Het hanteren van een te lage beslagvrije voet voor ouderen bij de verrekening van schulden |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 januari 2024 waarbij artikel 3 en 4 van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (hierna Regeling) bij de invordering op gepensioneerden buiten toepassing is verklaard?1 En bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 april 20242 en het artikel «Sociale verzekeringsbank geeft ouderen in strijd met uitspraak rechter nog steeds te lage beslagvrije voet»?3 4
Ja. Het gaat hierbij om het tweede lid van beide artikelen die buiten toepassing zijn verklaard.
Heeft u voorts kennis genomen van het feit dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) deze uitspraak van de rechter naast zich neer heeft gelegd en dat de SVB de instructie van de CRvB om 95% van de bijstandsnorm voor Algemene Ouderdomswet (AOW)-gerechtigden als beslagvrije voet te hanteren niet heeft opgevolgd?
Mensen die te maken krijgen met beslag moeten gedurende een periode rondkomen van weinig geld en dit is in vrijwel alle gevallen een zware periode. Het blijft van belang om continu af te wegen of met de beslagvrije voet de juiste balans is gevonden tussen het afbetalen van schulden en kunnen rondkomen. Hierbij moet oog zijn voor specifieke omstandigheden en verschillen in bijvoorbeeld leeftijd en gezin- en huishoudsamenstelling. Daarbij hecht ik veel waarde aan zorgvuldigheid. De systematiek van de beslagvrije voet zou uitsluitend gewijzigd moeten worden als daar voldoende aanleiding voor is. Zodoende zorgen we ervoor dat iedereen die met beslag te maken krijgt op een gelijkwaardige wijze wordt behandeld.
De CRvB heeft in haar uitspraak het tweede lid van de artikelen 3 en 4 van betreffende Regeling buiten toepassing verklaard zolang er geen kenbare heroverweging van de Regeling heeft plaatsgevonden. Beide bepalingen verplichten de SVB en UWV om de maximale aflossingscapaciteit te gebruiken. Dat mag voorlopig niet meer van de CRvB en dat doet de SVB ook niet meer. In de uitspraak heeft de CRvB daarnaast gesteld dat in een situatie waarin de aflossingscapaciteit moet worden berekend, toepassing van de beslagvrije voet van 95% van de voor AOW-gerechtigden geldende bijstandsnorm in ieder geval de rechterlijke toets kan doorstaan.
De SVB heeft aan de uitspraak van de CRvB direct invulling gegeven door niet langer de gehele aflossingscapaciteit te gebruiken. Er is voor gekozen de aflossingscapaciteit te verlagen tot maximaal 75%. De SVB heeft gemeend hiermee recht te doen aan alle betrokkenen. In de zaak waarover nu uitspraak door de Rechtbank Amsterdam is gedaan, heeft de SVB de aflossingscapaciteit tussentijds nog verlaagd naar 50% voor de eerste twaalf maanden.
De Rechtbank Amsterdam heeft echter geconstateerd dat deze rekenmethode in dit geval leidt tot een hoger aflossingsbedrag. De SVB ziet in dat het per situatie kan verschillen.
In de casus van de CRvB zou het hanteren van 95% van de bijstandsnorm voor ouderen juist geleid hebben tot een lagere beslagvrije voet en daarmee tot een hogere aflossingscapaciteit. Daarom heeft de SVB sindsdien beide rekenmethoden gebruikt (zowel de 75% aflossingscapaciteit als 95% van de bijstandsnorm voor ouderen) om te bepalen welke van de twee het beste uitpakt voor betrokkene, zodat de burger altijd het laagste aflossingsbedrag betaalt. Per situatie kan dat verschillen.
Wat vindt u ervan dat de SVB, in strijd met de uitspraak van de rechter, nog steeds een te lage beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden hanteert, terwijl het nota bene de SVB zelf was die eerder signaleerde dat de huidige beslagvrije voet nadelige effecten heeft voor ouderen?
Ik vind het onwenselijk dat in de periode tussen de uitspraak van de CRvB en de Rechtbank Amsterdam (tussen januari en april 2024) er voor cliënten van de SVB mogelijk een te hoge aflossingscapaciteit is vastgesteld. Na de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam gebruikt de SVB voortaan twee rekenmethoden in soortgelijke situaties (zowel de 75% aflossingscapaciteit als 95% van de bijstandsnorm voor ouderen) om te bepalen welke van de twee het beste uitpakt voor betrokkene, zodat de burger altijd het laagste aflossingsbedrag betaalt.
Hierbij is het van belang om te vermelden dat bij de invoering van de wet Vereenvoudiging beslagvrije voet was voorzien dat de beslagvrije voet voor mensen vanaf AOW-leeftijd zou dalen door het vervallen van de specifieke beslagvrije voet op basis van de bijstandsnorm voor ouderen. De SVB heeft sindsdien conform deze wet en de Regeling haar invorderingsbeleid ingevuld. Er is invulling gegeven aan de uitspraak van de CRvB door genoemde artikelen van de Regeling niet meer toe te passen. Er is invulling gegeven aan de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam door sindsdien twee rekenmethoden in soortgelijke situaties te gebruiken om te bepalen welke van de twee het beste uitpakt voor betrokkene, zoals in de vorige alinea is toegelicht.
Deelt u de mening dat het door de rechter buiten toepassing verklaren van de manier waarop momenteel de beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden wordt gehanteerd gevolgen heeft voor de invorderingsbesluiten die genomen worden door SVB, Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en gemeenten? Hoe vindt u dat de SVB, UWV en gemeenten moeten omgaan met besluiten die vóór de datum van de uitspraak zijn genomen? Moet de hoogte van de aflossing ambtshalve worden herzien of moeten mensen zelf om herziening verzoeken?
Ik hecht aan een zorgvuldige afweging in individuele situaties en kan mij daarom vinden in de aanpak van de SVB gedurende de door de CRvB gevraagde heroverweging, waarbij beide rekenmethoden in acht zijn genomen. De SVB is nagegaan of en in welke gevallen er sinds de uitspraak van de CRvB een aanpassing op de gehanteerde werkwijze moest worden gedaan. Hoewel UWV minder vaak te maken krijgt met deze groep, is er ook met UWV contact geweest rond de heroverweging.
Al vóór de datum van de uitspraak bieden de SVB en UWV in voorkomende gevallen maatwerk, waarbij rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden. In de casus van de CRvB was overigens ook coulance toegepast.
De Regeling, waarvan de CRvB delen van twee artikelen buiten werking heeft gesteld, is niet van toepassing op gemeenten. Gelet op het decentrale karakter van de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ hebben gemeenten eigen invorderingsbeleidsregels. Om deze reden ga ik in deze beantwoording niet in op invorderingsbesluiten genomen door gemeenten.
Bent u bereid om met de uitvoerende instanties in gesprek te gaan over de gevolgen van de uitspraak van de CRvB, zodat de beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden wordt verhoogd, zoals aangegeven door de CRvB?
Sinds de uitspraak van de CRvB van januari jl. ben ik regelmatig in gesprek met de SVB en UWV over de Regeling en de toepassing van de beslagvrije voet bij AOW-gerechtigden. Zoals hierboven aangegeven was daarbij expliciet aandacht voor de periode vanaf de uitspraak van de CRvB tot aan de heroverweging van de Regeling.
Echter zie ik op dit moment geen aanleiding om de beslagvrije voet specifiek voor AOW-gerechtigden te verhogen. Recent verdiepend onderzoek laat zien dat de beslagvrije voet voor alleenstaande AOW-gerechtigden niet slechter uitpakt dan met de wet Vbvv was voorzien. Voor gehuwde AOW-gerechtigden pakt de wet zelfs minder slecht uit dan voorzien. Verder wordt in het onderzoek geconcludeerd dat AOW-gerechtigden er in de vergelijking tussen beschikbaar inkomen op basis van de beslagvrije voet en uitgaven op basis van Commissie sociaal minimum, niet slechter af zijn dan mensen in andere leef- en gezinssituaties. Daarmee is op dit moment onvoldoende onderbouwing om de wet uitsluitend voor AOW-gerechtigden aan te passen. In de door de CRvB gevraagde heroverweging kom ik dan ook tot de conclusie op dit punt in de Regeling niets te wijzigen. Zie voor een nadere toelichting het antwoord op vraag 6.
Dit betekent dat de SVB en UWV na publicatie van de heroverweging in de beleidsreactie, die parallel aan deze antwoorden aan uw Kamer wordt aangeboden, bij hun invorderingsbeleid in nieuwe situaties weer uitgaan van de volledige aflossingscapaciteit zoals de Regeling voorschrijft. Situaties waarin sinds de uitspraak van de CRvB een lagere aflossingscapaciteit was vastgesteld voor zolang de heroverweging nog niet had plaatsgevonden, blijven in ieder geval ongewijzigd tot het moment van de jaarlijkse herberekening. De SVB en UWV gaan in voorkomende gevallen in gesprek met de burger, waarbij rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden. Op het moment van de jaarlijkse herberekening is de nieuwe Regeling van kracht. Deze Regeling biedt meer mogelijkheden om een schuld te spreiden over een lange periode.
In de Kamerbrief van 21 december 2022 heeft u aangegeven om samen met de Minister voor Rechtsbescherming en betrokken partijen stappen te zetten om wetgeving voor te bereiden om voor schuldenaren vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd uit te gaan van een hogere beslagvrije voet; wat is de stand van zaken van deze wetgeving en wanneer kan de Kamer dit wetsvoorstel tegemoet zien?5
Na inwerkingtreding van de wet Vbvv in 2021 waren er signalen van ketenpartijen, waaronder de SVB, dat voor AOW-gerechtigden de negatieve gevolgen op de beslagvrije voet groter zouden zijn dan in het wetsvoorstel werd voorzien. Naar aanleiding hiervan is, als onderdeel van de voorbereiding van wetgeving, nader onderzoek gedaan naar deze signalen. Het onderzoek is op 30 mei jl. afgerond en wordt met een beleidsreactie, parallel aan deze antwoorden op Kamervragen, aan uw Kamer aangeboden.6
In de beleidsreactie wordt onder meer aangegeven dat aanleiding van de wet Vbvv was dat de beslagvrije voet voorheen in veel gevallen te laag werd vastgesteld. Vaak kwam dat doordat belangrijke informatie ontbrak die door beslagenen zelf had moeten worden aangeleverd. Als beslagenen informatie aanleverden was dit doorgaans te weinig of onjuist, waardoor de beslagvrije voet niet correct kon worden bepaald. Het beeld na de tussentijdse evaluatie is dat voor meer mensen die te maken krijgen met beslag, de beslagvrije voet sinds 2021 correct wordt vastgesteld en dat deze minder vaak te laag wordt vastgesteld.
In het wetsvoorstel Vbvv werd voorzien dat alleenstaande AOW-gerechtigden er ten opzichte van de «oude» systematiek – onder gelijkblijvende omstandigheden – 5% en gehuwden 6% op achteruit zouden gaan omdat er in de berekening van de beslagvrije voet niet langer onderscheid wordt gemaakt naar leeftijd.7 Reden voor het gelijktrekken van de beslagvrije voet voor alle leeftijden is geweest dat de bijstandsnorm voor mensen boven AOW-gerechtigde leeftijd niet hoger is vanwege hogere noodzakelijke kosten voor levensonderhoud, maar omdat de prikkel voor het vinden van werk wegvalt. Bij de beslagvrije voet staan echter de noodzakelijke kosten van levensonderhoud centraal en destijds is geoordeeld dat hierin geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen AOW-gerechtigden en mensen onder AOW-gerechtigde leeftijd. Deze onderbouwing is ook aan de orde gekomen tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Vbvv. Daarnaast is hiervoor gekozen om de berekening van de beslagvrije voet zo eenvoudig mogelijk te houden.
In het onderzoek van 30 mei jl. wordt geconcludeerd dat AOW-gerechtigden er inderdaad in algemene zin op achteruit zijn gegaan ten opzichte van de oude systematiek maar in ieder geval niet sterker dan voorzien. De wet pakt voor alleenstaande AOW-gerechtigden uit zoals was voorzien. Voor gehuwde AOW-gerechtigden is de achteruitgang zelfs minder sterk dan beoogd (–0,2% in plaats van –6%). Aangezien de uitkomsten van de nieuwe berekeningswijze van de beslagvrije voet niet negatiever – en voor gehuwden zelfs gunstiger – uitpakken dan was beoogd met het wetsvoorstel lijkt het onderzoek geen aanleiding te geven voor een specifieke verhoging van de beslagvrije voet alleen voor AOW-gerechtigden.
Om opnieuw een zorgvuldige afweging te maken over de situatie van AOW-gerechtigden die te maken krijgen met beslag, is het onderzoek aangegrepen om breder naar de gevolgen van de wet te kijken voor AOW-gerechtigden in vergelijking tot andere groepen die te maken krijgen met beslag. De onderzoekers komen tot de conclusie dat AOW-gerechtigden er in de vergelijking tussen het beschikbaar inkomen op basis van de beslagvrije voet en de uitgaven niet slechter uitkomen dan andere voorbeeldhuishoudens. Zie voor een verdere toelichting de beleidsreactie op het onderzoek die ik parallel aan deze antwoorden aan uw Kamer toezend. Daarmee is op dit moment onvoldoende onderbouwing om de wet voor AOW-gerechtigden aan te passen. In de door de CRvB gevraagde heroverweging kom ik dan ook tot de conclusie op dit punt in de Regeling niets te wijzigen.
Deze conclusie neemt niet weg dat, zoals hierboven reeds gesteld, mensen die te maken krijgen met beslag gedurende een periode moeten rondkomen van weinig geld en dat dit in vrijwel alle gevallen een zware periode is. Het blijft van belang om continu af te wegen of met de beslagvrije voet de juiste balans is gevonden tussen het afbetalen van schulden en kunnen rondkomen. Hierbij is zorgvuldigheid belangrijk. De systematiek van de beslagvrije voet zou uitsluitend gewijzigd moeten worden als daar voldoende aanleiding voor is, zodat iedereen die met beslag te maken krijgt op een gelijkwaardige wijze wordt behandeld.
Het artikel 'BKR brengt vele duizenden mensen in problemen door ze onterecht te registreren als wanbetaler' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «BKR brengt vele duizenden mensen in problemen door ze onterecht te registreren als wanbetaler»?1
Ja.
Wat is de juridische status van een registratie in het Bureau Krediet Registratie (BKR)-register? Wat zijn de praktische consequenties van een registratie in het BKR-register? Heeft een registratie negatieve gevolgen in de relatie tussen burger en overheid?
Kredietverstrekkers zijn wettelijk verplicht om bij het aangaan van een nieuw krediet informatie in te winnen over de financiële positie van de consument. Daarmee kan worden beoordeeld of het verantwoord is om het krediet te verstrekken. Zo wordt overkreditering voorkomen. Dit zorgt ervoor dat burgers minder snel in de financiële problemen komen. Als het gaat om een krediet van meer dan € 250 dan zijn de kredietverstrekkers verplicht om, als onderdeel van deze krediettoets, een stelsel van kredietregistratie te raadplegen. In de praktijk is er één stelsel van kredietregistratie in Nederland, namelijk het BKR.
Er zijn twee type registraties in het BKR-register. Er is sprake van een «positieve registratie» bij het BKR op het moment dat een krediet wordt afgesloten. Op het moment dat er een betalingsachterstand van minimaal twee maanden aaneengesloten ontstaat, wordt er daarnaast een «negatieve registratie» opgenomen in het register. De kredietverstrekker heeft de verplichting om de burger altijd schriftelijk en tijdig te waarschuwen dat een voortdurende betalingsachterstand in het kredietregister zal worden gemeld. De burger heeft dan nog de gelegenheid om de negatieve registratie te voorkomen. Kredietverstrekkers nemen beide soorten registraties mee bij hun besluit om een nieuw krediet te verstrekken. Positieve registraties geven informatie over bestaande betalingsverplichtingen waardoor de consument minder financiële ruimte heeft om een nieuw krediet aan te gaan. Een negatieve registratie duidt op betalingsachterstanden, waardoor het onverantwoord kan zijn om op dat moment een additioneel krediet te verstrekken. Een positieve registratie zonder gekoppelde negatieve registratie is een indicatie dat de consument blijkbaar voldoende in staat is om krediet af te sluiten zonder dat er problemen ontstaan. Ook dit is relevante informatie voor de kredietverstrekker bij de beoordeling van een kredietaanvraag.
De registratie bij het BKR betreft slechts (een deel van de) informatie die de kredietverstrekkers mee moeten nemen in hun krediettoets. Het is aan de kredietverstrekkers om de informatie uit het BKR-register te interpreteren en te wegen. De registratie heeft op geen enkele wijze bindende werking en heeft in dat opzicht dan ook geen aparte juridische status. Het staat kredietverstrekkers bijvoorbeeld vrij om een nieuw krediet te verstrekken ondanks een negatieve BKR-registratie, natuurlijk alleen als zij van mening zijn dat dit verantwoord is gelet op de financiële positie van de aanvrager.
Een bijzondere juridische status die wel wordt toegekend aan de informatie uit het BKR-register, is dat het een verwerking van persoonsgegevens betreft in de zin van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De diverse vereisten en voorschriften uit de AVG zijn dus van toepassing op een registratie.
Een BKR-registratie heeft geen negatieve gevolgen in de relatie tussen burger en overheid want de overheid raadpleegt het register niet en gebruikt de informatie dus niet in haar omgang met burgers.
Houdt de overheid toezicht op het BKR? Zo ja, hoe?
Het register wordt nu beheerd door de private stichting BKR zonder dat over het beheer en toezicht daarop wettelijk iets is geregeld. Wel houdt de Autoriteit Persoonsgegevens toezicht op het BKR, zoals zij toezicht houdt op alle organisaties die persoonsgegevens verwerken.
Er wordt gewerkt aan de nieuwe Wet stelsel kredietregistratie. Het betreffende artikel in het AD refereert hier ook aan. Met deze wet wordt het beheer van het stelsel van kredietregistratie een wettelijke taak, die vervolgens wordt toegewezen aan het BKR als uitvoerder van deze taak. Hiermee wordt het mogelijk om wettelijke waarborgen te stellen over belangrijke aspecten van het register. Dit ziet onder meer op de termijn dat gegevens in het register zijn opgenomen, de mogelijkheid om een verzoek in te dienen om de registratie te verwijderen, de toegang tot de gegevens en eisen aan de beheerder van het register.
Recent heeft de Autoriteit Persoonsgegevens haar advies gepubliceerd over dit wetsvoorstel. Dit is een standaard onderdeel van een wetgevingstraject als de nieuwe wet mede betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens. Op dit moment wordt het advies bestudeerd om te bekijken of het wetsvoorstel aanpassing behoeft.
Bent u van mening dat mensen toegankelijk inzicht moeten kunnen krijgen in hun BKR-registratie en dat het bij kleine schulden eenvoudig moet zijn om een negatieve registratie te laten verwijderen?
Ik vind het belangrijk dat burgers online op een simpele wijze inzicht kunnen krijgen in hun BKR-registratie. Dit is nu al mogelijk via de website van het BKR.2
Het is goed voor te stellen dat iemand last kan hebben van de registratie van een reeds afgeloste schuld. Het is aan de kredietverstrekkers en het BKR om te oordelen over het verwijderen van registraties. Zij zijn hiertoe verplicht op grond van artikel 21AVG. Daarin is vastgelegd dat een betrokkene te allen tijde het recht heeft om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens. De kredietverstrekker of het BKR moet de verwerking van de persoonsgegevens dan staken, tenzij dwingende gerechtvaardigde gronden worden aangevoerd die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene.
Hierbij moet dus een afweging plaatsvinden tussen enerzijds het belang van handhaving van de BKR-registraties, en anderzijds het belang van de betrokken burger bij verwijdering. Een registratie bij BKR dient een belangrijk maatschappelijk doel, namelijk consumenten beschermen tegen overkreditering. De kredietverstrekkers of het BKR moeten dat belang afwegen tegen de overwegingen die worden aangevoerd door de burger.
Binnen deze belangenafweging kan de omvang van de schulden een factor zijn, maar er zijn meer aspecten die worden meegewogen. In gerechtelijke uitspraken en uitspraken van het Kifid is gebleken dat er een groot aantal andere elementen een rol spelen: burgers moeten aantonen dat zij inmiddels in een gezonde financiële situatie verkeren, er moeten duidelijke nadelen zijn van de BKR-registratie (zoals afwijzing van een nieuwe lening of hypotheek), er kunnen eventuele bijzondere individuele omstandigheden spelen zoals een huis dat moest worden verkocht door een persoonlijke situatie, en er wordt gekeken naar de mate waarin de consument zelf een verantwoordelijkheid had bij het ontstaan van de betalingsachterstand en de wijze waarop de consument zich opstelde richting de kredietverstrekker. De exacte belangenafweging zal dan ook per individueel geval verschillen. Gelet hierop is het niet aan het kabinet om nadere uitleg van de AVG te geven door een algemene aanpak voor te schrijven over de wijze waarop de belangenafweging plaatsvindt.
Herkent u de beschreven praktijk waarbij mensen van het kastje naar de muur gestuurd worden als zij wat willen doen aan hun negatieve BKR-registratie? Hoe duidt u deze praktijk?
Het is heel vervelend als mensen het gevoel hebben om van het kastje naar de muur te worden gestuurd. Deze signalen hebben mij niet eerder bereikt. Burgers kunnen nu met hun verwijderingsverzoek terecht bij de kredietverstrekkers en bij het BKR. Beide partijen zijn aangemerkt als gegevensverwerker in de zin van de AVG en zijn daarom verplicht om de verzoeken in behandeling te nemen. Zowel de kredietverstrekkers als het BKR nemen daarom op dit moment deze verzoeken in behandeling. Als de kredietverstrekker het verzoek heeft afgewezen dan is er de mogelijkheid om het voor te leggen aan het Kifid. Hiermee is er een laagdrempelige manier om de afwijzing te betwisten. Ook kan de afwijzing worden aangevochten bij de rechter. Een afwijzing van een verwijderingsverzoek door het BKR kan alleen worden voorgelegd aan een rechter. Omdat het BKR geen financiële instelling is, is het BKR niet aangesloten bij het Kifid.
In het artikel staat over pogingen om een negatieve registratie te verwijderen: «Onze ervaring is dat het BKR altijd nee zegt. Pas als we dreigen met een dagvaarding komt er beweging in»; hoe duidt u deze praktijk van het BKR? Bent u bereid om met het BKR in gesprek te gaan over deze praktijk? Zo ja, bent u bereid om in dat gesprek aan te dringen op een duidelijk onderscheid in registraties tussen grote problematische schulden en relatief kleine (reeds afbetaalde) schulden?
Ik ga hierover met het BKR in gesprek. Zoals toegelicht in antwoord op vraag 4 is het aan het BKR (en de kredietverstrekkers) om een eigen belangenafweging uit te voeren over verwijderingsverzoeken. De omvang van de schuld is één element dat zij hierin meenemen en de afweging moet per individueel geval plaatsvinden. Ik ga met het BKR bespreken waarom de perceptie op dit moment is dat verzoeken altijd worden afgewezen en of het BKR bijvoorbeeld mogelijkheden ziet om haar dienstverlening ten aanzien van de verwijderingsverzoeken te verbeteren.
Hoe duidt u het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) in het artikel? Bent u het met de AP eens dat er in het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel Wet stelsel kredietregistratie een onderscheid moet komen tussen verschillende soorten registraties, waarbij de ernst van de registratie een rol speelt in de gevolgen van de registratie, zoals leencapaciteit? Bent u van plan de AP intensiever te betrekken bij het nog in te dienen wetsvoorstel?
Het advies van de AP wordt volgens de gebruikelijke wetgevingsprocedure meegenomen in de verdere totstandkoming van de Wet stelsel kredietregistratie. Zoals altijd bekijk ik momenteel in hoeverre het wetsvoorstel aanpassing behoeft naar aanleiding van het advies van de AP en naar aanleiding van de reacties op de openbare consultatie die heeft plaatsgevonden.
Het noodgedwongen stoppen van het lokale beleid inzake beschermingsbewind in de gemeente Groningen |
|
Bart van Kent |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de gemeente Groningen noodgedwongen stopt mensen toe te leiden naar een niet commerciële gemeentelijke bewindvoerder? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ja, dit bericht is ons bekend. We begrijpen dat de gemeente Groningen haar werkwijze heeft aangepast in het licht van het oordeel van de rechtbank Noord-Nederland. Mensen die om bewind verzoeken om hun financiële zaken op orde te krijgen, kunnen hiervoor naar de kantonrechter. Bij de instelling van het bewind en de benoeming van de bewindvoerder volgt de kantonrechter de uitdrukkelijke voorkeur van de onder bewind gestelde persoon, tenzij er gegronde redenen zijn om dat niet te doen, bijvoorbeeld omdat de persoon naar wie de voorkeur uitgaat door de kantonrechter ongeschikt wordt bevonden.1 De gemeente kan iemand daarom niet dwingen om voor een bepaalde bewindvoerder, in casu een gemeentelijke bewindvoerder, te kiezen.
Bent u ermee bekend dat de manier waarop de gemeente Groningen het beleid inzake bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering sinds 2018 uitvoerde resulteerde in een lagere instroom, een hogere uitstroom en kortere onder bewindstelling? Deelt u in dat licht de opvatting dat het te betreuren is dat de gemeente Groningen nu dit beleid moet loslaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, deze resultaten zijn bekend. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 respecteren we het oordeel van de rechter in de casus Groningen. We merken tevens op dat er ook andere voorbeelden zijn van gemeenten die de samenwerking met bewindvoerders en de rechtspraak op een manier hebben vormgegeven die past binnen de kaders van de wet, waarmee ook mooie resultaten zijn behaald. Zo experimenteerde de gemeente Tilburg en de Rechtbank Zeeland – West-Brabant met een specifieke aanpak voor schuldenbewind.2 Veel gemeenten hebben bovendien inmiddels een convenant gesloten met bewindvoerders waarin afspraken zijn opgenomen over de onderlinge samenwerking en doorverwijzing van bewind naar de gemeentelijke schuldhulpverlening voor het oplossen van de schulden.3
Deelt u mijn opvatting dat het in het belang is van de onder bewind gestelde dat het bewind nooit langer dan strikt noodzakelijk duurt? Bent u van mening dat de werkwijze van de gemeente Groningen precies dat bewerkstelligde? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wij zijn het met u eens dat het bewind niet langer dan noodzakelijk zou moeten duren. Daarom is voor schuldenbewinden per 1 januari 2021 in de wet opgenomen dat dit bewind alleen voor bepaalde tijd (5 jaar) kan worden ingesteld, zodat het niet langer dan noodzakelijk duurt. De kantonrechter ziet hier op toe. Dit geldt voor alle schuldenbewinden vanaf 1 januari 2021 en is dus niet per definitie het gevolg van het beleid van de gemeente Groningen. Het is nog te vroeg om de effecten van het instellen van bewind voor bepaalde tijd te beoordelen. Om de doorstroom van schuldenbewind naar gemeentelijke schuldhulpverlening te bevorderen, sluiten steeds meer gemeenten convenanten met bewindvoerders.4 Hierin worden afspraken gemaakt over de samenwerking bij problematische schulden, zodat er tijdig wordt doorverwezen naar de gemeente voor een oplossing van de schuldensituatie.
Bent u het ermee eens dat de werkwijze van de gemeente Groningen – waardoor inwoners zich in de regel voor hulp bij de gemeente melden – als groot voordeel had dat zij daardoor andere – lichtere – vormen van financiële ondersteuning zoals budgetbeheer konden aanbieden waardoor de ondersteuning altijd op de persoon kon worden afgestemd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mensen die kampen met financiële problemen moeten met een zo licht mogelijke vorm van ondersteuning worden geholpen. Het is daarom belangrijk dat mensen met geldzorgen vroeg in beeld komen bij de gemeente, zodat gezocht kan worden naar de meest passende vorm van ondersteuning. Daarom is sinds 1 januari 2021 de uitvoering van vroegsignalering door gemeenten als onderdeel van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening wettelijk verduidelijkt.
Ook is per 1 januari 2021 het adviesrecht voor gemeenten bij schuldenbewind ingevoerd. Dat houdt in dat gemeenten na de instelling van een schuldenbewind de kantonrechter kunnen adviseren of de belangen van de inwoner ook kunnen worden behartigd door een meer passende en minder verstrekkende voorziening dan de voortzetting van het schuldenbewind. De rechter beslist daarop of het bewind wordt voorgezet dan wel beëindigd.5
Verder draagt ook een betere samenwerking tussen gemeenten en bewindvoerders door middel van convenanten eraan bij dat een schuldenbewind niet langer duurt dan nodig en de inwoner zo snel als mogelijk wordt doorgeleid naar de voor hem of haar meest passende en minst verstrekkende voorziening.
Deelt u de opvatting dat het adviesrecht dat gemeenten nu hebben na instelling van schuldenbewind moet worden vervroegd omdat advies uitbrengen na een periode van drie maanden in de praktijk niet functioneert omdat het bewindvoeringstraject al loopt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De optie om het adviesrecht vanuit de gemeente mogelijk te maken voordat het bewind is uitgesproken door de kantonrechter is in het kader van de wetswijziging over het adviesrecht voor gemeenten bij schuldenbewind onderzocht. Destijds werd geconcludeerd dat dit niet wenselijk was.6 Om de toegang tot bewindvoering zo laagdrempelig mogelijk te houden, is er uiteindelijk voor gekozen het moment van advies niet naar voren te halen in het proces. Het adviesrecht voor gemeenten bij schuldenbewind wordt in 2025 geëvalueerd. In de evaluatie zal het moment van het advies expliciet als onderzoeksvraag worden meegenomen.
Bent u bereid om te onderzoeken of het gemeenten ook mogelijk kan worden gemaakt om voorafgaand aan de uitspraak over de onderbewindstelling te adviseren over de meest passende ondersteuning en ziet u ook andere manieren om de regierol van gemeenten te versterken?
Deze optie is bij de totstandkoming van de wetswijziging al onderzocht, zie daarvoor ook het antwoord op vraag 5. Bij de evaluatie van het adviesrecht zal het moment van het advies expliciet als onderzoeksvraag worden meegenomen. Gemeenten kunnen daarnaast hun regierol versterken door samenwerkingsafspraken met bewindvoerders vast te leggen in convenanten. De NVVK heeft hiertoe een modelconvenant opgesteld die gemeenten aan de lokale context kunnen aanpassen.
Bent u zich ervan bewust dat gemeenten een steeds groter deel van hun budget voor bijzondere bijstand besteden aan bewindvoering? Wat vindt u daarvan?
Uit onderzoek van het CBS blijkt dat gemeenten in 2022 meer geld kwijt waren aan beschermingsbewind dan in 2021. Het aandeel van de uitgaven voor bewindvoering ten opzichte van andere uitgaven binnen de bijzondere bijstand neemt de laatste twee jaar wel af.7, 8 Waar bewindvoering nodig is en een passend middel is om financieel kwetsbare mensen de nodige bescherming te bieden, moet dit kunnen worden ingezet, ook als mensen de kosten niet zelf kunnen dragen. Wel zien we dat hierdoor het beslag op de bijzondere bijstand groot is.
In het onderzoek naar de financiering- en beloningssystematiek van bewind, en de kabinetsreactie daarop, is het vraagstuk rond de manier van financieren van het bewind expliciet aan de orde gekomen.9 We blijven met de betrokken organisaties in gesprek om naar mogelijkheden te zoeken ter verbetering van het stelsel, zoals het verder bevorderen van de samenwerking met gemeenten en het heroverwegen van de rol van het schuldenbewind. Rond de zomer wordt uw Kamer over de voortgang geïnformeerd.
Hoe duidt u het dat de gemeente Groningen met haar manier van werken de kosten juist wist te beperken, terwijl bij andere gemeenten de kosten juist stegen?
Bij de gemeente Groningen was inderdaad een grote daling te zien in de uitgaven voor bijzondere bijstand voor bewindvoering.10 Het algemene beeld met betrekking tot schuldenbewinden is dat het aantal bewinden sinds 2014 sterk is toegenomen, maar sinds 2020 stabiliseert.11 Over de kosten voor beschermingsbewind via de bijzondere bijstand per gemeente hebben we geen informatie beschikbaar. Dat de kosten bij andere gemeenten toenamen kunnen we daarmee niet duiden.
Deelt u de opvatting dat het gemeenten mogelijk moet worden gemaakt desgewenst bewindvoering publiek te organiseren? Zo ja, wat bent u van plan te doen om het de gemeente Groningen weer mogelijk te maken haar manier van werken voort te zetten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 respecteren wij het oordeel van de Rechtbank in deze zaak. Het is overigens nog steeds toegestaan voor gemeenten om zelf bewindvoering aan te bieden aan hun inwoners, daar doet de rechter geen uitspraak over. In het toegezegde onderzoek naar aanleiding van de motie van de leden Van Kent en Kat12 zal er aandacht zijn voor de voor- en nadelen van het publiek organiseren van bewind. Op basis van dit onderzoek kan vervolgens worden bepaald hoe bewindvoering in de toekomst het best georganiseerd kan worden. De resultaten van het onderzoek worden in het tweede kwartaal van 2025 verwacht.
Het antwoord van de minister op vraag 25 uit Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2023-2024, nr. 766 over Kamerstuk 32 043, nr. 628, over de buffer van pensioenfondsen onder artikel 129 Pensioenwet |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat vraag 25 uit het Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2023–2024, nr. 766 als volgt was: «Kunt u bevestigen dat er een memo is waarin staat dat De Nederlandsche Bank (DNB) heeft aangegeven dat de buffer van pensioenfondsen onder artikel 129 Pensioenwet ten goede moet komen aan de op het moment van de transitie bestaande pensioenaanspraken en -rechten en dus niet gebruikt kan worden voor toekomstige aanspraken en rechten?»?1
Dit kan ik bevestigen.
Kunt u bevestigen dat uw antwoord op vraag 25 als volgt was «Ja, dat staat in het memo waarnaar u refereert. Overigens is in de Wet toekomst pensioenen artikel 129 Pensioenwet aangepast, waardoor de voormalige regels voor een premiekorting op de kostendekkende premie niet meer gelden.»?
Dit kan ik bevestigen.
Mag uit uw antwoord, dat na aanpassing van de wet per 1 juli 2023 de voormalige regels voor premiekorting op de kostendekkende premie niet meer gelden, geconcludeerd worden dat artikel 129 Pensioenwet (Pw) nog wel geldt voor wat betreft het begrip «terugstorting»?
Ja, in artikel 129 van de Pensioenwet (Pw) zijn de voorwaarden voor terugstorting geregeld.
Kunt u bevestigen dat, nu het artikel 129 Pw is aangepast, De Nederlandsche Bank (DNB) van mening is dat haar visie, dat de buffer onder de grens van artikel 129 Pensioenwet ten goede moet komen aan de op het moment van de transitie bestaande pensioenaanspraken en -rechten en kan dus niet gebruikt worden voor toekomstige pensioenaanspraken en -rechten, met de aanpassing van het artikel 129 Pw is vervallen?
Volledigheidshalve merk ik op dat het genoemde document geen visie, mening of anderszins van DNB betreft maar een duiding van het toezichtskader aangaande de toen geldende wettelijke bepalingen. Dit is een gebruikelijke werkwijze voor onafhankelijk toezicht.
Aangaande de toedeling van de buffer bij invaren met het oog op compensatie en de aanpassing van artikel 129 PW merk ik in algemene zin het volgende op, zoals ook tijdens de parlementaire behandeling van de Wtp aan de orde is gekomen.
Indien ervoor wordt gekozen om de bestaande pensioenaanspraken en -rechten in te varen, heeft het pensioenfonds de keuze om onder wettelijke voorwaarden, naast het initieel vullen van een solidariteitsreserve dan wel risicodelingsreserve, initieel een compensatiedepot te vullen vanuit de buffer. Compensatie ziet op de gemiste toekomstige pensioenopbouw omdat de wijze van pensioenopbouw in de periode waarin pensioen wordt opgebouwd verandert door de komst van de Wet toekomst pensioenen.
Na aanpassing van artikel 129 PW zijn de voorwaarden met betrekking tot premiekorting vervallen. In het nieuwe stelsel wordt de premie gebruikt voor de opbouw van kapitaal. Premiekorting is in het nieuwe stelsel niet passend, aangezien hierdoor direct de opbouw van het kapitaal zou worden gekort. Daarnaast kan een pensioenfonds dat alle pensioenaanspraken en -rechten invaart naar een solidaire premieregeling of een flexibele premieregeling met een variabele uitkering ook niet meer voldoen aan de vereisten van artikel 129 PW omdat er geen toeslagen meer kunnen worden verleend en de vereisten uit artikel 132 PW (vereist eigen vermogen) niet meer gelden. In andere gevallen, bijvoorbeeld als een pensioenfonds (nog) niet is ingevaren, kan dit artikel mogelijk nog wel van toepassing zijn.
Kunt u bevestigen dat, nu de wet aangepast is, DNB van mening is dat het financieren van compensatie uit de buffer onder de grens van artikel 129 Pensioenwet geen directe of indirecte vorm van terugstorting is zoals bedoeld in artikel 129 Pw en kunt u dit onderbouwen aangezien er toch onttrekking plaatsvindt aan het vermogen van het pensioenfonds?
Zoals in voorgaand antwoord aangegeven volgt DNB in het toezicht de geldende wettelijke bepalingen.
In artikel 129 PW zijn de voorwaarden voor terugstorting geregeld. Zoals in vraag 4 aangegeven is dit artikel van toepassing op pensioenfondsen die (nog) niet zijn ingevaren en/of vastgestelde uitkeringen blijven uitvoeren. Dit artikel is dus niet van toepassing in het geval van compensatie bij het invaren. Bij het invaren is de aanwending van vermogen wettelijk voorgeschreven, ook compensatie kan daar onder voorwaarden een onderdeel van zijn. Indien voor compensatie gekozen wordt, wordt deze verleend aan deelnemers. Het gaat hier dus niet om een terugstorting aan de werkgever in de zin van artikel 129 PW.
Kunt u bevestigen dat DNB het in het kader van haar toezichtbeleid zowel «niet onevenwichtig» als «niet maatschappelijk onbetamelijk»2 vindt, dat door het financieren van de compensatie uit de buffer feitelijk grotendeels toekomstig verschuldigde werkgeverbijdragen voor (gemiste) toekomstige pensioenopbouw voor actieve deelnemers eenmalig ten laste van bestaande pensioenaanspraken en -rechten van alle deelnemers en gepensioneerden van het fonds worden gebracht?
Zie de antwoorden op vragen 4 en 5. De aanwending van vermogen bij invaren is wettelijk voorgeschreven, het is dus geen beleidskeuze van DNB.
Volledigheidshalve wil ik hierbij nog opmerken dat financiering van compensatie niet alleen mogelijk is vanuit de buffer. Het compensatiedepot kan bij invaren initieel worden gevuld vanuit de buffer. Daarnaast is financiering van compensatie ook mogelijk vanuit premie. Compensatie kan zowel binnen als buiten de pensioenregeling plaatsvinden. Sociale partners bezien welke manier ze het meest evenwichtig vinden, rekening houdend met de belangen van alle generaties.
Kunt u bevestigen dat door «compensatie afschaffing doorsneesystematiek» wél een plaats te geven in artikel 150n Pw, maar «compensatie achterstallige indexatie» niet, de wetgever daarmee bewust de mogelijkheid biedt en de mening is toegedaan dat het aan sociale partners is om te bepalen of financiering van toekomstige pensioenopbouw qua vermogenstoedeling in de transitie voorrang krijgt op de financiering van voorwaardelijke achterstallige indexatierechten, die juist zorgvuldig geborgd waren in artikel 129 Pw?
Het verlenen van compensatie is niet wettelijk voorgeschreven. Het tweede pijlerpensioen is een belangrijke arbeidsvoorwaarde waarover sociale partners, dan wel werkgevers en werknemers, mogen beslissen. Het is aan sociale partners, dan wel werkgevers en werknemers, om te besluiten of er compensatie geboden moet worden en zo ja voor wie deze bedoeld is. Dit alles binnen het raamwerk van de evenwichtigheid van het totaal van de pensioenafspraken. Als er gekozen wordt voor compensatie, zijn er wel verschillende wettelijke voorwaarden waaraan voldoen moet worden, bijvoorbeeld bij het in de vraag genoemde artikel over invaren. Ook kunnen sociale partners kiezen om achterstallige indexatie te compenseren. Het is aan sociale partners of deze vorm van compensatie voorrang krijgt of niet, dat is niet aan de wetgever.
Kunt u bevestigen dat Pw artikel 115c, lid 9, sub j, ofwel «Het bestuur heeft in ieder geval goedkeuring nodig van het belanghebbendenorgaan voor elk voorgenomen besluit met betrekking tot: (j) het terugstorten van premie, bedoeld in artikel 129», nog steeds van toepassing is?
Ja, dat artikel blijft van toepassing indien en voor zover relevant. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden binnen twee weken?
Voor het beantwoorden van deze vragen heb ik informatie opgevraagd bij externe partijen. Omdat deze benodigde informatie niet tijdig ontvangen was, heb ik een uitstelbrief naar Uw Kamer verzonden. De informatie is inmiddels ontvangen, bijgaand daarom nu de antwoorden op uw vragen.
Het artikel 'BKR brengt vele duizenden mensen in problemen door ze onterecht te registreren als wanbetaler' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «BKR brengt vele duizenden mensen in problemen door ze onterecht te registreren als wanbetaler»?1
Ja.
Wat is de juridische status van een registratie in het Bureau Krediet Registratie (BKR)-register? Wat zijn de praktische consequenties van een registratie in het BKR-register? Heeft een registratie negatieve gevolgen in de relatie tussen burger en overheid?
Kredietverstrekkers zijn wettelijk verplicht om bij het aangaan van een nieuw krediet informatie in te winnen over de financiële positie van de consument. Daarmee kan worden beoordeeld of het verantwoord is om het krediet te verstrekken. Zo wordt overkreditering voorkomen. Dit zorgt ervoor dat burgers minder snel in de financiële problemen komen. Als het gaat om een krediet van meer dan € 250 dan zijn de kredietverstrekkers verplicht om, als onderdeel van deze krediettoets, een stelsel van kredietregistratie te raadplegen. In de praktijk is er één stelsel van kredietregistratie in Nederland, namelijk het BKR.
Er zijn twee type registraties in het BKR-register. Er is sprake van een «positieve registratie» bij het BKR op het moment dat een krediet wordt afgesloten. Op het moment dat er een betalingsachterstand van minimaal twee maanden aaneengesloten ontstaat, wordt er daarnaast een «negatieve registratie» opgenomen in het register. De kredietverstrekker heeft de verplichting om de burger altijd schriftelijk en tijdig te waarschuwen dat een voortdurende betalingsachterstand in het kredietregister zal worden gemeld. De burger heeft dan nog de gelegenheid om de negatieve registratie te voorkomen. Kredietverstrekkers nemen beide soorten registraties mee bij hun besluit om een nieuw krediet te verstrekken. Positieve registraties geven informatie over bestaande betalingsverplichtingen waardoor de consument minder financiële ruimte heeft om een nieuw krediet aan te gaan. Een negatieve registratie duidt op betalingsachterstanden, waardoor het onverantwoord kan zijn om op dat moment een additioneel krediet te verstrekken. Een positieve registratie zonder gekoppelde negatieve registratie is een indicatie dat de consument blijkbaar voldoende in staat is om krediet af te sluiten zonder dat er problemen ontstaan. Ook dit is relevante informatie voor de kredietverstrekker bij de beoordeling van een kredietaanvraag.
De registratie bij het BKR betreft slechts (een deel van de) informatie die de kredietverstrekkers mee moeten nemen in hun krediettoets. Het is aan de kredietverstrekkers om de informatie uit het BKR-register te interpreteren en te wegen. De registratie heeft op geen enkele wijze bindende werking en heeft in dat opzicht dan ook geen aparte juridische status. Het staat kredietverstrekkers bijvoorbeeld vrij om een nieuw krediet te verstrekken ondanks een negatieve BKR-registratie, natuurlijk alleen als zij van mening zijn dat dit verantwoord is gelet op de financiële positie van de aanvrager.
Een bijzondere juridische status die wel wordt toegekend aan de informatie uit het BKR-register, is dat het een verwerking van persoonsgegevens betreft in de zin van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De diverse vereisten en voorschriften uit de AVG zijn dus van toepassing op een registratie.
Een BKR-registratie heeft geen negatieve gevolgen in de relatie tussen burger en overheid want de overheid raadpleegt het register niet en gebruikt de informatie dus niet in haar omgang met burgers.
Houdt de overheid toezicht op het BKR? Zo ja, hoe?
Het register wordt nu beheerd door de private stichting BKR zonder dat over het beheer en toezicht daarop wettelijk iets is geregeld. Wel houdt de Autoriteit Persoonsgegevens toezicht op het BKR, zoals zij toezicht houdt op alle organisaties die persoonsgegevens verwerken.
Er wordt gewerkt aan de nieuwe Wet stelsel kredietregistratie. Het betreffende artikel in het AD refereert hier ook aan. Met deze wet wordt het beheer van het stelsel van kredietregistratie een wettelijke taak, die vervolgens wordt toegewezen aan het BKR als uitvoerder van deze taak. Hiermee wordt het mogelijk om wettelijke waarborgen te stellen over belangrijke aspecten van het register. Dit ziet onder meer op de termijn dat gegevens in het register zijn opgenomen, de mogelijkheid om een verzoek in te dienen om de registratie te verwijderen, de toegang tot de gegevens en eisen aan de beheerder van het register.
Recent heeft de Autoriteit Persoonsgegevens haar advies gepubliceerd over dit wetsvoorstel. Dit is een standaard onderdeel van een wetgevingstraject als de nieuwe wet mede betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens. Op dit moment wordt het advies bestudeerd om te bekijken of het wetsvoorstel aanpassing behoeft.
Bent u van mening dat mensen toegankelijk inzicht moeten kunnen krijgen in hun BKR-registratie en dat het bij kleine schulden eenvoudig moet zijn om een negatieve registratie te laten verwijderen?
Ik vind het belangrijk dat burgers online op een simpele wijze inzicht kunnen krijgen in hun BKR-registratie. Dit is nu al mogelijk via de website van het BKR.2
Het is goed voor te stellen dat iemand last kan hebben van de registratie van een reeds afgeloste schuld. Het is aan de kredietverstrekkers en het BKR om te oordelen over het verwijderen van registraties. Zij zijn hiertoe verplicht op grond van artikel 21AVG. Daarin is vastgelegd dat een betrokkene te allen tijde het recht heeft om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens. De kredietverstrekker of het BKR moet de verwerking van de persoonsgegevens dan staken, tenzij dwingende gerechtvaardigde gronden worden aangevoerd die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene.
Hierbij moet dus een afweging plaatsvinden tussen enerzijds het belang van handhaving van de BKR-registraties, en anderzijds het belang van de betrokken burger bij verwijdering. Een registratie bij BKR dient een belangrijk maatschappelijk doel, namelijk consumenten beschermen tegen overkreditering. De kredietverstrekkers of het BKR moeten dat belang afwegen tegen de overwegingen die worden aangevoerd door de burger.
Binnen deze belangenafweging kan de omvang van de schulden een factor zijn, maar er zijn meer aspecten die worden meegewogen. In gerechtelijke uitspraken en uitspraken van het Kifid is gebleken dat er een groot aantal andere elementen een rol spelen: burgers moeten aantonen dat zij inmiddels in een gezonde financiële situatie verkeren, er moeten duidelijke nadelen zijn van de BKR-registratie (zoals afwijzing van een nieuwe lening of hypotheek), er kunnen eventuele bijzondere individuele omstandigheden spelen zoals een huis dat moest worden verkocht door een persoonlijke situatie, en er wordt gekeken naar de mate waarin de consument zelf een verantwoordelijkheid had bij het ontstaan van de betalingsachterstand en de wijze waarop de consument zich opstelde richting de kredietverstrekker. De exacte belangenafweging zal dan ook per individueel geval verschillen. Gelet hierop is het niet aan het kabinet om nadere uitleg van de AVG te geven door een algemene aanpak voor te schrijven over de wijze waarop de belangenafweging plaatsvindt.
Herkent u de beschreven praktijk waarbij mensen van het kastje naar de muur gestuurd worden als zij wat willen doen aan hun negatieve BKR-registratie? Hoe duidt u deze praktijk?
Het is heel vervelend als mensen het gevoel hebben om van het kastje naar de muur te worden gestuurd. Deze signalen hebben mij niet eerder bereikt. Burgers kunnen nu met hun verwijderingsverzoek terecht bij de kredietverstrekkers en bij het BKR. Beide partijen zijn aangemerkt als gegevensverwerker in de zin van de AVG en zijn daarom verplicht om de verzoeken in behandeling te nemen. Zowel de kredietverstrekkers als het BKR nemen daarom op dit moment deze verzoeken in behandeling. Als de kredietverstrekker het verzoek heeft afgewezen dan is er de mogelijkheid om het voor te leggen aan het Kifid. Hiermee is er een laagdrempelige manier om de afwijzing te betwisten. Ook kan de afwijzing worden aangevochten bij de rechter. Een afwijzing van een verwijderingsverzoek door het BKR kan alleen worden voorgelegd aan een rechter. Omdat het BKR geen financiële instelling is, is het BKR niet aangesloten bij het Kifid.
In het artikel staat over pogingen om een negatieve registratie te verwijderen: «Onze ervaring is dat het BKR altijd nee zegt. Pas als we dreigen met een dagvaarding komt er beweging in»; hoe duidt u deze praktijk van het BKR? Bent u bereid om met het BKR in gesprek te gaan over deze praktijk? Zo ja, bent u bereid om in dat gesprek aan te dringen op een duidelijk onderscheid in registraties tussen grote problematische schulden en relatief kleine (reeds afbetaalde) schulden?
Ik ga hierover met het BKR in gesprek. Zoals toegelicht in antwoord op vraag 4 is het aan het BKR (en de kredietverstrekkers) om een eigen belangenafweging uit te voeren over verwijderingsverzoeken. De omvang van de schuld is één element dat zij hierin meenemen en de afweging moet per individueel geval plaatsvinden. Ik ga met het BKR bespreken waarom de perceptie op dit moment is dat verzoeken altijd worden afgewezen en of het BKR bijvoorbeeld mogelijkheden ziet om haar dienstverlening ten aanzien van de verwijderingsverzoeken te verbeteren.
Hoe duidt u het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) in het artikel? Bent u het met de AP eens dat er in het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel Wet stelsel kredietregistratie een onderscheid moet komen tussen verschillende soorten registraties, waarbij de ernst van de registratie een rol speelt in de gevolgen van de registratie, zoals leencapaciteit? Bent u van plan de AP intensiever te betrekken bij het nog in te dienen wetsvoorstel?
Het advies van de AP wordt volgens de gebruikelijke wetgevingsprocedure meegenomen in de verdere totstandkoming van de Wet stelsel kredietregistratie. Zoals altijd bekijk ik momenteel in hoeverre het wetsvoorstel aanpassing behoeft naar aanleiding van het advies van de AP en naar aanleiding van de reacties op de openbare consultatie die heeft plaatsgevonden.
Het hanteren van een te lage beslagvrije voet voor ouderen bij de verrekening van schulden |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 januari 2024 waarbij artikel 3 en 4 van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (hierna Regeling) bij de invordering op gepensioneerden buiten toepassing is verklaard?1 En bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 april 20242 en het artikel «Sociale verzekeringsbank geeft ouderen in strijd met uitspraak rechter nog steeds te lage beslagvrije voet»?3 4
Ja. Het gaat hierbij om het tweede lid van beide artikelen die buiten toepassing zijn verklaard.
Heeft u voorts kennis genomen van het feit dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) deze uitspraak van de rechter naast zich neer heeft gelegd en dat de SVB de instructie van de CRvB om 95% van de bijstandsnorm voor Algemene Ouderdomswet (AOW)-gerechtigden als beslagvrije voet te hanteren niet heeft opgevolgd?
Mensen die te maken krijgen met beslag moeten gedurende een periode rondkomen van weinig geld en dit is in vrijwel alle gevallen een zware periode. Het blijft van belang om continu af te wegen of met de beslagvrije voet de juiste balans is gevonden tussen het afbetalen van schulden en kunnen rondkomen. Hierbij moet oog zijn voor specifieke omstandigheden en verschillen in bijvoorbeeld leeftijd en gezin- en huishoudsamenstelling. Daarbij hecht ik veel waarde aan zorgvuldigheid. De systematiek van de beslagvrije voet zou uitsluitend gewijzigd moeten worden als daar voldoende aanleiding voor is. Zodoende zorgen we ervoor dat iedereen die met beslag te maken krijgt op een gelijkwaardige wijze wordt behandeld.
De CRvB heeft in haar uitspraak het tweede lid van de artikelen 3 en 4 van betreffende Regeling buiten toepassing verklaard zolang er geen kenbare heroverweging van de Regeling heeft plaatsgevonden. Beide bepalingen verplichten de SVB en UWV om de maximale aflossingscapaciteit te gebruiken. Dat mag voorlopig niet meer van de CRvB en dat doet de SVB ook niet meer. In de uitspraak heeft de CRvB daarnaast gesteld dat in een situatie waarin de aflossingscapaciteit moet worden berekend, toepassing van de beslagvrije voet van 95% van de voor AOW-gerechtigden geldende bijstandsnorm in ieder geval de rechterlijke toets kan doorstaan.
De SVB heeft aan de uitspraak van de CRvB direct invulling gegeven door niet langer de gehele aflossingscapaciteit te gebruiken. Er is voor gekozen de aflossingscapaciteit te verlagen tot maximaal 75%. De SVB heeft gemeend hiermee recht te doen aan alle betrokkenen. In de zaak waarover nu uitspraak door de Rechtbank Amsterdam is gedaan, heeft de SVB de aflossingscapaciteit tussentijds nog verlaagd naar 50% voor de eerste twaalf maanden.
De Rechtbank Amsterdam heeft echter geconstateerd dat deze rekenmethode in dit geval leidt tot een hoger aflossingsbedrag. De SVB ziet in dat het per situatie kan verschillen.
In de casus van de CRvB zou het hanteren van 95% van de bijstandsnorm voor ouderen juist geleid hebben tot een lagere beslagvrije voet en daarmee tot een hogere aflossingscapaciteit. Daarom heeft de SVB sindsdien beide rekenmethoden gebruikt (zowel de 75% aflossingscapaciteit als 95% van de bijstandsnorm voor ouderen) om te bepalen welke van de twee het beste uitpakt voor betrokkene, zodat de burger altijd het laagste aflossingsbedrag betaalt. Per situatie kan dat verschillen.
Wat vindt u ervan dat de SVB, in strijd met de uitspraak van de rechter, nog steeds een te lage beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden hanteert, terwijl het nota bene de SVB zelf was die eerder signaleerde dat de huidige beslagvrije voet nadelige effecten heeft voor ouderen?
Ik vind het onwenselijk dat in de periode tussen de uitspraak van de CRvB en de Rechtbank Amsterdam (tussen januari en april 2024) er voor cliënten van de SVB mogelijk een te hoge aflossingscapaciteit is vastgesteld. Na de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam gebruikt de SVB voortaan twee rekenmethoden in soortgelijke situaties (zowel de 75% aflossingscapaciteit als 95% van de bijstandsnorm voor ouderen) om te bepalen welke van de twee het beste uitpakt voor betrokkene, zodat de burger altijd het laagste aflossingsbedrag betaalt.
Hierbij is het van belang om te vermelden dat bij de invoering van de wet Vereenvoudiging beslagvrije voet was voorzien dat de beslagvrije voet voor mensen vanaf AOW-leeftijd zou dalen door het vervallen van de specifieke beslagvrije voet op basis van de bijstandsnorm voor ouderen. De SVB heeft sindsdien conform deze wet en de Regeling haar invorderingsbeleid ingevuld. Er is invulling gegeven aan de uitspraak van de CRvB door genoemde artikelen van de Regeling niet meer toe te passen. Er is invulling gegeven aan de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam door sindsdien twee rekenmethoden in soortgelijke situaties te gebruiken om te bepalen welke van de twee het beste uitpakt voor betrokkene, zoals in de vorige alinea is toegelicht.
Deelt u de mening dat het door de rechter buiten toepassing verklaren van de manier waarop momenteel de beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden wordt gehanteerd gevolgen heeft voor de invorderingsbesluiten die genomen worden door SVB, Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en gemeenten? Hoe vindt u dat de SVB, UWV en gemeenten moeten omgaan met besluiten die vóór de datum van de uitspraak zijn genomen? Moet de hoogte van de aflossing ambtshalve worden herzien of moeten mensen zelf om herziening verzoeken?
Ik hecht aan een zorgvuldige afweging in individuele situaties en kan mij daarom vinden in de aanpak van de SVB gedurende de door de CRvB gevraagde heroverweging, waarbij beide rekenmethoden in acht zijn genomen. De SVB is nagegaan of en in welke gevallen er sinds de uitspraak van de CRvB een aanpassing op de gehanteerde werkwijze moest worden gedaan. Hoewel UWV minder vaak te maken krijgt met deze groep, is er ook met UWV contact geweest rond de heroverweging.
Al vóór de datum van de uitspraak bieden de SVB en UWV in voorkomende gevallen maatwerk, waarbij rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden. In de casus van de CRvB was overigens ook coulance toegepast.
De Regeling, waarvan de CRvB delen van twee artikelen buiten werking heeft gesteld, is niet van toepassing op gemeenten. Gelet op het decentrale karakter van de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ hebben gemeenten eigen invorderingsbeleidsregels. Om deze reden ga ik in deze beantwoording niet in op invorderingsbesluiten genomen door gemeenten.
Bent u bereid om met de uitvoerende instanties in gesprek te gaan over de gevolgen van de uitspraak van de CRvB, zodat de beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden wordt verhoogd, zoals aangegeven door de CRvB?
Sinds de uitspraak van de CRvB van januari jl. ben ik regelmatig in gesprek met de SVB en UWV over de Regeling en de toepassing van de beslagvrije voet bij AOW-gerechtigden. Zoals hierboven aangegeven was daarbij expliciet aandacht voor de periode vanaf de uitspraak van de CRvB tot aan de heroverweging van de Regeling.
Echter zie ik op dit moment geen aanleiding om de beslagvrije voet specifiek voor AOW-gerechtigden te verhogen. Recent verdiepend onderzoek laat zien dat de beslagvrije voet voor alleenstaande AOW-gerechtigden niet slechter uitpakt dan met de wet Vbvv was voorzien. Voor gehuwde AOW-gerechtigden pakt de wet zelfs minder slecht uit dan voorzien. Verder wordt in het onderzoek geconcludeerd dat AOW-gerechtigden er in de vergelijking tussen beschikbaar inkomen op basis van de beslagvrije voet en uitgaven op basis van Commissie sociaal minimum, niet slechter af zijn dan mensen in andere leef- en gezinssituaties. Daarmee is op dit moment onvoldoende onderbouwing om de wet uitsluitend voor AOW-gerechtigden aan te passen. In de door de CRvB gevraagde heroverweging kom ik dan ook tot de conclusie op dit punt in de Regeling niets te wijzigen. Zie voor een nadere toelichting het antwoord op vraag 6.
Dit betekent dat de SVB en UWV na publicatie van de heroverweging in de beleidsreactie, die parallel aan deze antwoorden aan uw Kamer wordt aangeboden, bij hun invorderingsbeleid in nieuwe situaties weer uitgaan van de volledige aflossingscapaciteit zoals de Regeling voorschrijft. Situaties waarin sinds de uitspraak van de CRvB een lagere aflossingscapaciteit was vastgesteld voor zolang de heroverweging nog niet had plaatsgevonden, blijven in ieder geval ongewijzigd tot het moment van de jaarlijkse herberekening. De SVB en UWV gaan in voorkomende gevallen in gesprek met de burger, waarbij rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden. Op het moment van de jaarlijkse herberekening is de nieuwe Regeling van kracht. Deze Regeling biedt meer mogelijkheden om een schuld te spreiden over een lange periode.
In de Kamerbrief van 21 december 2022 heeft u aangegeven om samen met de Minister voor Rechtsbescherming en betrokken partijen stappen te zetten om wetgeving voor te bereiden om voor schuldenaren vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd uit te gaan van een hogere beslagvrije voet; wat is de stand van zaken van deze wetgeving en wanneer kan de Kamer dit wetsvoorstel tegemoet zien?5
Na inwerkingtreding van de wet Vbvv in 2021 waren er signalen van ketenpartijen, waaronder de SVB, dat voor AOW-gerechtigden de negatieve gevolgen op de beslagvrije voet groter zouden zijn dan in het wetsvoorstel werd voorzien. Naar aanleiding hiervan is, als onderdeel van de voorbereiding van wetgeving, nader onderzoek gedaan naar deze signalen. Het onderzoek is op 30 mei jl. afgerond en wordt met een beleidsreactie, parallel aan deze antwoorden op Kamervragen, aan uw Kamer aangeboden.6
In de beleidsreactie wordt onder meer aangegeven dat aanleiding van de wet Vbvv was dat de beslagvrije voet voorheen in veel gevallen te laag werd vastgesteld. Vaak kwam dat doordat belangrijke informatie ontbrak die door beslagenen zelf had moeten worden aangeleverd. Als beslagenen informatie aanleverden was dit doorgaans te weinig of onjuist, waardoor de beslagvrije voet niet correct kon worden bepaald. Het beeld na de tussentijdse evaluatie is dat voor meer mensen die te maken krijgen met beslag, de beslagvrije voet sinds 2021 correct wordt vastgesteld en dat deze minder vaak te laag wordt vastgesteld.
In het wetsvoorstel Vbvv werd voorzien dat alleenstaande AOW-gerechtigden er ten opzichte van de «oude» systematiek – onder gelijkblijvende omstandigheden – 5% en gehuwden 6% op achteruit zouden gaan omdat er in de berekening van de beslagvrije voet niet langer onderscheid wordt gemaakt naar leeftijd.7 Reden voor het gelijktrekken van de beslagvrije voet voor alle leeftijden is geweest dat de bijstandsnorm voor mensen boven AOW-gerechtigde leeftijd niet hoger is vanwege hogere noodzakelijke kosten voor levensonderhoud, maar omdat de prikkel voor het vinden van werk wegvalt. Bij de beslagvrije voet staan echter de noodzakelijke kosten van levensonderhoud centraal en destijds is geoordeeld dat hierin geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen AOW-gerechtigden en mensen onder AOW-gerechtigde leeftijd. Deze onderbouwing is ook aan de orde gekomen tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Vbvv. Daarnaast is hiervoor gekozen om de berekening van de beslagvrije voet zo eenvoudig mogelijk te houden.
In het onderzoek van 30 mei jl. wordt geconcludeerd dat AOW-gerechtigden er inderdaad in algemene zin op achteruit zijn gegaan ten opzichte van de oude systematiek maar in ieder geval niet sterker dan voorzien. De wet pakt voor alleenstaande AOW-gerechtigden uit zoals was voorzien. Voor gehuwde AOW-gerechtigden is de achteruitgang zelfs minder sterk dan beoogd (–0,2% in plaats van –6%). Aangezien de uitkomsten van de nieuwe berekeningswijze van de beslagvrije voet niet negatiever – en voor gehuwden zelfs gunstiger – uitpakken dan was beoogd met het wetsvoorstel lijkt het onderzoek geen aanleiding te geven voor een specifieke verhoging van de beslagvrije voet alleen voor AOW-gerechtigden.
Om opnieuw een zorgvuldige afweging te maken over de situatie van AOW-gerechtigden die te maken krijgen met beslag, is het onderzoek aangegrepen om breder naar de gevolgen van de wet te kijken voor AOW-gerechtigden in vergelijking tot andere groepen die te maken krijgen met beslag. De onderzoekers komen tot de conclusie dat AOW-gerechtigden er in de vergelijking tussen het beschikbaar inkomen op basis van de beslagvrije voet en de uitgaven niet slechter uitkomen dan andere voorbeeldhuishoudens. Zie voor een verdere toelichting de beleidsreactie op het onderzoek die ik parallel aan deze antwoorden aan uw Kamer toezend. Daarmee is op dit moment onvoldoende onderbouwing om de wet voor AOW-gerechtigden aan te passen. In de door de CRvB gevraagde heroverweging kom ik dan ook tot de conclusie op dit punt in de Regeling niets te wijzigen.
Deze conclusie neemt niet weg dat, zoals hierboven reeds gesteld, mensen die te maken krijgen met beslag gedurende een periode moeten rondkomen van weinig geld en dat dit in vrijwel alle gevallen een zware periode is. Het blijft van belang om continu af te wegen of met de beslagvrije voet de juiste balans is gevonden tussen het afbetalen van schulden en kunnen rondkomen. Hierbij is zorgvuldigheid belangrijk. De systematiek van de beslagvrije voet zou uitsluitend gewijzigd moeten worden als daar voldoende aanleiding voor is, zodat iedereen die met beslag te maken krijgt op een gelijkwaardige wijze wordt behandeld.
Het noodgedwongen stoppen van het lokale beleid inzake beschermingsbewind in de gemeente Groningen |
|
Bart van Kent |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de gemeente Groningen noodgedwongen stopt mensen toe te leiden naar een niet commerciële gemeentelijke bewindvoerder? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ja, dit bericht is ons bekend. We begrijpen dat de gemeente Groningen haar werkwijze heeft aangepast in het licht van het oordeel van de rechtbank Noord-Nederland. Mensen die om bewind verzoeken om hun financiële zaken op orde te krijgen, kunnen hiervoor naar de kantonrechter. Bij de instelling van het bewind en de benoeming van de bewindvoerder volgt de kantonrechter de uitdrukkelijke voorkeur van de onder bewind gestelde persoon, tenzij er gegronde redenen zijn om dat niet te doen, bijvoorbeeld omdat de persoon naar wie de voorkeur uitgaat door de kantonrechter ongeschikt wordt bevonden.1 De gemeente kan iemand daarom niet dwingen om voor een bepaalde bewindvoerder, in casu een gemeentelijke bewindvoerder, te kiezen.
Bent u ermee bekend dat de manier waarop de gemeente Groningen het beleid inzake bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering sinds 2018 uitvoerde resulteerde in een lagere instroom, een hogere uitstroom en kortere onder bewindstelling? Deelt u in dat licht de opvatting dat het te betreuren is dat de gemeente Groningen nu dit beleid moet loslaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, deze resultaten zijn bekend. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 respecteren we het oordeel van de rechter in de casus Groningen. We merken tevens op dat er ook andere voorbeelden zijn van gemeenten die de samenwerking met bewindvoerders en de rechtspraak op een manier hebben vormgegeven die past binnen de kaders van de wet, waarmee ook mooie resultaten zijn behaald. Zo experimenteerde de gemeente Tilburg en de Rechtbank Zeeland – West-Brabant met een specifieke aanpak voor schuldenbewind.2 Veel gemeenten hebben bovendien inmiddels een convenant gesloten met bewindvoerders waarin afspraken zijn opgenomen over de onderlinge samenwerking en doorverwijzing van bewind naar de gemeentelijke schuldhulpverlening voor het oplossen van de schulden.3
Deelt u mijn opvatting dat het in het belang is van de onder bewind gestelde dat het bewind nooit langer dan strikt noodzakelijk duurt? Bent u van mening dat de werkwijze van de gemeente Groningen precies dat bewerkstelligde? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wij zijn het met u eens dat het bewind niet langer dan noodzakelijk zou moeten duren. Daarom is voor schuldenbewinden per 1 januari 2021 in de wet opgenomen dat dit bewind alleen voor bepaalde tijd (5 jaar) kan worden ingesteld, zodat het niet langer dan noodzakelijk duurt. De kantonrechter ziet hier op toe. Dit geldt voor alle schuldenbewinden vanaf 1 januari 2021 en is dus niet per definitie het gevolg van het beleid van de gemeente Groningen. Het is nog te vroeg om de effecten van het instellen van bewind voor bepaalde tijd te beoordelen. Om de doorstroom van schuldenbewind naar gemeentelijke schuldhulpverlening te bevorderen, sluiten steeds meer gemeenten convenanten met bewindvoerders.4 Hierin worden afspraken gemaakt over de samenwerking bij problematische schulden, zodat er tijdig wordt doorverwezen naar de gemeente voor een oplossing van de schuldensituatie.
Bent u het ermee eens dat de werkwijze van de gemeente Groningen – waardoor inwoners zich in de regel voor hulp bij de gemeente melden – als groot voordeel had dat zij daardoor andere – lichtere – vormen van financiële ondersteuning zoals budgetbeheer konden aanbieden waardoor de ondersteuning altijd op de persoon kon worden afgestemd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mensen die kampen met financiële problemen moeten met een zo licht mogelijke vorm van ondersteuning worden geholpen. Het is daarom belangrijk dat mensen met geldzorgen vroeg in beeld komen bij de gemeente, zodat gezocht kan worden naar de meest passende vorm van ondersteuning. Daarom is sinds 1 januari 2021 de uitvoering van vroegsignalering door gemeenten als onderdeel van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening wettelijk verduidelijkt.
Ook is per 1 januari 2021 het adviesrecht voor gemeenten bij schuldenbewind ingevoerd. Dat houdt in dat gemeenten na de instelling van een schuldenbewind de kantonrechter kunnen adviseren of de belangen van de inwoner ook kunnen worden behartigd door een meer passende en minder verstrekkende voorziening dan de voortzetting van het schuldenbewind. De rechter beslist daarop of het bewind wordt voorgezet dan wel beëindigd.5
Verder draagt ook een betere samenwerking tussen gemeenten en bewindvoerders door middel van convenanten eraan bij dat een schuldenbewind niet langer duurt dan nodig en de inwoner zo snel als mogelijk wordt doorgeleid naar de voor hem of haar meest passende en minst verstrekkende voorziening.
Deelt u de opvatting dat het adviesrecht dat gemeenten nu hebben na instelling van schuldenbewind moet worden vervroegd omdat advies uitbrengen na een periode van drie maanden in de praktijk niet functioneert omdat het bewindvoeringstraject al loopt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De optie om het adviesrecht vanuit de gemeente mogelijk te maken voordat het bewind is uitgesproken door de kantonrechter is in het kader van de wetswijziging over het adviesrecht voor gemeenten bij schuldenbewind onderzocht. Destijds werd geconcludeerd dat dit niet wenselijk was.6 Om de toegang tot bewindvoering zo laagdrempelig mogelijk te houden, is er uiteindelijk voor gekozen het moment van advies niet naar voren te halen in het proces. Het adviesrecht voor gemeenten bij schuldenbewind wordt in 2025 geëvalueerd. In de evaluatie zal het moment van het advies expliciet als onderzoeksvraag worden meegenomen.
Bent u bereid om te onderzoeken of het gemeenten ook mogelijk kan worden gemaakt om voorafgaand aan de uitspraak over de onderbewindstelling te adviseren over de meest passende ondersteuning en ziet u ook andere manieren om de regierol van gemeenten te versterken?
Deze optie is bij de totstandkoming van de wetswijziging al onderzocht, zie daarvoor ook het antwoord op vraag 5. Bij de evaluatie van het adviesrecht zal het moment van het advies expliciet als onderzoeksvraag worden meegenomen. Gemeenten kunnen daarnaast hun regierol versterken door samenwerkingsafspraken met bewindvoerders vast te leggen in convenanten. De NVVK heeft hiertoe een modelconvenant opgesteld die gemeenten aan de lokale context kunnen aanpassen.
Bent u zich ervan bewust dat gemeenten een steeds groter deel van hun budget voor bijzondere bijstand besteden aan bewindvoering? Wat vindt u daarvan?
Uit onderzoek van het CBS blijkt dat gemeenten in 2022 meer geld kwijt waren aan beschermingsbewind dan in 2021. Het aandeel van de uitgaven voor bewindvoering ten opzichte van andere uitgaven binnen de bijzondere bijstand neemt de laatste twee jaar wel af.7, 8 Waar bewindvoering nodig is en een passend middel is om financieel kwetsbare mensen de nodige bescherming te bieden, moet dit kunnen worden ingezet, ook als mensen de kosten niet zelf kunnen dragen. Wel zien we dat hierdoor het beslag op de bijzondere bijstand groot is.
In het onderzoek naar de financiering- en beloningssystematiek van bewind, en de kabinetsreactie daarop, is het vraagstuk rond de manier van financieren van het bewind expliciet aan de orde gekomen.9 We blijven met de betrokken organisaties in gesprek om naar mogelijkheden te zoeken ter verbetering van het stelsel, zoals het verder bevorderen van de samenwerking met gemeenten en het heroverwegen van de rol van het schuldenbewind. Rond de zomer wordt uw Kamer over de voortgang geïnformeerd.
Hoe duidt u het dat de gemeente Groningen met haar manier van werken de kosten juist wist te beperken, terwijl bij andere gemeenten de kosten juist stegen?
Bij de gemeente Groningen was inderdaad een grote daling te zien in de uitgaven voor bijzondere bijstand voor bewindvoering.10 Het algemene beeld met betrekking tot schuldenbewinden is dat het aantal bewinden sinds 2014 sterk is toegenomen, maar sinds 2020 stabiliseert.11 Over de kosten voor beschermingsbewind via de bijzondere bijstand per gemeente hebben we geen informatie beschikbaar. Dat de kosten bij andere gemeenten toenamen kunnen we daarmee niet duiden.
Deelt u de opvatting dat het gemeenten mogelijk moet worden gemaakt desgewenst bewindvoering publiek te organiseren? Zo ja, wat bent u van plan te doen om het de gemeente Groningen weer mogelijk te maken haar manier van werken voort te zetten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 respecteren wij het oordeel van de Rechtbank in deze zaak. Het is overigens nog steeds toegestaan voor gemeenten om zelf bewindvoering aan te bieden aan hun inwoners, daar doet de rechter geen uitspraak over. In het toegezegde onderzoek naar aanleiding van de motie van de leden Van Kent en Kat12 zal er aandacht zijn voor de voor- en nadelen van het publiek organiseren van bewind. Op basis van dit onderzoek kan vervolgens worden bepaald hoe bewindvoering in de toekomst het best georganiseerd kan worden. De resultaten van het onderzoek worden in het tweede kwartaal van 2025 verwacht.
Het antwoord van de minister op vraag 25 uit Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2023-2024, nr. 766 over Kamerstuk 32 043, nr. 628, over de buffer van pensioenfondsen onder artikel 129 Pensioenwet |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat vraag 25 uit het Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2023–2024, nr. 766 als volgt was: «Kunt u bevestigen dat er een memo is waarin staat dat De Nederlandsche Bank (DNB) heeft aangegeven dat de buffer van pensioenfondsen onder artikel 129 Pensioenwet ten goede moet komen aan de op het moment van de transitie bestaande pensioenaanspraken en -rechten en dus niet gebruikt kan worden voor toekomstige aanspraken en rechten?»?1
Dit kan ik bevestigen.
Kunt u bevestigen dat uw antwoord op vraag 25 als volgt was «Ja, dat staat in het memo waarnaar u refereert. Overigens is in de Wet toekomst pensioenen artikel 129 Pensioenwet aangepast, waardoor de voormalige regels voor een premiekorting op de kostendekkende premie niet meer gelden.»?
Dit kan ik bevestigen.
Mag uit uw antwoord, dat na aanpassing van de wet per 1 juli 2023 de voormalige regels voor premiekorting op de kostendekkende premie niet meer gelden, geconcludeerd worden dat artikel 129 Pensioenwet (Pw) nog wel geldt voor wat betreft het begrip «terugstorting»?
Ja, in artikel 129 van de Pensioenwet (Pw) zijn de voorwaarden voor terugstorting geregeld.
Kunt u bevestigen dat, nu het artikel 129 Pw is aangepast, De Nederlandsche Bank (DNB) van mening is dat haar visie, dat de buffer onder de grens van artikel 129 Pensioenwet ten goede moet komen aan de op het moment van de transitie bestaande pensioenaanspraken en -rechten en kan dus niet gebruikt worden voor toekomstige pensioenaanspraken en -rechten, met de aanpassing van het artikel 129 Pw is vervallen?
Volledigheidshalve merk ik op dat het genoemde document geen visie, mening of anderszins van DNB betreft maar een duiding van het toezichtskader aangaande de toen geldende wettelijke bepalingen. Dit is een gebruikelijke werkwijze voor onafhankelijk toezicht.
Aangaande de toedeling van de buffer bij invaren met het oog op compensatie en de aanpassing van artikel 129 PW merk ik in algemene zin het volgende op, zoals ook tijdens de parlementaire behandeling van de Wtp aan de orde is gekomen.
Indien ervoor wordt gekozen om de bestaande pensioenaanspraken en -rechten in te varen, heeft het pensioenfonds de keuze om onder wettelijke voorwaarden, naast het initieel vullen van een solidariteitsreserve dan wel risicodelingsreserve, initieel een compensatiedepot te vullen vanuit de buffer. Compensatie ziet op de gemiste toekomstige pensioenopbouw omdat de wijze van pensioenopbouw in de periode waarin pensioen wordt opgebouwd verandert door de komst van de Wet toekomst pensioenen.
Na aanpassing van artikel 129 PW zijn de voorwaarden met betrekking tot premiekorting vervallen. In het nieuwe stelsel wordt de premie gebruikt voor de opbouw van kapitaal. Premiekorting is in het nieuwe stelsel niet passend, aangezien hierdoor direct de opbouw van het kapitaal zou worden gekort. Daarnaast kan een pensioenfonds dat alle pensioenaanspraken en -rechten invaart naar een solidaire premieregeling of een flexibele premieregeling met een variabele uitkering ook niet meer voldoen aan de vereisten van artikel 129 PW omdat er geen toeslagen meer kunnen worden verleend en de vereisten uit artikel 132 PW (vereist eigen vermogen) niet meer gelden. In andere gevallen, bijvoorbeeld als een pensioenfonds (nog) niet is ingevaren, kan dit artikel mogelijk nog wel van toepassing zijn.
Kunt u bevestigen dat, nu de wet aangepast is, DNB van mening is dat het financieren van compensatie uit de buffer onder de grens van artikel 129 Pensioenwet geen directe of indirecte vorm van terugstorting is zoals bedoeld in artikel 129 Pw en kunt u dit onderbouwen aangezien er toch onttrekking plaatsvindt aan het vermogen van het pensioenfonds?
Zoals in voorgaand antwoord aangegeven volgt DNB in het toezicht de geldende wettelijke bepalingen.
In artikel 129 PW zijn de voorwaarden voor terugstorting geregeld. Zoals in vraag 4 aangegeven is dit artikel van toepassing op pensioenfondsen die (nog) niet zijn ingevaren en/of vastgestelde uitkeringen blijven uitvoeren. Dit artikel is dus niet van toepassing in het geval van compensatie bij het invaren. Bij het invaren is de aanwending van vermogen wettelijk voorgeschreven, ook compensatie kan daar onder voorwaarden een onderdeel van zijn. Indien voor compensatie gekozen wordt, wordt deze verleend aan deelnemers. Het gaat hier dus niet om een terugstorting aan de werkgever in de zin van artikel 129 PW.
Kunt u bevestigen dat DNB het in het kader van haar toezichtbeleid zowel «niet onevenwichtig» als «niet maatschappelijk onbetamelijk»2 vindt, dat door het financieren van de compensatie uit de buffer feitelijk grotendeels toekomstig verschuldigde werkgeverbijdragen voor (gemiste) toekomstige pensioenopbouw voor actieve deelnemers eenmalig ten laste van bestaande pensioenaanspraken en -rechten van alle deelnemers en gepensioneerden van het fonds worden gebracht?
Zie de antwoorden op vragen 4 en 5. De aanwending van vermogen bij invaren is wettelijk voorgeschreven, het is dus geen beleidskeuze van DNB.
Volledigheidshalve wil ik hierbij nog opmerken dat financiering van compensatie niet alleen mogelijk is vanuit de buffer. Het compensatiedepot kan bij invaren initieel worden gevuld vanuit de buffer. Daarnaast is financiering van compensatie ook mogelijk vanuit premie. Compensatie kan zowel binnen als buiten de pensioenregeling plaatsvinden. Sociale partners bezien welke manier ze het meest evenwichtig vinden, rekening houdend met de belangen van alle generaties.
Kunt u bevestigen dat door «compensatie afschaffing doorsneesystematiek» wél een plaats te geven in artikel 150n Pw, maar «compensatie achterstallige indexatie» niet, de wetgever daarmee bewust de mogelijkheid biedt en de mening is toegedaan dat het aan sociale partners is om te bepalen of financiering van toekomstige pensioenopbouw qua vermogenstoedeling in de transitie voorrang krijgt op de financiering van voorwaardelijke achterstallige indexatierechten, die juist zorgvuldig geborgd waren in artikel 129 Pw?
Het verlenen van compensatie is niet wettelijk voorgeschreven. Het tweede pijlerpensioen is een belangrijke arbeidsvoorwaarde waarover sociale partners, dan wel werkgevers en werknemers, mogen beslissen. Het is aan sociale partners, dan wel werkgevers en werknemers, om te besluiten of er compensatie geboden moet worden en zo ja voor wie deze bedoeld is. Dit alles binnen het raamwerk van de evenwichtigheid van het totaal van de pensioenafspraken. Als er gekozen wordt voor compensatie, zijn er wel verschillende wettelijke voorwaarden waaraan voldoen moet worden, bijvoorbeeld bij het in de vraag genoemde artikel over invaren. Ook kunnen sociale partners kiezen om achterstallige indexatie te compenseren. Het is aan sociale partners of deze vorm van compensatie voorrang krijgt of niet, dat is niet aan de wetgever.
Kunt u bevestigen dat Pw artikel 115c, lid 9, sub j, ofwel «Het bestuur heeft in ieder geval goedkeuring nodig van het belanghebbendenorgaan voor elk voorgenomen besluit met betrekking tot: (j) het terugstorten van premie, bedoeld in artikel 129», nog steeds van toepassing is?
Ja, dat artikel blijft van toepassing indien en voor zover relevant. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden binnen twee weken?
Voor het beantwoorden van deze vragen heb ik informatie opgevraagd bij externe partijen. Omdat deze benodigde informatie niet tijdig ontvangen was, heb ik een uitstelbrief naar Uw Kamer verzonden. De informatie is inmiddels ontvangen, bijgaand daarom nu de antwoorden op uw vragen.
Het bericht dat gepensioneerden zich niet serieus genomen voelen |
|
Bart van Kent |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de noodkreet die gepensioneerden, de Nederlandse Bond voor Pensioenbelangen (NBP), de Federatie Onafhankelijke Gepensioneerden-Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (FOG-ABP) en de Koninklijke Vereniging van Eervol ontslagen Officieren van de Nederlandse Krijgsmacht (KVEO) mede aan u hebben gericht?1
Ik heb kennisgenomen van het persbericht waar u naar verwijst en waarin gepensioneerden zorgen uiten over zowel de omgang met gepensioneerden als de inhoud van de plannen van sociale partners. In de antwoorden op de overige vragen die u stelt ga ik hier verder op in.
Bent u van mening dat de overheid als werkgever er mede voor moet zorgen dat gepensioneerden serieus worden genomen bij de transitieplannen van het ABP? Zo nee, waarom niet?
Eén van de met de Wet toekomst pensioenen (Wtp) geïntroduceerde collectieve waarborgen rondom de evenwichtige belangenafweging bij invaren is het hoorrecht voor verenigingen van gepensioneerden en voor verenigingen van gewezen deelnemers. De verenigingen die zich hebben gemeld, worden in de gelegenheid gesteld om gehoord te worden of schriftelijk inbreng te geven over het transitieplan. Van de betrokken sociale partners, en daarmee van elke werkgever als één van de sociale partners, verwacht ik dat ze de inbreng van de verenigingen die het hoorrecht uitoefenen serieus neemt.
Neemt u de signalen serieus? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
Ik neem de signalen zeker serieus. Het hoorrecht maakt onderdeel uit van de arbeidsvoorwaardelijke fase ter vaststelling van het transitieplan. In het transitieplan worden de afspraken en overwegingen die leiden tot een gewijzigde pensioenregeling vastgelegd. Het transitieplan bevat tevens de verantwoording waarom volgens sociale partners sprake is van een evenwichtige transitie. Het transitieplan dient ter uitoefening van het hoorrecht voorgelegd te worden aan verenigingen van gepensioneerden en verenigingen van gewezen deelnemers. Sociale partners dienen aan te geven wat zij doen met de inbreng van de betreffende verenigingen. In de onderhavige casus zijn de belangen van gepensioneerden in het transitieplan geadresseerd en gewogen. Dat neemt overigens niet weg dat partijen inhoudelijk verschillende inzichten kunnen hebben en uiteindelijk verschillende afwegingen maken.
Hierbij wil ik tevens van de gelegenheid gebruik maken om de sociale partners die nog geen transitieplan hebben vastgesteld, op te roepen in gesprek te gaan en te blijven met de verenigingen van gepensioneerden en verenigingen van gewezen deelnemers om er voor te zorgen dat ieders belangen in voldoende mate zijn geadresseerd en meegewogen.
Kunt u nagaan of gepensioneerden op de juiste wijze zijn betrokken bij het transitieplan? Zo ja, kunt u aangeven welke stappen er zijn gezet? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de sociale partners om het hoorrecht vorm te geven. De sociale partners in de Pensioenkamer die gaan over de wijziging van de pensioenregeling voor overheids- en onderwijswerknemers geven dan ook het hoorrecht voor die regeling vorm.
De stappen die sociale partners hebben gezet in het kader van het hoorrecht en de bijbehorende correspondentie zijn openbaar gemaakt en te raadplegen via de website van de Raad voor het Overheidspersoneel.2
Uit nadere inlichtingen die ik heb ingewonnen en berichten die mij onder andere via diverse media hebben bereikt, maak ik op dat de meeste verenigingen al voordat het concept-transitieplan gereed was hun inbreng hebben gegeven. Op het moment dat het concept-transitieplan gereed was, is er vervolgens een kennissessie georganiseerd met de betrokken hoorrechtverenigingen. Vervolgens hebben twee gespreksrondes plaatsgevonden tussen de verenigingen en de hoorrechtcommissie bestaande uit de betrokken sociale partners en is een dialoog gevoerd waarbij inhoudelijk is gediscussieerd. Ook is er op verzoek van de hoorrechtverenigingen uitgebreid schriftelijk informatie verstrekt. De sociale partners geven aan de ontvangen inbreng van de verenigingen te hebben meegewogen bij het finaliseren van het transitieplan. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, hebben sociale partners aangegeven wat zij met de inbreng van de betreffende verenigingen hebben gedaan. Ook in het transitieplan geven sociale partners aan wat zij hebben gedaan met de oordelen die in het kader van het hoorrecht zijn uitgesproken over de voorgenomen keuzes en de verantwoording daarvan in het transitieplan.3
Welke risico’s zijn er volgens u verbonden aan het ontbreken van draagvlak vanuit gepensioneerden voor het transitieplan?
Draagvlak onder alle betrokken partijen is belangrijk. Een breder gedragen transitieplan zal in de volgende fases van uitwerking en communicatie naar pensioengerechtigden, deelnemers en gewezen deelnemers een stevigere basis geven. In het proces zijn meerdere waarborgen ingebouwd. Zo stelt het hoorrecht verenigingen van gepensioneerden en verenigingen van gewezen deelnemers in de gelegenheid een oordeel over het transitieplan van sociale partners te geven. Vervolgens wordt het transitieplan, na eventuele aanpassingen naar aanleiding van het hoorrecht, voorgelegd aan achterbannen van werkgevers en bonden. Daarna volgt het verzoek aan het pensioenfonds de opdracht te aanvaarden. In het daarop volgende traject zullen de werknemers, gepensioneerden en werkgevers opnieuw een rol spelen, bijvoorbeeld aan de hand van het versterkt adviesrecht van de verantwoordingsorganen van pensioenfondsen.
Bent u van mening dat informatie en berekeningen beschikbaar moeten zijn zodat organisaties van gepensioneerden een oordeel kunnen vormen en hun achterban kunnen informeren en betrekken? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat er voldoende informatie en berekeningen beschikbaar zijn voor de beoordeling van de keuzes die sociale partners hebben gemaakt en in het transitieplan zijn beschreven en onderbouwd. Ik heb dan ook begrip voor het feit dat verenigingen van gepensioneerden deze informatie nodig hebben om zich goed te laten informeren en een oordeel te vormen. Het beoordelen en verantwoorden van de evenwichtigheid van de gevolgen van die keuzes en de transitie voor verschillende groepen, waaronder ook gepensioneerden, is belangrijk.
Een deel van informatie waarover deze verenigingen mogelijk willen beschikken, behoort wellicht bij de volgende fase, de implementatie- en communicatiefase en niet bij de arbeidsvoorwaardelijke fase. Na de arbeidsvoorwaardelijk fase volgt het verzoek aan het pensioenfonds de opdracht te aanvaarden en daarbij hoort nog een heel traject met nadere invulling, waaronder het opstellen van het implementatie- en communicatieplan door het pensioenfonds.
Ook in deze fase is opnieuw die brede evenwichtigheid een belangrijk thema. Het transitieplan wordt door pensioenuitvoerders als informatiebron gebruikt ten behoeve van het opstellen van het implementatieplan en de beoordeling in het kader van de opdrachtaanvaarding.
Kortom, ik ga er vanuit dat sociale partners, rekening houdend met hun verantwoordelijkheid, de verenigingen al die beschikbare informatie verstrekt die toeziet op hun rol in het hoorrecht met betrekking tot de gemaakte keuzes in het transitieplan.
De noodzaak tot verplichte leeftijdscontrole bij BNPL-diensten |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Steven van Weyenberg (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Minderjarigen gebruiken op grote schaal «koop-nu-betaal-later»»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over het feit dat in 2023 bijna 600.000 keer een minderjarige een aankoop heeft gedaan via een Buy Now, Pay Later (BNPL)-dienst?
Ja, deze zorg deel ik zeker. Jongeren zijn financieel kwetsbaar en de gevolgen van onverantwoord gebruik van BNPL-betaaldiensten kunnen verstrekkend en langdurig zijn. Jongeren onder de 18 jaar mogen daarom geen gebruikmaken maken van BNPL-betaaldiensten. Uit het rapport van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) blijkt echter dat de aanbieders momenteel niet bij elke transactie de geboortedatum van de klant verifiëren, maar enkel risicogestuurd, waarbij onder meer de orderwaarde bepalend is. Deze controles schieten in de praktijk tekort, bijvoorbeeld wanneer jongeren onder de 18 jaar hun leeftijd niet eerlijk opgeven. De betrokken ministeries hebben gesproken met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten die zijn aangesloten bij de gedragscode. Wij hebben de aanbieders dringend verzocht om hun gedragscode ten aanzien van leeftijdsverificatie aan te scherpen. Het is goed dat de aanbieders ons onlangs hebben laten weten dat zij die handschoen hebben opgepakt en vanaf 1 juni jl. de gedragscode op dit punt hebben aangescherpt. Ze hebben toegezegd dat zij bij alle gebruikers van BNPL gaan verifiëren of de opgegeven geboortedatum correct is. Het kabinet vindt dit een positieve ontwikkeling. Wij gaan verder met de aanbieders in gesprek over de invulling van deze toezegging.
Welke barrières zijn er op dit moment om minderjarigen ervan te weerhouden te kopen via BNPL-diensten?
Artikel 1:234 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat personen onder de 18 jaar handelingsonbekwaam zijn en daardoor zonder toestemming van hun wettelijke vertegenwoordigers (ouder of voogd) geen rechtshandelingen kunnen verrichten. In bepaalde gevallen wordt deze toestemming verondersteld, namelijk indien het een rechtshandeling betreft ten aanzien waarvan het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat minderjarigen die op een bepaalde leeftijd zelfstandig verrichten (artikel 1:234 lid 3 BW). Naar mening van het kabinet mag toestemming van een ouder of voogd bij het aangaan van een kredietovereenkomst, waar bij BNPL sprake van is, nooit verondersteld worden. In individuele gevallen is het echter aan de rechter om een oordeel te vellen of artikel 1:234 lid 3 BW kan worden ingeroepen. Er geldt geen wettelijke plicht voor BNPL-aanbieders om de leeftijd van consumenten te verifiëren.
In artikel 6 van de door de BNPL-aanbieders opgestelde gedragscode hebben de partijen bepaald dat zij beleid voeren waarbij BNPL-betaaldiensten niet worden verleend aan consumenten die de leeftijd van 18 jaar niet hebben bereikt. In dat kader nemen de aanbieders de leeftijdsgrens uitdrukkelijk op in de algemene voorwaarden. De gedragscode introduceert daarnaast een korte, gestandaardiseerde waarschuwingstekst die de consument erop wijst dat de minimale leeftijd voor het gebruik van BNPL 18 jaar is. Consumenten dienen volgens de gedragscode te bevestigen dat zij minstens 18 jaar oud zijn door middel van het opgeven van een geboortedatum. Zoals toelicht bij vraag 2, verifiëren de meeste aanbieders niet de leeftijd van (alle) klanten, maar doen zij dit enkel risicogestuurd. Door middel van een aanpassing in de gedragscode op 1 juni jl. hebben de aanbieders van BNPL-betaaldiensten zich gecommitteerd om de leeftijd van alle gebruikers te gaan verifiëren.
Welke additionele barrières gaan gelden wanneer BNPL-diensten onder de Europese Richtlijn consumentenkrediet2 gaan vallen?
Het kabinet heeft zich er tijdens de onderhandelingen sterk voor ingezet om BNPL onder de reikwijdte van de herziene Richtlijn consumentenkrediet te plaatsen. Het is mooi dat dit is gelukt. Aanbieders van BNPL-betaaldiensten komen vanaf november 2026 te vallen onder de richtlijn. Vanaf dan moeten ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten aan dezelfde, strenge regels voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. In de praktijk betekent dit dat de aanbieders onder andere een krediettoets moeten gaan uitvoeren (waaronder een BKR-toets) en moeten voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. De richtlijn creëert, samengevat, de randvoorwaarden waarmee consumenten op verantwoorde wijze gebruik kunnen maken van BNPL. Een krediettoets is bijvoorbeeld een goed instrument om te voorkomen dat consumenten door de uitgestelde betaling in de problemen komen (overkreditering). Kredietwaardige consumenten die de uitgestelde betaling op korte termijn kunnen voldoen kunnen gebruik maken van de diensten, terwijl de toets tracht te voorkomen dat niet-kredietwaardige consumenten die waarschijnlijk te maken krijgen met achterstanden de uitgestelde betaling niet kunnen voldoen.
Klopt het dat de richtlijn geen harde eisen voor leeftijdscontrole bevat?
De richtlijn bevat inderdaad geen verplichting tot leeftijdsverificatie. Het kabinet is hier echter wel voorstander van en werkt daarom momenteel uit hoe leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders wettelijk kan worden afgedwongen. Over de uitkomsten hiervan zullen wij uw Kamer na de zomer informeren.
Gezien het kabinet heeft aangegeven dat het leeftijdscontrole verplicht wil maken bij elke gebruiker, welke maatregelen gaat het kabinet concreet nemen? Welke maatregelen worden concreet genomen vooruitlopend op de richtlijn?
Het kabinet werkt op dit moment uit hoe leeftijdscontrole verplicht gesteld kan worden. Na de zomer zullen wij uw Kamer hier verder over informeren.
Omdat het maken van de betreffende wetgeving de nodige tijd vergt, is het kabinet opnieuw in gesprek gegaan met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten. De aanbieders die zijn aangesloten bij de gedragscode hebben daarna laten weten dat zij vanaf 1 juni jl. de gedragscode hebben aangescherpt en de leeftijd van alle gebruikers gaan verifiëren. We zijn met hen in gesprek over de invulling hiervan. Ook roept het kabinet nogmaals andere aanbieders van BNPL-betaaldiensten en webwinkels die zelf BNPL aan hun klanten aanbieden op om zich ook aan de regels in deze gedragscode te committeren. Het kabinet gaat ook met hen het gesprek aan. Wij streven ernaar om het gebruik van BNPL-betaaldiensten door minderjarigen zo snel mogelijk terug te brengen.
Deelt u, zoals omschreven in de aangenomen motie De Kort c.s., dat identiteitscontrole via iDIN een effectief middel is om de leeftijd van consumenten te controleren?3 Welke mogelijkheden ziet u om dit te realiseren?
BNPL voorziet in een behoefte van consumenten en veel van hen maken hier op verantwoorde wijze gebruik van. Tegelijkertijd constateren we ook dat het gebruik van BNPL risico’s met zich meebrengt voor mensen in een kwetsbare situatie, zoals jongeren. Hier maak ik mij, net als u, zorgen over. Daarom treed ik al enige tijd gezamenlijk met de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en de Minister voor Rechtsbescherming op om deze risico’s te beperken.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, mag naar mening van het kabinet toestemming van een ouder of voogd bij het aangaan van een kredietovereenkomst, waar bij BNPL sprake van is, nooit worden verondersteld. Ook de BNPL-aanbieders zelf staan het gebruik van BNPL onder minderjarigen niet toe en nemen maatregelen om het gebruik van BNPL onder minderjarigen te voorkomen. Het recent gepubliceerde onderzoek van de AFM laat echter zien dat deze maatregelen niet toereikend zijn. Daarom hebben wij u onlangs geïnformeerd over het voornemen van het kabinet om een leeftijdsgrens voor het sluiten van een kredietovereenkomst op te nemen in de wet en te onderzoeken hoe leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders kan worden afgedwongen.4 Wij onderzoeken op dit moment de mogelijkheden en zullen wij uw Kamer hierover na de zomer informeren. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie De Kort/Ceder die verzoekt strenger en effectiever te handhaven op het aanbieden van BNPL-betaaldiensten aan minderjarigen.
Identificatiemiddel iDIN is een voorbeeld van een technische oplossing om de leeftijd van consumenten relatief snel en eenvoudig te verifiëren. Er zijn ook andere technische oplossingen om de leeftijd en identiteit van klanten digitaal te verifiëren. Ik vind het positief dat iDIN door de nieuwe BNPL-betaaldienst «iDEAL in3» standaard wordt ingezet om de leeftijd van alle klanten te verifiëren. Ook de drie andere aanbieders van BNPL-betaaldiensten die zijn aangesloten bij de gedagscode hebben nu toegezegd dat zij de leeftijd van alle gebruikers gaan verifiëren. Het kabinet vindt dit een positieve stap, en roept ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten die zich niet bij de gedragscode hebben aangesloten en webwinkels die zelf BNPL aan hun klanten aanbieden op om de leeftijd van alle klanten te gaan verifiëren. Wij zullen ook met deze aanbieders in gesprek gaan hierover.
Welke sancties zijn er voor BNPL-aanbieders wanneer zij blijvend onvoldoende doen om minderjarigen te weren? Ziet het kabinet mogelijkheden en noodzaak tot sancties, gezien de eigen constatering van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen dat BNPL-bedrijven «hardleers» zijn wat betreft het aanbieden van hun diensten aan minderjarigen?4
Op dit moment zijn de aanbieders van BNPL-betaaldiensten nog uitgezonderd van de huidige Richtlijn consumentenkrediet en geldt voor hen geen wettelijke plicht om de leeftijd van consumenten te verifiëren. Op basis van een bestaande uitzondering vallen de BNPL-aanbieders ook buiten het toezicht van de AFM. Het kabinet heeft het voornemen om een leeftijdsgrens voor het sluiten van een kredietovereenkomst op te nemen in de wet. Daarnaast kijken we hoe verplichte leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten kan worden afgedwongen en hoe het toezicht op naleving van deze verplichting kan worden ingericht. De verkenning van mogelijke beleidsopties zal na de zomer met uw Kamer worden gedeeld.
Zie de beantwoording van vraag 3 en 6 over het beleid rondom leeftijdsverificatie in de gedragscode waar de BNPL-betaaldiensten zich aan hebben gecommitteerd. In de situatie waarbij een BNPL-aanbieder na het verlenen van de BNPL-betaaldienst constateert dat een consument de vereiste minimumleeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, is in de gedragscode afgesproken dat de BNPL-aanbieder zich coulant opstelt ten aanzien van de annulering van de BNPL-betaaldienst en een eventuele (rest)schuld van de minderjarige consument.
Bent u van mening dat het verwarrend is voor mensen dat geadverteerd wordt met termen als «gratis» en «0% rente», terwijl er vervolgens hoge aanmaningskosten worden gerekend?
Ja, het kabinet vindt het van belang dat consumenten en in het bijzonder jongeren, goed worden geïnformeerd over de risico’s van te laat of niet betalen bij het gebruik van BNPL. In de gedragscode hebben de BNPL-aanbieders zich gecommitteerd aan heldere en niet-misleidende informatie over de financiële risico's bij te laat of niet betalen. Het kabinet houdt de uitwerking van deze gedragscode nauw in de gaten en blijft hierover in overleg met de BNPL-betaaldiensten. Op grond van de herziene Richtlijn consumentenkrediet moeten aanbieders consumenten straks duidelijk informeren over onder meer de kosten voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst.
Hoe kijkt u aan tegen het idee om BNPL-diensten te verplichten transparant te zijn over hun verdienmodel? Wordt dit naar uw mening voldoende gereguleerd in de richtlijn? Welke additionele maatregelen neemt het kabinet, zowel vooruitlopend op de richtlijn als bovenop de eisen uit de richtlijn?
We zien dat de inkomsten van BNPL-aanbieders, naast inkomsten uit hun samenwerking met retailers, ook bestaan uit inkomsten uit niet-nakomingskosten bij klanten die te laat betalen. Deze inkomsten bedragen tot wel 45% van de totale inkomsten van deze BNPL-aanbieders. Dit vinden we onwenselijk. Aanbieders van BNPL-betaaldiensten komen vanaf november 2026 te vallen onder de reikwijdte van de herziene Richtlijn consumentenkrediet. Vanaf dan moeten ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten aan dezelfde, strenge regels voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. Dit betekent onder meer dat de maximale kredietvergoeding ook van toepassing wordt op BNPL, waardoor de aanbieders geen verdienmodel meer kunnen inrichten op niet-nakomingskosten omdat deze kosten onderdeel zijn van de maximale kredietvergoeding. Dit vind ik een belangrijke stap. Ook moeten de aanbieders transparant zijn over de kosten en eventuele niet-nakomingskosten.
Klopt het dat lidstaten ervoor kunnen kiezen dat kredietaanbieders van kredieten onder de 200 euro bepaalde reclamevoorschriften niet na hoeven te leven? Constateert u dat ook kleine bedragen bij BNPL-diensten door oplopende incassodiensten voor grote problemen kunnen zorgen, juist voor minderjarigen en kwetsbare groepen? Kunt u toezeggen dat u BNPL-diensten niet uitzondert van reclamevoorschriften voor aankopen onder een bepaald bedrag?
Het klopt dat lidstaten ervoor kunnen kiezen om enkele reclamevoorschriften niet van toepassing te verklaren op kredietovereenkomsten voor een totaal kredietbedrag van minder dan 200 euro. Dit geldt tevens voor enkele voorschriften ten aanzien van precontractuele informatie en enkele voorschriften ten aanzien van informatie in de kredietovereenkomst. Lidstaten kunnen deze voorschriften ook niet van toepassing verklaren op kredietovereenkomsten waarbij krediet zonder rente of andere kosten wordt verleend en kredietovereenkomsten volgens welke krediet binnen drie maanden moet worden afgelost en er slechts onbeduidende kosten verschuldigd zijn. Op dit moment is het kabinet aan de slag met de omzetting van de herziene richtlijn in nationaal recht. In het kader van de implementatie van de richtlijn wordt onderzocht of deze kredietvormen, waar in de praktijk bij BNPL-betaaldiensten vaak sprake van is, worden uitgezonderd van deze specifieke voorschriften. Het kabinet verwacht hierover na de zomer te consulteren.
Welke mogelijkheden ziet het kabinet om hoge incasso- en aanmaningskosten waardoor kleine schulden bij BNPL-diensten razendsnel oplopen te maximeren, zowel binnen als buiten de richtlijn?
De vorderingen die ontstaan zijn net als andere private vorderingen gebonden aan wettelijke ophogingen. Alle stappen in de invorderingsketen hebben een rechtmatige basis en zijn te verklaren. De samenloop hiervan kan evenwel zorgen voor excessen. Deze excessen worden door het kabinet gezien en daarom hebben er de afgelopen jaren veel wijzigingen plaatsgevonden die van invloed zijn op schuldeisers, schuldenaren en invorderaars. Momenteel loopt er een verkenning naar de civiele invorderingsketen, gestart door de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en de Minister voor Rechtsbescherming, om te bezien hoe excessen kunnen worden voorkomen en aangepakt. Overigens geldt voor BNPL dus dat deze diensten vanaf november 2026 onder de Richtlijn consumentenkrediet komen te vallen waardoor de maximale kredietvergoeding van toepassing wordt op BNPL en het in rekening brengen van niet-nakomingskosten gemaximeerd wordt.
Deelt u de zorg dat het gebruik van BNPL-diensten in fysieke winkels kopen op afbetaling verder normaliseert? Overweegt u om BNPL in fysieke winkels te verbieden?
Hoewel BNPL voorziet in een behoefte van consumenten en veel van hen hier op een verantwoorde wijze gebruik van maken, maak ik mij ook zorgen om de risico’s die het gebruik van BNPL met zich meebrengt. Door middel van BNPL-betaaldiensten kunnen consumenten erg gemakkelijk een product kopen en direct van deze aankoop genieten, zonder een negatieve associatie te hebben met de betaling van deze aankoop. Hierdoor kan de norm om alleen een aankoop te doen bij voldoende geld op de bank- of spaarrekening veranderen. Het normaliseren van schulden als gevolg hiervan is onwenselijk en ik deel uw zorg ten aanzien van deze ontwikkeling. Deze zorg ziet op BNPL in zowel online en fysieke winkels. Het is belangrijk dat de juiste randvoorwaarden worden geschept inzake BNPL zodat consumenten verantwoord van deze dienst gebruik kunnen maken. De herziene Richtlijn consumentenkrediet voorziet in deze randvoorwaarden en is van toepassing op krediet dat online en in fysieke winkels wordt aangeboden. Indien fysieke winkels invulling geven aan deze randvoorwaarden, kunnen consumenten ook in fysieke winkels verantwoord gebruik maken van BNPL.
Constateert u dat BNPL-diensten kopen op afbetaling zeer laagdrempelig maken en dat zo het risico bestaat dat schuldengewenning optreedt? Bent u van mening dat een plicht om een deel van het aankoopbedrag vooraf te voldoen kan helpen bij een meer bewuste omgang met kopen op krediet? Welke mogelijkheden ziet u hiertoe?
Minderjarigen zijn kwetsbaar voor de risico’s die het gebruik van BNPL-betaaldiensten met zich meebrengt. Het is van belang minderjarigen niet te laten wennen aan het aangaan van schulden, maar te leren om op een verantwoorde wijze met geld om te gaan. Daarbij is het belangrijk dat jongeren de risico’s van achteraf betalen herkennen, zodat ze geen geld uitgeven dat ze niet hebben of direct van deze aankoop genieten zonder een negatieve associatie te hebben met de betaling van de aankoop. De herziene Richtlijn consumentenkrediet schept hiervoor de juiste randvoorwaarden, waarbij de BNPL-aanbieders aan dezelfde, strenge regels moeten gaan voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. Een (gedeeltelijk) verbod op BNPL acht het kabinet disproportioneel. BNPL voorziet in een behoefte van consumenten en veel van hen maken hier op verantwoorde wijze gebruik van. Het verbieden van BNPL is ook niet toegestaan op basis van de Richtlijn consumentenkrediet. Het uitgangspunt van de Richtlijn is maximum harmonisatie met als doelstelling om de totstandkoming van een Europese interne kredietmarkt te bevorderen.
Naast strengere wet- en regelgeving ten aanzien van BNPL-betaaldiensten, speelt financiële educatie een belangrijke rol. Binnen de aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden maakt het kabinet zich hard voor financiële educatie om zo jongeren beter toe te rusten om met verleidingen om te gaan en gezond financieel gedrag te bevorderen. Wijzer in geldzaken organiseert daarnaast jaarlijks de Week van het Geld die dient als belangrijke aanjager voor het structureel stimuleren van financiële vaardigheden van kinderen en jongeren. In samenwerking met Wijzer in geldzaken is verder de voorlichtings- en bewustwordingscampagne «Je Geld de Baas» ontwikkeld over de risico’s en gevolgen van financiële verleidingen. De eerste ronde van de campagne «Hoe voorkom je een Betaal Later Kater» over BNPL is 15 maart jl. gelanceerd.
Kunt u aangeven welke andere problemen wel en welke problemen niet worden opgelost wanneer BNPL-diensten onder de richtlijn vallen? Welke additionele maatregelen zijn nodig bovenop de richtlijn om de problemen met BNPL-diensten op te lossen? Kunt u hierbij in ieder geval een uiteenzetting geven op het gebied van schuldengewenning, BNPL in fysieke winkels, leeftijdscontroles, hoge incassokosten, misleidend adverteren en transparantie over het verdienmodel?
Met de herziene Richtlijn consumentenkrediet worden de juiste randvoorwaarden geschept op basis waarvan consumenten op verantwoorde wijze gebruik kunnen maken van BNPL. Het kabinet werkt op dit moment aan de omzetting van de herziene richtlijn in nationaal recht. Aanvullend hierop werkt het kabinet uit hoe verplichte leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten kan worden afgedwongen. Alle door u genoemde onderwerpen worden met de implementatie van de richtlijn geadresseerd. Naar mening van het kabinet moet het aangaan van een kredietovereenkomst in zowel een webwinkel als fysieke winkel kunnen, mits verantwoord. Wanneer de implementatie van de herziene richtlijn is afgerond, zullen we de effecten ervan monitoren. Of er additionele maatregelen nodig zijn in aanvulling op de richtlijn zal dan worden bezien.
Op welke termijn stuurt u een voorstel voor strengere regulering van BNPL-diensten naar de Tweede Kamer waarin in ieder geval regulering van leeftijdscontroles op basis van iDIN-identificatie is opgenomen, conform de motie De Kort c.s.?5
Samen met de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en de Minister voor Rechtsbescherming wordt onderzocht hoe verplichte leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten kan worden afgedwongen. De verkenning van mogelijke beleidsopties zal na de zomer met de Kamer worden gedeeld. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie De Kort/Ceder die verzoekt strenger en effectiever te handhaven op het aanbieden van BNPL-betaaldiensten aan minderjarigen.
Het bericht ‘Incassobedrijf gebruikt AI om kwetsbare schuldenaar te spotten: ‘Kan bizarre situaties opleveren’’ |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Incassobedrijf gebruikt AI om kwetsbare schuldenaar te spotten: «Kan bizarre situaties opleveren»»?1
Ja.
Zijn er bij u meer voorbeelden bekend van incassobureau’s en andere organisaties die toezien op (problematische) schulden die gebruik maken of willen maken van kunstmatige intelligentie? Om hoe veel bedrijven gaat dit?
Het kabinet acht het aannemelijk dat steeds meer incassodienstverleners gebruik zullen maken van kunstmatige intelligentie (hierna: AI) tijdens het minnelijke of buitengerechtelijke incassotraject. Bijvoorbeeld de PAIR Finance Group doet dit al.2 Het kabinet tekent hier in het algemeen bij aan dat de toepassing van AI zorgvuldig en binnen de kaders van (privacy)wetgeving moet gebeuren. Voorts blijkt uit de praktijk ook steeds meer dat de consument te woord wordt gestaan door een chatbot die de eerste vragen afvangt. Deze ontwikkeling beperkt zich dan ook niet tot incassodienstverleners.
Gebruik van chatbots en in het algemeen «het opnemen van contact» waar het buitengerechtelijke incassoactiviteiten betreft, sluiten aan bij het kwaliteitskader dat sinds 1 april 2024 geldt voor buitengerechtelijke incassodienstverlening op grond van de Wet kwaliteit incassodienstverlening (hierna ook: WKI). De kwaliteit van de incassodienstverlening staat centraal, ongeacht de techniek die daarbij wordt ingezet. Het aantal incassodienstverleners dat daadwerkelijk gebruikmaakt van AI wordt niet bijgehouden en is niet bekend.
Is het u bekend welke techniek precies zal worden toegepast door Intrum voor het scannen van correspondentie van mensen met schulden? Op welke data is dit systeem getraind en wat gebeurt er met de input van mensen met schulden? Voldoet het bedrijf hiermee aan dataminimalisatie?
Uit het artikel worden de precieze methoden of werkwijzen van Intrum mij niet duidelijk. Datzelfde geldt voor het gebruik van data door Intrum en wat er gebeurt met de input van mensen met schulden. Vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken & Koninkrijksrelaties (BZK) is er contact met incassobureau Intrum. Medewerkers van het Ministerie van BZK en van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) plannen een gesprek in met incassobureau Intrum om rond het zomerreces over de breedte van dit thema te spreken met elkaar. In het contact met uw Kamer worden de relevante opbrengsten van het gesprek betrokken.
In hoeverre Intrum voldoet aan de vereisten, waaronder die met betrekking tot dataminimalisatie,3 die op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) gelden is ter beoordeling van diens Functionaris Gegevensbescherming en aan de toezichthouder, te weten de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Dat is mij op dit moment niet bekend.
Ziet u risico’s bij het inzetten van zelflerende kunstmatige intelligentie door incassobureau’s, zoals het aanleren van discriminerende vooroordelen, gebrek aan transparante besluitvorming en inbreuk op privacy bij het scannen van mogelijk gevoelige correspondentie?
Ja, het kabinet ziet dat de inzet van AI door incassobureaus gepaard kan gaan met bepaalde risico’s. Hier wijst de organisatie Bits of Freedom in het aangehaalde bericht ook op. Gelet op voornoemde vindt het kabinet het belangrijk om erop te wijzen dat bij de toepassing van AI al de nodige waarborgen en regels gelden. De risicogebaseerde aanpak van de Europese AI-verordening, met als vuistregel hoe hoger de (potentiële) impact van een AI-systeem op de burger hoe strenger de eisen, sluit hierbij aan. Als daarnaast bij het trainen of gebruiken van algoritmes persoonsgegevens worden verwerkt, bijvoorbeeld afkomstig uit gevoelige correspondentie, dan is de AVG van toepassing. Het is aan de toezichthouder om op de naleving toe te zien en hierop te handhaven.
Deelt u de mening dat organisaties in de schuldenindustrie uiterst terughoudend moeten zijn met het inzetten van kunstmatige intelligentie en algoritmes? Kunt u onderbouwen waarom?
Te allen tijde moet voorkomen worden dat mensen met schulden verder in de problemen komen door toepassing van AI. Zoals het kabinet hiervoor al aangeeft dient de professionaliteit en de kwaliteit van incassodienstverlening voorop te staan. Dit om in het verleden geconstateerde misstanden bij de inning van geldvorderingen tegen te gaan. Daarbij dienen de belangen van zowel de schuldeisers bij inning van de vordering als de bescherming van de schuldenaren tegen het ontstaan van problematische schulden in balans te zijn. De genoemde balans gaat ook op bij het doel van de inzet van AI. De verantwoordelijkheid voor het naleven van de geldende wet- en regelgeving, bijvoorbeeld op grond van de AVG en WKI, ligt bij de incassodienstverleners en andere ondernemingen die incassowerkzaamheden verrichten. In gesprekken met de branche besteedt het kabinet hier aandacht aan.
Kunt u garanderen dat het gebruik van kunstmatige intelligentie voor consumenten altijd optioneel is en dat consumenten nooit onder druk gezet mogen worden om de persoonlijke correspondentie door een dergelijk systeem te laten controleren?
Nee, dat kan het kabinet niet garanderen. Dat laat onverlet dat er eisen gelden voor de wijze van benaderen van de schuldenaar op grond van de WKI.4 Ook in het geval door een incassodienstverlener AI wordt ingezet, zal deze partij zich moeten verhouden tot de WKI. Mensen met schulden mogen bijvoorbeeld niet oneigenlijk onder druk worden gezet. Daarbij geldt dat ten aanzien van persoonlijke correspondentie incassodienstverleners gehouden zijn aan de AVG die bescherming biedt bij de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens van alle betrokkenen. Aan de inzet van AI zullen op termijn expliciete eisen worden gesteld ten aanzien van de techniek die wordt gebruikt.
Intrum geeft aan dat deze AI-toepassing «een bewezen succes is in het Verenigd Koninkrijk,» kunt u toelichten op welke manier het Verenigd Koninkrijk AI-toepassingen in de schuldenindustrie momenteel gebruikt? Welke invloed heeft dit gehad op personen met schulden, hoe is hun privacy geborgd en hoe is het toezicht daarop geregeld?
Het onderzoek naar de praktijk uit het Verenigd Koninkrijk is mij onbekend. Daarom is er contact met Intrum voor een toelichting en om hierover van gedachten te wisselen. Dat gesprek zal tussen in ieder geval medewerkers van BZK, van JenV (JenV is verantwoordelijk voor de WKI) en Intrum plaatsvinden. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Welke kaders gelden er momenteel voor het gebruik van kunstmatige intelligentie door incassobureau’s en schuldeisers? Zijn er bestaande kaders voor het gebruik van algoritmes, die ook van toepassing zijn op kunstmatige intelligentie?
Om te beginnen moet het gebruik van AI als daarin persoonsgegevens worden verwerkt voldoen aan de AVG, bovendien treedt vanaf de zomer de AI-verordening gefaseerd in werking. De AI-verordening bevat regels voor het gebruik van AI in de EU en regelt ook het toezicht op die regelgeving.
Past de voorgestelde AI-toepassing van Intrum binnen de kabinetsvisie Generatieve AI en de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren? Zo ja, kunt u toelichten op welke punten deze AI-toepassing in de schuldenindustrie bijdraagt aan maatschappelijk waardevolle digitalisering? Zo niet, kunt u uiteenzetten op welke vlakken deze AI-toepassing in strijd is met het kabinetsstandpunt? Welke consequenties verbindt u daar aan?
In algemene zin kunnen AI-toepassingen die mensen helpen om hun positie te versterken – zeker mensen in meer kwetsbare posities – op bijval van het kabinet rekenen. Uiteraard dienen deze AI-toepassingen met waarborgen omkleed te worden. Dat wil zeggen dat aan bestaande wet- en regelgeving (zie ook het antwoord op vraag 8) en aan nieuwe eisen die voortvloeien uit de AI-verordening (zie het antwoord op vraag 11) moet worden voldaan, maar ook dat bredere morele overwegingen over de inzet van dergelijke toepassingen aan de orde moeten zijn.
Welke instrumenten zal de Europese AI-verordening bieden om zo nodig in te grijpen of op de rem te trappen als kunstmatige intelligentie op een onwenselijke manier te werk gaat in de publieke- en private sector?
Op 21 mei jl. heeft de Telecomraad van de EU de AI-verordening aangenomen waarna de implementatie van de AI-verordening in gang wordt gezet en fasegewijs in werking zal treden. De AI-verordening stelt eisen aan de ontwikkeling van risicovolle AI-systemen, nog voordat ze op de markt worden gebracht of in gebruik worden genomen met als doel om ervoor te zorgen dat ze veilig zijn en mensenrechten respecteren. De verordening stelt een risicogebaseerde benadering voor en stelt verplichtingen aan aanbieders en gebruikers afhankelijk van het risiconiveau dat een AI-systeem met zich meebrengt. De AI-verordening zal van toepassing zijn op alle sectoren, waaronder ook de schuldenindustrie. De verordening heeft een algemeen karakter en is niet beperkt tot een specifieke branche. Alleen bij inzet voor opsporings- en veiligheidsdiensten gelden aangepaste regels.
Bent u bereid om nu al te werken aan duidelijke kaders voor het gebruik van kunstmatige intelligentie, vooruitlopend op de AI-verordening, bij organisaties die verstrekkende financiële besluiten maken over mensen en gevoelige persoonsgegevens verwerken?
Verschillende bepalingen uit de AI-verordening worden na inwerkingtreding gefaseerd van kracht, te beginnen met de bepalingen over verboden praktijken na een half jaar. Het streven is dat in juni 2025 verplichtingen gaan gelden voor aanbieders van generieke AI-toepassingen (die ten grondslag liggen aan concrete AI-toepassingen). Daarbij is de verwachting ook dat dan het nationale toezicht op AI is geregeld. Weer een jaar later, in juni 2026, treden de vereisten voor hoog risico in werking. Vanwege de fasegewijze invoer neemt het kabinet daarom verschillende stappen om de implementatie van deze verordening optimaal te laten verlopen. Het kabinet is in gesprek met bedrijven en (mede)overheden om de impact van de AI-verordening in kaart te brengen. Het kabinet zal een uitvoeringswet maken en waar nodig bestaande wetgeving daarop aanpassen. Het toezicht op de AI-verordening wordt verder ingericht in samenwerking met toezichthouders.
Kunt u aan de hand van de verboden categorieën, zoals beschreven in artikel 5, lid 1c, van de AI-verordening2 beoordelen of de AI-screening door een incassobureau van mensen met (mogelijk) problematische schulden gerechtvaardigd is? Kunt u afzonderlijk ingaan op hoofdartikel 5, lid 1c en sub-onderdelen i en ii?
De AI-verordening kent een aantal verboden, waaronder een verbod op social scoring waar u naar refereert met artikel 5. Dan gaat het om AI-toepassingen met de intentie om die in de handel te nemen, of om door, of namens, overheidsinstanties ingezet te worden op basis van data afgeleid uit sociaal gedrag, om mensen te classificeren en te beoordelen. Een toevoeging in lid 1c en subonderdelen i en ii, is dat de toepassingen leiden tot ongunstige of onrechtvaardige benadeling van groepen. Het kabinet geeft geen oordeel of een toepassing geoorloofd is of niet. Dat is aan de toezichthouders en in voorkomend geval uiteindelijk aan de rechter.
Valt de schuldenindustrie onder het toepassingsbereik van het verbod op emotieherkenning op de werkplek en in het onderwijs, die de AI-verordening voorschrijft? Zo niet, bent u bereid om een dergelijke uitbreiding van het toepassingsbereik te onderzoeken en indien mogelijk in de nationale uitvoeringswet te verwerken?
De schuldenindustrie valt onder het toepassingsbereik van het verbod op emotieherkenning indien gebruik wordt gemaakt van AI-technieken voor social scoring en het gebruik daarvan nadelige en ongunstige gevolgen heeft voor personen zoals omschreven in artikel 5 lid 1c i en ii.
Wordt er in de schuldenindustrie en soortgelijke sectoren waar veel gevoelige persoonsgegevens worden verwerkt actief meegekeken door de Autoriteit Persoonsgegevens op het gebruik van AI? Welke rol speelt de Inspectie Justitie en Veiligheid bij het toezicht op algoritme- en AI-toepassingen in de sector, nu de Wet kwaliteit incassodienstverlening per 1 april 2024 in werking treedt?
Hoewel de AI-verordening nog niet in werking is getreden is de AVG wel van toepassing en is een toezichthouder (AP) actief die op de juiste toepassing van deze wetgeving toeziet. Dit geldt ook waar het de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens betreft door incassodienstverleners. De AVG is bovendien van toepassing indien (bijzondere) persoonsgegevens worden verwerkt bij het gebruik van AI. De AP is coördinerend toezichthouder op algoritmes en AI die risico’s met zich meebrengen voor publieke waarden en grondrechten.6Bijna alle algoritmes verwerken persoonsgegevens en vallen daarmee onder het toezicht van de AP. Verder heeft de AP in haar «Focus AP 2020–2023» aangegeven dat «algoritmes & AI» één van haar focusgebieden is.7, 8 Het belangrijkste aandachtsgebied binnen dit focusgebied is het stelsel van toezicht op AI en algoritmes waarin persoonsgegevens worden gebruikt. De AP stelt dat het hierbij van belang is dat bedrijven en organisaties die geautomatiseerd besluiten nemen aan de eisen uit de AVG voldoen, zoals de informatieplicht, transparantie, uitlegbaarheid en menselijke tussenkomst.
Naast eisen uit de AVG gelden de regels uit de Wet kwaliteit incassodienstverlening. De WKI regelt de verplichte registratie in het Register incassodienstverlening9 door en stelt kwaliteitseisen aan buitengerechtelijke incassodienstverleners. Het toezicht en de handhaving op de naleving van de kwaliteitseisen van de WKI zijn primair belegd bij de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: de Inspectie).10 De Inspectie kan via regulier toezicht langsgaan bij incassodienstverleners of informatie opvragen. De Inspectie kan geen individuele klachten van schuldenaren of schuldeisers in behandeling nemen. Op haar website kan via het «Klachtenformulier Wet kwaliteit incassodienstverleners» wel een melding worden gemaakt. De Inspectie gebruikt deze meldingen om keuzes te maken in haar toezicht en om te bepalen welke incassodienstverleners worden onderzocht.
Op welke termijn verwacht u aan de Kamer wet- en regelgeving voor te leggen die kaders stelt en normen bepaalt voor de toepassingen van kunstmatige intelligentie in de publieke- en private sector?
De AI-verordening is op 21 mei jl. door de Europese Telecomraad aangenomen en treedt naar verwachting vanaf de zomer fasegewijs in werking. Zie antwoord op vraag 11 voor de inwerkingtreding van alle categorieën van AI.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja. Zie voorgaand.
Het bericht ‘Veel ergernis over rechtszaken over verplicht pensioen: ’Dit is niet te doen voor ondernemers’’ |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veel ergernis over rechtszaken over verplicht pensioen: «Dit is niet te doen voor ondernemers»»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht.
Kunt u een lijst geven van alle verschillende criteria die worden gebruikt door pensioenfondsen in verplichtstellingsbesluiten, zoals omzet, loonsom, gewerkte uren of andere criteria? En kunt u daarbij aangeven hoe vaak deze criteria gebruikt worden?
Sociale partners definiëren de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds en de bijbehorende criteria. Omdat deze criteria in verschillende verplichtstellingen, als gevolg van bewuste keuzes van sociale partners, op hele verschillende manieren worden gebruikt, geeft een opsomming naar mijn mening geen betrouwbaar en vergelijkbaar beeld. Om die reden heb ik een dergelijke lijst niet opgesteld. Ik zal hieronder wel de aard en het gebruik van verschillende criteria illustreren.
Om de werkingssfeer te beschrijven, benoemen de sociale partners de bedrijfsactiviteiten die toebehoren aan de bedrijfstak(ken) waarvoor de verplichtstelling wordt gevraagd.
In het verplichtstellingsbesluit wordt de werkingssfeer omschreven door ondernemingen te definiëren en activiteiten te beschrijven. Een werkingssfeer kan één of meerdere bedrijfstakken binnen een bedrijfstakpensioenfonds omvatten of betrekking hebben op een deel van een bedrijfstak. Sociale partners kiezen daarbij een beschrijving die het beste past bij hun (deel van de) bedrijfstak. Dat maakt dat de manier waarop de werkingssfeer is omschreven varieert per verplichtstellingsbesluit.
Zoals aangegeven is het aan sociale partners om de werkingssfeer te definiëren. Zij bepalen welke criteria worden gehanteerd om de reikwijdte te bepalen. Een voorbeeld is een omschrijving van de werkzaamheden en de bepaling dat als de onderneming deze werkzaamheden in meerderheid uitvoert, de onderneming onder de werkingssfeer valt. Deze meerderheid kan dan weer gekoppeld zijn aan bijvoorbeeld een percentage van het sociale verzekeringsloon, de omzet of de arbeidsuren. Soms kiezen sociale partners er ook voor om alleen de activiteiten van een onderneming die onder de werkingssfeer valt te beschrijven.
Sociale partners maken derhalve keuzes in criteria en daardoor ontstaan ook verschillende combinaties van criteria.
Welke afwegingskaders worden door u gebruikt bij een besluit om een verplichtstelling af te geven?
Als sociale partners afspraken hebben gemaakt over de arbeidsvoorwaarde pensioen bij een bedrijfstakpensioenfonds dan kunnen zij een verzoek indienen om de Minister de deelname in de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds verplicht te laten stellen.
Verplichtstelling kan dus uitsluitend plaatsvinden op aanvraag van (een voldoende representatieve vertegenwoordiging van) het georganiseerde bedrijfsleven. Op het moment dat een verplichtstellingsbesluit is afgegeven, vallen ook bedrijven uit het niet georganiseerde bedrijfsleven, die activiteiten uitvoeren die onder de verplichtstelling vallen onder deze verplichtstelling. Het instrument van verplichtstellen draagt daarmee bij aan het verkleinen van witte vlekken op het terrein van de aanvullende pensioenen.
Het wettelijke criterium om een verplichtstelling af te geven is in de Wet Bpf 2000 als volgt geformuleerd: «Onze Minister kan op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak dat naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor een of meer bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn, verplichtstellen.»
Omdat een verplichtstelling voor lange tijd geldt, is het van belang dat er voldoende draagvlak is voor het besluit tot verplichtstellen. In de Beleidsregels Toetsingskader Wet Bpf 2000 is aangegeven hoe deze representativiteit wordt aangetoond en getoetst.2 Nadat een verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds van toepassing is, dient het georganiseerde bedrijfsleven iedere vijf jaar aan te tonen nog steeds de belangrijke meerderheid te vertegenwoordigen.
Dit betekent overigens niet dat er helemaal geen inhoudelijke toets plaatsvindt. Onderdeel van de procedure van het aanvragen of wijzigen van een verplichtstelling is de mogelijkheid voor derden om zienswijzen in te dienen tijdens de tervisielegging. Deze zienswijzen kunnen bijvoorbeeld zien op werkingssfeeroverlap, de duidelijkheid van de werkingssfeer of de berekening van de representativiteit. Wanneer uit zienswijzen blijkt dat er overlap bestaat tussen twee verplichtgestelde fondsen wordt aan sociale partners gevraagd om een oplossing te vinden voor de overlap. Zolang deze niet is opgelost wordt geen (gewijzigde) verplichtstelling afgegeven.
In welke mate speelt de wens tot uniformiteit tussen verschillende verplichtstellingsbesluiten daarbij op dit moment een rol?
De verplichtstellingen worden niet inhoudelijk op uniformiteit beoordeeld. De totstandkoming en de inhoud van de werkingssfeer is aan sociale partners. Het afgeven van een verplichtstelling heeft tot doel de verantwoordelijkheid van sociale partners te ondersteunen en te beschermen. Daarbij speelt ook mee dat sociale partners zicht hebben op de kenmerken van de sector en daardoor ook invulling kunnen geven aan de werkingssfeer. Als gevolg van deze elementen past een terughoudende inhoudelijke opstelling die ook terug te zien is in het stelsel.
De eerdergenoemde Beleidsregels stellen in algemene zin voorwaarden aan sociale partners bij het omschrijven van de werkingssfeer. Er wordt bijvoorbeeld aangegeven dat bedrijfsactiviteiten moeten zijn omschreven. De Beleidsregels bevatten daarnaast enkele voorschriften over de inhoud van de werkingssfeer namelijk hoe naar wetten verwezen wordt of in welke gevallen namen van concrete werkgevers opgenomen mogen worden. De Beleidsregels bevatten geen voorschriften over het gebruiken van uniforme begrippen.
Hoe vaak is in de afgelopen tien jaar geprocedeerd om verplichtstelling aan een werkgever op te leggen? Hoe vaak is hierin het fonds in het gelijk gesteld en hoe vaak de werkgever?
Een verplichtstelling is van toepassing vanaf het moment dat een werkgever activiteiten verricht die onder de werkingssfeer van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds vallen. Het pensioenfonds is verplicht om bedrijven die onder zijn werkingssfeer vallen aan te sluiten en zal daar dan ook actie toe ondernemen. Een werknemer heeft immers vanaf het moment dat hij onder de werkingssfeer valt, recht op pensioenopbouw conform het reglement van het pensioenfonds. Ook als daar geen pensioenpremie voor is betaald. In dat geval worden de kosten voor het toekennen van pensioenopbouw gedragen door het collectief van deelnemers, slapers en gepensioneerden in het betreffende bedrijfstakpensioenfonds. Door dit principe «geen premie, wel recht» heeft het bedrijfstakpensioenfonds er alle belang bij dat de verschuldigde pensioenpremie wordt afgedragen door de betreffende werkgever zodat de kosten niet ten laste van het collectief aan deelnemers gaat.
De werkgever kan het standpunt van het bedrijfstakpensioenfonds dat hij onder de werkingssfeer zou vallen, voorleggen aan de rechter.
Ik beschik niet over informatie waaruit volgt hoe vaak over verplichtstellingen geprocedeerd wordt. Procedures die worden gevoerd tussen een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds en een werkgever zijn procedures waar mijn ministerie geen partij bij is. Bovendien worden niet alle rechtszaken gepubliceerd. Om die reden heeft mijn ministerie ook geen zicht op de omvang en inhoud van dergelijke procedures. De voor publiek toegankelijk gemaakte uitspraken zijn via de databank op de website Rechtspraak.nl in te zien.
Hoe vaak is het voorgekomen dat twee verschillende fondsen beide procederen om een verplichtstelling op te kunnen leggen aan dezelfde werkgever?
Zoals ik al in het antwoord op de vorige vraag aangaf is deze informatie niet bij mijn ministerie bekend omdat dergelijke procedures tussen een werkgever en een bedrijfstakpensioenfonds worden gevoerd. Mijn ministerie heeft ook geen zicht op de omvang en inhoud van dergelijke procedures.
Tot hoe ver terug in de tijd kan verplichtstelling – op basis van jurisprudentie – met terugwerkende kracht worden opgelegd aan werkgevers?
Een verplichtstelling is van toepassing vanaf het moment dat een werkgever activiteiten verricht die onder de werkingssfeer van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds vallen.
Het gevolg is dat de werkgever gehouden is de verschuldigde pensioenpremie te voldoen vanaf het moment dat hij onder de werkingssfeer viel. In een procedure kan een rechter evenwel concluderen dat een dergelijke premievordering (deels) verjaard is als een lange periode is verstreken.
Hoe verhoudt een lange periode van terugwerkende kracht zich volgens u tot het principe van rechtszekerheid? Bent u van mening dat enige vorm van afbakening van deze terugwerkende kracht wenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag aangaf, geldt de verplichtstelling vanaf het moment dat een werkgever activiteiten verricht die onder de werkingssfeer vallen. Er is dus als zodanig geen sprake van terugwerkende kracht. Een werkgever is premieplichtig vanaf het moment dat hij onder de werkingssfeer valt. De werknemers krijgen vanaf dat moment recht op pensioen conform het pensioenreglement van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds. Als hiervoor door de werkgever geen premie wordt afgedragen dan worden de kosten gedragen door het collectief van deelnemers, slapers en gepensioneerden binnen het bedrijfstakpensioenfonds. Ik vind het op voorhand matigen van premienota’s in alle gevallen daarmee niet wenselijk omdat het deelnemerscollectief daardoor benadeeld wordt. In een individuele casus kan een rechter wel oordelen dat de premienota vanwege het tijdsverloop gematigd moet worden. Naar mijn mening doet dat veel meer recht aan de omstandigheden van het geval dan een generieke beperking van de betalingsverplichting.
Is het voorgekomen dat een dergelijke verplichtstelling met terugwerkende kracht een belangrijke factor was in een faillissement van een werkgever? Zo ja, hoe vaak?
Deze informatie is niet bij mijn ministerie bekend omdat dergelijke faillissementsprocedures tussen de werkgever en de schuldeisers worden gevoerd. Mijn ministerie is daar geen partij bij.
Ten overvloede merk ik nog op dat een faillissement wordt aangevraagd als er minimaal twee schuldeisers zijn. Met andere woorden, als een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds al van oordeel is dat een faillissement de voorkeur heeft, dan is er ook een andere schuldeiser die het faillissement wil aanvragen.
In hoeveel gevallen is er volgens een rechter sprake geweest van een onvolkomenheid in verplichtstellingsbesluiten, waardoor werkgevers niet in staat waren om te beoordelen of ze onder een werkingssfeer vallen?
Deze informatie is niet bij mijn ministerie bekend omdat dergelijke procedures tussen een werkgever en een bedrijfstakpensioenfonds worden gevoerd. Mijn ministerie is daar geen partij bij noch is er zicht op de omvang en inhoud van dergelijke procedures.
Hoeveel fondsen hanteren een hoofdzakelijkheidscriterium in verplichtstellingsbesluiten? Welke doen dat niet?
Net als bij het antwoord op vraag 2 kan ik hier geen sluitend antwoord op geven vanwege de verscheidenheid aan omschrijvingen.
Sociale partners omschrijven de werkingssfeer van de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen.
De 39 verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen omschrijven samen de werkingssferen van 82 bedrijfstakken. Er zijn verschillende manieren om een meerderheid te omschrijven, bijvoorbeeld via het hoofdzakelijkheidscriterium. Er is geen uniform gebruik van deze begrippen. De verscheidenheid aan omschrijvingen maakt het niet mogelijk om aantallen te noemen. Bovendien moet worden opgemerkt dat deze omschrijvingen verschillend geformuleerd worden. Ze worden zowel gebruikt om werkgevers onder de werkingssfeer te laten vallen of om ze er juist van uit te sluiten.
Vindt u dat het toepassen van een hoofdzakelijkheidscriterium in principe door alle pensioenfondsen gedaan zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Een heldere omschrijving van de werkingssfeer vind ik van groot belang. Zo weten werkgevers en werknemers waar ze aan toe zijn. Daarom is het van belang dat derden zienswijzen in kunnen dienen in het kader van een verplichtstellingsprocedure zodat partijen hun werkingssfeer zo nodig kunnen verduidelijken. Sociale partners gaan over de omschrijving van de werkingssfeer en beschrijven daarbij tevens de grenzen van de werkingssfeer. Een hoofdzakelijkheidscriterium alleen is niet voldoende en bovendien niet in alle bedrijfstakken even toepasbaar. In sommige bedrijfstakken kan een andere wijze van omschrijven van de werkingssfeer passender zijn. Dat is een weging die niet vanuit het ministerie gemaakt kan worden. Dat is echt aan sociale partners.
Deelt u de opvatting dat meer uniformiteit in verplichtstellingen en betere domeinafbakening noodzakelijk is, om te voorkomen dat werkgevers niet weten of en onder welke werkingssfeer ze vallen en er voor werknemers onbedoeld geen premie afgedragen wordt? Zo ja, hoe bent u voornemens om dit te bereiken?
Ik ben het met u eens dat een goede domeinafbakening belangrijk is zodat ondernemers weten waar ze aan toe zijn. De opvatting dat dit (alleen) via een uniforme omschrijving van de werkingssfeer dient te geschieden, deel ik niet.
De sociale partners moeten de ruimte hebben om een werkingssfeer zo te kiezen dat deze passend bij de bedrijfstak(ken) is. Door geen kader voor te schrijven kunnen sociale partners hier maatwerk leveren.
Er zijn al verschillende mogelijkheden die kunnen helpen bij het vaststellen van een verplichte deelname in een pensioenregeling. Een pensioenadviseur die een werkgever adviseert over een pensioenregeling dient onderzoek te doen of een verplichte deelname van toepassing is. Daarnaast kan een werkgever via de website www.bijwelkpensioenfondshoorik.nl zoeken op SBI-code, sectorcode, activiteit en tekst om te bezien of hij mogelijk onder een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds valt.
De P-scenariosets en hun impact op pensioencommunicatie en beleggingsbeleid |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de analyses van Bob Galesloot1 en Jelle Mensonides2 en het artikel «De Kunst van Balanceren: Risicohouding in de Wtp»?3
Ja, ik ben bekend met deze analyses5.
Klopt het dat de 1-jaars rente aan het begin van het eerste scenariojaar van de P-scenarioset van 2024Q1 gelijk is aan 3,3%, aan het begin van het tweede scenariojaar (rekenkundig) gemiddeld –0,2% is en aan het begin van het derde scenariojaar gemiddeld 1,3%? Zo nee, wat zijn volgens u de juiste getallen?
Dit zijn de juist geobserveerde getallen.
Klopt het dat de 30-jaars rente aan het begin van het eerste scenariojaar van de P-scenarioset van 2024Q1 gelijk is aan 2,2%, aan het begin van het tweede scenariojaar (rekenkundig) gemiddeld 0,6% is en aan het begin van het derde scenariojaar gemiddeld 1,8%? Zo nee, wat zijn volgens u de juiste getallen?
Dit zijn de juist geobserveerde getallen.
Hoe verklaart u de in de scenarioset 2024Q1 waargenomen «rentedip»?
De waargenomen rentedip is te herleiden uit het advies van de Commissie Parameters 2022.6 De Commissie Parameters heeft ervoor gekozen dat de P- en Q-scenariosets equivalent zijn. Dit voorkomt dat het mogelijk is om in de scenariosets een beleggingsbeleid te vinden waarmee men winst kan maken vanuit een startkapitaal van nul euro zonder dat daar een mogelijk verlies tegenover staat (dit voorkomt in jargon arbitragemogelijkheden). De commissie onderbouwt dit in sectie 4.3.3 van het Commissie advies. Deze keuze heeft tot gevolg dat informatie die besloten ligt in actuele marktrentes impact heeft op de toekomstige rente-ontwikkeling, wat ervoor kan zorgen dat in het begin van de P-scenariosets rentedips te zien zijn. Dit is terug te zien in figuur 5.3 op pag. 74 van het Commissie advies en de 2024Q1 scenarioset.
Beseft u dat een «rentedip», zoals beschreven in vraag 2 en 3, zorgt voor een verwacht beschermingsrendement voor een dertigjarige van circa 100% in scenariojaar 1 en circa –40% in scenariojaar 2?
Dit kan niet zo worden gesteld. Het beschermingsrendement hangt af van fondsspecifieke keuzes. Denk hierbij onder andere aan de keuze tussen de directe en indirecte methode om het beschermingsrendement te bepalen en de mate van bescherming voor renterisico die een fonds aan een deelnemer wil bieden.
In de regel zal het beschermingsrendement voor een gegeven mate van bescherming in absolute zin groter zijn voor jonge deelnemers, aangezien veranderingen in de rente door de langere beleggingshorizon een grotere impact hebben. Daar staat tegenover dat de meeste pensioenuitvoerders voor jongere deelnemers een lagere mate van bescherming lijken te kiezen dan voor oudere deelnemers, omdat er voor jongere deelnemers over het algemeen meer beleggingsrisico wordt genomen dan voor oudere deelnemers.
Vindt u dit soort uitkomsten zoals beschreven in vraag 5 realistisch voor een «verwacht gemiddeld» economisch scenario?
Om tot uniforme, objectieve scenariosets te komen op basis van de nieuwste wetenschappelijke inzichten en actuele (markt)informatie stel ik als Minister uiterlijk elke vijf jaar een Commissie Parameters in om advies te geven over deze scenariosets. De Commissie Parameters heeft eind 2022 onafhankelijk een stevig onderbouwd advies uitgebracht over onder meer deze scenariosets. Ik zie dan ook geen reden om te twijfelen aan de correctheid van de scenariosets.
Klopt het dat de langetermijnvolatiliteit van aandelen (gemeten als de volatiliteit in scenariojaar4 in de scenario's gelijk was aan circa 14% in de sets van 2023Q1 en 2023Q2, gelijk aan circa 18% in 2023Q3 en 2023Q4 en gelijk aan circa 20% in 2024Q1? Zo nee, wat zijn volgens u de juiste getallen?
De lange termijn volatiliteit van aandelen (berekend als de standaarddeviatie van aandelenrendementen in simulatiejaar 65) is in de P-scenariosets die gebaseerd zijn op het Commissie Parameters 2022 advies voor 2023 eerste kwartaal 20%, 2023 tweede kwartaal 19%, 2023 derde kwartaal 18%, 2023 vierde kwartaal 18% en 2024 eerste kwartaal 20%.
Klopt het dat de volatiliteit van aandelen als gemeten via de VSTOXX (de marktdata die zijn toegevoegd in de recente methodiek) juist is gedaald in 2023, van 21% aan het begin van 2023Q1 naar 14% aan het begin van 2024Q1 (tussenstappen: 19%, 14%, 18%)? Zo nee, wat zijn volgens u de juiste getallen?
De VSTOXX is in deze periode inderdaad gedaald. De VSTOXX geeft een indicatie van de implied volatility. Dit is de volatiliteit die besloten ligt in de marktdata van met name derivaten. Deze wordt gebruikt bij de kalibratie van de P- en Q-scenariosets, maar kan niet zomaar geïnterpreteerd worden als een 1-op-1 voorspeller van de toekomstige aandelenvolatiliteit.
Hoe verklaart u het feit dat de langetermijnvolatiliteit van aandelen in de scenariosets in een jaar met praktisch 50% is gestegen, terwijl de marktdata waar deze op gebaseerd zou moeten zijn juist een daling van de (kortetermijn)volatiliteit weergeven?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 8 is de lange termijn volatiliteit niet gestegen. Daarnaast is de zogenaamde implied volatility die besloten ligt in marktdata geen 1-op-1 voorspeller van de verwachte volatiliteit in de P-set.
Bent u zich ervan bewust dat pensioenuitvoerders deze scenariosets moeten gebruiken in de communicatie van (verwachte) pensioenbedragen aan deelnemers?
Ja, deze scenariosets worden onder andere gebruikt om (gewezen) deelnemers elk jaar een overzicht te sturen over de hoogte van de te ontvangen pensioenuitkeringen in een verwacht, optimistisch en pessimistisch scenario. Dit geeft een inschatting hoe hoog het pensioen voor deze deelnemers kan uitvallen.
Bent u zich ervan bewust dat voor een dertigjarige deelnemer de verhouding tussen het voorgeschreven goedweer- en slechtweerscenario 4:1 kan zijn bij de 2023Q1 scenarioset, maar 10:1 bij de 2024Q1 set?
Dit kan niet zo worden gesteld. Pensioenbedragen in verschillende scenario’s zijn sterk afhankelijk van fondsspecifieke keuzes in zowel het oude als het nieuwe pensioenstelsel. Denk hierbij aan het (collectieve) beleggingsbeleid, de toedeelregels, de inrichting van de solidariteitsreserve en de vormgeving van de uitkeringsfase. Zie verder ook het antwoord op vraag 7.
Acht u het een accurate weergave van de werkelijkheid dat het pensioen dat een deelnemer over veertig jaar krijgt het afgelopen jaar circa 2,5 keer risicovoller is geworden? Kunt u dat toelichten?
De lange-termijn volatiliteit van aandelen is niet in die mate gestegen in de P-scenariosets die gebaseerd zijn op het Commissie Parameters 2022 advies. Zie ook het antwoord op vraag 7. Bovendien is de impact sterk afhankelijk van fondsspecifieke keuzes die worden gemaakt.
Bent u zich ervan bewust dat pensioenuitvoerders deze scenariosets ook moeten gebruiken voor de berekening van de maatstaven van de risicohouding op basis waarvan pensioenfondsen, als zij de vooraf afgesproken grenzen overschrijden, hun beleggingsbeleid moeten wijzigen volgens Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, artikel 14d, lid 1?
Ja, pensioenuitvoerders dienen jaarlijks hun fondsbeleid te toetsen aan de risicohouding en hun beleggingsbeleid aan te passen als dit buiten de vastgestelde risicohouding valt.
Bent u zich ervan bewust dat de model-aanname van een stijging van de volatiliteit van aandelenrendementen (en rentebewegingen) in de voorgeschreven economische scenariosets een vergelijkbare stijging van de berekende (langetermijn)risicomaatstaf teweegbrengt?
De lange termijn volatiliteit van aandelen is in de P-scenariosets (gebaseerd op het Commissie Parameters advies 2022) niet gestegen en de impact is sterk afhankelijk van fondsspecifieke keuzes. Zie mijn antwoord op vraag 7 en vraag 11.
Klopt het dat een uitvoerder met een beleid waarmee in 2023Q1 exact aan de risicomaatstaf wordt voldaan voor een cohort in de opbouwfase (de risicoblootstelling is gelijk aan de risicomaatstaf), daar bij ongewijzigd beleid in 2024Q1 opeens niet meer aan voldoet, en 20–30% van zijn zakelijke waarden zou moeten omruilen in vastrentende waarden om daar weer aan te voldoen?
De jaarlijkse toets van de risicohouding borgt dat de risico’s die deelnemers lopen blijven passen bij de risico’s die deelnemers willen en kunnen lopen. Hierbij dient een balans gevonden te worden. Enerzijds is het niet de insteek dat pensioenuitvoerders bij elke kleine marktbeweging hun beleid moeten aanpassen. Pensioenuitvoerders kiezen daarom in de praktijk hun fondsbeleid zodanig dat er een zekere marge is tussen de risicoblootstelling en de risicohoudingsmaatstaven. Anderzijds kunnen grotere marktbewegingen ervoor zorgen dat de risico’s die deelnemers lopen niet langer passen bij de risico’s die deelnemers willen en kunnen lopen. Hierdoor zijn pensioenuitvoerders genoodzaakt hun fondsbeleid aan te passen.
De exacte impact in dit specifieke voorbeeld is afhankelijk van fondsspecifieke keuzes. Denk hierbij aan het (collectieve) beleggingsbeleid, de toedeelregels, de inrichting van de solidariteitsreserve en de vormgeving van de uitkeringsfase. Daarnaast hangt dit af van de ruimte tussen de risicoblootstelling van het cohort en de risicomaatstaf, aangezien deze in de praktijk niet gelijk zijn.
Indien uw antwoord op vraag 15 nee is, kunt u aangeven wat volgens u het effect op de risicomaatstaf zou zijn voor een hypothetisch pensioenfonds met bij aanvang alleen maar vijftigjarige deelnemers, waarbij voor 60% belegd is in aandelen (geen diversificatie) en dat het nominale renterisico volledig heeft dichtgezet, onder de aannames dat alle deelnemers sterftekansen hebben gelijk aan de meest recente AG-prognosetafel (startjaar 2024), dat er geen carriѐreontwikkeling wordt verondersteld en dat alle deelnemers bij aanvang een kapitaal van € 200.000 hebben en een beschikbare (jaar)premie van € 10.000 tot pensioenleeftijd 67?
De exacte impact in dit voorbeeld is afhankelijk van fondsspecifieke keuzes. Denk hierbij aan de vormgeving van de solidariteitsreserve, de uitkeringsfase en de vastgestelde risicohoudingsmaatstaf. Daarnaast hangt dit af van de ruimte tussen de risicoblootstelling van het cohort en de risicomaatstaf, aangezien deze in de praktijk niet gelijk zijn. Het is daarom niet mogelijk om het effect op de risicomaatstaf van het geschetste voorbeeld te geven.
Acht u het wenselijk dat pensioenuitvoerders hun (langetermijn)beleggingsbeleid mogelijk jaarlijks drastisch moeten aanpassen als gevolg van een nieuw gepubliceerde scenarioset en kunt u dat toelichten?
De scenariosets op basis van het Commissie Parameters advies nemen de meest recente marktdata mee. De scenariosets variëren daarom per kwartaal, aangezien de financiële markten veranderen. De veranderingen in de financiële markten worden daarmee weerspiegeld in de scenario’s. Als deze veranderingen en/of andere veranderingen ervoor zorgen dat het beleggingsbeleid niet meer past binnen de vastgestelde risicohouding, dan passen de risico’s die deelnemers lopen niet meer bij de risico’s die deelnemers willen en kunnen lopen. De pensioenuitvoerder is dan genoodzaakt het beleggingsbeleid aan te passen in het belang van de deelnemers. Om te voorkomen dat dit elk kwartaal nodig is, hanteren pensioenuitvoerders in de praktijk een fondsbeleid zodanig dat er een zekere marge is tussen de risicoblootstelling en de risicohoudingsmaatstaven.
Is het de bedoeling van wetgeving omtrent risicohouding (geweest) dat pensioenuitvoerders (zeer) frequent herbalanceren?
De intentie van de wetgeving is om te borgen dat de risico’s die deelnemers lopen passen bij de risico’s die deelnemers willen en kunnen lopen. Pensioenuitvoerders zoeken hierbij in de praktijk een balans. Het is enerzijds niet de insteek dat elke marktbeweging leidt tot herbalanceren van het beleggingsbeleid, anderzijds kunnen grotere marktschommelingen ervoor zorgen dat de risico’s die deelnemers lopen niet meer passen bij de risico’s die deelnemers willen en kunnen lopen. In dat geval zijn pensioenuitvoerders genoodzaakt het beleggingsbeleid aan te passen. Om te voorkomen dat dit vaak nodig is, hanteren pensioenuitvoerders in de praktijk een fondsbeleid zodanig dat er een zekere marge is tussen de risicoblootstelling en de risicohoudingsmaatstaven.
Herkent u zich in de constatering in het artikel van Potter van Loon e.a. dat de verwachtingsmaatstaf voor een cohort als gevolg van een nieuwe scenarioset kan veranderen van 40% naar 32%, zelfs bij een beleggingsbeleid met volledige afdekking van het renterisico?
Pensioenuitvoerders moeten jaarlijks de risicohouding toetsen om te borgen dat ook bij veranderde marktomstandigheden (die gereflecteerd worden in veranderde scenariosets) de risico’s die deelnemers lopen, passen bij de risico’s die deelnemers willen en kunnen lopen. De exacte uitkomsten zijn sterk afhankelijk van fondsspecifieke keuzes.
En zo nee in antwoord op vraag 19, kunt u aangeven wat volgens u de verwachtingsmaatstaf is bij de scenariosets van 2022Q1, 2023Q1 en 2024Q1 voor het hypothetische pensioenfonds dat in vraag 16 werd beschreven?
De exacte impact in dit voorbeeld is afhankelijk van fondsspecifieke keuzes, zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 16. Het is daarom niet mogelijk om de verwachtingsmaatstaf van het geschetste voorbeeld te geven.
Hoe verklaart u dat ook de verwachtingsmaatstaf sterk verandert en dat deze zelfs verandert bij volledige afdekking van het renterisico?
De verwachtingsmaatstaf zet de gemiddelde uitkering af tegen een gemiddelde uitkering bij een hypothetisch geheel risicomijdend reëel beleggingsbeleid. Bij het volledig afdekken van het nominale renterisico kunnen zich tussen kwartalen veranderingen voordoen als gevolg van onder andere inflatierisico.
Acht u het wenselijk dat een pensioenuitvoerder in een jaar plotseling meer beleggingsrisico moet nemen om aan de verwachtingsmaatstaf te voldoen bij een nieuwe gepubliceerde scenarioset? Kunt u dat toelichten?
De intentie van de wetgeving is om te borgen dat de risico’s die deelnemers lopen passen bij de risico’s die deelnemers willen en kunnen lopen. Pensioenuitvoerders zoeken hierbij in de praktijk een balans. Het is enerzijds niet de insteek dat elke marktbeweging leidt tot het nemen van meer of minder beleggingsrisico, anderzijds kunnen grotere marktschommelingen ervoor zorgen dat de risico’s die deelnemers lopen niet meer passen bij de risico’s die deelnemers willen en kunnen lopen. In dat geval zijn pensioenuitvoerders genoodzaakt het beleggingsbeleid aan te passen.
Kunt u bevestigen dat de inflatie is gemodelleerd op basis van de observaties in de jaren 2000 t/m 2020, zoals Jelle Mensonides aangeeft in zijn artikel?
Nee, voor de kalibratie die is uitgevoerd door de Commissie Parameters zijn historische gegevens gebruikt van juni 2004 tot en met juni 2022. Daarnaast wordt aan deze tijdseries elk kwartaal data toegevoegd waar wat inflatie betreft de «Seasonally adjusted HICP overal index» van de Europese Centrale Bank wordt gebruikt. Tot slot worden in de kalibratie ook marktderivaten, waarvan de waarde gedeeltelijk afhangt van marktverwachtingen over de toekomstige inflatie, meegenomen.
Klopt het dat in de scenarioset van 2024 Q1 het aantal trekkingen met een inflatiecijfer boven de 12% in de totale scenarioset van 2 miljoen cijfers 0,02% is en dat dus de afgelopen twintig jaar een inflatie is geobserveerd die volgens het model minder dan eens per millennium plaatsvindt?
Het klopt dat in de totale scenarioset een inflatiecijfer boven de 12% in zo’n 0,02% van de scenario’s voorkomt.
Bent u van mening dat het model hiermee een accurate weergave geeft van het werkelijke reële risico van uitkeringen in de communicatie naar deelnemers en van de berekeningen van de risicohoudingmaatstaven om het beleggingsbeleid aan te toetsen? Kunt u dat toelichten?
Het model van de Commissie Parameters 2022 combineert historische data en actuele data om een zo goed mogelijke voorspelling te geven van de toekomstige ontwikkeling van inflatie. Door deze combinatie neemt de commissie zo goed mogelijk representatieve historische en actuele data mee om inflatie te modelleren. Ik heb geen reden om te twijfelen aan het oordeel van de Commissie Parameters.
Wilt u aan De Nederlandsche Bank (DNB) – die de scenarioset elk kwartaal publiceert – vragen om de code en de gebruikte data te openbaren waarmee de economische scenariosets worden gegenereerd (open source maken), opdat iedereen inzicht kan krijgen in de exacte werking van het model? Zo nee, waarom niet?
Het gevraagde inzicht in de werking van het model is voor iedereen te verkrijgen op basis van publiek beschikbare informatie. De Commissie Parameters heeft, zoals zij op pag. 14 van het rapport ook noemt, de kalibratiemethode voor de scenario’s zodanig gedocumenteerd dat deze exact repliceerbaar is. De Commissie heeft deze methode uitgewerkt in de Technische Appendix8. Daarnaast bevat het tabblad «Toelichting» in de Excel files met de scenariosets op de DNB website9 nadere technische details over de implementatie elk kwartaal en bevat tabblad «0_Parameters» nadere details over de parameters.
Wilt u aan DNB vragen om bij het uitbrengen van een nieuwe scenarioset een kwantitatief en een kwalitatief overzicht te geven van de veranderingen ten opzichte van de laatste scenarioset?
DNB heeft aangegeven dat zij elk kwartaal een kort overzicht zal opnemen met de belangrijkste veranderingen ten opzichte van de laatste scenarioset.
Wie is op dit moment eigenaar van de methodiek achter het genereren van de scenariosets? En wie is verantwoordelijk voor de correctheid daarvan?
Eind 2022 hebben de Commissie Parameters een onafhankelijk advies uitgebracht ten aanzien van de financiële parameters en scenariosets die uitvoerders moeten gebruiken bij de berekeningen die zij moeten uitvoeren. De Commissie Parameters bestaat uit experts die onafhankelijk tot een advies zijn gekomen, waarbij zij gebruikmaken van relevante wetenschappelijke inzichten. De Commissie heeft bij haar onderzoek diverse deskundigen, waaronder het Centraal Planbureau, geraadpleegd. De inbreng van de deskundigen is door de Commissie meegenomen in het advies. Met de geadviseerde aanpassingen en uitbreidingen van de Commissie Parameters sluit de methodiek achter de scenariosets beter aan bij de diverse huidige en beoogde nieuwe wettelijke toepassingen. Daarom heb ik halverwege 2023 de adviezen van de Commissie Parameters overgenomen en in algemene maatregel van bestuur vastgelegd. DNB publiceert elk kwartaal de scenariosets op grond van Besluit FTK artikel 23b op basis van het advies van de Commissie Parameters 2022.
Acht u deze scenariosets geschikt voor het gebruik voor communicatie aan deelnemers van hun verwachte pensioenen in goed-, verwacht- en slechtweer en kunt u dat toelichten?
Ja, zoals aangegeven in Kamerbrief «Advies Commissie Parameters 2022» volgt DNB het advies van Commissie Parameters 2022. De Commissie adviseert deze scenariosets voor de verschillende wettelijke toepassingen.
Acht u deze scenariosets geschikt voor het vaststellen van onder- en bovengrenzen op risicomaatstaven van de risicohouding en het toetsen hierop, waarna pensioenfondsen mogelijk verplicht hun beleggingsbeleid moeten aanpassen en kunt u dat toelichten?
Ja, zie antwoord op vraag 29.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden voor het commissiedebat Pensioenonderwerpen van 4 april?
Omdat de vragen technisch complex zijn en voor de beantwoording nader uitzoekwerk nodig was, was deze beantwoording helaas niet voor 4 april gereed. Uw Kamer is hierover geïnformeerd.10
De uitspraak van het gerechtshof Den Haag dat de Nederlandse Staat en twee drinkwaterbedrijven onrechtmatig handelen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Marieke Koekkoek (D66), Marijke Synhaeve (D66), Don Ceder (CU), Bart van Kent |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechter dat de Nederlandse Staat en twee drinkwaterbedrijven onrechtmatig handelen door niet al het redelijkerwijs mogelijke te doen om te voorkomen dat minderjarige kinderen in een situatie terechtkomen waarin zij niet voldoende toegang hebben tot drinkwater?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechter?
Het arrest vraagt om actie op twee gebieden.
Allereerst is het zaak dat gevolg wordt gegeven aan de rechterlijke bevelen aan de Staat en de gedaagde drinkwaterbedrijven om de door de rechter vastgestelde onrechtmatige situatie op te heffen. Dat betekent dat ten aanzien van huishoudens met kinderen bestaande afsluitingen wegens wanbetaling moeten worden opgeheven en nieuwe afsluitingen moeten worden voorkomen, dan wel dat in gevallen van afsluiting in elk geval hoeveelheden water moeten worden verstrekt die beantwoorden aan de richtlijnen van de Wereldgezondheids-organisatie (WHO) zoals die in het arrest worden aangehaald. Gelet op de aard en strekking van de rechterlijke bevelen hebben deze ook gevolgen voor de drinkwaterbedrijven die niet in de rechtszaak partij waren.
Ten tweede zal met belanghebbenden, waaronder de drinkwaterbedrijven, maar ook met VNG, de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening NVVK, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en andere stakeholders, op basis van de lijnen in het arrest moeten worden bezien op welke wijze de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater het beste kan worden aangepast. Daarvoor wordt ook ingezet op overleg met Defence for Children en het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten.
Welke maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat huishoudens met kinderen per direct niet meer worden afgesloten van water?
De drinkwaterbedrijven Dunea en PWN (medegedaagden in de gerechtelijke procedure) hebben toegezegd huishoudens per direct niet meer af te sluiten wegens wanbetaling, totdat de incassotrajecten zijn aangepast op de uitspraak van het gerechtshof.
Het is wenselijk dat de overige drinkwaterbedrijven dit beleid volgen. Zij hebben hiertoe een brief ontvangen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat huishoudens met kinderen die nu afgesloten zijn weer worden aangesloten?
De drinkwaterbedrijven Dunea en PWN hebben toegezegd alle particuliere adressen langs te gaan die wegens wanbetaling zijn afgesloten:
Het is wenselijk dat de overige drinkwaterbedrijven dit beleid volgen. Zij zullen hiertoe een brief ontvangen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het belang van het kind als eerste overweging wordt meegenomen en inzichtelijk wordt gemaakt bij nieuw beleid?
Zie antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat drinkwaterbedrijven zo snel als mogelijk inzichtelijk hebben of er kinderen op een adres wonen?
In beginsel is het niet nodig dat drinkwaterbedrijven van alle aansluitingen weten of er minderjarige kinderen woonachtig zijn. Alleen in geval van dreigende afsluiting wegens wanbetaling is dit inzicht nodig. Voor de adressen die op dit moment zijn afgesloten wordt verwezen naar het antwoord op vraag 4.
Voor de langere termijn moet een wijze worden gevonden waarmee met grote zekerheid kan worden vastgesteld of er kinderen woonachtig zijn op een adres. In overleg met de VNG, de Nederlandse koepelorganisatie voor schuldhulpverlening NVVK en de drinkwaterbedrijven wordt bezien wat de mogelijkheden zijn en hoe we dit het beste kunnen vormgeven.
Gaat u in lijn met de met een brede Kamermeerderheid aangenomen motie Kat2 en in lijn met de uitspraak van de rechter een drinkwaterfonds oprichten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van de toegang tot basisvoorzieningen voor huishoudens met kinderen. Met het oog op dit belang is door de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen de toezegging gedaan om te bezien welke mogelijkheden er zijn om kinderen beter te beschermen tegen de afsluiting van drinkwater. Er loopt nu een onderzoek naar de instrumenten die ingezet kunnen worden om kinderen beter te beschermen. Ook wordt in dit onderzoek gekeken naar de mogelijkheid om een drinkwaterfonds op te richten. Dit onderzoek bevindt zich in de eindfase en zal voor de zomer aan de Kamer worden toegestuurd, voorzien van een kabinetsreactie.
Gaat u de richtlijnen voor het afsluiten van water bij huishoudens aanpassen, in aanloop van de uitvoering van motie Kat, in lijn met de uitspraak en de met een brede Kamermeerderheid aangenomen motie Synhaeve cs.?3 Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De motie Synhaeve verzoekt de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater aan te passen zodat deze minstens gelijkgetrokken wordt met Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas. De laatst genoemde regeling is per 1 april 2023 aangepast. In de regeling afsluitbeleid voor energie zijn twee mogelijkheden opgenomen tot het uitwisselen van signalen van energieleverancier naar gemeente ten behoeve van schuldhulpverlening. Zo wordt er een vroegsignaal gestuurd na twee gemiste termijnbedragen of wanneer de betalingsachterstand aanmerkelijk hoger is geworden en is er een eindeleveringssignaal op het moment dat de leverancier overgaat tot ontbinding van het contract. De gemeente krijgt na dit laatste signaal nog vier weken de tijd om tot een hulpaanbod te komen alvorens de leverancier het contract opzegt en de netbeheerder tot afsluiting over dient te gaan. Door het sturen van twee signalen op verschillende momenten in het proces, kunnen gemeenten beter in positie worden gebracht om huishoudens met geldzorgen te ondersteunen.
Als vaste lastenpartner werken drinkwaterbedrijven nu reeds veelal samen met instanties ten behoeve van schuldhulpverlening om te voorkomen dat burgers in problematische schulden terecht komen.
Het ministerie zal onderzoeken welke onderdelen van de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas kunnen worden overgenomen in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan het arrest van het Hof aanleiding zijn om in overleg met alle betrokkenen de regeling verder aan te passen.
Gaat u in lijn met motie Synhaeve cs.[3] schuldhulpverlening voor deze huishoudens laagdrempeliger aanbieden? Zo ja, op welke manier en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De motie verzocht de regering tevens om te bezien of het aanbieden van schuldhulpverlening voor deze huishoudens laagdrempeliger kan worden aangeboden, bijvoorbeeld door de inzet van maatschappelijk organisaties en sociale wijkteams. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft u over dit deel van de motie al geïnformeerd op 28 maart 2024.5
In hoeverre neemt u de uitspraak mee in het beleid van het afsluiten van huishoudens zonder kinderen van water, ondanks dat de uitspraak zich richt op kinderen? In hoeverre is het volledig afsluiten van water van ieder persoon in uw ogen in strijd met een waardig bestaansminimum?
Dit wordt meegenomen in de herbezinning op de regeling naar aanleiding van het arrest zoals aangegeven in vraag 2.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de mensenrechtenorganisaties die de zaak hebben aangespannen (het Nederlands Juristen Comite voor de Mensenrechten (NJCM) en Defence for Children), maar ook andere relevante organisaties zoals de drinkwaterbedrijven over vervolgstappen?
Ja. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Het rapport van de Nationale Ombudsman getiteld ‘Hoe eerder, hoe beter. Vroegsignalering van schulden door gemeenten’ |
|
Marijke Synhaeve (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het door de Nationale ombudsman gepubliceerde rapport «Hoe eerder, hoe beter»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport en de constatering dat er in vroegsignalering van schulden nog veel winst te behalen valt?
Voorkomen is altijd beter dan genezen. Daarom wil ik er alles aan doen om te voorkomen dat mensen met problematische schulden te maken krijgen. Dat vraagt ook dat we gezamenlijk met gemeenten, VNG, NVVK, Divosa en (vertegenwoordigers van) vastelastenpartners kijken wat beter kan. Ik vind het daarom een waardevol rapport. Het rapport laat een mooie balans zien tussen verbeteringen voor gemeenten, vastelastenpartners en de coördinerende rol die ik daarin heb.
De Nationale ombudsman doet een aantal zinvolle aanbevelingen, waar ik graag mee aan de slag ga. Medio mei kom ik met een uitgebreide kabinetsreactie op het rapport van de ombudsman en dan ga ik nader in op de specifieke aanbevelingen.
Daarnaast start ik voor de zomer de evaluatie van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) voor wat betreft vroegsignalering van betalingsachterstanden. De evaluatie onderzoekt o.a. de doeltreffendheid en doelmatigheid van de wettelijke verankering van vroegsignalering. De verwachting is dat de evaluatie begin 2025 is afgerond, waarna ik uw Kamer hierover informeer. Ik verwacht aan de hand van de uitkomsten van de wetsevaluatie ook beter inzicht te verkrijgen of en zo ja welke (structurele) verbeteringen nodig zijn om de effectiviteit en efficiëntie van vroegsignalering te verbeteren.
Kunt u reflecteren op de belangrijke balans tussen uniformiteit tussen gemeenten in de vroegsignaleringsaanpak enerzijds, en het mogelijk maken van maatwerk anderzijds?
Mensen met problematische schulden kunnen bij gemeenten terecht voor onder meer advies, schuldbemiddeling en een saneringskrediet. Vroegsignalering is een gerichte actie om in contact te komen met mensen met (dreigende) problematische schulden en ze uit eigen beweging hulp aan te bieden. Bij vroegsignalering gaat het om personen die nog niet in beeld zijn bij de gemeente en die mogelijk ook niet weten dat ze hulp kunnen krijgen. Gemeenten opereren binnen de Wgs waarbij een bepaalde mate van beleidsvrijheid past. Het geeft gemeenten de mogelijkheid hun regierol in te vullen in het voorkomen en aanpakken van schulden bij inwoners en om maatwerk te kunnen bieden. Gemeenten kiezen voor een invulling die het beste past bij hun lokale context.
Sinds 2021 is vroegsignalering in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) wettelijk verankerd. De Wgs is een wet die gemeenten kaders biedt om schuldhulpverlening, en specifiek vroegsignalering, uit te voeren. Enerzijds regelt de wet (en aanpalende materiewetten2) de wettelijke verplichtingen rondom het versturen en verwerken van signalen van betalingsachterstanden voor gemeenten en vastelastenpartners. Anderzijds laat de Wgs beleidsvrijheid bij gemeenten om de uitvoering van schuldhulpverlening (en specifiek vroegsignalering) zelf vorm te geven.
Er is binnen de Wgs bewust voor gekozen om gemeenten in specifieke situaties de mogelijkheid tot maatwerk te geven, aangezien zij dicht bij de inwoner staan en daardoor het beste in staat zijn gerichte hulp te bieden. Daarom ben ik terughoudend in het stellen van landelijke uniformiteitseisen, omdat dit de vrijheid voor gemeenten om een effectieve (maatwerk) aanpak te kiezen mogelijk onnodig inperkt.
Tegelijkertijd kan ongelijkheid in gelijke gevallen ongewenst zijn. In de kabinetsreactie op de rapporten van de Commissie Sociaal Minimum3 is aangegeven dat dit vraagstuk (doe landelijk wat landelijk kan- m.a.w. uniformeer/harmoniseer waar mogelijk) zal moeten worden bezien in het geheel van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeenten. Ook de aanbevelingen van de Nationale ombudsman kunnen vanuit dit oogpunt bezien worden. Er zijn best practices in de (uitvoering van de) vroegsignalering waarbij zowel vastelastenpartners als gemeenten door de jaren heen kennis opgedaan hebben, waar verdere stroomlijning gewenst is.
Bent u van mening dat, los van de geconstateerde verschillen tussen verschillende gemeentes, er aan een minimum moet worden voldaan? Bent u bereid om minimumvereisten vast te stellen voor de aanpak van vroegsignalering?
Ik ben gesprek met vertegenwoordigers van gemeenten of er meer gewerkt kan worden met basisdienstverlening, net zoals we doen bij de schuldhulpverlening.4 Daarbij is de wens om in lijn met het rapport van de Nationale ombudsman vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid verbeteringen door te voeren in alle stappen binnen de uitvoering van vroegsignalering. Het bereik en de effectiviteit van vroegsignalering wordt bijvoorbeeld ook beïnvloed door de sociale incasso van de vastelastenpartner en de kwaliteit van de signalen.
Zoals aangegeven kom ik medio mei met een uitgebreidere kabinetsreactie op het rapport en ik zal dan ook nader ingaan op de genoemde aanbevelingen, waaronder de aanbeveling om afspraken te maken over minimumvereisten voor de aanpak vroegsignalering.
Wat is uw reactie op de constatering dat slechts 1 op de 4 mensen bereikt wordt door gemeenten?
Sinds de wettelijke verankering van vroegsignalering per 1 januari 2021 in de Wgs hebben gemeenten de plicht tot het doen van een aanbod tot gesprek op alle signalen die zij ontvangen.5 Gemeenten mogen zelf bepalen hoe zij het aanbod doen. Zij maken hierbij een overweging op basis van beschikbare capaciteit, hoogte van het bedrag, meerdere signalen etc. Wanneer het hulpaanbod alleen schriftelijk gebeurt, begrijp ik dat het bereik hiervan beperkt is.
Uit de monitor vroegsignalering van Divosa en een recent rapport van het Verwey-Jonker Instituut6 blijkt dat het proactief contact opzoeken via een combinatie van meerdere vormen van communicatie zoals telefonisch contact en huisbezoeken zorgt voor het hoogste bereik. Om het bereik zo hoog mogelijk te laten zijn, vind ik dat gemeenten daarom zo veel mogelijk in moeten zetten op persoonlijk contact. Daarom heb ik dit jaar incidenteel € 50 mln. (en 2023 € 50 mln. en 2022 € 35 mln.) beschikbaar gesteld aan gemeenten onder andere om mensen met beginnende schulden te helpen. Ondanks dat ik graag zie dat gemeenten nog meer inwoners bereiken, zie ik dat het totaal aantal mensen dat bereikt wordt via vroegsignalering jaarlijks toeneemt.
Ik wil mij niet blind staren op enkel het bereik. De meerwaarde van vroegsignalering ligt ook in de preventieve werking en het vergroten van het bewustzijn en de kennis van schuldhulpverlening en andere ondersteuningsmogelijkheden binnen gemeenten. Een verstuurde brief kan daarbij in eerste instantie niet direct ertoe leiden dat een inwoner actie onderneemt, maar de ervaring wijst uit dat inwoners ook maanden dan wel jaren later alsnog contact opnemen op basis van dit eerdere contact.
In hoeverre ziet u kansen om kennisdeling over vroegsignalering bij gemeenten te bevorderen? Bent u bereid om het monitoren en evalueren van vroegsignalering te stimuleren? Zo ja, welke stappen onderneemt u hieromtrent?
Ik vind het belangrijk dat kennis over vroegsignalering wordt gedeeld en dat gemeenten sinds de wettelijke verankering van vroegsignalering in toenemende mate van elkaar willen leren. Dat is ook een doel dat met de Monitor Vroegsignalering van Divosa wordt nagestreefd. Gemeenten worden met de monitor ondersteund om vroegsignalering zo efficiënt en effectief mogelijk in te richten. Tevens zorgen de monitor en andere publicaties, producten en bijeenkomsten van Divosa, VNG en NVVK ervoor dat gemeenten van elkaar kunnen leren om zo gezamenlijk best practices op te bouwen.
Zoals ik in reactie op vraag 1 heb aangeven, heb ik de voorbereidingen voor een evaluatie inzake vroegsignalering op basis van de Wgs reeds gestart. Voor een nadere reactie op de aanbeveling op dit punt verwijs ik u naar de kabinetsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman die wij medio mei naar de Kamer sturen.
Bent u bereid om een centraal (online) informatiepunt te organiseren waar gemeenten kennis over effectieve vroegsignalering kunnen vinden en raadplegen?
Ik ben in gesprek met gemeenten in hoeverre de (doorontwikkeling van de) Routekaart financiële zorgen7 van de VNG hierin in de aanbeveling al voorziet. Ten tijde van de totstandkoming van het rapport van de Nationale ombudsman was de Routekaart nog niet af, maar inmiddels is ook veel specifieke informatie over vroegsignalering toegevoegd. Op deze aanbeveling zal ik in kabinetsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman nader ingaan.
Op welke manier kunnen vastelastenpartners zich meer bewust worden van hun belangrijke rol bij vroegsignalering? Bent u bereid dit te bevorderen en stimuleren?
Ik deel de constatering van de Nationale ombudsman dat vastelastenpartners samen met gemeenten een belangrijke rol en een wettelijke plicht om signalen aan gemeenten door te geven. Vastelastenpartners zijn dus onlosmakelijk verbonden aan het al dan niet slagen van vroegsignalering en daarmee ook aan het actieplan over de verbetering van de uitvoering van vroegsignalering. In de kabinetsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman zal ik nader op deze aanbeveling ingaan.
Het bericht 'Nationale ombudsman vindt aanvraagprocedure Noodfonds Energie oneerlijk' |
|
Sandra Beckerman |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Hoe beoordeelt u de aanvraagprocedure van het Tijdelijk Noodfonds Energie?1
In totaal hebben 193.600 huishoudens steun aangevraagd bij het Tijdelijk Noodfonds Energie (hierna: Noodfonds). Dat laat zien dat veel mensen de weg naar het Noodfonds hebben gevonden. Het Noodfonds bood gerichte ondersteuning aan een zo groot mogelijk deel van hun doelgroep kwetsbare huishoudens door middel van een toets op de verhouding van het inkomen en de energierekening. Deze methode is tijdens het Tijdelijke Noodfonds Energie 2023 als effectief ervaren in het gericht helpen van de meest kwetsbare doelgroepen. Daarom heeft de Stichting in 2024 besloten grotendeels dezelfde werkwijze te hanteren, waarbij wel diverse verbeteringen in de toegankelijkheid zijn doorgevoerd in samenwerking met diverse partijen zoals de ANBO, de Oogvereniging, IederIn en Stichting Appt.
Kunt u verdere toelichting geven op kritiek vanuit de Nationale ombudsman op de huidige digitale aanvraagprocedure van het noodfonds?
Ik onderschrijf dat een aanvraagprocedure toegankelijk moet zijn, zeker voor mensen die digitaal minder vaardig zijn of in een financieel kwetsbare positie zitten. Het Noodfonds heeft de toegankelijkheid en dienstverlening van het Noodfonds flink verbeterd ten opzichte van 2023. De vorig jaar geuite kritiek hierover is begrijpelijk omdat juist de doelgroep van het Noodfonds belang heeft om op een simpele en toegankelijke manier steun te ontvangen. Om die reden is dit jaar bij het opzetten van de aanvraagprocedure door het Noodfonds samengewerkt met diverse partijen zoals de ANBO, de Oogvereniging, IederIn en Stichting Appt. Deze partijen hebben bijgedragen aan het zo toegankelijk mogelijk maken van de procedure. Ook zijn bijvoorbeeld de VNG, Divosa en de Nationale Schuldhulproute betrokken geweest. Voor deze organisaties is ook ondersteuningsmateriaal ontwikkeld, zodat zij eenduidige informatie hadden om te benutten bij het communiceren over het Noodfonds en het toeleiden naar het Noodfonds.
Mensen die er toch niet uitkwamen, konden bellen met de hulplijn van het Noodfonds. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft naast de subsidie aan het Noodfonds ook een subsidie verstrekt aan het landelijk netwerk van lokale initiatieven die vrijwillige hulp organiseren (LSTA) en de Nederlandse Schuldhulproute om mensen die niet digitaal vaardig zijn te kunnen helpen. Zo kon er vanuit verschillende vrijwilligersorganisaties aanvullende hulp beschikbaar worden gesteld bij het doen van een aanvraag. Mensen konden langs lopen bij hun lokale inlooppunt om samen met een vrijwilliger de aanvraag te doen of kunnen hulp krijgen aan de keukentafel. De inlooppunten zijn te vinden via https://sameneropvooruit.nl/inlooppunten/. Deze inlooppunten zijn nog altijd beschikbaar voor mensen met geldzorgen en andere zorgen. Er is samengewerkt met Schuldhulpmaatje, Humanitas, Leger des heils en andere vrijwilligersorganisaties. Tot slot is de klachtenprocedure van het Noodfonds na afstemming met de Ombudsman opgesteld.
Hoe beoordeelt u de gevolgen van de digitale aanvraagprocedure voor kwetsbare groepen die geen DigiD hebben, zoals de ombudsman aangeeft? Welke oplossingen ziet u hiervoor?
Er is vooraf nagedacht over hoe de minder digitaal vaardige huishoudens geholpen konden worden. In het antwoord op vraag 2 heb ik geschetst welke acties het Noodfonds en het Ministerie van SZW hiertoe hebben genomen.
Personen zonder DigiD werden in het stappenplan geadviseerd contact op te nemen met het Noodfonds, waarbij het streven gold dat de betreffende persoon alsnog een DigiD aanvroeg om daarna het reguliere proces te doorlopen. Ook stond er informatie over DigiD in de app van het Noodfonds en is er communicatie opgenomen onder de «veel gestelde vragen» op de website van het Noodfonds.
De gegevens over het inkomen ontving het Noodfonds via DigiD. Het Noodfonds ontving deze gegevens van het UWV en de Belastingdienst. Het huishouden voerde eerst zelf de inkomens- en energiegegevens in tijdens het indienen van de aanvraag. Het inkomen en de energiegegevens van het huishouden werden geverifieerd om vast te stellen of het huishouden binnen de doelgroep paste. Zodra was vastgesteld dat het huishouden inderdaad tot de doelgroep behoorde, werd de steun via de energieleverancier verrekend met de energierekening.
Deelt u de mening van de ombudsman dat de huidige aanvraagprocedure oneerlijk is?
Zoals beschreven bij vraag 2 is er veel hulp opgezet voor mensen die zelf, vanwege diverse redenen, geen aanvraag konden doen.
Daarnaast is het Noodfonds een privaat initiatief dat binnen de kaders van de uitvoeringsmogelijkheden en het uitvoeringsbudget een zo groot mogelijk aandeel van deze doelgroep heeft bereikt. Een handmatig proces zou tot veel hogere uitvoeringskosten hebben geleid, waardoor zij veel minder huishoudens zouden kunnen helpen. Daar is een afweging gemaakt bij de aanvraag van de subsidie.
Het Ministerie van SZW heeft er vervolgens voor gekozen om een subsidie te verstrekken aan de genoemde partijen zoals vermeld in het antwoord op vraag 2, zodat ook huishoudens die minder digitaal vaardig zijn toch met begeleiding een aanvraag bij het Noodfonds konden doen.
Kunt u toelichten waarom mensen geen aanvraag kunnen indienen bij wettelijke vertegenwoordigers omdat zij niet gemachtigd kunnen worden? Hoe bent u voornemens dit wel mogelijk te maken?
Inmiddels is het Noodfonds gesloten voor aanvragen. Voor handelingsbekwame mensen, iemand die zelfstandig rechtshandelingen mag verrichten en daarvoor ook verantwoordelijk is en dus bijvoorbeeld niet onder bewind staat, bestaat de mogelijkheid om iemand anders met DigiD Machtigen te machtigen voor de Belastingdienst Inkomstenbelasting, het UWV en Toeslagen. De gegevens die de gemachtigde hier ophaalde konden voor een aanvraag worden aangeleverd bij het Noodfonds. Dit gebeurde niet via een machtiging vanuit DigiD Machtigen. Ter verificatie of de persoon voor wie de aanvraag was gedaan dit ook daadwerkelijk wilde, heeft een Noodfonds een controle stap ingebouwd.
Voor handelingsonbekwame mensen die onder bewind of curatele staan en daarom een ander niet mogen machtigen was het niet mogelijk om hun bewindvoerder namens hen digitaal een aanvraag te laten doen. Hiervoor zijn de benodigde ICT-voorzieningen nog niet gereed en waren deze voorzieningen dus niet beschikbaar voor het Noodfonds. In de Verzamelbrief Digitalisering december 2023 van 22 december jl.2 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer hierover geïnformeerd.
Bewindvoerders zijn wettelijk vertegenwoordigers en wettelijk vertegenwoordigers konden op dat moment bij het Noodfonds nog niet namens hun klanten langs digitale weg diensten afnemen. De bewindvoerder kon echter wel samen met het huishouden de aanvraag bij het Noodfonds doen. Ook was het mogelijk om de aanvraag, mét toestemming van de bewindvoerder, zelf aan te vragen, al dan niet met hulp van familie, vrijwilligers of andere hulpverleners.
SZW heeft begin maart bewindvoerders opgeroepen om in het belang van hun cliënten mensen hierop te wijzen en daarbij te ondersteunen. Dat is ook onderdeel van hun taak.
Hoeveel mensen in Nederland zijn niet digitaal vaardig en vallen daardoor buiten de digitale aanvraagprocedure?
Ik kan de conclusie van de vraagsteller niet delen dat mensen die niet digitaal vaardig zijn buiten de digitale aanvraagprocedure vallen. Het Noodfonds had, na evaluatie van vorig jaar, sterker ingezet op hun klantenservice en de relatie met andere (hulp)instellingen bij het Tijdelijk Noodfonds Energie 2024. Om de toeleiding zo succesvol mogelijk in te richten werd de communicatie met doorverwijzers (gemeenten, schuldhulpverleners, bibliotheken en overige verwijzers zoals energieleveranciers) vroegtijdig opgestart.
Zo werden de mensen die niet zelfstandig het proces konden doorlopen (ook niet na contact met de hulptelefoonlijn of mailservice) direct en indirect ondersteund, en heeft het Noodfonds zich maximaal ingespannen om mensen te verwijzen naar bestaande hulpinfrastructuur. Daarbij ging het om het landelijk netwerk van lokale initiatieven die vrijwillige hulp organiseren (LSTA) (zie hiertoe ook het antwoord op vraag 2). Als mensen ook via de landelijke telefonische hulplijn niet geholpen konden worden en geen hulp in eigen omgeving konden vinden, zette het Noodfonds zich in om via deze samenwerking huishoudens te matchen aan hulpverlening per gemeente. Het Noodfonds heeft op deze wijze meer dan 800 mensen geholpen met de aanvraag in 297 gemeentes.
Mensen konden bij het lokale inlooppunt samen met een vrijwilliger de aanvraag doen of konden hulp krijgen aan de keukentafel. Er is onder meer samengewerkt met Schuldhulpmaatje, Humanitas en Leger des heils. Mensen die niet digitaal vaardig bleken, zijn op die manier in gezamenlijkheid zo veel als mogelijk alsnog ondersteund.
Er zijn door de overheid ook diverse voorzieningen ingericht voor minder digitaal vaardigen. Voor hulp bij de activatie of gebruik van een DigiD kan de burger terecht bij de DigiD helpdesk of de Informatiepunten Digitale Overheid (IDO’s) in de bibliotheken. Daarnaast wordt gewerkt aan de brede beschikbaarheid van voorzieningen om een ander langs de digitale weg te kunnen vertegenwoordigen (zowel voor gemachtigden als voor wettelijk vertegenwoordigers).
Welke maatregelen neemt u om de door de ombudsman aanbevolen keuze tussen digitale en niet-digitale aanvraag mogelijk te maken?
Inmiddels is het Noodfonds gesloten voor aanvragen en kan dit private initiatief hier niet meer in voorzien.
Deelt u de mening dat de overheid meer regie moet nemen over het Tijdelijke Noodfonds Energie en zelf met een dergelijk voorstel moet komen?
Het Rijk en de energieleveranciers hebben de afgelopen twee jaar samen financieel bijgedragen aan het Noodfonds. Ik ben de energieleveranciers, het bestuur van het Tijdelijk Noodfonds Energie, gemeenten, vele maatschappelijke organisaties, het landelijk netwerk van lokale initiatieven die vrijwillige hulp organiseren (LSTA) en de Nederlandse Schuldhulproute zeer erkentelijk voor de inzet waardoor zoveel mensen geholpen zijn met het betalen van de energierekening. Het grote aantal toegekende aanvragen laat zien dat voor veel huishoudens de energierekening nog steeds zwaar drukt op hun uitgaven. Ook in het licht van de energietransitie is het belangrijk om mede als overheid aandacht te blijven houden voor de kosten die de structureel hogere energierekening en het kunnen meekomen in een nieuw energiesysteem voor kwetsbare huishoudens met zich meebrengen. Daarom wil het kabinet sturen op een energietransitie en een energiesysteem dat rechtvaardig, participatief en betaalbaar is.
In de brief aan de Tweede Kamer op 15 februari jongstleden heb ik gemeld dat de betrokken energieleveranciers in de gesprekken over hun aanvullende financiële bijdrage van 8 miljoen euro hebben aangegeven dat zij graag inhoudelijk willen meedenken bij deze opgave. Het aanbod van de energieleveranciers om mee te denken heb ik aangenomen. Graag wil ik de kracht van publiek-private samenwerkingen zo veel mogelijk benutten. Samen met de energieleveranciers, het Noodfonds en andere direct betrokkenen bezie ik op welke wijze hoe hier invulling aan kan worden gegeven. Daar waar maatregelen om wijzigingen in wetgeving of nieuwe begrotingsmaatregelen vragen, zijn deze in principe aan een nieuw kabinet.
Deelt u de mening dat dit fonds onder zeggenschap van volksvertegenwoordigers moet komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat er momenteel te veel gaten in het Tijdelijk Noodfonds Energie zijn?
Het Noodfonds is een privaat initiatief dat met beperkte uitvoeringsmogelijkheden en een beperkt uitvoeringsbudget, een zo groot mogelijk aandeel van deze doelgroep heeft bereikt. Doordat het Noodfonds specifiek ingericht is voor huishoudens met een laag (midden)inkomen en een hoge energiequote én het werd verrekend met de energierekening, was er sprake van een zeer gerichte regeling. Voor wat betreft de toegankelijkheid heeft het Noodfonds het maximale gedaan wat binnen de financiële en juridische kaders mogelijk was. Daarbij wil ik benadrukken dat alle huishoudens die een bijdrage uit het Noodfonds hebben gekregen, financieel kwetsbaar zijn. Met dit Noodfonds zijn daarmee heel veel huishoudens de afgelopen periode ontzorgd.
Hoe kijkt u naar het gebrek aan tegemoetkoming voor mensen met een blokaansluiting?
Mensen met een blokaansluiting konden geen aanvraag doen voor het Noodfonds, omdat voor een aanvraag een eigen energiecontract nodig is. Het uitbreiden van het Noodfonds om dergelijke aanvragen in behandeling te nemen zou dus niet uitvoerbaar zijn. Een generieke compensatie is net als voor andere huishoudens na 2023 ook voor deze groep niet voorzien. Kwetsbare huishoudens met een blokaansluiting kunnen in 2024 mogelijk wel een beroep doen op de bijzondere bijstand. Vanuit de bijzondere bijstand kan immers op individuele basis door de gemeente beoordeeld worden of er bijzondere omstandigheden optreden die een tegemoetkoming in de noodzakelijke kosten van bestaan rechtvaardigt. Voor 2024 ontvangen gemeenten aanvullend € 50 miljoen voor vroegsignalering en bijzondere bijstand om in bijzondere situaties tegemoet te komen.
De SP-fractie ontvangt berichten dat mensen die energiegebruik mijden door vrees voor hoge prijzen nu niet in aanmerking komen voor het Tijdelijke Noodfonds Energie omdat ze niet voldoen aan de eis dat ze minstens acht tot tien procent van hun inkomen kwijt zijn aan energiekosten. Erkent u deze signalen? Wat doet u om deze mensen alsnog te helpen?
Deze signalen zijn mij bekend. Indien hier in individuele situaties sprake van is geweest, is dat natuurlijk schrijnend. In de eerstvolgende CBS/TNO-energiearmoedemonitor wordt ook aandacht besteed aan deze zogenoemde «verborgen energiearmoede»; er is nu nog onvoldoende zicht op en het is uiteraard wel belangrijk om hier een beter beeld van te vormen. In de monitor van CBS/TNO zal dit onderconsumptie worden genoemd. Het verschil met het vorige Noodfonds Energie 2023 is wel dat dit jaar de aanvraag gedaan kon worden voor de daaropvolgende periode. Huishoudens wisten daardoor dat er hulp zou komen voor de energierekening en hopelijk is daarmee toekomstige onderconsumptie, als gevolg van financiële zorgen, zoveel mogelijk voorkomen.
De brief van 6 februari ‘Gelijke aanpassingen met spreiden in de uitkeringsfase’ |
|
Agnes Joseph (NSC), Henk Vermeer (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() ![]() |
Kunt u in detail aangeven waar pensioenuitvoerders precies tegenaan liepen bij de uitvoering van amendement Palland1 in de solidaire regeling (inclusief de bijbehorende wetsartikelen en bijbehorende teksten uit de wetsgeschiedenis waaronder de memorie van toelichting)?2
In het najaar van 2023 bleek uit signalen van sectorpartijen dat het amendement Palland zonder nadere kaders pensioenuitvoerders onvoldoende duidelijkheid geeft over de voorwaarden waar een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden aan moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling. Zo bleek asymptotisch (geheugenloos) spreiden, een methode om gelijke aanpassingen met spreiden te realiseren, zonder nadere uitwerking in het besluit wettelijk gezien niet mogelijk te zijn. Zo was bijvoorbeeld onduidelijk waar de toedelingsregels op moeten zien, of het uitkeringspatroon vast moet staan en of schokken binnen een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar moeten zijn verwerkt. Om de gewenste helderheid bij het amendement te bieden, heb ik overleg gevoerd met toezichthouders en sectorexperts over uitvoerbare kaders. Begin februari is de uitkomst van deze gezamenlijke verkenning in een Kamerbrief4 met uw Kamer gedeeld. De uitwerking van de verkenning is verwerkt in het Besluit wat in april ter internetconsultatie zal worden voorgelegd en waar ik uw Kamer over zal infomeren.
Gezien u aangeeft dat de beperkte herverdeling bij gelijke aanpassingen in de solidaire regeling gelijk is aan de beperkte herverdeling die in het collectief toedelingsmechanisme van de flexibele premieregeling kan ontstaan waar ook gelijke aanpassingen van de uitkeringen in enig jaar mogelijk zijn, waarom zijn er volgens u alsnog aparte regels nodig voor de solidaire regeling ten opzichte van de flexibele premieregeling?
Aanvankelijk was er bij het wetsvoorstel van de Wet toekomst pensioenen geen mogelijkheid om schokken collectief te spreiden in de solidaire premieregeling. Dit kwam omdat er in deze regeling geen sprake is van een gescheiden uitkeringsfase, maar de persoonlijke voor de pensioenuitkering gereserveerde vermogens optellen tot één collectief en solidair geheel. Tijdens de wetsbehandeling van de Wet toekomst pensioenen eind 2022 is het amendement van het lid Palland aangenomen waardoor gelijke aanpassingen met spreiden mogelijk werd in de solidaire regeling. Dit amendement bleek vervolgens onvoldoende duidelijkheid te geven over de voorwaarden waaraan een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling. Omdat het in de solidaire premieregeling niet gaat om een gescheiden uitkeringsfase (zoals bij de flexibele premieregeling), maar om persoonlijke voor de pensioenuitkering gereserveerde vermogens die optellen tot één collectief en solidair geheel, kan voor deze voorwaarden niet aangesloten worden bij de voorwaarden die voor de flexibele premieregeling gelden. Daarom wordt via het Besluit een uitvoeringskader voorgesteld waaraan een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden moet voldoen in de solidaire premieregeling.
Waarom is er niet voor de methodiek van Balter en Werker – de methode ontwikkeld bij de totstandkoming van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) om gelijke aanpassingen van uitkeringen te realiseren binnen de solidaire regeling – gekozen bij de uitwerking van de brief?3 Waar liepen pensioenuitvoerders precies tegenaan als ze die methodiek wilden hanteren?
De methodiek van Balter en Werker blijkt in de praktijk administratief voor de meeste uitvoerders niet goed uitvoerbaar, dan wel ingrijpende administratieve aanpassingen te vergen. In deze methode worden eerst de persoonlijke vermogens aangepast en daarna de aanpassingen van de uitkeringen bepaald op basis van een dynamisch projectierendement.
Tijdens de totstandkoming van de Wtp is de methode van Muns4 ontwikkeld om gelijke aanpassingen van uitkeringen te realiseren binnen de solidaire regeling, waarom is er niet voor die methodiek gekozen bij de uitwerking in de brief? Waar liepen pensioenuitvoerders precies tegenaan als ze die methodiek wilden hanteren?
De methodiek van Muns blijkt in de praktijk administratief niet goed uitvoerbaar. In de methodiek van Muns worden eerst de persoonlijke vermogens aangepast en daarna de aanpassingen van de uitkeringen bepaald. Daarnaast voldoet de methodiek van Muns niet aan de wettelijke eis dat financiële resultaten binnen maximaal 10 jaar spreidingsperiode in de uitkering moeten zijn verwerkt.
U geeft aan dat er onvoldoende duidelijkheid was over de voorwaarden waaraan een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen van de uitkeringen na het spreiden van schokken moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling, maar dat de sector, De Nederlandsche Bank (DNB) en het ministerie er nu uit zijn, waarom moeten er dan nog extra voorwaarden in de lagere regelgeving worden vastgelegd? En in hoeverre zijn die voorwaarden strenger of juist soepeler dan nu al in de wetgeving staat?
Het Besluit dient niet als versoepeling of aanscherping van de regelgeving, maar heeft als doel om duidelijkheid te bieden over de kaders waarbinnen gelijke aanpassingen met spreiden mogelijk is, zoals het amendement Palland beoogt. Ook zal in het Besluit opgenomen worden hoe (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden hierover geïnformeerd moeten worden.
Kunt u bevestigen dat het voor de pensioenuitkering bestemde vermogen van een pensioengerechtigde met de in deze brief voorgestelde methodiek kan worden opgesplitst in een «uitkeringsvermogen» en een «spreidingsvermogen», waarbij vervolgens de pensioenuitvoerder kan werken met een administratief samengevoegd (collectief) spreidingsvermogen dat het persoonlijk aandeel van iedere pensioengerechtigde bevat?
Ja, voor een uitkeringsfase in de solidaire premieregeling waarbij gelijke aanpassingen met spreiden van toepassing is, kan ik dat bevestigen.
Kunt u aangeven hoe u denkt dat een pensioengerechtigde nog zicht kan houden op zijn individuele totale (uitkerings- plus spreidings-)vermogen, aangezien het individuele spreidingsvermogen niet voor ieder individu gelijk zal zijn vanwege onder meer leeftijdsverschillen en aangezien een pensioenfonds het spreidingsvermogen slechts collectief hoeft bij te houden? Kunt u aangeven wat deze nieuwe regels doen met de transparantie en uitlegbaarheid van de solidaire regeling?
Onderdeel van de uitwerking van het uitvoeringskader in het Besluit is hoe (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden zo goed mogelijk worden geïnformeerd over de gelijke aanpassingen met spreiden de solidaire premieregeling. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de transparantie en uitlegbaarheid richting (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. Bij het opstellen van het Besluit is hiervoor ook de Autoriteit Financiële Markten betrokken. Zodra in april het Besluit ter internetconsultatie zal worden voorgelegd, zal ik uw Kamer hierover informeren.
In 2023 heeft het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) een indexatie van 11,96% gegeven bij een dekkingsgraad van 125%, kunt u met een cijfervoorbeeld aangeven welke omvang van het collectieve spreidingsvermogen (procentueel ten opzichte van het totale collectieve voor de pensioenuitkering bestemde vermogen van gepensioneerden) ongeveer nodig is om bij een spreidingstermijn van vijf jaar een pensioenverhoging van 11,96% te kunnen geven?
Het antwoord is afhankelijk van hoe een pensioenfonds gelijke aanpassingen met spreiden in de uitkeringsfase wil vormgeven. Denk bijvoorbeeld aan keuzes ten aanzien van de spreidingsperiode en de wijze van verwerking van schokken. Dat is nu nog niet bekend en aan het betreffende fonds om dat in afstemming met de fondsorganen nader vorm te geven. Wel kan gezegd worden dat, net als in het FTK, resultaten gespreid worden. Voor een verhoging zoals genoemd in de vraag, is in het FTK een dekkingsgraad nodig die boven de indexatiedrempel ligt en richting de tbi-grens (toekomstbestendige indexatie) gaat. In de solidaire premieregeling is een soortgelijke grootte van het spreidingsvermogen nodig om bij spreiden over een aantal jaar een soortgelijke verhoging door te kunnen voeren.
Ik wil daarbij wel opmerken dat om een goede vergelijking te maken van gelijke aanpassingen met spreiden in de solidaire premieregeling en de (versoepelde) indexatieregels in het (transitie-)FTK, er meerdere jaren van indexatie mee moeten worden genomen. De hoge indexatie in 2023 bij diverse fondsen volgt nadat er jarenlang geen tot weinig indexatie is verleend.
Bent u van mening dat de doelstelling van de Wtp, namelijk sneller pensioenen verhogen en minder bufferopbouw, met deze regeling wordt behaald?
Aanvankelijk was er bij het wetsvoorstel van de Wet toekomst pensioenen geen mogelijkheid om schokken collectief te spreiden in de solidaire premieregeling. Het amendement Palland heeft wettelijk geregeld dat gelijke aanpassingen met spreiden in de uitkeringsfase van de solidaire premieregeling wel een mogelijkheid is. Dit was daarmee een wens van de Kamer en het door mij voorgestelde besluit volgt daaruit.
De doelen van de herziening van het pensioenstelsel zijn drieledig: eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen, een transparanter en meer persoonlijk pensioenstelsel en een betere aansluiting bij ontwikkelingen in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Met het sneller verhogen en minder bufferopbouw wordt waarschijnlijk verwezen naar de doelstelling om eerder perspectief te kunnen bieden op een koopkrachtig pensioen. Door gelijke aanpassingen in combinatie met het spreiden van schokken toe te staan in de uitkeringsfase, worden de pensioenuitkeringen stabieler en de mate van een mogelijke verlaging verminderd. Een nadeel van spreiden is dat hierdoor meer onzekerheid ontstaat in de hoogte van de pensioenuitkering op hoge leeftijd. Verder staat vooraf vast wat er voor de deelnemer wordt gereserveerd ten behoeve van spreiden. Hiermee blijft ook de doelstelling van een meer persoonlijk en transparant pensioenstelsel behouden, zeker ook doordat iedere schok in maximaal 10 jaar verwerkt moet zijn.
Per saldo ben ik van mening dat ook met het amendement – en het daarbij voorgestelde besluit – in voldoende mate recht wordt gedaan aan de doelstellingen van de Wtp.
In de memorie van toelichting bij het uitvoeringsbesluit heeft u gesteld dat bij gebruik van het amendement Palland het projectierendement niet hoger mag zijn dan de risicovrije rente, bent u het ermee eens dat bij het hanteren van de methodiek uit deze brief het systeem van een dekkingsgraad gebaseerd op de risicovrije rente (namelijk in de vorm van het collectief «uitkeringsvermogen» plus het collectief «spreidingsvermogen» gedeeld door het collectief «uitkeringsvermogen») weer volledig terug is in de uitkeringsfase van de solidaire regeling onder de Wtp? Indien niet, waarom niet?
Zoals in de Kamerbrief van 6 februari jl. aangekondigd moeten behaalde financiële resultaten op basis van de gehanteerde spreidingsperiode onvoorwaardelijk in zowel de voor pensioenuitkering bestemde vermogens als de toekomstige pensioenuitkeringen van een
pensioengerechtigde (het uitkeringspatroon) worden verwerkt. Het financiële resultaat zal daarmee ook onvoorwaardelijk worden verwerkt in het spreidingsvermogen. De regels liggen hiervoor dus vast. Een wijziging van de spreidingsmethode of spreidingsperiode mag geen gevolgen hebben voor de al onvoorwaardelijke verwerkte en toebedeelde financiële resultaten. Een wijziging kan alleen betrekking hebben op nieuwe financiële resultaten die nog niet verwerkt en toebedeeld zijn. Een pensioenuitvoerder zegt in dit systeem dus geen aanspraken meer toe die gewaardeerd moeten worden met een rekenrente.
Een dekkingsgraad werkt met een collectief vermogen waarbij geen persoonlijk aandeel is opgenomen. De buffer is daarmee van het collectief en wordt niet op basis van toedelingsregels per cohort, maar op basis van de indexatieruimte (deels) worden uitgedeeld. Ook worden aanspraken gewaardeerd aan de hand van een rekenrente. Deze systematiek verschilt daarmee wezenlijk met de methodiek zoals beschreven in de brief.
In de flexibele regeling kan een pensioenuitvoerder het persoonlijk pensioenvermogen omzetten in een uitkering op basis van het theoretische equivalent van een verwacht rendement in de vorm van het werken met een risicovrije rente in combinatie met een dalende of stijgende uitkering, kunt u aangeven of in het solidaire contract ook gekozen kan worden voor een dalende of stijgende uitkering vergelijkbaar met de situatie in het flexibele contract?
In het Besluit wat in april ter internetconsultatie zal worden voorgelegd en waar ik uw Kamer over zal informeren, zal ik aangeven in hoeverre in de solidaire premieregeling waar gelijke aanpassingen met spreiden wordt toegepast sprake kan zijn van een projectierendement dat niet gelijk is aan de risicovrije rente.
Kunt u bevestigen dat met de in de brief beschreven methodiek het leeftijdsafhankelijk beschermingsrendement voor gepensioneerden op collectief niveau (en daarmee dus ook op individueel niveau) onvolledig kan zijn, bijvoorbeeld 60%, terwijl het beschermingsrendement dat in de hier beschreven methodiek in eerste instantie wordt toegekend aan pensioengerechtigden 100% is?
Zoals in de Kamerbrief van 6 februari jl. aangekondigd kan op collectief niveau aan uitkeringsgerechtigden een onvolledig beschermingsrendement worden toegekend (minder dan 100%), waarbij de mismatch ten opzichte van volledige bescherming via het overrendement in het spreidingsvermogen wordt verwerkt. Vervolgens wordt het uitkeringsvermogen op individueel niveau beschermd voor renterisico en langlevenrisico via toedeling van het beschermingsrendement (dit is dan 100% beschermingsrendement). Dit om bij welke rentebeweging dan ook te kunnen komen tot gelijke aanpassingen.
Het forse verschil tussen het op collectief niveau toegekende leeftijdsafhankelijke beschermingsrendement (bijvoorbeeld 60% voor een individu) en het werkelijk op individueel niveau toegekende beschermingsrendement in verband met het spreiden van schokken (100%) kan op papier tot flinke herverdelingseffecten leiden, kunt u hier een cijfervoorbeeld van geven? Kunt u aangeven hoe u denkt dat pensioenuitvoerders dit kunnen uitleggen aan pensioengerechtigden?
De pensioenuitvoerder kan er in haar fondsbeleid onderbouwd voor kiezen om in de eerste stap minder dan 100% beschermingsrendement toe te kennen (zie antwoord op de vorige vraag). Dit heeft tot gevolg dat deelnemers renterisico delen via het overrendement. Artikel 1c van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling stelt specifieke eisen aan het delen van renterisico in de solidaire premieregeling. Zo moet de pensioenuitvoerder zelf grenzen stellen aan de mate van renterisicodeling, deze monitoren en maatregelen nemen als de grenzen overschreden worden.
Het delen van renterisico via het overrendement zorgt ervoor dat het overrendement van deelnemers blootstaat aan veranderingen in de rente. Hoewel dit invloed kan hebben op de uitkering van pensioengerechtigden, leidt dit niet tot ex-ante herverdeling. In hoeverre de uitkering gevoelig is voor veranderingen in de rente hangt sterk af van het gekozen fondsbeleid. Denk hierbij aan de gekozen hoeveelheid renterisicodeling en de gekozen blootstelling aan overrendement voor de verschillende leeftijdscohorten. Een generiek cijfervoorbeeld is dus niet te geven. Het voorgaande neemt uiteraard niet weg dat binnen de collectieve beleggingsportefeuille ook beleggingen nodig zijn waarmee het renterisico wordt afgedekt, zodat het collectieve overrendement (en daarmee de voor het pensioenuitkering bestemd vermogen van een deelnemer) niet onbedoeld gevoelig is voor rentewijzigingen.
Pensioenuitvoerders communiceren de verwachte pensioenuitkering via de zogenaamde navigatiemetafoor. In de doorrekening wordt naast de blootstelling van uitkeringen aan bijvoorbeeld aandelenrisico ook de blootstelling aan renterisico meegenomen. Dit geeft deelnemers inzicht in hun toekomstige verwachte uitkering. Bij het opstellen van het Besluit dat in april ter internetconsultatie wordt aangeboden, zal ik verder expliciteren hoe pensioenuitvoerders bij een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen en spreiden in de solidaire premieregeling communiceren aan deelnemers. Hierbij is ook de Autoriteit Financiële Markten betrokken.
Hoe kunnen pensioenfondsen die kiezen voor gelijke aanpassingen van de uitkeringen in combinatie met het spreiden van schokken volgens u ex ante het impliciete onderliggende leeftijdsafhankelijke beleggingsbeleid voor gepensioneerden van verschillende leeftijdscohorten nog inzichtelijk maken voor de deelnemers?
Wettelijk is al vastgelegd dat het strategische beleggingsbeleid van het pensioenfonds jaarlijks weergegeven en verantwoord wordt in het jaarverslag van het pensioenfonds. Aan de deelnemers en gepensioneerden wordt eens per jaar de (gelijke) aanpassing in de pensioenuitkering gecommuniceerd voor het komende jaar. Het pensioenfonds kan zelf bepalen of en op welke wijze zij de deelnemers en gepensioneerden informeert over het onderliggende beleggingsbeleid van de collectieve uitkeringsfase.
In hoeverre zijn dit soort nieuwe definities van beschermings- en overrendement, zoals in deze spreidingsmethodiek gebruikt worden, in de Wtp voorzien en hoe kunnen deelnemers de verschillende beschermings- en overrendementen van elkaar onderscheiden?
In artikel 1 van de Pensioenwet en artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt het beschermingsrendement gedefinieerd als «de vermogensbijschrijving die ervoor zorgt dat de, uit het opgebouwde pensioenvermogen te financieren, toekomstige pensioenuitkeringen en lopende pensioenuitkeringen nominaal stabiel blijven, dat wordt gefinancierd vanuit het totaal behaalde rendement en looptijdafhankelijk wordt toebedeeld aan de vermogens op basis van marktwaardering, waarbij toedelingsregels worden gehanteerd». Het overrendement wordt gedefinieerd als «het saldo van het totaal behaalde rendement op de beleggingen, de ontwikkeling van de levensverwachting en het sterfteresultaat en het toebedeelde beschermingsrendement op basis van de toedelingsregels».
In de Kamerbrief van 6 februari jl.7 gaf ik aan dat het uitkeringsvermogen wordt beschermd voor rente-, micro- en macrolanglevenrisico via toedeling van het beschermingsrendement. Ik volg hierbij de definitie voor beschermingsrendement in de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Voor het overrendement merkte ik in de Kamerbrief op dat het overrendement in de uitkeringsfase hier gezien wordt als het totale rendement waaraan het voor de pensioenuitkering bestemde vermogen van een pensioengerechtigde in enig periode blootstaat, onder aftrek van het beschermingsrendement. Ik volg hierbij de definitie voor overrendement in de wet en ben er voor de eenvoud van uitgegaan dat het sterfteresultaat en de ontwikkeling van de levensverwachting (micro- en macrolanglevenrisico) via het beschermingsrendement wordt meegenomen. Er is dus geen sprake van verschillende beschermings- en overrendementen.
Daarnaast verstrekt de pensioenuitvoerder jaarlijks aan de deelnemer de totaal behaalde beleggingsrendementen per deelnemer die op grond van een solidaire premieovereenkomst, flexibele premieovereenkomst of premie-uitkeringsovereenkomst zijn behaald (artikel 38, eerste lid, onderdeel n, van de Pensioenwet en artikel 49, eerste lid, onderdeel n, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling). Ook daarbij wordt geen onderscheid gemaakt in hoeverre dit rendement uit beschermings- of overrendement komt.
Volgens de Wtp moeten de deelnemers in cohorten van vijf jaar worden ingedeeld met ieder hun eigen beleggingsbeleid/toedeling van beschermings- en overrendementen, wat is het nut van een indeling van de gepensioneerde deelnemers in dergelijke cohorten als er toch wordt herverdeeld om iedereen dezelfde verhoging/verlaging van de uitkering te geven? Kan een fonds dat het amendement Palland toepast volstaan met indeling van alle lopende pensioenen (inclusief nabestaandenpensioenen) in één cohort met één gemeenschappelijk beleggingsbeleid/rendementstoedeling?
In artikel 14t, vijfde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling staat dat voor de risicohouding waarop het beleggingsbeleid en/of de toedelingsregels zijn gebaseerd een leeftijdscohort een maximale omvang van vijf geboortejaren heeft. In afwijking hiervan kan een leeftijdscohort betrekking hebben op een groter aantal geboortejaren indien de uitvoerder op basis van het risicopreferentie-onderzoek, de deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten onderbouwt dat dit in het belang is van de deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden of pensioengerechtigden. Merk op dat voor deze vraag de collectieve uitkeringsfase een mogelijkheid kan zijn, maar dat het niet verplicht is om de collectieve uitkeringsfase toe te passen.
Hoe verhoudt de passage in uw brief dat behaalde financiële resultaten onvoorwaardelijk in zowel de voor pensioenuitkering bestemde vermogens als in de toekomstige pensioenuitkeringen van een pensioengerechtigde (het uitkeringenpatroon) worden verwerkt, zich tot de wetsbehandeling waarin steeds is aangegeven dat er met de Wtp geen uitkeringen meer geadministreerd zouden worden, maar slechts «persoonlijke voor de uitkering gereserveerde vermogens»?
Het nieuwe pensioenstelsel gaat uit van en stelt eisen aan de voor de pensioenuitkering bestemde vermogens. Dat neemt uiteraard niet weg dat uitkeringen met name in de uitkeringsfase nog altijd een rol spelen. Pensioenuitvoerders moeten op grond van artikel 63a van de Pensioenwet borgen dat een schok direct wordt verwerkt in het voor pensioenuitkering bestemd vermogen en in een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar in de uitkeringen. Het aangenomen amendement Palland is ingegeven vanuit de wens om gelijke aanpassingen van ingegane pensioenuitkeringen in combinatie met het in de tijd spreiden van financiële resultaten te realiseren.
Betekent dit dat een pensioenuitvoerder hiermee in het solidaire contract naast een persoonlijk pensioenvermogen ook de toekomstige uitkeringen moet administreren bij het hanteren van deze methodiek voor het amendement Palland? Zo ja, kunt u nagaan in hoeverre uitvoerders van de solidaire regeling hier op voorbereid zijn en of zij dit administratief aankunnen?
De toekomstige collectieve aanpassing die volgt uit de verwerking van het financiële resultaat moet onvoorwaardelijk vastliggen. De hiervoor benodigde verschuiving van administratief samengevoegd (collectief) spreidingsvermogen naar de uitkeringsvermogens vindt plaats op het moment van deze toekomstige collectieve aanpassing van de uitkeringen. Het uitkeringsvermogen sluit altijd aan bij het actuele uitkeringsniveau. Uitvoerders hebben aangegeven hieraan te kunnen voldoen.
Constaterende dat volgens de Wtp behaalde financiële resultaten in maximaal tien jaar gespreid mogen worden, maar in de sturingsruimte staat dat sociale partners en pensioenfondsbestuurders ook asymptotisch mogen spreiden, kunt u met een rekenvoorbeeld aangeven wat wordt bedoeld met een asymptotische spreidingsmethodiek? In hoeverre kan het gebeuren dat met de voorgestelde asymptotische spreidingsmethodiek feitelijk een financiële schok ceteris paribus langer dan tien jaar vooruit geschoven wordt in de tijd en in hoeverre is dit in strijd met de in de Wtp genoemde maximale spreiding van tien jaar?
Bij asymptotische spreiding wordt in ieder jaar 1/Xe deel van het nog niet in de uitkering verwerkte financiële resultaat verwerkt, waarbij X staat voor een door een pensioenfonds te bepalen spreidingsparameter. Stel dat een pensioenfonds kiest voor een spreidingsparameter van 3 jaar. In het eerste jaar wordt dan 1/3e van het financiële resultaat verwerkt en wordt het resterende financiële resultaat, dus 2/3e, gespreid. Het tweede jaar wordt wederom 1/3e van het resterende financiële resultaat, dus 2/3e, verwerkt. Op dezelfde manier wordt dit herhaald. Onderdeel van de uitwerking is dat ook bij deze asymptotische spreiding de volledige schok binnen 10 jaar onvoorwaardelijk verwerkt wordt. In het Besluit wat in april ter internetconsultatie zal worden voorgelegd en waar ik uw Kamer over zal infomeren, zal worden geborgd dat een financiële schok niet langer dan tien jaar vooruit wordt geschoven in de tijd. Het Besluit zal daarmee in lijn zijn met de wettelijke bepaling dat de spreidingsperiode gelijk is aan maximaal 10 jaar.
Kunt u bevestigen dat u schrijft dat een wijziging van de spreidingsmethode of spreidingsperiode geen gevolgen heeft voor de al onvoorwaardelijk verwerkte en toebedeelde financiele resultaten en een wijziging alleen betrekking kan hebben op nieuwe financiele resultaten die nog niet verwerkt en toebedeeld zijn?
Ja, dat kan ik bevestigen.
Kunt u aangeven wat er precies gebeurt met de oude financiële resultaten die nog niet toebedeeld zijn? Worden die oude financiële resultaten nu wel of niet getroffen door een wijziging van de spreidingsmethode of spreidingsperiode?
De oude resultaten zijn reeds op het moment van het financiële resultaat onvoorwaardelijk in de voor de uitkering gereserveerde vermogens en uitkeringen verwerkt. Een wijziging van de spreidingsmethodiek (inclusief spreidingsperiode) heeft hier geen gevolgen voor.
Kunt u bij uitvoerders nagaan in hoeverre wijzigingen van de spreidingsperiode en spreidingsmethode in de toekomst nog uitvoerbaar zijn als de methodiek uit deze brief wordt ingevoerd en de Kamer daarover informeren?
Bij het opstellen van het kader en de onderliggende bepalingen heb ik uitvoerders nauw betrokken. In lijn met het beleid rondom de solidariteitsreserve en het vastleggen van de duur van de spreidingsperiode dient ook de spreidingsmethodiek voor langere tijd te worden vastgesteld. Wijzigingen in de spreidingsmethodiek zijn mogelijk, maar mogen geen impact hebben op de reeds onvoorwaardelijk verwerkte financiële resultaten. Het is mogelijk om de spreidingsmethodiek (inclusief spreidingsperiode) voor de toekomst aan te passen. Dit zal, net als bij het aanpassen van het beleid rondom de solidariteitsreserve, niet eenvoudig zijn, maar is uitvoeringstechnisch wel mogelijk.
Volgens de in deze brief beschreven methodiek wordt bij pensioeningang het pensioenvermogen van de deelnemer gesplitst in een deel voor de uitkering (uitkeringsvermogen) en een deel spreidingsvermogen, kunt u aangeven of het klopt dat bij een hoge waarde van het aanwezige (collectieve) spreidingsvermogen, de deelnemer die met pensioen gaat op dat moment een lagere pensioenuitkering krijgt dan op grond van zijn (totale) persoonlijk pensioenvermogen verwacht wordt en dat dit lagere pensioen in de jaren daarna verhoogd wordt?
Dat klopt, dit is inherent aan het doel van gelijke aanpassingen. Bij pensioeningang van de pensioengerechtigde wordt bij toetreding tot de uitkeringsfase, op basis van de hoogte van het totale aanwezige (mogelijk negatieve) spreidingsvermogen van de pensioengerechtigden in de uitkeringsfase, een deel van diens voor de pensioenuitkering bestemde vermogen aangemerkt als spreidingsvermogen. Het andere deel geldt als uitkeringsvermogen. Deze verdeling mag worden bepaald op basis van de geldende verhouding op totaalniveau voor alle pensioengerechtigden in de uitkeringsfase. Als het aanwezige collectieve spreidingsvermogen positief is, zal dit leiden tot een lagere pensioenuitkering bij pensionering, maar wordt dit naar verwachting verhoogd met gelijke aanpassingen in de jaren erna. Om (gewezen) deelnemers te informeren over wat er met hun pensioenvermogen gebeurt bij pensionering, zal in het Besluit en de bijbehorende toelichting, wat in april ter internetconsultatie zal worden voorgelegd en waar ik uw Kamer over zal infomeren, ingegaan worden op de informatievoorschriften aan (gewezen) deelnemers die (bijna) met pensioen gaan.
Kunt u aangeven of het klopt dat bij een negatief (collectief) spreidingsvermogen de deelnemer die met pensioen gaat in dit geval bij aanvang een hogere pensioenuitkering krijgt dan op grond van zijn pensioenvermogen verwacht wordt en dat dit hogere pensioen in de jaren daarna weer verlaagd wordt?
Dat klopt. Zoals ook aangegeven in vraag 23, zal dit in het Besluit en de bijbehorende toelichting, wat in april ter internetconsultatie zal worden voorgelegd en waar ik uw Kamer over zal infomeren, verder worden uitgelegd.
Kunt u aangeven of het klopt dat bij gebruik van de solidariteitsreserve volgens de Ortec-methode om pensioenverlagingen te voorkomen, de deelnemer bij een negatief spreidingsvermogen bij pensioeningang een hoger pensioen krijgt dan met zijn pensioenvermogen overeenkomt, en dat dit hogere pensioen vervolgens wegens de Ortec-methode bij voldoende solidariteitsreserve niet verlaagd wordt?
Het klopt dat als het spreidingsvermogen negatief is, de (gewezen) deelnemer bij pensioeningang naar verwachting te maken krijgt met een relatief hogere startuitkering en een dalend uitkeringspatroon.
U vraagt mij in te gaan op een specifieke – niet voorgeschreven – vormgeving van de solidariteitsreserve. De wijze waarop de vormgeving van de solidariteitsreserve impact heeft op dit uitkeringspatroon hangt af van de specifieke keuzes over uitdeling van de solidariteitsreserve. Dit zal per fonds verschillend zijn. De pensioenuitvoerder onderbouwt op basis van artikel 1h van Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling met een kwantitatieve analyse dat de gekozen vormgeving aansluit bij de doelstellingen van de reserve en evenwichtig is. Onderdeel van gekozen vormgeving zijn de vastgestelde regels voor het uitdelen van de solidariteitsreserve. De uitvoerder berekent voor de solidariteitsreserve in het kader van de toetsing van evenwichtigheid de baten en lasten voor alle cohorten die worden onderscheiden voor de risicohouding en onderbouwt dat deze baten en lasten in lijn zijn met de doelstellingen van de reserve.
Bent u van mening dat dit mechanisme zoals beschreven in vragen 23 t/m 25 een verstandige en wenselijke manier van werken is?
Om gelijke aanpassingen met spreiden in de solidaire premieregeling te realiseren, zal er een verdeling tussen uitkeringsvermogen en spreidingsvermogen plaatsvinden bij pensioeningang. Ik ben van mening dat dit een wenselijke manier is en in lijn met het amendement Palland. Uitvoerders hebben aangegeven dit mechanisme ook praktisch goed te kunnen uitvoeren. Om ook (gewezen) deelnemers te informeren over wat er met hun pensioenvermogen gebeurt bij pensionering, zal in het Besluit en de bijbehorende toelichting, wat in april ter internetconsultatie zal worden voorgelegd en waar ik uw Kamer over zal infomeren, ingegaan worden op de informatievoorschriften aan (gewezen) deelnemers die (bijna) met pensioen gaan.
Aangezien aanpassingen van lopende (variabele) uitkeringen in de praktijk eens per jaar zullen plaatsvinden, maar in tussenliggende maanden pensioenfondsen ook financiële resultaten boeken en er ook nieuwe mensen met pensioen gaan, kunt u met een cijfervoorbeeld aangeven hoe pensioenfondsen rekening kunnen houden met tussentijdse financiële resultaten bij de vaststelling van de eerste uitkering van deelnemers die met pensioen gaan gedurende een jaar?
Op pensioendatum wordt het voor de pensioenuitkering bestemd vermogen verdeeld in een spreidingsvermogen en uitkeringsvermogen. Het spreidingsvermogen mag zodanig zijn dat nieuwe toetreders dezelfde verdeling tussen spreidingsvermogen en uitkeringsvermogen hebben als de geldende verhouding op totaalniveau voor alle pensioengerechtigden in de uitkeringsfase. Dit is praktisch goed uitvoerbaar voor pensioenfondsen.
Bij maandelijkse rendementstoedeling aan de pensioengerechtigden is de actuele verdeling bekend ten behoeve van nieuwe toetredingen. De (over)rendementen die nog niet-pensioengerechtigden maandelijks toebedeeld krijgen in aanloop naar hun pensioendatum zullen doorwerken in hun voor pensioenuitkering bestemd vermogen, het (over)rendement dat pensioengerechtigden toebedeeld krijgen werkt door in het spreidingsvermogen van de pensioengerechtigden. Dit heeft een stabiliserende invloed heeft op de eerste uitkering.
Stel dat een deelnemer op 1 januari van een jaar 200.000 euro aan voor pensioenuitkering bestemd vermogen heeft, en het spreidingsvermogen van de pensioengerechtigden is dan 5% (als percentage van het uitkeringsvermogen). Bij pensioneren op 1 januari wordt het voor pensioenuitkering bestemd vermogen gesplitst in een uitkeringsvermogen van 200.000 / 1,05 = 190.476 euro en een spreidingsvermogen van 200.000 – 190.476 = 9.524 euro.
Stel dat deze deelnemer niet op 1 januari maar op 1 mei met pensioen gaat, en er sinds 1 januari 2% overrendement gemaakt is voor deze deelnemer, dan heeft deze deelnemer 204.000 euro op het moment van pensionering. Stel dat het spreidingsvermogen van de pensioengerechtigden ook met 2% overrendement is toegenomen tot 1,05*1,02 – 1 = 7,1% van het uitkeringsvermogen. Bij pensioneren wordt het voor pensioenuitkering bestemd vermogen vervolgens gesplitst in een uitkeringsvermogen van 204.000 / 1,071 = 190.476 euro en een spreidingsvermogen van 13.524 euro. De rendementen na 1 januari komen dus ook voor nieuwe pensioengerechtigden in het spreidingsvermogen terecht. Vervolgens lopen zij mee in de collectieve gelijke aanpassingen van het uitkeringsniveau.
In bovenstaand rekenvoorbeeld is verondersteld dat de toebedeling van overrendement aan bijna gepensioneerden gelijk is aan de gemiddelde toebedeling aan het collectief. Dit hoeft niet per definitie zo te zijn. Het voorbeeld illustreert wel de manier waarop tussentijdse financiële resultaten kunnen worden meegenomen bij pensioneringen gedurende het jaar.
Overigens moet ook in de solidaire premieregeling zonder gelijke aanpassingen met spreiden de financiële resultaten doorwerken in de voor de pensioenuitkering bestemd vermogen alvorens deze (gewezen) deelnemer met pensioen gaat.
U geeft aan dat er herverdeling is bij toetreding tot de uitkeringsfase, ofwel herverdeling tussen mensen die met pensioen gaan en reeds pensioengerechtigden, terwijl volgens amendement Palland en de Wtp alleen herverdeling is toegestaan tussen gepensioneerden onderling, in hoeverre past dit in de Wtp?
Als gevolg van amendement Palland is in de Pensioenwet artikel 10a, lid 5 geregeld dat er alleen herverdelingseffecten mogen plaatsvinden voor zover dat nodig is om gelijke aanpassingen te realiseren en dat de herverdelingseffecten alleen mogen optreden tussen pensioengerechtigden onderling.
Kunt u bevestigen dat u nog niet hebt onderzocht of de voorgestelde uitvoering van het amendement Palland uitlegbaar is aan (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden, fondsorganen en andere belanghebbenden? Klopt de opmerking op pagina 3 van de brief dat u dit nog wel gaat onderzoeken? En wat gaat u doen als de uitkomst van dat onderzoek aangeeft dat de voorgestelde uitvoering niet (of heel moeilijk) uitlegbaar is aan (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden, fondsorganen en andere belanghebbenden?
Met de betreffende passage in de brief is bedoeld dat onderdeel van de uitwerking van het uitvoeringskader in het Besluit is hoe (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden zo goed mogelijk worden geïnformeerd over de gelijke aanpassingen met spreiden de solidaire premieregeling. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de transparantie en uitlegbaarheid richting (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. Bij het opstellen van het Besluit is hiervoor ook de Autoriteit Financiële Markten betrokken. Zodra in april het Besluit ter internetconsultatie zal worden voorgelegd, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden vóór 4 april?
Ja.
Het meenemen van AOW-uitkeringen naar het buitenland |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Raoul White (GroenLinks-PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Wat vindt u van het feit dat met sommige landen een handhavingsverdrag is afgesloten, waardoor Algemene Ouderdomswet(AOW)-uitkeringen volledig naar die landen meegenomen kunnen worden, en met andere landen niet?
De AOW kent twee uitkeringshoogten: de norm voor alleenstaanden AOW (70% van het minimumloon) en de norm voor gehuwden en ongehuwd samenwonenden (50% van het minimumloon). Bij twee ongehuwd samenwonenden wordt beoordeeld of er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Daar is sprake van als twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar via bijvoorbeeld kostendeling of gezamenlijke sociale activiteiten. Deze leefvormensystematiek dient te worden gehandhaafd om de rechtmatigheid te waarborgen, in zowel binnen- als buitenland. Handhaving van de leefvorm in het buitenland is complexer dan handhaving in Nederland. Andere landen kennen vaak geen leefvormensystematiek. In het buitenland is in veel gevallen beoordeling ter plaatse de enige mogelijkheid voor de SVB om te handhaven.
Sinds 1 januari 2001 geldt de Wet Beperking export uitkeringen (Wet BEU). In deze wet is bepaald dat geen uitkeringen meer worden geëxporteerd, tenzij op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op een uitkering bestaat. De AOW is een uitzondering, deze kan tot de gehuwdennorm altijd wereldwijd geëxporteerd worden. Voor de alleenstaandennorm geldt het regime van de Wet BEU. In verdragen kunnen afspraken worden gemaakt over de handhaving en de verificatie van het recht op uitkeringen voor situaties van AOW-gerechtigden die in het buitenland wonen. Deze handhavingsverdragen geven de SVB juridische handvatten om de rechtmatigheid van uitkeringen naar het buitenland te beoordelen.
Dit brengt mee dat een alleenstaande AOW-gerechtigde uit bijvoorbeeld Kaapverdië wel 70% AOW ontvangt en een alleenstaande AOW-gerechtigde uit Ghana 50% AOW. Met Kaapverdië heeft Nederland immers een verdrag met afspraken over handhaving en verificatie en met Ghana niet. Dit is in lijn met de doelstellingen van de Wet BEU. Met vastgelegde handhavingsafspraken in sociale zekerheidsovereenkomsten wordt de rechtmatigheid van de AOW-uitkering zo goed mogelijk gewaarborgd.
Wat vindt u ervan dat een alleenstaande AOW’er uit bijvoorbeeld Kaapverdië wél de volledige AOW-uitkering mee kan nemen naar dat land, en een vergelijkbare AOW’er uit bijvoorbeeld Ghana niet? Ziet u mogelijkheden om dit verschil weg te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen ontvangen een lagere AOW-uitkering door het ontbreken van een handhavingsverdrag?
Eind 2023 waren er circa 4.200 AOW-gerechtigden (0,1% van het totaal) die in een niet-verdragsland woonden. Bij een totaal van 1.310 AOW’ers die anders recht hebben op een alleenstaande uitkering werd er een beperking export uitkering opgelegd. Dit komt neer op ongeveer 0,04% van het totaal.
Met hoeveel landen heeft Nederland geen handhavingsverdrag?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven is het uitgangspunt van de Wet BEU dat geen uitkeringen meer worden geëxporteerd, tenzij op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op een uitkering bestaat. Hieronder geef ik een overzicht van de landen waar op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op een AOW-uitkering bestaat.
Met landen die niet worden genoemd, bestaat geen handhavingsverdrag. Naar die landen worden geen uitkeringen geëxporteerd, met uitzondering van het AOW-pensioen ter hoogte van de gehuwdennorm.
De AOW wordt geëxporteerd naar Curaçao, Sint Maarten, Aruba en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Dit vloeit voort uit het Besluit regels export uitkeringen. Met de landen Aruba, Sint Maarten en Curaçao zijn handhavingsconvenanten gesloten.
De AOW wordt geëxporteerd naar lidstaten van de EU, de EER en Zwitserland. Dit vloeit voort uit Verordening 883/2004.
Nederland heeft met in totaal 36 jurisdicties buiten de EU/EER/Zwitserland een sociale zekerheidsovereenkomst. Dit betreft: Argentinië, Australië, Belize, Bosnië-Herzegovina, Canada (Québec), Chili, China, Ecuador, Egypte, Filippijnen, Hongkong, India, Indonesië, Israël, Japan, Jordanië, Kaapverdië, Marokko, Monaco, Montenegro, Nieuw-Zeeland, Noord-Macedonië, Pakistan, Panama, Paraguay, Servië, Suriname, Thailand, Tunesië, Turkije, Uruguay, Verenigde Staten, Verenigd-Koninkrijk, Zuid-Afrika en Zuid-Korea. Met Kosovo is een sociale zekerheidsovereenkomst gesloten, maar deze is in afwachting van ratificatie door Kosovo nog niet in werking getreden. Nederland is op grond van deze overeenkomsten gehouden de volledige AOW te exporteren naar deze landen met uitzondering van China en Pakistan.1
Daarnaast zijn er twee landen waarmee Nederland geen handhavingsverdrag heeft, maar waarbij de EU-associatieovereenkomst een rechtstreeks werkende exportbepaling bevat. Het betreft Algerije en Albanië. Het Hof van Justitie (EU) heeft op 29 februari 2024 namelijk geoordeeld (C-549/23) dat artikel 68, vierde lid, van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EU en Algerije, rechtstreekse werking heeft. De EU-associatieovereenkomst met Albanië bevat een soortgelijke bepaling. De gevolgen van deze uitspraak worden nu in kaart gebracht. Ik verwacht uw Kamer hierover via de Stand van de uitvoering in juni te informeren.
Waarom heeft Nederland geen handhavingsverdrag met deze landen?
Bij de totstandkoming van de Wet BEU is de inzet van de Nederlandse regering geweest om te bezien met welke landen het (getalsmatig en gelet op de verwachtingen over afdoende handhavingsmogelijkheden) zinvol is onderhandelingen over een handhavingsverdrag te starten. Ten aanzien van bestaande verdragen was de inzet om deze waar nodig aan te vullen met een uitgebreide set handhavingsbepalingen (Kamerstuk 25 757, nr. 3). Deze inzet heeft tot dusver geleid tot de verdragen waarvan in het antwoord op vraag 4 een overzicht is gegeven.
Met landen die niet in het overzicht staan genoemd is geen verdrag gesloten. Voor het overgrote deel van deze landen geldt dat het niet opportuun is om onderhandelingen te starten over een sociale zekerheidsovereenkomst vanwege bijvoorbeeld het geringe aantal uitkeringsgerechtigden of onvoldoende handhavingsmogelijkheden. Verder zijn potentiële verdragspartners niet altijd bereid om met Nederland in onderhandeling te treden.
In dit kader wijs ik nog op de motie over de export van AOW-uitkeringen die uw Kamer op 26 maart 2015 heeft aangenomen (Kamerstuk 34 083, nr. 12). De motie verzoekt de regering om te pogen alsnog een handhavingsverdrag te sluiten met in ieder geval de acht landen waar meer dan honderd AOW-gerechtigden wonen. De toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van deze motie (Kamerstukken 34 083, nr. 18 en 32 163, nr. 43). In zijn brief van 15 december 2017 heeft de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken (Kamerstuk 34 083, nr. 19). In die brief wordt geconcludeerd dat geen van de landen die Nederland benaderd heeft, bereid is om onderhandelingen te starten over de handhaving van AOW-export. Deze situatie is tot op heden onveranderd. Mochten deze landen in de toekomst alsnog in onderhandeling willen treden dan zal per land een nieuwe weging gemaakt moeten worden over de wenselijkheid daarvan.
Is de regering van plan alsnog handhavingsverdragen met deze landen af te sluiten? Waarom wel/niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt er voortgang geboekt met het afsluiten van handhavingsverdragen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen vóór het komende commissiedebat Pensioenonderwerpen op 4 april beantwoorden?
De beantwoording komt uw Kamer voor het Commissiedebat Pensioenonderwerpen van 4 april toe.
De individuele studietoeslag |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() ![]() |
Hoe wordt in algemene zin omgesprongen met de toekenning van individuele studietoeslagen op grond van de Participatiewet?
De studietoeslag biedt een extra financieel steuntje in de rug aan mensen die door een structurele medische beperking niet kunnen bijverdienen naast een voltijdsopleiding. Voor deze groep is het vaak moeilijk om een opleiding te combineren met een bijbaan. Met de studietoeslag willen we hen stimuleren om toch een opleiding te volgen en zorgen we ervoor dat zij hun energie kunnen besteden aan de afronding ervan. Zo brengen wij hen zoveel mogelijk in een gelijke positie als mensen zonder medische beperking en krijgen zij meer kansen op de arbeidsmarkt.
De studietoeslag wordt toegekend door gemeenten. We hebben daarom geen volledig beeld van hoe gemeenten omgaan met de toekenning van de studietoeslag. We monitoren onder meer het aantal studenten dat studietoeslag ontvangt. Dit aantal stijgt nog ieder jaar. In 2022, het jaar van de hervorming van de individuele studietoeslag naar de studietoeslag, is ook het aantal nieuwe toekenningen sterk gestegen. Volgens cijfers van het CBS ontvingen in 2020 3.770 studenten de individuele studietoeslag en in 2021 4.500 studenten. In 2022 ontvingen 6.190 studenten de individuele studietoeslag of de studietoeslag (door de invoering van de studietoeslag in april 2022 was er sprake van een overgangsjaar). Cijfers over 2023 worden dit najaar gepubliceerd door het CBS.
Daarnaast ontvangt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid jaarlijks circa vijf signalen van studenten, ouders, studiebegeleiders en belangenbehartigers over studietoeslag die niet wordt toegekend. Uit deze meldingen komt geen eenduidig beeld naar voren; de reden waarom de studietoeslag niet wordt toegekend, verschilt per geval.
Later dit jaar gaat de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, in het kader van de invoeringstoets voor de wet Uitvoeren Breed Offensief1, in gesprek met gemeenten, studenten en andere betrokkenen over hun ervaringen met de studietoeslag. U wordt op een later moment geïnformeerd over de uitkomsten.
Klopt het dat de individuele studietoeslag niet wordt toegekend als studenten een gedeelte van hun curriculum (studie, stage) van een Nederlandse onderwijsinstelling in het buitenland doorbrengen, ook als het een verplicht onderdeel van het curriculum betreft en Nederland de vaste woon- en verblijfplaats blijft? Zo ja, waarom?
Op grond van de Participatiewet hebben studenten ook tijdens een verblijf in het buitenland recht op studietoeslag, zolang zij voldoen aan de voorwaarden voor de studietoeslag. Zo moeten zij studiefinanciering ontvangen, moeten zij een woonplaats hebben in een gemeente in Europees Nederland en moet er, (in beginsel) naar het oordeel van een onafhankelijk arts, sprake zijn van een structurele medische beperking waardoor een bijbaan niet te combineren is met het volgen van een voltijdsopleiding.
Sinds de hervorming in 2022 is de studietoeslag geen vorm van bijstand meer. In tegenstelling tot het recht op bijstand vereist de studietoeslag niet dat de ontvanger gedurende de periode van ontvangst ervan continu in Nederland verblijft. Op zich verliest een student het recht op studietoeslag dus niet door een verblijf in het buitenland. Daar is dan een andere reden voor. Hierbij kan gedacht worden aan de situatie dat de student zijn woonplaats heeft verplaatst naar het buitenland. Het is aan de gemeente om dit te beoordelen. Voor dit oordeel is uitsluitend iemands hoofdverblijf bepalend. Het hoofdverblijf is waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van de student zich bevindt. Dat wordt bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij heeft de inschrijving in de Basisregistratie Personen voor het bepalen van de woonplaats geen doorslaggevende betekenis; ook de intentie van de student is van belang. En die intentie moet ook blijken uit daden. De student kan zijn of haar intentie om voor bepaalde en korte tijd (bijvoorbeeld een halfjaar) in het buitenland te verblijven aantoonbaar maken door bijvoorbeeld een retourticket te kopen of een kamer in Nederland aan te houden.
Deelt u de mening dat in de gevallen waarin een ziekte of beperking structureel in de weg staat aan bijverdienste naast de studie en daarom een individuele studietoeslag wordt toegekend deze óók moet worden voortgezet bij studiegerelateerd verblijf in het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Iedere student, dus ook iedere student met een medische beperking, moet in staat zijn om zonder onnodige belemmeringen in het kader van de opleiding buitenlandervaring op te doen. De overheid kan voor studenten met een beperking zulke belemmeringen verminderen of wegnemen, met name door (extra) financiële steun en informatie te bieden. De studietoeslag draagt hieraan bij.
Uitingen van de AFM over onrealistische verwachtingen van het nieuwe pensioenstelsel |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het verslag «Platform Pensioentransitie» van december 2023 van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiele Markten (AFM)?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de AFM daarin schrijft «wij maken ons zorgen dat deelnemers mogelijk onrealistische verwachtingen krijgen over het nieuwe pensioenstelsel»?
Ja, in het door u genoemde verslag staat onder andere: «In het licht van de pensioentransitie hebben wij een zorg die we graag via het platform willen delen: wij maken ons zorgen dat deelnemers mogelijk onrealistische verwachtingen krijgen over het nieuwe pensioenstelsel wanneer zij het transitie-UPO ontvangen.»2
Kunt u bevestigen dat de AFM schrijft: «Het valt op dat bedragen in het nieuwe stelsel in goedweerscenario’s hoog uit kunnen pakken. Dit kan leiden tot onrealistisch hoge verwachtingen, vooral voor jonge deelnemers waar een verbetering van honderden procenten wordt getoond. De uitkomsten voor maatmensen zijn al zichtbaar in transitieplannen»?
Dat kan ik bevestigen.
Deelt u de zorgen van de AFM?
Met de AFM ben ik eens dat van belang is dat deelnemers inzicht krijgen in mogelijke toekomstige pensioenuitkomsten en dat pensioeninformatie moet bijdragen aan realistische verwachtingen. Zoals ik in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Joseph op 12 januari 2024 heb aangegeven, biedt het tonen van verschillende uitkomsten van het ouderdomspensioen met behulp van scenariobedragen, gebaseerd op het pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario, deelnemers een zo realistisch mogelijk beeld en helpt het om de risico’s individueel inzichtelijk en voor deelnemers relevant te maken.
In geval van premieregelingen (zoals de regelingen onder de Wtp) vindt verhoging van het verwachte pensioen plaats door het behalen van rendementen op het voor de pensioenuitkering bestemde vermogen. Dat kan inderdaad leiden tot (zeer) hoge verwachte pensioenbedragen in het optimistische scenario, met name voor jonge deelnemers. Datzelfde geldt overigens ook voor de verwachte pensioenbedragen in de nu al bestaande premieregelingen.
In mijn brief van 6 oktober 2022 heb ik daar ook op gewezen (pagina 8 en 9).3 Daarbij heb ik ook aangegeven dat als het optimistische scenario de praktijk lijkt te worden (dus voor een relatief lange periode achterelkaar zeer gunstige economische ontwikkelingen), het aan sociale partners is om te bezien of gegeven het ambitieniveau de premie moet worden bijgesteld. Er kan ook overwogen worden dat er anders belegd moet of kan worden (bijvoorbeeld door minder risico te nemen). Datzelfde geldt ook indien het pessimistische scenario praktijk dreigt te worden.
Bij een solidaire premieovereenkomst is voorgeschreven dat de pensioenuitvoerder de kans berekent dat met de premie de door sociale partners beoogde pensioendoelstelling wordt gehaald. De pensioenuitvoerder doet dit minstens elke vijf jaar, op basis van een uniforme scenario-analyse. Pensioenfondsen informeren hun deelnemers over de uitkomsten hiervan.
Kunt u aangeven welke concrete maatregelen AFM nu gaat nemen?
De AFM voert overleg met pensioenkoepels, SZW en andere pensioenpartijen over dit onderwerp. Het overleg loopt nog, ik kan daarom niets zeggen over de uitkomsten daarvan.
Kunt u bevestigen dat de Wet toekomst pensioenen (Wtp) voorschrijft dat in het transitieplan alle keuzes, overwegingen en berekeningen die ten grondslag liggen aan de gemaakte afspraken in het kader van de transitie moeten worden opgenomen?
In het transitieplan legt de werkgever, dan wel de partijen die de pensioenregeling zijn overeengekomen, de keuzes, de overwegingen en berekeningen die ten grondslag liggen aan de wijziging van pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten schriftelijk vast, alsmede de verantwoording waarom sprake is van een evenwichtige transitie (PW, artikel 150d, lid 1).
Realiseert u zich dat als pensioenfondsen de onderliggende aannames van de berekeningen in het kader van deelnemerscommunicatie aanpassen omdat de uitkomsten tot onrealistischere hoge verwachtingen kunnen leiden, die aannames niet langer in lijn zijn met de uitkomsten van de berekeningen die in de transitieplannen staan?
In de vraagstelling ligt de aanname besloten dat fondsen de berekeningen zullen aanpassen vanwege mogelijke onrealistisch hoge scenariobedragen. Deze aanname kan ik op voorhand niet onderschrijven. In het algemeen kan ik opmerken dat er verschil kan zijn tussen de informatie in het transitieplan die vanwege het doel meer globaal van aard is en de uiteindelijke individuele pensioencommunicatie, die specifiek is voor de betreffende deelnemer.
Zoals vastgelegd in de wet en tijdens de wetsbehandeling toegelicht, begint de transitie uit hoofde van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) bij de arbeidsvoorwaardelijke overwegingen en keuzes die sociale partners maken over pensioen. Die keuzes, overwegingen en onderbouwing worden door de sociale partners opgenomen in het transitieplan.4 Voor de berekeningen van de transitie-effecten per cohort in het transitieplan5 bestaat geen voorgeschreven rekenmethodiek, maar is voorgeschreven dat een scenario-analyse opgesteld wordt. Het transitieplan ziet op het besluit van de sociale partners over de nieuwe regeling en is een informatiebron voor pensioenuitvoerders bij de opdrachtaanvaarding en verschaft informatie op cohortniveau. Daarna zal de pensioenuitvoerder een eigenstandig besluit nemen over de evenwichtigheid van de transitie en op basis daarvan deelnemers individuele informatie verschaffen.
Om individuele pensioenbedragen voor deelnemers te berekenen die gebruikt worden bij de transitiecommunicatie, staat in de Pensioenwet dat pensioenuitvoerders de voorgeschreven rekenmethodiek dienen te gebruiken.6
Realiseert u zich dat de transitieplannen gebruikt worden voor achterbanraadplegingen van de vakorganisaties?
Ja, dat realiseer ik mij.
Realiseert u zich dat de transitieplannen gebruikt worden voor gepensioneerdenverenigingen om hoorrecht uit te oefenen?
Ja, dat realiseer ik mij.
Kunt u aangeven in hoeverre achterbannen van vakorganisaties, ondernemingsraden, gepensioneerdenverenigingen op basis van de reeds vastgestelde transitieplannen, waarin voor jonge deelnemers verbeteringen van honderden procenten worden getoond, goed geïnformeerd zijn over de voorgenomen transitie?
Voor zover mij bekend zijn de door de sociale partners opgestelde transitieplannen vastgesteld conform het wettelijke kader.
Kunnen besluiten die mede gebaseerd zijn op transitieplannen waarin voor jonge deelnemers verbeteringen van honderden procenten worden getoond daadwerkelijk evenwichtig zijn?
Sociale partners en pensioenuitvoerders zijn verantwoordelijk voor het evenwichtig vormgeven van de transitie. Beiden hebben daarin een eigenstandige verantwoordelijkheid. Daarbij zullen zij hun besluit niet baseren op de uitkomsten die alleen voor één specifieke groep gelden in een specifiek scenario (zoals het optimistische scenario), maar juist kijken naar evenwichtigheid voor de gehele fondspopulatie en beschouwd over meerdere scenario’s. In het transitieplan moeten de keuzes, overwegingen en berekeningen alsmede de verantwoording waarom sprake is van een evenwichtige transitie vastgelegd worden. Specifiek ten aanzien van de berekeningen geldt dat de transitie-effecten in kaart moeten worden gebracht, dit betreft in ieder geval het netto profijt en de pensioenverwachtingen. Er kan daarnaast nog gekozen worden voor aanvullende berekeningen. Met behulp van deze instrumenten kunnen sociale partners en pensioenuitvoerders aantonen dat er sprake is van een evenwichtige transitie.
Zijn dergelijke besluiten juridisch kwetsbaar of mogelijk onrechtmatig?
Zoals ik al aangaf dragen sociale partners en pensioenuitvoerders vanuit hun eigen verantwoordelijkheid zorg voor een evenwichtige vormgeving van de transitie. Zij maken keuzes en nemen besluiten over de transitie. Besluiten worden daarbij dus niet gebaseerd op de uitkomsten voor één specifieke groep, maar juist voor de gehele fondspopulatie. Indien sociale partners en pensioenfondsbesturen het besluitvormingsproces zorgvuldig doorlopen met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving, zijn de onderliggende besluiten, zoals het besluit tot wijziging van de pensioenregeling of het besluit tot invaren, in beginsel rechtsgeldig. Dat neemt niet weg dat individuele deelnemers van oordeel kunnen zijn dat ze door de transitie onevenredig benadeeld zijn. De individuele casus kan ter toetsing voorgelegd worden aan de geschilleninstantie of de civiele rechter.
Zijn dergelijke besluiten wel rechtsgeldig?
Ik verwijs naar het antwoord op de vorige vraag. Als de besluitvorming zorgvuldig en met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving is verlopen, is een besluit rechtsgeldig.
Kunt u aangeven wie verantwoordelijk is voor de transitieplannen en wie verantwoordelijk is voor de juistheid van de kwantitatieve inzichten in die transitieplannen?
Sociale partners dan wel de werkgever en werknemersvertegenwoordigers gaan over de inhoud van de pensioenregeling. De eindverantwoordelijkheid voor het (laten) opstellen van het transitieplan ligt bij de werkgever (dan wel de partijen de die pensioenregeling zijn overeengekomen). Pensioenuitvoerders en eventuele advieskantoren kunnen betrokken worden bij het opstellen van het transitieplan om berekeningen aan te leveren voor de verschillende onderdelen van het transitieplan. Deze betrokkenheid leidt niet tot een gedeelde verantwoordelijkheid. Deze blijft bij de werkgever dan wel de partijen die de pensioenregeling zijn overeengekomen. Dat neemt niet weg dat een pensioenfonds op basis van haar eigen verantwoordelijkheid later in het proces zelfstandig zal moeten besluiten of zij de opdracht van sociale partners kan aanvaarden. Zij dient daarbij rekening te houden met de verschillende belanghebbenden. Kortom, pensioenfondsen hebben een eigen verantwoordelijkheid in het kader van evenwichtige belangenafweging.
Bent u van mening dat de verplichtstelling in ons huidige pensioenstelsel niet kan bestaan zonder draagvlak onder de werknemers, werkgevers, slapers en gepensioneerden?
De verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds is een belangrijk instrument in het Nederlandse pensioenstelsel om ervoor te zorgen dat veel werknemers pensioen kunnen opbouwen of hebben opgebouwd. Een verplichtstelling kan alleen worden afgegeven wanneer een belangrijke meerderheid van het georganiseerde bedrijfsleven, werkgevers- en werknemersorganisaties, hierom verzoekt. Vervolgens wordt periodiek beoordeeld of dit georganiseerde bedrijfsleven nog over de belangrijke meerderheid beschikt.
Ziet u ook dat het kwijtraken van dit draagvlak het grootste risico is voor het voortbestaan van de verplichtstelling in ons huidige pensioenstelsel?
Ik verwijs naar het antwoord op de vorige vraag. Er wordt periodiek beoordeeld of het georganiseerde bedrijfsleven nog over de belangrijke meerderheid beschikt om de verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds te kunnen continueren.
Bent u van mening dat het doen van loze beloften de beste manier is om dit draagvlak kwijt te raken?
In het oude pensioenstelsel kon wat veel deelnemers zagen als een belofte van koopkrachtvaste uitkeringen, in de laatste decennia vaak niet worden waargemaakt. Dit was een belangrijke reden voor invoering van de Wtp. Daar is de premie de arbeidsvoorwaardelijke toezegging. De scenariobedragen zijn juist bedoeld om deelnemers ervan bewust te maken dat de toekomstige pensioenuitkering kan meevallen (in het goedweerscenario, optimistische scenario) of kan tegenvallen (in het slechtweerscenario). De toekomstige pensioenuitkering kan daarom niet gezien worden als belofte.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden binnen twee weken?
Ik heb de vragen beantwoord binnen de reguliere termijn.
Het bericht dat verantwoordingsorganen (VO’s) meer initiatief kunnen nemen |
|
Marijke Synhaeve (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: VO’s zouden meer eigen initiatief kunnen nemen»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Hoeveel leden van een verantwoordingsorgaan zijn verkozen via open verkiezingen en hoeveel leden zijn aangewezen door een sociale partner?
In de statuten van het pensioenfonds is vastgelegd op welke wijze de leden van het verantwoordingsorgaan worden benoemd en ontslagen. Leden van verantwoordingsorganen worden gekozen via (open) verkiezingen of worden aangewezen door een sociale partner. Dergelijke gegevens worden niet bijgehouden. Het gevraagde overzicht kan dan ook niet worden gegeven. Ook in het rapport «Functioneren van verantwoordingsorganen bij pensioenfondsen» waar het artikel naar verwijst wordt de gevraagde uitsplitsing niet gemaakt.2
Hoeveel pensioenfondsen hebben een onafhankelijke partij in een verantwoordingsorgaan, zoals de Lijst voor Onafhankelijk Pensioentoezicht (LvOP) bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP)? Hoe verhoudt de diversiteit van onafhankelijke partijen in verantwoordingsorganen zich tot andere leden van verantwoordingsorganen?
Het wettelijke kader en de Code Pensioenfondsen geven geen reden om bij te houden welke leden, via welke lijsten, deel uitmaken van het verantwoordingsorganen. Er is daarom geen inzicht in het aantal verantwoordingsorganen waarin een partij zitting heeft die niet is aangewezen door sociale partners. Naast de Lijst voor Onafhankelijk Pensioentoezicht (LvOP) bij het ABP zijn er wel enkele andere voorbeelden bekend: In het verantwoordingsorgaan van PMT is het Actief Deelnemersbelang Metaal & Techniek vertegenwoordigd. In het verantwoordingsorgaan van PME is de vereniging gepensioneerden PME vertegenwoordigd. Als laatste is in het verantwoordingsorgaan van PFZW de ANBO vertegenwoordigd. Voor de volledigheid merk ik op dat leden van het verantwoordingsorgaan hun taken onafhankelijk dienen uit te voeren, ongeacht de procedure hoe het verantwoordingsorgaan wordt samengesteld.
Bij hoeveel fondsen waar de leden van het verantwoordingsorgaan zijn aangewezen door een sociale partner, wordt het fonds bestuurd middels een paritair bestuursmodel? Hoe verhoudt zich dit tot de aanbeveling van de Monitoring Commissie Code Pensioenfondsen (MCPF) dat het verantwoordingsorgaan «daadkrachtig en onafhankelijk» moet optreden?
In het rapport is geen uitsplitsing gemaakt tussen verantwoordingsorganen waarvan de leden zijn aangewezen door sociale partners en verantwoordingsorganen waar de leden worden gekozen door middel van (open) verkiezingen. Leden van verantwoordingsorganen vervullen hun taken onafhankelijk van het bestuur, ongeacht de wijze waarop de verantwoordingsorganen worden samengesteld. De meeste pensioenfondsen hebben een paritair bestuursmodel (125 in 2022)3. Conform de Pensioenwet heeft het verantwoordingsorgaan een aantal wettelijke taken. Het bestuur van het pensioenfonds legt verantwoording af aan het verantwoordingsorgaan over het beleid en de wijze waarop dit is uitgevoerd. Het verantwoordingsorgaan heeft de bevoegdheid om aan de hand van het bestuursverslag, de jaarrekening en andere informatie, waaronder de bevindingen van het intern toezicht, een oordeel te geven over het handelen van het bestuur. Tevens heeft het verantwoordingsorgaan een adviesrecht ten aanzien van een aantal vastgestelde onderwerpen. Naast deze wettelijke taken kunnen er nog extra taken toegekend worden aan een verantwoordingsorgaan. Deze taken zijn opgenomen in de statuten van het pensioenfonds. Tijdens de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel worden de bevoegdheden van het verantwoordingsorgaan verstevigd. Zo heeft het verantwoordingsorgaan een adviesrecht bij invaren en over het overbruggingsplan. Daarnaast heeft het verantwoordingsorgaan overlegrecht, beroepsrecht en recht van enquête. Met deze combinatie aan rechten worden verantwoordingsorganen in staat gesteld hun taak te vervullen.
Ziet u ook dat een eerste stap naar een grotere rol voor deelnemers in benoemingen van pensioenfondsbestuurders, waarvoor wordt gepleit door onderzoekers van Netspar,2 zou zijn dat er open verkiezingen voor verantwoordingsorganen worden gehouden bij alle pensioenfondsen, zodat het verantwoordingsorgaan een vertegenwoordiging is van de deelnemers?
In de brief van 9 november 2023 heb ik een plan van aanpak gedeeld betreffende het onderzoek naar de governance in het nieuwe pensioenstelsel, mede naar aanleiding van de motie Palland c.s.5, 6 Het Netspar-onderzoek naar de wenselijke governance vanaf de transitie geeft hier aanknopingspunten voor. Ik ben voornemens om dit jaar een onderzoeksopdracht over de governance na de transitie uit te zetten. In dit onderzoek zal, mede naar aanleiding van de debatten met uw Kamer, onder andere aandacht worden gevraagd voor het bevorderen van diversiteit en inclusie in pensioenfondsorganen. Ik kan daar nu niet op vooruitlopen. Er is bewust gekozen voor het onderzoeken van de wenselijke governance na de transitie zodat de sector zich de komende periode kan focussen op het vormgeven van de transitie zelf en niet geconfronteerd wordt met veranderende of aanvullende governance-eisen.
Hoe ziet een piramide van de leeftijden van deelnemers bij Nederlandse pensioenfondsen eruit?3 Hoe verhoudt die zich tot een piramide van leeftijden van pensioenfondsbestuurders en een piramide van leeftijden van leden van verantwoordingsorganen?
Ik verwacht dat een piramide van de leeftijden van deelnemers bij Nederlandse pensioenfondsen min of meer gelijkvormig zal zijn aan de bevolkingspiramide van de beroepsbevolking. Een overzicht van de leeftijdsverdeling van leden van verantwoordingsorganen is niet beschikbaar. Daarbij kan wel worden aangeven dat uit het rapport «Functioneren van verantwoordingsorganen bij pensioenfondsen» blijkt dat vooral hoogopgeleide mannen van middelbare leeftijd voorzitter, secretaris en bestuurder zijn van een pensioenfonds.8
Wat doen pensioenfondsen en verantwoordingsorganen om de diversiteit van het verantwoordingsorgaan te vergroten? Maakt u zich naast de «geloofwaardige samenstelling» waar het artikel over spreekt, ook zorgen over de continuïteit van verantwoordingsorganen?
Diversiteit in de samenstelling van pensioenfondsbesturen vind ik belangrijk. Diversiteit in de samenstelling van het pensioenfondsbestuur komt immers de kwaliteit van de besluitvorming ten goede. Ook voor de sector is diversiteit een belangrijk onderwerp. De Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie hebben in november 2023 de nieuwe Code Pensioenfondsen gepubliceerd, die vanaf 1 januari 2024 in werking is getreden. De Code is een instrument van en voor de sector om goed pensioenfondsbestuur te waarborgen. Tevens maakt de code bestuurders, intern toezichthouders, medebeleidsbepalers en belanghebbenden in de verantwoordingsfunctie bewust van hun verantwoordelijkheden. De Pensioenfederatie biedt de nodige ondersteuning bijvoorbeeld in de vorm van het via de website beschikbaar stellen van handreikingen («Servicedocumenten»), waar de algemene uitgangspunten voor verantwoordingsorganen zijn opgenomen. Dergelijke inspanningen dragen bij aan de continuïteit van verantwoordingsorganen.
De Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie hebben daarnaast geconstateerd dat er aanvullende inspanningen nodig zijn om diversiteit te verbeteren in de sector. Om de sector hierbij de ondersteunen, wordt dit voorjaar een Taskforce Diversiteit & Inclusie ingesteld. Deze taskforce heeft als taak om de dialoog over diversiteit en inclusie aan te gaan en de sector te ondersteunen in het bereiken van de doelstellingen op het terrein van diversiteit en inclusie.
Welke acties kunnen er genomen worden als de diversiteit van pensioenfondsbesturen, na de herziening van de Code Pensioenfondsen, ook volgend jaar niet verbetert?
Onlangs is de herziene Code Pensioenfondsen gepubliceerd, met een duidelijke norm om diversiteit in de pensioensector te verbeteren. Om dit doel te behalen wordt door de Pensioenfederatie samen met de Stichting van Arbeid de Taskforce Diversiteit & Inclusie ingesteld, die in de Code Pensioenfondsen is verankerd. Deze taskforce heeft zoals gezegd tot doel om de dialoog over diversiteit en inclusie aan te gaan en de sector te ondersteunen in het bereiken van de doelstellingen op het terrein van diversiteit en inclusie. De voortgang om deze ambities te realiseren zal ik nauw volgen. Op eventuele vervolgacties kan ik nog niet vooruit lopen.
Welke belemmeringen ervaren jongeren en vrouwen om zitting te nemen in een verantwoordingsorgaan? Hoe worden deze belemmeringen gemitigeerd?
De belemmeringen die jongeren en vrouwen ervaren om zitting te nemen in verantwoordingsorganen zijn in algemene zin vergelijkbaar met de belemmeringen die jongeren ervaren om zitting te nemen in pensioenfondsbesturen. Zoals ik in de brief «Diversiteit pensioenfondsbesturen» heb aangeven, is het lastig om jongeren te interesseren voor een dergelijke functie gezien de combinatie werk-privé.9 Daarnaast hebben zij vaak weinig interesse in het onderwerp pensioen en is een nevenfunctie als lid van een verantwoordingsorgaan vaak een onbekende stap. Het blijft een uitdaging voor verantwoordingsorganen om diverse kandidaten te vinden. De taskforce gaat verder met de sector in gesprek om diversiteit en inclusie te bevorderen, zoals in het antwoord op vraag 8 beschreven staat.
Hoe kunnen verantwoordingsorganen met elkaar in contact komen om kennis uit te wisselen, wat aansluit bij de aanbeveling om te zorgen voor voldoende inhoudelijke ondersteuning?
Het is belangrijk dat verantwoordingsorganen worden ondersteund in het uitvoeren van hun taak. Zo is er al geruime tijd een Klankbordgroep Verantwoordingsorganen, gefaciliteerd door de Pensioenfederatie. Dit is het platform voor verantwoordingsorganen om onderling ervaringen en kennis te delen. De klankbordgroep komt op periodieke basis bij elkaar. Tevens worden er een aantal keer per jaar bijeenkomsten georganiseerd, waarin dieper op specifieke onderwerpen wordt ingegaan.
Welke verantwoordingsorganen zijn gevraagd om advies uit te brengen over het beleggingsbeleid van het pensioenfonds?
Het verantwoordingsorgaan heeft op grond van de PW (art. 115a, lid 2) de bevoegdheid een oordeel te geven over het handelen van het bestuur aan de hand van het jaarverslag, de jaarrekening en andere informatie over het door het bestuur uitgevoerde beleid en de beleidskeuzes voor de toekomst. Dit betekent dat het verantwoordingsorgaan een oordeel kan geven over het beleid van het fonds, waaronder het beleggingsbeleid. Dit oordeel wordt, samen met de reactie van het bestuur daarop, opgenomen in het bestuursverslag van het pensioenfonds. Alle verantwoordingsorganen hebben deze bevoegdheid tot het geven van een oordeel.
Wat kunnen deelnemers die het niet eens zijn met het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds doen, anders dan demonstreren voor de deur of boze brieven sturen? Bent u het eens dat goede vertegenwoordiging in een verantwoordingsorgaan dat proactief aan de slag gaat met problemen van deelnemers, bijvoorbeeld rond het beleggingsbeleid, een bijdrage kan leveren om het vertrouwen in het pensioenstelsel verder te vergroten?
Het is belangrijk dat pensioenfondsbesturen rekening houden met hun deelnemers bij het vormgeven van het beleggingsbeleid. Pensioenfondsbesturen maken een evenwichtige belangenafweging als het aankomt op het uit te voeren beleggingsbeleid. Pensioenfondsen houden hierbij rekening met hun volledige deelnemersbestand. Deelnemers hebben inspraak in het collectieve beleggingsbeleid van pensioenfondsen. Bij een paritair bestuursmodel worden vertegenwoordigers van sociale partners, dus zowel werkgevers- als werknemerszijde, en pensioengerechtigden door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur. Daarnaast bestaat het verantwoordingsorgaan uit vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en de gepensioneerden. Via deze vertegenwoordiging wordt de inspraak van deelnemers vormgegeven. In uw Kamer ligt momenteel het initiatiefwetsvoorstel Wet Eigen Strategie Pensioenfonds met als doel om in aanvulling hierop te regelen dat het verantwoordingsorgaan en het belanghebbendenorgaan bij pensioenfondsen een adviesrecht op het uitsluitingenbeleid van het pensioenfonds en op het maatschappelijk verantwoord beleggingsbeleid krijgen.
Deelt u de analyse dat advies mogen geven over het beleggingsbeleid van het pensioenfonds, een positie in een verantwoordingsorgaan aantrekkelijker kan maken voor (jongere) werknemers?
Hoewel het verantwoordingsorgaan geen expliciet adviesrecht heeft ten aanzien van het beleggingsbeleid kan het wel een oordeel geven over dit beleid. Het verantwoordingsorgaan heeft op grond van de Pensioenwet immers de bevoegdheid een oordeel te geven over het handelen van het bestuur en over het door het bestuur uitgevoerde beleid, evenals over beleidskeuzes voor de toekomst waaronder de keuzes die van invloed zijn op de uitvoeringskosten. In hoeverre dit bijdraagt aan het aantrekkelijker maken van een positie in het verantwoordingsorgaan voor (jongere) werknemers kan ik niet inschatten.
Kunt u deze vragen uiterlijk twee weken voor het commissiedebat Pensioenonderwerpen beantwoorden?
Ja, dat kan ik.
De inlichtingenplicht in de bijstand |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «gemeente trekt bijstand in van vrouw omdat ze «te weinig boodschappen» doet, rechter grijpt in»?1
Ja
Hoe beoordeelt u de situatie waar een uitkeringsgerechtigde 10.000 euro moet terugbetalen en een boete krijgt opgelegd van ruim 1.200 euro omdat zij naar het oordeel van haar gemeente niet voldoende kan aantonen hoe zij haar levensmiddelen heeft betaald?
Bovengenoemde bedragen zijn, zeker voor een bijstandsgerechtigde, zeer hoge bedragen. Het is dan ook belangrijk dat het opleggen van een vordering en boete niet lichtvaardig gebeurt. Het is van belang dat er door gemeenten zorgvuldig wordt gehandeld en mensen de kans krijgen hun situatie uit te leggen. De gemeente heeft de plicht zorgvuldig en deugdelijk onderzoek te doen. Dit wordt ook door de betreffende gemeente onderstreept.2 Daarbij past dat er aandacht is voor de individuele omstandigheden van de betrokkene. Het juridisch kader schrijft voor dat als er uiteindelijk wordt vastgesteld dat er te veel bijstand is betaald, er niet alleen een terugvordering van de te veel betaalde bijstand plaatsvindt maar in beginsel ook een boete wordt opgelegd als de betrokkene nalatig is geweest om de verandering te melden. Ik vind het belangrijk dat bij het opleggen van deze boete rekening wordt gehouden met verschillende gradaties in de mate van verwijtbaarheid en persoonlijke omstandigheden. Daar is ook voldoende ruimte voor. De gemeente kan in een aantal situaties ook volstaan met een waarschuwing. Bij het ontbreken van verwijtbaarheid wordt uiteraard geen boete opgelegd.
Deelt u de visie dat dit artikel het belang van de menselijke maat in de bijstand onderstreept?
Deze visie deel ik. Het gevoel overheerst dan dat de overheid vooral op de regels let en weinig oog heeft voor de menselijke maat of de complexe problemen waar mensen in de bijstand mee kampen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb beschreven vind ik het belangrijk dat het opleggen van vorderingen en boetes niet lichtvaardig gebeurt. In spoor 3 van het Programma Participatiewet in Balans wordt daarom gewerkt aan het versterken van de vakkundigheid bij professionals uit verschillende lagen bij gemeenten. Met als doel dat zij de ruimte ervaren om naast de bijstandsgerechtigde te gaan staan en meer de ruimte te benutten die de wet hen daarbij biedt.3
Deelt u de opvatting dat de inlichtingenplicht op dit moment tot onwenselijke situaties leidt waarin onnodig hard wordt opgetreden wanneer informatie bijvoorbeeld onvolledig is?
Voor zover gemeenten zelf niet beschikken over actuele en relevante informatie, moet die van betrokkene zelf komen. Het niet tijdig melden van inkomsten die over langere periode zijn ontvangen kan leiden tot hoge terugvorderingen en boetes. Dit kan grote gevolgen hebben voor de betrokkene. Het is daarom van belang dat gemeenten zorgvuldig handelen en goed onderzoek doen. Daarbij is het wel noodzakelijk dat voor mensen duidelijk is welke informatie van hen verwacht wordt. Het is aan de gemeente om hier actief en transparant over te communiceren.
Hoe beziet u de inlichtingenplicht in het licht van uw missie om de hardheden in de sociale zekerheid aan te pakken?
Met het programma Participatiewet in Balans wordt in de komende jaren de Participatiewet herzien om hardheden uit deze wet te halen. Deze nieuwe wet zal beter te begrijpen moeten zijn, eenvoudiger en moet passende ondersteuning met heldere rechten en plichten bieden. Een aantal uitgangspunten van de huidige wet, waaronder bijvoorbeeld de inlichtingenplicht, blijft echter onverminderd van kracht. De basis van de Participatiewet en ons sociale stelsel is solidariteit met elkaar en het is belangrijk dat het maatschappelijk draagvlak blijft bestaan. Dit vergt een goede balans tussen rechten en plichten.
De inlichtingenplicht heeft als doel om de gemeente te laten beschikken over de informatie die nodig is om de rechtmatigheid van de uitkering te kunnen controleren. De betrokkene heeft daarbij de meest actuele en relevante informatie in handen: de betrokkene weet zelf het beste of sprake is van inkomsten naast de uitkering en hoe hoog die inkomsten zijn. In het kader van preventie is daarbij van belang dat gemeenten duidelijke en goede informatie verstrekken over de verplichtingen. De gemeente moet, bij toekenning van een aanvraag, zorgen dat mensen op hun rechten en plichten in de uitkering worden gewezen. Ik vind het daarbij belangrijk dat gemeenten zich inspannen om de plichten toe te lichten, zodat mensen kunnen begrijpen wat van hen verlangd wordt. Hierdoor kunnen onnodige fouten voorkomen worden.
Bent u van mening dat het wenselijk zou zijn om burgers wanneer een aanvraag of formulier onverhoopt onvolledig of incorrect is niet direct een terugvordering of boete op te leggen op grond van de inlichtingenplicht, maar hen in plaats daarvan uit te nodigen voor een persoonlijk gesprek waarbij de menselijke maat leidend is?
Ik ben het ermee eens dat een constatering van een onjuistheid of onvolledigheid niet direct moet leiden tot een terugvordering of boete. Op het moment dat een onrechtmatigheid geconstateerd of vermoed wordt, dient een gemeente aanvullend onderzoek te doen, waarbij zorgvuldigheid voorop staat. Onderdeel daarvan is dat een betrokkene de gelegenheid wordt geboden om diens zienswijze kenbaar te maken. De gemeente betrekt dit vervolgens in de besluitvorming.
Hoe kijkt u naar de mogelijkheid om de inlichtingenplicht om te zetten in een inlichtingenverzoek, waarbij de benodigde formulieren zoveel mogelijk met behulp van reeds bekende gegevens door gemeenten worden ingevuld en waarbij bij ontbrekende gegevens geen stukken worden opgevraagd, maar de burger wordt uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek om de aanvraag of het verzoek af te ronden?
In algemene zin ben ik er voorstander van om waar dat mogelijk is reeds bekende gegevens opnieuw te gebruiken. Deze gegevens moeten echter wel gecontroleerd worden op juistheid en volledigheid. Een dilemma dat hierbij speelt is dat actuele gegevens niet breed voorhanden zijn, terwijl een betrokkene zelf wel steeds beschikt over de gegevens van diens situatie. Ik vind het ongewenst dat er een hoger risico op terugvordering zou ontstaan omdat herbruikbare gegevenssets niet actueel zijn.
De mogelijkheid die u noemt ziet op de aanvraag van de bijstand. In het wetsvoorstel Participatiewet in Balans zijn enkele maatregelen opgenomen waardoor er, meer dan nu het geval is, gebruik gemaakt kan worden van reeds bekende gegevens bij de gemeente. Zo is de verkorte aanvraagprocedure opgenomen in het wetsvoorstel. Hiermee kunnen gemeenten een verkorte aanvraagprocedure inrichten en toepassen als mensen binnen 12 maanden na uitstroom uit de bijstand opnieuw een bijstandsuitkering aanvragen. Bij een verkorte aanvraagprocedure kan de gemeente gebruik maken van de gegevens die bekend zijn uit de eerdere bijstandsperiode als hierin geen wijzigingen zijn opgetreden. De gemeente verifieert de gegevens in de beschikbare administraties en zo nodig bij de aanvrager of de gegevens actueel en bruikbaar zijn.
Ook is de maatregel (automatisch) verrekenen van inkomsten uit arbeid op basis van de gegevens uit de Polisadministratie opgenomen. Door de mogelijkheid dat inkomen van de bijstandsgerechtigde (automatisch) kan worden verrekend op basis van gegevens uit de Polisadministratie, hoeven die gegevens niet meer actief door de bijstandsgerechtigde te worden aangeleverd. Daarom zal, naast dit wetsvoorstel, de Regeling uitzondering inlichtingenplicht worden aangepast zodat deze gegevens worden uitgezonderd van de actieve inlichtingenplicht.
De invaaradviezen aan de minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen |
|
Agnes Joseph (NSC), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u op 21 december 2023 aan de Kamer heeft meegedeeld dat u de juridische adviezen over invaren vertrouwelijk aan de Kamerleden ter inzage gaat geven?1
Dat herinner ik mij.
Op welke wijze kunnen Kamerleden de juridische adviezen inzien en dan een open debat aangaan met de Minister, als de adviezen alleen vertrouwelijk ingezien kunnen worden?
Ik roep in herinnering dat de juridische adviezen betrekking hebben op de procespositie van de Staat en dat de Staat net als een ieder recht heeft op juridische bijstand. Adviezen die betrekking hebben op de procespositie lenen zich niet voor openbaarmaking. Dat geldt evenzeer voor een open debat over de adviezen zelf. De strekking van de adviezen is meerdere malen met de Kamers gedeeld, tijdens de behandeling van de Wet toekomst pensioenen en ook daarna.
In de betreffende brief heb ik de afweging geschetst waarom ik wel vertrouwelijke inzage mogelijk maak.
Heeft u aan de advocatenkantoren toestemming gevraagd om de adviezen te mogen verstrekken aan de Kamer en/of aan het publiek? Kunt u per advocatenkantoor aangeven of zij bezwaar gemaakt hebben?
De adviezen hebben betrekking op de procespositie van de staat en zijn gegeven in de relatie advocaat – cliënt. Het is aan mij, als bewindspersoon de geadresseerde van de adviezen, om een eigen afweging te maken om de adviezen vertrouwelijk te laten inzien.
De inhoud van de communicatie valt onder de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen advocaat en cliënt. Ik zal deze communicatie niet openbaar maken.
Kunt u, met betrekking tot het advies van De Brauw, het advies van landsadvocaat en het gezamenlijk advies van De Brauw en de landsadvocaat uit 2011, de correspondentie tussen het ministerie en De Brauw doen toekomen van het afgelopen jaar over mogelijke openbaarmaking van de adviezen (onder de Wet open overheid (Woo) aan de Kamer of op andere wijze)?
De adviezen hebben betrekking op de procespositie van de staat en zijn gegeven in de relatie advocaat – cliënt. Het is aan mij, als bewindspersoon de geadresseerde van de adviezen, om een eigen afweging te maken om de adviezen vertrouwelijk te laten inzien. Ik heb de advocatenkantoren geïnformeerd over deze kwestie. De inhoud van de communicatie valt onder de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen advocaat en cliënt. Ik zal deze communicatie niet openbaar maken.
Wilt u alle juridische adviezen alsnog openbaar maken en wilt u per advies aangeven waarom u ervoor kiest dat wel/niet te doen?
Nu de adviezen betrekking hebben op de procespositie van de staat lenen zij zich niet voor openbaarmaking. Wel heb ik in de brief van 21 december 2023 aangeboden om de Kamer hier vertrouwelijk inzage in te geven.
Kunt u alle interne correspondentie (mails, memo’s etc.) over het advies van de landsadvocaat over invaren uit 2020 openbaar maken en aan de Kamer doen toekomen?
Ik ben bereid een inventarisatie te laten maken van de betreffende interne correspondentie om te kunnen beoordelen of deze zich leent voor openbaarmaking. Het zal tijd kosten om deze inventarisatie en beoordeling zorgvuldig te doen. Ik verwacht eind maart u hierover te kunnen informeren.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 14 januari beantwoorden in verband met het debat dat nu op 17 januari gepland staat?
Ik heb de vragen conform verzoek een voor een en voor 14 januari beantwoord.
De Openbaarmaking van interne adviezen aan bewindspersoon rond invaren in het kader van de Wet toekomst pensioenen |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de landsadvocaat in 2011 heeft aangegeven dat er vier «toetsen» moeten worden doorlopen bij invaren om te beoordelen of zo’n inbreuk in de eigendomsrechten in de zin van het EVRM in juridische zin houdbaar is?1
De adviezen hebben betrekking op de procespositie van de staat.
Aangezien het betreffende advies niet openbaar gemaakt zal worden, kan deze vraag uitsluitend aan de hand van de openbaar gemaakte nota worden beantwoord. In de nota staat dat er vier toetsen zijn doorlopen.
Het eigendomsrecht op pensioen is evenwel niet absoluut. Bovendien hebben Staten een ruime beleidsvrijheid om maatregelen voor te stellen waarbij sprake is van inmenging in het eigendomsrecht.
Of sprake is van een toegestane inmenging in het eigendomsrecht als genoemd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: artikel 1 EP EVRM) wordt conform jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) aan de hand van de volgende criteria beoordeeld:
De toepassing van artikel 1 EP EVRM bij het invaren naar de premieovereenkomsten zoals thans opgenomen in de Pensioenwet is conform deze criteria uitgebreid getoetst en beschreven in paragraaf 10.2.5 van de memorie van toelichting bij de wet toekomst pensioenen en bovendien uitgebreid besproken tijdens de behandeling in de beide Kamers.
Kunt u in lijn met «toets 1» van de landsadvocaat onderbouwen dat invaren in de Wet toekomst pensioenen (Wtp) van algemeen belang is?
De vraag naar het algemeen belang en de noodzaak van het invaren lijken terug te voeren op het tweede criterium van het EVRM. Er is gekeken of met het invaren een legitiem doel in het algemeen belang wordt nagestreefd.
In de memorie van toelichting van de Wet toekomst pensioenen is daarover opgenomen2:
(..)
b. Met de regulering of inmenging moet een legitiem doel worden nagestreefd in het kader van het publieke belang. Dit hangt veelal samen met het sociale en economisch beleid van een lidstaat, waardoor individuele lidstaten hierin veel beleidsvrijheid hebben.
(..)
Ten tweede moet de wet een legitiem doel in het kader van het algemeen belang nastreven.
In 2019 heeft de SER de wens uitgesproken om bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten en nieuwe pensioenopbouw in één pensioenfonds bij elkaar te kunnen houden. Sociale partners en de regering steunen deze wens en deze wens heeft zijn weerslag gekregen in de Hoofdlijnennotitie. Collectief invaren zorgt ervoor dat de beoogde verbeteringen in het pensioenstelsel binnen een afzienbare termijn kunnen worden bereikt. Indien er niet wordt ingevaren, worden de beoogde doelen pas na vele decennia gerealiseerd. Bovendien ontstaat zonder collectief invaren een cesuur tussen nieuwe pensioenopbouw en reeds opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten. Dit kan de risicodeling tussen generaties binnen een pensioenfonds doorbreken. Dat wordt niet in het belang van de deelnemer geacht. Verder compliceert een onderscheid (splitsing) tussen toekomstige pensioenopbouw en bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten de uitvoering van en communicatie over de pensioenregeling. Het algemeen belang van een houdbaar, toekomstbestendig en uitvoerbaar pensioenstelsel is ermee gediend als wordt ingevaren. Bovendien acht de regering het in het belang van de deelnemer om niet achter te blijven in een pensioenfonds als daar geen pensioenpremies meer worden ontvangen en hierdoor defensiever zal worden belegd. De kans op een verhoging neemt hierdoor af. Het schokabsorberend vermogen van het pensioenfonds zal op termijn fors minder zijn. Zonder aanvullende maatregelen kan het zelfs nadelig zijn voor een groep belanghebbenden om niet in te varen.
Kunt u in lijn met «toets 2» van de landsadvocaat aangeven in hoeverre er noodzaak is voor invaren in de Wtp?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in lijn met «toets 3» van de landsadvocaat aangeven in hoeverre er reële alternatieven voor invaren in de Wtp zijn?
Kunt u in lijn met «toets 4» van de landsadvocaat aangeven hoe de effecten van invaren in de Wtp in ogenschouw zijn genomen?
Kunt u bij de beantwoording van bovenstaande vragen (2 t/m 5) het antwoord volledig opschrijven, zodat het antwoord zelfstandig leesbaar is?
Voor zover mogelijk heb ik de vragen apart beantwoord, waar de beantwoording zich leende voor gezamenlijke beantwoording heb ik de vragen gezamenlijk beantwoord.
Indien invaren volgens u in lijn met de vier "toetsen" van de landsadvocaat van algemeen belang kan zijn, er noodzaak voor invaren kan zijn en er volgens u geen reële alternatieven zijn, kunt u dan aangeven waarom invaren in geval van pensioenregelingen bij verzekeraars niet voorzien is met de invoering van de Wtp?
Met het invaren is het mogelijk om de doelen van de Wet toekomst pensioenen te behalen. Dankzij het invaren blijven bestaande en toekomstige pensioenen samen in een collectief pensioenfonds. Hierdoor is het voor het gehele pensioen van deelnemers en gepensioneerden mogelijk om eerder perspectief te genereren op een koopkrachtig pensioen.
De reden dat het standaardpad invaren niet geldt voor verzekeraars is toegelicht in de memorie van toelichting5:
Het overgangsregime geldt niet voor verzekeraars en premiepensioeninstellingen. Voor hen blijft de bestaande wettelijke mogelijkheid van een interne of externe collectieve waardeoverdracht ongewijzigd bestaan. Daarvoor zijn meerdere redenen te geven. Zo geldt voor verzekeraars en premiepensioeninstellingen geen eis van één financieel geheel en is risicodeling tussen deelnemers onderling geen belangrijk aspect van de bij deze pensioenuitvoerders ondergebrachte pensioenregelingen. Ook gelden er bij pensioenfondsen medezeggenschapsvereisten die ontbreken bij verzekeraars en premiepensioeninstellingen. Verschillende organen van het pensioenfonds krijgen in het overgangsregime een expliciete rol en taak bij de beoordeling van de evenwichtige belangenafweging. Verzekeraars en premiepensioeninstellingen hebben geen medezeggenschapsorganen waardoor belanghebbenden invloed kunnen uitoefenen op de besluitvorming.
Kunt u bevestigen dat er ook een memo was van een «ingroeivariant», waarbij invaren niet nodig is en wel langzaam wordt toebewogen naar een stelsel op basis van persoonlijke pensioenvermogens?2
Het memo waar u naar verwijst is memo 16, uitwerking memo ingroeivariant naar persoonlijker stelsel (zonder invaren). Dit memorandum is onderdeel van de documenten die ik op 8 december 2023 openbaar heb gemaakt.
Graag licht ik de achtergrond toe. In de zomer van 2018 is dit memorandum opgesteld. Het memorandum is onderdeel van vele memoranda die zijn opgesteld om een goed beeld te krijgen van mogelijkheden, onmogelijkheden en alternatieven om te komen tot een akkoord over de hervorming van het pensioenstelsel. Dit memorandum verkent een ingroeivariant die onderdeel van de wetgeving zou kunnen worden als er geen akkoord met sociale partners kon worden bereikt. In dat geval zou een ingroeivariant wellicht namens de regering kunnen worden voorgesteld. Ook de Kamer wordt geïnformeerd over de ingroeivariant waarbij de bewindspersoon overigens opmerkt dat «Veel liever had ik gezien dat ik dit had kunnen doen op basis van een akkoord met sociale partners, mede op basis van een advies van de Sociaal-Economische Raad (SER). Nu dat akkoord er vooralsnog niet is, wil ik ervoor zorgen dat het proces van vernieuwing van het pensioenstelsel doorgaat.»7
In de brief wordt aangegeven dat nader onderzoek wordt gedaan naar een waarderingskader voor het invaren en ook dat onderzocht zal worden of een meer geleidelijke route om pensioenopbouw samen te voegen, mogelijk is.
Uiteindelijk is met sociale partners in juni 2019 het Pensioenakkoord gesloten. Het kabinet geeft vervolgens in een Kamerbrief aan dat het de voorkeur van de SER om bestaande en toekomstige pensioenopbouw bij elkaar te houden, ondersteunt. Maar ook de mogelijkheid te onderzoeken dat de bestaande opbouw en de nieuwe opbouw geleidelijk worden samengevoegd.8
Na het Pensioenakkoord wordt nog verder onderhandeld over de uitwerking van het Pensioenakkoord. De ingroeivariant is uiteindelijk niet in de Hoofdlijnennotitie uitwerking Pensioenakkoord opgenomen omdat het niet of in onvoldoende mate bijdraagt aan het behalen van de gestelde doelen die ten grondslag liggen aan het Pensioenakkoord.9 De Hoofdlijnennotitie bevat de uitkomsten van deze verdere onderhandelingen en vormt de basis voor de Wet toekomst pensioenen. De variant waar wel voor gekozen is, het invaren, is met de Wet toekomst pensioenen uitgebreid getoetst, onderwerp van het debat geweest en aangenomen door de Tweede en Eerste Kamer.
Met het invaren is het mogelijk om de doelen van de Wet toekomst pensioenen te behalen (en daarmee de doelen die al eerder overeengekomen waren in het Pensioenakkoord en de Hoofdlijnennotitie). Dankzij het invaren blijven bestaande en toekomstige pensioenen samen in een collectief pensioenfonds. Hierdoor is het voor het gehele pensioen van deelnemers en gepensioneerden mogelijk om eerder perspectief te genereren op een koopkrachtig pensioen. Bij het opsplitsen van bestaande opbouw en nieuwe opbouw is dit alleen mogelijk voor het relatief beperkte deel van nieuwe opbouw.
Daarnaast is het dankzij invaren mogelijk de intergenerationele risicodeling en solidariteit te borgen. Gedurende de transitie is dit bijvoorbeeld in het bijzonder relevant voor de compensatie voor de afschaffing van de doorsneesystematiek. Als er gekozen zou worden voor ingroeien, is het de vragen in hoeverre adequate (en kostenneutrale) compensatie mogelijk is. Ook geldt dat invaren het voordeel biedt van een efficiëntere uitvoering doordat er geen sprake is van meerdere pensioensystemen binnen het pensioenfonds. Hierdoor wordt de pensioencommunicatie eenvoudiger en begrijpelijker voor deelnemers en gepensioneerden. Met ingroeien zou er voor een lange periode sprake zijn van twee pensioenstelsels binnen het pensioenfonds, wat de uitvoering voor een lange periode compliceert. Tot, zoals eerder aangegeven, wordt met een ingroeivariant ook de solidariteit tussen deelnemers, waaronder het gezamenlijk delen van risico’s, substantieel beperkt. De praktische uitvoerbaarheid van de solidaire premieregeling zou daarmee ook worden belemmerd.
Kunt u bevestigen dat deze ingroeivariant volgens de notitie «een sierlijk alternatief» zou kunnen zijn voor invaren, waarbij ook is aangegeven dat «Een bijkomend voordeel is dat hierdoor de complexe operatie van invaren wordt omzeild»?
In het memo is dat inderdaad opgeschreven. Ik verwijs voor de toelichting op het verdere verloop van het onderzoek naar de ingroeivariant naar het antwoord op vraag 8.
Kunt u bevestigen dat in de toelichting bij de ingroeivariant is aangegeven dat er bij de ingroeivariant niet tot in lengte van jaren twee losstaande contracten naast elkaar bestaan, omdat de nieuwe opbouw voor pensioendatum weer instroomt bij de opgebouwde rechten?
In het memo is dit inderdaad opgeschreven. Tegelijkertijd geldt wel dat er bij ingroeien voor een aanzienlijk lange periode sprake kan zijn van twee losstaande contracten die naast elkaar bestaan. Een deelnemer van 30 jaar oud zal tot aan de pensioenleeftijd te maken krijgen met bestaande pensioenopbouw in uitkeringsaanspraken en nieuwe pensioenopbouw in vermogen, dat zijn tientallen jaren.
Kunt u bevestigen dat bij zo een ingroeivariant dus feitelijk ook geen «gesloten» fonds (van niet ingevaren rechten) ontstaat?
In hoeverre dat het geval is hangt af van hoe de variant wordt vormgegeven en welke argumenten daarvoor aangedragen worden. Het is voorstelbaar dat gekozen zou worden voor afgescheiden vermogens voor oude opbouw en nieuwe opbouw. In het ftk gedeelte van het pensioenfonds gelden immers andere regels.
Er ontstaat dan binnen het pensioenfonds een afgescheiden gesloten regeling waardoor de risico’s niet langer worden gedeeld met alle deelnemers.
Bij invaren worden de risico’s blijvend gedeeld tussen de deelnemers. Ik heb in mijn recente brief van 21 december 2023 nogmaals herhaald dat invaren, wanneer dit evenwichtig is voor de deelnemers, wordt gefaciliteerd zodat de nieuwe pensioenopbouw en de reeds opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten zoveel mogelijk bij elkaar kunnen blijven in één pensioenregeling bij één pensioenfonds. Invaren is een essentieel onderdeel van de zogenoemde «dubbele transitie». Het betreft de combinatie van het collectief delen van de financiële effecten van de afschaffing van de doorsneesystematiek en de overstap op collectieve premierelingen met de lagere buffereisen. Door invaren kunnen de doelen van het nieuwe pensioenstelsel eerder en voor het volledige pensioenkapitaal worden behaald.
Kunt u bevestigen dat er in de toelichting bij de ingroeivariant is aangegeven dat bij niet invaren de voordelen van de dubbele transitie niet hoeven komen te vervallen doordat het voordeel van sneller indexeren van de opgebouwde aanspraken en rechten ook binnen het financiële toetsingskader (ftk) kan worden bewerkstelligd bij verlaging van de indexatiegrens van 110% naar 105%?3
In het memo is dit inderdaad opgeschreven. Tegelijkertijd geldt dat dit een ruwe uitwerking betreft waarbij niet is doorgerekend welke effecten dit met zich brengt en in hoeverre het de dubbele transitie zoals met het invaren mogelijk is daadwerkelijk kan evenaren. Een structurele verandering van het ftk brengt generatie effecten met zich mee, een verlaging van de indexatiegrens is doorgaans nadelig voor de jongere deelnemer.
Kunt u aangeven welke stukken over de Wtp de landsadvocaat heeft verkregen van de regering om tot zijn advies betreffende invaren in juni 2020 te komen?
De inhoud van deze communicatie valt onder de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen advocaat en cliënt. Ik zal deze communicatie niet openbaar maken.
Kunt u aangeven of de landsadvocaat bij het schrijven van zijn recente adviezen over de Wtp bewust op de hoogte was van de ingroeivariant als alternatief voor invaren?
Ik verwijs naar de beantwoording van de vragen 2 tot en met 5 waar ik uitgebreid de juridische analyse van het invaren heb toegelicht. Met een ingroeivariant zouden de doelen die met invaren bereikt kunnen worden, niet volledig worden bereikt, zonder de eerdergenoemde nadelen waaronder het doorbreken van de solidariteit en het uitvoeren van meerdere pensioenadministraties. Het is daarmee geen alternatief waar dezelfde doelen mee bereikt worden.
Kunt u bevestigen dat volgens de duiding van het advies van de landsadvocaat een absolute noodzaak zal moeten worden aangetoond met betrekking tot het invaren van de reeds opgebouwde rechten, waarbij een belangrijke vraag is of er reële alternatieven zijn, omdat er anders sprake is van een inbreuk op individueel eigendomsrecht?4
Ik verwijs naar de beantwoording van de vragen 2 tot en met 5 waar ik uitgebreid de juridische analyse van het invaren heb toegelicht. Deze analyse is tevens onderschreven door de Raad van State.
Denkt u dat, gegeven dat de Wtp ook een ingroeivariant mogelijk had kunnen maken, er bij de totstandkoming van de Wtp sprake was van een absolute noodzaak tot het mogelijk maken van invaren voor pensioenfondsen?
Met een ingroeivariant zouden de doelen die met invaren bereikt kunnen worden, niet volledig worden bereikt, zonder de eerdergenoemde nadelen waaronder het doorbreken van de solidariteit en het uitvoeren van meerdere pensioenadministraties. Het is daarmee geen alternatief waar dezelfde doelen mee bereikt worden.
Vervolgens is de afweging gemaakt, aan de hand van de eerdergenoemde criteria, of het invaren een toegestane inmenging in het eigendomsrecht kan zijn. De conclusie daarvan is uitgebreid uiteengezet in de memorie van toelichting, getoetst door de Raad van State en ook in de parlementaire behandeling uitgebreid aan de orde geweest. Beide Kamers hebben in ruime meerderheid geoordeeld dat dit een te rechtvaardigen inmenging is, waardoor de wet nu is bekrachtigd.
Kunt u aangeven waarom de regering de ingroeivariant niet in plaats van invaren heeft opgenomen in de Wtp?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 8 waar ik het verdere verloop van het onderzoek naar de ingroeivariant heb geschetst.
Kunt u aangeven waarom de regering de ingroeivariant niet als alternatief voor invaren heeft opgenomen in de Wtp?
Ik verwijs naar het antwoord op de vraag 8. Aanvullend geldt dat het mogelijk maken van zowel invaren als ingroeien niet wegneemt dat de nadelen van ingroeien zich kunnen voordoen, waardoor de beoogde doelen van de Wet toekomst pensioenen op voorhand in mindere mate haalbaar worden. Uiteindelijk ontstaat dankzij een dergelijke mogelijkheid een grotere verscheidenheid aan pensioenregelingen in Nederland; een deel van de pensioenfondsen zal invaren, een ander deel zal ingroeien. Dit zal het pensioenstelsel minder begrijpelijk maken voor Nederlanders, de uitvoerbaarheid niet ten goede komen en leiden tot hogere kosten voor deelnemers. Met het standaardpad invaren is dit niet het geval en is het beter mogelijk om de doelen van de pensioenhervorming daadwerkelijk te behalen.
Vindt u het voor de deelnemers wenselijk dat de Wtp in het geval een pensioenfonds door omstandigheden niet kan invaren aanstuurt op een «gesloten» fonds van bestaande rechten, terwijl er ook een ingroei-alternatief mogelijk gemaakt had kunnen worden?
De Pensioenwet gaat ervan uit dat pensioenfondsen invaren, het standaardpad invaren. Het standaardpad invaren geldt voor alle pensioenfondsen. Per pensioenregeling en per pensioenfonds dient evenwel beoordeeld te worden of invaren bijdraagt aan, kortgezegd, een evenwichtige transitie. Er kan geoordeeld worden dat invaren, kortgezegd, niet bijdraagt aan een evenwichtige transitie en dat daarom afgezien wordt van het invaren. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarbij de werkgever een bijstortingsgarantie heeft afgegeven ten aanzien van de oude pensioenregeling. Dat het pensioenfonds dan mogelijk als gesloten pensioenfonds verder gaat, is een onderdeel van de afweging om af te zien van het invaren.
Kunt u bevestigen dat in de toegestuurde notities is gewezen op de ambtelijke conclusie dat het mogelijk en wenselijk is om na stelselwijziging alleen nog een fiscaal premiemaximum te gebruiken, ofwel enkel te begrenzen op premie?5
Ja.
Kunt u aangeven waarom er met de komst van de Wtp besloten is om in het geval van niet invaren van bestaande rechten, toch nog de fiscale maxima op toeslagen (indexaties) op bestaande rechten te handhaven?
Het fiscale kader van voor de Wtp kende een begrenzing op de hoogte van de uitkering en niet een begrenzing op de hoogte van de premie. Als er geen begrenzing is op de hoogte van de toeslag (indexatie) kan voor elke willekeurige toeslag een premie worden ingelegd. Er zou dan een fiscaal onbegrensd pensioen gefaciliteerd worden. De Wtp biedt overgangsrecht voor toeslagverlening. Als een voor de Wtp bestaande pensioenregeling niet wordt aangepast aan de Wtp (niet wordt ingevaren) dan dient uiterlijk per einddatum van de transitieperiode de opbouw in de pensioenregeling te zijn beëindigd. Wel mag een eventuele toeslagverlening nog worden gecontinueerd vanaf die datum. Hiervoor is het fiscaal gezien ook toegestaan dat er nog (werkgevers)bijdragen worden ingelegd in de pensioenregeling, bijvoorbeeld vanwege bijstortverplichtingen. Daarom blijft het van belang dat de fiscale begrenzing op de indexatie blijft gelden. Anders ontstaat de mogelijkheid van een fiscaal onbegrensd pensioen met potentieel negatieve budgettaire consequenties.
Kunt u bevestigen dat in de toegestuurde notities staat dat door «het aantrekkelijker maken van het ftk contract door snellere indexatie mogelijk te maken de overstap naar een nieuw contract wat minder aanlokkelijk zal zijn»?6
Een verdere versoepeling van het ftk leidt tot generatie effecten. In het kort komt het erop neer dat de pensioenverwachtingen van de huidige pensioengerechtigden toenemen, maar die voor de jongere actieven afnemen.
Ook geldt dat een versoepeling van het ftk geen structurele oplossingen biedt voor bijvoorbeeld het renterisico wat nu collectief door jong en oud gedragen wordt. Ook blijft gelden dat de buffers in het ftk ongericht zijn, terwijl die in het nieuwe pensioenstelsel beter ingezet kunnen worden.
Om deze redenen is het onverstandig om het ftk structureel te versoepelen. De pensioenverwachtingen voor pensioengerechtigden toe laten nemen en die van jongeren riskanter te maken terwijl hen een vaste uitkering wordt beloofd, biedt geen structurele oplossing voor de problemen van het pensioenstelsel. Het nieuwe pensioenstelsel biedt daarentegen de mogelijkheid voor een structurele oplossing die evenwichtig is voor alle generaties.
Kunt u aangeven of er in de Wtp bewust voor gekozen is om de toeslagregels voor bestaande rechten die in het ftk blijven streng te houden en wat de rationale daarachter was?
Het financieel toetsingskader (ftk) is ontworpen op de uitkeringsovereenkomst en de bijbehorende pensioenaanspraken en pensioenrechten. Het financieel toetsingskader zoals dat de afgelopen jaren heeft gegolden blijft in stand na de pensioentransitie. Zolang er nog ftk pensioenrechten en pensioenaanspraken blijven staan geldt logischerwijs dat hetzelfde kader blijft gelden.
Pensioenfondsen die voornemens zijn in te varen, mogen gebruik maken van het transitie-ftk. Daarbij is het ftk aangepast, zodat pensioenfondsen kunnen anticiperen op de regels van het nieuwe stelsel, zoals soepelere indexatieregels. Het transitie-ftk geldt niet voor pensioenfondsen die niet willen invaren.
Bent u bereid de toeslagregels en fiscale maxima op toeslagen voor rechten die achterblijven in het ftk alsnog te versoepelen, en zo niet, waarom niet?
Nee, daar is met de Wet toekomst pensioenen bewust niet voor gekozen omdat dit belangrijke nadelen kent, zoals ook uiteengezet in de beantwoording van voorgaande vragen.
Kunt u bevestigen dat er een memo is waarin staat dat De Nederlandsche Bank (DNB) heeft aangegeven dat de buffer van pensioenfondsen onder artikel 129 Pensioenwet ten goede moet komen aan de op het moment van de transitie bestaande pensioenaanspraken en -rechten en dus niet gebruikt kan worden voor toekomstige aanspraken en rechten?7
Ja, dat staat in het memo waarnaar u refereert. Overigens is in de Wet toekomst pensioenen artikel 129 Pensioenwet aangepast, waardoor de voormalige regels voor een premiekorting op de kostendekkende premie niet meer gelden.
Kunt u bevestigen dat er in de nu gepubliceerde memo’s in de periode 2018 tot en met 2020 door de ambtenaren en de pensioensector nog steeds twijfel wordt uitgesproken of invaren wel wenselijk is en niet een te groot risico is en de vrees bestaat dat invaren kan worden aangemerkt als «inbreuk op een eigendomsrecht in de zin van het Europees recht»?8
In de betreffende periode, maar eigenlijk al vanaf 2011, is sprake van een verdere ontwikkeling van het invaren in relatie tot het eigendomsrecht. Er worden steeds meer uitspraken door rechters gedaan en er verschijnen steeds meer artikelen in de juridische literatuur. Dat draagt bij aan een beter begrip over de kaders van het (reguleren van het) eigendomsrecht op pensioen. Vervolgens is in 2020 een externe juridische toetsing gedaan op het invaren door de landsadvocaat. Dit heeft geleid tot het opnemen van het invaren in de huidige vorm in de wetgeving waarbij de besluitvorming over het invaren op decentraal niveau wordt genomen. Gelet op de externe advisering en de toetsing door de Raad van State kan niet gesteld worden dat er sprake is van een te groot risico. In algemene zin geldt evenwel dat risico’s nooit volledig uit te sluiten zijn. Daar ben ik van bewust en dat heb ik ook herhaaldelijk aangegeven tijdens de parlementaire behandeling van de Wet toekomst pensioenen.
Kunt u bevestigen dat in de Nota recente uitspraken Allianz en AFM/invaren van 30 januari 2020 is aangegeven dat het helemaal schrappen van individueel bezwaarrecht juridisch lastig zal zijn omdat dit kan kwalificeren als een inbreuk op eigendomsrecht die moeilijk te rechtvaardigen is, omdat de deelnemer dan geen zeggenschap meer heeft over zijn opgebouwde aanspraken- en rechten en dat het daarnaast lastig zal zijn om individueel bezwaarrecht, dat al lang in de pensioenwet verankerd is, te wijzigen of te schrappen?9
Met de nota wordt de bewindspersoon geïnformeerd over twee rechterlijke uitspraken. Door de opstellers is aangegeven dat de uitspraken geen nieuwe gevolgen hebben voor het invaren. Het is immers al bekend dat het eigendomsrecht hierbij aan de orde is. Ten overvloede, het betreffende memo dateert van 30 januari 2020. Ook na die datum stond het denken over de vormgeving van het invaren in relatie tot het eigendomsrecht uiteraard niet stil. Zoals in de eerdere beantwoording aangegeven is de analyse van de regering over de gekozen vorm van invaren zonder een individueel bezwaarrecht onderschreven door de Raad van State.
Kunt u bevestigen dat er een memo is over het juridisch kader en de houdbaarheid van de verplichtstelling waarbij genoemd wordt dat het Europese Hof vindt dat vijf solidariteitskenmerken met name van belang zijn, waaronder de indexatie van de pensioenen voor het behoud van hun waardevastheid?10
In het betreffende memo 9 met onderwerp «nieuw pensioencontract en houdbaarheid verplichtstelling» is het kader voor de (Europeesrechtelijke) houdbaarheid van de verplichtstelling beschreven. Dit in het Pensioenakkoord 2019 afgesproken was dat de verplichte deelname in bedrijfstakpensioenfondsen, via het instrument van de verplichtstelling, in stand zou blijven.
Doel van het memo is dan ook om het juridische kader te analyseren en daarop te anticiperen met betrekking tot de ontwikkeling van de nieuwe pensioenovereenkomsten. Een analyse van de Europese rechtspraak leidde tot de opsomming van de vijf solidariteitskenmerken waar het Hof blijkens de jurisprudentie met name belang aan hecht. Daarmee is overigens niet gezegd dat dit de enige relevante aspecten voor de houdbaarheid van de verplichtstelling is.
Vanwege het belang om de verplichtstelling in stand te houden is, voorafgaande aan de verdere uitwerking van het Pensioenakkoord, juridisch advies gevraagd aan prof. Lutjens, hoogleraar pensioenrecht aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Dit advies, van januari 2020, was noodzakelijk voor de regering om het Pensioenakkoord verder te kunnen uitwerken in de hoofdlijnennotitie en vervolgens wetgeving. Het advies is in juni 2020 naar de beide Kamers gestuurd.18
Ten overvloede merk ik nog op dat de instandhouding van de verplichtstelling een zeer belangrijke randvoorwaarde is bij de Wet toekomst pensioenen en het Pensioenakkoord. Aanvullend daarop is de verplichtstelling een belangrijk instrument om het bij wet (artikel XIIIB Wet toekomst pensioenen) vastgelegde doel om het aantal werknemers zonder pensioen te halveren per 2028, te behalen.
In hoeverre denkt u, gezien de discussies over de Wtp in de Tweede en Eerste Kamer en de recent bekend gemaakte transitieplannen, dat er bij pensioenfondsen in de praktijk aan deze voorwaarde van indexatie van pensioenen voor het behoud van hun waardevastheid gaat worden voldaan in de uitkeringsfase in de solidaire en flexibele regeling?
In het oude pensioenstelsel is gebleken dat er zeer beperkt sprake is van waardevaste pensioenen. In de afgelopen 15 jaar is er tot aan 2022 zeer beperkt sprake geweest van indexaties. Hiermee is aangetoond dat het ftk beperkte waardevaste pensioenen kan garanderen. Met het nieuwe pensioenstelsel is er eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen. Dit is mogelijk doordat er kleinere buffers zijn in het nieuwe pensioenstelsel en betere risicodeling mogelijk is. Uit de transitieplannen blijkt ook dat sociale partners en pensioenfondsen sturen op significant kleinere buffers dan in het ftk. Daarmee zal het voor hen ook eerder mogelijk zijn om wanneer er sprake is van positief rendement, de pensioenen van deelnemers en gepensioneerden te verhogen.
Tot slot merk ik op dat voor de verplichtstelling meerdere solidariteitselementen van belang zijn. In beide pensioencontracten is het in voldoende mate mogelijk om die te bieden.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 14 januari beantwoorden in verband met het debat dat nu op 17 januari gepland staat?
Ik heb deze vragen waar mogelijk een voor een beantwoord. Ten aanzien van de vragen 2 en 3 en de vragen 4 en 5 achtte ik gezamenlijke beantwoording meer voor de hand liggend omdat de analyse van de regulering van het eigendomsrecht ook in die samenhang moet worden bezien.