderdeel Affichering wordt, zoals bepaald in het lokale coffeeshopbeleid, bij de eerste overtreding een waarschuwing gegeven. Deze waarschuwing is inmiddels namens de burgermeester van Maastricht gegeven. Bij volgende overtredingen zal worden opgetreden door het opleggen van een last onder dwangsom.
Deelt u de opvatting dat het wenselijk is dat coffeeshopshouders eindelijk hun maatschappelijke verantwoordelijkheid gaan nemen door geen gratis joints te verstrekken en door verslaafde blowers niet toe te laten in de coffeeshop?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2.
Langdurig verblijf van psychiatrische patiënten in de isoleercel |
|
Cisca Joldersma (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het trieste bericht «Levend begraven in een isoleercel»?1
Ja.
Hoe staat het met het onderzoek dat u zou laten doen naar het langdurig verblijf van psychiatrische patiënten in de isoleercel en de mogelijkheden om dit terug te dringen?
De Stichting IVA Beleidsonderzoek en Advies verricht momenteel onderzoek naar «de separeerpraktijk in Nederland en de vorderingen die worden gemaakt bij het daadwerkelijk terugdringen van separaties». In het onderzoek wordt onder andere gekeken naar separaties die in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet bopz) plaatsvinden en de mate waarin instellingen deze separaties en andere vormen van dwangtoepassing conform de wettelijke vereisten melden aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Ook wordt in het onderzoek meegenomen op welke wijze inzicht verkregen kan worden in de aard, de duur en de omvang van dwangtoepassing. Het onderzoek levert kwalitatieve en cijfermatige informatie op over de werking van het beleid rondom separaties, zowel op landelijk als op instellingsniveau en op de werkvloer. De resultaten van dit onderzoek worden begin juni 2010 verwacht. Vervolgens wordt de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek.
Hoe wordt de medische zorg voor gedwongen opgenomen psychiatrische patiënten gegarandeerd?
Artikel 38a van de Wet bopz bepaalt dat de geneesheer – directeur ervoor zorgt dat er een behandelingsplan wordt opgesteld. Patiënten met een inbewaringstelling of een rechterlijke machtiging krijgen zo spoedig mogelijk na opneming een behandelingsplan. Het behandelingsplan wordt opgesteld in overleg met de patiënt, tenzij deze patiënt niet wilsbekwaam is. Het behandelingsplan moet erop gericht zijn de stoornis zodanig te verbeteren dat het gevaar op grond waarvan de patiënt in het ziekenhuis moet verblijven, wordt weggenomen. Soms is de stoornis zelf echter niet te verbeteren, dan is het gevaar aangrijpingspunt voor de behandeling.
In artikel 56 van de Wet bopz staat dat in het patiëntendossier aantekening moet worden gehouden van de voortgang in de uitvoering van het behandelingsplan per maand. Het behandelingsplan moet dus zo zijn opgesteld dat een regelmatige toetsing van de middelen die erin zijn opgenomen aan de bereikte resultaten mogelijk is (zie het «Besluit rechtspositieregelen Bopz»).
Welke mogelijkheden ziet u om de rol van de familie te versterken, zoals via de familievertrouwenspersoon of via het recht op informatie, gezien het feit dat het nog steeds voorkomt dat de familie van de psychiatrische patiënt op afstand wordt gezet, en niet bij de behandeling wordt betrokken?
De familie van de patiënt heeft de mogelijkheid om zelfstandig, of na het inwinnen van advies van een familievertrouwenspersoon (fvp), contact op te nemen met de behandelaar van de patiënt.
In het wetsvoorstel Wet verplichte Geestelijke Gezondheidszorg (WvGGZ), dat binnenkort bij de Tweede Kamer zal worden ingediend, zal de fvp een wettelijke grondslag krijgen. Hiermee wordt de positie van de familie versterkt.
De fvp treedt op als de onafhankelijk belangenbehartiger van de directe familie of naaste van een psychiatrische patiënt. Hij geeft de familie advies en bijstand. De fvp zal daarbij, mits de patiënt daartegen geen bezwaar maakt, inzage krijgen in het dossier van de patiënt en dit met de familie kunnen delen.
Deelt u de opvatting dat zelfdoding door patiënten tot het uiterste moet worden voorkomen, en dat bij de wens tot zelfdoding de instelling de patiënt niet mag loslaten?
Ik ben van mening dat suïcides zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. Om hieraan tegemoet te komen, heb ik, mede namens de Minister voor Jeugd en Gezin, de Beleidsagenda Suïcidepreventie uitgebracht. Dit uitgangspunt geldt voor iedereen en dus ook voor patiënten met een psychiatrische stoornis.
Dit neemt niet weg dat er patiënten met een psychiatrische stoornis zijn, die jarenlang ondraaglijk psychisch lijden en die zich met een nadrukkelijke en jarenlange persisterende doodswens tot een psychiater wenden. Voor deze uitzonderlijke situaties heeft de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVVP) destijds de «Richtlijn hulp bij zelfdoding» opgesteld. In die richtlijn zijn zorgvuldigheidseisen opgenomen die psychiaters in acht moeten nemen, indien een psychiatrische patiënt zich tot hen wendt met een verzoek om hulp bij zelfdoding.
In dit verband verwijs ik naar het recent uitgebrachte persbericht van de NVVP d.d. 19 april jl. «Psychiaters laten patiënten niet aan hun lot over!». Uit dit persbericht blijkt dat van de ruim driehonderd patiënten die zich jaarlijks melden tot een psychiater met een verzoek om hulp bij zelfdoding, jaarlijks slechts twee tot vijf van dergelijke verzoeken worden ingewilligd.
Het behoort tot de verantwoordelijkheid van ggz-instellingen om patiënten die suïcidaal zijn, noodzakelijke zorg te bieden. Dit houdt naar mijn mening in dat suïcidale patiënten niet uit een ggz-instelling ontslagen mogen worden zonder dat de nazorg adequaat geregeld is. De verantwoordelijkheden van de verschillende partijen bij nazorg maken tevens onderdeel uit van het Kwaliteitsdocument ketenzorg bij suïcidaliteit, dat door het Trimbos instituut wordt opgesteld.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat in de praktijk de Richtlijn «Omgaan met het verzoek om hulp bij zelfdoding door patiënten met een psychiatrische stoornis» zorgvuldig wordt toegepast?2
Het behoort tot de professionele verantwoordelijkheid van een psychiater om een richtlijn op een juiste en zorgvuldige wijze toe te passen.
Indien een psychiater daadwerkelijk overgaat tot het verlenen van hulp bij zelfdoding, dient hij of zij dit te melden aan de regionale toetsingscommissie euthanasie. De toetsingscommissie beoordeelt dan of voldaan is aan de zorgvuldigheidseisen zoals zijn vastgelegd in de wet Toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.