De sluiting van de Van Brienenoordschool in Rotterdam |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Klopt het dat de kwaliteit van het onderwijs op de Van Brienenoordschool al sinds 2015 ter discussie stond? En dat duidelijk was dat bij het kwaliteitsonderzoek alles onvoldoende was, behalve de eindopbrengsten, waarvan de norm was verlaagd door corona? Waarom heeft de Onderwijsinspectie niet eerder ingegrepen? Waarom is de school niet onder verscherpt toezicht gesteld?
De voormalige Van Brienenoordschool is in 2015 onder verscherpt toezicht komen te staan, nadat de school het oordeel Zwak kreeg. Na een herstelonderzoek in 2016 bleek dat herstel had plaatsgevonden en viel de school weer onder het basistoezicht. In de tweede helft van 2022 is de school wederom onder verscherpt toezicht geplaatst, nadat de inspectie signalen had ontvangen die aanleiding gaven voor een risico-onderzoek (uitgevoerd in februari 2023). Kort voor openbaarmaking van het rapport van dit inspectieonderzoek heeft het bestuur besloten om de school te sluiten. Dat maakt dat ingrijpen toen niet meer mogelijk was.
In de tussenliggende periode (2016 en tweede helft 2022) heeft de inspectie geen signalen ontvangen die aanleiding waren voor een risico-onderzoek. Wel heeft tussentijds (in februari 2020) een regulier vierjaarlijks onderzoek plaatsgevonden. Alle onderzochte kwaliteitsstandaarden op bestuursniveau zijn toen als Voldoende beoordeeld. Volgens de inspectie werd door het bestuur in voldoende mate gestuurd op de kwaliteit van het onderwijs, kreeg het met zijn stelsel van kwaliteitszorg zicht op de onderwijskwaliteit, werkte het aan behoud en verbetering daarvan, en borgde het de gerealiseerde onderwijskwaliteit. Tevens oordeelde de inspectie dat het bestuur zich over het beleid en de resultaten verantwoordde richting interne en externe belanghebbenden. Ter verificatie heeft de inspectie destijds een schoolonderzoek uitgevoerd. Tijdens het bezoek bleek de school alleen kwetsbaar op de standaard Zicht op ontwikkeling. Om het beeld op dat vlak scherper te krijgen, wilde de inspectie aanvankelijk wachten op de resultaten van de eindtoets. Vanwege de uitbraak van COVID-19 is de afname van die toets in het betreffende schooljaar echter komen te vervallen. Als alternatief heeft de inspectie vervolgens nader onderzoek gedaan naar de verbeterplannen voor groep 7 en 8. Daarnaast heeft zij op 27 mei 2020 een videogesprek met de school gehouden. Op basis van het nader onderzoek was de inspectie van oordeel dat de school in korte tijd haar zorgcyclus in de basis op orde heeft weten te maken. Daarmee kwam het eindoordeel van de inspectie op alle onderzochte standaarden uit op Voldoende.
Waarom kiest u ervoor om oud-leerlingen van de Van Brienenoordschool, die zijn verdeeld over zo’n 25 scholen, niet als groep te monitoren? Bent u het met ons eens dat wanneer er bij bijna alle leerlingen onderwijsachterstanden van soms wel drie jaar zijn vastgesteld, het belangrijk is om te blijven monitoren of de leerlingen deze leerachterstanden hebben ingehaald?
Ik vind het van groot belang dat de leerachterstanden van oud-leerlingen zo snel mogelijk worden ingelopen. Het is belangrijk dat daar goed zicht op wordt gehouden, zodat tussentijds kan worden bijgestuurd als de situatie daarom vraagt. Daarom ben ik heel blij dat de scholen die deze leerlingen hebben overgenomen en de besturen waar zij onder vallen zich ervan bewust zijn dat deze leerlingen achterstand hebben opgelopen en dat zij alles doen wat in hun vermogen ligt om die achterstand in te lopen. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt ook primair bij hen. Met haar risicoanalyses is de inspectie doorgaans goed in staat om risico’s te detecteren. Risicodetectie vindt jaarlijks bij alle scholen in Nederland plaats. Bij de scholen waar de inspectie risico's ziet, vindt onderzoek plaats, waarbij er zo nodig ook aandacht is voor Zicht op ontwikkeling, een van de standaarden uit het onderzoekskader van de inspectie. Het toezicht van de inspectie vindt plaats op het niveau van scholen en besturen, ook de scholen en besturen waar het hier om gaat. Toezicht op de kwaliteit van het onderwijs aan (groepen van) individuele leerlingen maakt daar geen deel van uit. Er wordt bij het reguliere toezicht namelijk niet ingezoomd op de resultaten van individuele leerlingen. De inspectie kan dat ook niet, omdat zij niet beschikt over cijfers op leerlingenniveau. Dat laat onverlet dat de inspectie in voorkomende gevallen in de gesprekken met de betrokken besturen en scholen aandacht schenkt aan hoe het gaat met de leerlingen die van de Van Brienenoordschool komen.
Bent u het eens dat wanneer de oud-leerlingen in de Van Brienenoordschool worden meegenomen in het reguliere toezicht van de Inspectie, hun individuele achterblijvende resultaten misschien niet opvallen vanwege goede leerresultaten van andere leerlingen? En bent u het eens dat wanneer er pas wordt ingegrepen nadat de eindresultaten daar aanleiding toe geven, we deze groep kinderen voor de tweede keer in de kou laten staan?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben de scholen die op dit moment de oud-leerlingen van de Van Brienenoordschool hebben opgevangen, genoeg middelen om de onderwijsachterstanden in te halen? Is er door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een bedrag beschikbaar gesteld? Is dat geld ook beschikbaar gesteld voor leerlingen die eerder de school hebben verlaten? Is er sprake van een herstelprogramma voor deze oud-leerlingen?
Daar waar het Ministerie van OCW, gemeente Rotterdam en ontvangende onderwijsbesturen aanvankelijk een gecoördineerde aanpak van de onderwijsachterstanden voorstonden, hebben de scholen die rol uiteindelijk zelfstandig opgepakt. Ik ga ervan uit dat oud-leerlingen van de Van Brienenoordschool die al eerder een overstap hebben gemaakt daarbij niet over het hoofd gezien worden. Tot nu toe heeft één bestuur verzocht om extra middelen voor de ondersteuning die vanuit de onder hem vallende scholen wordt verzorgd.
Hoe gaat u voorkomen dat een situatie zoals op de van Brienenoordschool zich nog eens voordoet, waarbij leerlingen een leerachterstand hebben van enkele jaren?
Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van schoolbesturen om situaties zoals op de Van Brienenoordschool te voorkomen. Het toezicht op het onderwijs is erop gericht eventuele tekortkomingen snel te detecteren, zodat er met het oog op herstel ook snel kan worden geïntervenieerd. Van elke situatie waarin er bij een school tekortkomingen worden geconstateerd gaat uiteindelijk voor alle betrokkenen een lerend effect uit. Deze casus onderstreept bovendien het belang om met vereende krachten te blijven werken aan verdere verbetering van de basisvaardigheden.
Te lage schooladviezen voor bijna de helft van de Drentse basisschoolleerlingen |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Deelt u de mening dat we onderadvisering het beste te lijf kunnen gaan door jongeren voortaan pas na de derde klas van de middelbare school een leerling een definitief schooladvies te geven? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo neen, waarom niet?1
Het onderwijs en de inrichting van het onderwijsstelsel moeten er aan bijdragen dat elk kind de kans krijgt om zich optimaal te ontplooien. Het Ministerie van OCW werkt daartoe op verschillende andere manieren aan de versoepeling van de overgang van po naar vo.2 Bijvoorbeeld door de nieuwe maatregel rond de bijstelling van het schooladvies: van leerlingen met een hoger toetsadvies dan het voorlopig schooladvies, wordt het schooladvies in principe bijgesteld. Alleen als het in het belang van de leerling is, mag de school hier gemotiveerd vanaf wijken. Deze maatregel is, op initiatief van uw Kamer, dit schooljaar ingesteld om (structurele) onderadvisering tegen te gaan van verschillende groepen, zoals leerlingen uit gezinnen met een lage SES en leerlingen uit niet-stedelijke gebieden.3 Via de jaarlijkse DUO Monitor schooladvies en doorstroomtoets houden we scherp in de gaten hoe deze nieuwe maatregel uitwerkt op de doorstroom en kansen van leerlingen.
Daarnaast wordt, zoals aangegeven in de kamerbrief Visie kansengelijkheid funderend onderwijs, momenteel onderzoek gedaan om in een volgende fase te komen tot een toekomstvisie over de inrichting van de overgang van primair naar voortgezet onderwijs en de brede brugklas.4 In een ex-ante beleidsevaluatie worden verschillende beleidsopties onderzocht op mogelijke gevolgen. Dit naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad «Later selecteren, beter differentiëren», dat adviseert om een driejarige brugperiode in te stellen.5 Ook wordt er een aantal leertrajecten uitgevoerd via het NRO, om samen met wetenschap en scholen duidelijkheid te krijgen welke interventies bijdragen aan meer kansengelijkheid in de overgang van po naar vo. De resultaten van deze onderzoeken geven een volgend kabinet meer inzichten over de noodzakelijke voorwaarden, de mogelijke gevolgen en bijbehorende dilemma’s van een dermate grote wijziging van het onderwijsstelsel zoals geadviseerd door de Onderwijsraad.
Ik benadruk dat groep 8 en het schooladvies geen eindstation vormen voor de ontwikkeling van een leerling. Ook in het vo dient er voldoende ruimte te zijn voor leerlingen om van onderwijstype te wisselen. Om scholen hier in de toekomst in te kunnen ondersteunen, is er een onderzoek gestart naar de invoering van een verplicht leerlingvolgsysteem in de onderbouw van het vo.6
Hoe beoordeelt u in dit licht de bevindingen van Trendbureau Drenthe dat schooladviezen van bijna de helft van de basisschoolleerlingen in Drenthe lager uitvallen dan resultaten bij de eindtoets?
Deze bevindingen schetsen een herkenbaar beeld. In jarenlang monitoringsonderzoek naar doorstroom van leerlingen zien we de afgelopen jaren dat leerlingen in niet-stedelijke gebieden op de toets vaker hoger scoren dan het voorlopig schooladvies, dan in stedelijke gebieden. Ook zien we dat het schooladvies van leerlingen uit niet-stedelijke gebieden minder vaak wordt bijgesteld dan dat van leerlingen uit bijvoorbeeld de zeer stedelijke gebieden.7
Het is onwenselijk als een leerling een schooladvies krijgt dat niet past bij diens wensen, talenten en capaciteiten. Daarom geldt dit jaar de maatregel bijstellen schooladvies, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1. Met behulp van monitoringsonderzoek wordt het effect van deze maatregel bijgehouden. Daarnaast besteden we op verschillende manieren aandacht aan het belang van bijstellen, zoals in webinars, in de handreiking schooladvisering en recentelijk in een brief aan scholen.8
Hoe beoordeelt u dat basisscholen nauwelijks een dubbel schooladvies geven, waarmee zij de betreffende kinderen kansen onthouden die recht doen aan hun werkelijke capaciteiten?
Dat is onwenselijk. Onder meer in de handreiking schooladvisering sturen we er juist ook op aan dat scholen dubbele schooladviezen geven. Ook de toetsadviezen zijn sinds schooljaar 2018/2019 dubbel. Als gevolg van de nieuwe maatregel rond de bijstelling van het schooladvies, stellen scholen sinds dit schooljaar schooladviezen in principe bij naar een dubbel advies (tenzij het gaat om het enkelvoudige advies vwo). We zien dat er de afgelopen jaren steeds meer dubbele schooladviezen worden gegeven.9 Dat is een positieve ontwikkeling.
Deelt u de mening dat het geen geldig excuus voor onderadvisering vormt als er geen concurrentie bestaat van andere middelbare scholen, zoals vaak op het platteland het geval is? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo neen, waarom niet?
Leerlingen verdienen een plek in het voortgezet onderwijs waar zij tot hun recht komen. Het schooladvies van de basisschool hoort daar bij aan te sluiten. Indien een po-school nog extra informatie wil meegeven over de precieze invulling van het advies, gezien bijvoorbeeld het aanbod van scholen in de regio, dan kan daarvoor bijvoorbeeld nog een plaatsingsadvies worden gegeven. Juist ook in plattelandsregio’s is het van belang dat middelbare scholen een breed onderwijsaanbod hebben. Als leerlingen dan vanwege onderadvisering in het voortgezet onderwijs niet op de juiste plek blijken te zitten en op een ander niveau beter tot hun recht zouden komen, dan kunnen die dan op hun eigen school naar dat andere niveau doorstromen zonder van school te moeten wisselen. Als het niet mogelijk is om alle schoolsoorten op één locatie te organiseren is het wenselijk dat scholen regionaal afspraken maken zodat leerlingen in elk geval «op fietsafstand» van hun ouderlijk huis naar een school kunnen gaan waar zij onderwijs kunnen volgen dat bij hen past.
Welke mogelijkheden ziet u specifiek om in Noord-Nederland waar in Groningen in 44% van de gevallen, in Drenthe waar in 45% van de gevallen en in Fryslân waar in zelfs 49% van de gevallen sprake blijkt van onderadvisering ten opzichte van de eindtoets het gesprek aan te gaan met de scholen?
We weten al een aantal jaren uit verschillende onderzoeken dat leerlingen in niet-stedelijke gebieden vaker te maken hebben met onderadvisering. Hier hebben we dan ook specifiek aandacht voor bij de verschillende maatregelen die we nemen tegen onderadvisering en rondom het belang van bijstellen, zoals in webinars, in de handreiking schooladvisering en recentelijk ten tijde van de vaststelling van het definitieve schooladvies in een brief aan scholen.10 De komende jaren bekijken we de effectiviteit van deze inspanningen op onderadvisering, inclusief regionale verschillen, met behulp van de jaarlijkse monitor schooladvies en doorstroomtoets (DUO).11 We werken daarbij samen met de Inspectie van het Onderwijs. Ook besteden we in een aparte evaluatie van de wet doorstroomtoetsen po aandacht aan de effectiviteit van de maatregel. Wanneer we goed zicht hebben op de uitwerking van de nieuwe maatregel, is het mogelijk om vervolgbeleid te maken. Bijvoorbeeld door verdiepend onderzoek te laten doen naar motivaties van scholen die niet of maar gedeeltelijk bijstellen, of door in specifieke gebieden meer aandacht te besteden aan het belang van bijstellen.
Speelt deze discrepantie tussen schooladvies en resultaten van de eindtoets ook elders in het land? Welke cijfers kunt u hierover melden?
De meest recente cijfers over de verschillen tussen de voorlopige schooladviezen, de toetsadviezen en de definitieve schooladviezen van schooljaar 2022–2023 zijn te vinden in de jaarlijkse monitor schooladvies en doorstroomtoets van DUO12 en de jaarlijkse Staat van het Onderwijs13. DUO rapporteert dat er afgelopen schooljaar landelijk sprake was van een half niveau of meer verschil tussen het voorlopig schooladvies en het resultaat van de eindtoets bij 34% van de leerlingen. Ongeveer een derde van die leerlingen kreeg naar aanleiding van die toetsresultaten een bijstelling van het schooladvies. Dagblad van het Noorden stelt dat er in de verschillende regio’s sprake was van een hoger toetsadvies dan het voorlopig schooladvies bij 49% van de leerlingen in Fryslân, 45% in Drenthe en 44% in Groningen. Dit sluit aan bij de bevinding van DUO dat er in niet-stedelijke gebieden vaker sprake is van een discrepantie tussen het schooladvies en het toetsadvies. Ook wordt er in niet-stedelijke gebieden minder vaak bijgesteld. Bijna de helft van de scholen (landelijk) stelt geen enkel advies bij.14 Dat zijn teveel leerlingen die een advies krijgen dat niet past bij hun cognitieve capaciteiten. Daarom is de verplichte bijstelling ook een noodzakelijk middel om leerlingen de kans te geven op een passende plek in het vo te starten. We houden de ontwikkelingen van deze cijfers en de effectiviteit van de nieuwe maatregel nauwlettend in de gaten.
De groeiende bijlesindustrie die de kloof tussen rijke en arme kinderen vergroot |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het beeld van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat scholieren het bedrag dat huishoudens in 2017 besteedden aan buitenschoolse bijles van € 320 miljoen in 2022 is opgelopen tot € 472 miljoen en het beeld van de Kamer van Koophandel dat er jaarlijks honderden bijlesbureaus bijkomen?1
Er heeft een duidelijke groei plaatsgevonden in het aantal bedrijven dat aanvullend onderwijs aanbiedt en de omzet die deze bedrijven genereren. Dat blijkt ook uit de Monitor Aanvullend Onderwijs 2023, die ik in december jl. met uw Kamer heb gedeeld.2
Mijn uitgangspunt is dat iedere leerling goed en voldoende onderwijs op school krijgt aangeboden. Als een leerling extra hulp nodig heeft, dan zou de school bijvoorbeeld extra bijles of huiswerkbegeleiding kunnen bieden. Vanzelfsprekend staat het ouders vrij om bijles te regelen voor hun kinderen, maar het inkopen van extra bijles, huiswerkbegeleiding of examentraining door ouders zou in de basis niet nodig moeten zijn. Als leerlingen extra hulp nodig hebben, dient die extra begeleiding op én van school te zijn. Het mag immers niet afhangen van de portemonnee van je ouders of je extra hulp kunt krijgen. Dit heb ik samen met de sectorraden benadrukt in een brief aan schoolbesturen, waarvan uw Kamer op 6 juli jl. een afschrift heeft ontvangen.3
Deelt u de mening van het Jeugdeducatiefonds dat de overheid nu volop ongelijk moet investeren voor gelijke kansen?
Kansengelijkheid begint bij goed leren lezen, rekenen en schrijven. Goed kunnen lezen en rekenen is een voorwaarde op goede kansen in het latere leven van leerlingen. Daarom investeert het kabinet volop in de kwaliteit van het onderwijs en basisvaardigheden. Het gezin en de omgeving waarin kinderen opgroeien hebben inderdaad ook een groot effect op hun ontwikkeling. Veel leerlingen groeien op onder gunstige omstandigheden, terwijl er voor sommige klasgenoten thuis van alles speelt. Het vergt terecht extra inzet om juist deze leerlingen, en de scholen waar ze les krijgen, goed te ondersteunen. Het kabinet investeert daarom in het onderwijsachterstandenbeleid in het primair onderwijs en de onderwijskansenregeling in het voortgezet onderwijs. Scholen en gemeenten krijgen hiermee extra middelen om bijvoorbeeld extra taallessen, begeleiding in kleine groepen of zomerscholen organiseren.
Kinderen leren veel in de klas, maar een minstens zo groot deel van de ontwikkeling vindt rond en buiten de school plaats. Een ouder die je ’s avonds voorleest, helpt bij het maken van huiswerk of je af en toe meeneemt naar het museum. Voor het ene kind zijn dit vanzelfsprekendheden, maar voor andere kinderen is dit niet zomaar weggelegd. Juist deze leerlingen hebben baat bij extra activiteiten rondom de school om hun horizon te verbreden. Daarom investeert het kabinet in het programma School en Omgeving en wordt op inmiddels 629 scholen een verrijkte schooldag gerealiseerd.
Welke invloed verwacht u van uw oproep aan scholen om allen bijles op school aan te bieden op deze ontwikkelingen?
Samen met de PO-Raad en VO-raad heb ik vorig jaar schoolbesturen opgeroepen om alleen aanvullend onderwijs aan te bieden dat op én van school is, zodat het voor iedere leerling beschikbaar is. Aanvullend onderwijs wordt zoveel mogelijk intern georganiseerd. Als dat niet lukt, dienen besturen zoveel mogelijk samen te werken met partijen zonder winstoogmerk. Dat voorkomt dat publiek geld weglekt naar commerciële partijen en dat er nog meer wildgroei ontstaat. De eerste signalen die ik tot op heden heb ontvangen zijn positief over het effect van de oproep. Scholen nemen de oproep ter harte en organiseren aanvullend onderwijs vaker zelf of met non-profit organisaties. Het blijft ouders vanzelfsprekend ook vrijstaan om bijles in te schakelen voor hun kinderen. Met de periodieke Monitor Aanvullend Onderwijs, die in 2025 opnieuw wordt uitgevoerd, zal ik onder andere het effect van de oproep structureler in beeld brengen.
Deelt u de mening dat scholen ruimte moeten krijgen om met eigen (vak)docenten of in samenwerking met maatschappelijke organisaties bijles te organiseren, maar publiek gefinancierde scholen niet langer mogen samenwerken met commerciële bijlesorganisaties? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan voor uw beleid? Zo neen, waarom niet?
Voor mij staat voorop dat iedere leerling zich optimaal moet kunnen ontwikkelen. Als een leerling toch hulp nodig heeft, dan dient die extra begeleiding op én van school te zijn (zie ook het antwoord op vraag 3). Scholen horen leerlingen niet door te verwijzen naar commerciële bijlesbureaus. Dit werpt voor sommige leerlingen een extra drempel op en wekt de indruk dat aanvullend onderwijs nodig is voor een succesvolle schoolloopbaan.
In sommige gevallen kan het voor scholen ingewikkeld zijn om dit aanvullend onderwijs intern te organiseren. Bijvoorbeeld door tekorten op de arbeidsmarkt. Samenwerking met externe partijen moet dan mogelijk zijn. Deze samenwerking dient wel op school plaats te vinden en zoveel mogelijk met non-profit partijen. Scholen blijven verantwoordelijk voor het waarborgen van een kwalitatief goed aanbod en een veilige omgeving voor leerlingen.
Deelt u de mening van het Nederlands Jeugdinstituut dat het ten koste gaat van het vak van leraar naarmate het interessanter wordt om bijles te geven?
Nee, momenteel zijn er bij mij geen signalen bekend dat veel leraren de overstap maken naar de branche van aanvullend onderwijs of dat dit aantal toeneemt. Voldoende en goede leraren vormen vanzelfsprekend de basis voor de kwaliteit,
continuïteit en kansengelijkheid van en in het onderwijs. Het is belangrijk dat zij met plezier werken in het onderwijs. Goed werkgeverschap is hiervoor een randvoorwaarde. Dat houdt in dat leraren voldoende salaris ontvangen en dat de werkdruk van leraren, schoolleiders en ondersteunend personeel wordt verlaagd. Verder dragen onder andere ruimte voor loopbaanoriëntatie en een fijne en veilige werkomgeving bij aan het behouden van personeel. In 2023 heeft het kabinet hier de nodige investeringen voor gedaan, zoals een investering van € 1,5 miljard op jaarbasis in de salarissen van leraren in het primair onderwijs.
Wat is uw reactie op de constatering van CNV Onderwijs dat de richtlijnen die u met de sector heeft opgesteld dat scholen geen reclame meer mogen maken voor commerciële bijlesbureaus en dat ze aanvullend onderwijs zoveel mogelijk moeten regelen met partijen zonder winstoogmerk, goedbedoeld zijn, maar neerkomen op pure symptoombestrijding?
Die mening deel ik niet. De oproep die ik met de richtlijnen doe, passen in een breder kader van maatregelen. Zo blijf ik werken aan het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. Kansengelijkheid begint immers met goed leren lezen, rekenen en schrijven. Voldoende en goede leraren en schoolleiders vormen daar de basis voor en met het Masterplan Basisvaardigheden werk ik samen met scholen aan kwaliteit van het onderwijs op het gebied van taal, rekenen, digitale geletterdheid en burgerschap. Veel leraren en schoolleiders werken hierbij evidence-informed, waarbij ze gebruikmaken van kennis uit de wetenschap en de eigen onderwijspraktijk. Samen met de PO-Raad en VO-raad heb ik vorig jaar een oproep gedaan aan schoolbesturen en OCW-richtlijnen voor aanvullend onderwijs onder de aandacht gebracht. Hiermee kwam ik tegemoet aan de aangenomen moties van leden Westerveld en Kwint, die de regering verzochten om scholen te ontmoedigen om gebruik te maken van én reclame te maken voor particuliere aanbieders van betaald aanvullend onderwijs.4
Wachtrijen voor netaansluitingen |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zeeuwse stroomnet vol: al meer dan zestig bedrijven wachten op aansluiting»?1
Ja.
Welke activiteiten kunnen momenteel niet doorgang vinden in Zeeland door de wachtrij voor aansluitingen?
Aanvragen voor een netaansluiting door individuele bedrijven bij de netbeheerder zijn bedrijfsvertrouwelijke informatie. Ik kan daarom geen inzicht geven in de samenstelling van de wachtrij.
Heeft de provincie u hierover eerder gewaarschuwd en wanneer deed ze dat voor het eerst?
De provincie Zeeland heeft in juni 2023 in een brief aan het kabinet in algemene termen aandacht gevraagd voor het belang van onder meer de ontwikkeling van elektriciteits-infrastructuur om haar ambities voor verduurzaming van de Zeeuwse industrie waar te kunnen maken. Op 19 juli 2023 maakte landelijk netbeheerder TenneT formeel melding van Zeeland als congestiegebied en de tijdelijke stop op nieuwe aanvragen voor grootverbruikers, in afwachting van de afronding van het congestieonderzoek.
Welke gevolgen verwacht u voor het verdienvermogen en de werkgelegenheid van de provincie op de korte, middellange en lange termijn?
Zoals aangegeven in mijn brief van 18 oktober 2023 (Kamerstuk 29 023, nr. 451) is in grote delen van Nederland geen ruimte voor nieuwe aansluitingen of uitbreidingen. Dit kan de mogelijkheden voor innovatie en het creëren van nieuwe werkgelegenheid beperken en het vestigingsklimaat in deze gebieden verslechteren. De exacte situatie verschilt per gebied. In de gebieden waar een congestieonderzoek plaatsvindt, zoals in Zeeland, zal blijken hoeveel ruimte er mogelijk nog is op het bestaande net. Op de langere termijn zoekt het kabinet in samenwerking met alle betrokken partijen oplossingen in meer flexibel gebruik en uitbreiding van het elektriciteitsnet.
Hoe zit dat voor andere provincies waar momenteel wachtrijen zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Worden vooral het midden- en kleinbedrijf of zware industrie getroffen door de wachtrijen?
De problemen op het Zeeuwse stroomnet raken klanten van netbeheerders TenneT en Stedin. Voor zover bij hen bekend worden zowel enkele zware industriële partijen als midden- en kleinbedrijven getroffen. Het aantal midden- en kleinbedrijven in het congestiegebied is groter dan het aantal zware industriële partijen, waardoor de groep getroffen midden- en kleinbedrijven in aantallen vermoedelijk ook groter is.
Zijn er gevallen bekend waarbij een plek op de wachtrij voorkomt dat een bedrijf kan verduurzamen, en zo ja, welke?
Verduurzaming vraagt in veel gevallen om een zwaardere aansluiting, bijvoorbeeld omdat bedrijven hun bedrijfsproces elektrificeren en daarvoor meer netcapaciteit nodig hebben hebben. Daarnaast kan een aanvraag voortkomen uit (beoogde) groei. In geval van congestie maakt de netbeheerder geen onderscheid naar de aanleiding van de aanvraag. Zowel aanvragen voor nieuwe aansluitingen, als aanvragen voor verzwaring van bestaande aansluitingen komen op de wachtrij.
Uit welke sectoren komen de bedrijven die zich in Zeeland en de rest van Nederland niet kunnen aansluiten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan ik geen inzicht geven in de samenstelling van de wachtrijen. Elk bedrijf dat in een congestiegebied een aanvraag doet, vanaf het moment van de vooraankondiging congestieonderzoek, komt op de wachtrij. Daarin wordt geen onderscheid naar type bedrijf of sector gemaakt.
Wat doet het tekort aan aansluitingen met de investeringsbereidheid van bedrijven in het opwekken van hernieuwbare energie?
Onzekerheid over het kunnen verkrijgen van een aansluiting zal naar verwachting een negatieve impact hebben op de investeringsbereidheid van bedrijven in het opwekken van hernieuwbare energie. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 en 5 zoekt het kabinet in samenwerking met alle betrokken partijen oplossingen in meer flexibel gebruik en uitbreiding van het elektriciteitsnet, wat ten goede komt aan de investeringsbereidheid.
De sluiting van de Van Brienenoordschool in Rotterdam |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Klopt het dat de kwaliteit van het onderwijs op de Van Brienenoordschool al sinds 2015 ter discussie stond? En dat duidelijk was dat bij het kwaliteitsonderzoek alles onvoldoende was, behalve de eindopbrengsten, waarvan de norm was verlaagd door corona? Waarom heeft de Onderwijsinspectie niet eerder ingegrepen? Waarom is de school niet onder verscherpt toezicht gesteld?
De voormalige Van Brienenoordschool is in 2015 onder verscherpt toezicht komen te staan, nadat de school het oordeel Zwak kreeg. Na een herstelonderzoek in 2016 bleek dat herstel had plaatsgevonden en viel de school weer onder het basistoezicht. In de tweede helft van 2022 is de school wederom onder verscherpt toezicht geplaatst, nadat de inspectie signalen had ontvangen die aanleiding gaven voor een risico-onderzoek (uitgevoerd in februari 2023). Kort voor openbaarmaking van het rapport van dit inspectieonderzoek heeft het bestuur besloten om de school te sluiten. Dat maakt dat ingrijpen toen niet meer mogelijk was.
In de tussenliggende periode (2016 en tweede helft 2022) heeft de inspectie geen signalen ontvangen die aanleiding waren voor een risico-onderzoek. Wel heeft tussentijds (in februari 2020) een regulier vierjaarlijks onderzoek plaatsgevonden. Alle onderzochte kwaliteitsstandaarden op bestuursniveau zijn toen als Voldoende beoordeeld. Volgens de inspectie werd door het bestuur in voldoende mate gestuurd op de kwaliteit van het onderwijs, kreeg het met zijn stelsel van kwaliteitszorg zicht op de onderwijskwaliteit, werkte het aan behoud en verbetering daarvan, en borgde het de gerealiseerde onderwijskwaliteit. Tevens oordeelde de inspectie dat het bestuur zich over het beleid en de resultaten verantwoordde richting interne en externe belanghebbenden. Ter verificatie heeft de inspectie destijds een schoolonderzoek uitgevoerd. Tijdens het bezoek bleek de school alleen kwetsbaar op de standaard Zicht op ontwikkeling. Om het beeld op dat vlak scherper te krijgen, wilde de inspectie aanvankelijk wachten op de resultaten van de eindtoets. Vanwege de uitbraak van COVID-19 is de afname van die toets in het betreffende schooljaar echter komen te vervallen. Als alternatief heeft de inspectie vervolgens nader onderzoek gedaan naar de verbeterplannen voor groep 7 en 8. Daarnaast heeft zij op 27 mei 2020 een videogesprek met de school gehouden. Op basis van het nader onderzoek was de inspectie van oordeel dat de school in korte tijd haar zorgcyclus in de basis op orde heeft weten te maken. Daarmee kwam het eindoordeel van de inspectie op alle onderzochte standaarden uit op Voldoende.
Waarom kiest u ervoor om oud-leerlingen van de Van Brienenoordschool, die zijn verdeeld over zo’n 25 scholen, niet als groep te monitoren? Bent u het met ons eens dat wanneer er bij bijna alle leerlingen onderwijsachterstanden van soms wel drie jaar zijn vastgesteld, het belangrijk is om te blijven monitoren of de leerlingen deze leerachterstanden hebben ingehaald?
Ik vind het van groot belang dat de leerachterstanden van oud-leerlingen zo snel mogelijk worden ingelopen. Het is belangrijk dat daar goed zicht op wordt gehouden, zodat tussentijds kan worden bijgestuurd als de situatie daarom vraagt. Daarom ben ik heel blij dat de scholen die deze leerlingen hebben overgenomen en de besturen waar zij onder vallen zich ervan bewust zijn dat deze leerlingen achterstand hebben opgelopen en dat zij alles doen wat in hun vermogen ligt om die achterstand in te lopen. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt ook primair bij hen. Met haar risicoanalyses is de inspectie doorgaans goed in staat om risico’s te detecteren. Risicodetectie vindt jaarlijks bij alle scholen in Nederland plaats. Bij de scholen waar de inspectie risico's ziet, vindt onderzoek plaats, waarbij er zo nodig ook aandacht is voor Zicht op ontwikkeling, een van de standaarden uit het onderzoekskader van de inspectie. Het toezicht van de inspectie vindt plaats op het niveau van scholen en besturen, ook de scholen en besturen waar het hier om gaat. Toezicht op de kwaliteit van het onderwijs aan (groepen van) individuele leerlingen maakt daar geen deel van uit. Er wordt bij het reguliere toezicht namelijk niet ingezoomd op de resultaten van individuele leerlingen. De inspectie kan dat ook niet, omdat zij niet beschikt over cijfers op leerlingenniveau. Dat laat onverlet dat de inspectie in voorkomende gevallen in de gesprekken met de betrokken besturen en scholen aandacht schenkt aan hoe het gaat met de leerlingen die van de Van Brienenoordschool komen.
Bent u het eens dat wanneer de oud-leerlingen in de Van Brienenoordschool worden meegenomen in het reguliere toezicht van de Inspectie, hun individuele achterblijvende resultaten misschien niet opvallen vanwege goede leerresultaten van andere leerlingen? En bent u het eens dat wanneer er pas wordt ingegrepen nadat de eindresultaten daar aanleiding toe geven, we deze groep kinderen voor de tweede keer in de kou laten staan?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben de scholen die op dit moment de oud-leerlingen van de Van Brienenoordschool hebben opgevangen, genoeg middelen om de onderwijsachterstanden in te halen? Is er door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een bedrag beschikbaar gesteld? Is dat geld ook beschikbaar gesteld voor leerlingen die eerder de school hebben verlaten? Is er sprake van een herstelprogramma voor deze oud-leerlingen?
Daar waar het Ministerie van OCW, gemeente Rotterdam en ontvangende onderwijsbesturen aanvankelijk een gecoördineerde aanpak van de onderwijsachterstanden voorstonden, hebben de scholen die rol uiteindelijk zelfstandig opgepakt. Ik ga ervan uit dat oud-leerlingen van de Van Brienenoordschool die al eerder een overstap hebben gemaakt daarbij niet over het hoofd gezien worden. Tot nu toe heeft één bestuur verzocht om extra middelen voor de ondersteuning die vanuit de onder hem vallende scholen wordt verzorgd.
Hoe gaat u voorkomen dat een situatie zoals op de van Brienenoordschool zich nog eens voordoet, waarbij leerlingen een leerachterstand hebben van enkele jaren?
Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van schoolbesturen om situaties zoals op de Van Brienenoordschool te voorkomen. Het toezicht op het onderwijs is erop gericht eventuele tekortkomingen snel te detecteren, zodat er met het oog op herstel ook snel kan worden geïntervenieerd. Van elke situatie waarin er bij een school tekortkomingen worden geconstateerd gaat uiteindelijk voor alle betrokkenen een lerend effect uit. Deze casus onderstreept bovendien het belang om met vereende krachten te blijven werken aan verdere verbetering van de basisvaardigheden.
Te lage schooladviezen voor bijna de helft van de Drentse basisschoolleerlingen |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Deelt u de mening dat we onderadvisering het beste te lijf kunnen gaan door jongeren voortaan pas na de derde klas van de middelbare school een leerling een definitief schooladvies te geven? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo neen, waarom niet?1
Het onderwijs en de inrichting van het onderwijsstelsel moeten er aan bijdragen dat elk kind de kans krijgt om zich optimaal te ontplooien. Het Ministerie van OCW werkt daartoe op verschillende andere manieren aan de versoepeling van de overgang van po naar vo.2 Bijvoorbeeld door de nieuwe maatregel rond de bijstelling van het schooladvies: van leerlingen met een hoger toetsadvies dan het voorlopig schooladvies, wordt het schooladvies in principe bijgesteld. Alleen als het in het belang van de leerling is, mag de school hier gemotiveerd vanaf wijken. Deze maatregel is, op initiatief van uw Kamer, dit schooljaar ingesteld om (structurele) onderadvisering tegen te gaan van verschillende groepen, zoals leerlingen uit gezinnen met een lage SES en leerlingen uit niet-stedelijke gebieden.3 Via de jaarlijkse DUO Monitor schooladvies en doorstroomtoets houden we scherp in de gaten hoe deze nieuwe maatregel uitwerkt op de doorstroom en kansen van leerlingen.
Daarnaast wordt, zoals aangegeven in de kamerbrief Visie kansengelijkheid funderend onderwijs, momenteel onderzoek gedaan om in een volgende fase te komen tot een toekomstvisie over de inrichting van de overgang van primair naar voortgezet onderwijs en de brede brugklas.4 In een ex-ante beleidsevaluatie worden verschillende beleidsopties onderzocht op mogelijke gevolgen. Dit naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad «Later selecteren, beter differentiëren», dat adviseert om een driejarige brugperiode in te stellen.5 Ook wordt er een aantal leertrajecten uitgevoerd via het NRO, om samen met wetenschap en scholen duidelijkheid te krijgen welke interventies bijdragen aan meer kansengelijkheid in de overgang van po naar vo. De resultaten van deze onderzoeken geven een volgend kabinet meer inzichten over de noodzakelijke voorwaarden, de mogelijke gevolgen en bijbehorende dilemma’s van een dermate grote wijziging van het onderwijsstelsel zoals geadviseerd door de Onderwijsraad.
Ik benadruk dat groep 8 en het schooladvies geen eindstation vormen voor de ontwikkeling van een leerling. Ook in het vo dient er voldoende ruimte te zijn voor leerlingen om van onderwijstype te wisselen. Om scholen hier in de toekomst in te kunnen ondersteunen, is er een onderzoek gestart naar de invoering van een verplicht leerlingvolgsysteem in de onderbouw van het vo.6
Hoe beoordeelt u in dit licht de bevindingen van Trendbureau Drenthe dat schooladviezen van bijna de helft van de basisschoolleerlingen in Drenthe lager uitvallen dan resultaten bij de eindtoets?
Deze bevindingen schetsen een herkenbaar beeld. In jarenlang monitoringsonderzoek naar doorstroom van leerlingen zien we de afgelopen jaren dat leerlingen in niet-stedelijke gebieden op de toets vaker hoger scoren dan het voorlopig schooladvies, dan in stedelijke gebieden. Ook zien we dat het schooladvies van leerlingen uit niet-stedelijke gebieden minder vaak wordt bijgesteld dan dat van leerlingen uit bijvoorbeeld de zeer stedelijke gebieden.7
Het is onwenselijk als een leerling een schooladvies krijgt dat niet past bij diens wensen, talenten en capaciteiten. Daarom geldt dit jaar de maatregel bijstellen schooladvies, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1. Met behulp van monitoringsonderzoek wordt het effect van deze maatregel bijgehouden. Daarnaast besteden we op verschillende manieren aandacht aan het belang van bijstellen, zoals in webinars, in de handreiking schooladvisering en recentelijk in een brief aan scholen.8
Hoe beoordeelt u dat basisscholen nauwelijks een dubbel schooladvies geven, waarmee zij de betreffende kinderen kansen onthouden die recht doen aan hun werkelijke capaciteiten?
Dat is onwenselijk. Onder meer in de handreiking schooladvisering sturen we er juist ook op aan dat scholen dubbele schooladviezen geven. Ook de toetsadviezen zijn sinds schooljaar 2018/2019 dubbel. Als gevolg van de nieuwe maatregel rond de bijstelling van het schooladvies, stellen scholen sinds dit schooljaar schooladviezen in principe bij naar een dubbel advies (tenzij het gaat om het enkelvoudige advies vwo). We zien dat er de afgelopen jaren steeds meer dubbele schooladviezen worden gegeven.9 Dat is een positieve ontwikkeling.
Deelt u de mening dat het geen geldig excuus voor onderadvisering vormt als er geen concurrentie bestaat van andere middelbare scholen, zoals vaak op het platteland het geval is? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo neen, waarom niet?
Leerlingen verdienen een plek in het voortgezet onderwijs waar zij tot hun recht komen. Het schooladvies van de basisschool hoort daar bij aan te sluiten. Indien een po-school nog extra informatie wil meegeven over de precieze invulling van het advies, gezien bijvoorbeeld het aanbod van scholen in de regio, dan kan daarvoor bijvoorbeeld nog een plaatsingsadvies worden gegeven. Juist ook in plattelandsregio’s is het van belang dat middelbare scholen een breed onderwijsaanbod hebben. Als leerlingen dan vanwege onderadvisering in het voortgezet onderwijs niet op de juiste plek blijken te zitten en op een ander niveau beter tot hun recht zouden komen, dan kunnen die dan op hun eigen school naar dat andere niveau doorstromen zonder van school te moeten wisselen. Als het niet mogelijk is om alle schoolsoorten op één locatie te organiseren is het wenselijk dat scholen regionaal afspraken maken zodat leerlingen in elk geval «op fietsafstand» van hun ouderlijk huis naar een school kunnen gaan waar zij onderwijs kunnen volgen dat bij hen past.
Welke mogelijkheden ziet u specifiek om in Noord-Nederland waar in Groningen in 44% van de gevallen, in Drenthe waar in 45% van de gevallen en in Fryslân waar in zelfs 49% van de gevallen sprake blijkt van onderadvisering ten opzichte van de eindtoets het gesprek aan te gaan met de scholen?
We weten al een aantal jaren uit verschillende onderzoeken dat leerlingen in niet-stedelijke gebieden vaker te maken hebben met onderadvisering. Hier hebben we dan ook specifiek aandacht voor bij de verschillende maatregelen die we nemen tegen onderadvisering en rondom het belang van bijstellen, zoals in webinars, in de handreiking schooladvisering en recentelijk ten tijde van de vaststelling van het definitieve schooladvies in een brief aan scholen.10 De komende jaren bekijken we de effectiviteit van deze inspanningen op onderadvisering, inclusief regionale verschillen, met behulp van de jaarlijkse monitor schooladvies en doorstroomtoets (DUO).11 We werken daarbij samen met de Inspectie van het Onderwijs. Ook besteden we in een aparte evaluatie van de wet doorstroomtoetsen po aandacht aan de effectiviteit van de maatregel. Wanneer we goed zicht hebben op de uitwerking van de nieuwe maatregel, is het mogelijk om vervolgbeleid te maken. Bijvoorbeeld door verdiepend onderzoek te laten doen naar motivaties van scholen die niet of maar gedeeltelijk bijstellen, of door in specifieke gebieden meer aandacht te besteden aan het belang van bijstellen.
Speelt deze discrepantie tussen schooladvies en resultaten van de eindtoets ook elders in het land? Welke cijfers kunt u hierover melden?
De meest recente cijfers over de verschillen tussen de voorlopige schooladviezen, de toetsadviezen en de definitieve schooladviezen van schooljaar 2022–2023 zijn te vinden in de jaarlijkse monitor schooladvies en doorstroomtoets van DUO12 en de jaarlijkse Staat van het Onderwijs13. DUO rapporteert dat er afgelopen schooljaar landelijk sprake was van een half niveau of meer verschil tussen het voorlopig schooladvies en het resultaat van de eindtoets bij 34% van de leerlingen. Ongeveer een derde van die leerlingen kreeg naar aanleiding van die toetsresultaten een bijstelling van het schooladvies. Dagblad van het Noorden stelt dat er in de verschillende regio’s sprake was van een hoger toetsadvies dan het voorlopig schooladvies bij 49% van de leerlingen in Fryslân, 45% in Drenthe en 44% in Groningen. Dit sluit aan bij de bevinding van DUO dat er in niet-stedelijke gebieden vaker sprake is van een discrepantie tussen het schooladvies en het toetsadvies. Ook wordt er in niet-stedelijke gebieden minder vaak bijgesteld. Bijna de helft van de scholen (landelijk) stelt geen enkel advies bij.14 Dat zijn teveel leerlingen die een advies krijgen dat niet past bij hun cognitieve capaciteiten. Daarom is de verplichte bijstelling ook een noodzakelijk middel om leerlingen de kans te geven op een passende plek in het vo te starten. We houden de ontwikkelingen van deze cijfers en de effectiviteit van de nieuwe maatregel nauwlettend in de gaten.
De groeiende bijlesindustrie die de kloof tussen rijke en arme kinderen vergroot |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het beeld van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat scholieren het bedrag dat huishoudens in 2017 besteedden aan buitenschoolse bijles van € 320 miljoen in 2022 is opgelopen tot € 472 miljoen en het beeld van de Kamer van Koophandel dat er jaarlijks honderden bijlesbureaus bijkomen?1
Er heeft een duidelijke groei plaatsgevonden in het aantal bedrijven dat aanvullend onderwijs aanbiedt en de omzet die deze bedrijven genereren. Dat blijkt ook uit de Monitor Aanvullend Onderwijs 2023, die ik in december jl. met uw Kamer heb gedeeld.2
Mijn uitgangspunt is dat iedere leerling goed en voldoende onderwijs op school krijgt aangeboden. Als een leerling extra hulp nodig heeft, dan zou de school bijvoorbeeld extra bijles of huiswerkbegeleiding kunnen bieden. Vanzelfsprekend staat het ouders vrij om bijles te regelen voor hun kinderen, maar het inkopen van extra bijles, huiswerkbegeleiding of examentraining door ouders zou in de basis niet nodig moeten zijn. Als leerlingen extra hulp nodig hebben, dient die extra begeleiding op én van school te zijn. Het mag immers niet afhangen van de portemonnee van je ouders of je extra hulp kunt krijgen. Dit heb ik samen met de sectorraden benadrukt in een brief aan schoolbesturen, waarvan uw Kamer op 6 juli jl. een afschrift heeft ontvangen.3
Deelt u de mening van het Jeugdeducatiefonds dat de overheid nu volop ongelijk moet investeren voor gelijke kansen?
Kansengelijkheid begint bij goed leren lezen, rekenen en schrijven. Goed kunnen lezen en rekenen is een voorwaarde op goede kansen in het latere leven van leerlingen. Daarom investeert het kabinet volop in de kwaliteit van het onderwijs en basisvaardigheden. Het gezin en de omgeving waarin kinderen opgroeien hebben inderdaad ook een groot effect op hun ontwikkeling. Veel leerlingen groeien op onder gunstige omstandigheden, terwijl er voor sommige klasgenoten thuis van alles speelt. Het vergt terecht extra inzet om juist deze leerlingen, en de scholen waar ze les krijgen, goed te ondersteunen. Het kabinet investeert daarom in het onderwijsachterstandenbeleid in het primair onderwijs en de onderwijskansenregeling in het voortgezet onderwijs. Scholen en gemeenten krijgen hiermee extra middelen om bijvoorbeeld extra taallessen, begeleiding in kleine groepen of zomerscholen organiseren.
Kinderen leren veel in de klas, maar een minstens zo groot deel van de ontwikkeling vindt rond en buiten de school plaats. Een ouder die je ’s avonds voorleest, helpt bij het maken van huiswerk of je af en toe meeneemt naar het museum. Voor het ene kind zijn dit vanzelfsprekendheden, maar voor andere kinderen is dit niet zomaar weggelegd. Juist deze leerlingen hebben baat bij extra activiteiten rondom de school om hun horizon te verbreden. Daarom investeert het kabinet in het programma School en Omgeving en wordt op inmiddels 629 scholen een verrijkte schooldag gerealiseerd.
Welke invloed verwacht u van uw oproep aan scholen om allen bijles op school aan te bieden op deze ontwikkelingen?
Samen met de PO-Raad en VO-raad heb ik vorig jaar schoolbesturen opgeroepen om alleen aanvullend onderwijs aan te bieden dat op én van school is, zodat het voor iedere leerling beschikbaar is. Aanvullend onderwijs wordt zoveel mogelijk intern georganiseerd. Als dat niet lukt, dienen besturen zoveel mogelijk samen te werken met partijen zonder winstoogmerk. Dat voorkomt dat publiek geld weglekt naar commerciële partijen en dat er nog meer wildgroei ontstaat. De eerste signalen die ik tot op heden heb ontvangen zijn positief over het effect van de oproep. Scholen nemen de oproep ter harte en organiseren aanvullend onderwijs vaker zelf of met non-profit organisaties. Het blijft ouders vanzelfsprekend ook vrijstaan om bijles in te schakelen voor hun kinderen. Met de periodieke Monitor Aanvullend Onderwijs, die in 2025 opnieuw wordt uitgevoerd, zal ik onder andere het effect van de oproep structureler in beeld brengen.
Deelt u de mening dat scholen ruimte moeten krijgen om met eigen (vak)docenten of in samenwerking met maatschappelijke organisaties bijles te organiseren, maar publiek gefinancierde scholen niet langer mogen samenwerken met commerciële bijlesorganisaties? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan voor uw beleid? Zo neen, waarom niet?
Voor mij staat voorop dat iedere leerling zich optimaal moet kunnen ontwikkelen. Als een leerling toch hulp nodig heeft, dan dient die extra begeleiding op én van school te zijn (zie ook het antwoord op vraag 3). Scholen horen leerlingen niet door te verwijzen naar commerciële bijlesbureaus. Dit werpt voor sommige leerlingen een extra drempel op en wekt de indruk dat aanvullend onderwijs nodig is voor een succesvolle schoolloopbaan.
In sommige gevallen kan het voor scholen ingewikkeld zijn om dit aanvullend onderwijs intern te organiseren. Bijvoorbeeld door tekorten op de arbeidsmarkt. Samenwerking met externe partijen moet dan mogelijk zijn. Deze samenwerking dient wel op school plaats te vinden en zoveel mogelijk met non-profit partijen. Scholen blijven verantwoordelijk voor het waarborgen van een kwalitatief goed aanbod en een veilige omgeving voor leerlingen.
Deelt u de mening van het Nederlands Jeugdinstituut dat het ten koste gaat van het vak van leraar naarmate het interessanter wordt om bijles te geven?
Nee, momenteel zijn er bij mij geen signalen bekend dat veel leraren de overstap maken naar de branche van aanvullend onderwijs of dat dit aantal toeneemt. Voldoende en goede leraren vormen vanzelfsprekend de basis voor de kwaliteit,
continuïteit en kansengelijkheid van en in het onderwijs. Het is belangrijk dat zij met plezier werken in het onderwijs. Goed werkgeverschap is hiervoor een randvoorwaarde. Dat houdt in dat leraren voldoende salaris ontvangen en dat de werkdruk van leraren, schoolleiders en ondersteunend personeel wordt verlaagd. Verder dragen onder andere ruimte voor loopbaanoriëntatie en een fijne en veilige werkomgeving bij aan het behouden van personeel. In 2023 heeft het kabinet hier de nodige investeringen voor gedaan, zoals een investering van € 1,5 miljard op jaarbasis in de salarissen van leraren in het primair onderwijs.
Wat is uw reactie op de constatering van CNV Onderwijs dat de richtlijnen die u met de sector heeft opgesteld dat scholen geen reclame meer mogen maken voor commerciële bijlesbureaus en dat ze aanvullend onderwijs zoveel mogelijk moeten regelen met partijen zonder winstoogmerk, goedbedoeld zijn, maar neerkomen op pure symptoombestrijding?
Die mening deel ik niet. De oproep die ik met de richtlijnen doe, passen in een breder kader van maatregelen. Zo blijf ik werken aan het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. Kansengelijkheid begint immers met goed leren lezen, rekenen en schrijven. Voldoende en goede leraren en schoolleiders vormen daar de basis voor en met het Masterplan Basisvaardigheden werk ik samen met scholen aan kwaliteit van het onderwijs op het gebied van taal, rekenen, digitale geletterdheid en burgerschap. Veel leraren en schoolleiders werken hierbij evidence-informed, waarbij ze gebruikmaken van kennis uit de wetenschap en de eigen onderwijspraktijk. Samen met de PO-Raad en VO-raad heb ik vorig jaar een oproep gedaan aan schoolbesturen en OCW-richtlijnen voor aanvullend onderwijs onder de aandacht gebracht. Hiermee kwam ik tegemoet aan de aangenomen moties van leden Westerveld en Kwint, die de regering verzochten om scholen te ontmoedigen om gebruik te maken van én reclame te maken voor particuliere aanbieders van betaald aanvullend onderwijs.4
Wachtrijen voor netaansluitingen |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zeeuwse stroomnet vol: al meer dan zestig bedrijven wachten op aansluiting»?1
Ja.
Welke activiteiten kunnen momenteel niet doorgang vinden in Zeeland door de wachtrij voor aansluitingen?
Aanvragen voor een netaansluiting door individuele bedrijven bij de netbeheerder zijn bedrijfsvertrouwelijke informatie. Ik kan daarom geen inzicht geven in de samenstelling van de wachtrij.
Heeft de provincie u hierover eerder gewaarschuwd en wanneer deed ze dat voor het eerst?
De provincie Zeeland heeft in juni 2023 in een brief aan het kabinet in algemene termen aandacht gevraagd voor het belang van onder meer de ontwikkeling van elektriciteits-infrastructuur om haar ambities voor verduurzaming van de Zeeuwse industrie waar te kunnen maken. Op 19 juli 2023 maakte landelijk netbeheerder TenneT formeel melding van Zeeland als congestiegebied en de tijdelijke stop op nieuwe aanvragen voor grootverbruikers, in afwachting van de afronding van het congestieonderzoek.
Welke gevolgen verwacht u voor het verdienvermogen en de werkgelegenheid van de provincie op de korte, middellange en lange termijn?
Zoals aangegeven in mijn brief van 18 oktober 2023 (Kamerstuk 29 023, nr. 451) is in grote delen van Nederland geen ruimte voor nieuwe aansluitingen of uitbreidingen. Dit kan de mogelijkheden voor innovatie en het creëren van nieuwe werkgelegenheid beperken en het vestigingsklimaat in deze gebieden verslechteren. De exacte situatie verschilt per gebied. In de gebieden waar een congestieonderzoek plaatsvindt, zoals in Zeeland, zal blijken hoeveel ruimte er mogelijk nog is op het bestaande net. Op de langere termijn zoekt het kabinet in samenwerking met alle betrokken partijen oplossingen in meer flexibel gebruik en uitbreiding van het elektriciteitsnet.
Hoe zit dat voor andere provincies waar momenteel wachtrijen zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Worden vooral het midden- en kleinbedrijf of zware industrie getroffen door de wachtrijen?
De problemen op het Zeeuwse stroomnet raken klanten van netbeheerders TenneT en Stedin. Voor zover bij hen bekend worden zowel enkele zware industriële partijen als midden- en kleinbedrijven getroffen. Het aantal midden- en kleinbedrijven in het congestiegebied is groter dan het aantal zware industriële partijen, waardoor de groep getroffen midden- en kleinbedrijven in aantallen vermoedelijk ook groter is.
Zijn er gevallen bekend waarbij een plek op de wachtrij voorkomt dat een bedrijf kan verduurzamen, en zo ja, welke?
Verduurzaming vraagt in veel gevallen om een zwaardere aansluiting, bijvoorbeeld omdat bedrijven hun bedrijfsproces elektrificeren en daarvoor meer netcapaciteit nodig hebben hebben. Daarnaast kan een aanvraag voortkomen uit (beoogde) groei. In geval van congestie maakt de netbeheerder geen onderscheid naar de aanleiding van de aanvraag. Zowel aanvragen voor nieuwe aansluitingen, als aanvragen voor verzwaring van bestaande aansluitingen komen op de wachtrij.
Uit welke sectoren komen de bedrijven die zich in Zeeland en de rest van Nederland niet kunnen aansluiten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan ik geen inzicht geven in de samenstelling van de wachtrijen. Elk bedrijf dat in een congestiegebied een aanvraag doet, vanaf het moment van de vooraankondiging congestieonderzoek, komt op de wachtrij. Daarin wordt geen onderscheid naar type bedrijf of sector gemaakt.
Wat doet het tekort aan aansluitingen met de investeringsbereidheid van bedrijven in het opwekken van hernieuwbare energie?
Onzekerheid over het kunnen verkrijgen van een aansluiting zal naar verwachting een negatieve impact hebben op de investeringsbereidheid van bedrijven in het opwekken van hernieuwbare energie. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 en 5 zoekt het kabinet in samenwerking met alle betrokken partijen oplossingen in meer flexibel gebruik en uitbreiding van het elektriciteitsnet, wat ten goede komt aan de investeringsbereidheid.
Het oplopende lerarentekort in Zeeland |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Deelt u de grote zorgen dat ook in Zeeland het lerarentekort blijft groeien en voelbaar is in zowel het primair en voortgezet onderwijs als het middelbaar beroepsonderwijs?1 Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorgen over het lerarentekort in Zeeland. Zeeland is een regio met specifieke uitdagingen, zoals dalende leerlingenaantallen die over een groot gebied verspreid wonen. Daarnaast heeft de provincie ook een uitdaging om toekomstige leraren op te leiden en aan de slag te krijgen in Zeeland. Dat onderstreept het belang van een regionale aanpak van alle betrokkenen bij het onderwijs in Zeeland.
Het artikel van de Provinciale Zeeuwse Courant gaat in op de tekorten in de provincie Zeeland, op basis van de «spanningsindicator» van het UWV. Deze indicator geeft een beeld van de verhouding tussen de vraag- en aanbodzijde van de arbeidsmarkt, en doet geen uitspraak over de toekomst.2 Recent is de Kamer geïnformeerd over de meest recente cijfers van de actuele personeelstekorten in het onderwijs en de verwachtingen voor de ontwikkelingen in de toekomst. Deze cijfers zijn meegestuurd als bijlage bij de Tweede Kamerbrief over de voortgang van de Lerarenstrategie.3
De cijfers over de actuele personeelstekorten in het primair onderwijs (hierna: po) (peildatum 1 oktober 2023) laten geen groeiend, maar een dalend tekort in de arbeidsmarktregio Zeeland zien (ten opzichte van 2022 en ten opzichte van 2021, zie onderstaande tabel).4 In het voortgezet onderwijs (hierna: vo) is dit jaar voor het eerst een meting uitgevoerd naar het actuele tekort. Daaruit blijkt dat het totale tekort aan leraren in het vo in de arbeidsmarktregio Zeeland 5,5% is (tegenover 5,8% landelijk).5
Totale tekorten
5,5%
7,6%
4,6%
Reguliere tekorten
3,5%
4,8%
2,9%
Vervangingstekorten
2,0%
2,8%
1,7%
Totale tekorten
5,5%
Reguliere tekorten
4,0%
Vervangingstekorten
1,5%
Op langere termijn ziet het beeld er anders uit. Volgens de arbeidsmarktramingen zal het tekort aan leraren en schoolleiders in het po in Zeeland naar verwachting eerst verder dalen tot 1,6% in 2028, om daarna te groeien naar 4,4% in 2033.6 In het vo zal het tekort naar verwachting stijgen tot 2027, om daarna min of meer stabiel te blijven.
Primair onderwijs
2,9%
2,9%
2,4%
1,7%
1,6%
2,2%
2,9%
3,5%
4,1%
4,4%
Voortgezet onderwijs
3,8%
3,9%
4,4%
4,8%
4,7%
4,6%
4,4%
4,3%
4,6%
5,2%
De gemene deler tussen de cijfers over de actuele tekorten, de ramingen en spanningsindicator van UWV is dat het beeld zorgelijk is en dat de tekorten ook in Zeeland voelbaar zijn. We moeten er daarom alles aan doen om de tekorten te verminderen.
Klopt het beeld dat in stedelijke gebieden zoals Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag en Almere nog altijd de grootste tekorten worden ervaren, maar we inmiddels de krapte ook zien in de provincie Zeeland?
Ja, dat beeld klopt op basis van de cijfers die zijn meegestuurd bij de Tweede Kamerbrief over de voortgang van de Lerarenstrategie.7 Het actuele tekort in de arbeidsmarktregio Zeeland is in het po 4,6% van de werkgelegenheid, tegenover gemiddeld 18,0% in de G5 (G4 en Almere). Buiten de G5 is het tekort in het po gemiddeld 8,0%.
In het vo zijn de tekorten gemiddeld ook hoger in deze steden. Daar zien we dat met name dat tekorten met name voorkomen in specifieke vakken (bètavakken en talen).
Deelt u de mening dat de regionale aanpak van het lerarentekort in een grensregio zoals Zeeland, met eveneens Nederlandstalig onderwijs over de grens, gebaat is bij een gezamenlijk aanpak met Vlaanderen, waar men eveneens kampt met deze problematiek?2
In deze regio wordt al langer samengewerkt met Vlaanderen en ik volg dit met interesse. De reden dat we in onze aanpak naast landelijke maatregelen ook inzetten op een regionale aanpak via de onderwijsregio’s, is omdat dit ruimte biedt voor oplossingen die passen bij de regionale context, wat nodig is voor de vereiste samenwerking en solidariteit. Ook in Zeeland wordt al langere tijd samengewerkt en is er nu ook een onderwijsregio gevormd: de Zeeuwse Onderwijsregio (ZOR).9 Daarbinnen wordt samengewerkt tussen het primair-, voortgezet-, middelbaar beroepsonderwijs en de lerarenopleiding bij het gezamenlijk werven, matchen, opleiden, begeleiden en professionaliseren van onderwijspersoneel. De vorming van de onderwijsregio’s is een lerende aanpak, ik verwacht dat er interessante lessen te trekken zijn uit de samenwerking met Vlaanderen in deze regio. Ik blijf de ontwikkelingen nauwgezet volgen.
Op welke punten gaat u de lerarenstrategie aanpassen voor zulke grensregio’s opdat deze recht gaat doen aan het eigen karakter van de problematiek van het lerarentekort?
Dat is niet nodig, want de lerarenstrategie combineert landelijke maatregelen nu al met een regionale aanpak die hier recht aan doet, via de (vorming van) onderwijsregio’s. Daardoor is er juist ook in grensregio’s ruimte voor maatwerk en als de wens er is ook in samenwerking met buurlanden. Om de betrokken partijen te ondersteunen bij de onderwijsregio’s en de aanpak van de tekorten, is de Realisatie Eenheid ingericht: alle onderwijsregio’s kunnen daar terecht voor advies en hulp en om te leren wat in de regio wel en niet werkt. Ook met de onderwijsregio Zeeland is intensief contact om met elkaar te kijken wat er nodig is in deze regio om met de tekorten aan de slag te gaan.
Kunt u deze vragen alstublieft begin januari beantwoorden vóórafgaand aan het debat over de OCW-begroting?
Ja.
De scheur in de Westerscheldetunnel |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Oorzaak scheur Westerscheldetunnel bekend, schade wordt pas later hersteld»1?
Ja.
Waarom duurt het nog tot Q2 2024 voordat er duidelijkheid kan worden gegeven over de reparatie?
Het in opdracht van de N.V. Westerscheldetunnel (hierna: de NV WST) uitgevoerde onderzoek toont aan dat de tunnel veilig is en in staat is om de gevolgen van de betonschade op te vangen. Er is geen direct gevaar voor de tunnelgebruiker. Deze conclusie biedt tijd en ruimte voor de NV WST om te werken aan een plan voor herstel. Het plan voor herstel richt zich op de mogelijke technische varianten van herstel, de maakbaarheid daarvan, de kosten en de impact op de beschikbaarheid van de tunnel.
De huidige situatie wordt overigens door middel van een aantal instrumenten voortdurend gemonitord door de NV WST.
Bent u het ermee eens dat het van groot belang is dat de Westerscheldetunnel, de enige directe verbinding tussen Zeeuws-Vlaanderen en de rest van het land, te allen tijde toegankelijk moet blijven?
De Westerscheldetunnel is een belangrijke wegverbinding die Zeeuws-Vlaanderen met de rest van de provincie Zeeland en Nederland verbindt. De tunnel heeft daarmee een belangrijke functie voor de bereikbaarheid van het gebied.
In het door de NV WST op te stellen plan voor herstel zal ook de impact op de beschikbaarheid (toegankelijkheid) van de tunnel, en daarmee bereikbaarheid van het gebied, een belangrijk aandachtspunt zijn. De NV WST bereidt zich daarop voor en betrekt daarbij de omgevingspartijen zoals gemeenten Borsele en Terneuzen, provincie Zeeland, Veiligheidsregio Zeeland en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW).
Hoe kan die toegankelijkheid op de lange termijn worden gewaarborgd, terwijl nog niet bekend is wanneer de reparatie plaats gaat vinden?
Zie hiervoor de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Wat gaat u doen om de reparatie van deze levensader voor Zeeuws-Vlaanderen zo snel mogelijk te laten plaatsvinden?
De reparatie is een verantwoordelijkheid van de NV WST, waarvan de provincie Zeeland enig aandeelhouder is. De NV WST onderkent het belang van de verbinding en werkt voortvarend aan een plan voor herstel voor de scheur in de oostbuis van de tunnel. Het Ministerie van IenW is eén van de stakeholders die door de NV WST wordt betrokken bij dit plan voor herstel.
Waarom worden er nog geen voorzorgsmaatregelen genomen, zoals netten, terwijl die op termijn wel nodig zijn?
Het onderzoek heeft herbevestigd dat de tunnel veilig en stabiel is. Als ontwikkelingen met betrekking tot de monitoring en daaraan gekoppelde schade daartoe aanleiding geven, kan nog besloten worden tot tijdelijke maatregelen (zekering van het gescheurde element, veiligheidsnet of beplating om eventueel vallend gruis of lekwater op te vangen).
Hoe wordt de communicatie tussen provincie en ministerie afgestemd, zodat relevante partijen altijd op de hoogte zijn van de meest recente ontwikkelingen?
De NV WST zal vanuit haar verantwoordelijkheid de betrokken omgevingspartijen tijdig informeren en betrekken bij het plan voor herstel. Het gaat daarbij om de provincie Zeeland als aandeelhouder van de NV WST, de gemeente Borsele als bevoegd gezag, de gemeente Terneuzen, de Veiligheidsregio Zeeland en het Ministerie van IenW.