Het bericht 'Ambtenaren verwachten ontevreden VNG na Kamerbrief' |
|
Michiel van Nispen , André Flach (SGP), Glimina Chakor (GL) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ambtenaren verwachten ontevreden VNG na Kamerbrief»?1
Ja.
Waarom heeft u de motie-Chakor/Van Nispen (Kamerstuk 36 600 B, nr. 12) niet uitgevoerd en heeft er geen afstemming plaatsgevonden met de decentrale overheden over de financiële effecten en de voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze van taakmutaties?
Er is in de periode november 2024 tot februari 2025 zowel bestuurlijk als ambtelijk gesproken met de medeoverheden over de financiële effecten en de voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze van taakmutaties. In die gesprekken werd duidelijk dat het kabinet en de medeoverheden op een aantal punten een andere zienswijze hebben bij de financiële situatie in 2026. Dit verschil in perspectief hebben de Staatssecretaris Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties doen besluiten de brief enkel ter informatie met de decentrale overheden te delen.
De voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze zijn besproken in het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen (BOFv) van 6 maart jl. Er is gesproken over het definitieve vaststellingsmoment van het prijs-bbp voor het lopende jaar. Dat gebeurt nu in het voorjaar van het lopende jaar, conform de rest van de Rijksbegroting, op basis van CPB-cijfers. Ook is gesproken over de normering van teruggedraaide kortingen op het gemeentefonds en provinciefonds. De Minister van BZK heeft al toegezegd uw Kamer te informeren over de uitkomsten van het BOFv en het Overhedenoverleg, voor het debat met de Kamercommissie BZK over financiën decentrale overheden van 26 maart aanstaande.
Wat was de reden dat het Ministerie van Financiën geen afvaardiging heeft gezonden naar de recente technische briefing in de Tweede Kamer op 18 februari jongstleden, terwijl dit ministerie de eerste ondertekenaar is van de brief over de berekeningswijze van de normeringssystematiek?
Voor een adequate technische briefing achtte de Minister van Financiën het van belang eerst uitvoering te geven aan de motie Chakor/Nispen. Op het moment van de technische briefing was de brief hierover («Berekeningswijze van normeringssystematiek o.b.v. bruto binnenlands product (bbp)»)2 nog niet af.
Zijn de fondsbeheerders gezamenlijk verantwoordelijk voor het opstellen, uitwerken en toepassen van de normeringssystematiek? Zo nee, hoe zijn de taken en verantwoordelijkheden dan precies verdeeld?
De fondsbeheerder, de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijkrelaties en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane zijn op basis van de Financiële-verhoudingswet verantwoordelijk voor de financiële verhoudingen tussen Rijk en gemeenten. Zij dragen daarbij zorg voor een adequate omvang alsmede een goede werking van de verdeelsystematiek van het gemeentefonds. Tevens zorgen zij voor een adequate uitbetaling en vaststelling van de algemene uitkering, de integratie-uitkeringen en decentralisatie-uitkeringen aan de verschillende gemeenten. De normeringssystematiek bepaalt voor een belangrijk deel de ontwikkeling van de omvang van de fondsen over de tijd en is en valt onder de verantwoordelijkheid van de fondsbeheerders.
Kunt u aangeven op welke momenten er contact is geweest tussen de fondsbeheerders en VNG en IPO in het kader van afdoening van deze motie? Op welk exact moment is besloten af te zien van het betrekken van VNG en IPO?
Zie het antwoord op vraag 2.
Welke overwegingen lagen precies ten grondslag aan het besluit om de VNG en het IPO niet te betrekken bij dit proces, ondanks de duidelijke impact van de nieuwe berekeningswijze op gemeenten en provincies?
Zie het antwoord op vraag 2. Bij Voorjaarsnota 2024 is in samenspraak met de VNG en IPO besloten om de oploop van de opschalingskorting te schrappen in combinatie met het vervroegd invoeren van de bbp-systematiek vanaf 2024. Er is een akkoord bereikt aan de hand van budgettaire tabellen, die ook zijn opgenomen in de Voorjaarsnota 2024.
Het besluit tot het vervroegd invoeren van de nieuwe financieringssystematiek heeft invloed op de lopende begroting van gemeenten en provincies. Om die reden is besloten de impact hiervan volledig (2024) en deels (2025) te dempen. Ook voor 2026 tot en met 2029 vindt compensatie plaats. Deze is zodanig dat dit per saldo voor de periode 2026 tot en met 2029 resulteert in een plus van 675 miljoen euro voor gemeenten en 44 miljoen euro voor provincies. Daarnaast ontvangen gemeenten aanvullende middelen (bovenop bbp) voor de uitgavenstijging bij de Wmo.
Bent u zich bewust van de zorgen binnen de decentrale overheden over de financiële gevolgen van de nieuwe normeringssystematiek, met name met het oog op het verwachte ravijnjaar? Hoe beoordeelt u deze zorgen?
De fondsbeheerders zijn bekend met deze zorgen. In het BOFv van 6 maart hebben zij samen met de koepels opnieuw stilgestaan bij de zorgen die medeoverheden bij de systematiek hebben. Zoals ook in de brief aangegeven hecht het kabinet veel waarde aan de balans tussen de ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht van medeoverheden. In het Overhedenoverleg van 21 november jl. is erkend dat de balans onder druk staat. Het gesprek hierover is vervolgd in het Overhedenoverleg in maart 2025.
Kunt u uitleggen waarom er bij het kabinet geen herkenning lijkt te zijn voor het feit dat gemeenten vanaf 2026 veel minder middelen beschikbaar hebben voor het uitvoeren van belangrijke taken en het in stand houden van belangrijke voorzieningen? Is het kabinet van mening dat gemeenten de zorgen overdrijven? Zo ja, waarom?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heeft het kabinet een ander perspectief dan de medeoverheden. Zoals in het antwoord op vraag 7 aangegeven hecht het kabinet veel waarde aan de balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht van medeoverheden en wordt het gesprek hierover in maart vervolgd.
Kunt u in een overzichtelijk schema nauwkeurig schetsen waar het verschil in perspectief zit tussen dat van het kabinet en de VNG en het IPO over het financiële ravijn, zodat de Kamer kan doorgronden waar het verschil – zoals dat in de belisnota wordt genoemd – precies zit?
De Kamerbrief toont de ontwikkeling van het gemeente- en provinciefonds sinds de start van Rutte IV, het moment dat vanaf 2026 is afgestapt van de normeringssystematiek »trap op trap af». Gemeenten en provincies hebben in alle jaren extra middelen ontvangen en vooral in de jaren 2022–2025 meegedeeld in de relatief hoge intensiveringen vanuit het Rijk.
De VNG en het IPO wijzen op het verschil tussen huidige begrotingsstanden (op basis van de ontwikkeling van het bbp) en de situatie waarin de normeringssystematiek nog gekoppeld zou zijn aan de ontwikkeling van de rijksuitgaven («trap op trap af»). Zoals in de brief aangegeven hadden, gemeenten en provincies in 2026 meer gekregen als ook in 2026 de ontwikkeling van de Rijksuitgaven was gevolgd. Dit is de terugval in inkomsten waar gemeenten en provincies over spreken.
Welke stappen bent u bereid te nemen om alsnog in overleg te treden met de VNG en het IPO om de gevolgen van deze nieuwe berekeningswijze gezamenlijk inzichtelijk te maken en daarmee de aangenomen Kamermotie uit te voeren?
De berekeningswijze van de normeringssystematiek is besproken in het BOFv van 6 maart. De Minister van BZK heeft al toegezegd uw Kamer te informeren over de uitkomsten van het BOFv en het Overhedenoverleg, voor het debat met de Kamercommissie BZK over financiën decentrale overheden van 26 maart.
Kunt u toezeggen dat toekomstige wijzigingen met directe financiële gevolgen voor gemeenten en provincies in nauwere samenspraak met de betreffende overheden zullen plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Ik kan toezeggen dat het kabinet in gesprek is en blijft over de maatschappelijke opgaven, inclusief eventuele financiële gevolgen. Deze opgaven kunnen alleen gezamenlijk worden ingevuld. In maart is daarom weer een BOFv geweest en heeft– naast de reguliere contacten over specifieke beleidsthema’s – opnieuw een Overhedenoverleg plaatsgevonden.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden voor het commissiedebat Financiën decentrale overheden op 26 maart 2025?
Ja.
Bent u bekend met het antwoord op de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (HR) inzake de zaak-Uber?1
Ja.
De HR stelt dat de omstandigheid van «ondernemerschap» net zo zwaar weegt als alle andere omstandigheden uit het Deliveroo-arrest en dus van doorslaggevend belang kan zijn in het bepalen of er sprake is van schijnzelfstandigheid, hoe verhoudt dit zich tot de webmodule op hetjuistecontract.nl en de handleiding «zzp ja of nee»?
Met «de webmodule op hetjuistecontract.nl» doelt u vermoedelijk op de keuzehulp met 10 vragen op deze website. Op eerdere Kamervragen van het lid Aartsen2 is toegelicht dat het gezichtspunt «of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen», ook wel «extern ondernemerschap genoemd», reeds volwaardig onderdeel is van de communicatie op hetjuistecontract.nl. Zo wordt bij «kenmerken ZZP» het volgende genoemd: «De werkende gedraagt zich naar buiten toe als ondernemer. Bijvoorbeeld doordat hij/zij actief een website beheert en ook andere klussen uitvoert. Terwijl bij «kenmerken loondienst» genoemd staat: «De werkende presenteert zich naar buiten toe niet als ondernemer. Bijvoorbeeld omdat de werkende zich weinig of niet aanbiedt voor andere opdrachtgevers». Ook wordt in stelling 9 uitgevraagd: De werkende heeft steeds verschillende opdrachten en opdrachtgevers, hetgeen (mede) kan wijze op «extern ondernemerschap» van de werkende. Wel wordt gewerkt aan een verdere verduidelijking van alle gezichtspunten van het Deliveroo-arrest, waaronder dus ook het «extern ondernemerschap», op grond van ervaringen van gebruikers van hetjuistecontract.nl.
Mogelijk doelt u met «de handleiding zzp ja of nee» op de pagina met voorbeeldcasussen per sector. Op eerdere Kamervragen van het lid Aartsen3 is aangegeven hoe deze zijn opgebouwd. De (fictieve) casusposities op hetjuistecontract.nl zijn namelijk bedoeld om op een laagdrempelige manier inzicht te krijgen in de relevante aspecten bij de beoordeling van arbeidsrelaties op basis van de genoemde feiten. Om de casusposities niet te lang en daarmee ingewikkeld te maken, komen niet alle gezichtspunten in alle casusposities terug. Dat geldt dus niet alleen voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap», maar ook voor de overige gezichtspunten. Er wordt momenteel gewerkt aan het toevoegen van nieuwe casusposities waarin op basis van de gegeven feiten en omstandigheden wel een oordeel gegeven kan worden over alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. Deze zullen naast de bestaande casusposities worden opgenomen op hetjuistecontract.nl zodat er zowel laagdrempelige inzichten op kunnen worden gedaan, als meer gedetailleerde inzichten uit de uitgebreidere casusposities.
Herinnert u zich uw antwoord op schriftelijke vragen van het lid Aartsen2 waarin u stelde dat de webmodule mogelijk aangepast wordt als het antwoord op de prejudiciële vragen aan de HR niet strookt met de inhoud van de webmodule?
Ja.
Acht u het in dit geval voldoende om de webmodule aan te passen, of deelt u de zorg dat de webmodule momenteel te veel onjuiste informatie verspreidt en het wellicht verstandiger is om de module per direct offline te halen om onduidelijkheid te voorkomen?
Ik hecht veel belang aan de communicatie-activiteiten en middelen die bijdragen aan meer duidelijkheid voor opdrachtgevers en werkenden. Ik deel uw kennelijke zorg dat de webmodule onjuiste informatie verspreidt echter niet. De Hoge Raad heeft in antwoord op prejudiciële vragen in de zaak Uber/FNV aangegeven dat het gezichtspunt «extern ondernemerschap» onderdeel is van de holistische weging om te beoordelen wanneer sprake is van een arbeidsovereenkomst en dat er geen rangorde geldt tussen de gezichtspunten in deze weging. Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» weegt daarmee dus niet zwaarder of minder zwaar dan de overige gezichtspunten.
In antwoord op Kamervragen van het lid Van Vroonhoven en (toenmalig) lid Van Oostenbruggen is toegelicht hoe de webmodule is opgebouwd.5 Alle gezichtspunten, waaronder «extern ondernemerschap» worden dus uitgevraagd in de webmodule. Voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap» gaat het om de vragen 2.5, 2.6, 2.32, 2.33 en 2.34 uit de webmodule. Wel is het zo dat het om praktische redenen ingewikkeld is om alle mogelijke aspecten die mogelijkerwijs kunnen zien op extern ondernemerschap uit te vragen, omdat de webmodule gericht is op opdrachtgevers. Opdrachtgevers zullen mogelijk niet bij voorbaat elk aspect van het ondernemerschap van de individuele werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie kennen, waarbij ook sprake kan zijn van privacy- of concurrentiegevoelige informatie voor de werkende. Dat kan bijvoorbeeld gelden voor de fiscale behandeling van de werkende en de vraag voor hoeveel opdrachtgevers de werkende doorgaans werkt en hoe lang die opdrachten duren. Dat neemt echter niet weg dat het externe ondernemerschap reeds een volwaardig onderdeel is van de webmodule.
Omdat, in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad, alle gezichtspunten worden meegewogen in de webmodule, is er geen reden om de webmodule offline te halen. Dat zou juist contraproductief werken gezien we de praktijk zoveel mogelijk handvaten willen bieden bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Ik zie ook geen aanleiding om de webmodule aan te passen naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad. Dat zou anders geweest zijn als de Hoge Raad bijvoorbeeld aangegeven zou hebben dat één van de gezichtspunten in de onderlinge verhouding van zwaarder of juist minder zwaar belang is. Dat is dus niet het geval. Dat neemt niet weg dat we altijd proberen verbeteringen door te voeren. U zult binnenkort geïnformeerd worden over de cijfers van de webmodule in de afgelopen maanden en over de plannen om zoveel mogelijk verbeteringen door te voeren.
De webmodule stelt een grote diversiteit aan vragen. In de voortgangsbrieven «werken als zelfstandige» van 22 november 2019, 15 juni 2020 en 20 september 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van de webmodule, de testfase, de foutenmarge en de uitkomsten van de pilot. Met de webmodule wordt de holistische weging zo goed mogelijk benaderd. Er wordt echter ook onderkend dat de praktijk dusdanig complex en divers is dat een standaard instrument zoals de webmodule nooit met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval rekening kan houden. Aan de webmodule kan daarom ook geen zekerheid worden ontleend. De webmodule geeft een indicatie of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Kunt u de Kamer informeren over wat dit antwoord van de HR doet met de werkwijze van de Belastingdienst waarbij ondernemerschap slechts gewogen wordt als de andere omstandigheden geen uitsluitsel geven?
De Belastingdienst weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.6
Bij de beoordeling van een arbeidsrelatie zijn alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets). Dit is ook zo uitgelegd in het afwegingskader en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd. Alle gezichtspunten die volgens de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest bij de holistische toets onder meer van belang kunnen zijn, zijn daarin opgenomen. Eén van de gezichtspunten ziet op de mate waarop de ondernemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. De Belastingdienst beoordeelt arbeidsrelaties aan de hand van dit afwegingskader en weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.
Dit blijkt ook uit de Handleiding bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken die de medewerkers van de Belastingdienst ondersteuning biedt bij de uitvoering van bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken bij opdrachtgevers waar het beoordelen van de kwalificatie van arbeidsrelaties speelt. In die handleiding wordt verwezen naar de Vragenlijst beoordeling arbeidsrelaties die door de Belastingdienst als hulpmiddel wordt gebruikt om de feiten en omstandigheden die een rol spelen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie in beeld te brengen. Die vragenlijst is ingedeeld naar de gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. De mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen komt in deze vragenlijst expliciet naar voren. De handleiding en de vragenlijst zijn gepubliceerd.7 De Belastingdienst houdt zich dus aan de uitspraak van de Hoge Raad en weegt alle gezichtspunten, waaronder extern ondernemerschap mee.
Betekent dit dat het op voorhand categorisch uitsluiten van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) voor bepaalde klussen of functies, waaronder door de rijksoverheid, door dit antwoord geen grond heeft? Zo ja, bent u bereid alle vacatureteksten van de rijksoverheid als werkgever waar nodig aan te passen?
Elke overheidsorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van personeel en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid. In algemene zin is het zo dat veel overheidsorganisaties werken met een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per functie wordt bepaald of voor die opdracht een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kan het zo zijn dat een overheidsorganisatie voor die specifieke opdracht geen gebruik maakt van zzp’ers. De uitspraak van de Hoge Raad geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen. Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» is immers slechts één van de onderdelen die meewegen in de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad heeft bevestigd dat dit gezichtspunt in de onderlinge verhouding niet van zwaarder of minder zwaar gewicht is dan de andere. Het is dus mogelijk dat bij een (potentiële) opdracht bijvoorbeeld alle overige gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst. Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze opdracht dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn.
Los daarvan kan er, ook bij de overheid, gewoon gewerkt worden met en door zelfstandigen wanneer er bij een opdracht sprake is van werken buiten dienstbetrekking. Dat was al zo en verandert ook niet.
Gaat u de arbeidsrelatie met zzp’ers bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen en alle andere overheidsorganisaties waarvan hun contract op basis van hun functieomschrijving beëindigd is opnieuw holistisch wegen aan de hand van álle Deliveroo-criteria?
Elke overheidsorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van personeel en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid, zo dus ook de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT). De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag (UHT, Commissie Werkelijke Schade en programma directoraat-generaal (DG)) maakt, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per (categorie) inhuuraanvraag wordt bepaald of voor die (categorie) inhuuraanvraag een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als voor een bepaalde (categorie) inhuuraanvraag het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kiest UHT ervoor om voor die specifieke categorie inhuuraanvragen geen zzp’ers in te huren. Zoals bij het antwoord op vraag 6 is toegelicht, is het mogelijk dat bij een (potentiële) inhuuraanvraag bijvoorbeeld bijna alle gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst.
Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze inhuuraanvraag dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn. De uitspraak van de Hoge Raad op 21 februari 2025 geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen.
Wat zijn volgens u de gevolgen van dit antwoord op de vormgeving van het wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR), waarin nu het criterium «ondernemerschap» niet gelijkwaardig vormgegeven is?
Er vindt momenteel afstemming plaats over het vervolg van het wetsvoorstel Vbar. De Kamer zal daarover spoedig worden geïnformeerd.
Welke gevolgen heeft dit antwoord van de HR op de verdere behandeling van de VBAR?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 8.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Zzp?
Ja.
Het bericht ‘1,4 miljard pakketjes van buitenlandse webshops naar Nederland: ‘Onhoudbaar’’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «1,4 miljard pakketjes van buitenlandse webshops naar Nederland: «Onhoudbaar»» in het AD van 16 januari jl.?1
Ja.
Wat is uw reactie op de noodkreet van de verschillende toezichthouders dat de pakketstroom vanuit vooral Chinese webshops «onbeheersbaar» is geworden?
De noodkreet van de toezichthouders over de onbeheersbare pakketstroom uit Chinese webshops neem ik zeer serieus. De explosieve groei van deze handelsstroom, naar schatting 3 miljoen individueel geadresseerde pakketten per dag, vormt een aanzienlijke uitdaging voor onze markttoezichthouders en de Douane. De toenemende handelsstroom brengt ook uitdagingen met zich mee voor het gelijk speelveld, de productconformiteit, consumentenbescherming en duurzaamheid.
Hoe duidt u de explosieve toename van het aantal pakketjes vanuit onder meer China naar Nederland, ook gelet op de enorme veiligheidsrisico’s voor de consumenten die dit met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat 85 tot 95 procent van de spullen die vanuit Azië naar Europa komt niet voldoet aan Europese wetgeving?
In de beantwoording2 van Kamervragen over hormoonverstorende stoffen in kleding SHEIN van 30 januari 2025, is aangegeven dat verschillende Europese markttoezichthouders onderzocht hebben in hoeverre producten afkomstig van online platforms buiten de Europese Unie voldoen aan de EU-productregelgeving. Uit deze onderzoeken blijkt dat ongeveer 85–95% van de onderzochte producten niet voldoet aan de Europese productregels voor veiligheid, gezondheid en duurzaamheid.3 Dit zijn non-conforme producten.
Echter, deze onderzoeken geven geen representatief beeld van de volledige markt. De markttoezichthouders hebben zich specifiek gericht op producten waarvan zij op voorhand vermoedden dat deze niet aan de eisen voldeden. Daardoor is slechts een klein deel van de totale productstroom onderzocht. Om uitspraken te doen over de non-conformiteit van alle individueel geadresseerde pakketten is representatief onderzoek nodig. Dit is echter moeilijk vanwege de grote hoeveelheid producten die dagelijks de Unie binnenkomen. Ondanks het uitblijven van representatief onderzoek zijn de uitkomsten wel zorgwekkend.
Deelt u de mening dat de explosieve toestroom van Chinese spullen «een groot maatschappelijk probleem» is?
Zie antwoord bij vraag 2.
Hoe waardeert u de toestroom van goedkope Chinese spullen van slechte kwaliteit en met een relatief korte levensduur in het licht van de circulaire ambities en het inperken van de enorme afvalberg?
Het is belangrijk om te benadrukken dat we niet kunnen stellen dat alle producten in deze stroom van lage kwaliteit zijn of een korte levensduur hebben; elk product moet afzonderlijk worden beoordeeld. Tegelijkertijd is het door de enorme hoeveelheid zendingen – tot wel drie miljoen per dag – onmogelijk om alle producten effectief te controleren. Dit maakt het des te belangrijker om aandacht te besteden aan de zorgen over de milieueffecten van producten die voortijdig kapotgaan en lastig te hergebruiken zijn. Daarom ben ik blij met de aangenomen Ecodesign Verordening, die op Europees niveau duurzaamheidseisen stelt voor producten binnen bepaalde productgroepen. Deze eisen gelden voor alle producten in deze categorieën, ongeacht of ze afkomstig zijn van Europese of niet-Europese producenten en verkopers die hun producten op de Europese markt aanbieden. Daarom sta ik er positief tegenover dat de Commissie circulariteit en duurzaamheid als speerpunt heeft opgenomen in hun E-commerce mededeling. Voor mijn appreciatie hiervan verwijs ik graag naar het BNC-fiche4.
Welke stappen worden gezet in het kader van consumentenbescherming om te voorkomen dat consumenten dergelijke risicovolle producten aanschaffen? En hoe wilt u ervoor gaan zorgen dat deze producenten de regels beter zullen naleven?
Gezien de omvang en het maatschappelijke belang van deze problematiek, zal ik mij actief blijven inzetten in Brussel om het probleem op de agenda van de Commissie te behouden en effectief beleid te ontwikkelen. In februari heb ik een rondetafelgesprek gehad met verschillende belanghebbenden, waaronder toezichthouders, belangenorganisaties en bedrijven. Hun inzichten zijn meegenomen in het eerdergenoemde BNC-fiche en blijven belangrijk bij het verder vormgeven van ons beleid en onze inbreng op Europees niveau. Een onderdeel hiervan is mijn voornemen om bij de Europese Commissie te bepleiten een diepgaand onderzoek uit te voeren naar de keten van e-commerce buiten de EU.
Wij raden de Commissie aan om een onderzoek uit te voeren met een tweeledig doel. Ten eerste om meer inzicht te krijgen in de volledige keten van e-commerce van buiten de EU. Ten tweede om op basis van deze inzichten meer concrete handelingsperspectieven te krijgen waarmee de belangen van onze burgers en bedrijven geborgd kunnen worden.
Hoe wilt u het Nederlandse bedrijfsleven beschermen tegen oneerlijke concurrentie van bedrijven als Temu, Shein en AliExpress?
In de beantwoording van Kamervragen op 30 januari jl. heb ik aangegeven wat mijn inzet is rondom het beschermen van het Nederlands bedrijfsleven tegen oneerlijke concurrentie. Omdat e-commerce zich niet beperkt tot nationale grenzen, is een gecoördineerde aanpak noodzakelijk. Daarom is de mededeling van de Europese Commissie een noodzakelijke stap. De focus ligt hierbij op het versterken van het Europees toezicht, het verbeteren van effectieve handhaving, het vergroten van consumentenbewustzijn en het bevorderen van internationale samenwerking. Voor een gedetailleerd overzicht van de Europese acties en mijn appreciatie verwijs ik graag naar het BNC-fiche.
Naast deze bredere strategie zijn er recent al concrete stappen gezet om het Europees bedrijfsleven beter te beschermen tegen oneerlijke concurrentie. Een bouwsteen hierin is de aanscherping van de Europese productregels5 (General Product Safety Regulation) en de markttoezichtverordening die productveiligheidseisen stelt voor specifieke (geharmoniseerde) productgroepen6. Deze regels beleggen verantwoordelijkheid bij marktdeelnemers om veilige producten op de markt aan te bieden die voldoen aan EU-normen. Markttoezichthouders, zoals de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), spelen een belangrijke rol bij de handhaving van deze regels. Ze werken samen via EU-databases om non-conforme producten te identificeren en van de markt te weren.
Een andere belangrijke pijler in de aanpak van oneerlijke concurrentie is de Digital Services Act (DSA). Deze wet verplicht grote online platforms om misleiding en illegale praktijken tegen te gaan. Om de naleving van Europese productregels te versterken, legt de DSA online marktplaatsen extra verplichtingen op. Zij moeten meer informatie inwinnen over de handelaren die via hun platform producten verkopen. Dit helpt bij het identificeren van malafide handelaren en het tegengaan van oneerlijke concurrentie.
Naast de DSA speelt ook de Europese Anti-dwangarbeidverordening een rol in het tegengaan van oneerlijke concurrentie. Deze verordening, die op 13 december 2024 in werking is getreden, verbiedt bedrijven om producten die met dwangarbeid zijn vervaardigd op de EU-markt te brengen of daarvandaan uit te voeren. Dit verbod geldt voor alle producten, bedrijven en economische sectoren, inclusief producten die via e-commerce worden verkocht. Door het verdienmodel van bedrijven die gebruik maken van dwangarbeid weg te nemen, draagt deze verordening bij aan een eerlijker speelveld. De verplichtingen voor bedrijven treden vanaf 14 december 2027 in werking.
Tot slot zijn er ook nog de Verordening Buitenlandse Subsidies (FSR) en de Digital Markets Act (DMA). De FSR, die in 2023 in werking is getreden, is bedoeld om de Europese interne markt te beschermen tegen oneerlijke concurrentie veroorzaakt door subsidies van overheden buiten de EU aan bedrijven die actief zijn binnen de EU. De DMA, ingevoerd in 2022, richt zich op het reguleren van grote online platforms («poortwachters») om eerlijke concurrentie in de digitale markt te waarborgen, onder meer door het beperken van monopolyposities, het creëren van gelijke kansen voor alle marktdeelnemers, en het vergroten van transparantie en keuzevrijheid voor consumenten.
Deze gecombineerde maatregelen dragen bij aan een eerlijker speelveld voor Nederlandse bedrijven en beschermen hen tegen oneerlijke concurrentie van buitenlandse platforms. Hoewel de DSA nog relatief nieuw is, verwachten we dat deze instrumenten op termijn zowel onze consumenten als producenten kunnen beschermen tegen onveilige producten en oneerlijke concurrentie. Daarnaast zal ik me in Brussel blijven inzetten voor de verdere ontwikkeling en verbetering van bestaande productveiligheidswetgeving, zoals de markttoezichtverordening.
Welke stappen worden op Europees niveau gezet om onwenselijke import van goedkope Chinese spullen van slechte kwaliteit in te perken?
Gezien de grensoverschrijdende aard van deze problematiek is een gecoördineerde Europese aanpak belangrijk. De recente mededeling van de Europese Commissie van 5 februari 2025 is dan ook een noodzakelijke stap. Deze mededeling omvat een breed actieplan om de uitdagingen rondom e-commerce van buiten de EU aan te pakken. De focus ligt hierbij op:
Voor een gedetailleerd overzicht van alle maatregelen van de Commissie en de kabinetsappreciatie verwijs ik graag naar het BNC-fiche.7
Bent u bereid met de toezichthouders in gesprek te gaan om te bezien tegen welke problemen zij aanlopen en hoe dit kan worden aangepakt?
Ik heb in februari 2025 een rondetafelgesprek gevoerd met onder andere de markttoezichthouders en de Douane naar aanleiding van het signaal. Hun inzichten heb ik meegenomen bij het vormgeven van onze bijdrage op Europees niveau. Daarnaast hebben mijn ambtenaren regelmatig overleg met de verschillende markttoezichthouders en de Douane om op de hoogte te blijven van de knelpunten en mogelijke oplossingen.
Bent u daarnaast bereid te stimuleren dat consumenten zoveel mogelijk hun producten aanschaffen bij een Nederlandse aanbieder, bijvoorbeeld via een publieke oproep of publiekscampagnes?
In de beantwoording van de Kamervragen van 30 januari 2025 ben ik ingegaan op recente campagnes die gevoerd zijn om bewustwording bij Nederlandse consumenten te vergroten. Het is belangrijk dat consumenten erop kunnen vertrouwen dat de producten die zij aanschaffen veilig zijn, ongeacht waar ze deze kopen. Ik zet mij daarom in om, via de GPSR, de DSA, de markttoezichtverordening en de aangenomen Ecodesign Verordening, producten intrinsiek veiliger en duurzamer te maken.
Daarnaast is het ook belangrijk dat consumenten de juiste keuzes maken. Om deze reden hebben meerdere publieke organisaties in 2024 verschillende bewustwordingscampagnes gelanceerd. Deze campagnes waren specifiek gericht op het vergroten van het bewustzijn onder consumenten over de risico's van online aankopen buiten de EU. Te weten:
Voor 2025 zal ik inspanningen blijven verrichten om de Productenmeldwijzer onder de aandacht te brengen van consumenten.
De berichten ‘Driekwart gemeenten krijgt begroting niet rond, keuzes uitgesteld’ en ‘Zuid-Holland stemt in met begroting met groot gat’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Driekwart gemeenten krijgt begroting niet rond, keuzes uitgesteld» en «Zuid-Holland stemt in met begroting met groot gat»?1
Ja, die berichten zijn bij mij bekend.
Hoe reageert u op de constatering dat slechts een kwart van de gemeenten een sluitende begroting kan presenteren? Wat zijn volgens u de belangrijkste oorzaken van dit probleem?
Ik begrijp de zorgen van gemeenten over de financiën vanaf 2026. Ik ben hierover dan ook reeds in gesprek met de medeoverheden. Naar aanleiding van het Overhedenoverleg heb ik aangegeven dat ik veel waarde hecht aan de balans tussen de ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht. Daarbij is bij het Overhedenoverleg van kabinetszijde erkend, zoals aangegeven in de Kamerbrief die ik 29 november verzonden heb, dat deze balans onder druk staat.2 Het gesprek daarover moet wel zorgvuldig en precies worden gevoerd en daartoe zijn ook concrete afspraken gemaakt. Als kabinet willen we met de medeoverheden een weg naar voren bewandelen. We spreken hiertoe in het Overhedenoverleg, dat vanwege agendatechnische redenen is verplaatst van 11 maart naar 17 maart a.s., verder met de koepels van gemeenten, provincies en waterschappen.
Wat betreft het bericht dat een kwart van de gemeenten een sluitende begroting kan presenteren, zou ik de volgende opmerkingen willen plaatsen.
In de eerste plaats wil ik benadrukken dat het aan de gemeenteraad is om de begroting vast te stellen en daarbij met het college van burgemeester en Wethouders het gesprek te voeren over keuzes die lokaal gemaakt worden. Gemeenten zijn zelfstandige bestuurslagen met een eigen autonomie en eigenheid.
Ten tweede wil ik aangeven dat de provincies het financiële toezicht op gemeenten uitvoeren. De Gemeentewet schrijft daarbij voor dat gemeenten een begroting moeten opstellen die structureel en reëel in evenwicht is (structurele lasten worden gedekt door structurele baten), of waarvan aannemelijk is dat het evenwicht in de eerstvolgende jaren tot stand wordt gebracht. De meerjarenbegroting hoeft hierbij niet noodzakelijkerwijs ieder jaar sluitend te zijn. De provinciale toezichthouders toetsen of door gemeenten aan genoemde structureel evenwicht wordt voldaan. Is dit naar het oordeel van de provinciaal toezichthouders bij een gemeente niet het geval, dan wordt deze gemeente onder preventief toezicht geplaatst. Voor het begrotingsjaar 2025 staat één gemeente in Nederland onder preventief toezicht vanwege financiële redenen. Een aantal provinciale toezichthouders geeft wel aan dat ze in de meerjarenraming vanaf 2026 tekorten zien. Of dat leidt tot preventief toezicht over 2026, zal moeten blijken uit de beoordeling van de begrotingen 2026 door de provinciale toezichthouder eind dit jaar. Indien er sprake is van een ernstigere financiële situatie, dan is er het vangnet van artikel 12 Financiële Verhoudingswet.
Ten derde is het belangrijk om te benadrukken dat begrote cijfers van gemeenten vaak geen goede voorspeller zijn van de uiteindelijke jaarrekeningresultaten van gemeenten. In plaats van de begrote tekorten, werden de afgelopen jaren overschotten gerealiseerd door de gemeenten gezamenlijk, met een bandbreedte van € 1,7–€ 3,7 miljard per jaar. Er zijn verschillende redenen voor deze overschotten. Het lukt gemeenten niet altijd om het geld uit te geven dat ze van plan waren uit te geven in de begroting, onder meer doordat de uitvoeringskracht van gemeenten achter is gebleven bij de toename van taken en ambities. Daarnaast komen rijksbijdragen laat in het jaar beschikbaar en worden investeringen uitgesteld door onzekerheid. Door de genoemde overschotten is de financiële positie van de meeste gemeenten de afgelopen jaren verbeterd, zoals zichtbaar is in de gestegen solvabiliteit en eigen vermogen.
Vindt u dat de begrotingsregels voldoende ruimte bieden aan medeoverheden om een gezonde meerjarenbegroting te kunnen opstellen? Bent u bereid met de medeoverheden te verkennen of meer flexibiliteit mogelijk is ten aanzien van onder andere het inzetten van reserves?
Ja, hiertoe ben ik bereid. Hiermee ben ik reeds aan de slag gegaan langs de lijn zoals vermeld in mijn brief van 4 oktober 2024 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2024–2025, 36 600 B, nr. 9) aan uw Kamer, waarin ik heb aangegeven dat ik wil bezien of bij de financiële beoordeling van de begrotingen van gemeenten door de provinciale toezichthouders de huidige norm (begrotingsregel) van structureel en reëel evenwicht aangevuld kan worden met andere toetsingscriteria. Daarbij valt te denken aan het meer meewegen van de vermogenspositie ten aanzien van de risico’s, de wendbaarheid en weerbaarheid van een gemeente, een breder risicomodel en bepaalde financiële kengetallen op het vlak van bijvoorbeeld weerstandsvermogen, schulden of belastingcapaciteit. Momenteel vinden hierover gesprekken plaats met de provinciale toezichthouders. Naar verwachting kan ik uw Kamer hierover nader informeren in het tweede kwartaal van 2025.
Daarnaast is een ruimere inzet van het surplus van de algemene reserve mogelijk gemaakt met ingang van de begrotingen voor 2025, ter dekking van structurele lasten. Dit kan, onder voorwaarden, bijdragen aan vergroting van de wendbaarheid van de financiën van medeoverheden. Dit is mogelijk gemaakt via de in het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen (BOFv) op 21 november 2023 vastgestelde «Notitie incidenteel/structureel», die in nauwe afstemming tussen de fondsbeheerders, VNG, IPO en financieel toezichthouders tot stand is gekomen.
Kunt u toelichten wat de geconstateerde ontwikkeling betekent voor het toezicht op gemeenten? In hoeverre vindt u dat extra coulance betracht zou moeten worden met het oog op de financiële opgave waar gemeenten voor staan?
Het financiële toezicht biedt reeds ruimte voor flexibiliteit, maatwerk en dialoog. De financieel toezichthouder helpt gemeenten bij het bevorderen van een gezonde financiële huishouding. Bij het financieel toezicht gaat het om het voeren van een constructieve dialoog, waarin betrokken partijen met behoud van ieders rol en verantwoordelijkheid elkaar aanspreken en kritisch bevragen. Zoals in antwoord op de vragen 2 en 3 aangegeven, zijn de mogelijkheden rond inzet van reserves reeds verruimd en ben ik in overleg om te bezien of bij de financiële beoordeling van de begrotingen van gemeenten door de provinciale toezichthouders de huidige norm (begrotingsregel) van structureel en reëel evenwicht aangevuld kan worden met andere toetsingscriteria.
Kunt u aangeven hoe het begrotingstoezicht op gemeenten zich verhoudt tot het begrotingstoezicht op provincies? In hoeverre komt de relatie tussen Rijk en provincies overeen met die tussen provincies en gemeenten?
De provinciale toezichthouders maken bij hun financieel toezicht op gemeenten gebruik van een gemeenschappelijk toezichtkader4. Een aantal jaren geleden heeft BZK besloten een nieuwe werkwijze te hanteren bij het financieel toezicht op de provincies en gebruik te maken van een eigen toezichtkader. Gezien de over het algemeen goede financiële positie van provincies, worden de begrotingen enkel nader en verdiepend geanalyseerd als de betreffende provincie op basis van de beoordeling een hoog risicoprofiel krijgt toegekend.
Dit risicoprofiel wordt bepaald aan de hand van:
Welk kader is er ter uitwerking van het toezicht op de begroting van de provincies? Hoe vaak komt het voor dat de begroting van provincies niet sluitend is en hoe gaat u met die situaties om?
Het kader ten aanzien van het financiële toezicht op provincies heb ik geschetst bij vraag 5. Het komt zelden voor dat er bij de provincies geen sprake is van structureel en reëel evenwicht (structurele lasten worden gedekt door structurele baten). In de periode 2018–2025 is er naar mijn oordeel alleen bij de provincie Zuid-Holland bij de begroting 2025 geen sprake van structureel en reëel evenwicht (SRE). Dit leidt echter niet gelijk tot het instellen van verscherpt preventief toezicht, omdat naast SRE er ook breder wordt gekeken naar het risicoprofiel van een provincie, zoals bij vraag 5 aangegeven. Daarnaast is in het geval van Zuid-Holland een ambtelijk gesprek gevoerd, waarbij is ingegaan op de mogelijke maatregelen die de provincie neemt om weer SRE te krijgen. Deze zijn vastgelegd in de brief aan de provincie met daarin het toezichtregime.
Het eindrapport ‘Ammoniak van Zee’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Hoe waardeert u het inzicht van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat nauwelijks sprake kan zijn van ammoniak uit zee en dat een aanzienlijk deel van de gemeten aanwezigheid van ammoniak in kustgebieden nog steeds niet kan worden verklaard, terwijl de depositieberekeningen in de kustgebieden hiervoor nog steeds worden gecorrigeerd en naar boven worden bijgesteld?1
Kunt u een indicatie geven van de mate waarin de depositieberekeningen met Aerius-monitor naar aanleiding van het eindrapport «Ammoniak van Zee» bij de komende update zullen worden bijgesteld?
Hoe reëel is de mogelijkheid dat sprake is van overschatting van de depositie in kustgebieden, zoals aangetoond bij depositiemetingen in Solleveld en dat hierdoor de concentraties in de kustgebieden hoger uitvallen dan berekend?2
Wanneer zijn de resultaten van nieuwe metingen in Solleveld bekend?
Bent u voornemens ervoor te zorgen dat net zoals voor concentratiemetingen wordt gecorrigeerd ook wordt gecorrigeerd voor depositiemetingen, aangezien dat de laatste stand van de wetenschap is?
Bent u voornemens in overleg met de provincies ervoor te zorgen dat in natuurdoelanalyses voor de kustgebieden wordt verwezen naar de stand van de wetenschap wat betreft depositieberekeningen en -metingen in kustgebieden, zowel als het gaat om het eindrapport «Ammoniak van Zee» als de depositiemetingen in Solleveld, en de mogelijke gevolgen daarvan voor het halen van de kritische depositiewaarde in verschillende habitats?
Deelt u de mening dat, gelet op de grote impact van het niet langer corrigeren voor zee-emissies op de depositieniveaus in de kustgebieden (tot 400 mol per hectare per jaar), het van groot belang is dat modelaanpassingen snel worden doorgevoerd zodat vergunningverlening voor onder meer woningbouw niet onnodig wordt belemmerd?
Het bericht dat de Nationale Politie en het ministerie van SZW en VWS iftars organiseren. |
|
André Flach (SGP), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Judith Uitermark (NSC), van Weel |
|
![]() |
Klopt het dat diverse politie-eenheden en ministeries ook dit jaar iftars organiseren, faciliteren of daaraan actief deelnemen?1 2
Bent u bekend met de sterk religieuze lading en achtergrond van de Ramadan en welk beeld denkt u neer te zetten met deelname aan een iftar? Bent u zich bewust dat de Ramadan een uiting is van de innerlijke jihad3 die iedere moslim houdt en is ingesteld door de profeet Mohammed waarmee afhankelijkheid aan Allah betuigd wordt?
Hoe is het organiseren en bijwonen van iftars in politie-uniform te verenigen met de neutraliteit die de Politie dient uit te stralen, zoals onder andere blijkt uit de Gedragscode lifestyle-neutraliteit waarin bepaald is dat de politieambtenaar zich er rekenschap van geeft om in het belang van zijn gezag, neutraliteit en zijn eigen veiligheid, bij zijn optreden, in contact met het publiek, een gezagsuitstralende, neutrale en veilige houding behoort in te nemen?
Deelt u de mening dat het uitspreken van een islamitisch gebed (De sjahada4) door een politieambtenaar in functie bij een iftar met publiek niet strookt met de gezagsuitstralende, neutrale houding van de politie? Hoe is deze praktijk te rijmen met uw opvatting dat religieuze uitingen niet in combinatie met het politie-uniform mogen gebeuren?5
Kunt u inzichtelijk maken wat de kosten voor de Nationale Politie zijn om de vele iftars in diverse Politie-eenheden te organiseren?
In hoeverre organiseren de politie en ministeries op periodieke basis ook bijeenkomsten voor andere religieuze stromingen dan de islam of participeren zij daarin?
Wat is de reden dat voornamelijk islamitische feestdagen een plek lijken te krijgen bij de politie en ministeries? Deelt u de mening dat de neutraliteit van de overheid ter discussie kan worden gesteld bij het regelmatig organiseren van islamitische bijeenkomsten?
Geeft u zich er rekenschap van dat wanneer er met regelmaat selectief stilgestaan wordt bij bepaalde religieuze feesten dit niet inclusief en divers is tegenover andere religies waarvoor geen of minder bijeenkomsten worden georganiseerd? Hoe weegt u de gevolgen van deze uitstraling richting het personeel?
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat over politie beantwoorden?
Het bericht 'Ambtenaren verwachten ontevreden VNG na Kamerbrief' |
|
Michiel van Nispen , André Flach (SGP), Glimina Chakor (GL) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ambtenaren verwachten ontevreden VNG na Kamerbrief»?1
Ja.
Waarom heeft u de motie-Chakor/Van Nispen (Kamerstuk 36 600 B, nr. 12) niet uitgevoerd en heeft er geen afstemming plaatsgevonden met de decentrale overheden over de financiële effecten en de voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze van taakmutaties?
Er is in de periode november 2024 tot februari 2025 zowel bestuurlijk als ambtelijk gesproken met de medeoverheden over de financiële effecten en de voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze van taakmutaties. In die gesprekken werd duidelijk dat het kabinet en de medeoverheden op een aantal punten een andere zienswijze hebben bij de financiële situatie in 2026. Dit verschil in perspectief hebben de Staatssecretaris Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties doen besluiten de brief enkel ter informatie met de decentrale overheden te delen.
De voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze zijn besproken in het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen (BOFv) van 6 maart jl. Er is gesproken over het definitieve vaststellingsmoment van het prijs-bbp voor het lopende jaar. Dat gebeurt nu in het voorjaar van het lopende jaar, conform de rest van de Rijksbegroting, op basis van CPB-cijfers. Ook is gesproken over de normering van teruggedraaide kortingen op het gemeentefonds en provinciefonds. De Minister van BZK heeft al toegezegd uw Kamer te informeren over de uitkomsten van het BOFv en het Overhedenoverleg, voor het debat met de Kamercommissie BZK over financiën decentrale overheden van 26 maart aanstaande.
Wat was de reden dat het Ministerie van Financiën geen afvaardiging heeft gezonden naar de recente technische briefing in de Tweede Kamer op 18 februari jongstleden, terwijl dit ministerie de eerste ondertekenaar is van de brief over de berekeningswijze van de normeringssystematiek?
Voor een adequate technische briefing achtte de Minister van Financiën het van belang eerst uitvoering te geven aan de motie Chakor/Nispen. Op het moment van de technische briefing was de brief hierover («Berekeningswijze van normeringssystematiek o.b.v. bruto binnenlands product (bbp)»)2 nog niet af.
Zijn de fondsbeheerders gezamenlijk verantwoordelijk voor het opstellen, uitwerken en toepassen van de normeringssystematiek? Zo nee, hoe zijn de taken en verantwoordelijkheden dan precies verdeeld?
De fondsbeheerder, de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijkrelaties en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane zijn op basis van de Financiële-verhoudingswet verantwoordelijk voor de financiële verhoudingen tussen Rijk en gemeenten. Zij dragen daarbij zorg voor een adequate omvang alsmede een goede werking van de verdeelsystematiek van het gemeentefonds. Tevens zorgen zij voor een adequate uitbetaling en vaststelling van de algemene uitkering, de integratie-uitkeringen en decentralisatie-uitkeringen aan de verschillende gemeenten. De normeringssystematiek bepaalt voor een belangrijk deel de ontwikkeling van de omvang van de fondsen over de tijd en is en valt onder de verantwoordelijkheid van de fondsbeheerders.
Kunt u aangeven op welke momenten er contact is geweest tussen de fondsbeheerders en VNG en IPO in het kader van afdoening van deze motie? Op welk exact moment is besloten af te zien van het betrekken van VNG en IPO?
Zie het antwoord op vraag 2.
Welke overwegingen lagen precies ten grondslag aan het besluit om de VNG en het IPO niet te betrekken bij dit proces, ondanks de duidelijke impact van de nieuwe berekeningswijze op gemeenten en provincies?
Zie het antwoord op vraag 2. Bij Voorjaarsnota 2024 is in samenspraak met de VNG en IPO besloten om de oploop van de opschalingskorting te schrappen in combinatie met het vervroegd invoeren van de bbp-systematiek vanaf 2024. Er is een akkoord bereikt aan de hand van budgettaire tabellen, die ook zijn opgenomen in de Voorjaarsnota 2024.
Het besluit tot het vervroegd invoeren van de nieuwe financieringssystematiek heeft invloed op de lopende begroting van gemeenten en provincies. Om die reden is besloten de impact hiervan volledig (2024) en deels (2025) te dempen. Ook voor 2026 tot en met 2029 vindt compensatie plaats. Deze is zodanig dat dit per saldo voor de periode 2026 tot en met 2029 resulteert in een plus van 675 miljoen euro voor gemeenten en 44 miljoen euro voor provincies. Daarnaast ontvangen gemeenten aanvullende middelen (bovenop bbp) voor de uitgavenstijging bij de Wmo.
Bent u zich bewust van de zorgen binnen de decentrale overheden over de financiële gevolgen van de nieuwe normeringssystematiek, met name met het oog op het verwachte ravijnjaar? Hoe beoordeelt u deze zorgen?
De fondsbeheerders zijn bekend met deze zorgen. In het BOFv van 6 maart hebben zij samen met de koepels opnieuw stilgestaan bij de zorgen die medeoverheden bij de systematiek hebben. Zoals ook in de brief aangegeven hecht het kabinet veel waarde aan de balans tussen de ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht van medeoverheden. In het Overhedenoverleg van 21 november jl. is erkend dat de balans onder druk staat. Het gesprek hierover is vervolgd in het Overhedenoverleg in maart 2025.
Kunt u uitleggen waarom er bij het kabinet geen herkenning lijkt te zijn voor het feit dat gemeenten vanaf 2026 veel minder middelen beschikbaar hebben voor het uitvoeren van belangrijke taken en het in stand houden van belangrijke voorzieningen? Is het kabinet van mening dat gemeenten de zorgen overdrijven? Zo ja, waarom?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heeft het kabinet een ander perspectief dan de medeoverheden. Zoals in het antwoord op vraag 7 aangegeven hecht het kabinet veel waarde aan de balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht van medeoverheden en wordt het gesprek hierover in maart vervolgd.
Kunt u in een overzichtelijk schema nauwkeurig schetsen waar het verschil in perspectief zit tussen dat van het kabinet en de VNG en het IPO over het financiële ravijn, zodat de Kamer kan doorgronden waar het verschil – zoals dat in de belisnota wordt genoemd – precies zit?
De Kamerbrief toont de ontwikkeling van het gemeente- en provinciefonds sinds de start van Rutte IV, het moment dat vanaf 2026 is afgestapt van de normeringssystematiek »trap op trap af». Gemeenten en provincies hebben in alle jaren extra middelen ontvangen en vooral in de jaren 2022–2025 meegedeeld in de relatief hoge intensiveringen vanuit het Rijk.
De VNG en het IPO wijzen op het verschil tussen huidige begrotingsstanden (op basis van de ontwikkeling van het bbp) en de situatie waarin de normeringssystematiek nog gekoppeld zou zijn aan de ontwikkeling van de rijksuitgaven («trap op trap af»). Zoals in de brief aangegeven hadden, gemeenten en provincies in 2026 meer gekregen als ook in 2026 de ontwikkeling van de Rijksuitgaven was gevolgd. Dit is de terugval in inkomsten waar gemeenten en provincies over spreken.
Welke stappen bent u bereid te nemen om alsnog in overleg te treden met de VNG en het IPO om de gevolgen van deze nieuwe berekeningswijze gezamenlijk inzichtelijk te maken en daarmee de aangenomen Kamermotie uit te voeren?
De berekeningswijze van de normeringssystematiek is besproken in het BOFv van 6 maart. De Minister van BZK heeft al toegezegd uw Kamer te informeren over de uitkomsten van het BOFv en het Overhedenoverleg, voor het debat met de Kamercommissie BZK over financiën decentrale overheden van 26 maart.
Kunt u toezeggen dat toekomstige wijzigingen met directe financiële gevolgen voor gemeenten en provincies in nauwere samenspraak met de betreffende overheden zullen plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Ik kan toezeggen dat het kabinet in gesprek is en blijft over de maatschappelijke opgaven, inclusief eventuele financiële gevolgen. Deze opgaven kunnen alleen gezamenlijk worden ingevuld. In maart is daarom weer een BOFv geweest en heeft– naast de reguliere contacten over specifieke beleidsthema’s – opnieuw een Overhedenoverleg plaatsgevonden.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden voor het commissiedebat Financiën decentrale overheden op 26 maart 2025?
Ja.
Bent u bekend met het antwoord op de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (HR) inzake de zaak-Uber?1
Ja.
De HR stelt dat de omstandigheid van «ondernemerschap» net zo zwaar weegt als alle andere omstandigheden uit het Deliveroo-arrest en dus van doorslaggevend belang kan zijn in het bepalen of er sprake is van schijnzelfstandigheid, hoe verhoudt dit zich tot de webmodule op hetjuistecontract.nl en de handleiding «zzp ja of nee»?
Met «de webmodule op hetjuistecontract.nl» doelt u vermoedelijk op de keuzehulp met 10 vragen op deze website. Op eerdere Kamervragen van het lid Aartsen2 is toegelicht dat het gezichtspunt «of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen», ook wel «extern ondernemerschap genoemd», reeds volwaardig onderdeel is van de communicatie op hetjuistecontract.nl. Zo wordt bij «kenmerken ZZP» het volgende genoemd: «De werkende gedraagt zich naar buiten toe als ondernemer. Bijvoorbeeld doordat hij/zij actief een website beheert en ook andere klussen uitvoert. Terwijl bij «kenmerken loondienst» genoemd staat: «De werkende presenteert zich naar buiten toe niet als ondernemer. Bijvoorbeeld omdat de werkende zich weinig of niet aanbiedt voor andere opdrachtgevers». Ook wordt in stelling 9 uitgevraagd: De werkende heeft steeds verschillende opdrachten en opdrachtgevers, hetgeen (mede) kan wijze op «extern ondernemerschap» van de werkende. Wel wordt gewerkt aan een verdere verduidelijking van alle gezichtspunten van het Deliveroo-arrest, waaronder dus ook het «extern ondernemerschap», op grond van ervaringen van gebruikers van hetjuistecontract.nl.
Mogelijk doelt u met «de handleiding zzp ja of nee» op de pagina met voorbeeldcasussen per sector. Op eerdere Kamervragen van het lid Aartsen3 is aangegeven hoe deze zijn opgebouwd. De (fictieve) casusposities op hetjuistecontract.nl zijn namelijk bedoeld om op een laagdrempelige manier inzicht te krijgen in de relevante aspecten bij de beoordeling van arbeidsrelaties op basis van de genoemde feiten. Om de casusposities niet te lang en daarmee ingewikkeld te maken, komen niet alle gezichtspunten in alle casusposities terug. Dat geldt dus niet alleen voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap», maar ook voor de overige gezichtspunten. Er wordt momenteel gewerkt aan het toevoegen van nieuwe casusposities waarin op basis van de gegeven feiten en omstandigheden wel een oordeel gegeven kan worden over alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. Deze zullen naast de bestaande casusposities worden opgenomen op hetjuistecontract.nl zodat er zowel laagdrempelige inzichten op kunnen worden gedaan, als meer gedetailleerde inzichten uit de uitgebreidere casusposities.
Herinnert u zich uw antwoord op schriftelijke vragen van het lid Aartsen2 waarin u stelde dat de webmodule mogelijk aangepast wordt als het antwoord op de prejudiciële vragen aan de HR niet strookt met de inhoud van de webmodule?
Ja.
Acht u het in dit geval voldoende om de webmodule aan te passen, of deelt u de zorg dat de webmodule momenteel te veel onjuiste informatie verspreidt en het wellicht verstandiger is om de module per direct offline te halen om onduidelijkheid te voorkomen?
Ik hecht veel belang aan de communicatie-activiteiten en middelen die bijdragen aan meer duidelijkheid voor opdrachtgevers en werkenden. Ik deel uw kennelijke zorg dat de webmodule onjuiste informatie verspreidt echter niet. De Hoge Raad heeft in antwoord op prejudiciële vragen in de zaak Uber/FNV aangegeven dat het gezichtspunt «extern ondernemerschap» onderdeel is van de holistische weging om te beoordelen wanneer sprake is van een arbeidsovereenkomst en dat er geen rangorde geldt tussen de gezichtspunten in deze weging. Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» weegt daarmee dus niet zwaarder of minder zwaar dan de overige gezichtspunten.
In antwoord op Kamervragen van het lid Van Vroonhoven en (toenmalig) lid Van Oostenbruggen is toegelicht hoe de webmodule is opgebouwd.5 Alle gezichtspunten, waaronder «extern ondernemerschap» worden dus uitgevraagd in de webmodule. Voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap» gaat het om de vragen 2.5, 2.6, 2.32, 2.33 en 2.34 uit de webmodule. Wel is het zo dat het om praktische redenen ingewikkeld is om alle mogelijke aspecten die mogelijkerwijs kunnen zien op extern ondernemerschap uit te vragen, omdat de webmodule gericht is op opdrachtgevers. Opdrachtgevers zullen mogelijk niet bij voorbaat elk aspect van het ondernemerschap van de individuele werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie kennen, waarbij ook sprake kan zijn van privacy- of concurrentiegevoelige informatie voor de werkende. Dat kan bijvoorbeeld gelden voor de fiscale behandeling van de werkende en de vraag voor hoeveel opdrachtgevers de werkende doorgaans werkt en hoe lang die opdrachten duren. Dat neemt echter niet weg dat het externe ondernemerschap reeds een volwaardig onderdeel is van de webmodule.
Omdat, in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad, alle gezichtspunten worden meegewogen in de webmodule, is er geen reden om de webmodule offline te halen. Dat zou juist contraproductief werken gezien we de praktijk zoveel mogelijk handvaten willen bieden bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Ik zie ook geen aanleiding om de webmodule aan te passen naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad. Dat zou anders geweest zijn als de Hoge Raad bijvoorbeeld aangegeven zou hebben dat één van de gezichtspunten in de onderlinge verhouding van zwaarder of juist minder zwaar belang is. Dat is dus niet het geval. Dat neemt niet weg dat we altijd proberen verbeteringen door te voeren. U zult binnenkort geïnformeerd worden over de cijfers van de webmodule in de afgelopen maanden en over de plannen om zoveel mogelijk verbeteringen door te voeren.
De webmodule stelt een grote diversiteit aan vragen. In de voortgangsbrieven «werken als zelfstandige» van 22 november 2019, 15 juni 2020 en 20 september 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van de webmodule, de testfase, de foutenmarge en de uitkomsten van de pilot. Met de webmodule wordt de holistische weging zo goed mogelijk benaderd. Er wordt echter ook onderkend dat de praktijk dusdanig complex en divers is dat een standaard instrument zoals de webmodule nooit met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval rekening kan houden. Aan de webmodule kan daarom ook geen zekerheid worden ontleend. De webmodule geeft een indicatie of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Kunt u de Kamer informeren over wat dit antwoord van de HR doet met de werkwijze van de Belastingdienst waarbij ondernemerschap slechts gewogen wordt als de andere omstandigheden geen uitsluitsel geven?
De Belastingdienst weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.6
Bij de beoordeling van een arbeidsrelatie zijn alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets). Dit is ook zo uitgelegd in het afwegingskader en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd. Alle gezichtspunten die volgens de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest bij de holistische toets onder meer van belang kunnen zijn, zijn daarin opgenomen. Eén van de gezichtspunten ziet op de mate waarop de ondernemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. De Belastingdienst beoordeelt arbeidsrelaties aan de hand van dit afwegingskader en weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.
Dit blijkt ook uit de Handleiding bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken die de medewerkers van de Belastingdienst ondersteuning biedt bij de uitvoering van bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken bij opdrachtgevers waar het beoordelen van de kwalificatie van arbeidsrelaties speelt. In die handleiding wordt verwezen naar de Vragenlijst beoordeling arbeidsrelaties die door de Belastingdienst als hulpmiddel wordt gebruikt om de feiten en omstandigheden die een rol spelen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie in beeld te brengen. Die vragenlijst is ingedeeld naar de gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. De mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen komt in deze vragenlijst expliciet naar voren. De handleiding en de vragenlijst zijn gepubliceerd.7 De Belastingdienst houdt zich dus aan de uitspraak van de Hoge Raad en weegt alle gezichtspunten, waaronder extern ondernemerschap mee.
Betekent dit dat het op voorhand categorisch uitsluiten van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) voor bepaalde klussen of functies, waaronder door de rijksoverheid, door dit antwoord geen grond heeft? Zo ja, bent u bereid alle vacatureteksten van de rijksoverheid als werkgever waar nodig aan te passen?
Elke overheidsorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van personeel en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid. In algemene zin is het zo dat veel overheidsorganisaties werken met een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per functie wordt bepaald of voor die opdracht een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kan het zo zijn dat een overheidsorganisatie voor die specifieke opdracht geen gebruik maakt van zzp’ers. De uitspraak van de Hoge Raad geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen. Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» is immers slechts één van de onderdelen die meewegen in de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad heeft bevestigd dat dit gezichtspunt in de onderlinge verhouding niet van zwaarder of minder zwaar gewicht is dan de andere. Het is dus mogelijk dat bij een (potentiële) opdracht bijvoorbeeld alle overige gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst. Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze opdracht dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn.
Los daarvan kan er, ook bij de overheid, gewoon gewerkt worden met en door zelfstandigen wanneer er bij een opdracht sprake is van werken buiten dienstbetrekking. Dat was al zo en verandert ook niet.
Gaat u de arbeidsrelatie met zzp’ers bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen en alle andere overheidsorganisaties waarvan hun contract op basis van hun functieomschrijving beëindigd is opnieuw holistisch wegen aan de hand van álle Deliveroo-criteria?
Elke overheidsorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van personeel en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid, zo dus ook de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT). De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag (UHT, Commissie Werkelijke Schade en programma directoraat-generaal (DG)) maakt, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per (categorie) inhuuraanvraag wordt bepaald of voor die (categorie) inhuuraanvraag een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als voor een bepaalde (categorie) inhuuraanvraag het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kiest UHT ervoor om voor die specifieke categorie inhuuraanvragen geen zzp’ers in te huren. Zoals bij het antwoord op vraag 6 is toegelicht, is het mogelijk dat bij een (potentiële) inhuuraanvraag bijvoorbeeld bijna alle gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst.
Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze inhuuraanvraag dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn. De uitspraak van de Hoge Raad op 21 februari 2025 geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen.
Wat zijn volgens u de gevolgen van dit antwoord op de vormgeving van het wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR), waarin nu het criterium «ondernemerschap» niet gelijkwaardig vormgegeven is?
Er vindt momenteel afstemming plaats over het vervolg van het wetsvoorstel Vbar. De Kamer zal daarover spoedig worden geïnformeerd.
Welke gevolgen heeft dit antwoord van de HR op de verdere behandeling van de VBAR?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 8.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Zzp?
Ja.
Het bericht ‘1,4 miljard pakketjes van buitenlandse webshops naar Nederland: ‘Onhoudbaar’’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «1,4 miljard pakketjes van buitenlandse webshops naar Nederland: «Onhoudbaar»» in het AD van 16 januari jl.?1
Ja.
Wat is uw reactie op de noodkreet van de verschillende toezichthouders dat de pakketstroom vanuit vooral Chinese webshops «onbeheersbaar» is geworden?
De noodkreet van de toezichthouders over de onbeheersbare pakketstroom uit Chinese webshops neem ik zeer serieus. De explosieve groei van deze handelsstroom, naar schatting 3 miljoen individueel geadresseerde pakketten per dag, vormt een aanzienlijke uitdaging voor onze markttoezichthouders en de Douane. De toenemende handelsstroom brengt ook uitdagingen met zich mee voor het gelijk speelveld, de productconformiteit, consumentenbescherming en duurzaamheid.
Hoe duidt u de explosieve toename van het aantal pakketjes vanuit onder meer China naar Nederland, ook gelet op de enorme veiligheidsrisico’s voor de consumenten die dit met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat 85 tot 95 procent van de spullen die vanuit Azië naar Europa komt niet voldoet aan Europese wetgeving?
In de beantwoording2 van Kamervragen over hormoonverstorende stoffen in kleding SHEIN van 30 januari 2025, is aangegeven dat verschillende Europese markttoezichthouders onderzocht hebben in hoeverre producten afkomstig van online platforms buiten de Europese Unie voldoen aan de EU-productregelgeving. Uit deze onderzoeken blijkt dat ongeveer 85–95% van de onderzochte producten niet voldoet aan de Europese productregels voor veiligheid, gezondheid en duurzaamheid.3 Dit zijn non-conforme producten.
Echter, deze onderzoeken geven geen representatief beeld van de volledige markt. De markttoezichthouders hebben zich specifiek gericht op producten waarvan zij op voorhand vermoedden dat deze niet aan de eisen voldeden. Daardoor is slechts een klein deel van de totale productstroom onderzocht. Om uitspraken te doen over de non-conformiteit van alle individueel geadresseerde pakketten is representatief onderzoek nodig. Dit is echter moeilijk vanwege de grote hoeveelheid producten die dagelijks de Unie binnenkomen. Ondanks het uitblijven van representatief onderzoek zijn de uitkomsten wel zorgwekkend.
Deelt u de mening dat de explosieve toestroom van Chinese spullen «een groot maatschappelijk probleem» is?
Zie antwoord bij vraag 2.
Hoe waardeert u de toestroom van goedkope Chinese spullen van slechte kwaliteit en met een relatief korte levensduur in het licht van de circulaire ambities en het inperken van de enorme afvalberg?
Het is belangrijk om te benadrukken dat we niet kunnen stellen dat alle producten in deze stroom van lage kwaliteit zijn of een korte levensduur hebben; elk product moet afzonderlijk worden beoordeeld. Tegelijkertijd is het door de enorme hoeveelheid zendingen – tot wel drie miljoen per dag – onmogelijk om alle producten effectief te controleren. Dit maakt het des te belangrijker om aandacht te besteden aan de zorgen over de milieueffecten van producten die voortijdig kapotgaan en lastig te hergebruiken zijn. Daarom ben ik blij met de aangenomen Ecodesign Verordening, die op Europees niveau duurzaamheidseisen stelt voor producten binnen bepaalde productgroepen. Deze eisen gelden voor alle producten in deze categorieën, ongeacht of ze afkomstig zijn van Europese of niet-Europese producenten en verkopers die hun producten op de Europese markt aanbieden. Daarom sta ik er positief tegenover dat de Commissie circulariteit en duurzaamheid als speerpunt heeft opgenomen in hun E-commerce mededeling. Voor mijn appreciatie hiervan verwijs ik graag naar het BNC-fiche4.
Welke stappen worden gezet in het kader van consumentenbescherming om te voorkomen dat consumenten dergelijke risicovolle producten aanschaffen? En hoe wilt u ervoor gaan zorgen dat deze producenten de regels beter zullen naleven?
Gezien de omvang en het maatschappelijke belang van deze problematiek, zal ik mij actief blijven inzetten in Brussel om het probleem op de agenda van de Commissie te behouden en effectief beleid te ontwikkelen. In februari heb ik een rondetafelgesprek gehad met verschillende belanghebbenden, waaronder toezichthouders, belangenorganisaties en bedrijven. Hun inzichten zijn meegenomen in het eerdergenoemde BNC-fiche en blijven belangrijk bij het verder vormgeven van ons beleid en onze inbreng op Europees niveau. Een onderdeel hiervan is mijn voornemen om bij de Europese Commissie te bepleiten een diepgaand onderzoek uit te voeren naar de keten van e-commerce buiten de EU.
Wij raden de Commissie aan om een onderzoek uit te voeren met een tweeledig doel. Ten eerste om meer inzicht te krijgen in de volledige keten van e-commerce van buiten de EU. Ten tweede om op basis van deze inzichten meer concrete handelingsperspectieven te krijgen waarmee de belangen van onze burgers en bedrijven geborgd kunnen worden.
Hoe wilt u het Nederlandse bedrijfsleven beschermen tegen oneerlijke concurrentie van bedrijven als Temu, Shein en AliExpress?
In de beantwoording van Kamervragen op 30 januari jl. heb ik aangegeven wat mijn inzet is rondom het beschermen van het Nederlands bedrijfsleven tegen oneerlijke concurrentie. Omdat e-commerce zich niet beperkt tot nationale grenzen, is een gecoördineerde aanpak noodzakelijk. Daarom is de mededeling van de Europese Commissie een noodzakelijke stap. De focus ligt hierbij op het versterken van het Europees toezicht, het verbeteren van effectieve handhaving, het vergroten van consumentenbewustzijn en het bevorderen van internationale samenwerking. Voor een gedetailleerd overzicht van de Europese acties en mijn appreciatie verwijs ik graag naar het BNC-fiche.
Naast deze bredere strategie zijn er recent al concrete stappen gezet om het Europees bedrijfsleven beter te beschermen tegen oneerlijke concurrentie. Een bouwsteen hierin is de aanscherping van de Europese productregels5 (General Product Safety Regulation) en de markttoezichtverordening die productveiligheidseisen stelt voor specifieke (geharmoniseerde) productgroepen6. Deze regels beleggen verantwoordelijkheid bij marktdeelnemers om veilige producten op de markt aan te bieden die voldoen aan EU-normen. Markttoezichthouders, zoals de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), spelen een belangrijke rol bij de handhaving van deze regels. Ze werken samen via EU-databases om non-conforme producten te identificeren en van de markt te weren.
Een andere belangrijke pijler in de aanpak van oneerlijke concurrentie is de Digital Services Act (DSA). Deze wet verplicht grote online platforms om misleiding en illegale praktijken tegen te gaan. Om de naleving van Europese productregels te versterken, legt de DSA online marktplaatsen extra verplichtingen op. Zij moeten meer informatie inwinnen over de handelaren die via hun platform producten verkopen. Dit helpt bij het identificeren van malafide handelaren en het tegengaan van oneerlijke concurrentie.
Naast de DSA speelt ook de Europese Anti-dwangarbeidverordening een rol in het tegengaan van oneerlijke concurrentie. Deze verordening, die op 13 december 2024 in werking is getreden, verbiedt bedrijven om producten die met dwangarbeid zijn vervaardigd op de EU-markt te brengen of daarvandaan uit te voeren. Dit verbod geldt voor alle producten, bedrijven en economische sectoren, inclusief producten die via e-commerce worden verkocht. Door het verdienmodel van bedrijven die gebruik maken van dwangarbeid weg te nemen, draagt deze verordening bij aan een eerlijker speelveld. De verplichtingen voor bedrijven treden vanaf 14 december 2027 in werking.
Tot slot zijn er ook nog de Verordening Buitenlandse Subsidies (FSR) en de Digital Markets Act (DMA). De FSR, die in 2023 in werking is getreden, is bedoeld om de Europese interne markt te beschermen tegen oneerlijke concurrentie veroorzaakt door subsidies van overheden buiten de EU aan bedrijven die actief zijn binnen de EU. De DMA, ingevoerd in 2022, richt zich op het reguleren van grote online platforms («poortwachters») om eerlijke concurrentie in de digitale markt te waarborgen, onder meer door het beperken van monopolyposities, het creëren van gelijke kansen voor alle marktdeelnemers, en het vergroten van transparantie en keuzevrijheid voor consumenten.
Deze gecombineerde maatregelen dragen bij aan een eerlijker speelveld voor Nederlandse bedrijven en beschermen hen tegen oneerlijke concurrentie van buitenlandse platforms. Hoewel de DSA nog relatief nieuw is, verwachten we dat deze instrumenten op termijn zowel onze consumenten als producenten kunnen beschermen tegen onveilige producten en oneerlijke concurrentie. Daarnaast zal ik me in Brussel blijven inzetten voor de verdere ontwikkeling en verbetering van bestaande productveiligheidswetgeving, zoals de markttoezichtverordening.
Welke stappen worden op Europees niveau gezet om onwenselijke import van goedkope Chinese spullen van slechte kwaliteit in te perken?
Gezien de grensoverschrijdende aard van deze problematiek is een gecoördineerde Europese aanpak belangrijk. De recente mededeling van de Europese Commissie van 5 februari 2025 is dan ook een noodzakelijke stap. Deze mededeling omvat een breed actieplan om de uitdagingen rondom e-commerce van buiten de EU aan te pakken. De focus ligt hierbij op:
Voor een gedetailleerd overzicht van alle maatregelen van de Commissie en de kabinetsappreciatie verwijs ik graag naar het BNC-fiche.7
Bent u bereid met de toezichthouders in gesprek te gaan om te bezien tegen welke problemen zij aanlopen en hoe dit kan worden aangepakt?
Ik heb in februari 2025 een rondetafelgesprek gevoerd met onder andere de markttoezichthouders en de Douane naar aanleiding van het signaal. Hun inzichten heb ik meegenomen bij het vormgeven van onze bijdrage op Europees niveau. Daarnaast hebben mijn ambtenaren regelmatig overleg met de verschillende markttoezichthouders en de Douane om op de hoogte te blijven van de knelpunten en mogelijke oplossingen.
Bent u daarnaast bereid te stimuleren dat consumenten zoveel mogelijk hun producten aanschaffen bij een Nederlandse aanbieder, bijvoorbeeld via een publieke oproep of publiekscampagnes?
In de beantwoording van de Kamervragen van 30 januari 2025 ben ik ingegaan op recente campagnes die gevoerd zijn om bewustwording bij Nederlandse consumenten te vergroten. Het is belangrijk dat consumenten erop kunnen vertrouwen dat de producten die zij aanschaffen veilig zijn, ongeacht waar ze deze kopen. Ik zet mij daarom in om, via de GPSR, de DSA, de markttoezichtverordening en de aangenomen Ecodesign Verordening, producten intrinsiek veiliger en duurzamer te maken.
Daarnaast is het ook belangrijk dat consumenten de juiste keuzes maken. Om deze reden hebben meerdere publieke organisaties in 2024 verschillende bewustwordingscampagnes gelanceerd. Deze campagnes waren specifiek gericht op het vergroten van het bewustzijn onder consumenten over de risico's van online aankopen buiten de EU. Te weten:
Voor 2025 zal ik inspanningen blijven verrichten om de Productenmeldwijzer onder de aandacht te brengen van consumenten.
De dure importcontroles bij groente en fruit |
|
Cor Pierik (BBB), Thom van Campen (VVD), Dion Graus (PVV), André Flach (SGP) |
|
Rummenie |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de kritiek vanuit de groente- en fruitsector op de dure residucontroles?1
Ja.
Kunt u precies aangeven welke testen het nationaal referentielaboratorium Wageningen Food Safety Research (WFSR) verplicht is te doen bij import van groente en fruit?
De Europese lidstaten zijn verplicht om officiële controles uit voeren wanneer sprake is van import van hoog risico producten. In Nederland voert de NVWA deze controles uit. De vereiste analyses voor de producten zijn opgenomen in de bijlagen bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1793. Zendingen van bepaalde levensmiddelen (en diervoeders) uit bepaalde derde landen worden met een vastgestelde frequentie bemonsterd en geanalyseerd. Voorbeelden van stoffen waarvan de concentraties worden onderzocht zijn aflatoxinen, residuen van bestrijdingsmiddelen, Salmonella, ochratoxine A, cyanide. WFSR is aangewezen als officieel laboratorium en voert laboratorium analyses uit in opdracht van de NVWA op de door de NVWA genomen toezichtmonsters als onderdeel van de officiële controles.
Wordt geïmporteerd groente en fruit door WFSR alleen getest op de voor voedselveiligheid volgens Europese regelgeving verplichte zaken? Zo nee, welke testen worden nog meer gedaan en waarom?
Enkel de door de NVWA opgelegde screeningsanalyses worden uitgevoerd op de monsters die door de NVWA conform Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1793 worden genomen. Er worden dus alleen voedselveiligheid screeningsanalyses uitgevoerd op volgens Europese regelgeving verplichte zaken.
Klopt het dat alleen de kosten verbonden aan de wettelijk vereiste residucontroles voor voedselveiligheid worden geretribueerd aan het bedrijfsleven?
Ja dat klopt. Op grond van artikel 79 van de Europese controle verordening moeten lidstaten vergoedingen vragen of heffingen innen om de kosten te dekken die zij maken voor de controles van deze hoog risicoproducten. Hiervoor is gekozen om de afhankelijkheid van het systeem van officiële controles van de overheidsfinanciën te beperken. Hierbij wordt vanzelfsprekend ook rekening gehouden met het kabinetsbeleid «Maat houden 2014». In het tarief dat voor deze specifieke controles aan het bedrijfsleven in rekening wordt gebracht zijn dus zowel de kosten voor de monstername, transport en afhandeling door de NVWA, als ook de analyse van het officiële laboratorium verwerkt. De NVWA publiceert jaarlijks de onderbouwing van de tarieven die voor het bedrijfsleven zijn berekend.
Kunt u een verklaring geven voor het grote verschil in tarieven tussen WFSR en private laboratoria, die wel de wettelijk verplichte residucontroles voor Belgische importeurs mogen doen?
De verklaring voor het verschil ligt mogelijk in de verschillende stelsels van innen van retributies tussen de verschillende landen. In Nederland is sprake van een kostendekkend NVWA tarief voor het gehele proces, dus voor zowel kosten voor monstername, transport en afhandeling door de NVWA als voor de laboratorium analyse. Het bedrijfsleven, de NVWA en de Ministeries van LVVN en VWS zijn op dit moment hierover met elkaar in overleg. Hierbij wordt gekeken naar het verschil in kosten tussen WFSR en private laboratoria en naar een eventuele verklaring hiervoor. Ook zal ik een onderzoeksbureau opdracht geven om dit nader uit te zoeken. Uw Kamer zal hier voor de zomer over worden geïnformeerd. Zie ook het antwoord bij vraag 6.
Hoe waardeert u het grote verschil in genoemde tarieven tussen WFSR en private laboratoria?
In Nederland is sprake van een kostendekkend NVWA-tarief voor het gehele proces, dus voor zowel kosten voor monstername, transport en afhandeling door de NVWA als voor de laboratorium analyse. Zoals ook in het antwoord op vraag 5 is aangegeven zijn het bedrijfsleven, de NVWA en de Ministeries van LVVN en VWS hierover met elkaar in overleg en zal ik dit nader laten onderzoeken.
Hoe voorkomt u dat de monopoliepositie van WFSR bij residucontroles leidt tot onnodige kosten voor het bedrijfsleven?
WFSR als onderdeel van Stichting Wageningen Research heeft geen winstoogmerk. WFSR brengt alleen de daadwerkelijk gemaakte laboratoriumkosten in rekening bij de NVWA, conform de subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek. Voorts is voor de doelmatigheid recent een evaluatie van de WOT Voedselveiligheid Handhaving uitgevoerd en aan uw Kamer aangeboden. In de evaluatie is het volgende beschreven «Wij concluderen een effectieve en efficiënte opzet (aansturing, besluitvorming en verantwoording) en uitvoering van de WOT-VV Handhaving, en een effectieve en efficiënte samenwerking met andere kennisinstellingen. Ook concluderen wij dat er voldoende sprake is van een borging van de kwaliteit en onafhankelijke uitvoering van het WOT-VV Handhavingsprogramma. Dit concluderen wij over het hier en nu, en de wijze waarop de WOT-VV Handhaving in de periode 2019–2023 is uitgevoerd.»
Op welke wijze wordt in afspraken met WFSR gestuurd op transparantie over uitgevoerde testen, doelmatigheid en kostenefficiëntie?
De NVWA stuurt op het zo snel en efficiënt mogelijk uitvoeren van werkzaamheden door WFSR. Dit is een continue proces waarbij WFSR aan de NVWA rapporteert. Alle analyseresultaten worden conform jaarplan en de ISO17025 gerapporteerd aan de NVWA. Kosten worden jaarlijks met de accountantscontrole conform Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek geëvalueerd. Indexaties doorgevoerd in tariefstellingen worden afgestemd met Ministeries en de NVWA en dienen ook conform deze Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek een accountantsverklaring te hebben. Zie ook het antwoord bij vraag 7.
Bent u ervan op de hoogte dat door de sterke stijging van retributietarieven bedrijven hun handelsstromen (dreigen te) verleggen?
Het bedrijfsleven heeft dit inderdaad aan de Ministeries van LVVN en VWS aangegeven. Het bedrijfsleven, de NVWA en de Ministeries van LVVN en VWS zijn op dit moment met elkaar in overleg om hier in meer detail op in te gaan.
Deelt u de analyse dat in het belang van het voorkomen van verschuiving van importstromen naar andere Europese havens de tarieven voor residucontroles zo laag mogelijk moeten worden gehouden?
Ja dat deel ik. De overheid streeft naar kostendekkende tarieven. Uiteraard wordt daarbij gestuurd op de doelmatigheid van de WFSR en de NVWA. De kosten van WFSR worden door de accountant gecontroleerd conform Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek. Verder dienen de activiteiten die WFSR als officieel laboratorium uitvoert te voldoen aan de Europese controle verordening. Analyseresultaten dienen van een goede kwaliteit te zijn en te voldoen aan de gestelde wettelijke normen en ISO17025 accreditatie.
Waarom is er niet voor gekozen ruimte te geven aan private laboratoria om de wettelijk vereiste residucontroles uit te voeren?
WFSR is hèt laboratorium voor voedselveiligheid. Het is voor Nederland van belang dat er voor deze EU-verplichting een laboratorium van goede kwaliteit is. Ook vraagt EU-regelgeving om garanties en borgingen. Zo mag de onafhankelijkheid van het officiële laboratorium nooit ter discussie komen te staan. Belangenverstrengeling met werk voor derden is zeer onwenselijk. Ook de Europese controle verordening vereist deze onafhankelijkheid. Als overheid staan wij voor gezond èn veilig voedsel conform de EU wettelijke eisen. Op dit moment is onduidelijk of een privaat laboratorium aan al deze eisen kan voldoen. Ook is onduidelijk hoe groot de effecten van het eventueel moeten voldoen aan meer eisen zijn, voor de tarieven van private laboratoria.
Het bedrijfsleven, de NVWA en de Ministeries van LVVN en VWS zijn op dit moment met elkaar in overleg om uit te zoeken waar het prijsverschil tussen private laboratoria en de WFSR vandaan komt. In dit overleg wordt ook gekeken naar de prijsverschillen tussen Nederland en België en de oorzaken hiervan. Daarnaast zal ik ook een onderzoeksbureau opdracht geven om deze punten nader uit te zoeken. De vraagstelling aan het onderzoeksbureau zal worden afgestemd met het bedrijfsleven. Het kabinet staat welwillend tegenover het verzoek van de indieners om ook het gebruik van private laboratoria te onderzoeken.
Bent u bereid, met het oog op verbetering van de concurrentiepositie van Nederlandse importeurs van groente en fruit en het betaalbaarder maken van gezond groente en fruit, te kijken naar de mogelijkheid om private laboratoria, net zoals in buurland België, ruimte te geven de wettelijk vereiste residucontroles uit te voeren?
Zie antwoord vraag 11.
Ziet u mogelijkheden om de residucontroles dichter bij de havens uit te voeren, zodat de doorlooptijd voor deze controles (met bijbehorende kosten en risico’s voor de voedselkwaliteit) kan worden verkort?
WFSR is gehuisvest in Wageningen. De reistijd naar Wageningen is een verwaarloosbaar component in de doorlooptijd. Zie verder het antwoord op vraag
De berichten ‘Driekwart gemeenten krijgt begroting niet rond, keuzes uitgesteld’ en ‘Zuid-Holland stemt in met begroting met groot gat’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Driekwart gemeenten krijgt begroting niet rond, keuzes uitgesteld» en «Zuid-Holland stemt in met begroting met groot gat»?1
Ja, die berichten zijn bij mij bekend.
Hoe reageert u op de constatering dat slechts een kwart van de gemeenten een sluitende begroting kan presenteren? Wat zijn volgens u de belangrijkste oorzaken van dit probleem?
Ik begrijp de zorgen van gemeenten over de financiën vanaf 2026. Ik ben hierover dan ook reeds in gesprek met de medeoverheden. Naar aanleiding van het Overhedenoverleg heb ik aangegeven dat ik veel waarde hecht aan de balans tussen de ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht. Daarbij is bij het Overhedenoverleg van kabinetszijde erkend, zoals aangegeven in de Kamerbrief die ik 29 november verzonden heb, dat deze balans onder druk staat.2 Het gesprek daarover moet wel zorgvuldig en precies worden gevoerd en daartoe zijn ook concrete afspraken gemaakt. Als kabinet willen we met de medeoverheden een weg naar voren bewandelen. We spreken hiertoe in het Overhedenoverleg, dat vanwege agendatechnische redenen is verplaatst van 11 maart naar 17 maart a.s., verder met de koepels van gemeenten, provincies en waterschappen.
Wat betreft het bericht dat een kwart van de gemeenten een sluitende begroting kan presenteren, zou ik de volgende opmerkingen willen plaatsen.
In de eerste plaats wil ik benadrukken dat het aan de gemeenteraad is om de begroting vast te stellen en daarbij met het college van burgemeester en Wethouders het gesprek te voeren over keuzes die lokaal gemaakt worden. Gemeenten zijn zelfstandige bestuurslagen met een eigen autonomie en eigenheid.
Ten tweede wil ik aangeven dat de provincies het financiële toezicht op gemeenten uitvoeren. De Gemeentewet schrijft daarbij voor dat gemeenten een begroting moeten opstellen die structureel en reëel in evenwicht is (structurele lasten worden gedekt door structurele baten), of waarvan aannemelijk is dat het evenwicht in de eerstvolgende jaren tot stand wordt gebracht. De meerjarenbegroting hoeft hierbij niet noodzakelijkerwijs ieder jaar sluitend te zijn. De provinciale toezichthouders toetsen of door gemeenten aan genoemde structureel evenwicht wordt voldaan. Is dit naar het oordeel van de provinciaal toezichthouders bij een gemeente niet het geval, dan wordt deze gemeente onder preventief toezicht geplaatst. Voor het begrotingsjaar 2025 staat één gemeente in Nederland onder preventief toezicht vanwege financiële redenen. Een aantal provinciale toezichthouders geeft wel aan dat ze in de meerjarenraming vanaf 2026 tekorten zien. Of dat leidt tot preventief toezicht over 2026, zal moeten blijken uit de beoordeling van de begrotingen 2026 door de provinciale toezichthouder eind dit jaar. Indien er sprake is van een ernstigere financiële situatie, dan is er het vangnet van artikel 12 Financiële Verhoudingswet.
Ten derde is het belangrijk om te benadrukken dat begrote cijfers van gemeenten vaak geen goede voorspeller zijn van de uiteindelijke jaarrekeningresultaten van gemeenten. In plaats van de begrote tekorten, werden de afgelopen jaren overschotten gerealiseerd door de gemeenten gezamenlijk, met een bandbreedte van € 1,7–€ 3,7 miljard per jaar. Er zijn verschillende redenen voor deze overschotten. Het lukt gemeenten niet altijd om het geld uit te geven dat ze van plan waren uit te geven in de begroting, onder meer doordat de uitvoeringskracht van gemeenten achter is gebleven bij de toename van taken en ambities. Daarnaast komen rijksbijdragen laat in het jaar beschikbaar en worden investeringen uitgesteld door onzekerheid. Door de genoemde overschotten is de financiële positie van de meeste gemeenten de afgelopen jaren verbeterd, zoals zichtbaar is in de gestegen solvabiliteit en eigen vermogen.
Vindt u dat de begrotingsregels voldoende ruimte bieden aan medeoverheden om een gezonde meerjarenbegroting te kunnen opstellen? Bent u bereid met de medeoverheden te verkennen of meer flexibiliteit mogelijk is ten aanzien van onder andere het inzetten van reserves?
Ja, hiertoe ben ik bereid. Hiermee ben ik reeds aan de slag gegaan langs de lijn zoals vermeld in mijn brief van 4 oktober 2024 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2024–2025, 36 600 B, nr. 9) aan uw Kamer, waarin ik heb aangegeven dat ik wil bezien of bij de financiële beoordeling van de begrotingen van gemeenten door de provinciale toezichthouders de huidige norm (begrotingsregel) van structureel en reëel evenwicht aangevuld kan worden met andere toetsingscriteria. Daarbij valt te denken aan het meer meewegen van de vermogenspositie ten aanzien van de risico’s, de wendbaarheid en weerbaarheid van een gemeente, een breder risicomodel en bepaalde financiële kengetallen op het vlak van bijvoorbeeld weerstandsvermogen, schulden of belastingcapaciteit. Momenteel vinden hierover gesprekken plaats met de provinciale toezichthouders. Naar verwachting kan ik uw Kamer hierover nader informeren in het tweede kwartaal van 2025.
Daarnaast is een ruimere inzet van het surplus van de algemene reserve mogelijk gemaakt met ingang van de begrotingen voor 2025, ter dekking van structurele lasten. Dit kan, onder voorwaarden, bijdragen aan vergroting van de wendbaarheid van de financiën van medeoverheden. Dit is mogelijk gemaakt via de in het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen (BOFv) op 21 november 2023 vastgestelde «Notitie incidenteel/structureel», die in nauwe afstemming tussen de fondsbeheerders, VNG, IPO en financieel toezichthouders tot stand is gekomen.
Kunt u toelichten wat de geconstateerde ontwikkeling betekent voor het toezicht op gemeenten? In hoeverre vindt u dat extra coulance betracht zou moeten worden met het oog op de financiële opgave waar gemeenten voor staan?
Het financiële toezicht biedt reeds ruimte voor flexibiliteit, maatwerk en dialoog. De financieel toezichthouder helpt gemeenten bij het bevorderen van een gezonde financiële huishouding. Bij het financieel toezicht gaat het om het voeren van een constructieve dialoog, waarin betrokken partijen met behoud van ieders rol en verantwoordelijkheid elkaar aanspreken en kritisch bevragen. Zoals in antwoord op de vragen 2 en 3 aangegeven, zijn de mogelijkheden rond inzet van reserves reeds verruimd en ben ik in overleg om te bezien of bij de financiële beoordeling van de begrotingen van gemeenten door de provinciale toezichthouders de huidige norm (begrotingsregel) van structureel en reëel evenwicht aangevuld kan worden met andere toetsingscriteria.
Kunt u aangeven hoe het begrotingstoezicht op gemeenten zich verhoudt tot het begrotingstoezicht op provincies? In hoeverre komt de relatie tussen Rijk en provincies overeen met die tussen provincies en gemeenten?
De provinciale toezichthouders maken bij hun financieel toezicht op gemeenten gebruik van een gemeenschappelijk toezichtkader4. Een aantal jaren geleden heeft BZK besloten een nieuwe werkwijze te hanteren bij het financieel toezicht op de provincies en gebruik te maken van een eigen toezichtkader. Gezien de over het algemeen goede financiële positie van provincies, worden de begrotingen enkel nader en verdiepend geanalyseerd als de betreffende provincie op basis van de beoordeling een hoog risicoprofiel krijgt toegekend.
Dit risicoprofiel wordt bepaald aan de hand van:
Welk kader is er ter uitwerking van het toezicht op de begroting van de provincies? Hoe vaak komt het voor dat de begroting van provincies niet sluitend is en hoe gaat u met die situaties om?
Het kader ten aanzien van het financiële toezicht op provincies heb ik geschetst bij vraag 5. Het komt zelden voor dat er bij de provincies geen sprake is van structureel en reëel evenwicht (structurele lasten worden gedekt door structurele baten). In de periode 2018–2025 is er naar mijn oordeel alleen bij de provincie Zuid-Holland bij de begroting 2025 geen sprake van structureel en reëel evenwicht (SRE). Dit leidt echter niet gelijk tot het instellen van verscherpt preventief toezicht, omdat naast SRE er ook breder wordt gekeken naar het risicoprofiel van een provincie, zoals bij vraag 5 aangegeven. Daarnaast is in het geval van Zuid-Holland een ambtelijk gesprek gevoerd, waarbij is ingegaan op de mogelijke maatregelen die de provincie neemt om weer SRE te krijgen. Deze zijn vastgelegd in de brief aan de provincie met daarin het toezichtregime.
De grondgebondenheidseis voor melkveestallen in de Maatlat Duurzame Veehouderij |
|
André Flach (SGP) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de eis van volledige grondgebondenheid om als melkveebedrijf in aanmerking te kunnen komen voor de Maatlat Duurzame Veehouderij en daarachter de Milieu-investeringsaftrek (MIA) en de Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil)-regelingen?1
Ja. Hierbij hecht ik er belang aan om op te merken dat dit voortkomt uit wijzigingen in de zogenoemde Milieulijst 2023.In de Milieulijst zijn randvoorwaarden opgenomen om in aanmerking te komen voor de fiscale regelingen Mia en Vamil. In de Milieulijst 2023, die in 2022 is opgesteld en vastgesteld, is onder andere ingezet op grondgebondenheid van de melkveehouderij vanuit de inzet van mijn ambtsvoorganger gericht op een eenvoudiger mestbeleid en kringlooplandbouw. Aangezien een Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV) certificaat gebruikt kan worden om in aanmerking te komen voor de Mia en Vamil is in het certificatieschema in 2024 op die nieuwe eisen aangesloten.
Deelt u de zorg dat het voor veel melkveebedrijven gelet op het verlies van de derogatie en de impact daarvan op hun grondgebondenheid heel lastig zal zijn om in aanmerking te komen voor de Maatlat Duurzame Veehouderij en dat daardoor kansen voor stalvernieuwing ten behoeve van verbetering van dierenwelzijn, emissiereductie en brandveiligheid gemist worden?
Ik deel deze zorg.
Wel is het zo dat in de Milieulijst 2025, zoals op 18 december 2024 is gepubliceerd (Stcrt. 2024, 40369) algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling), een aanpassing is doorgevoerd die erop ziet dat de grondgebondenheid van duurzame melkveestallen vanaf 2025 alleen wordt beoordeeld op basis van fosfaat. Dit betekent dat het bedrijf als grondgebonden wordt beschouwd als de productie van dierlijke meststoffen in kilogram fosfaat past binnen de fosfaatruimte van het bedrijf. Daarmee wordt aangesloten bij de definitie van grondgebondenheid zoals die wordt gehanteerd in het kader van het fosfaatrechtenstelsel. Door deze aanpassing heeft het vervallen van de derogatie, die ziet op stikstof, hierop geen gevolgen.
Wel is het zo dat bepaalde veehouderijbedrijven met de randvoorwaarde van grondgebondenheid, zoals die is opgenomen in de Milieulijst 2023, niet meer in aanmerking komen voor de fiscale regelingen Mia en Vamil.
Dat sluit aan bij de beleidswens en inzet van mijn ambtsvoorganger, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1. Het geleidelijk over de jaren heen aanscherpen van eisen sluit ook aan bij het doel en de opzet van de fiscale regelingen Mia en Vamil die gericht zijn op voorlopers. Voor ondersteuning van de verdere verduurzaming van de veehouderij is het van belang dat er ook fiscale mogelijkheden zijn. Ik heb echter mijn bedenkingen bij de wijze waarop deze specifieke randvoorwaarde is vormgegeven. Ik ga in overleg met mijn collega’s van Infrastructuur en Waterstaat en Financiën om te bezien of deze in de Milieulijst 2026 op een andere wijze invulling kan krijgen.
Deelt u de mening dat de mate van grondgebondenheid geen directe relatie heeft met het duurzame karakter van een stalsysteem?
Ik deel die mening.
Hoe gaat u voorkomen dat kansen voor duurzame stalvernieuwing vanwege te strenge grondgebondenheidseisen gemist worden?
Er zijn op dit moment diverse factoren die een belemmering vormen voor de nieuwbouw van stallen (waarbij al dan niet gebruik wordt gemaakt van subsidies of fiscale regelingen, zoals Mia en Vamil), zoals onzekerheid over de natuurvergunningverlening en de houdbaarheid van natuurvergunningen en meer ten algemene onzekerheid over het stikstof- en landbouwbeleid.
RVO heeft afgelopen jaar signalen vanuit het veld ontvangen over het feit dat bepaalde veehouderijbedrijven door de randvoorwaarde voor grondgebondenheid in de Milieulijst niet meer in aanmerking komen voor de fiscale regelingen Mia en Vamil. Daarnaast heeft het College van Deskundigen van de Stichting Milieukeur (SMK), de beheerder van het certificatieschema MDV, vorig jaar een brief gestuurd aan het Ministerie van IenW en het Ministerie van LVVN (toen nog LNV). In die brief vragen ze aandacht voor de ongewenste effecten van bepaalde randvoorwaarden die zijn opgenomen in de Milieulijst 2023, waaronder de eis ten aanzien van grondgebondenheid. Ik ben samen met IenW hierover in gesprek met SMK.
Deelt u de mening dat grondgebondenheid al voldoende gestimuleerd of op termijn afgedwongen wordt via andere beleidssporen?
In het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn en het addendum bij het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn is opgenomen dat de melkveehouderij in Nederland in 2032 grondgebonden zal zijn. Nederland is gehouden aan de gemaakte afspraken met de Europese Commissie in het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn en het addendum. In mijn brief van 6 november 2024 (Kamerstuk 33 037, nr. 562) heb ik het proces richting beleidskeuzes grondgebonden melkveehouderij (routekaart) geschetst.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de grondgebondenheidseis in de Maatlat Duurzame Veehouderij voor melkveestallen versoepeld wordt, zodat stalvernieuwing voor onder meer emissiereductie en dierenwelzijn niet onnodig geremd wordt?
Zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag 2 ga ik in overleg met mijn collega’s van Infrastructuur en Waterstaat en Financiën om te bezien of in de Milieulijst 2026 op een andere wijze invulling gegeven kan worden aan deze specifieke randvoorwaarde. Daarbij betrek ik ook de uitkomsten van het gesprek met SMK.
De uitspraken over het aanmerken van het spuiwater uit de stikstofkraker als dierlijke meststof |
|
André Flach (SGP) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Is de veronderstelling juist dat de ammoniak of ammonium dat opgenomen of aanwezig is in het spuiwater van zowel de traditionele luchtwasser als de stikstofkraker uit dierlijke mest afkomstig is, derhalve dezelfde afkomst heeft en in de meststoffenregelgeving op gelijke wijze behandeld zou moeten worden?1
Nee. Bij luchtwasinstallaties die op stallen en bedrijfshallen worden geplaatst om ammoniakemissies te reduceren, is het spuiwater een restproduct of afvalstof. Met deze luchtwasinstallaties worden emissies afgevangen die in normale omstandigheden als gasvormige verliezen in de lucht zouden komen. Dit spuiwater is in bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet aangewezen als afvalstof of reststof die als meststof kan worden verhandeld en daarmee gebruikt. Dit betekent dat het gaat om andere stoffen dan meststoffen.
Bij een stikstofkraker, waarbij door loog toe te voegen en, of verhitting, de stikstof actief uit de mest wordt gedreven om af te vangen in het spuiwater, gaat het om gerichte verwerking van dierlijke mest en daarmee een product uit dierlijke mest. Daarmee is het een product van dierlijke mest en valt het onder de begripsbepaling van dierlijke mest in de Nitraatrichtlijn. In artikel 2, onderdeel g, van de Nitraatrichtlijn is dierlijke mest immers gedefinieerd als: «excrementen van vee of een mengsel van strooisel en excrementen van vee, alsook produkten daarvan». Voor dierlijke mest geldt de in bijlage III, onder 2, van de Nitraatrichtlijn gestelde maximale gebruiksnorm van 170 kg N per hectare per jaar (behoudens derogatie).
Is ammoniak in de stallucht anders dan ammoniak in de lucht in de stikstofkraker?
Ammoniak (NH3) is ammoniak; de chemische samenstelling is hetzelfde.
Is de veronderstelling juist dat ammoniak zoals het opgenomen is in het spuiwater van een stikstofkraker qua samenstelling hetzelfde is als ammoniak van welke andere bron dan ook, dat het zwavelzuur dat de basis vormt van spuiwater uit de stikstofkraker geen dierlijke herkomst heeft en dat het spuiwater uit de stikstofkraker daarom (juridisch) onderscheiden moet worden van de dunne en dikke fractie uit de stikstofkraker die inderdaad «waste products excreted by livestock (...), even in processed form» in de zin van de Nitraatrichtlijn (artikel 2) zijn?2
Nee, het spuiwater als een product dat voorkomt uit een actieve behandeling van de mest, blijft volgens de Nitraatrichtlijn, net als de dunne en de dikke fractie na mestscheiding, dierlijke mest. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Heeft de Europese Commissie (EC) goedkeuring gegeven voor inzet van spuiwater uit luchtwassers als niet-dierlijke meststof? Zo ja, op welke titel?
Spuiwaters van composteerhallen, eerder ook toegelaten met een ontheffingsbeschikking op basis van het Meststoffenbesluit 1977, en van stallen zijn kort na de introductie van de bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet daaraan toegevoegd. Met deze bijlage wordt gereguleerd dat de in de bijlage opgenomen afvalstoffen of reststoffen als meststof mogen worden verhandeld. Daarmee is het verhandelen van deze afvalstoffen als meststof sinds lange tijd de praktijk. Daarover zijn nooit vragen of opmerkingen ontvangen van de Europese Commissie (verder EC). De laatste wijziging van de bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet met betrekking tot spuiwaters van luchtwasinstallaties op bedrijfsgebouwen (Staatscourant 2023, 19345) is, net als andere wijzigingen van bijlage Aa, als technisch voorschrift voorgelegd aan de EC. Ook in dat kader zijn geen vragen of opmerkingen ontvangen van de EC.
Kunt u precies aangeven welke informatie u hebt gedeeld met de EC over het karakter van het spuiwater uit de stikstofkraker en waarom de EC het blijft zien als dierlijke meststof?
Naar aanleiding van vragen vanuit bedrijven die stikstofkrakerinstallaties maken en vanuit controle en handhaving zijn vragen gesteld aan de EC. Aan de EC is gevraagd of op basis van de Meststoffenverordening (Verordening 2019/1009), producten van productencategorie «PFC 1 C) I) b) i) enkelvoudige vloeibare anorganische macronutriëntenmeststof», die vallen onder componentencategorie «CMC 15 teruggewonnen zeer zuivere materialen», waarvan de herkomst op basis van het product niet te herleiden valt, gezien zouden moeten worden als dierlijke mest onder de Nitraatrichtlijn. In haar antwoord geeft de EC de volgende interpretatie van de status van dit product onder de Nitraatrichtlijn, onder de notie dat bindende uitspraken over de interpretate van Europese Richtlijnen worden gegeven door het Hof van Justitie van de Europese Unie. De EC geeft aan dat het product zoals omschreven door Nederland in haar ogen valt onder de limiet van 170 kg N/ha voor dierlijke mest als opgenomen in bijlage III (2) van de Nitraatrichtlijn, omdat uit de definitie van dierlijke mest in de Nitraatrichtlijn (artikel 2 onder g) volgt dat onder dierlijke mest ook verwerkte dierlijke mest moet worden verstaan. En dat, in aanvulling op deze juridische overweging, deze interpretatie in lijn is met het doel van de Nitraatrichtlijn om het water te beschermen tegen vervuiling door agrarische bronnen. Bovendien bevestigt het feit dat de EC deze meststof heeft opgenomen als één van de drie producten in het RENURE-voorstel, dat op dit moment voorligt in het Nitraatcomité, waarmee onder voorwaarden toegestaan zou zijn om deze boven de limiet van 170 kg N/ha te plaatsen, dat de EC van mening is dat deze meststof op dit moment niet boven die limiet geplaatst mag worden en dus gezien moeten worden als dierlijke mest. Ik zet er, zoals bij uw Kamer bekend, op in dat het RENURE-voorstel zo snel mogelijk wordt aangenomen.
Gaat de EC stappen ondernemen richting Duitsland nu de Duitse werkwijze voor de classificering van dierlijke meststoffen blijkbaar niet voldoet aan de Nitraatrichtlijn, zoals deze wordt geïnterpreteerd door de EC?
Het is niet aan mij om in te gaan op de handelwijze van de EC richting andere lidstaten.
Is er relevante jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie met betrekking tot het classificeren van dierlijke meststoffen beschikbaar? Zo ja, kunt u hier enig inzicht in geven?
Hierover bestaat, voor zover bekend, geen relevante jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie.
De dramatische terugval in mossel- en kreeftenvangsten in de Oosterschelde |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de enorme terugval in de vangst van verkoopbare kreeften en mosselen in de Oosterschelde en de gevolgen voor betrokken visserijbedrijven?1
Ja. Bij de visserijsectoren, onderzoekers en verschillende overheden bestaat grote zorg over de schaal- en schelpdiersterfte in de Oosterschelde. Onlangs uitgevoerde onderzoeken tonen aan dat kreeften en mosselen te maken hebben met een chronische stresssituatie. De oorzaak hiervoor is echter nog onduidelijk.
Kunt u aangeven wanneer het onderzoek naar de oorzaken van deze terugval zal worden afgerond?
Samen met onderzoekers, de visserijsector en de provincie Zeeland wordt momenteel een meerjarig onderzoeksprogramma opgesteld met drie werkpakketten:
Dit onderzoeksprogramma onder leiding van Wageningen Marine Research start op 1 januari 2025. Gelet op de naar verwachting benodigde monitoring gedurende meerdere seizoenen heeft dit onderzoek vooralsnog een looptijd van vier jaar.
Bent u bereid de prijs voor verhuur van mosselkweekpercelen in de Oosterschelde tijdelijk kwijt te schelden dan wel naar beneden bij te stellen, aangezien het opbrengend vermogen van deze percelen fors is gedaald?
Tijdens het Commissiedebat «Tuinbouw, Visserij en Biotechnologie» van 3 oktober heeft Kamerlid Van der Plas mij de vraag gesteld of er financiële steun mogelijk is naar aanleiding van de aanzienlijke kreeften- en mosselsterfte in de Oosterschelde voor de visserijsector in het algemeen en de mosselsector in het bijzonder. In reactie hierop heb ik op 3 oktober toegezegd te onderzoeken of en zo ja, op welke wijze de sector financieel kan worden ondersteund. Dit onderzoek is nog gaande. Ik zal uw Kamer hierover zo spoedig mogelijk nader informeren.
De beantwoording van schriftelijke vragen over het intrekken van vergunningen bij onderbezetting van stallen |
|
André Flach (SGP) |
|
Wiersma , Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Raad van State waarin het besluit van een gemeente om geen ongebruikte vergunningruimte van een proefboerderij in te trekken vernietigd is?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de aangehaalde uitspraak. Deze uitspraak is, net als de uitspraak die het lid Flach eerder aanhaalde, op 22 mei 2024 gedaan. In beide gevallen oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat er, in afwijking van hetgeen de rechtbank stelt, wel aanleiding kan zijn om de vergunning in te trekken. Aan de besluitvorming moet een belangenafweging vooraf gaan. In een van de uitspraken2 oordeelt de Afdeling dat het college van burgemeester en wethouders het besluit tot afwijzing van het verzoek om de vergunning in te trekken, deugdelijk heeft onderbouwd. De belangenafweging heeft dus plaatsgevonden en de Afdeling acht die ook overtuigend. In de andere uitspraak3, over het proefbedrijf De Raamloop, heeft het college van burgemeester en wethouders een vergelijkbaar besluit echter niet goed onderbouwd. Het college moet een nieuw besluit nemen op het verzoek tot intrekking.
Deelt u de zorg dat veehouders, nu de motiveringsplicht voor het niet intrekken van ongebruikte vergunningruimte aangescherpt lijkt te zijn, afhankelijk worden van de medewerking van het bevoegd gezag inzake het al dan niet intrekken van ongebruikte vergunningruimte (die mogelijk in de toekomst weer nodig is), terwijl zij behoefte hebben aan rechtszekerheid?
Ik vind dat een veehouders zekerheid aan hun vergunningen moeten kunnen ontlenen. De motiveringsplicht voor het intrekken van ongebruikte vergunningsruimte is echter niet aangescherpt. Uit beide uitspraken blijkt dat een goede motivering belangrijk is als het bevoegd gezag een omgevingsvergunning niet wil intrekken. Uit de een van de twee uitspraken blijkt dat de motivering van het bevoegde gezag voldoende was om de vergunning niet te hoeven wijzigen. En die goede motivering in de praktijk dus mogelijk is.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat veehouders door deze risico’s mogelijk terughoudender worden met inzet op een lagere stalbezetting in het kader van bijvoorbeeld het Beter Leven keurmerk of als tijdelijke maatregel in verband met de mestcrisis, terwijl deze lagere stalbezetting bijdraagt aan beleidsdoelen?
Ja.
Bent u alsnog bereid in gesprek te gaan met gemeenten om te zorgen voor voldoende rechtszekerheid voor veehouders en te bezien of aanpassing van regelgeving nodig is?
Ik ben zeker bereid om met gemeenten in gesprek te gaan over risico’s die verdere doorontwikkeling van de veehouderij en daarmee het behalen van beleidsdoelen belemmeren. Zoals ik al aangaf in de beantwoording van eerdere vragen van het lid Flach over dit onderwerp heb ik er vertrouwen in dat het bevoegd gezag een goed gemotiveerde en gedegen belangenafweging zal maken4. Uit beide uitspraken blijkt dat een goede motivering belangrijk is als het bevoegd gezag een omgevingsvergunning niet wil intrekken. Daarom ga ik, eventueel samen met mijn collega van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) en mijn collega van Openbaar Vervoer en Milieu (OVM), in gesprek over vergunningen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en met de Omgevingsdienst NL om te bezien wat er nodig is om in de praktijk de gewenste rechtszekerheid daarvan te borgen. Daarbij ga ik er gezien de aangehaalde uitspraken van uit dat dit binnen het bestaande juridische kader mogelijk moet zijn.
Versterkte gebedsoproepen door moskeeën |
|
André Flach (SGP), Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de achtergrond is van het voornemen in het regeerprogramma om betere regels te formuleren voor versterkte gebedsoproepen?1 Welke problemen ziet u in de huidige wet en kunt u toelichten wanneer u van plan wijzigingen voor te stellen?
In het regeerprogramma is in de paragraaf over integratie en maatschappelijke samenhang opgenomen dat het kabinet betere regels wil voor versterkte oproepen tot gebed. De achtergrond van dit voornemen is dat versterkte gebedsoproepen bij sommige burgers tot gevoelens van ongemak of overlast kunnen leiden. Om beter vast te stellen waar bestaande wet- en regelgeving wringt en waar verbetering noodzakelijk is, laat de Staatssecretaris Participatie en Integratie een traject starten om de beleving, bekendheid en communicatie tussen gemeenten, geloofsgemeenschappen en omwonenden inzichtelijk te maken. Dit traject wordt op dit moment uitgewerkt en zal op korte termijn worden opgestart. Zijn streven is om op basis van de bevindingen volgend jaar tot betere regels te komen.
Hoe geeft u er zich rekenschap van dat de huidige wettelijke regeling, uit de jaren ’80 van de vorige eeuw, ontstaan is in een geheel andere culturele en maatschappelijke context dan die van de huidige samenleving? In hoeverre biedt dat volgens u aanleiding en grond om tot een heroverweging te komen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel moskeeën in Nederland momenteel een versterkte gebedsoproep doen en in welke gemeenten dat gebeurt?
Nee, wij beschikken op dit moment nog niet over deze informatie. Het voornoemde traject is er mede op gericht om beter inzicht te krijgen in de aard en omvang van versterkte gebedsoproepen en de mate waarin dit als overlast gevend wordt ervaren. Deze gegevens over het aantal moskeeën dat gebruikmaakt van de versterkte gebedsoproep, hoe vaak dit gebeurt en of dit wordt gemeld, zouden bij de gemeenten waarin de betreffende moskeeën zijn gevestigd te vinden moeten zijn. Naar aanleiding van de resultaten van voornoemd traject zal worden bepaald hoe (beleids)maatregelen gericht op het verbeteren van de regels voor (versterkte) gebedsoproepen het beste vormgegeven kunnen worden.
Kunt u aangeven met welke frequentie de versterkte gebedsoproepen door moskeeën veelal plaatsvinden? In hoeverre is de afgelopen jaren sprake van een verhoging van de frequentie?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoe het aantal versterkte gebedsoproepen door moskeeën in Nederland zich na het jaar 2000 heeft ontwikkeld?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoeveel meldingen van overlast er de afgelopen jaren zijn geregistreerd van overlastgevende gebedsoproepen door moskeeën? Vindt u dat de huidige wet voldoende ruimte biedt aan gemeenten om rekening te houden met lokale omstandigheden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ook van mening dat het voor burgers een wezenlijk verschil bestaat tussen klokgelui en het verspreiden van geloofsbelijdenissen met geluidsversterking? Op welke manier wilt u hiermee rekening houden?
Het is niet aan ons om de individuele beleving van burgers over verschillende soorten geluid te beoordelen. Feitelijk is wel zo dat klokgelui en gesproken teksten verschillende soorten geluid zijn en ook verschillend ervaren kunnen worden. Juridisch gezien bestaat er ook een verschil, nu de versterkte gebedsoproep, anders dan klokgelui, niet rechtstreeks onder de bescherming van artikel 6 van de Grondwet valt. Dat betekent niet dat de versterkte gebedsoproep geen constitutionele bescherming geniet. Gebruikmaking van geluidsversterkende apparatuur voor het oproepen tot gebed wordt namelijk gezien als een zogeheten connexrecht, dat in de jurisprudentie is ontwikkeld. Een eventuele beperking van zo’n connex recht – en dus ook van de versterkte gebedsoproep – mag geen betrekking hebben op de inhoud hiervan of het recht illusoir maken, en moet noodzakelijk en proportioneel zijn. Bij de uitwerking van de in het regeerprogramma aangekondigde regulering zal hier rekening mee moeten worden gehouden.
Vindt u het wenselijk dat wekelijks op vaste momenten een geloofsbelijdenis met geluidsversterking wordt verspreid over een buurt of stadsdeel?
De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging is een belangrijk grondrecht dat wordt beschermd in artikel 6 van de Grondwet. Zoals gezegd is het recht om bij de belijdenis gebruik te maken van geluidsversterking hieraan verwant. Wij vinden het belangrijk dat men zich in Nederland vrij en beschermd voelt om van dit constitutionele recht gebruik te maken.
Tegelijkertijd is het zo dat een versterkte gebedsoproep bij sommige burgers tot gevoelens van ongemak leidt. Het kabinet onderzoekt wat de beste manier is om aan deze gevoelens gehoor te geven. Op de uitkomst hiervan kunnen wij niet vooruit lopen.
Het bericht ‘Gemeenten dreigen miljarden mis te lopen’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Gemeenten dreigen miljarden mis te lopen»?1
Ja, ik heb, evenals de medefondsbeheerder de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst, kennis genomen van dat bericht.
Wat is uw reactie op de constatering dat gemeenten en provincies jaarlijks honderden miljoenen euro's kunnen mislopen door een tekortschietende inflatiecorrectie?
Het gemeente- en provinciefonds volgen vanaf 2024 de ontwikkeling van het bruto binnenlands product (bbp). Het kabinet Rutte IV heeft in constructief overleg met de koepels van de medeoverheden besloten om de oploop van de opschalingskorting vanaf 2026 te schrappen in combinatie met het vervroegd invoeren van de bbp-systematiek in 2024. Deze systematiek – de normeringsystematiek – is stabiel, transparant en biedt gemeenten en provincies vroeg in het jaar duidelijkheid over de middelen waar zij dat jaar over kunnen beschikken.
Het bericht – en de eerdere column in Binnenlands Bestuur van dhr. Verhagen – geeft aan dat gemeenten en provincies aparte inflatiecompensatie ontvangen. De normeringssystematiek kent echter geen directe compensatie voor inflatie (of andere kostenontwikkelingen). De gekozen systematiek zorgt ervoor dat het gemeentefonds en provinciefonds meegroeien met de omvang van de economie. Hierdoor houden de inkomsten van gemeenten en provincies op de lange termijn gelijke tred met de economie, waaronder prijsstijgingen en bijvoorbeeld het stijgend aantal inwoners. Het accres (de jaarlijkse ophoging van de fondsen) is bestedingsvrij. Dit betekent dat het aan individuele gemeenten en provincies is hoe het accres wordt ingezet.
De column stelt verder dat het moment waarop het Rijk de CPB-cijfers vaststelt nadelig is. Het Rijk gebruikt de cijfers zoals deze in het voorjaar door het CPB worden aangeleverd en past deze voor het lopende jaar niet meer aan. Deze werkwijze wordt Rijksbreed toegepast, dus ook voor de ministeries. Gemeenten en provincies worden hierbij niet anders behandeld. Dit is onafhankelijk van de wijze van normering en deed zich ook voor in de oude systematiek waarbij de ontwikkeling van de Rijksbegroting werd gevolgd.
Het CPB is onafhankelijk, deskundig en gaat over haar eigen ramingen. Schommelingen in de ramingen kunnen zich voordoen. De afgelopen jaren was de inflatie volatiel en lastig te ramen, onder andere door de inval van Oekraïne en de energiecrisis (welke twee hebben geleid tot aanvullende middelen voor o.a. gemeenten en provincies).
Klopt het dat alle afgelopen zeven voorjaarsramingen te laag waren? Welke consequentie verbindt u hieraan?
Ja, het klopt dat de afgelopen zeven jaar de voorjaarsramingen met betrekking tot de prijs-bbp over het lopende jaar lager waren dan de daadwerkelijke prijs-bbp over het desbetreffende jaar. Dit betekent niet per definitie dat dit in 2024 en latere jaren ook het geval zal zijn.
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, kent de normeringssystematiek geen directe compensatie voor inflatie (of andere kostenontwikkelingen). Het zorgt ervoor dat het gemeentefonds en provinciefonds meegroeien met de omvang van de economie. Het Rijk gebruikt de cijfers zoals deze in het voorjaar door het CPB worden aangeleverd en past deze voor het lopende jaar niet meer aan. Deze werkwijze wordt Rijksbreed toegepast, dus ook voor de ministeries. Gemeenten en provincies worden hierbij niet anders behandeld. Dit is onafhankelijk van de wijze van normering en deed zich ook voor in de oude systematiek waarbij de ontwikkeling van de Rijksbegroting werd gevolgd.
Het kabinet ziet gezien het bovenstaande geen reden om de systematiek te wijzigen.
Deelt u de mening dat het in ieder geval zou helpen als de compensatie voor gemeenten en provincies in september wordt vastgesteld? Bent u bereid dit als kortetermijnoplossing door te voeren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, ziet het kabinet geen reden om de systematiek te wijzigen.
Welke oplossingsrichtingen overweegt u om ervoor te zorgen dat gemeenten en provincies jaarlijks kunnen rekenen op toereikende financiering voor hun taken? Bent u bereid om met de VNG en het IPO te zoeken naar een indicator die passend is voor het type uitgaven waar deze overheden mee te maken hebben?
Het is van belang dat er een balans is tussen ambitie, taken, middelen en uitvoeringskracht voor medeoverheden. Daarover zijn we voortdurend in gesprek met de medeoverheden onder meer in het Overhedenoverleg. In dat kader is er (zoals ook aangegeven in de Voorjaarsnota 2024) onder meer aandacht voor de beleidsterreinen Wmo, infrastructuur, natuur en openbaar vervoer. Daarnaast is het van belang, zoals aangegeven in het Hoofdlijnenakkoord, dat medeoverheden vroegtijdig worden betrokken bij voorbereiding van beleid en van wetgeving (mede aan de hand van de Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden).
Groeiend aantal boeren dat wordt benaderd door onder meer drugscriminelen |
|
André Flach (SGP), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Wiersma , van Weel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het door boerenorganisatie LTO-Noord verrichte onderzoek waaruit blijkt dat maar liefst één op de tien boeren benaderd wordt door personen met verdachte of criminele plannen?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe beoordeelt u deze berichtgeving? In hoeverre is hier voor u sprake van nieuwe informatie? Is er inderdaad sprake van een stijgende trend waarbij boeren – niet alleen in Brabant, maar ook in de noordelijke provincies en elders – actief worden benaderd door onder meer drugscriminelen? Hoe verklaart u deze ontwikkeling?
Het is verontrustend dat boeren door criminelen benaderd worden voor crimineel gebruik van leegstaande schuren. Op basis van een enquête van LTO Noord2 is de inschatting dat zeker één op de tien boeren de afgelopen jaren is benaderd met een voorstel dat zij als verdacht beoordeelden.3 Dit is helaas geen nieuw fenomeen en komt in alle regio’s in Nederland voor. De berichtgeving komt overeen met het beeld dat ik heb van de problematiek, waarbij ondernemers in de agrarische sector geconfronteerd worden met drugscriminelen. In het «Nationaal overzicht drugslocaties 2023»4 is te zien dat in 2023 de politie aanzienlijk meer productielocaties van synthetische drugs, heroïne en cocaïne ontmantelde dan in de jaren ervoor. Echter, of er sprake is van een stijgende trend met betrekking tot het actief benaderen van boeren door onder meer drugscriminelen, kan op basis van deze cijfers niet worden gesteld. Hierom kan er ook geen uitspraak worden gedaan over het verklaren van deze eventuele ontwikkeling. Wel zijn criminelen altijd op zoek naar manieren om hun activiteiten voort te zetten, wat kan verklaren waarom niet alleen boeren in Brabant, maar ook in de noordelijke provincies en elders, kunnen worden benaderd.
Op welke wijze wordt door u opgetreden om deze zorgelijke ontwikkeling te keren? Geeft deze berichtgeving u aanleiding om de aanpak te intensiveren?
Vanuit het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 wordt reeds breed ingezet op het weerbaar maken van ondernemers in kwetsbare branches. Met het instrument Veilig Buitengebied wordt via publiek-private samenwerking vanuit gemeenten een netwerk opgezet dat de ondernemers en bewoners in het buitengebied helpt zich te weren tegen criminaliteit en bewust te worden van signalen van (ondermijnende) criminaliteit. Zo wordt actief met de gemeenten gesproken over oplossingen voor problematiek waar ondernemers en bewoners tegenaan lopen, bijvoorbeeld diefstal van kostbare landbouwmachines op het erf of dumping van chemisch afval. Daarnaast wordt gekeken hoe de veiligheid in het gebied kan worden vergroot en wordt dit in gezamenlijkheid aangepakt.
Specifiek voor boeren is hier per januari 2022 de introductie van vertrouwenspersonen ondermijnde criminaliteit bij de brancheorganisaties Zuidelijke Land – en Tuinbouw Organisatie (ZLTO) aan toegevoegd. Hierna volgde de Landelijke Tuinbouworganisatie Noord (LTO Noord) en de Limburgse Land – en Tuinbouwbond (LLTB). Hiermee is sprake van een landelijke dekking van vertrouwenspersonen voor de agrarische sector. Deze vertrouwenspersonen helpen agrariërs en tuinders wanneer zij een vermoeden hebben van criminaliteit of onveiligheid ervaren. De branches faciliteren en borgen de vertrouwenspersonen door deze te positioneren binnen hun organisaties.
De berichtgeving van LTO-Noord geeft geen aanleiding voor het aanpassen van de hiervoor geschetste aanpak. Zoals aangegeven is het beeld reeds bekend en wordt daar met de huidige aanpak op ingezet. Het instrument Veilig Buitengebied en de vertrouwenspersonen worden goed gemonitord. Hiermee is er beter zicht op de meldingen en signalen die binnenkomen, waardoor er steeds meer casuïstiek in beeld is.
Verder is het van belang te benadrukken dat de aanpak van drugscriminaliteit uiteraard continu wordt doorontwikkeld. Zo kan verdiepend forensisch onderzoek ertoe bijdragen dat criminele samenwerkingsverbanden beter in kaart worden gebracht. De proeftuin synthetische drugs heeft duidelijk gemaakt dat het gericht uitgebreider veiligstellen van sporen, meer en snel onderzoek van die sporen en het genereren van intelligencerapportages door combinatie van data, kan bijdragen aan zowel het beter opsporen van daders van georganiseerde drugscriminaliteit als het vergroten van inzicht in samenwerkingsverbanden. Vanuit mijn ministerie is geld beschikbaar gesteld voor het doorontwikkelen van deze aanpak. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijke inzet hiervan bij drugsdumpingen.
Worden meldingen van boeren over dit soort dubieuze contacten serieus en voortvarend door de politie opgepakt? Zijn hiervan resultaten te melden?
Het versterken van de weerbaarheid van de samenleving om maatschappelijke dreigingen, waaronder de ondermijnende criminaliteit, succesvol het hoofd te bieden is een van mijn prioriteiten. De maatschappij als geheel speelt hier een belangrijke rol. Iedereen – burgers, gemeenten, maatschappelijke organisaties, onderwijsinstellingen – heeft een rol in het bevorderen van veerkracht en weerbaarheid van de samenleving.
De politie heeft de hulp van iedereen, dus ook boeren, nodig om drugscriminelen te laten stoppen met ondermijnende activiteiten. Dat kan zij niet alleen; alle oren en ogen zijn nodig. Op het moment dat een boer zich meldt bij de politie, omdat hij/zij door drugscriminelen wordt benaderd met een verzoek op enige wijze een helpende hand te bieden ten behoeve van de criminele drugsbusiness, is dat een signaal dat door de politie serieus en voortvarend wordt opgepakt. Hoe, dat zal per casus verschillen en hierover doet de politie geen mededelingen. Dit specifieke thema wordt ook niet als aparte categorie geregistreerd door de politie.
Welke capaciteit is beschikbaar en wordt ook daadwerkelijk ingezet om het platteland en het boerenerf veilig te houden?
Het veilig houden van platteland en boerenerf is onderdeel van de reguliere politietaak voor de handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp. Het is aan het lokale gezag om afspraken te maken met de politie over de inzet van capaciteit. Zij maakt de afweging in hoeverre capaciteit hiervoor wordt ingezet. Daarmee is ook geen direct antwoord te geven op de vraag hoeveel capaciteit beschikbaar is en daadwerkelijk wordt ingezet, dit varieert in de eenheden en in de tijd en is aan het lokaal gezag om te bepalen.
Zoals aangegeven bij vraag 3 en 4 heeft niet alleen politie een rol in het veilig houden van het platteland en het boerenerf. Met het instrument Veilig Buitengebied worden publiek-private samenwerkingen bevorderd en heeft de gemeente actief een rol. Ook vanuit de brancheorganisaties ZLTO, LTO Noord en LLTB worden boeren geholpen doordat zij terecht kunnen bij de daar aangestelde vertrouwenspersonen. Zo wordt breed ingezet om het platteland en boerenerf veilig te houden.
Hoe worden boeren ondersteund om na ingegaan te zijn op een dubieus aanbod «eruit te stappen» en het te melden?
Onder andere via ondersteuning door de vertrouwenspersonen, zoals in het antwoord op vraag 3 benoemd. Elke casus kent mogelijk een andere aanpak of werkwijze. Daar waar sprake is van boeren die reeds zelf betrokken zijn bij criminele activiteiten, dan wel klem zitten, is van belang dat Team Criminele Inlichtingen van de politie wordt ingeschakeld.
Verder bestaat de «vertrouwenslijn afpersing», een onafhankelijke hulplijn die de ondernemer kan benutten. De belangrijkste functie van de vertrouwenslijn afpersing is om het slachtoffer goede ondersteuning bieden in een lastige situatie, door middel van gespecialiseerde en speciaal opgeleide personen. De ondernemer kan desgewenst in contact worden gebracht met politie en justitie, zodat zij zicht krijgen op het delict.
Wordt ingezet op meer vertrouwenspersonen bij onder meer boerenorganisaties, verspreid over het land, zodat de drempel verlaagd wordt om aan de bel te trekken? Zo ja, hoe?
Naar aanleiding van de Motie Bikker van 24 mei 2023 over de landelijke uitrol van de Brabantse aanpak om boeren weerbaarder te maken tegen drugscriminaliteit5, zijn er (zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven) drie vertrouwenspersonen aangesteld. Hiermee is er sprake van een landelijke dekking voor de agrarische sector.
Bij de vertrouwenspersonen kunnen boeren en tuinders – zowel leden als niet-leden van de brancheorganisatie – vertrouwelijk terecht voor vragen, advies en hulp in geval van ondermijnende (drugs)criminaliteit en andere vormen van onveiligheid. Boeren en tuinders schrikken in veel gevallen terug voor het doen van meldingen via bestaande door de overheid ingerichte meldpunten. Er is angst voor herleidbaarheid. Ook is het vertrouwen dat de melding opvolging krijgt laag. De afstand tot de overheid is voor veel boeren en tuinders, die afgelegen of in kleine kernen wonen, relatief groot. De vertrouwenspersoon fungeert als onafhankelijk vraagbaak en sparringpartner voor een veilig buitengebied. Het is van belang dat de vertrouwenspersoon kennis heeft van zowel de agrarische context als van het veiligheidsdomein.
Op welke wijze worden boeren geïnformeerd en weerbaar gemaakt met betrekking tot het mogelijk benaderd worden door criminelen? Zoekt u hierbij ook nauwe samenwerking met landbouworganisaties? Hoe krijgt dit vorm en welke verbeteringen zijn mogelijk?
Door de inzet van de vertrouwenspersonen, gepositioneerd bij de brancheorganisaties, worden boeren geïnformeerd en weerbaar gemaakt met betrekking tot het mogelijk benaderd worden door criminelen. Hiervoor vindt een geïntensiveerde inzet plaats via de Platforms Veilig Ondernemen (PVO’s), de Regionale Informatie- en Expertisecentra (RIEC’s) en Meld Misdaad Anoniem (MMA).
Voor het vergroten van de weerbaarheid en de meldingsbereidheid bij boeren wordt er ingezet op een breed palet aan maatregelen. Hierbij valt te denken aan: preventie actiedagen, weerbaarheidstrainingen, veiligheidsscans op het erf, politiespreekuren in het buitengebied, boerenlunches met wijkagenten,
e-learnings en voorlichtingsbijeenkomsten. Doorlopend wordt bepaald welke vormen aansluiten bij de vraag vanuit de boeren.
Ziet u mogelijkheden om de sloop van leegstaande stal- of schuurruimte fiscaal of anderszins te stimuleren?
Momenteel worden geen fiscale maatregelen getroffen waarmee sloop van leegstaande stal – of schuurruimte wordt gestimuleerd. Het ligt niet in de rede en lijkt ook niet doelmatig/doeltreffend om specifieke fiscale maatregelen met betrekking tot sloop van stal- of schuurruimte te treffen om dit veel bredere probleem te adresseren. Conform het toetsingskader fiscale regelingen worden fiscale subsidies alleen ingezet als aangetoond kan worden dat dit beter is dan andere (niet)-financiële instrumenten zoals voorlichting, sancties of directe subsidies. Vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt ingezet op niet-financiële instrumenten, zoals het instrument Veilig Buitengebied en de vertrouwenspersonen.
Bent u voornemens de beëindigingsregelingen in de veehouderij aantrekkelijker te maken voor bedrijven met verouderde stallen?
Zoals aangegeven in het Hoofdlijnenakkoord komt er een beëindigingsregeling, gericht op «verouderde bedrijven met de minst gunstige omstandigheden voor klimaat en/of milieu en dierenwelzijn.» De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) werkt op dit moment de contouren en uitgangspunten van deze regeling uit. De Minister van LVVN zal de Kamer voor het einde van 2024 hierover informeren.
Blauwtong |
|
André Flach (SGP) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de verspreiding van het blauwtongvirus, de ontwikkeling van het aantal besmettingen en het ziektebeeld in vergelijking met afgelopen jaar?1
Er zijn 6352 besmettingen met blauwtongvirus serotype 3 (BTV-3) vastgesteld op locaties met herkauwers. Er is op veel bedrijven in het late voorjaar tegen blauwtongvirus serotype 3 (BTV-3) gevaccineerd. Desondanks zijn er op veel locaties BTV-3 besmettingen geweest. Het beeld bij deskundigen en houders is dat de infecties vaak wat milder verlopen dan vorig najaar, maar ook nu worden er dieren ernstig ziek en gaat een aantal daarvan dood. Ik verwijs voor meer details over de stand van zaken naar de brief aan de Tweede Kamer die ik op 24 september heb verstuurd. Daarin zijn ook het verslag van de deskundigengroep dierziekten en het onderzoeksrapport van de GD meegestuurd.
Kunt u een inschatting geven van de effectiviteit van de onderscheiden vaccins?
Op dit moment zijn bij Bureau Diergeneesmiddelen ongeveer 89 meldingen gedaan van bijwerkingen van de toegepaste vaccins. BD analyseert deze meldingen samen met de fabrikanten. Ook Wageningen Bioveterinary Research inventariseert per inzending van een bloedmonster of dit van een gevaccineerd of niet-gevaccineerd dier afkomstig is. Het beeld bestaat dat de verschijnselen minder heftig lijken en de sterfte lager, daarmee lijken de vaccins bij te dragen aan bescherming tegen het ontwikkelen van ernstige BT-verschijnselen.
Ik kan nu geen inschatting geven van de effectiviteit, maar de indruk van de deskundigen is dat er wel degelijk sprake is van bescherming tegen verschijnselen, zij het minder dan gehoopt en verwacht. Zodra ik meer informatie heb, en er conclusies kunnen worden getrokken, zal ik de Tweede Kamer daarover informeren. Ik verwijs ook naar de laatste brief aan de Tweede Kamer over blauwtong.
Kunt u een inschatting geven van de mate waarin vaccinaties bijdragen aan de beperking van de verspreiding van het virus?
De vaccins zijn door de fabrikanten niet onderzocht op deze eigenschap. Ook is bekend dat infectie met vaccinatie niet kan worden voorkomen. Wel zou de hoeveelheid virus in een besmet dier lager kunnen zijn, wat mogelijk zou kunnen leiden tot minder spreiding. Er is op geen inschatting te geven of vaccinatie heeft bijgedragen tot verminderde spreiding. Wel heeft de deskundigengroep dierziekten aangegeven in hun duiding dat runderen mogelijk meer bijdragen aan verspreiding dan schapen. Dan zou het voor de populatie als geheel goed zijn als rundveehouders hun dieren zouden vaccineren, om zo te kunnen profiteren van dit mogelijk indirecte effect van vaccinatie. Ik verwijs ook naar de brief aan de Kamer met de laatste informatie over blauwtong.
Zijn er op basis van ervaringen in het afgelopen jaar andere managementmaatregelen aan te wijzen die effectief zijn gebleken in het beperken van besmettingsrisico’s en ziektelast?
Royal GD heeft op mijn verzoek onderzoek gedaan naar maatregelen die mogelijk bijdragen aan bescherming van runderen en schapen tegen infectie. Royal GD heeft twee beschermende factoren geïdentificeerd. Eén factor was het vroeg in het jaar scheren van schapen, zodat deze schapen in de piek van de epidemie door de aangroei van wol beter beschermd zouden zijn tegen steken door knutten. De tweede factor was opstallen met daarbij een goede ventilatie. De onderzoekers hebben dit nogmaals aangekaart tijdens het webinar dat Royal GD onlangs heeft georganiseerd.
Ziet u mogelijkheden om met name de schapenhouderij die al een zwaar blauwtongjaar achter de rug heeft te ondersteunen, bijvoorbeeld middels vergoedingen van vaccins of Rendac-kosten of door invoering van een graasdierpremie?
LTO heeft mij, mede namens een aantal andere belanghebbenden uit de schapenhouderij, een brief geschreven met daarin een verzoek voor een gesprek. Op 14 augustus jl. heb ik met vertegenwoordigers van de schapenhouderij een gesprek gehad over de huidige situatie die veel zorgen geeft. Ik begrijp deze zorgen van de sector goed en deel deze met hen. De schapenhouderij staat onder druk door de blauwtongepidemie, maar ook door andere factoren waaronder de aanwezigheid van de wolf in de leefomgeving van veel schapenhouders. De schapensector heeft een belangrijke maatschappelijk waarde. Met het oog op een duurzaam toekomstperspectief van de sector vind ik het van belang om goed zicht te krijgen op de financiële situatie en de draagkracht van de schapenhouderij. Ik heb daarom, samen met de sector, besloten onderzoek te laten uitvoeren naar de financieel-economische situatie van de schapensector en de impact van onder andere blauwtong en de wolf. Vanwege de urgentie van de problematiek zal dit onderzoek op zeer korte termijn starten en naar verwachting eind december gereed zijn. De sector zal nauw betrokken worden bij het onderzoek. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zal ik, samen met de sector, bezien wat nodig is voor een duurzaam toekomstperspectief van de schapensector in Nederland.
De regeling Samenwerking in veenweidegebieden en Natura 2000-overgangsgebieden |
|
André Flach (SGP) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Kunt u een inschatting geven van de deelname, zoals het aantal ondernemers, areaal, mate van extensivering en vernatting, aan de regeling onder categorie 2 (veenweidegebieden), respectievelijk categorie 3 (Natura 2000-overgangsgebieden) in de eerste openstellingsronde?1
Er zijn door diverse samenwerkingsverbanden 14 aanvragen ingediend voor categorie 2 (veenweidegebied) voor ca. 8.000 hectare (waarvan ca. 6.500 hectare veengrond) en ruim 190 deelnemers (ondernemers) voor een budget van ruim € 55 miljoen. De samenwerkingsverbanden liggen vooral in de veenweidegebieden waar gebiedsprocessen op gang zijn gebracht en veel weidevogelbeheer plaatsvindt. Extensivering en verhoging van de grondwaterstand past heel goed bij het Aanvalsplan Grutto en bij het Klimaatakkoord.
De volgende gegevens zijn indicatief, omdat de toetsing en besluitvorming nog moet plaatsvinden:
Er zijn door diverse samenwerkingsverbanden 27 aanvragen ingediend voor categorie 3 (Natura 2000 overgangsgebied) voor bijna 17.500 hectare en bijna 170 deelnemers (ondernemers) voor een budget van ruim € 160 miljoen. Extensivering in en rond stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden past heel goed bij de aanpak piekbelasting en is een belangrijke maatregel voor de blijvende melkveehouderijbedrijven.
De volgende gegevens zijn indicatief:
Kunt u een inschatting geven van de deelname van biologische bedrijven aan de regelingen?
In categorie 2 doen 30 biologische bedrijven van de in totaal ruim 190 bedrijven mee aan een samenwerkingsverband. In categorie 3 doen 91 biologische bedrijven van de in totaal bijna 170 bedrijven mee aan een samenwerkingsverband.
Kunt u een inschatting geven van de deelname in de verschillende veenweideregio’s (categorie 2) en de verschillende overgangszones rond Natura 2000-gebieden (categorie 3)?
Van de 14 aanvragen in categorie 2 in veenweidegebieden liggen er 3 in de provincie Friesland, 3 in Noord-Holland, 3 in Zuid-Holland en 3 in Utrecht, 1 in Overijssel en 1 in Groningen. De 6 veenweideprovincies hebben allen dus minimaal 1 aanvraag in hun veenweidegebied.
Van de 27 aanvragen in categorie 3 Natura 2000 overgangsgebieden zijn er diverse aanvragen die meerdere stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden beslaan. Ook zijn er samenwerkingsverbanden die over de provinciegrenzen heengaan Verdeeld per provincie (grootste deel van elk samenwerkingsverband):
Friesland 4
Drenthe 2
Overijssel 6
Gelderland 5
Noord-Holland 3
Zuid-Holland 1
Utrecht 1
Noord-Brabant 3
Limburg 2
Hoeveel subsidie is in totaal aangevraagd voor categorie 2, respectievelijk categorie 3?
Voor categorie 2 is ruim € 55 miljoen aangevraagd en voor categorie 3 is ruim € 160 miljoen aangevraagd. Opengesteld was € 37,5 miljoen voor categorie 2 en € 105 miljoen voor categorie 3.
Hoe groot acht u het risico dat vooral subsidie is/wordt aangevraagd door ondernemers die al extensief zijn en hun bedrijfsvoering maar heel beperkt hoeven aan te passen, waarbij de vergoeding veel hoger ligt dan de omzetderving? Is hier vooraf een inschatting van gemaakt?
Ik herken het punt. Het is een bewuste keuze dat ook koplopers, zoals biologische bedrijven of bedrijven die al geringe drooglegging hebben, in een samenwerkingsverband mee kunnen doen. Het eindresultaat per samenwerkingsverband telt en daarop wordt gerangschikt. De inschatting vooraf was dat koplopers de trekker zullen zijn van de samenwerkingsverbanden en daarin ook anderen meenemen.
De vergoeding is gebaseerd op een berekening door de WUR van de gederfde inkomsten en extra kosten ten opzichte van een gemiddeld melkveehouderijbedrijf in veenweidegebied of in Natura 2000 overgangsgebied. Dit is dezelfde systematiek als bij het Agrarisch Natuur- en landschapsbeheer (ANLb) en bij de ecoregelingen. De rangschikking richt zich dan ook op doelbereik terwijl de betaling conform de systematiek is van het GLB-NSP (gederfde inkomsten, extra kosten en transactiekosten).
Deelt u de mening dat oversubsidiëring van extensieve bedrijven als biologische bedrijven, waarbij het extensieve karakter al is ingecalculeerd in het verdienmodel (melk- en pachtprijzen), moet worden voorkomen omdat het de lokale grondmarkt (prijsopdrijvend effect) en gebiedsprocessen verstoort en zorgt voor ondoelmatige besteding van schaarse middelen?
Ik ben het met u eens dat er een gezonde balans moet zijn tussen subsidiëring en de prestaties die daar tegenover staan.
In hoeverre wordt voldaan aan de staatssteunregels als vooral boeren inschrijven die op basis van al bestaande extensivering, bijvoorbeeld bij biologische bedrijven (ingecalculeerd in het verdienmodel), een extensiveringsvergoeding krijgen terwijl nauwelijks aanpassing van de bedrijfsvoering nodig is en derhalve sprake is van geen of een beperkte bijdrage aan het doelbereik?
De Europese Commissie heeft de toegepaste berekeningssystematiek beoordeeld in het kader van de goedkeuring van het GLB-NSP. Gelet op artikel 145, tweede lid, van Verordening (EU) 2021/2115 is vervolgens een afzonderlijke staatssteuntoets voor de door boeren te ontvangen steun niet meer aan de orde omdat het gaat om steun die op grond van en in overeenstemming met Verordening (EU) 2021/2115 is verstrekt en binnen de werkingssfeer van artikel 42 VWEU valt.
Hoe waardeert u het signaal dat terrein beherende organisaties extra grond verpachten aan boeren, zodat zij voor meer hectares aanspraak kunnen maken op de genoemde subsidieregeling? Is het de bedoeling van de regeling dat op deze wijze indirect geld naar terrein beherende organisaties vloeit?
Dit signaal is eerder met mij gedeeld. In de betreffende gebieden en bij presentaties wordt dit echter niet herkend. Ook in de ingediende subsidieaanvragen is dit niet terug te herleiden.
Waarom is niet gekozen voor onderscheiden, gerichte subsidietarieven voor biologische en niet biologische bedrijven?
Nu is 3 tot 4% van de agrarische bedrijven biologisch en verspreid over heel Nederland. Het aantal in de Natura 2000 overgangsgebieden is te klein om een gemiddeld referentie biologisch melkveehouderijbedrijf voor deze gebieden te bepalen.
Bij biologische bedrijven zijn de voerkosten (grasgewas, krachtvoer) hoger en de melk- en gewasopbrengsten lager en daarop verder extensiveren leidt ook tot extra kosten en gederfde inkomsten. Door het kleine aantal biologische bedrijven en de grote diversiteit in bedrijfsvoering van biologische bedrijven is het zeer lastig om een gemiddeld referentie biologisch melkveehouderijbedrijf voor deze gebieden (Natura 2000 overgangsgebieden, veenweidegebieden) te bepalen.
Waarom is niet gekozen voor een maximering van het aantal hectares waarvoor een bedrijf subsidie aan kan vragen, bijvoorbeeld als percentage van het totale bedrijfsareaal?
Als hele bedrijven extensiveren dan heeft dat consequenties voor elke hectare en niet voor een deel daarvan. Bij reductie van veldemissies is dat juist een pré, want door minder bemesten en meer beweiden van het hele bedrijf worden de veldemissies van ammoniak op het hele bedrijf gereduceerd en ook de emissies van nutriënten naar bodem en water verminderen hierdoor op het gehele bedrijf.
Wilt u genoemde oversubsidiëring voorkomen? Zo ja, hoe?
In het algemeen waak ik voor een goede balans tussen subsidiëring en prestaties die daar tegenover staan. Bij de volgende openstelling zal ik de voorwaarden nog eens tegen het licht houden.
Het bericht ‘Astronomische rentes, nul toezicht: kasvoorschotten nekken kleine ondernemers’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Astronomische rentes, nul toezicht: pinvoorschotten nekken kleine ondernemers»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de ontwikkeling dat steeds meer ondernemers gebruik maken van pinvoorschotten met regelmatig financiële problemen voor ondernemers tot gevolg?
Voor ondernemers kan een kasvoorschot een oplossing zijn voor zijn of haar financieringsvraagstuk. Tegelijkertijd brengt een kasvoorschot doorgaans hogere kosten met zich mee, waardoor extra voorzichtigheid geboden is bij het afsluiten van een dergelijke overeenkomst. Ik kan mij voorstellen dat ondernemers aangetrokken worden door de eenvoud en snelheid van kasvoorschotten, en dat het lastig is vooraf in te schatten wat de overeenkomst over een langere periode betekent.
Toch wil ik benadrukken dat kasvoorschotten op zichzelf niet problematisch zijn. Juist door die eenvoud en snelheid kunnen de voorschotten een uitkomst bieden bij een tijdelijke liquiditeitsbehoefte. Ondernemers hebben ook behoefte aan deze manier van financiering, blijkt uit een onderzoek dat de Minister van Financiën heeft laten uitvoeren.2 Daarnaast heeft de ondernemer ook zelf een verantwoordelijkheid in het vinden van de juiste financieringsoptie, mocht een kasvoorschot te duur zijn.
Op korte termijn kunnen Flexibel Krediet van Qredits of factoring een goed alternatief zijn. Bovendien is er de Gedragscode Kort Klein Zakelijk financieren, die vereist dat financiers passend en verantwoord financieren. Zo krijgen ondernemers dus beter zich op financiers die betrouwbaar zijn.
Hoe beoordeelt u de situatie dat er kredieten worden aangeboden tegen een effectieve jaarrente van meer dan 30%, 40% of 50%? In hoeverre vindt u dit wenselijk op de Nederlandse kredietmarkt?
Ik vind dit hoge effectieve jaarrentes. Tegelijkertijd is niet eenvoudig te zeggen of en wanneer een effectieve rente té hoog is. Een ondernemer zal de inschatting moeten maken of de kosten van een lening opwegen tegen de baten die hij of zij verwacht daarmee te ontvangen. In sommige gevallen is urgentie geboden en wil een ondernemer snel geld lenen. Bijvoorbeeld indien een ondernemer eenmalig voorraden moet voorschieten, omdat in de maanden daarop een grote omzet wordt verwacht en met de investering winst gemaakt kan worden. Dit soort leningen zullen vanwege de korte looptijd relatief duur zijn. Een financier verdisconteert daarnaast het risico op wanbetaling in de kosten. Het is aan de ondernemer om op basis van het voorstel en zijn financieringsvraag een beslissing te nemen. Het is van belang dat de ondernemer daarvoor tijdig op zoek gaat naar financiering en eventueel een adviseur in de arm neemt voor een goed advies over financieringsoplossingen. Transparantie over de kredietvoorwaarden bij de start en gedurende het aanvraagproces, waaronder ook de kosten, vind ik namelijk zeer belangrijk.
Welke lessen trekt u uit de situatie in Amerika voor de Nederlandse markt, aangezien deze flitskredieten daar inmiddels controversieel zijn?
De casus in de Verenigde Staten naar aanleiding waarvan rechtszaken worden opgezet zijn zeer ernstig van aard. Daar wordt gesproken van rentes tot aan 800% en zeer agressieve marketing- en incassopraktijken. Ik heb geen signalen dat deze extreme situaties zich ook hier voordoen. De Minister van Financiën schreef in eerdergenoemde Kamerbrieven dat in Nederland wel sprake is van relatief hoge rentes en de voorwaarden onderling moeilijk vergelijkbaar zijn. Dit bleek ook uit de verkenning die de AFM heeft gedaan naar non-bancaire mkb-financiering.3 Stichting MKB Financiering heeft op verzoek van het Ministerie van Financiën naar aanleiding van dit onderzoek een Gedragscode Kort Zakelijk Krediet ontwikkeld, specifiek voor deze markt en in mei jl. zijn de eerste partijen toegetreden. Het doel is dat meer financiers zich zullen aansluiten.
Stichting MKB Financiering beheert de gedragscode en controleert financiers vóór toelating tot de gedragscode en ook periodiek. Aangesloten financiers zijn onder de gedragscode verplicht om een uniform kredietoverzicht te verstrekken aan de ondernemer, om zo inzicht te geven in de kosten van het krediet. Ook dienen financiers kredieten te registreren bij Stichting BKR en het register van BKR te raadplegen voorafgaand aan verstrekking van het krediet, waarmee overkreditering kan worden voorkomen. Deze Gedragscode zal over twee jaar worden geëvalueerd.4
Deelt u de mening dat kredietverstrekkers, op basis van hun wettelijke zorgplicht, de verantwoordelijkheid hebben hun klant te informeren wanneer, onder welke voorwaarden en met welke bijbehorende effectieve rente zij een zakelijk krediet aangaan? Bent u bereid deze verantwoordelijkheid nadrukkelijk onder de aandacht te brengen bij de desbetreffende branche?
Transparantie over de kredietvoorwaarden bij de start en gedurende het aanvraagproces, waaronder ook de kosten, vind ik zeer belangrijk. Daarom steun ik de Stichting MKB Financiering met subsidie sinds 1 juli 2018. Zij heeft een Gedragscode ontwikkeld waar aangesloten non-bancaire financiers aan moeten voldoen. Na een audit kunnen zij in aanmerking komen voor het Keurmerk Erkend MKB Financier. Er zijn 17 financiers aangesloten bij Stichting MKB Financiering. Hiermee stimuleer ik verdere professionalisering en zelfregulering van deze non-bancaire sector. Met de komst van de Gedragscode Kort Zakelijk Krediet, specifiek voor deze markt van online kortlopende kredieten, verwacht ik dat meer kortzakelijke kredietverstrekkers zoals kasvoorschotaanbieders zich hierbij aansluiten. Het is ook in het belang van deze kortzakelijke kredietaanbieders om te laten zien dat zij transparant willen zijn over hun kosten en oog hebben voor passende financiering. Ik doe samen met de Minister van Financiën hierbij een oproep aan de aanbieders op de markt van kortlopende kredieten om zich aan te sluiten bij de Gedragscode Kort Zakelijk Krediet. Ook ga ik samen met de Minister van Financiën in gesprek met de in het nieuwsbericht genoemde aanbieders om hen daartoe op te roepen.
Klopt het dat bij deze vorm van kredietverstrekking geen sprake is van onafhankelijk toezicht door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) of De Nederlandsche Bank (DNB)? Zo ja, bent u bereid ervoor te zorgen dat er toezicht komt op de zakelijke kredietverstrekking?
Het klopt inderdaad dat specifieke regels en financieel toezicht op deze zakelijke financieringsmarkt ontbreekt. Dit is Europees zo gegroeid. Het lijkt, zoals eerder per brief op 30 juni 2021 met uw Kamer gedeeld is, niet mogelijk om bedrijven die uit andere lidstaten krediet verstrekken aan Nederlandse ondernemingen te binden aan nationale regels en toezicht indien wetgeving geïntroduceerd wordt. Ook kunnen Nederlandse partijen n.a.v. wetgeving zich verplaatsen naar het buitenland.5
Zoals genoemd in het antwoord bij vraag 4 zal Stichting MKB Financiering over twee jaar de Gedragscode Kort Zakelijk Krediet evalueren. Ik ga bij de Stichting erop aandringen dat buitenlandse partijen die in Nederland deze producten aanbieden zich ook bij de gedragscode aansluiten.
Welke rol vervult de gedragscode mkb-financiers hierin, en (hoe) zou de toepassing van deze code nog kunnen worden uitgebreid om dergelijke onwenselijke praktijken te voorkomen?
De Gedragscode Erkend MKB Financier, waarbij alle financiers kunnen aansluiten, wordt komend jaar geëvalueerd. Daarnaast is er de Gedragscode Kort Zakelijk krediet, specifiek voor de markt van leningen van maximaal 100.000 euro en een looptijd van maximaal 1 jaar. De focus van de gedragscode ligt op verantwoorde kredietverstrekking en transparantie. De financiers die onder het keurmerk vallen, hebben zich, net als onder het algemene keurmerk Erkend MKB Financier, aangesloten bij het Kifid, het klachteninstituut voor financiële dienstverlening. Ondernemers die een krediet bij deze partijen hebben gesloten kunnen als gevolg daarvan met eventuele klachten naar het Kifid. De erkende financiers zijn ook verplicht om op grond van de gedragscodes na te gaan of de ondernemer voldoende afloscapaciteit heeft alvorens tot kredietverstrekking over te gaan. Gevallen zoals die in het artikel, waarbij ondernemers in zwaar weer nog verder in financiële problemen komen, moeten daarmee worden voorkomen.
Welke mogelijkheden ziet u om deze lucratieve vorm van kredietverstrekking aan banden te leggen? Wilt u in uw antwoord op deze vraag ook reflecteren op de mogelijkheid van een verbod op pinvoorschotten en het vastleggen van een maximale rente voor zakelijke kredietverlening?
Zoals onder antwoord 6 uiteengezet, zie ik geen eenvoudige mogelijkheid om deze vorm van kredietverstrekking te reguleren. Daaronder valt ook het invoeren van een maximale rente. Over het invoeren een maximale rente heeft de Minister van Financiën in zijn brief van 30 juni 2021 uitleg gegeven.6 Een totaalverbod op pinvoorschotten schiet zijn doel voorbij. Omdat hier duidelijk sprake is van een behoefte bij ondernemers voor dit type financiering, lijkt het niet verstandig om deze weg af te sluiten.
Ik zie liever dat financiers zich aansluiten bij de Gedragscode Kort Zakelijk Krediet van Stichting MKB Financiering. Dit reguleert de financieringsmarkt en daarmee kunnen misstanden worden voorkomen. Zoals eerder genoemd roep ik samen met de Minister van Financiën partijen op om zich bij de Gedragscode aan te sluiten en zal ik daartoe ook, samen met de Minister van Financiën, in gesprek gaan met deze partijen.
Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is ten aanzien van het verbeteren van de financiering voor mkb-ondernemers en het opstarten van de mkb-financieringshub, aangezien velen van hen er tegenaan lopen dat zij geen klein zakelijk krediet kunnen afsluiten bij hun bank?
Op 20 juni heeft uw Kamer het eindrapport van het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Bedrijfsfinanciering «Kies voor baten» ontvangen. Dit najaar ontvangt u een inhoudelijke kabinetsreactie, tezamen met een kabinetsreactie op het dan gepubliceerde rapport van de gezant mkb-financiering. Op basis van deze twee rapporten zal ik uitgebreid stil staan bij de mogelijke oplossingen voor de geïdentificeerde knelpunten in het mkb-financieringslandschap.
Eén van de huidige oplossingsrichtingen is de oprichting van een financieringshub die hét centrale punt voor de zoektocht naar financiering zal worden. Hier worden ondernemers goed geïnformeerd over geschikte financieringsopties, waaronder de voor- en nadelen van kortlopende kredieten. Met draagvlak van de betrokken stakeholders gaat KvK in opdracht van EZ een financieringshub onder de naam «de FinancieringsGids» realiseren en beheren. Ik streef er naar om de eerste fase van de FinancieringsGids operationeel te hebben eind 2024, conform de motie van Van Dijk.7 In de doorontwikkeling en beheer van de FinancieringsGids is er voor de stakeholders een cruciale rol voorzien. Ik informeer uw Kamer over de verdere invulling van de opdracht en governance na het zomerreces.
Bent u bereid hierover (opnieuw) in gesprek te treden met de Nederlandse banken en kredietverleners?
Zoals hierboven genoemd ga ik samen met de Minister van Financiën in gesprek met de in het artikel genoemde kasvoorschotaanbieders.
Het intrekken van vergunningen bij onderbezetting van stallen |
|
André Flach (SGP) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Jurist: werk een de winkel voor gemeentes na uitspraak RvS over onderbezetting stal»1 en de onderliggende uitspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2024:2142)?
Ja. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft betrekking op een verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu van een veehouderij met stallen die al meerdere jaren leeg stonden.
Hoe waardeert u de genoemde risico’s voor veehouderijbedrijven die te maken hebben met een fluctuerende stalbezetting dan wel (tijdelijke) onderbezetting in verband met deelname aan bijvoorbeeld het Beter Leven keurmerk?
Het artikel noemt als risico dat bedrijven te maken kunnen krijgen met een mogelijke korting op hun vergunning. Onder het oude recht – de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – bestond al de bevoegdheid tot het (gedeeltelijk) intrekken van een verstrekte omgevingsvergunning voor zover er gedurende tenminste drie aaneengesloten jaren minder dieren zijn gehouden dan het aantal waarop de omgevingsvergunning voor het houden van dieren in de inrichting recht geeft. Onder het nieuwe recht – de Omgevingswet – is deze periode één jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn. Zowel het oude als het nieuwe recht (Wabo en Omgevingswet) gaan uit van een bevoegdheid om een vergunning onder omstandigheden (deels) in te trekken, en niet van een verplichting. Het is dus inderdaad zo dat (gedeeltelijke) intrekking van de vergunning in bepaalde gevallen eerder zou kunnen plaatsvinden. Dat betekent echter niet dat het aantal gevallen waarin vergunning (gedeeltelijk) wordt ingetrokken zal toenemen.
Het bevoegd gezag heeft bij de beslissing om de vergunning wel of niet (gedeeltelijk) in te trekken beleidsruimte. Dat betekent dat in een individueel geval een gemotiveerde afweging van alle betrokken belangen wordt gemaakt. Daarnaast kan het bevoegd gezag hiervoor beleid vaststellen. Altijd worden de relevante belangen geïnventariseerd en afgewogen. Daaronder worden ook de belangen van de vergunninghouder, zoals zijn financiële belangen en zijn bedrijfsbelangen, verstaan. Het bevoegd gezag kan met het oog op de rechtszekerheid van de vergunninghouder aan zijn belangen bij het behoud van de vergunning een zwaarwegend gewicht toekennen. Ook mag in aanmerking worden genomen of het niet gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen.
De situatie dat bij een veehouderij langer dan één jaar minder dieren worden gehouden dan vergund, kan zich voordoen zowel binnen een veehouderij die deelneemt aan het Beter Leven Keurmerk, als bij andere veehouderijen. Allereerst zal de vraag aan de orde zijn of het bedrijf een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit of een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit heeft of beide en zo ja, of deze vanwege eventuele veranderingen van bijvoorbeeld het stalsysteem aanpassing behoeft. Als er geen vergunningsplicht geldt, wordt er uiteraard ook geen vergunning ingetrokken. Als er wel een vergunningplicht geldt en/of de vergunning vanwege overstap naar het Beter Leven keurmerk aanpassing behoeft (het hangt van de bestaande vergunning en de nieuwe plannen af of een aanpassing van de vergunning nodig is), is het primair aan de veehouder om binnen de aanvraag keuzes te maken over onder andere het aangevraagde aantal dieren. Als een overstap naar Beter Leven Keurmerk zonder aanpassing van een bestaande vergunning mogelijk is en na de overstap gedurende een jaar of gedurende de in de vergunning bepaalde periode minder dieren zouden worden gehouden dan waarop de omgevingsvergunning recht geeft, kan het bevoegd gezag de vergunning (gedeeltelijk) intrekken. Het is aan het bevoegd gezag om een belangenafweging te maken. Ik vind dat veehouders er van uit moeten kunnen gaan dat een vergunning zekerheid biedt. Ook in relatie tot deze bevoegdheid van het bevoegd gezag. Ik heb er vertrouwen in dat het bevoegd gezag een goed gemotiveerde en gedegen belangenafweging zal maken indien er aanleiding is om over wel of niet gedeeltelijk intrekken van de vergunning te beslissen. Waarbij ik er van uit ga dat het bevoegd gezag de behoefte aan zekerheid van een vergunning goed meeweegt.
Deelt u de mening dat de genoemde risico’s extra relevant zijn nu in de Omgevingswet geen sprake is van een termijn van drie jaar zoals onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht maar van een termijn van een jaar waarna vergunningen (gedeeltelijk) kunnen worden ingetrokken?
Ik begrijp deze zorg. In de Omgevingswet is een termijn geregeld van één jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn. Uit de toelichting2 volgt dat de aanpassing van de termijn ten opzichte van de Wabo heeft plaatsgevonden met het oog op een verdere vereenvoudiging van het omgevingsrecht, zodat de wet voor alle omgevingsvergunningsplichtige activiteiten eenzelfde regeling bevat ten aanzien van de bevoegdheid van het intrekken van vergunningen, wanneer er geen gebruik gemaakt wordt van de vergunningsruimte. De achtergrond van de aanpassing was dus niet dat in zijn algemeenheid vergunningen om deze reden eerder of zelfs vaker (gedeeltelijk) zouden worden ingetrokken. De mogelijkheid tot intrekking van de vergunning door het bevoegd gezag uit eigener beweging of na een verzoek daartoe, dient zich inderdaad eerder aan dan voor inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dat hoeft in de praktijk echter geen probleem te zijn. Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven is er namelijk geen sprake van een verplichting tot (gedeeltelijke) intrekking of een automatisch vervallen van de vergunning. En aan het (gedeeltelijk) intrekken van een vergunning ligt altijd een afweging van het bevoegd gezag ten grondslag. Dit blijkt ook uit de aangehaalde uitspraak van de rechter. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat er door het bevoegd gezag terecht is besloten het verzoek om (gedeeltelijke) intrekking van de vergunning af te wijzen.
Ziet u het risico dat ondernemers ervoor kiezen binnen de termijn van een of drie jaar hun stal tijdelijk vol te zetten om maar geen vergunningsruimte te verliezen, terwijl dat onnodige extra emissies oplevert en het de gewenste deelname aan een dierenwelzijnskeurmerk minder aantrekkelijk maakt?
Het is aan een veehouder om zelf te kiezen hoeveel dieren hij houdt binnen de mogelijkheden van de vergunning. Ten aanzien van onnodige extra emissies merk ik op dat dit weliswaar op lokaal niveau relevant is gezien het huidige stikstofbeleid, maar dat in de sectoren met productierechten de emissies op landelijk niveau door de productierechten begrensd worden.
Bent u bereid samen met gemeenten te bezien hoe deze risico’s beperkt kunnen worden?
Ik heb geen signalen ontvangen dat bevoegde gezagen niet uit de voeten kunnen met de te maken afweging en daarbij onvoldoende rekening zouden houden met de belangen van de vergunninghouder. Ik volg de ontwikkelingen op dit vlak de voet en zal het gesprek met bevoegd gezag aangaan als ik wel signalen ontvang dat het niet goed gaat.
Bent u bereid de regelgeving zo aan te passen dat veehouderijbedrijven kunnen kiezen voor onderbezetting als onderdeel van een normale bedrijfsvoering zonder het risico te lopen vergunningsruimte te verliezen?
Het (gedeeltelijke) intrekken van een vergunning is een bevoegdheid van het lokaal bevoegd gezag. Het bevoegd gezag komt bij de toepassing van deze bevoegdheid beleidsruimte toe. Zoals ook in de in deze vragen aangehaalde uitspraak is aangegeven, maakt het bevoegd gezag al dan niet op verzoek van een derde in een individueel geval een gemotiveerde afweging of het wel of geen gebruik maakt van deze bevoegdheid. Daarbij worden de relevante belangen geïnventariseerd en afgewogen, waaronder de belangen van de vergunninghouder, zoals zijn financiële belangen en zijn bedrijfsbelangen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 volg ik dit op de voet en zal ik in gesprek gaan met bevoegd gezag als daar aanleiding toe is. Ook zal ik dan in overleg treden met mijn collega van Volkshuisvesting en Ruimtelijk Ordening (VRO).
De visserij en ETS-2 |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Cor Pierik (BBB), André Flach (SGP), Pieter Grinwis (CU), Eline Vedder (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat wordt gesproken over het brengen van de visserij onder het CO2-emissiehandelssysteem (ETS-2)?1
Bij de voorjaarsnota 2023 (Kamerstuk 32 813, nr. 1230) is uw Kamer geïnformeerd over de brede inzet van het kabinet met betrekking tot het Europese emissiehandelssysteem voor fossiele brandstoffen (ETS2). Bij het instellen van ETS2 zijn een aantal deelsectoren, waaronder de visserij, buiten dit systeem gehouden met de optie voor lidstaten om deze deelsectoren middels een opt-in alsnog onder ETS2 te brengen.
Inmiddels heeft het kabinet besloten om visserij niet onder het ETS2 te brengen middels de opt-in (Kamerstuk 32 813, nr. 1374).
Wat zijn de mogelijke gevolgen van ETS-2 voor de visserij? Wanneer wordt onderzoek hiernaar afgerond?2
Het kabinet heeft besloten om de visserij niet onder te brengen onder het ETS2 middels de opt-in. Dit betekent dat de huidige situatie voor de visserij ongewijzigd blijft. Wageningen Economic Research (WeCR) heeft een impact-analyse uitgevoerd naar de gevolgen van de invoering van ETS2 voor de landbouw en voor de visserij. Uit deze impact-analyse blijkt dat de gevolgen, zoals de financiële impact, voor de visserij groot zouden zijn. Het rapport van WEcR is inmiddels gereed voor publicatie en wordt met een separate brief aan uw Kamer aangeboden.
Acht u het brengen van de visserij onder ETS-2 rechtvaardig nu de Europese Unie geen ruimte biedt voor gebruik van de pulskor?
Het besluit over welke sectoren onder ETS2 gebracht worden middels de opt-in is een nationale aangelegenheid. Het kabinet heeft reeds besloten om visserij niet onder ETS2 te brengen. Ik blijf me onverminderd inzetten om aandacht te vragen voor de puls. Zo heeft Nederland tijdens de informele visserijraad van 24 en 25 maart jongstleden het opheffen van het pulsverbod als prioriteit benoemd (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1635). Hiermee is uitvoering gegeven aan de motie van de leden Van der Plas en Pierik over het streven naar een herziening van het Europees beleid om ruimte te bieden voor de pulsvisserij (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 83).
Wat is dan het handelingsperspectief voor visserijbedrijven?
Het op dit moment ontbreken van handelingsperspectief voor de visserijsector is voor het Kabinet mede de reden geweest om de sector niet onder de ETS2 opt-in te brengen.
Hoe beoordeelt u het eventueel brengen van de visserij onder ETS-2 in het licht van de sanering die al plaatsvindt?
De saneringsregeling visserij onder het Brexit Adjustment Reserve (BAR) heeft in 2023 plaatsgevonden. De regeling is toen opengesteld voor de eigenaren van vissersvaartuigen die kunnen aantonen dat zij consequenties ervaren van verlies van quotum als gevolg van Brexit (Kamerstuk 21 501 32, nr 1455). Besluitvorming over ETS2 staat hier los van.
Hoe gaan andere lidstaten om met de visserij in relatie tot ETS-2?
De keuze welke sectoren onder het ETS2 vallen is een nationale aangelegenheid. De verwachting is dat concurrerende visserijlanden, net zoals Nederland, ervoor zullen kiezen om hun visserijsector niet onder te brengen bij ETS2.
Deelt u de mening dat het onverstandig is de visserij onder het ETS-2 te brengen?
Ik deel de mening dat het op dit moment onverstandig is om de visserij onder ETS2 te brengen middels de opt-in. Er is vooralsnog onvoldoende handelingsperspectief voor de sector geïdentificeerd, er zijn Europeesrechtelijke beperkingen in subsidieverlening voor verduurzaming in de visserij en deze sector is specifiek bijzonder kwetsbaar voor een ongelijk speelveld met concurrerende visserijlanden in de EU. Daarom heeft het kabinet reeds besloten om de visserijsector niet onder ETS2 te brengen.
Kunt u toezeggen dat geen besluitvorming plaatsvindt voordat bovenstaande vragen zijn beantwoord en lopend onderzoek naar de gevolgen van ETS-2 voor de visserij is afgerond?
Zoals reeds gemeld aan uw Kamer, is het kabinet tot de beslissing gekomen om de visserijsector buiten ETS2 te houden. Over de gevolgen hiervan voor de uitvoering wordt uw Kamer voor Prinsjesdag geïnformeerd.
De toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de agrarische sector. |
|
André Flach (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat er in de agrarische sector veelvuldig gebruik wordt gemaakt van het ruilen van gronden, bijvoorbeeld in het kader van vruchtwisseling en bodemkwaliteit?
Ja, dat is mij bekend.
Klopt het dat de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) ook van toepassing is op onroerende zaken (in casu los land), indien sprake is van een teeltpachtovereenkomst en dus uit gebruik is gegeven?
Ja, het is juist dat de BOR van toepassing kan zijn op los land dat op grond van een schriftelijke pachtovereenkomst ter beschikking is gesteld aan een ander, mits wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 396, eerste lid onderdelen a tot en met c, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (vergelijk artikel 4.17, tiende lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 en artikel 35c, negende lid van de Successiewet 1956).
Klopt het dat de Grondkamer beoordeelt of sprake is van een teelt waarvoor teeltwisseling vereist is?
Teeltpachtovereenkomsten worden ter registratie aan de grondkamer gezonden (art 7:396 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek). Bij een teeltpachtovereenkomst moet het gaan om een pachtovereenkomst betreffende los land die is aangegaan voor een teelt waarvoor vruchtwisseling noodzakelijk is voor de duur van ten hoogste één onderscheidenlijk twee jaar (art 7:396 eerste lid onderdeel b en c van het Burgerlijk Wetboek1). Om een overeenkomst te kunnen registreren als teeltpachtovereenkomst dient de grondkamer daarom de vraag te beantwoorden of voor de teelt die genoemd wordt in de overeenkomst vruchtwisseling noodzakelijk is.
Hoe wordt beoordeeld of er sprake is van een teeltpachtovereenkomst die is aangegaan voor teelten waarvoor vruchtwisseling noodzakelijk is?
Er is sprake van een open norm, die door de grondkamer op basis van zijn deskundigheid wordt ingevuld.
Voor welke gewassen geldt dat vruchtwisseling noodzakelijk is, om in aanmerking te komen voor artikel 7:396 lid 1 sub c Burgerlijk Wetboek (BW)?
De grondkamers beoordelen slechts die overeenkomsten (en de daarin vermelde gewassen) die ter registratie worden toegezonden. Er is dus geen uitputtende lijst van gewassen waarvoor naar het oordeel van de grondkamer vruchtwisseling noodzakelijk is. De grondkamers hebben geoordeeld dat er geen sprake is van noodzakelijke vruchtwisseling bij de volgende teelten:
Klopt het dat grassen en maïs hier niet voor in aanmerking komen?
Bij de totstandkoming van de teeltpacht is door de wetgever bepaald dat het regime niet bedoeld is voor mais en gras (Handelingen II 1994, p. 21–1216 en Handelingen I 1995, p. 2–42). De grondkamers wijzen het verzoek tot registratie van een teeltpachtovereenkomst dan ook af als in die overeenkomst maïs of gras de overeengekomen teelt is.
In hoeverre is de gemaakte uitzondering, op de hoofdregel dat alles wat uit gebruik wordt gegeven niet kwalificeert voor de BOR, dan toereikend voor diegenen die bodemkwaliteit en milieubeheer als onderdeel van hun bedrijfsexploitatie meewegen, indien voor bijvoorbeeld gras en maïs geen rechtsgeldige teeltpachtovereenkomst kan worden gesloten?
De bedrijfsopvolgingsregeling voorziet in een voorwaardelijke vrijstelling van de schenk- en erfbelasting voor het ondernemingsvermogen bij bedrijfsopvolgingen (BOR). Aan een ander ter beschikking gestelde onroerende zaken komen met ingang van 1 januari 2024 niet langer voor de BOR en de doorschuiffaciliteit voor het aanmerkelijk belang in de inkomstenbelasting (DSR ab) in aanmerking. Daarvan zijn uitgezonderd pachtovereenkomsten betreffende los land die zijn aangegaan voor teelten waarvoor vruchtwisseling noodzakelijk is zoals is geregeld in artikel 396, eerste tot en met derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De agrarische ondernemer kan zodoende, maar alleen dan, het land voor die vruchtwisseling verpachten en voor dit land ondanks de ter-beschikking stelling ervan aan een derde toch de BOR op dit land toepassen.
De vraagstelling is door het noemen van gras en maïs met name gericht op situaties waarbij grond van veehouders in gebruik gegeven is aan telers van andere gewassen. Meer specifiek wordt -naar ik begrijp- gevraagd waarom die situaties niet in aanmerking komen voor de genoemde uitzondering voor de terbeschikkingstelling van onroerende zaken aan anderen. In momenteel staande landbouwpraktijk worden onder andere regelmatig percelen van melkveehouders via niet geregistreerde teeltpacht in gebruik gegeven (niet geruild via wederzijdse pacht) aan telers van bloembollen en van pootaardappelen. Deze vaak niet- geregistreerde pacht is niet ingegeven door vruchtwisseling voor een goede landbouw-bedrijfspraktijk maar als uitbreiding van de teeltmogelijkheden voor de bollen- of pootgoedteler, waarvoor de melkveehouder een financieel gunstige pachtprijs ontvangt. Dit is hoofdzakelijk een financieel gedreven praktijk.
Vanuit het oogpunt van een duurzame goede landbouwpraktijk kan in elk geval het hierbij regelmatig voorkomende scheuren van grasland niet als een gewenste en daarom extra te faciliteren praktijk worden aangemerkt. Zowel vanuit klimaatbeleid als vanuit het oogpunt van duurzaam bodembeheer en waterkwaliteit is het niet gunstig om (blijvend) grasland van een veehouderijbedrijf te scheuren. Bij scheuren vervliegt jarenlang vastgelegde organische stof tot een stabiel hoog gehalte in korte tijd als CO2 naar de atmosfeer; op gescheurd grasland komt in korte tijd veel minerale stikstof vrij die niet in alle gevallen door het gewas kan worden opgenomen en dan de waterkwaliteit negatief beïnvloedt.
Bent u bereid om, voor teeltpachtovereenkomsten waarbij voor één partij sprake is van een teelt waarvoor teeltwisseling noodzakelijk is en bij de andere partij niet, de teeltpachtovereenkomst bij beide partijen te laten kwalificeren voor de BOR?
Deze vragen van uw Kamer zijn erop gericht om op korte termijn wijzigingen door te voeren in de pachtregelgeving in verband met een specifieke doorwerking in de BOR en DSR ab, waarbij een aantal dilemma-afwegingen ten aanzien van vruchtwisseling in een duurzame landbouwpraktijk spelen. Ik ben om meerdere redenen van mening dat het niet verstandig is om dat nu te doen:
Ten eerste wordt er gewerkt aan een herziening van de Pachtwet. Onder andere wordt daarin gekeken naar de mogelijkheid van (tijdelijke) grondruilovereenkomsten, waarbij ten behoeve van duurzame landbouwpraktijk landbouwers qua omvang vergelijkbare percelen grond voor een of twee jaar uitwisselen.
Ten tweede kunnen in het kader van die regelgeving zorgvuldige integrale afwegingen worden gemaakt ten aanzien van de gewenste te bevorderen vruchtwisselingen ook in relatie tot de in antwoord op vraag 7 geschetste aspecten van het scheuren van (blijvend) grasland. Vooruitlopend daarop wijzigingen doorvoeren ten behoeve van teeltpachtovereenkomsten die ook gebruikt kunnen worden om grond (tijdelijk) aan een andere landbouwer in gebruik te geven zonder wederzijdse grondruil en/of tweezijdig noodzakelijke vruchtwisseling vind ik niet wenselijk. Eerst na een eventuele wijziging van de pachtregelgeving zal worden gekeken naar een specifieke doorwerking in de BOR.
Indien u hiertoe niet bereid bent, welke oplossing voorziet u voor het probleem dat de eigenaar van de grond (de verpachter) de BOR niet kan toepassen op een deel van zijn vermogen en dientengevolge in mindere mate bereid zijn om grond uit gebruik te geven aan een pachter?
Zoals in de voorgaande antwoorden is vermeld, komen aan een ander ter beschikking gestelde onroerende zaken met ingang van 1 januari 2024 niet langer voor de BOR in aanmerking met uitzondering van los land op grond, dat op grond van een schriftelijke pachtovereenkomst voor de duur van één respectievelijk twee jaar ter beschikking is gesteld aan een ander voor teelten waarvoor vruchtwisseling noodzakelijk is zoals is geregeld in artikel 396, eerste tot en met derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De voorbereiding en planning van een bedrijfsopvolging kost enige jaren. Een ondernemer in een veehouderijbedrijf heeft bij schenking van de onderneming enige ruimte om binnen de kaders van de wet en regelgeving een teeltpachtovereenkomst op te stellen waarmee wordt voldaan aan de uitzonderingsgrond voor de zogenoemde vastgoedmaatregel van de BOR en DSR ab. Op duurzame landbouwpraktijk gerichte samenwerking tussen landbouwers met tijdelijke uitruil van grond wordt, zoals in antwoord op vraag 8 is aangegeven, meegenomen in de voorbereiding van de herziening van de Pachtregelgeving.