Hogescholen en universiteiten die extra eigen bijdragen vragen van studenten bovenop het collegegeld |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving rond hogescholen en universiteiten die oneigenlijke eigen bijdrages vragen van studenten, bovenop het collegegeld?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze berichten over onderwijsinstellingen die aanvullende bedragen vragen, waarbij deze betaling ook nodig zou zijn om studiepunten te behalen en heeft u een beeld van de schaal waarop dit gebeurt en bij welke instellingen?
Ik heb kennis genomen van deze berichtgeving. Wanneer instellingen oneigenlijke bijdrages bovenop het collegegeld vragen van studenten dan werpt dit een onwenselijke drempel op. Dit onderwerp is behandeld in de Studentenkamer van 8 februari 2017. Het ISO heeft mij de inventarisatie inmiddels doen toekomen en deze is vervolgens gedeeld met de Inspectie van het Onderwijs. Ik heb de inspectie gevraagd dit te beoordelen. Mochten instellingen zich niet aan de wet houden, dan zal de inspectie de instelling hierop aanspreken en zo nodig handhavend optreden.
Deelt u de mening dat deze aanpak door onderwijsinstellingen strijdig is met het principe dat er geen aanvullende drempels mogen worden opgeworpen voor de betaalbaarheid van een studie, los van het collegegeld zoals dat dient te worden voldaan door studenten? Zo ja, wat betekent dit voor uw reactie richting onderwijsinstellingen die zich hieraan bezondigen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Dit blijkt ook uit mijn brief aan uw Kamer van 29 april 2015 over de ruimte die instellingen hebben om naast collegegeld een bijdrage aan studenten te vragen.2
Deze brief is op 28 april 2015 verstuurd naar alle onderwijsinstellingen, de Inspectie van het Onderwijs, de VSNU, de Vereniging Hogescholen, de LSVb en het ISO. In deze brief is uiteengezet in welke situaties een instelling geen bijdrage naast het collegegeld mag vragen en in welke situaties de instelling dat wel mag. De hoofdregel is dat kosten die voortvloeien uit de wettelijke taak van de instellingen niet mogen worden doorberekend aan de student. Er mogen bijvoorbeeld geen kosten in rekening worden gebracht voor het verzorgen van onderwijs, het gebruik van de bibliotheek, de toegang tot gebouwen en maken van tentamens. Voor de kosten van studiematerialen zoals boeken, syllabi en (digitale) leermiddelen, materialen en bepaalde kosten verbonden aan practica (bijvoorbeeld een veiligheidsbril en een laboratoriumjas) mag dit wel. De student wordt geacht zelf de kosten van deze onderwijsbenodigdheden te dragen. Als instellingen deze materialen verstrekken, mag hiervoor een eigen bijdrage worden gevraagd. De instelling mag niet voorschrijven dat studenten deze materialen moeten afnemen bij de instelling. Instellingen die daadwerkelijk oneigenlijke eigen bijdrages vragen, worden daarop aangesproken en de Inspectie van het Onderwijs zal zo nodig hierop handhaven.
Hoe beziet u deze praktijken van onderwijsinstellingen in relatie tot uw antwoorden op eerdere vragen2, waarin naar voren kwam dat er geen wettelijke basis is (anders dan het collegegeld) om studenten om een eigen bijdrage voor bepaalde activiteiten en onderwijsonderdelen te vragen en hier ook studiepunten en daarmee een verplichting te koppelen?
Door duidelijke wetgeving en communicatie borg ik wat wel en niet is toegestaan. Zie ook het antwoord op vraag 2. Wanneer uit het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat instellingen inderdaad oneigenlijke eigen bijdrages vragen van studenten, dan zal de inspectie de instelling aanspreken en zo nodig handhavend optreden. Echter, zoals ook opgenomen in mijn brief aan uw Kamer van 29 april 2015 is het – mede in verband met de toename van het gebruik van digitale hulpmiddelen in het hoger onderwijs – niet ondenkbaar dat er zich in de toekomst opnieuw situaties voordoen waarbij het niet geheel duidelijk is of een eigen bijdrage van studenten mag worden gevraagd of niet. Hierbij is van belang dat het instellingsbestuur en de medezeggenschap hierover (decentrale) afspraken maken.
Bent u bereid om instellingen aan te spreken op deze praktijken en om ze wederom te wijzen op het feit dat er geen wettelijke basis bestaat voor dergelijke aanvullende eigen bijdragen? Zo ja, bent u ook bereid om instellingen die dit blijven doen te sanctioneren en om ze te wijzen op de noodzaak om studenten te restitueren voor onterechte eigen bedragen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ja, daartoe ben ik bereid. Aan het ISO heb ik toegezegd dat ik samen met hen wil optrekken richting instellingen die zich niet houden aan de regels omtrent het vragen van een eigen bijdrage naast collegegeld. Tevens wil ik in de bestuurlijke overleggen met de VH en de VSNU dit bespreken en bezien hoe dit nog beter onder de aandacht van de besturen kan worden gebracht.
De inventarisatie van het ISO is gedeeld met de Inspectie van het Onderwijs, zodat zij dit kan onderzoeken. Wanneer blijkt dat instellingen inderdaad oneigenlijke eigen bijdrages vragen, dan zal de inspectie de instelling daarop aanspreken en zo nodig handhavend optreden.
Prijzige stoomcursussen voor aankomende studenten |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat aankomende studenten steeds vaker een prijzige, commerciële stoomcursus volgen om uit te blinken op selectiedagen?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze dure stoomcursussen, vooral vanuit het oogpunt van toegankelijkheid en gelijke kansen binnen het onderwijs?
Ja, ik heb hier kennis van genomen. Ik vind het zeer ongewenst wanneer kandidaat-studenten de noodzaak ervaren gebruik te moeten maken van dergelijke commerciële stoomcursussen. De voorbereiding van kandidaat-studenten op een selectieprocedure is immers een verantwoordelijkheid van het onderwijs zelf. Hierbij is het van belang dat voortgezet onderwijs of de mbo-instelling de kandidaat-studenten stimuleert en ondersteunt in hun voorbereiding op de selectieprocedure, bijvoorbeeld als onderdeel van hun LOB (Loopbaanoriëntatie en -begeleiding). Hogescholen en universiteiten dienen op hun beurt kandidaat-studenten tijdig en transparant te informeren over de inhoud van de selectieprocedure. Gezamenlijk moet het onderwijs zich als taak stellen de commerciële stoomcursussen overbodig te maken.
Deelt u de mening dat deze cursussen bij kunnen dragen aan een kansenkloof, aangezien mensen met lagere inkomens hier geen of minder gebruik van kunnen maken, gelet op de hoge prijzen die gehanteerd worden?
Enkel wanneer het onderwijs er onvoldoende in zou slagen dergelijke stoomcursussen overbodig te maken, zouden cursussen bij kunnen dragen aan een vergroting van kansenongelijkheid. Ik heb in de afgelopen periode ingezet op verbetering van de loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) en zal mij daar ook in de toekomst voor inzetten, zoals ik u heb geschetst in mijn brief van 28 september 20162. Daarnaast zijn de keuzedelen in het mbo ingevoerd, waardoor mbo-instellingen keuzedelen kunnen aanbieden, gericht op doorstroom naar het hbo. Ook wordt op dit moment gewerkt aan een verbetering van de studiekeuze-informatie. Ik zie daarnaast goede initiatieven hoe het onderwijs verder invulling geeft aan de voorbereiding op een selectieprocedure. Zo organiseert de Erasmus Universiteit Rotterdam gratis bijeenkomsten ter voorbereiding op de decentrale selectie waardoor stoomcursussen overbodig worden gemaakt. Ik vind dit een positieve ontwikkeling.
Hoe beoordeelt u de trend van het stijgend aantal opleidingen dat selecterende maatregelen toepast2, vooral in relatie tot de dure stoomcursussen die studenten kunnen helpen bij het verbeteren van hun positie bij deze selectiemethode?
U verwijst in uw vraag naar de Staat van het Onderwijs uit 2015, waarin een stijgende trend van het gebruik van selectie tot en met 2014 is gepresenteerd. Het doet mij deugd u te kunnen melden dat zich in de afgelopen periode een trendbreuk heeft voorgedaan. Twee jaar geleden waren er nog 199 bacheloropleidingen die een numerus fixus hanteerden. Dit aantal is gedaald naar 91 bacheloropleidingen voor studiejaar 2017–2018.
Deelt u de mening dat selecterende maatregelen ongelijkheid in het hoger onderwijs in de hand kunnen werken, aangezien aspirant studenten uit hoger sociaaleconomische milieus meer mogelijkheden hebben om zich hierop voor te bereiden, dan potentieel gelijkwaardig getalenteerde studenten met minder financiële mogelijkheden? Zo ja, welke mogelijkheden heeft of ziet u om deze ongelijkheid tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Wanneer de opleiding bijvoorbeeld een specifiek talent vereist of wanneer het aantal onderwijsplaatsen beperkt is, is het hanteren van selectie geoorloofd. Ook bij selectieve opleidingen heeft het onderwijs een gezamenlijke verantwoordelijkheid gelijke kansen te borgen. University College Rotterdam geeft hier bijvoorbeeld invulling aan door zich, samen met scholen die relatief veel leerlingen hebben van wie de ouders niet in het hoger onderwijs hebben gestudeerd, in te zetten om meer eerste generatie studenten te bereiken.
Deelt u de zorgen dat deze commerciële initiatieven steeds meer zullen ontstaan in reactie op selecterende maatregelen in het hoger onderwijs? Bent u bereid om maatregelen te treffen om dergelijke initiatieven te ontmoedigen en de toegankelijkheid richting dergelijke initiatieven te helpen verbeteren, ter borging en bevordering van gelijke kansen in het onderwijs? Hoe zouden deze alternatieven er kunnen uitzien?
Door de versterking van de LOB, de introductie van de (doorstroom)keuzedelen in het mbo en de verschillende initiatieven uit de Gelijke Kansen Alliantie, zet het onderwijs zich in om de toegankelijkheid bij selectieve opleidingen te borgen. Het onderwijs geeft zo invulling aan de gezamenlijke taak om de commerciële stoomcursussen overbodig te laten zijn.
Het vertrek van een leerling van het Waterlant College |
|
Joyce Vermue (PvdA), Amma Asante (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Mees was enige witte leerling in de klas, na twee maanden is hij van school»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie waar Mees en zijn ouders mee geconfronteerd zijn op het Waterlant College?
Ik vind deze situatie zeer onwenselijk. Het moet zoveel mogelijk worden voorkomen dat pestgedrag van leerlingen de aanleiding is tot het vertrek van een leerling naar een andere school. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Waar kunnen ouders terecht als zij vragen hebben over dergelijke situaties of signalen willen melden van soortgelijke problemen op de school van hun kind?
Hiervoor kunnen ouders in de eerste plaats terecht bij de school. Voor een soepele schoolloopbaan van leerlingen is het belangrijk dat de communicatie tussen school en ouders op orde is, zodat er bij problemen tijdig kan worden gezocht naar een oplossing. Daarnaast kunnen ouders contact opnemen met en eventueel een melding doen bij een vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). Voor informatie en ondersteuning kunnen ouders ook terecht bij de Stichting School en Veiligheid en bij het informatiepunt van Ouders & Onderwijs.
In dit specifieke geval is er op verschillende momenten contact geweest tussen de schoolleiding en de inspectie. Ook is er contact geweest tussen de inspectie en de ouders van de leerling. In vervolg op het eerdere contact met de schoolleiding zal de inspectie deze zaak op korte termijn bespreken met het bevoegd gezag van het Waterlant College.
Heeft u signalen ontvangen dat dergelijke problemen op meer basis- en middelbare scholen in Nederland spelen en dat ook daar leerlingen om soortgelijke redenen zijn overgestapt naar een andere school? Zo ja, hoeveel scholen betreft dit? Zo nee, deelt u de mening dat het van belang is om zicht te krijgen op de omvang van dit probleem en bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Het komt helaas vaker voor dat kinderen worden gepest op school en naar een andere school gaan om een nieuwe start te maken. Soms krijgt de inspectie daar signalen over. Er zijn bij de inspectie geen concrete signalen bekend van andere situaties waarin pesten direct is gerelateerd aan etniciteit en leidt tot overstappen naar een andere school. Over pestgedrag op zichzelf, zonder dat dit gekoppeld is aan het overstappen van de gepeste leerling naar een andere school, krijgt de inspectie vaker signalen. Dit is een van de aanleidingen geweest voor de wet Veiligheid op school die sinds 1 augustus 2015 van kracht is en die tot doel heeft dat scholen zich inspannen om pesten tegen te gaan. Daarnaast wordt in opdracht van het Ministerie van OCW tweejaarlijks de Veiligheidsmonitor uitgevoerd. Deze monitor brengt de veiligheid in en rond scholen in beeld en gaat hierbij onder meer in op de ervaringen van leerlingen, leerkrachten en ouders met pesten. Uw Kamer ontvangt deze monitor voor het eind van dit jaar.
Hoe spreekt u scholen op dit moment aan op hun verantwoordelijkheid met betrekking tot sociale veiligheid in en om de school? Ziet u aanvullende mogelijkheden om de scholen waar dit probleem speelt extra te ondersteunen in het waarborgen van een fijne, veilige plek voor elk kind?
Sociale veiligheid behoort tot de basiskwaliteit van de school. Het is een voorwaarde voor een goed pedagogisch klimaat waarin leerlingen zich ten volle kunnen ontwikkelen. Om scholen te ondersteunen bij deze belangrijke taak hebben de Kinderombudsman en ik, in samenwerking met de sectorraden, in 2013 een plan van aanpak opgesteld om pesten tegen te gaan en sociale veiligheid te vergroten.2 Onderdeel van de aanpak is ondersteuning door de Stichting School en Veiligheid. Scholen kunnen hier terecht voor informatie, advisering en voor trainingen. Daarnaast biedt de stichting, in samenwerking met de PO-Raad en de VO-raad, scholen de mogelijkheid een Ambassadeur sociale veiligheid in te schakelen. Deze kan scholen helpen bij het vormgeven van hun veiligheidsbeleid. Het ondersteuningsaanbod van de ambassadeurs zal worden uitgebreid.
De verantwoordelijkheid van scholen bij het bevorderen van sociale veiligheid is bevestigd met de wet Veiligheid op school die scholen verplicht zorg te dragen voor een veilige school. De school dient een coördinator anti-pestbeleid aan te wijzen en er dient een persoon te zijn die fungeert als aanspreekpunt met betrekking tot pesten voor ouders en leerlingen. Ook moet de school de veiligheidsbeleving van leerlingen jaarlijks monitoren. De inspectie ziet met ingang van augustus 2016 toe op naleving van de zorgplicht veiligheid en het door de school te voeren sociaal veiligheidsbeleid, waaronder de uitvoering van de jaarlijkse monitoring van de veiligheidsbeleving van leerlingen. Waar nodig spreekt de inspectie scholen aan op de naleving van deze wettelijke opdrachten. Dat is bijvoorbeeld het geval als sprake is van ernstige incidenten, maar ook als de resultaten van de monitoring reden geven tot zorg.
Deelt u de mening dat segregatie in het onderwijs zo veel mogelijk moet worden voorkomen? Zo ja, welke ondersteuning biedt u scholen bij het realiseren en behouden van een inclusieve school waar iedereen welkom is? Zijn deze maatregelen naar uw mening voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, welke aanvullende maatregelen bent u bereid te nemen?
Het onderwijs heeft een belangrijke rol bij het bevorderen van integratie en het tegengaan van segregatie. Een goed toegankelijk, kwalitatief sterk onderwijssysteem dat alle leerlingen, ongeacht hun achtergrondkenmerken, gelijke kansen biedt staat hierbij voorop. Daarnaast schrijft de wet voor dat schoolbesturen en gemeenten ten minste eenmaal per jaar met elkaar overleggen over het tegengaan van segregatie in het onderwijs. Dit biedt de mogelijkheid om afspraken te maken die zijn toegespitst op de lokale situatie. Segregatie in het onderwijs hangt immers grotendeels samen met ruimtelijke en maatschappelijke segregatie.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat scholen ouders meer bij dergelijke vraagstukken betrekken? Zo ja, op welke wijze vindt u dat ouders meer moeten worden betrokken? Zo nee, waarom niet?
Betrokkenheid van ouders bij de school is van groot belang voor een goede en soepele schoolloopbaan van hun kinderen. Hierbij is het van belang dat de school ouders informeert over het gedrag en de prestaties van hun kinderen. Om ouders en scholen te faciliteren subsidieer ik Ouders & Onderwijs. Aangezien de context en samenstelling van de leerlingpopulatie per school verschilt, hecht ik eraan dat iedere school ruimte heeft om zelf te bepalen hoe ouderbetrokkenheid het best kan worden vormgegeven.
Het aanbod van psychische hulp voor studenten |
|
Amma Asante (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Psychische hulp voor student schaars maar nodig» over de grotere hulpvraag van studenten naar psychische hulp en onvoldoende adequate facilitering van professionele begeleiding in de vorm van studentenpsychologen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bestaande verschillen bij hoger onderwijsinstellingen met betrekking tot de facilitering en bereikbaarheid van studentpsychologen?2
Ik vind het belangrijk dat er aandacht uitgaat naar studenten die tijdens hun studie tegen psychische problemen aanlopen en dat een goede begeleiding aangeboden wordt. Het is aan de instellingen zelf om te bepalen hoeveel studentpsychologen zij aanstellen. Volgens het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) zijn er in het hbo gemiddeld 2,7 psychologen per instelling beschikbaar, in het wo zijn dit er 4,5. De VSNU geeft aan dat alle universiteiten psychologische hulp in hun pakket hebben voor begeleiding en ondersteuning van studenten. Uit het rapport van de ISO blijkt dat studenten de hulp over het algemeen goed kunnen vinden en zij ook positief zijn over de kwaliteit van de hulp. Naast studentpsychologen wordt er op de instellingen vaak kans geboden om deel te nemen aan speciale (groeps)trainingen. Naast het aanbod dat op de onderwijsinstellingen zelf beschikbaar is, is uiteraard ook de reguliere ggz-zorg beschikbaar. Ik vind landelijke normen daarom verder niet noodzakelijk.
Als er bij een bepaalde onderwijsinstelling behoefte blijkt te zijn aan extra capaciteit, dan is het goed daarover binnen de instelling het gesprek te voeren en eventuele maatregelen te treffen. In Rotterdam loopt nu, bijvoorbeeld, een initiatief waarbij studenten met lotgenoten samengebracht worden en ook gebruik kunnen maken van peer-to-peer coaching. Ik ben op de hoogte gesteld van de ontwikkeling van dergelijke projecten op verschillende hogescholen. Expertisecentrum Handicap en Studie brengt dit onderwerp regelmatig onder de aandacht, er zijn meerdere studiedagen en regionale bijeenkomsten georganiseerd met psychische problemen als thema. Hier komen veel decanen en studieadviseurs op af. Ook zijn er studentpsychologen aanwezig.
Klopt het dat er ook hoger onderwijsinstellingen zijn zonder studentenpsychologen? Zo ja, bent u bereid deze instellingen aan te sporen om zo spoedig mogelijk studentpsyschologen aan te stellen?
Er zijn geen universiteiten zonder studentpsychologen. Er zijn mij geen onderzoeken bekend die erop wijzen dat er hogescholen zijn zonder de beschikbaarheid van studentpsychologen.
Deelt u de mening dat een student zo snel mogelijk geholpen dient te worden wanneer deze behoefte heeft aan bijstand van een studentpsycholoog en dat er actie ondernomen moet worden bij te lange wachtlijsten?
Ja, zie verder het antwoord op vraag 2.
Ziet u een taak voor hoger onderwijsinstellingen om bij te dragen aan de landelijke campagne van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om het taboe op depressie weg te nemen? Zo ja, welke rol zouden hoger onderwijsinstellingen volgens u moeten vervullen en hoe gaat u hen bewegen om deze rol op te pakken? Zo nee, waarom niet?3
Het is voor (hoger) onderwijsinstellingen van belang dat het taboe over deze aandoening doorbroken wordt, en dat er binnen de instelling aandacht is voor signalen die mogelijk kunnen wijzen op risico’s tot het ontwikkelen van een depressie. Een open cultuur en houding tegenover (psychische) aandoeningen is van groot belang. Een open klimaat moedigt aan om over problemen en teleurstellende ervaringen te spreken en kan mogelijk ergere problematiek voorkomen. Ik zie hier ook een taak voor de medezeggenschap binnen de instelling.
De hogescholen en universiteiten hebben al belangrijke stappen gezet om studenten met een beperking te helpen met hun studie. Zij verlenen al vaak maatwerk en ondersteunen deze studenten met specifieke regelingen, voorzieningen en in sommige gevallen individuele begeleiding. Daarnaast kan ook flexibilisering van het opleidingsprogramma een oplossing zijn. In mijn Strategische Agenda Hoger Onderwijs 2015–2016 heb ik het belang van meer maatwerk in het onderwijs ook benadrukt.
Mochten studenten te maken hebben met een psychische aandoening of klachten van depressieve aard, dan is echter de reguliere gezondheidszorg met als eerste stap de huisarts de meest aangewezen weg.
Deelt u de mening dat studenten gestimuleerd moeten worden om zich in te schrijven bij een huisarts wanneer zij naar een andere stad verhuizen om daar te gaan studeren? Zo ja, wat doet u om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Het staat een student vrij om bij de huisarts in de oude woonplaats te blijven, of een huisarts in de nieuwe woonplaats te zoeken. Het voordeel van een huisarts in de nieuwe woonplaats is dat de zorg dichtbij is, en het dus eenvoudiger is om een bezoek aan de huisarts te brengen. Maar de student kan ook redenen hebben om bij de oude huisarts te blijven, bijvoorbeeld vanwege de goede behandelrelatie met deze huisarts. Om patiënten (zoals studenten) te ondersteunen die willen overstappen van huisarts, heeft de Patiëntenfederatie Nederland (NPCF) samen met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) een brochure gemaakt. In de brochure worden de stappen beschreven die de patiënt kan nemen bij het kiezen van een andere huisarts.
Hoe beoordeelt u in het licht van bovenstaande vraag de meerwaarde van studentenhuisartsen die veel ervaring hebben met de problematiek van de doelgroep en eventueel bij lichtere psychische klachten van studenten ook de POH GGZ in hun praktijk kunnen inschakelen?4
Voor sommige studenten zal een studentenhuisarts extra prettig zijn, voor andere studenten niet. Daarin zullen studenten onderling verschillen. Inmiddels zien we in elk geval dat 87% van de huisartsenpraktijken een POH-GGZ heeft, en deze POH-GGZ kan inderdaad van toegevoegde waarde zijn bij de inzet van zorg aan studenten met psychische problemen. Daarbij is het wel van belang dat een student ook binnen de opleiding voldoende ondersteuning vindt bij dergelijke problematiek.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met hoger onderwijsinstellingen om blokkades weg te nemen die ervoor zorgen dat studenten niet naar een studentpsycholoog kunnen gaan? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Aandacht vanuit de omgeving is zeer belangrijk voor studenten die kampen met psychische problemen. Deze problemen zijn vaak niet zichtbaar voor de docent en de student zal, wegens taboes, mogelijk niet altijd op tijd aan de bel trekken bij psychische klachten. Ik zie de oplossing daarvoor vooral in een open cultuur binnen de instelling en de medezeggenschap als een van de instrumenten om daaraan bij te dragen, als de cultuur te wensen overlaat.
Zie ook de antwoorden op vraag 2 en 5.
Hogescholen en universiteiten die extra eigen bijdragen vragen van studenten bovenop het collegegeld |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving rond hogescholen en universiteiten die oneigenlijke eigen bijdrages vragen van studenten, bovenop het collegegeld?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze berichten over onderwijsinstellingen die aanvullende bedragen vragen, waarbij deze betaling ook nodig zou zijn om studiepunten te behalen en heeft u een beeld van de schaal waarop dit gebeurt en bij welke instellingen?
Ik heb kennis genomen van deze berichtgeving. Wanneer instellingen oneigenlijke bijdrages bovenop het collegegeld vragen van studenten dan werpt dit een onwenselijke drempel op. Dit onderwerp is behandeld in de Studentenkamer van 8 februari 2017. Het ISO heeft mij de inventarisatie inmiddels doen toekomen en deze is vervolgens gedeeld met de Inspectie van het Onderwijs. Ik heb de inspectie gevraagd dit te beoordelen. Mochten instellingen zich niet aan de wet houden, dan zal de inspectie de instelling hierop aanspreken en zo nodig handhavend optreden.
Deelt u de mening dat deze aanpak door onderwijsinstellingen strijdig is met het principe dat er geen aanvullende drempels mogen worden opgeworpen voor de betaalbaarheid van een studie, los van het collegegeld zoals dat dient te worden voldaan door studenten? Zo ja, wat betekent dit voor uw reactie richting onderwijsinstellingen die zich hieraan bezondigen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Dit blijkt ook uit mijn brief aan uw Kamer van 29 april 2015 over de ruimte die instellingen hebben om naast collegegeld een bijdrage aan studenten te vragen.2
Deze brief is op 28 april 2015 verstuurd naar alle onderwijsinstellingen, de Inspectie van het Onderwijs, de VSNU, de Vereniging Hogescholen, de LSVb en het ISO. In deze brief is uiteengezet in welke situaties een instelling geen bijdrage naast het collegegeld mag vragen en in welke situaties de instelling dat wel mag. De hoofdregel is dat kosten die voortvloeien uit de wettelijke taak van de instellingen niet mogen worden doorberekend aan de student. Er mogen bijvoorbeeld geen kosten in rekening worden gebracht voor het verzorgen van onderwijs, het gebruik van de bibliotheek, de toegang tot gebouwen en maken van tentamens. Voor de kosten van studiematerialen zoals boeken, syllabi en (digitale) leermiddelen, materialen en bepaalde kosten verbonden aan practica (bijvoorbeeld een veiligheidsbril en een laboratoriumjas) mag dit wel. De student wordt geacht zelf de kosten van deze onderwijsbenodigdheden te dragen. Als instellingen deze materialen verstrekken, mag hiervoor een eigen bijdrage worden gevraagd. De instelling mag niet voorschrijven dat studenten deze materialen moeten afnemen bij de instelling. Instellingen die daadwerkelijk oneigenlijke eigen bijdrages vragen, worden daarop aangesproken en de Inspectie van het Onderwijs zal zo nodig hierop handhaven.
Hoe beziet u deze praktijken van onderwijsinstellingen in relatie tot uw antwoorden op eerdere vragen2, waarin naar voren kwam dat er geen wettelijke basis is (anders dan het collegegeld) om studenten om een eigen bijdrage voor bepaalde activiteiten en onderwijsonderdelen te vragen en hier ook studiepunten en daarmee een verplichting te koppelen?
Door duidelijke wetgeving en communicatie borg ik wat wel en niet is toegestaan. Zie ook het antwoord op vraag 2. Wanneer uit het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat instellingen inderdaad oneigenlijke eigen bijdrages vragen van studenten, dan zal de inspectie de instelling aanspreken en zo nodig handhavend optreden. Echter, zoals ook opgenomen in mijn brief aan uw Kamer van 29 april 2015 is het – mede in verband met de toename van het gebruik van digitale hulpmiddelen in het hoger onderwijs – niet ondenkbaar dat er zich in de toekomst opnieuw situaties voordoen waarbij het niet geheel duidelijk is of een eigen bijdrage van studenten mag worden gevraagd of niet. Hierbij is van belang dat het instellingsbestuur en de medezeggenschap hierover (decentrale) afspraken maken.
Bent u bereid om instellingen aan te spreken op deze praktijken en om ze wederom te wijzen op het feit dat er geen wettelijke basis bestaat voor dergelijke aanvullende eigen bijdragen? Zo ja, bent u ook bereid om instellingen die dit blijven doen te sanctioneren en om ze te wijzen op de noodzaak om studenten te restitueren voor onterechte eigen bedragen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ja, daartoe ben ik bereid. Aan het ISO heb ik toegezegd dat ik samen met hen wil optrekken richting instellingen die zich niet houden aan de regels omtrent het vragen van een eigen bijdrage naast collegegeld. Tevens wil ik in de bestuurlijke overleggen met de VH en de VSNU dit bespreken en bezien hoe dit nog beter onder de aandacht van de besturen kan worden gebracht.
De inventarisatie van het ISO is gedeeld met de Inspectie van het Onderwijs, zodat zij dit kan onderzoeken. Wanneer blijkt dat instellingen inderdaad oneigenlijke eigen bijdrages vragen, dan zal de inspectie de instelling daarop aanspreken en zo nodig handhavend optreden.
Prijzige stoomcursussen voor aankomende studenten |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat aankomende studenten steeds vaker een prijzige, commerciële stoomcursus volgen om uit te blinken op selectiedagen?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze dure stoomcursussen, vooral vanuit het oogpunt van toegankelijkheid en gelijke kansen binnen het onderwijs?
Ja, ik heb hier kennis van genomen. Ik vind het zeer ongewenst wanneer kandidaat-studenten de noodzaak ervaren gebruik te moeten maken van dergelijke commerciële stoomcursussen. De voorbereiding van kandidaat-studenten op een selectieprocedure is immers een verantwoordelijkheid van het onderwijs zelf. Hierbij is het van belang dat voortgezet onderwijs of de mbo-instelling de kandidaat-studenten stimuleert en ondersteunt in hun voorbereiding op de selectieprocedure, bijvoorbeeld als onderdeel van hun LOB (Loopbaanoriëntatie en -begeleiding). Hogescholen en universiteiten dienen op hun beurt kandidaat-studenten tijdig en transparant te informeren over de inhoud van de selectieprocedure. Gezamenlijk moet het onderwijs zich als taak stellen de commerciële stoomcursussen overbodig te maken.
Deelt u de mening dat deze cursussen bij kunnen dragen aan een kansenkloof, aangezien mensen met lagere inkomens hier geen of minder gebruik van kunnen maken, gelet op de hoge prijzen die gehanteerd worden?
Enkel wanneer het onderwijs er onvoldoende in zou slagen dergelijke stoomcursussen overbodig te maken, zouden cursussen bij kunnen dragen aan een vergroting van kansenongelijkheid. Ik heb in de afgelopen periode ingezet op verbetering van de loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) en zal mij daar ook in de toekomst voor inzetten, zoals ik u heb geschetst in mijn brief van 28 september 20162. Daarnaast zijn de keuzedelen in het mbo ingevoerd, waardoor mbo-instellingen keuzedelen kunnen aanbieden, gericht op doorstroom naar het hbo. Ook wordt op dit moment gewerkt aan een verbetering van de studiekeuze-informatie. Ik zie daarnaast goede initiatieven hoe het onderwijs verder invulling geeft aan de voorbereiding op een selectieprocedure. Zo organiseert de Erasmus Universiteit Rotterdam gratis bijeenkomsten ter voorbereiding op de decentrale selectie waardoor stoomcursussen overbodig worden gemaakt. Ik vind dit een positieve ontwikkeling.
Hoe beoordeelt u de trend van het stijgend aantal opleidingen dat selecterende maatregelen toepast2, vooral in relatie tot de dure stoomcursussen die studenten kunnen helpen bij het verbeteren van hun positie bij deze selectiemethode?
U verwijst in uw vraag naar de Staat van het Onderwijs uit 2015, waarin een stijgende trend van het gebruik van selectie tot en met 2014 is gepresenteerd. Het doet mij deugd u te kunnen melden dat zich in de afgelopen periode een trendbreuk heeft voorgedaan. Twee jaar geleden waren er nog 199 bacheloropleidingen die een numerus fixus hanteerden. Dit aantal is gedaald naar 91 bacheloropleidingen voor studiejaar 2017–2018.
Deelt u de mening dat selecterende maatregelen ongelijkheid in het hoger onderwijs in de hand kunnen werken, aangezien aspirant studenten uit hoger sociaaleconomische milieus meer mogelijkheden hebben om zich hierop voor te bereiden, dan potentieel gelijkwaardig getalenteerde studenten met minder financiële mogelijkheden? Zo ja, welke mogelijkheden heeft of ziet u om deze ongelijkheid tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Wanneer de opleiding bijvoorbeeld een specifiek talent vereist of wanneer het aantal onderwijsplaatsen beperkt is, is het hanteren van selectie geoorloofd. Ook bij selectieve opleidingen heeft het onderwijs een gezamenlijke verantwoordelijkheid gelijke kansen te borgen. University College Rotterdam geeft hier bijvoorbeeld invulling aan door zich, samen met scholen die relatief veel leerlingen hebben van wie de ouders niet in het hoger onderwijs hebben gestudeerd, in te zetten om meer eerste generatie studenten te bereiken.
Deelt u de zorgen dat deze commerciële initiatieven steeds meer zullen ontstaan in reactie op selecterende maatregelen in het hoger onderwijs? Bent u bereid om maatregelen te treffen om dergelijke initiatieven te ontmoedigen en de toegankelijkheid richting dergelijke initiatieven te helpen verbeteren, ter borging en bevordering van gelijke kansen in het onderwijs? Hoe zouden deze alternatieven er kunnen uitzien?
Door de versterking van de LOB, de introductie van de (doorstroom)keuzedelen in het mbo en de verschillende initiatieven uit de Gelijke Kansen Alliantie, zet het onderwijs zich in om de toegankelijkheid bij selectieve opleidingen te borgen. Het onderwijs geeft zo invulling aan de gezamenlijke taak om de commerciële stoomcursussen overbodig te laten zijn.
Het aanbod van psychische hulp voor studenten |
|
Amma Asante (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Psychische hulp voor student schaars maar nodig» over de grotere hulpvraag van studenten naar psychische hulp en onvoldoende adequate facilitering van professionele begeleiding in de vorm van studentenpsychologen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bestaande verschillen bij hoger onderwijsinstellingen met betrekking tot de facilitering en bereikbaarheid van studentpsychologen?2
Ik vind het belangrijk dat er aandacht uitgaat naar studenten die tijdens hun studie tegen psychische problemen aanlopen en dat een goede begeleiding aangeboden wordt. Het is aan de instellingen zelf om te bepalen hoeveel studentpsychologen zij aanstellen. Volgens het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) zijn er in het hbo gemiddeld 2,7 psychologen per instelling beschikbaar, in het wo zijn dit er 4,5. De VSNU geeft aan dat alle universiteiten psychologische hulp in hun pakket hebben voor begeleiding en ondersteuning van studenten. Uit het rapport van de ISO blijkt dat studenten de hulp over het algemeen goed kunnen vinden en zij ook positief zijn over de kwaliteit van de hulp. Naast studentpsychologen wordt er op de instellingen vaak kans geboden om deel te nemen aan speciale (groeps)trainingen. Naast het aanbod dat op de onderwijsinstellingen zelf beschikbaar is, is uiteraard ook de reguliere ggz-zorg beschikbaar. Ik vind landelijke normen daarom verder niet noodzakelijk.
Als er bij een bepaalde onderwijsinstelling behoefte blijkt te zijn aan extra capaciteit, dan is het goed daarover binnen de instelling het gesprek te voeren en eventuele maatregelen te treffen. In Rotterdam loopt nu, bijvoorbeeld, een initiatief waarbij studenten met lotgenoten samengebracht worden en ook gebruik kunnen maken van peer-to-peer coaching. Ik ben op de hoogte gesteld van de ontwikkeling van dergelijke projecten op verschillende hogescholen. Expertisecentrum Handicap en Studie brengt dit onderwerp regelmatig onder de aandacht, er zijn meerdere studiedagen en regionale bijeenkomsten georganiseerd met psychische problemen als thema. Hier komen veel decanen en studieadviseurs op af. Ook zijn er studentpsychologen aanwezig.
Klopt het dat er ook hoger onderwijsinstellingen zijn zonder studentenpsychologen? Zo ja, bent u bereid deze instellingen aan te sporen om zo spoedig mogelijk studentpsyschologen aan te stellen?
Er zijn geen universiteiten zonder studentpsychologen. Er zijn mij geen onderzoeken bekend die erop wijzen dat er hogescholen zijn zonder de beschikbaarheid van studentpsychologen.
Deelt u de mening dat een student zo snel mogelijk geholpen dient te worden wanneer deze behoefte heeft aan bijstand van een studentpsycholoog en dat er actie ondernomen moet worden bij te lange wachtlijsten?
Ja, zie verder het antwoord op vraag 2.
Ziet u een taak voor hoger onderwijsinstellingen om bij te dragen aan de landelijke campagne van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om het taboe op depressie weg te nemen? Zo ja, welke rol zouden hoger onderwijsinstellingen volgens u moeten vervullen en hoe gaat u hen bewegen om deze rol op te pakken? Zo nee, waarom niet?3
Het is voor (hoger) onderwijsinstellingen van belang dat het taboe over deze aandoening doorbroken wordt, en dat er binnen de instelling aandacht is voor signalen die mogelijk kunnen wijzen op risico’s tot het ontwikkelen van een depressie. Een open cultuur en houding tegenover (psychische) aandoeningen is van groot belang. Een open klimaat moedigt aan om over problemen en teleurstellende ervaringen te spreken en kan mogelijk ergere problematiek voorkomen. Ik zie hier ook een taak voor de medezeggenschap binnen de instelling.
De hogescholen en universiteiten hebben al belangrijke stappen gezet om studenten met een beperking te helpen met hun studie. Zij verlenen al vaak maatwerk en ondersteunen deze studenten met specifieke regelingen, voorzieningen en in sommige gevallen individuele begeleiding. Daarnaast kan ook flexibilisering van het opleidingsprogramma een oplossing zijn. In mijn Strategische Agenda Hoger Onderwijs 2015–2016 heb ik het belang van meer maatwerk in het onderwijs ook benadrukt.
Mochten studenten te maken hebben met een psychische aandoening of klachten van depressieve aard, dan is echter de reguliere gezondheidszorg met als eerste stap de huisarts de meest aangewezen weg.
Deelt u de mening dat studenten gestimuleerd moeten worden om zich in te schrijven bij een huisarts wanneer zij naar een andere stad verhuizen om daar te gaan studeren? Zo ja, wat doet u om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Het staat een student vrij om bij de huisarts in de oude woonplaats te blijven, of een huisarts in de nieuwe woonplaats te zoeken. Het voordeel van een huisarts in de nieuwe woonplaats is dat de zorg dichtbij is, en het dus eenvoudiger is om een bezoek aan de huisarts te brengen. Maar de student kan ook redenen hebben om bij de oude huisarts te blijven, bijvoorbeeld vanwege de goede behandelrelatie met deze huisarts. Om patiënten (zoals studenten) te ondersteunen die willen overstappen van huisarts, heeft de Patiëntenfederatie Nederland (NPCF) samen met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) een brochure gemaakt. In de brochure worden de stappen beschreven die de patiënt kan nemen bij het kiezen van een andere huisarts.
Hoe beoordeelt u in het licht van bovenstaande vraag de meerwaarde van studentenhuisartsen die veel ervaring hebben met de problematiek van de doelgroep en eventueel bij lichtere psychische klachten van studenten ook de POH GGZ in hun praktijk kunnen inschakelen?4
Voor sommige studenten zal een studentenhuisarts extra prettig zijn, voor andere studenten niet. Daarin zullen studenten onderling verschillen. Inmiddels zien we in elk geval dat 87% van de huisartsenpraktijken een POH-GGZ heeft, en deze POH-GGZ kan inderdaad van toegevoegde waarde zijn bij de inzet van zorg aan studenten met psychische problemen. Daarbij is het wel van belang dat een student ook binnen de opleiding voldoende ondersteuning vindt bij dergelijke problematiek.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met hoger onderwijsinstellingen om blokkades weg te nemen die ervoor zorgen dat studenten niet naar een studentpsycholoog kunnen gaan? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Aandacht vanuit de omgeving is zeer belangrijk voor studenten die kampen met psychische problemen. Deze problemen zijn vaak niet zichtbaar voor de docent en de student zal, wegens taboes, mogelijk niet altijd op tijd aan de bel trekken bij psychische klachten. Ik zie de oplossing daarvoor vooral in een open cultuur binnen de instelling en de medezeggenschap als een van de instrumenten om daaraan bij te dragen, als de cultuur te wensen overlaat.
Zie ook de antwoorden op vraag 2 en 5.
Het vertrek van een leerling van het Waterlant College |
|
Joyce Vermue (PvdA), Amma Asante (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Mees was enige witte leerling in de klas, na twee maanden is hij van school»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie waar Mees en zijn ouders mee geconfronteerd zijn op het Waterlant College?
Ik vind deze situatie zeer onwenselijk. Het moet zoveel mogelijk worden voorkomen dat pestgedrag van leerlingen de aanleiding is tot het vertrek van een leerling naar een andere school. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Waar kunnen ouders terecht als zij vragen hebben over dergelijke situaties of signalen willen melden van soortgelijke problemen op de school van hun kind?
Hiervoor kunnen ouders in de eerste plaats terecht bij de school. Voor een soepele schoolloopbaan van leerlingen is het belangrijk dat de communicatie tussen school en ouders op orde is, zodat er bij problemen tijdig kan worden gezocht naar een oplossing. Daarnaast kunnen ouders contact opnemen met en eventueel een melding doen bij een vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). Voor informatie en ondersteuning kunnen ouders ook terecht bij de Stichting School en Veiligheid en bij het informatiepunt van Ouders & Onderwijs.
In dit specifieke geval is er op verschillende momenten contact geweest tussen de schoolleiding en de inspectie. Ook is er contact geweest tussen de inspectie en de ouders van de leerling. In vervolg op het eerdere contact met de schoolleiding zal de inspectie deze zaak op korte termijn bespreken met het bevoegd gezag van het Waterlant College.
Heeft u signalen ontvangen dat dergelijke problemen op meer basis- en middelbare scholen in Nederland spelen en dat ook daar leerlingen om soortgelijke redenen zijn overgestapt naar een andere school? Zo ja, hoeveel scholen betreft dit? Zo nee, deelt u de mening dat het van belang is om zicht te krijgen op de omvang van dit probleem en bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Het komt helaas vaker voor dat kinderen worden gepest op school en naar een andere school gaan om een nieuwe start te maken. Soms krijgt de inspectie daar signalen over. Er zijn bij de inspectie geen concrete signalen bekend van andere situaties waarin pesten direct is gerelateerd aan etniciteit en leidt tot overstappen naar een andere school. Over pestgedrag op zichzelf, zonder dat dit gekoppeld is aan het overstappen van de gepeste leerling naar een andere school, krijgt de inspectie vaker signalen. Dit is een van de aanleidingen geweest voor de wet Veiligheid op school die sinds 1 augustus 2015 van kracht is en die tot doel heeft dat scholen zich inspannen om pesten tegen te gaan. Daarnaast wordt in opdracht van het Ministerie van OCW tweejaarlijks de Veiligheidsmonitor uitgevoerd. Deze monitor brengt de veiligheid in en rond scholen in beeld en gaat hierbij onder meer in op de ervaringen van leerlingen, leerkrachten en ouders met pesten. Uw Kamer ontvangt deze monitor voor het eind van dit jaar.
Hoe spreekt u scholen op dit moment aan op hun verantwoordelijkheid met betrekking tot sociale veiligheid in en om de school? Ziet u aanvullende mogelijkheden om de scholen waar dit probleem speelt extra te ondersteunen in het waarborgen van een fijne, veilige plek voor elk kind?
Sociale veiligheid behoort tot de basiskwaliteit van de school. Het is een voorwaarde voor een goed pedagogisch klimaat waarin leerlingen zich ten volle kunnen ontwikkelen. Om scholen te ondersteunen bij deze belangrijke taak hebben de Kinderombudsman en ik, in samenwerking met de sectorraden, in 2013 een plan van aanpak opgesteld om pesten tegen te gaan en sociale veiligheid te vergroten.2 Onderdeel van de aanpak is ondersteuning door de Stichting School en Veiligheid. Scholen kunnen hier terecht voor informatie, advisering en voor trainingen. Daarnaast biedt de stichting, in samenwerking met de PO-Raad en de VO-raad, scholen de mogelijkheid een Ambassadeur sociale veiligheid in te schakelen. Deze kan scholen helpen bij het vormgeven van hun veiligheidsbeleid. Het ondersteuningsaanbod van de ambassadeurs zal worden uitgebreid.
De verantwoordelijkheid van scholen bij het bevorderen van sociale veiligheid is bevestigd met de wet Veiligheid op school die scholen verplicht zorg te dragen voor een veilige school. De school dient een coördinator anti-pestbeleid aan te wijzen en er dient een persoon te zijn die fungeert als aanspreekpunt met betrekking tot pesten voor ouders en leerlingen. Ook moet de school de veiligheidsbeleving van leerlingen jaarlijks monitoren. De inspectie ziet met ingang van augustus 2016 toe op naleving van de zorgplicht veiligheid en het door de school te voeren sociaal veiligheidsbeleid, waaronder de uitvoering van de jaarlijkse monitoring van de veiligheidsbeleving van leerlingen. Waar nodig spreekt de inspectie scholen aan op de naleving van deze wettelijke opdrachten. Dat is bijvoorbeeld het geval als sprake is van ernstige incidenten, maar ook als de resultaten van de monitoring reden geven tot zorg.
Deelt u de mening dat segregatie in het onderwijs zo veel mogelijk moet worden voorkomen? Zo ja, welke ondersteuning biedt u scholen bij het realiseren en behouden van een inclusieve school waar iedereen welkom is? Zijn deze maatregelen naar uw mening voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, welke aanvullende maatregelen bent u bereid te nemen?
Het onderwijs heeft een belangrijke rol bij het bevorderen van integratie en het tegengaan van segregatie. Een goed toegankelijk, kwalitatief sterk onderwijssysteem dat alle leerlingen, ongeacht hun achtergrondkenmerken, gelijke kansen biedt staat hierbij voorop. Daarnaast schrijft de wet voor dat schoolbesturen en gemeenten ten minste eenmaal per jaar met elkaar overleggen over het tegengaan van segregatie in het onderwijs. Dit biedt de mogelijkheid om afspraken te maken die zijn toegespitst op de lokale situatie. Segregatie in het onderwijs hangt immers grotendeels samen met ruimtelijke en maatschappelijke segregatie.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat scholen ouders meer bij dergelijke vraagstukken betrekken? Zo ja, op welke wijze vindt u dat ouders meer moeten worden betrokken? Zo nee, waarom niet?
Betrokkenheid van ouders bij de school is van groot belang voor een goede en soepele schoolloopbaan van hun kinderen. Hierbij is het van belang dat de school ouders informeert over het gedrag en de prestaties van hun kinderen. Om ouders en scholen te faciliteren subsidieer ik Ouders & Onderwijs. Aangezien de context en samenstelling van de leerlingpopulatie per school verschilt, hecht ik eraan dat iedere school ruimte heeft om zelf te bepalen hoe ouderbetrokkenheid het best kan worden vormgegeven.
Mantelzorgende studenten |
|
Amma Asante (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Mantelzorgende studenten: zorg en studie is uitputtend»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat een groot deel van de mantelzorgende studenten kampt met gevoelens van angst en depressie, dat het verlenen van mantelzorg een grote invloed heeft op het sociaal welbevinden van studenten in het hoger onderwijs, en dat studievertraging en dreigende uitval veelvuldig voorkomen?
Mantelzorg kan een belangrijk onderdeel zijn in het leven van studenten. Zij verdienen waardering voor de zorg die zij leveren en er moet aandacht uitgaan naar mogelijkheden om mantelzorgers te ondersteunen.
Het aantal studenten in het hoger onderwijs dat mantelzorg verleent is relatief beperkt, dat blijkt uit onderzoek van de Studentenmonitor. Uit de Studentenmonitor 2015 blijkt dat 6% van de studenten zorgtaken heeft. De impact hiervan op individuele levens kan echter groot zijn. Ongeveer één op de drie studenten uit deze groep (dus 2% van het totaal aantal studenten) geeft aan dat zorgtaken hen (zeer) sterk beperken bij de tijdsbesteding aan de studie.
Het studiesucces van studenten die mantelzorg verlenen verschilt met dat van de overige studenten. Zij halen iets minder vaak hun einddiploma: 92% van de studenten zonder zorgtaken behaalt het einddiploma, tegenover 90% van de studenten met zorgtaken. Van de studenten met zorgtaken loopt 50% studievertraging op, bij studenten zonder zorgtaken is dit 37%. Ongeveer 12% van de studenten met zorgtaken kampt met psychische problemen, dit is twee keer zoveel als bij studenten zonder zorgtaken.
Deelt u de mening dat studerende mantelzorgers ondersteuning verdienen, en overbelasting voorkomen dient te worden?
Ja, wij delen de mening dat persoonlijke omstandigheden, zoals zorgtaken, een rol moeten spelen in de manier waarop de student behandeld wordt door de instelling. Om studerende mantelzorgers te ondersteunen en zo mogelijk te ontlasten, is het nodig dat zij vroegtijdig problemen signaleren en deze bespreken met hun instelling, bijvoorbeeld met een studieadviseur van hun opleiding. In gesprek met de studieadviseur kan maatwerk geleverd worden. Het is van groot belang dat studenten de weg naar ondersteuning weten te vinden, alleen zo kunnen ze geholpen worden. In het geval van reeds ontstane studievertraging kan de studieadviseur ook proactief besluiten de student uit te nodigen voor een gesprek.
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is vastgelegd dat de instelling rekening moet houden met persoonlijke omstandigheden van de student, bijvoorbeeld bij het geven van een (negatief) bindend studieadvies (BSA).
Daarnaast kunnen studenten bij hun instelling een beroep doen op het profileringsfonds bij vertraging als gevolg van persoonlijke omstandigheden (paragraaf 2a artikel 7.51). De instelling beslist op deze aanvragen en zal daarbij rekening houden met de specifieke omstandigheden van de student. Geen mantelzorgsituatie is immers hetzelfde. Daarnaast hebben gemeenten vanuit de Wmo 2015 de taak om mantelzorgers (ook studerende mantelzorgers) te ondersteunen en overbelasting te voorkomen.
Op welke wijze worden studerende mantelzorgers door universiteiten en hogescholen geïdentificeerd en ondersteund?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Instellingen verschillen in de manier waarop zij mantelzorgers tegemoetkomen. Op Hogeschool Stenden wordt, bijvoorbeeld, een «onderwijscontract diversiteit» gebruikt voor studenten die door familieomstandigheden (mantelzorg) klem komen te zitten. Dit is een contract analoog aan het onderwijscontract studeren met een functiebeperking of een onderwijscontract Topsport. Studenten lopen namelijk in het algemeen tegen dezelfde zaken aan, zoals participatieplicht en roosterverplichtingen. Door het contract krijgen ze meer ruimte in deze verplichtingen.
Verder wordt deze groep ook landelijk gevolgd in de Studentenmonitor, waarin wordt gevraagd naar zorgtaken, waardoor er een globaal beeld ontstaat van het aantal mantelzorgers en de problematiek waar zij (mogelijk) tegenaan lopen.
Zijn er voor jonge studerende mantelzorgers specifieke lokale programma’s bij gemeenten die hen ondersteunen bij het geven van mantelzorg, en het volgen van een studie? Zo ja, waar en welke?
Vanuit de Wmo 2015 heeft de gemeente de verantwoordelijkheid om mantelzorgers (preventief) te ondersteunen. Respijtzorg is een goede manier om dat te doen. Er staat in de Wmo niet beschreven hoe dat moet. Gemeenten hebben de vrijheid om dat lokaal in te vullen. Per cliënt kan de gemeente dus kijken wat de beste invulling is. Dat geldt ook voor jonge mantelzorgers.
Een aantal gemeenten geeft veel aandacht aan jonge mantelzorgers. Goede voorbeelden zijn onder meer de Stichting Informele Zorg Twente en Stichting Vrijwillige Thuiszorg Overijssel die hard werken om deze doelgroep te ondersteunen, daarnaast worden in Neder-Betuwe een aantal «jonge mantelzorgvriendelijke scholen» benoemd en ook de gemeente Amsterdam zet in op het thema, deze organiseert jaarlijks de «Week van de jonge mantelzorger». Gemeenten die nog een slag hebben te slaan, roep ik op hier snel werk van te maken. In een brief aan de wethouders zal ik hier aandacht voor vragen.
Bent u bereid bij gemeenten aandacht te vragen voor studerende mantelzorgers, en bijvoorbeeld de steunpunten mantelzorg in de steden waar veel studenten wonen opdracht te geven hier specifieke programma's voor te ontwikkelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In een brief aan de wethouders vraag ik aandacht voor jonge mantelzorgers. Het past bij de rol van de gemeenten om zelf te bepalen hoe zij daar invulling aan geven. In het kader van de Toekomstagenda Informele Zorg en Ondersteuning is een notitie over jonge mantelzorgers uitgebracht en er wordt in zowel de handreiking waardering als de handreiking respijtzorg voor gemeenten aandacht besteed aan deze bijzondere doelgroep.
Bent u bereid gezamenlijk actie te ondernemen om deze studenten te ondersteunen, en overbelasting tegen te gaan in een soortgelijk project als de Stichting werk en mantelzorg dat momenteel doet namens uw ambtsgenoten van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Het Ministerie van OCW is reeds betrokken bij het project Next Step van Stichting Werk en Mantelzorg, vanuit de directie Emancipatie. Next Step richt zich op het bewustmaken van werkgevers en werknemers en op de mogelijkheden om werk en mantelzorg te combineren. In het project Next Step worden specifieke acties genomen om werkgevers te wijzen op hun verantwoordelijkheid om met zowel vrouwelijke als mannelijke werknemers, de mogelijkheden voor het combineren van werk en mantelzorg actief te bespreken. Deze stichting houdt zich niet in het bijzonder bezig met de onderwijswereld of met de positie van de student die ook mantelzorger is.
Wij vinden het belangrijk dat studenten in staat worden gesteld om zowel mantelzorgtaken op zich te nemen als onderwijs te volgen. De aanpak die wij noemen in vraag 3 en 8, is in onze optiek effectiever dan het opzetten van een nieuw project dat zich richt op onderwijsinstellingen en studenten. Ten eerste moet de instelling kenbaar maken voor welke regelingen een student die mantelzorg verleent in aanmerking komt. Ten tweede is het essentieel dat deze studenten hun persoonlijke omstandigheden en eventuele zorgtaken zelf ook bespreekbaar maken. Er kan dan samen met de instelling gekeken worden naar de mogelijke oplossingen die hen ondersteunen en overbelasting kunnen tegengaan. Dat geldt overigens niet alleen voor studenten met zorgtaken, maar ook voor studenten met andere persoonlijke omstandigheden, zoals bijvoorbeeld voor studerende ouders, topsporters en studenten met een functiebeperking.
Bent u bereid te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om studenten die mantelzorg verlenen een adempauze te geven, zoals extra studietijd, wanneer de combinatie zorgtaken en studie moeilijk te verenigen is, en de student hierdoor dreigt uit te vallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals al in vraag 3 is gemeld, moet de oplossing gezocht worden bij maatwerk in het gesprek tussen student en instelling. Daarnaast zijn er vanaf 2018 middelen beschikbaar uit het studievoorschot. Die middelen kunnen worden ingezet voor nog meer maatwerk voor de student, zoals ook in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 al is aangegeven. Daarmee kunnen universiteiten en hogescholen nog beter rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de student, waaronder de student met veel zorgtaken.
Daarnaast wordt ook nu al gekeken naar mogelijkheden voor een flexibeler onderwijsaanbod. Op 30 september jl. is een voorstel tot wijziging van de AMvB experimenten flexibel hoger onderwijs aan u gezonden, waarin de introductie van een experiment op het terrein van flexibel studeren in het voltijdse hoger onderwijs, flexstuderen, is beschreven. Dit experiment maakt het voor deelnemende instellingen mogelijk om af te wijken van de regel dat studenten altijd voor een volledig studiejaar collegegeld betalen. Zij kunnen het voor studenten die naast hun voltijdstudie andere activiteiten ondernemen of zich door omstandigheden als ziekte of verantwoordelijkheden als mantelzorger of ouder niet volledig op hun studie kunnen richten, mogelijk maken om te betalen per studiepunt.
Met dit experiment wordt onderzocht of deze vorm van flexibilisering leidt tot betere toegankelijkheid van het hoger onderwijs, tot meer tevredenheid van de student, tot meer ontplooiingsmogelijkheden, en tot minder uitval. Met het experiment, dat waarschijnlijk uiterlijk 1 september 2017 op enkele hogescholen en universiteiten zal beginnen, wordt tegemoet gekomen aan de wens van studenten om flexibeler te kunnen studeren en wordt uitvoering gegeven aan een motie van PvdA en VVD. Uit de evaluatie van dit experiment zal blijken of dit voor ook voor studenten die studie met zorgtaken combineren een goede oplossing biedt.
Een ernstig incident bij een ontgroening in Groningen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA), Amma Asante (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Bestuur studentenvereniging Vindicat «maakt er een potje van»1, «Hoofdletsel Groningse student bij ontgroening?»2 en «Lekkende Vindicat-leden hangt 25.000 euro boete boven het hoofd»3? Herinnert u zich eerdere vragen over het bericht «Sekslijst studentes verspreid op internet»?
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten en ik herinner mij de eerdere vragen.
Deelt u de mening dat mishandelingen niet bij ontgroeningen horen en verwerpelijk zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Met u ben ik van mening dat mishandelingen niet bij ontgroeningen horen en verwerpelijk zijn. Mochten er zich strafbare feiten voordoen, tijdens een ontgroening of waar dan ook, dan dient net als bij elk ander incident, gepast en adequaat te worden gehandeld. Zoals reeds vermeld, heeft het openbaar ministerie in het onderhavige geval ambtshalve een strafrechtelijk onderzoek naar het incident gestart. Daarnaast heeft Vindicat inmiddels aangifte gedaan.
Deelt u de mening dat er bij het incident waar een student hoofdletsel heeft opgelopen er sprake kan zijn van verdenking van een strafbaar feit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er door het slachtoffer of iemand anders aangifte gedaan? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Op dit moment is er door het slachtoffer geen aangifte gedaan. De studentenvereniging Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit (hierna: Vindicat) heeft echter wel aangifte gedaan ten aanzien van het incident. Eerder al is het openbaar ministerie ambtshalve met een strafrechtelijk onderzoek naar het incident gestart. Lopende dit onderzoek doe ik geen inhoudelijke mededelingen.
Is de in het derde bericht genoemde bepaling in het 'Contract Verklaring Introductietijd 2016» dat er niets over de ontgroening in de openbaarheid mag worden gebracht op straffe van een boete van 25.000 euro, rechtsgeldig? Zo ja, waarom en is dat dan in strijd met de vrijheid van meningsuiting? Heeft een dergelijke boete dan het karakter van een strafrechtelijke sanctie die de bevoegdheid van een studentenvereniging te buiten gaat? Zo nee, waarom niet?
Burgers zijn vrij om met elkaar overeenkomsten aan te gaan. Hun vrijheid wordt begrensd door de goede zeden en openbare orde. Is de overeenkomst hiermee in strijd, dan is de overeenkomst nietig (artikel 3: 40 lid 1 BW). Het staat partijen binnen deze grenzen ook vrij om een boetebeding overeen te komen (artikel 6: 91 BW). Een dergelijke boete is geen strafrechtelijke maar een civiele sanctie. In een concreet geval kan een beroep op het boetebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wel onaanvaardbaar zijn (artikel 6: 248 lid 2 BW). Ook kan de rechter een bedongen boete in het concrete geval matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist (artikel 6: 94 lid 1 BW).
Acht u het mogelijk dat vanwege de in de vorige vraag genoemde verklaring, de «corporale geest» of groepsdruk voortvloeiende uit het lidmaatschap van de studentenvereniging, slachtoffers afzien van het doen van aangifte? Zo ja, wat gaat u doen om de aangiftebereidheid bij incidenten tijdens ontgroeningen te vergroten? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het inderdaad mogelijk dat groepsdruk van invloed kan zijn op de aangiftebereidheid. Het vergroten van de aangiftebereidheid bij dit soort incidenten zie ik primair als een taak van de opleidingsinstituten en studentenverenigingen. Daarnaast zou tijdens de introductieperiode met voorlichting meer aandacht kunnen worden gegeven welk gedrag grensoverschrijdend is.
Deelt u de mening dat gezien de regelmatig terugkerende ernstige incidenten bij sommige ontgroeningen er van het uitblijven van een strafrechtelijke reactie het verkeerde signaal uit gaat dat misdrijven tijdens ontgroeningen niet bestraft hoeven te worden of niet ernstig zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat indien er geen aangifte is gedaan, vervolging toch nodig kan zijn om duidelijk te maken dat ook bij ontgroeningen de normen zoals die in het strafrecht verankerd zijn gelden en dat strafrechtelijke sancties ook hier preventief kunnen werken? Zo ja, heeft of gaat het openbaar ministerie ambtshalve vervolging instellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kan een vereniging waarvan leden tijdens verenigingsactiviteiten strafbare feiten plegen als rechtspersoon zelf strafbaar zijn? Zo ja, waarom en welke voorwaarden gelden er op grond van de wet en jurisprudentie voordat er van die strafbaarheid sprake kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht voorziet in de strafbaarheid van rechtspersonen en haar leidinggevenden of opdrachtgevers. Een vereniging bezit rechtspersoonlijkheid. Een rechtspersoon kan echter slechts handelen en/of nalaten door middel van natuurlijke personen. De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten om invulling te geven aan de eisen waaraan moet zijn voldaan teneinde een rechtspersoon te kunnen aanmerken als dader van een strafbaar feit. In het zogeheten Drijfmest- of Zijpe-arrest heeft de Hoge Raad enkele criteria ontwikkeld op grond waarvan strafbare gedragingen in beginsel kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon. Het gaat er dan bijvoorbeeld om of de gedraging past binnen de bedrijfsvoering van de rechtspersoon dan wel of zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon wordt aanvaard of placht te worden aanvaard. Het ligt daarbij in de rede dat toerekening van gedrag van hen, die hiërarchisch hoger in de organisatie geplaatst zijn, zwaarder weegt dan handelen van een ondergeschikte functionaris.
Ontgroeningen door studentenverenigingen van studenten aan universiteiten en hogescholen |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Groningen eensgezind: «stop met ontgroeningen»?1 Zo ja, hoe beoordeelt u – in aanvulling op de eerdere vragen hierover aan de Minister van Veiligheid en Justitie2 – dit signaal over de wijze waarop mensen naar deze ontgroeningspraktijken kijken?
Ja, daar heb ik kennis van genomen. De incidenten in Groningen, evenals het incident bij het Amsterdamsch Studenten Corps waarbij drie studenten in het ziekenhuis zijn beland, zijn verwerpelijk.
Deelt u de mening dat de verschillende incidenten in Groningen rondom studentenvereniging Vindicat een verwerpelijke cultuur van deze studentenvereniging blootleggen van seksisme, hardhandige ontgroening en het (onder dwang) zwijgen hierover?
Ja. Studenten zijn waardendragers van de toekomst en deze incidenten roepen sterk het beeld op van een verwerpelijke cultuur. In hoeverre dit symptomatisch is voor de vereniging als geheel, kan ik niet makkelijk vaststellen. Het belangrijkste vind ik dat de vereniging ervoor moet zorgen dat er voor dit soort gedrag in elk geval geen ruimte is, noch volgens de regels van de vereniging, noch in de interne cultuur. Studenten moeten, net als iedere andere groep in Nederland, de waarden van veiligheid en gelijkwaardigheid hoog in het vaandel dragen.
Op welke wijze gaat u de Rijksuniversiteit Groningen aanspreken op de in eerste instantie afgegeven reactie waarin werd aangegeven dat «het doen van aangifte een overweging is die de student en de ouders zelf moeten maken»? Deelt u de mening dat dit een universiteit onwaardige reactie is die ook onvoldoende afstand neemt van de forse misdragingen door leden van Vindicat?
Ik heb de Rijksuniversiteit Groningen al aangesproken op hun eerste reactie en aangegeven dat ik die volstrekt onvoldoende vond. Een universiteit kan welke vorm van geweld, alsmede het verwerpelijke gedrag tegenover vrouwen met de «bangalijst», niet accepteren. Daarom heb ik ook opheldering gevraagd bij de Rijksuniversiteit Groningen en het college van bestuur gevraagd zich te beraden op stappen tegen de studentenvereniging. Inmiddels hebben de Rijksuniversiteit Groningen, de Hanzehogeschool en de gemeente Groningen aangegeven dat het afgelopen moet zijn met ontgroeningen in Groningen.
Hoe kijkt u tegen de ontgroeningscultuur van studentenverenigingen aan richting studenten van universiteiten en hogescholen, ook in het licht van de regelmatig terugkerende berichten over wangedrag? Hoe kijkt u daarbij aan tegen de stelling in het bericht dat met ontgroeningen gestopt zou moeten worden?
Het is van belang dat beginnende studenten in contact komen met andere studenten en verenigingen zijn een belangrijk onderdeel in het studentenleven. Allerhande verenigingen, gestoeld op cultuur, studie, sport of gezelligheid, dragen bij aan de ontwikkeling van studenten. Daar kan bij horen dat er grappen worden uitgehaald, of iemand voor gek wordt gezet, maar van belang is dat er zelf voor is gekozen. De grens ligt wat mij betreft daar waar geweld wordt gebruikt, er onvrijwillige dingen gebeuren, er sprake is van stelselmatige vernedering, sprake is van seksuele intimidatie en/of er op manieren strijdig met het Nederlandse strafrecht wordt gehandeld. Ook is met de Landelijke Kamer van Verenigingen (LKvV), waar Vindicat lid van is, in scherpe bewoordingen gesproken over de incidenten. Daarbij is verzocht het gesprek hierover te voeren en de algemeen geldende normen en waarden te verankeren in het beleid van de LKvV, opdat deze ook worden uitgedragen naar volgende besturen en de lidverenigingen. De LKvV heeft aangegeven deze dialoog verder te voeren en ook aandacht te geven aan dit onderwerp tijdens een conferentie later dit studiejaar.
Bent u bereid om universiteiten en hogescholen te dwingen tot een duidelijkere houding en hardere sancties tegen studentenverenigingen, ook via de bekostiging daarvan door de universiteit, wanneer deze ontgroeningen organiseren waarbij er sprake is van geestelijke en fysieke mishandeling, intimidatie en seksisme richting medestudenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hier vorm aan geven en op toezien?
Met universiteiten en hogescholen voer ik het gesprek over deze incidenten. Ik verwacht dat zij stevig optreden tegen studentenverenigingen waar dergelijke ontoelaatbare incidenten plaatsvinden.
Studiefinanciering bij een schakeljaar |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel over een studente die via crowdfunding probeert een schakeltraject te financieren, omdat een schakeljaar niet als voltijdse opleiding wordt gezien en er derhalve geen studielening of -financiering mogelijk is vanuit de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze situatie en vergelijkbare situaties waarin studenten door de aard van het schakeltraject niet in aanmerking komen voor enige vorm van lening of financiering om dit soms noodzakelijke traject te bekostigen?
Schakeltrajecten zijn gericht op de wettelijke opdracht van hogeronderwijsinstellingen om deficiënties in de vooropleiding van studenten (waaronder hbo-bachelorstudenten) weg te werken, om deze studenten toegang te kunnen verlenen tot masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs. Ik constateer dat er al veel samenwerking tussen hogescholen en universiteiten plaatsvindt waardoor studenten al tijdens hun hbo-bachelor een traject kunnen volgen waarmee ze, met recht op studiefinanciering, toegang tot de master krijgen. Dit juich ik toe.
Deze in het hbo ingedaalde trajecten bieden niet voor alle studenten die wensen door te stromen een oplossing. Voor hen zijn er schakeltrajecten die niet als onderdeel van een opleiding worden aangeboden. Deze trajecten zijn geen geaccrediteerde opleidingen en leiden niet op tot een diploma, maar faciliteren doorstroom. Dergelijke schakelprogramma’s zijn in beginsel voor eigen rekening, zoals ook geldt voor andere vormen van contractonderwijs die door private instellingen worden aangeboden. Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering is dat een student moet zijn ingeschreven bij een voltijd of duale opleiding aan een hogeschool of universiteit van minimaal 1 jaar of langer. Een dergelijk schakeltraject voldoet hier niet aan. Voor de extra tijd die studenten hieraan kwijt zijn krijgen zij dan ook geen (extra) studiefinanciering, maar deze zijn in beginsel voor eigen rekening.
Om de financiële drempel te verlagen, is met de wet Studievoorschot hoger onderwijs schakelen goedkoper geworden voor de student. Het schakelen tussen bachelor en master is nu mogelijk tegen een vereenvoudigd tarief, dat is gebaseerd op het wettelijk collegegeld.
Voor de financiering van de schakeltrajecten die niet geïntegreerd zijn in een bachelor- of masteropleiding, die overigens veelal van beperkte duur zijn, geldt dat de student de kosten voor studie en levensonderhoud op verschillende manieren kan opvangen. Hij kan spaargeld inzetten, (meer uren) gaan werken, zijn ouders vragen bij te springen en hij kan langer thuis blijven wonen. Welke van deze mogelijkheden de student kiest, zal afhangen van de specifieke situatie van elke afzonderlijke student.
Kunt u aangeven hoeveel studenten gebruik maken van schakeltrajecten die niet in aanmerking voor een studielening- of studiefinanciering? Is er bekend hoe vaak studenten afzien van een schakeltraject en daarmee van een andere vervolgstudie door het uitblijven van een studielening of -financiering via DUO?
Momenteel loopt er bij ResearchNed een onderzoek om het aanbod van schakelprogramma’s en mogelijke knelpunten rondom het aanbieden en volgen van schakelprogramma’s in kaart te brengen. Hierin worden ook de door het lid Asante gevraagde gegevens meegenomen. Ik zal begin 2017 dit onderzoek uw Kamer doen toekomen.
Op welke wijze wilt u zorgen dat studenten niet tegen dergelijke blokkades en drempels bij het doorstromen binnen het hoger onderwijs aanlopen omdat financieringsmogelijkheden via DUO voor hen niet beschikbaar blijken?
Zie mijn antwoord bij vraag twee over de verschillende mogelijkheden die studenten hebben om een schakeltraject te financieren. Ik wil verder niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek van ResearchNed.
Waarom wordt een schakeltraject niet als voltijdopleiding erkend, terwijl uit een inventarisatie van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) is gebleken dat het merendeel van de schakeltrajecten 60 EC in één studiejaar of 30 EC in een half studiejaar omvat?2
Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering, is dat de student ingeschreven dient te zijn voor een voltijds of duale bacheloropleiding of een voltijds of duale masteropleiding aan een hogeschool (hbo) of universiteit. Voor het opleidingenbegrip in de Wet studiefinanciering 2000 wordt aangesloten bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Volgens de WHW is een opleiding een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken. Aan degene die een opleiding succesvol heeft afgerond wordt een graad verleend. Schakeltrajecten vallen niet onder voornoemde definitie van een opleiding. Het zijn maatwerktrajecten. Met de schakeltrajecten kan ook geen graad worden behaald. Een dergelijk traject kan daarom niet als voltijd opleiding worden aangemerkt, waardoor studenten die een dergelijk traject volgen niet in aanmerking kunnen komen voor studiefinanciering.
Hoe beschouwt u de situatie waarin studenten die volgens bovenstaande wel voltijds onderwijs volgen in een schakeltraject, op dit moment formeel niet als voltijdsstudent worden aangemerkt? Hoe definieert u in dat licht de omschrijving van DUO «aard van je inschrijving voor het schakelprogramma», waarvan het recht op studiefinanciering nu afhankelijk wordt gesteld?3
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om studenten, die willen doorstromen binnen het hoger onderwijs en een schakeltraject dienen te doorlopen, van financieringsmogelijkheden te voorzien?
Zie antwoord vraag 4.