De compensatie van bedrijven die door kartels schade geleden hebben |
|
Mei Li Vos (PvdA), Anja Timmer (PvdA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Klokkenluider van het bierkartel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat bedrijven de door een kartel geleden schade gecompenseerd zouden moeten krijgen?
Ik ben van mening dat de schade dient te worden gedragen door diegene die daarvoor aansprakelijk is jegens de benadeelde. Bedrijven die schade hebben geleden door een kartel of anderszins kunnen de schadeveroorzakende bedrijven voor de rechter dagen om schadevergoeding te eisen.
Bent u voornemens om in lijn met de aanbevelingen van voormalig Eurocommissaris voor Mededinging, Kroes, in het witboek over schadevergoedingsacties wegens schending van de communautaire mededingingsregels uit 2008, zelf een dergelijke compensatieregeling in te voeren? Zo ja, wanneer kan de Tweede Kamer voorstellen tegemoet zien die compensatie van door kartels getroffen bedrijven of consumenten regelen? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsreactie op het Witboek heeft de regering aangegeven positief te staan tegenover de verbetering van schadevergoedingsmogelijkheden bij mededingingsovertredingen. Nederland is nauw betrokken bij de ontwikkeling van een Europese aanpak om de positie van gedupeerden bij schadeprocedures te verbeteren.
Eurocommissarissen Viviane Reding en John Dalli hebben recentelijk aangekondigd (eind maart 2010) met een geïntegreerde aanpak te komen. Naast schadevergoedingsmogelijkheden voor schending van mededingingsregels zullen hierin ook schadevergoedingsmogelijkheden voor schending van consumentenregels worden meegenomen. Dit is in lijn met wat het kabinet in zijn reactie op het Witboek Kroes heeft aangegeven. Het burgerlijk procesrecht is een consistent geheel, waarbij het maken van uitzonderingen voor deelgebieden, zoals mededingingsrecht of consumentenrecht, tot onduidelijkheden voor bedrijven en consumenten kan leiden.
Met het oog op deze ontwikkelingen acht ik het niet verstandig hierop vooruitlopend huidige wet- en regelgeving aan te passen. Het risico bestaat dat deze naderhand weer aangepast moet worden. Een Europese aanpak zorgt voor een gelijk speelveld voor burgers en ondernemingen binnen de EU.
Daarbij bestaat in Nederland een systeem van collectief verhaal voor de rechter. De «Wet collectieve afwikkeling massaschade» (Wcam) is een vorm van collectief verhaal, een schikking. Deze schikking kan voor de rechter algemeen verbindend worden verklaard. Een schadevergoeding in geld is mogelijk. Via «opt-out» kunnen benadeelden aangeven niet aan de schikking gebonden te willen zijn. De Wcam staat ook open voor schadevergoedingsacties op mededingingsgebied. In 2008 is de Wcam geëvalueerd, waarover beide Kamers der Staten-Generaal op 23 oktober 2008 een brief hebben ontvangen. Momenteel wordt gewerkt aan de verbeterpunten die naar voren zijn gekomen uit de evaluatie. Zo is onder meer een wetsvoorstel in voorbereiding tot invoering van een prejudiciële procedure bij de Hoge Raad.
Tenslotte gaat Nederland de discussie voor mogelijke andere mechanismen voor het verstrekken van schadevergoeding niet uit de weg. Nederland overlegt hierover zowel met de Consumentenbond als met VNO-NCW.
Kent u de experimentele klokkenluidersregeling voor tipgevers van kartels in het Verenigd Koninkrijk? Zijn van dat experiment al resultaten bekend?
Voor zover ik heb kunnen nagaan is er in het Verenigd Koninkrijk geen sprake van een experimentele klokkenluidersregeling. Mogelijk doelt u echter op het volgende. De Office of Fair Trading (OFT), de mededingingsautoriteit in het Verenigd Koninkrijk, heeft de mogelijkheid een beloning van ten hoogste 100.000,– pond sterling (ongeveer € 120.000,–) uit te loven voor informatie over een kartelactiviteit. Het toekennen van een beloning is ter beoordeling van de OFT. De OFT is vrij aangeboden informatie te weigeren, zonder opgaaf van redenen. Ook indien de OFT ermee heeft ingestemd informatie van iemand te aanvaarden en die informatie een geloofwaardige basis vormt voor verder onderzoek, kan de OFT besluiten, bijvoorbeeld op basis van dringender prioriteiten, van de informatie geen gebruik te maken en daarom ook geen financiële beloning toe te kennen. Indien de OFT wel een beloning wil toekennen, hangt de hoogte van de beloning af van het nut dat de OFT daarvan heeft, van de omvang van de schade voor de economie en voor de consument die de OFT dankzij de informatie heeft kunnen ontdekken, van de inspanning die de informant heeft moeten leveren om de informatie te verstekken en van het risico dat hij daarbij heeft gelopen. Over de resultaten van dit beloningssysteem verstrekt de OFT geen informatie, omdat daardoor de ontvangers van beloningen achterhaald kunnen worden, wat hun veiligheid in gevaar kan brengen en potentiële informanten kan afschrikken.
Indien het experiment succesvol is, overweegt het kabinet een dergelijke klokkenluidersregeling ook in Nederland in te voeren?
In haar brief van 22 mei 2008 aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 2007–2008, 28 844, nr. 14) heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geschreven dat het kabinet onvoldoende aanleiding ziet voor de oprichting van een klokkenluiderfonds. Het kabinet is van mening dat werkgevers en werknemers (zowel publiek als privaat) een eigen verantwoordelijkheid hebben als het gaat om eventuele financiële maatregelen ten behoeve van klokkenluiders. De nadruk moet liggen op maatregelen aan de voorkant die voorkomen dat men aan de schadevergoeding toekomt. In haar brief van 10 juli 2009 (kamerstukken II 2009-2010, 28 844, nr. 37) heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer op de hoogte gesteld van het voornemen van het kabinet een advies- en verwijspunt voor klokkenluiders op te richten. Tijdens het algemeen overleg op 16 december 2009 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dit kabinetsstandpunt bevestigd (kamerstukken II 2009-2010, 28 844, nr. 42).
Een cluster 3 school in Losser |
|
Margot Kraneveldt (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA), Anja Timmer (PvdA), Kathleen Ferrier (CDA) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het initiatief van de Twentse Zorgcentra en de Stichting Edukint in Losser, waardoor sinds februari 2009 een school is gestart voor kinderen die binnen het speciaal onderwijs niet mee kunnen komen vanwege hun lage IQ (35 of lager)?1
Ik heb kennis genomen van de brief die het lid Omtzigt (CDA) heeft ontvangen van De Twentse Zorgcentra.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat ook deze kinderen, die vanwege hun verstandelijke en sociale beperking niet mee kunnen komen op een reguliere cluster 3 school, onderwijs wordt geboden?
Ik ben met u van mening dat ook kinderen met verstandelijke en sociale beperkingen en een IQ lager dan 35 gestimuleerd moeten worden om zich maximaal te ontwikkelen.
Kunt u aangeven wat de reden is dat de school geen onderwijserkenning heeft ontvangen van de gemeente Losser? Is deze onderwijserkenning wel op korte termijn te verwachten?
Op grond van artikel 76a van de Wet op de expertisecentra, kan het bevoegd gezag van een school voor speciaal onderwijs bij het regionaal expertisecentrum (rec) waaronder de school valt, een verzoek indienen voor het inrichten van een nevenvestiging. Het rec neemt het verzoek op in haar plan met betrekking tot vestiging van nevenvestigingen dat ter goedkeuring wordt gestuurd aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het verzoek wordt in bovenbedoeld plan opgenomen als overeenstemming is bereikt met de gemeente waar de nevenvestiging wordt ingericht en met de bevoegde gezagsorganen van de scholen binnen het betreffende rec en in de omringende rec’s behorend tot hetzelfde cluster over het inrichten van de nevenvestiging. Reden dat er overeenstemming met de gemeente moet zijn, is dat de gemeente zorgplichtig wordt voor de huisvesting van de nevenvestiging. Of de gevraagde overeenstemming met de gemeente op korte termijn te verwachten is, is onderdeel van de besluitvorming van de betreffende gemeente.
Kunt u bevestigen dat, sinds de pakketmaatregelen van kracht zijn, er inderdaad geen structurele financiering meer is voor de zorgactiviteiten op deze school, waardoor deze cluster 3 kinderen tussen wal en schip vallen?
Nee. Het is niet bekend of er geen of minder structurele middelen zijn als gevolg van de pakketmaatregel AWBZ 2009 voor de zorgactiviteiten op de school. Extra zorgactiviteiten op school worden ingezet met behulp van (een deel) van de persoonsgebonden budgetten (pgb’s) van de leerlingen. Hoeveel pgb per leerling wordt ingezet op school is een individuele, jaarlijkse afspraak tussen ouders en een school. Landelijk zijn er geen afspraken over en wordt er ook geen administratie van bijgehouden. Hierdoor is er weinig bekend over hoeveel leerlingen, op welke scholen en op welke wijze een pgb of een deel daarvan inzetten op school. De pakketmaatregel AWBZ 2009 heeft geleid tot veranderingen van de indicatiecriteria. Dit betekent niet dat ouders niet meer (een deel) van het pgb van hun kind kunnen laten inzetten op school voor zorgactiviteiten die de mogelijkheden van de school zelf overstijgen. Zie verder ook vraag 5.
Waarom is er niet voor gekozen een uitzondering te maken voor deze groep kinderen waarvoor de combinatie van onderwijs en zorg noodzakelijk is en daarom zwaar worden getroffen door de pakketmaatregelen?
De AWBZ is bedoeld voor onverzekerbare hulp aan mensen met ernstige beperkingen. Dit is ook het uitgangspunt van de pakketmaatregel AWBZ 2009. Mensen met lichte beperkingen verliezen met de pakketmaatregel hun aanspraak op AWBZ-Begeleiding. Toen bij de start van de pakketmaatregel AWBZ 2009 bleek dat deze een ongewenst effect had voor kinderen met ernstige beperkingen en hun mogelijkheid pgb in te zetten op school, is per 1 juli 2009 de maximering van de functie Begeleiding gericht op toezicht met één klasse verhoogd van klasse 2 (3,9 uur/per week) naar klasse 3 (6,9 uur/per week). (Beleidsregels van de Staatssecretaris van VWS d.d. 16 juni 2009, houdende vervanging van de bijlagen 6 en 8 van de beleidsregels indicatiestelling AWBZ).
Naast deze aanpassing voor kinderen met ernstige beperkingen, stelt het ministerie van OCW jaarlijks €10 miljoen beschikbaar voor extra ondersteuning van zorgleerlingen op school. Scholen kunnen hierop een beroep doen voor zorgleerlingen die zonder extra ondersteuning niet aan het onderwijs kunnen deelnemen, maar die als gevolg van de pakketmaatregel AWBZ 2009 geen of onvoldoende AWBZ-Begeleiding krijgen om in de vorm van een pgb nog (een deel) op school te kunnen inzetten. (Regeling subsidie regionale expertisecentra in verband met de pakketmaatregelen AWBZ 2009, Staatscourant 2010, 6640, d.d. 29 april 2010).
De getroffen maatregelen leiden er toe dat het maken van uitzonderingen niet noodzakelijk is.
Is het waar dat het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) onvoldoende aanknopingspunten heeft om de zorgactiviteiten te dekken?
Voor leerlingen met lichte beperkingen die een beroep doen op AWBZ-Begeleiding kan het inderdaad zo zijn dat het CIZ onvoldoende aanknopingspunten heeft. De pakketmaatregel AWBZ sluit immers mensen met lichte beperkingen uit van een aanspraak op AWBZ-Begeleiding.
Kunt u aangeven wat de precieze gevolgen van de heroverweging binnen passend onderwijs zijn voor deze specifieke groep kinderen met een IQ van 35 of lager?
Doel van passend onderwijs is dat aan elke leerling, ongeacht zijn of haar
beperkingen, een passend onderwijsaanbod wordt gedaan. Met de heroverweging
binnen passend onderwijs is dit doel niet veranderd.
Bent u bereid maatregelen te treffen om de problematiek rondom het combineren van onderwijs en zorg voor deze kinderen op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Het combineren van onderwijs en zorg blijkt in de praktijk lastig te zijn. Per leerling kan de behoefte aan zorg en onderwijs verschillen, wat betekent dat scholen en zorgaanbieders zoeken naar mogelijkheden om per leerling maatwerk te leveren. De beide betrokken ministeries voeren regelmatig overleg om te bezien hoe de bestaande mogelijkheden om zorg en onderwijs te combineren verder geoptimaliseerd kunnen worden. Zoals in het antwoord op vraag 4 en 5 al is aangegeven, zijn in dit kader inmiddels maatregelen getroffen.
De slechte bescherming van ambtenaren tegen agressie |
|
Anja Timmer (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat werknemers in overheidsdienst nauwelijks worden beschermd tegen agressie en dat 60 tot 70% van de werkgevers in de (semi-)publieke sector de regels voor veilige arbeidsomstandigheden aan hun laars lapt?1
Ja.
Deelt u de mening dat het schokkend is dat zo veel werkgevers in de publieke sector niet eens weten welke maatregelen zij verplicht zijn te treffen, laat staan ze uit te voeren? Temeer omdat u al sinds 26 oktober 2006 afspraken maakt met vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers over maatregelen die genomen moeten worden om medewerkers met een publieke taak te beschermen tegen geweld en agressie, er de afgelopen jaren meerdere incidenten met agressie tegen mensen in publieke functies zijn geweest, en er ook vanuit de Kamer op is gehamerd op meer inzet in de structurele aanpak van dit probleem?
De Arbo-wet schept een duidelijke verplichting voor werkgevers om zorg te dragen voor een veilige werkplek. In een brief van 7 oktober 20092 informeerde de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer over de resultaten van een inventarisatie van de mate waarin werkgevers binnen de publieke taak uitvoering hadden gegeven aan de afgesproken maatregelen. Op basis van deze brief kan worden geconstateerd dat de invoering van de maatregelen bij de verschillende organisaties verschillende snelheden en urgenties kent.
Door middel van het programma Veilige Publieke Taak van mijn Ministerie zet ik nog altijd onverkort in op dit belangrijke onderwerp. Zo zijn de contacten met werkgevers geïntensiveerd om de benodigde bewustwording en cultuuromslag in organisaties te bewerkstelligen. Dit is voor de daadkrachtige aanpak vanuit de werkgevers van belang. Om de uniformiteit van het beleid en de uitvoering te bevorderen van de werkgevers met een publieke taak is een handreiking met acht aanbevelingen opgesteld. Deze aanbevelingen voor werkgevers sluiten aan op de inspanningen die wij verwachten van de politie en het openbaar ministerie in de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA). Om deze intensiveringen mogelijk te maken is het programmateam uitgebreid en heb ik binnen mijn begroting extra financiële middelen vrijgemaakt.
De afgelopen tijd is vooruitgang geboekt, zoals blijkt uit onderzoek van het programma Veilige Publieke Taak.3 Het aantal organisaties met een publieke taak dat de benodigde maatregelen heeft doorgevoerd is gestegen. In 2007 was bijvoorbeeld in 50% van deze organisaties bij het personeel bekend dat een geweldsprotocol aanwezig was en in 2009 bij 64%. Dit is echter nog steeds onvoldoende.
Ook uit het onderzoek «Tussen agressiebeleid en -praktijk»4 dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in oktober 2009 naar de Tweede Kamer heeft gezonden blijkt dat veel organisaties in het betreffende onderzoek maatregelen hebben opgesteld, bijvoorbeeld in de vorm van protocollen. De mate waarin die zijn vertaald in een overkoepelende beleidsaanpak en concrete maatregelen verschilt echter sterk.
Sinds 2007 worden door werkgevers en werknemers arbocatalogi voor de aanpak van agressie en geweld samengesteld op sectorniveau. Het programma Veilige Publieke Taak heeft hiervoor een sjabloon-arbocatalogus ontwikkeld en gepromoot onder de werkgevers in de publieke sector. Daarnaast hebben koepelorganisaties binnen het openbaar bestuur, het onderwijs, de zorg en de politie arbocatalogi voor sociale veiligheid ontwikkeld voor hun eigen sector. Om het doorvoeren van veiligheidsmaatregelen te bespoedigen is recentelijk vanuit het programma Veilige Publieke Taak een handreiking naar 7000 werkgevers met een publieke taak verstuurd waarin zij worden gewezen op de urgentie en goede maatregelen voor aanpak van het probleem.
Hoe verklaart u dit gebrek aan kennis van verplichtingen en gemaakte afspraken bij werkgevers? Gaat het om een communicatieprobleem of is hier ook een tekort aan gevoel voor urgentie? Wat gaat u hieraan doen?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2, zijn afspraken gemaakt met de koepelorganisaties van werkgevers. Uit een inventarisatie van het programma Veilige Publieke Taak2 (zie hiervoor ook antwoord vraag 2) blijkt dat niet alle maatregelen voldoende door alle werkgevers zijn geïmplementeerd.
Vanuit het programma Veilige Publieke Taak van mijn Ministerie is sinds 2006 een nieuwe dadergerichte koers ingezet met behoud van de verantwoordelijkheid voor alle partijen, dus ook voor de werkgevers. Vanuit het programma Veilige Publieke Taak is communicatie richting de werkgevers stevig aangezet om hun kennis en waar nodig houding ten aanzien van de bescherming van hun werknemers verder te verbeteren. Hiervoor zijn verschillende landelijke campagnes gelanceerd en worden campagnes van werkgevers gestimuleerd. Tevens wordt een bijzonder intensieve ondersteuning gedaan bij 5 grote werkgevers met een publieke taak. Het betreft Dienst Justitiële Inrichtingen, Jeugdzorg, Ambulancezorg, Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en de Belastingdienst. Door middels het programma Veilige Publieke Taak extra in te zetten op deze grote werkgevers, valt op korte termijn veel veiligheidswinst te behalen. Tevens is binnen de Rijksdienst in april 2010 besloten tot een intensivering van de aanpak van agressie en geweld binnen de sector Rijk. Agressie en geweld worden beter geregisteerd, er wordt altijd aangifte gedaan en de schade wordt verhaald op de dader. Slachtoffers kunnen rekenen op een goede opvang, begeleiding en nazorg van de werkgever. Ook worden werknemers periodiek getraind in het reageren op agressie.
Ook vanuit de arbeidsinspectie zijn maatregelen genomen om de kennis en houding van dit onderwerp bij werkgevers verder te vergroten. Dit jaar is gestart met een meerjarig programma rond agressie en geweld in publieke sectoren. In het programma van de arbeidsinspectie worden instrumenten als onderzoek, communicatie en voorlichting ingezet (zie ook antwoord vraag 4 en 5). Hiermee beoogt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een wezenlijke bijdrage te leveren in de door de Kamer gewenste structurele aanpak van agressiebeleid bij werkgevers.
Verwacht u dat de publiciteitscampagne van de Arbeidsinspectie voldoende effect zal hebben op de kennis over en de houding van werkgevers ten aanzien van de bescherming tegen agressie tegen werknemers? Zo nee, wat stelt u verder nog voor om hier verbetering in te brengen?
De inzet van arbeidsinspectie bestaat in de eerste plaats uit inspecties bij werkgevers met een publieke taak en tevens uit communicatie en onderzoek. In het eerder genoemde programma worden werkgevers tijdens de inspecties met behulp van een Flyer «Agressie en geweld, waar let de Arbeidsinspectie op?» bewust gemaakt van hun verantwoordelijkheid op 11 punten die onderdeel moeten zijn van een totaalaanpak agressie en geweld. Dit jaar worden inspecties verricht in de keten van werk en inkomen, bij diverse zorgdoelgroepen, in het openbaar vervoer en bij brandweerkorpsen. De Arbeidsinspectie is al gestart met de inspecties. Tijdens deze inspecties wordt met name aandacht gevestigd op het belang van doorvertalen, communiceren en permanent op de agenda houden van het agressiebeleid van organisaties. Tegelijkertijd wordt via een publiciteitscampagne, met onder andere radiospotjes, artikelen in media en een direct mail-actie gericht op werkgevers in verschillende sectoren, de aandacht gericht op de aanpak van agressie en geweld. Tevens start de inspectie openbare orde en veiligheid in het derde kwartaal van 2010 het onderzoek «Politie en Veilige Publieke Taak». Dit onderzoek zal zich richten op de uitvoering van politietaken bij het voorkomen en afhandelen van agressie en geweldsincidenten in de publieke sector en de vorderingen van de invoering van eerder genoemde Eenduidige Landelijke Afspraken tussen politie en OM. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verwacht dat de combinatie van een publiciteitscampagne met inspectie en onderzoek de effectiviteit zal vergroten.
Wat vindt u van het bericht dat werkgevers na constatering van overtredingen de situatie over het algemeen binnen enkele maanden kunnen verbeteren? Is dit voor u reden om de Arbeidsinspectie sterker te laten inzetten op inspectie en handhaving?
Zie antwoord vraag 4.
De relatie tussen arbeidsomstandigheden en ziekte dan wel sterfte |
|
Anja Timmer (PvdA), Hans Spekman (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Jaarlijks meer dan 3.000 doden door werk»?1
Ja.
Bent u het met de onderzoekers eens dat sterfte door werk een teken is van falend arbeidsomstandighedenbeleid? Zo nee, waarom niet? Wat is uw reactie op de conclusie dat de meeste van deze sterfgevallen voorkomen kunnen worden?
De door de FNV in beeld gebrachte cijfers leveren geen nieuwe inzichten op. Ook de enkele jaren geleden door SZW aan uw kamer gepresenteerde onderzoeken van het RIVM (Kamerstuk 2005–2006, 25 883, nr. 67 en Kamerstuk 2006–2007, 25 883, nr. 95) gaven gelijksoortige cijfers. Daarmee beoog ik niet deze te relativeren, ook al zijn deze cijfers veelal met een grote mate van onzekerheid omgeven. Het zijn schattingen omdat de directe doodsoorzaak van bijvoorbeeld hart- en vaatziekten, longaandoeningen en stress moeilijk is vast te stellen. Belangrijk is wel dat de belangrijkste doodsoorzaak te maken heeft met asbest en andere gevaarlijke stoffen. Tussen het moment van blootstelling en uiteindelijke sterfte zit vaak een lange periode. Daarmee zijn deze sterftecijfers een afspiegeling van de arbeidsomstandigheden uit een verleden dat niet zelden decennia terug ligt. De risico’s waren toen vaak onvoldoende bekend en de gevolgen zien we nu in deze treurige cijfers terug. Juist op deze terreinen zijn de, deels wettelijke, maatregelen de laatste jaren aangescherpt en daar gaan we mee door. Zo heb ik vorige maand nog voor vier kankerverwekkende stoffen de grenswaarde verlaagd. Andere voorbeelden zijn het rookverbod, het asbestverbod, het vervangingsbeleid voor vluchtige oplosmiddelen, de arboconvenanten, het programma Versterking arbeidsomstandigheden stoffen (VASt) en de arbocatalogi. De effecten hiervan zullen over een aantal jaren zichtbaar worden.
Ik ben van mening dat het arbobeleid succesvol is. Ter illustratie dient een van de hiervoor genoemde onderzoeken van het RIVM waarin naar voren komt dat de vervangingsverplichtingen voor vluchtige oplosmiddelen in belangrijke mate hebben bijgedragen aan de vermindering van sterfte en ziekte door deze stoffen.
Deelt u de mening dat de overheid verantwoordelijk is voor een goed en eenduidig beleidskader voor arbeidsomstandigheden, zodat sociale partners daar verder op een goede manier invulling aan kunnen geven? Vindt u ook dat werkgevers en werknemers, voor het garanderen van veiligheid op het werk en de gezondheid van werknemers, niet gebaat zijn bij onduidelijkheid over zaken als grenswaarden en over de toepassing van de stand van de techniek?
De overheid neemt de volle verantwoordelijkheid voor een goed en eenduidig beleidskader. Uitgangspunt daarbij is dat de overheid de verantwoordelijkheden belegt waar deze het beste genomen kunnen worden. In lijn met het SER-advies Evaluatie Arbowet 1998 uit 2005 is de Arboregelgeving in 2007 herzien, waarbij de overheid de doelvoorschriften vastlegt en deze waar mogelijk voorziet van gezondheidskundig en veiligheidskundig onderbouwde grenswaarden. De Gezondheidsraad analyseert op mijn verzoek van vele risicoterreinen de mogelijkheid of een wetenschappelijk onderbouwde grenswaarde mogelijk is.
Sociale partners hebben nadrukkelijker de verantwoordelijkheid voor arbeidsomstandigheden gekregen: zij hebben de ruimte maar ook de verantwoordelijkheid de maatregelen uit te werken waarmee aan de doelvoorschriften kan worden voldaan. Zo kan worden voldaan aan het beoogde maatwerk per bedrijf met de stand van de wetenschap en techniek. Ik ondersteun dit proces van harte met bijvoorbeeld subsidieregelingen voor zowel de totstandkoming als de implementatie van arbocatalogi.
Als een belangrijk risico voor sterfte wordt in het rapport gezien het optreden van hart- en vaatziekten als gevolg van werkdruk. Het is dus belangrijk dat sociale partners dit oppakken en bijvoorbeeld in hun arbocatalogus opnemen. Momenteel is dit risico in de arbocatalogi van slechts 30 van de 133 branches opgenomen.
De stand der techniek is voor vele werksituaties uitgezocht in het project arboconvenanten van enkele jaren geleden. Wederom in belangrijke mate met financiering van SZW. Deze stand der techniek en wetenschap is vervolgens in een aantal arbocatalogi opgenomen en wordt geïmplementeerd in bedrijven.
Indien voor branches de stand der techniek niet is opgenomen in de arbocatalogus dan wel anderszins bekend is zoals in praktijkrichtlijnen, stelt de Arbeidsinspectie deze vast. Bij de jaarlijks uit te voeren inspectieprojecten wordt de opvatting van de stand van de techniek door de Arbeidsinspectie gecommuniceerd met de betreffende branches.
Bent u van mening dat het feit dat, nu slechts zo’n 40% van de werknemers in Nederland werkt onder dekking van een arbocatalogus, bijdraagt aan het verontrustende aantal sterftegevallen door werk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de dekkingsgraad van arbocatalogi te vergroten?
Per 1 januari 2010 viel ongeveer 50% van de werknemers onder de dekking van een arbocatalogus. Overigens is dat niet de enige manier om te werken aan goede arbeidsomstandigheden, ieder bedrijf kan zelf maatregelen nemen om te zorgen dat de werknemers goed beschermd zijn. Een arbocatalogus opstellen voor de branche mag maar is niet verplicht en levert duidelijkheid op voor de onder de betreffende branche vallende bedrijven. Tevens gebruikt de Arbeidsinspectie de marginaal getoetste arbocatalogi als referentiekader bij de handhaving.
Desalniettemin ondersteun ik de werkzaamheden van de Commissie Begeleiding Arbocatalogi (CBA) nog dit jaar, dus een jaar langer dan in eerste instantie werd voorzien. De werkzaamheden van de CBA bestaan dit jaar uit het bevorderen van een groter aantal arbocatalogi evenals het bevorderen van een grotere inhoud van de arbocatalogus: meer risico’s in de catalogus. Ook gaat de CBA trachten te bevorderen dat de arbocatalogi die door branches zijn opgesteld ook daadwerkelijk worden geïmplementeerd in de bedrijven.
Ik heb voor het lopende jaar nog een subsidieregeling ingesteld voor de implementatie van arbocatalogi waarvoor branches met een positief getoetste arbocatalogus nog € 10.000,– kunnen ontvangen. Branches die nog geen subsidie ontvingen uit de Subsidieregeling Stimulering Totstandkoming Arbocatalogi kunnen zelfs € 20.000,– ontvangen, dit om wederom een stimulans tot het opstellen van een arbocatalogus te geven.
Bent u het eens met de conclusie dat bedrijfsartsen slecht registreren? Bent u van plan de registratie van werkgerelateerde sterfgevallen te verbeteren? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Er is in Nederland helaas sprake van een behoorlijke onderregistratie door bedrijfsartsen. Ook in andere Europese landen is sprake van een onderregistratie. Het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB) wordt door mij gefinancierd om de registratie en melding van beroepsziekten te bevorderen en is daar ook zeer actief in. Zo zijn bijvoorbeeld bedrijfsartsen geschoold op dit vlak, wordt het meldingsproces vereenvoudigd en worden peilstations opgericht. In peilstations werken op vrijwillige basis bedrijfsartsen en specialisten samen in een gecontroleerde omgeving, waardoor een representatiever beeld ontstaat van een bepaalde beroepsziekte.
Het registreren van sterfgevallen acht ik een onbegaanbare weg. De praktijk leert dat op individueel niveau in het merendeel van de gevallen niet is vast te stellen of de sterfte beroepsgerelateerd is.
Is het waar dat de kans op een bedrijfsbezoek van de Arbeidsinspectie in theorie eens op de dertig jaar is? Deelt u de mening dat dit veel te laag is en dat de handhaving op arbeidsomstandigheden daarmee ernstig in gebreke is?
In theorie is dat juist. Er zijn ruim 600 duizend bedrijfsvestigingen (exclusief zelfstandigen) in Nederland en er worden ruim 20 duizend actieve inspecties per jaar uitgevoerd (daarnaast nog 3 tot 4 duizend reactieve onderzoeken). Theoretisch is er dan de kans dat een bedrijfsvestiging eenmaal in de dertig jaar door een inspecteur wordt bezocht.
De werkelijkheid is genuanceerder. Op grond van de beleidsuitgangspunten van «Het nieuwe inspecteren» controleert de Arbeidsinspectie selectief en treedt zij hard op waar dat moet en zacht waar dat kan. Dat betekent dat de Arbeidsinspectie zich voornamelijk richt op sectoren en bedrijven waar sprake is van hoge risico’s en lage naleving. Daarmee kan niet gezegd worden dat de handhaving ernstig in gebreke blijft.
Is het zo dat Arbeidsinspecteurs door grote hoeveelheden papierwerk in sommige gevallen afzien van het uitschrijven van boetes? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Nee, dat is niet het geval. Indien er sprake is van een ernstige overtreding van de wettelijke voorschriften, schrijft een inspecteur een boeterapport.
Bent u bereid op zeer korte termijn, doch in ieder geval vóór aanvang van het algemeen overleg Arbeidsomstandigheden op 12 mei a.s., een reactie op dit rapport naar de Kamer te zenden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Mijn reactie op dit rapport is verwerkt in de beantwoording van deze Kamervragen.
Bent u bereid bij ontbreken van catalogi vóór 1 januari 2011 dat als afzonderlijke sanctiegrond op te nemen in de Arbowet?
Zoals reeds eerder is gesteld bij vraag 3 is het uitgangspunt bij de herziene Arbeidsomstandighedenwet van 2007 dat de verantwoordelijkheid voor een goed arbeidsomstandighedenbeleid meer bij werkgevers en werknemers is komen te liggen. De arbocatalogus is daarbij als een goed hulpmiddel aangegeven.
Ik zie geen grond om het bezit van een arbocatalogus op te nemen in de Arbowetgeving. In de Arbowetgeving is reeds opgenomen dat een risico-inventarisatie en -evaluatie benodigd is om risico’s in te kunnen schatten en maatregelen te treffen. Dit is voldoende grond voor de handhaving om grip te hebben op een goed arbeidsomstandighedenbeleid in een bedrijf.
Een cluster 3 school in Losser |
|
Margot Kraneveldt (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA), Anja Timmer (PvdA), Kathleen Ferrier (CDA) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het initiatief van de Twentse Zorgcentra en de Stichting Edukint in Losser, waardoor sinds februari 2009 een school is gestart voor kinderen die binnen het speciaal onderwijs niet mee kunnen komen vanwege hun lage IQ (35 of lager)?1
Ik heb kennis genomen van de brief die het lid Omtzigt (CDA) heeft ontvangen van De Twentse Zorgcentra.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat ook deze kinderen, die vanwege hun verstandelijke en sociale beperking niet mee kunnen komen op een reguliere cluster 3 school, onderwijs wordt geboden?
Ik ben met u van mening dat ook kinderen met verstandelijke en sociale beperkingen en een IQ lager dan 35 gestimuleerd moeten worden om zich maximaal te ontwikkelen.
Kunt u aangeven wat de reden is dat de school geen onderwijserkenning heeft ontvangen van de gemeente Losser? Is deze onderwijserkenning wel op korte termijn te verwachten?
Op grond van artikel 76a van de Wet op de expertisecentra, kan het bevoegd gezag van een school voor speciaal onderwijs bij het regionaal expertisecentrum (rec) waaronder de school valt, een verzoek indienen voor het inrichten van een nevenvestiging. Het rec neemt het verzoek op in haar plan met betrekking tot vestiging van nevenvestigingen dat ter goedkeuring wordt gestuurd aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het verzoek wordt in bovenbedoeld plan opgenomen als overeenstemming is bereikt met de gemeente waar de nevenvestiging wordt ingericht en met de bevoegde gezagsorganen van de scholen binnen het betreffende rec en in de omringende rec’s behorend tot hetzelfde cluster over het inrichten van de nevenvestiging. Reden dat er overeenstemming met de gemeente moet zijn, is dat de gemeente zorgplichtig wordt voor de huisvesting van de nevenvestiging. Of de gevraagde overeenstemming met de gemeente op korte termijn te verwachten is, is onderdeel van de besluitvorming van de betreffende gemeente.
Kunt u bevestigen dat, sinds de pakketmaatregelen van kracht zijn, er inderdaad geen structurele financiering meer is voor de zorgactiviteiten op deze school, waardoor deze cluster 3 kinderen tussen wal en schip vallen?
Nee. Het is niet bekend of er geen of minder structurele middelen zijn als gevolg van de pakketmaatregel AWBZ 2009 voor de zorgactiviteiten op de school. Extra zorgactiviteiten op school worden ingezet met behulp van (een deel) van de persoonsgebonden budgetten (pgb’s) van de leerlingen. Hoeveel pgb per leerling wordt ingezet op school is een individuele, jaarlijkse afspraak tussen ouders en een school. Landelijk zijn er geen afspraken over en wordt er ook geen administratie van bijgehouden. Hierdoor is er weinig bekend over hoeveel leerlingen, op welke scholen en op welke wijze een pgb of een deel daarvan inzetten op school. De pakketmaatregel AWBZ 2009 heeft geleid tot veranderingen van de indicatiecriteria. Dit betekent niet dat ouders niet meer (een deel) van het pgb van hun kind kunnen laten inzetten op school voor zorgactiviteiten die de mogelijkheden van de school zelf overstijgen. Zie verder ook vraag 5.
Waarom is er niet voor gekozen een uitzondering te maken voor deze groep kinderen waarvoor de combinatie van onderwijs en zorg noodzakelijk is en daarom zwaar worden getroffen door de pakketmaatregelen?
De AWBZ is bedoeld voor onverzekerbare hulp aan mensen met ernstige beperkingen. Dit is ook het uitgangspunt van de pakketmaatregel AWBZ 2009. Mensen met lichte beperkingen verliezen met de pakketmaatregel hun aanspraak op AWBZ-Begeleiding. Toen bij de start van de pakketmaatregel AWBZ 2009 bleek dat deze een ongewenst effect had voor kinderen met ernstige beperkingen en hun mogelijkheid pgb in te zetten op school, is per 1 juli 2009 de maximering van de functie Begeleiding gericht op toezicht met één klasse verhoogd van klasse 2 (3,9 uur/per week) naar klasse 3 (6,9 uur/per week). (Beleidsregels van de Staatssecretaris van VWS d.d. 16 juni 2009, houdende vervanging van de bijlagen 6 en 8 van de beleidsregels indicatiestelling AWBZ).
Naast deze aanpassing voor kinderen met ernstige beperkingen, stelt het ministerie van OCW jaarlijks €10 miljoen beschikbaar voor extra ondersteuning van zorgleerlingen op school. Scholen kunnen hierop een beroep doen voor zorgleerlingen die zonder extra ondersteuning niet aan het onderwijs kunnen deelnemen, maar die als gevolg van de pakketmaatregel AWBZ 2009 geen of onvoldoende AWBZ-Begeleiding krijgen om in de vorm van een pgb nog (een deel) op school te kunnen inzetten. (Regeling subsidie regionale expertisecentra in verband met de pakketmaatregelen AWBZ 2009, Staatscourant 2010, 6640, d.d. 29 april 2010).
De getroffen maatregelen leiden er toe dat het maken van uitzonderingen niet noodzakelijk is.
Is het waar dat het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) onvoldoende aanknopingspunten heeft om de zorgactiviteiten te dekken?
Voor leerlingen met lichte beperkingen die een beroep doen op AWBZ-Begeleiding kan het inderdaad zo zijn dat het CIZ onvoldoende aanknopingspunten heeft. De pakketmaatregel AWBZ sluit immers mensen met lichte beperkingen uit van een aanspraak op AWBZ-Begeleiding.
Kunt u aangeven wat de precieze gevolgen van de heroverweging binnen passend onderwijs zijn voor deze specifieke groep kinderen met een IQ van 35 of lager?
Doel van passend onderwijs is dat aan elke leerling, ongeacht zijn of haar
beperkingen, een passend onderwijsaanbod wordt gedaan. Met de heroverweging
binnen passend onderwijs is dit doel niet veranderd.
Bent u bereid maatregelen te treffen om de problematiek rondom het combineren van onderwijs en zorg voor deze kinderen op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Het combineren van onderwijs en zorg blijkt in de praktijk lastig te zijn. Per leerling kan de behoefte aan zorg en onderwijs verschillen, wat betekent dat scholen en zorgaanbieders zoeken naar mogelijkheden om per leerling maatwerk te leveren. De beide betrokken ministeries voeren regelmatig overleg om te bezien hoe de bestaande mogelijkheden om zorg en onderwijs te combineren verder geoptimaliseerd kunnen worden. Zoals in het antwoord op vraag 4 en 5 al is aangegeven, zijn in dit kader inmiddels maatregelen getroffen.
De relatie tussen arbeidsomstandigheden en ziekte dan wel sterfte |
|
Anja Timmer (PvdA), Hans Spekman (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Jaarlijks meer dan 3.000 doden door werk»?1
Ja.
Bent u het met de onderzoekers eens dat sterfte door werk een teken is van falend arbeidsomstandighedenbeleid? Zo nee, waarom niet? Wat is uw reactie op de conclusie dat de meeste van deze sterfgevallen voorkomen kunnen worden?
De door de FNV in beeld gebrachte cijfers leveren geen nieuwe inzichten op. Ook de enkele jaren geleden door SZW aan uw kamer gepresenteerde onderzoeken van het RIVM (Kamerstuk 2005–2006, 25 883, nr. 67 en Kamerstuk 2006–2007, 25 883, nr. 95) gaven gelijksoortige cijfers. Daarmee beoog ik niet deze te relativeren, ook al zijn deze cijfers veelal met een grote mate van onzekerheid omgeven. Het zijn schattingen omdat de directe doodsoorzaak van bijvoorbeeld hart- en vaatziekten, longaandoeningen en stress moeilijk is vast te stellen. Belangrijk is wel dat de belangrijkste doodsoorzaak te maken heeft met asbest en andere gevaarlijke stoffen. Tussen het moment van blootstelling en uiteindelijke sterfte zit vaak een lange periode. Daarmee zijn deze sterftecijfers een afspiegeling van de arbeidsomstandigheden uit een verleden dat niet zelden decennia terug ligt. De risico’s waren toen vaak onvoldoende bekend en de gevolgen zien we nu in deze treurige cijfers terug. Juist op deze terreinen zijn de, deels wettelijke, maatregelen de laatste jaren aangescherpt en daar gaan we mee door. Zo heb ik vorige maand nog voor vier kankerverwekkende stoffen de grenswaarde verlaagd. Andere voorbeelden zijn het rookverbod, het asbestverbod, het vervangingsbeleid voor vluchtige oplosmiddelen, de arboconvenanten, het programma Versterking arbeidsomstandigheden stoffen (VASt) en de arbocatalogi. De effecten hiervan zullen over een aantal jaren zichtbaar worden.
Ik ben van mening dat het arbobeleid succesvol is. Ter illustratie dient een van de hiervoor genoemde onderzoeken van het RIVM waarin naar voren komt dat de vervangingsverplichtingen voor vluchtige oplosmiddelen in belangrijke mate hebben bijgedragen aan de vermindering van sterfte en ziekte door deze stoffen.
Deelt u de mening dat de overheid verantwoordelijk is voor een goed en eenduidig beleidskader voor arbeidsomstandigheden, zodat sociale partners daar verder op een goede manier invulling aan kunnen geven? Vindt u ook dat werkgevers en werknemers, voor het garanderen van veiligheid op het werk en de gezondheid van werknemers, niet gebaat zijn bij onduidelijkheid over zaken als grenswaarden en over de toepassing van de stand van de techniek?
De overheid neemt de volle verantwoordelijkheid voor een goed en eenduidig beleidskader. Uitgangspunt daarbij is dat de overheid de verantwoordelijkheden belegt waar deze het beste genomen kunnen worden. In lijn met het SER-advies Evaluatie Arbowet 1998 uit 2005 is de Arboregelgeving in 2007 herzien, waarbij de overheid de doelvoorschriften vastlegt en deze waar mogelijk voorziet van gezondheidskundig en veiligheidskundig onderbouwde grenswaarden. De Gezondheidsraad analyseert op mijn verzoek van vele risicoterreinen de mogelijkheid of een wetenschappelijk onderbouwde grenswaarde mogelijk is.
Sociale partners hebben nadrukkelijker de verantwoordelijkheid voor arbeidsomstandigheden gekregen: zij hebben de ruimte maar ook de verantwoordelijkheid de maatregelen uit te werken waarmee aan de doelvoorschriften kan worden voldaan. Zo kan worden voldaan aan het beoogde maatwerk per bedrijf met de stand van de wetenschap en techniek. Ik ondersteun dit proces van harte met bijvoorbeeld subsidieregelingen voor zowel de totstandkoming als de implementatie van arbocatalogi.
Als een belangrijk risico voor sterfte wordt in het rapport gezien het optreden van hart- en vaatziekten als gevolg van werkdruk. Het is dus belangrijk dat sociale partners dit oppakken en bijvoorbeeld in hun arbocatalogus opnemen. Momenteel is dit risico in de arbocatalogi van slechts 30 van de 133 branches opgenomen.
De stand der techniek is voor vele werksituaties uitgezocht in het project arboconvenanten van enkele jaren geleden. Wederom in belangrijke mate met financiering van SZW. Deze stand der techniek en wetenschap is vervolgens in een aantal arbocatalogi opgenomen en wordt geïmplementeerd in bedrijven.
Indien voor branches de stand der techniek niet is opgenomen in de arbocatalogus dan wel anderszins bekend is zoals in praktijkrichtlijnen, stelt de Arbeidsinspectie deze vast. Bij de jaarlijks uit te voeren inspectieprojecten wordt de opvatting van de stand van de techniek door de Arbeidsinspectie gecommuniceerd met de betreffende branches.
Bent u van mening dat het feit dat, nu slechts zo’n 40% van de werknemers in Nederland werkt onder dekking van een arbocatalogus, bijdraagt aan het verontrustende aantal sterftegevallen door werk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de dekkingsgraad van arbocatalogi te vergroten?
Per 1 januari 2010 viel ongeveer 50% van de werknemers onder de dekking van een arbocatalogus. Overigens is dat niet de enige manier om te werken aan goede arbeidsomstandigheden, ieder bedrijf kan zelf maatregelen nemen om te zorgen dat de werknemers goed beschermd zijn. Een arbocatalogus opstellen voor de branche mag maar is niet verplicht en levert duidelijkheid op voor de onder de betreffende branche vallende bedrijven. Tevens gebruikt de Arbeidsinspectie de marginaal getoetste arbocatalogi als referentiekader bij de handhaving.
Desalniettemin ondersteun ik de werkzaamheden van de Commissie Begeleiding Arbocatalogi (CBA) nog dit jaar, dus een jaar langer dan in eerste instantie werd voorzien. De werkzaamheden van de CBA bestaan dit jaar uit het bevorderen van een groter aantal arbocatalogi evenals het bevorderen van een grotere inhoud van de arbocatalogus: meer risico’s in de catalogus. Ook gaat de CBA trachten te bevorderen dat de arbocatalogi die door branches zijn opgesteld ook daadwerkelijk worden geïmplementeerd in de bedrijven.
Ik heb voor het lopende jaar nog een subsidieregeling ingesteld voor de implementatie van arbocatalogi waarvoor branches met een positief getoetste arbocatalogus nog € 10.000,– kunnen ontvangen. Branches die nog geen subsidie ontvingen uit de Subsidieregeling Stimulering Totstandkoming Arbocatalogi kunnen zelfs € 20.000,– ontvangen, dit om wederom een stimulans tot het opstellen van een arbocatalogus te geven.
Bent u het eens met de conclusie dat bedrijfsartsen slecht registreren? Bent u van plan de registratie van werkgerelateerde sterfgevallen te verbeteren? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Er is in Nederland helaas sprake van een behoorlijke onderregistratie door bedrijfsartsen. Ook in andere Europese landen is sprake van een onderregistratie. Het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB) wordt door mij gefinancierd om de registratie en melding van beroepsziekten te bevorderen en is daar ook zeer actief in. Zo zijn bijvoorbeeld bedrijfsartsen geschoold op dit vlak, wordt het meldingsproces vereenvoudigd en worden peilstations opgericht. In peilstations werken op vrijwillige basis bedrijfsartsen en specialisten samen in een gecontroleerde omgeving, waardoor een representatiever beeld ontstaat van een bepaalde beroepsziekte.
Het registreren van sterfgevallen acht ik een onbegaanbare weg. De praktijk leert dat op individueel niveau in het merendeel van de gevallen niet is vast te stellen of de sterfte beroepsgerelateerd is.
Is het waar dat de kans op een bedrijfsbezoek van de Arbeidsinspectie in theorie eens op de dertig jaar is? Deelt u de mening dat dit veel te laag is en dat de handhaving op arbeidsomstandigheden daarmee ernstig in gebreke is?
In theorie is dat juist. Er zijn ruim 600 duizend bedrijfsvestigingen (exclusief zelfstandigen) in Nederland en er worden ruim 20 duizend actieve inspecties per jaar uitgevoerd (daarnaast nog 3 tot 4 duizend reactieve onderzoeken). Theoretisch is er dan de kans dat een bedrijfsvestiging eenmaal in de dertig jaar door een inspecteur wordt bezocht.
De werkelijkheid is genuanceerder. Op grond van de beleidsuitgangspunten van «Het nieuwe inspecteren» controleert de Arbeidsinspectie selectief en treedt zij hard op waar dat moet en zacht waar dat kan. Dat betekent dat de Arbeidsinspectie zich voornamelijk richt op sectoren en bedrijven waar sprake is van hoge risico’s en lage naleving. Daarmee kan niet gezegd worden dat de handhaving ernstig in gebreke blijft.
Is het zo dat Arbeidsinspecteurs door grote hoeveelheden papierwerk in sommige gevallen afzien van het uitschrijven van boetes? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Nee, dat is niet het geval. Indien er sprake is van een ernstige overtreding van de wettelijke voorschriften, schrijft een inspecteur een boeterapport.
Bent u bereid op zeer korte termijn, doch in ieder geval vóór aanvang van het algemeen overleg Arbeidsomstandigheden op 12 mei a.s., een reactie op dit rapport naar de Kamer te zenden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Mijn reactie op dit rapport is verwerkt in de beantwoording van deze Kamervragen.
Bent u bereid bij ontbreken van catalogi vóór 1 januari 2011 dat als afzonderlijke sanctiegrond op te nemen in de Arbowet?
Zoals reeds eerder is gesteld bij vraag 3 is het uitgangspunt bij de herziene Arbeidsomstandighedenwet van 2007 dat de verantwoordelijkheid voor een goed arbeidsomstandighedenbeleid meer bij werkgevers en werknemers is komen te liggen. De arbocatalogus is daarbij als een goed hulpmiddel aangegeven.
Ik zie geen grond om het bezit van een arbocatalogus op te nemen in de Arbowetgeving. In de Arbowetgeving is reeds opgenomen dat een risico-inventarisatie en -evaluatie benodigd is om risico’s in te kunnen schatten en maatregelen te treffen. Dit is voldoende grond voor de handhaving om grip te hebben op een goed arbeidsomstandighedenbeleid in een bedrijf.
De compensatie van bedrijven die door kartels schade geleden hebben |
|
Mei Li Vos (PvdA), Anja Timmer (PvdA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Klokkenluider van het bierkartel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat bedrijven de door een kartel geleden schade gecompenseerd zouden moeten krijgen?
Ik ben van mening dat de schade dient te worden gedragen door diegene die daarvoor aansprakelijk is jegens de benadeelde. Bedrijven die schade hebben geleden door een kartel of anderszins kunnen de schadeveroorzakende bedrijven voor de rechter dagen om schadevergoeding te eisen.
Bent u voornemens om in lijn met de aanbevelingen van voormalig Eurocommissaris voor Mededinging, Kroes, in het witboek over schadevergoedingsacties wegens schending van de communautaire mededingingsregels uit 2008, zelf een dergelijke compensatieregeling in te voeren? Zo ja, wanneer kan de Tweede Kamer voorstellen tegemoet zien die compensatie van door kartels getroffen bedrijven of consumenten regelen? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsreactie op het Witboek heeft de regering aangegeven positief te staan tegenover de verbetering van schadevergoedingsmogelijkheden bij mededingingsovertredingen. Nederland is nauw betrokken bij de ontwikkeling van een Europese aanpak om de positie van gedupeerden bij schadeprocedures te verbeteren.
Eurocommissarissen Viviane Reding en John Dalli hebben recentelijk aangekondigd (eind maart 2010) met een geïntegreerde aanpak te komen. Naast schadevergoedingsmogelijkheden voor schending van mededingingsregels zullen hierin ook schadevergoedingsmogelijkheden voor schending van consumentenregels worden meegenomen. Dit is in lijn met wat het kabinet in zijn reactie op het Witboek Kroes heeft aangegeven. Het burgerlijk procesrecht is een consistent geheel, waarbij het maken van uitzonderingen voor deelgebieden, zoals mededingingsrecht of consumentenrecht, tot onduidelijkheden voor bedrijven en consumenten kan leiden.
Met het oog op deze ontwikkelingen acht ik het niet verstandig hierop vooruitlopend huidige wet- en regelgeving aan te passen. Het risico bestaat dat deze naderhand weer aangepast moet worden. Een Europese aanpak zorgt voor een gelijk speelveld voor burgers en ondernemingen binnen de EU.
Daarbij bestaat in Nederland een systeem van collectief verhaal voor de rechter. De «Wet collectieve afwikkeling massaschade» (Wcam) is een vorm van collectief verhaal, een schikking. Deze schikking kan voor de rechter algemeen verbindend worden verklaard. Een schadevergoeding in geld is mogelijk. Via «opt-out» kunnen benadeelden aangeven niet aan de schikking gebonden te willen zijn. De Wcam staat ook open voor schadevergoedingsacties op mededingingsgebied. In 2008 is de Wcam geëvalueerd, waarover beide Kamers der Staten-Generaal op 23 oktober 2008 een brief hebben ontvangen. Momenteel wordt gewerkt aan de verbeterpunten die naar voren zijn gekomen uit de evaluatie. Zo is onder meer een wetsvoorstel in voorbereiding tot invoering van een prejudiciële procedure bij de Hoge Raad.
Tenslotte gaat Nederland de discussie voor mogelijke andere mechanismen voor het verstrekken van schadevergoeding niet uit de weg. Nederland overlegt hierover zowel met de Consumentenbond als met VNO-NCW.
Kent u de experimentele klokkenluidersregeling voor tipgevers van kartels in het Verenigd Koninkrijk? Zijn van dat experiment al resultaten bekend?
Voor zover ik heb kunnen nagaan is er in het Verenigd Koninkrijk geen sprake van een experimentele klokkenluidersregeling. Mogelijk doelt u echter op het volgende. De Office of Fair Trading (OFT), de mededingingsautoriteit in het Verenigd Koninkrijk, heeft de mogelijkheid een beloning van ten hoogste 100.000,– pond sterling (ongeveer € 120.000,–) uit te loven voor informatie over een kartelactiviteit. Het toekennen van een beloning is ter beoordeling van de OFT. De OFT is vrij aangeboden informatie te weigeren, zonder opgaaf van redenen. Ook indien de OFT ermee heeft ingestemd informatie van iemand te aanvaarden en die informatie een geloofwaardige basis vormt voor verder onderzoek, kan de OFT besluiten, bijvoorbeeld op basis van dringender prioriteiten, van de informatie geen gebruik te maken en daarom ook geen financiële beloning toe te kennen. Indien de OFT wel een beloning wil toekennen, hangt de hoogte van de beloning af van het nut dat de OFT daarvan heeft, van de omvang van de schade voor de economie en voor de consument die de OFT dankzij de informatie heeft kunnen ontdekken, van de inspanning die de informant heeft moeten leveren om de informatie te verstekken en van het risico dat hij daarbij heeft gelopen. Over de resultaten van dit beloningssysteem verstrekt de OFT geen informatie, omdat daardoor de ontvangers van beloningen achterhaald kunnen worden, wat hun veiligheid in gevaar kan brengen en potentiële informanten kan afschrikken.
Indien het experiment succesvol is, overweegt het kabinet een dergelijke klokkenluidersregeling ook in Nederland in te voeren?
In haar brief van 22 mei 2008 aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 2007–2008, 28 844, nr. 14) heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geschreven dat het kabinet onvoldoende aanleiding ziet voor de oprichting van een klokkenluiderfonds. Het kabinet is van mening dat werkgevers en werknemers (zowel publiek als privaat) een eigen verantwoordelijkheid hebben als het gaat om eventuele financiële maatregelen ten behoeve van klokkenluiders. De nadruk moet liggen op maatregelen aan de voorkant die voorkomen dat men aan de schadevergoeding toekomt. In haar brief van 10 juli 2009 (kamerstukken II 2009-2010, 28 844, nr. 37) heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer op de hoogte gesteld van het voornemen van het kabinet een advies- en verwijspunt voor klokkenluiders op te richten. Tijdens het algemeen overleg op 16 december 2009 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dit kabinetsstandpunt bevestigd (kamerstukken II 2009-2010, 28 844, nr. 42).
De slechte bescherming van ambtenaren tegen agressie |
|
Anja Timmer (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat werknemers in overheidsdienst nauwelijks worden beschermd tegen agressie en dat 60 tot 70% van de werkgevers in de (semi-)publieke sector de regels voor veilige arbeidsomstandigheden aan hun laars lapt?1
Ja.
Deelt u de mening dat het schokkend is dat zo veel werkgevers in de publieke sector niet eens weten welke maatregelen zij verplicht zijn te treffen, laat staan ze uit te voeren? Temeer omdat u al sinds 26 oktober 2006 afspraken maakt met vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers over maatregelen die genomen moeten worden om medewerkers met een publieke taak te beschermen tegen geweld en agressie, er de afgelopen jaren meerdere incidenten met agressie tegen mensen in publieke functies zijn geweest, en er ook vanuit de Kamer op is gehamerd op meer inzet in de structurele aanpak van dit probleem?
De Arbo-wet schept een duidelijke verplichting voor werkgevers om zorg te dragen voor een veilige werkplek. In een brief van 7 oktober 20092 informeerde de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer over de resultaten van een inventarisatie van de mate waarin werkgevers binnen de publieke taak uitvoering hadden gegeven aan de afgesproken maatregelen. Op basis van deze brief kan worden geconstateerd dat de invoering van de maatregelen bij de verschillende organisaties verschillende snelheden en urgenties kent.
Door middel van het programma Veilige Publieke Taak van mijn Ministerie zet ik nog altijd onverkort in op dit belangrijke onderwerp. Zo zijn de contacten met werkgevers geïntensiveerd om de benodigde bewustwording en cultuuromslag in organisaties te bewerkstelligen. Dit is voor de daadkrachtige aanpak vanuit de werkgevers van belang. Om de uniformiteit van het beleid en de uitvoering te bevorderen van de werkgevers met een publieke taak is een handreiking met acht aanbevelingen opgesteld. Deze aanbevelingen voor werkgevers sluiten aan op de inspanningen die wij verwachten van de politie en het openbaar ministerie in de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA). Om deze intensiveringen mogelijk te maken is het programmateam uitgebreid en heb ik binnen mijn begroting extra financiële middelen vrijgemaakt.
De afgelopen tijd is vooruitgang geboekt, zoals blijkt uit onderzoek van het programma Veilige Publieke Taak.3 Het aantal organisaties met een publieke taak dat de benodigde maatregelen heeft doorgevoerd is gestegen. In 2007 was bijvoorbeeld in 50% van deze organisaties bij het personeel bekend dat een geweldsprotocol aanwezig was en in 2009 bij 64%. Dit is echter nog steeds onvoldoende.
Ook uit het onderzoek «Tussen agressiebeleid en -praktijk»4 dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in oktober 2009 naar de Tweede Kamer heeft gezonden blijkt dat veel organisaties in het betreffende onderzoek maatregelen hebben opgesteld, bijvoorbeeld in de vorm van protocollen. De mate waarin die zijn vertaald in een overkoepelende beleidsaanpak en concrete maatregelen verschilt echter sterk.
Sinds 2007 worden door werkgevers en werknemers arbocatalogi voor de aanpak van agressie en geweld samengesteld op sectorniveau. Het programma Veilige Publieke Taak heeft hiervoor een sjabloon-arbocatalogus ontwikkeld en gepromoot onder de werkgevers in de publieke sector. Daarnaast hebben koepelorganisaties binnen het openbaar bestuur, het onderwijs, de zorg en de politie arbocatalogi voor sociale veiligheid ontwikkeld voor hun eigen sector. Om het doorvoeren van veiligheidsmaatregelen te bespoedigen is recentelijk vanuit het programma Veilige Publieke Taak een handreiking naar 7000 werkgevers met een publieke taak verstuurd waarin zij worden gewezen op de urgentie en goede maatregelen voor aanpak van het probleem.
Hoe verklaart u dit gebrek aan kennis van verplichtingen en gemaakte afspraken bij werkgevers? Gaat het om een communicatieprobleem of is hier ook een tekort aan gevoel voor urgentie? Wat gaat u hieraan doen?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2, zijn afspraken gemaakt met de koepelorganisaties van werkgevers. Uit een inventarisatie van het programma Veilige Publieke Taak2 (zie hiervoor ook antwoord vraag 2) blijkt dat niet alle maatregelen voldoende door alle werkgevers zijn geïmplementeerd.
Vanuit het programma Veilige Publieke Taak van mijn Ministerie is sinds 2006 een nieuwe dadergerichte koers ingezet met behoud van de verantwoordelijkheid voor alle partijen, dus ook voor de werkgevers. Vanuit het programma Veilige Publieke Taak is communicatie richting de werkgevers stevig aangezet om hun kennis en waar nodig houding ten aanzien van de bescherming van hun werknemers verder te verbeteren. Hiervoor zijn verschillende landelijke campagnes gelanceerd en worden campagnes van werkgevers gestimuleerd. Tevens wordt een bijzonder intensieve ondersteuning gedaan bij 5 grote werkgevers met een publieke taak. Het betreft Dienst Justitiële Inrichtingen, Jeugdzorg, Ambulancezorg, Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en de Belastingdienst. Door middels het programma Veilige Publieke Taak extra in te zetten op deze grote werkgevers, valt op korte termijn veel veiligheidswinst te behalen. Tevens is binnen de Rijksdienst in april 2010 besloten tot een intensivering van de aanpak van agressie en geweld binnen de sector Rijk. Agressie en geweld worden beter geregisteerd, er wordt altijd aangifte gedaan en de schade wordt verhaald op de dader. Slachtoffers kunnen rekenen op een goede opvang, begeleiding en nazorg van de werkgever. Ook worden werknemers periodiek getraind in het reageren op agressie.
Ook vanuit de arbeidsinspectie zijn maatregelen genomen om de kennis en houding van dit onderwerp bij werkgevers verder te vergroten. Dit jaar is gestart met een meerjarig programma rond agressie en geweld in publieke sectoren. In het programma van de arbeidsinspectie worden instrumenten als onderzoek, communicatie en voorlichting ingezet (zie ook antwoord vraag 4 en 5). Hiermee beoogt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een wezenlijke bijdrage te leveren in de door de Kamer gewenste structurele aanpak van agressiebeleid bij werkgevers.
Verwacht u dat de publiciteitscampagne van de Arbeidsinspectie voldoende effect zal hebben op de kennis over en de houding van werkgevers ten aanzien van de bescherming tegen agressie tegen werknemers? Zo nee, wat stelt u verder nog voor om hier verbetering in te brengen?
De inzet van arbeidsinspectie bestaat in de eerste plaats uit inspecties bij werkgevers met een publieke taak en tevens uit communicatie en onderzoek. In het eerder genoemde programma worden werkgevers tijdens de inspecties met behulp van een Flyer «Agressie en geweld, waar let de Arbeidsinspectie op?» bewust gemaakt van hun verantwoordelijkheid op 11 punten die onderdeel moeten zijn van een totaalaanpak agressie en geweld. Dit jaar worden inspecties verricht in de keten van werk en inkomen, bij diverse zorgdoelgroepen, in het openbaar vervoer en bij brandweerkorpsen. De Arbeidsinspectie is al gestart met de inspecties. Tijdens deze inspecties wordt met name aandacht gevestigd op het belang van doorvertalen, communiceren en permanent op de agenda houden van het agressiebeleid van organisaties. Tegelijkertijd wordt via een publiciteitscampagne, met onder andere radiospotjes, artikelen in media en een direct mail-actie gericht op werkgevers in verschillende sectoren, de aandacht gericht op de aanpak van agressie en geweld. Tevens start de inspectie openbare orde en veiligheid in het derde kwartaal van 2010 het onderzoek «Politie en Veilige Publieke Taak». Dit onderzoek zal zich richten op de uitvoering van politietaken bij het voorkomen en afhandelen van agressie en geweldsincidenten in de publieke sector en de vorderingen van de invoering van eerder genoemde Eenduidige Landelijke Afspraken tussen politie en OM. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verwacht dat de combinatie van een publiciteitscampagne met inspectie en onderzoek de effectiviteit zal vergroten.
Wat vindt u van het bericht dat werkgevers na constatering van overtredingen de situatie over het algemeen binnen enkele maanden kunnen verbeteren? Is dit voor u reden om de Arbeidsinspectie sterker te laten inzetten op inspectie en handhaving?
Zie antwoord vraag 4.