De berichten ‘Kleine scholen kunnen ‘zomaar’ worden opgeheven’ en ‘Zorgen over toekomst van Amelander basisschool: “Dan vergrijst het dorp”’ |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Kleine scholen kunnen «zomaar» worden opgeheven» en het voorbeeld van de basisschool in Ballum op Ameland?1 2
Ja.
Deelt u de opvatting dat genoemde voorbeelden exemplarisch zijn en dat vele kleine scholen in de regio hun deuren moeten sluiten?
In de artikelen worden voorbeelden genoemd van kleine basisscholen in de regio die door hun bestuur gesloten worden. Er sluiten elk jaar ongeveer 40–50 scholen in het primair onderwijs hun deuren3. Het overgrote deel van deze scholen fuseert met een andere school. Een kleiner deel wordt daadwerkelijk opgeheven. Het stelsel van instandhouding en opheffing houdt rekening met verschillen tussen stad en regio. Opheffingsnormen zijn namelijk gedifferentieerd en worden berekend aan de hand van de leerlingdichtheid van de gemeente waarin de school ligt: in dichtbevolkte gemeenten liggen deze hoger dan in dunbevolkte gemeenten. Zo is de opheffingsnorm in Den Haag bijvoorbeeld 200 leerlingen en is die van Ameland 23 leerlingen. Deze differentiatie is cruciaal voor het behoud van voldoende onderwijsaanbod in dunbevolkte gebieden.
Bent u het ermee eens dat kleine scholen een belangrijke functie hebben voor de leefbaarheid in de dorpen?
Ja. Kleine scholen in dorpen zijn soms de enige school in de omgeving. Deze scholen zijn belangrijk voor de leefbaarheid van deze dorpen en de omliggende gebieden. De kwaliteit van onderwijs moet altijd leidend zijn, maar ook de bereikbaarheid van onderwijs is belangrijk. Ik zet mij in voor het behoud van een voldoende dekkend scholenaanbod overal in Nederland. Door de omvorming van de kleinescholentoeslag tot een dunbevolktheidstoeslag wil ik het scholenaanbod in dunbevolkte regio’s versterken. Ik ben voornemens uw Kamer hier nog voor het einde van het jaar nader over te informeren.
Kunt u aangeven of u het eens bent met het gegeven dat als een school verdwijnt deze meestal niet terug komt? Zo ja, bent u het ermee eens dat het daarom belangrijk is dat waar mogelijk sluiting moet worden voorkomen?
Het klopt inderdaad dat veel scholen die sluiten, niet opnieuw in dezelfde vorm gesticht worden. Soms komt dat omdat de wensen van ouders veranderen en er minder belangstelling is voor hetzelfde type school. Het stelsel van stichting, instandhouding en opheffing laat ruimte voor het scholenaanbod om mee te bewegen met de wensen van ouders, leerlingen en onderwijspersoneel, die op hun beurt weer meebewegen met maatschappelijke veranderingen.
Soms is echter sprake van bevolkingskrimp, waardoor een school niet (langer) levensvatbaar is en waardoor ook de kwaliteit onder druk kan komen te staan. Het is voor leerlingen, ouders en onderwijspersoneel aangrijpend als een school haar deuren sluit; er verdwijnt immers iets dat voor hen persoonlijk van groot belang is. Ook in dunbevolkte gebieden moet er aanbod zijn van goed en veilig onderwijs. Vandaar dat ik mij ook inzet om het stelsel zodanig vorm te geven dat in de regio voldoende aanbod blijft. Op sommige plekken kan dat vragen om samenwerking tussen besturen.
Deelt u de opvatting dat de kwaliteit van het onderwijs juist op kleine scholen goed kan zijn?
Dat is niet noodzakelijkerwijs het geval. Er is geen duidelijke eenzijdige relatie tussen schoolgrootte en onderwijskwaliteit. Kleine scholen kunnen ook kwetsbaarder zijn.4, 5 Dit kan onder andere te maken hebben met de klassenvorming: op kleine scholen worden vaker (noodgedwongen) combinatieklassen toegepast. «Volgens de Inspectie (Staat van het Onderwijs 2020) kan de complexiteit van onderwijs aan combinatieklassen een rol spelen bij het feit dat kleine basisscholen (<100 leerlingen) vaker dan gemiddeld onvoldoende en zeer zwakke onderwijskwaliteit hebben. Hoewel het overgrote deel van de kleine scholen aan de basiskwaliteit voldoet, stelt de Inspectie vast dat kleine scholen kwetsbaar zijn.»6 In een advies van de Onderwijsraad uit 2013 stelt de raad dat deze kwetsbaarheid op meer vlakken speelt dan alleen klassenvorming: «Zo zijn er op kleine scholen minder mogelijkheden voor het personeel om taken te verdelen en zijn er doorgaans minder professionaliseringsmogelijkheden. (...) Uit onderzoek van de Inspectie blijkt daarnaast dat bepaalde risicofactoren voor de kwaliteit vaker voorkomen op scholen die met krimp te maken hebben. Voorbeelden daarvan zijn een grotere werkdruk, meer combinatieklassen en meer dan twee leraren voor een groep.»4 Bovendien kunnen er op zeer kleine scholen risico’s ontstaan voor leerlingen op sociaal-emotioneel gebied. Ze hebben immers minder klas- en schoolgenoten.
Welke concrete stappen gaat u, naast de dunbevolktheidstoeslag, nemen om het tij te keren?
Ik weet niet op welke trend hier gedoeld wordt. Ik wil mij in ieder geval richten op het keren van negatieve trend als het gaat om onderwijskwaliteit. Daarvoor is het van cruciaal belang dat we een voldoende aanbod hebben van goede en veilige scholen. Dit vraagt om een stelsel met regionale gedifferentieerde normen. De afgelopen maanden is een zorgvuldige analyse van het huidige stelsel van instandhouding en opheffing uitgevoerd, die op dit moment en gedurende de komende maanden in samenspel met veldpartijen verder wordt uitgewerkt. De Kamer wordt voor het einde van het jaar over deze ambities geïnformeerd.
Welke mogelijkheden ziet u voor de ouders in een dergelijke situatie?
Ouders hebben belang bij een toekomstbestendige school die goed en veilig onderwijs verzorgt. Ik ga ervan uit dat ouders constructief meedenken over hoe onderwijs in hun regio zo goed mogelijk gerealiseerd kan worden. Via de medezeggenschapsraad kunnen ouders hun mening uiten over samenwerkingen tussen scholen en over mogelijke fusies. Daarnaast zijn er manieren waarop ouders kunnen bijdragen aan het behoud van een school; het artikel over de school in Griendtsveen, waar ouders zelf een bestuur hebben opgericht en de school draaiende hebben gehouden, is hier een voorbeeld van. Dit vraagt wel een grote verantwoordelijkheid van deze ouders, die daarmee zelf een schoolbestuur en gelijk ook werkgever worden en verantwoordelijk zijn voor de onderwijskwaliteit op school.
Ik zet mij in voor een voldoende dekkend scholenaanbod, zodat er voor zoveel mogelijk leerlingen op fietsafstand onderwijs te volgen is en scholen die van groot belang zijn voor het onderwijsaanbod in een regio open kunnen blijven.
Bestaat er een landelijk loket instandhouding kleine scholen waar ouders en/of schoolleiders en bestuurders aan kunnen kloppen voor hulp?
Het sluiten of openhouden van een school is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur. Als bestuurders of schoolleiders twijfels hebben bij de haalbaarheid van het verwezenlijken van kwalitatief goed onderwijs op een kleine school, kan sluiting tot een van de mogelijkheden behoren. Ouders kunnen via verschillende routes, waaronder de medezeggenschapsraad, betrokken zijn bij dit proces. Schoolbestuurders zouden zich voor advies of ondersteuning kunnen richten tot de sectorvereniging, zoals de PO-Raad. Uiteraard kunnen schoolbestuurders, schoolleiders en ouders bij ingewikkelde gevallen ook altijd bij mijn ministerie terecht met vragen.
Zou een dergelijk meldpunt volgens u kunnen helpen bij het voorkomen van sluitingen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het ermee eens dat er diverse perverse prikkels bestaan die op dit moment sluiting in de hand werken?
Voor besturen spelen verschillende overwegingen een rol bij een besluit over het sluiten van een school. Onder andere matige onderwijskwaliteit, een teruglopend leerlingenaantal of een personeelstekort spelen een rol in de besluitvorming. Ik vind het van belang dat bij deze besluiten de medezeggenschap goed betrokken wordt.
De wet kent een aantal prikkels om een school te sluiten of in stand te houden, zoals gedifferentieerde opheffingsnormen per gemeente, uitzonderingen op deze normen en de bekostigingssystematiek. Scholen waarop minder leerlingen staan ingeschreven dan de geldende opheffingsnorm kunnen een beroep doen op een aantal uitzonderingsgronden. Een veel gebruikte uitzondering is de «gemiddelde schoolgrootte» waarmee een bestuur een te laag leerlingaantal op een school kan compenseren met een hoger leerlingaantal op een andere school. Daarnaast ontvangen alle scholen met minder dan 150 leerlingen momenteel kleinescholentoeslag; dus ook kleine scholen in de stad. Dit zijn beiden prikkels voor instandhouding van kleine scholen. Waar in dunbevolkt gebied bepaalde prikkels voor instandhouding wenselijk kunnen zijn voor het behoud van het onderwijsaanbod en daarmee de leefbaarheid in kleine kernen, speelt dit in stedelijk gebied in minder sterke mate een rol en kan het behoud van een groot aantal relatief kleine scholen leiden tot ondoelmatige inzet van middelen.
Zoals aangegeven informeer ik uw Kamer voor het einde van dit jaar verder over mijn ambities om het stelsel te herzien en beter in balans te brengen, en over de wijze waarop ik hierover in gesprek ben en blijf met het veld.
Kunt u aangeven welke prikkels nog meer meespelen bij het sluiten van een school?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de opvatting dat het bestaan van dit soort prikkels niet wenselijk is voor het voortbestaan van scholen in kleine dorpen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen voor de OCW-begrotingsbehandeling beantwoorden?
Ja.
Naar aanleiding van onderzoek van Nieuwsuur is gebleken dat de inspectie de vierjaarlijkse onderzoeken niet halen en de registraties daarvan niet op orde zijn; hoe heeft dit volgens u kunnen gebeuren?1
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft na onderzoek van het programma Nieuwsuur geconstateerd dat het tussen 2014 en 2019 niet is gelukt om alle basisscholen eens per vier jaar te bezoeken. Wij zijn voornemens om een onafhankelijk en extern onderzoek te laten verrichten naar de rapportages over de bezoeken van de inspectie aan scholen in het funderend onderwijs. Over dit verzoek en de mogelijkheden van een spoedige start van het onderzoek zijn wij met de Auditdienst Rijk (ADR) in gesprek. Uw Kamer zal hierover in de Voortgangsbrief toezicht van medio december nader worden geïnformeerd. Aan de inspectie hebben we gevraagd om de kwaliteit en volledigheid van de registratie van haar toezichtsactiviteiten te verbeteren. Daarbij zijn we met de inspectie in gesprek om ervoor te zorgen dat de verbeterde manier van rapporteren objectiveerbaar kan worden vastgesteld.
De inspectie heeft aangegeven dat het een beleidskeuze is geweest om zo weinig scholen te bezoeken; kunt u deze beleidskeuze toelichten?
Er is geen sprake geweest van een beleidskeuze met het specifieke oogmerk om weinig of minder scholen te bezoeken. Vanaf augustus 2017 was er sprake van een focus op bestuursgericht toezicht, waarbij het bestuur als verantwoordelijk bevoegd gezag wordt aangesproken op de kwaliteit van het onderwijs op zijn scholen. Dit is conform de opdracht zoals vastgelegd in de Wet op het Onderwijstoezicht (WOT) naar aanleiding van het initiafiefvoorstel van de leden Bisschop, Van Meenen en Rog (2014)2. Een vierjaarlijks scholenbezoek maakte overigens geen deel uit van het initiatiefvoorstel en is ook niet in de WOT opgenomen. In de periode 2017–2021 hanteerde de inspectie niettemin nog steeds ook de vierjaarscyclus voor scholen als uitgangspunt, waarbij tegelijk een bredere mix aan toezichtvormen is ingezet om meer aandacht te geven aan de onderwijskwaliteit op scholen met vooral (meer) risico-kwaliteitsonderzoeken en (vanaf augustus 2023) ook steekproef-kwaliteitsonderzoeken. Vanaf augustus 2021 is het uitgangspunt van de vierjaarlijkse cyclus losgelaten; hierover is de Tweede Kamer toentertijd ook geïnformeerd.3 Wij betreuren dat de rapportage over de periode tot 2021 onvolledig is geweest. De inspectie heeft toegezegd om de informatievoorziening voor de toekomst te verbeteren ten behoeve van eenduidige en betrouwbare rapportage. Verder heeft de Inspectie ook aangeboden nog eventueel op haar toezichtsaanpak een externe peer-review te kunnen laten verrichten; daar zijn wij met de inspectie over in gesprek. Dit in aanvulling op het voorgenomen onderzoek naar de rapportages zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1.
Wanneer is de beleidskeuze gemaakt om niet elke school elke vier jaar te onderwerpen aan een inspectiebezoek en op welke wijze is de Kamer daarover geïnformeerd?
Om tot een beleidskeuze te komen zijn de afwegingen om van de vierjaarsverplichting af te stappen besproken met de bewindspersonen op 15 december 2020. De Kamer is over het voornemen om te stoppen met de vierjaarsbezoeken aan scholen geïnformeerd in de Kamerbrief die op 15 februari 2021 naar uw Kamer is verstuurd.4 Bij de aanbieding van de onderzoekskaders 2021 aan de Staten-Generaal is dit voornemen geëffectueerd. In de aanbiedingsbrief is ook aangegeven op welke gronden dit besluit is genomen.
Deelt u de opvatting dat er niet gestuurd kan worden op kwaliteit als er geen zicht is op hoe het ervoor staat?
Ja. Het is belangrijk om inzicht in de kwaliteit van het onderwijs te hebben om te weten waarop vanuit de overheid gestuurd moet worden. Dit inzicht komt in belangrijke mate voort uit het toezicht van de inspectie, dat breder is dan alleen schoolbezoek. De inspectie heeft hiervoor diverse instrumenten tot haar beschikking. Het toezicht van de inspectie is gericht op het zicht houden op individuele scholen en besturen en op het stelsel als geheel.
Kunt u aangeven waarom de rapportage voor het aantal uniek bezochte scholen niet volledig bijgehouden is?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 1 zijn wij voornemens een onderzoek te laten verrichten door de ADR. Uw Kamer zal hierover nader worden geïnformeerd.
Kunt u alle stukken (memo’s, mails en andere stukken), waarmee de Minister(s), Staatssecretaris(sen), de SG en de DG’s sinds 2012 zijn geinformeerd over de frequentie van de bezoeken en inspecties van de inspectie, aan de Kamer doen toekomen?
De frequentie van bezoeken en inspecties van de inspectie sinds 2012 zijn gerapporteerd in de jaarverslagen, die aan uw Kamer zijn toegezonden. De ADR wordt gevraagd deze jaarverslagen en alle overige documenten te betrekken bij het onderzoek zoals bedoeld in vraag 1.
Bent u het ermee eens dat de verwachting aan de Kamer is gewekt dat een groot aantal scholen bezocht zou blijven, ervan uitgaande dat aanvankelijk alle scholen eens in de vier jaar bezocht zouden worden? Zo ja, vindt u dat aan deze verwachting is voldaan?
In 2021 is gestopt met de vierjaarscyclus voor het bezoeken van scholen. De verwachting is destijds bij de Kamer gewekt dat daarna nog steeds een groot aantal scholen bezocht zou worden. Aan die verwachting is niet volledig voldaan, en dat betreuren wij. Het bezoeken van scholen was en is een essentieel onderdeel van het toezicht van de inspectie. In de eerste jaren na het stoppen met de vierjaarscyclus was het aantal bezochte scholen en opleidingen in het funderend onderwijs en het mbo relatief beperkt. In 2021–2022 ging het om 161 risicokwaliteitsonderzoeken, in 2022–2023 om 430 risicokwaliteitsonderzoeken. Natuurlijk zijn er ook andere bezoeken aan scholen geweest, zoals bij herstelonderzoek, stelselonderzoek en bestuursonderzoek (verificatieactiviteiten op scholen). Dit heeft verschillende oorzaken. In het schooljaar 2021–2022 kampte het onderwijs nog met de effecten van de coronapandemie. In de jaren die volgden vergde de opschaling van de inspectieorganisatie veel capaciteit: nieuwe medewerkers moesten – en moeten nog steeds – gedurende langere tijd ingewerkt en begeleid worden. In het schooljaar 2023–2024 trok het aantal bezoeken aan scholen flink aan: de inspectie deed in dit jaar 363 risicokwaliteitsonderzoeken en 728 steekproefkwaliteitsonderzoeken. Dat is los van de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse bij alle scholen en de contacten van de inspectie met scholen die daaruit voortvloeien, en ook los van de al genoemde bezoeken in het kader van herstelonderzoek, bestuursonderzoek en themaonderzoek. De inspectie werkt er hard aan om weer meer op scholen te komen en vooral ook om daarin effectieve keuzes te maken.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om de informatievoorziening van de inspectie te verbeteren?
De inspectie spant zich doorlopend in om de kwaliteit en volledigheid van de registratie van haar toezichtactiviteiten te verbeteren. Dit zal de komende periode worden geïntensiveerd. De inspectie zal een verbeterplan toezichtregistratie opstellen, waarvan zij de uitkomst door een onafhankelijk bureau zal laten valideren. Tevens zijn we, zoals reeds in eerdere antwoorden beschreven, in gesprek met de ADR over een onderzoek. Deze acties moet ertoe leiden dat de inspectie zich te allen tijde volledig kan verantwoorden over haar activiteiten. Daarbij zal de inspectie steeds helder zijn over wat er met de beschikbare capaciteit wel en niet mogelijk is.
Kunt u inzicht geven in de gegevens en de werkwijze van de inspectie voor 2014?
Zoals reeds beschreven zijn wij voornemens om een onderzoek naar de rapportage omtrent de schoolbezoeken van de inspectie te laten verrichten door de ADR. Het is van belang dat dit onderzoek eerst plaatsvindt, zodat wij op basis van dit onderzoek deze vraag zorgvuldig kunnen beantwoorden. Uw Kamer zal hierover nader worden geïnformeerd.
Kunt u een schatting geven van hoeveel volledige inspectiebezoeken zijn afgelegd aan basisschoollocaties en hoeveel bassisschoollocaties er waren, voor elk jaar vanaf 2012?
Zoals beschreven zijn wij voornemens een onderzoek te laten verrichten door de ADR. Op basis van dit onderzoek kunnen wij naar verwachting deze vraag zorgvuldig beantwoorden. De Kamer zal over dit onderzoek nog nader worden geïnformeerd.
Wat is de langste termijn, die u bekend is, dat een bassischoollocatie niet aan inspectie onderworpen geweest is? Om welke school/scholen gaat het en vindt u dit acceptabel?
Scholen zijn jaarlijks aan toezicht onderworpen via de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse, via de analyse die voorafgaat aan bezoeken aan besturen, en ook via ad hoc contacten die er zijn naar aanleiding van bijvoorbeeld signalen. Op dit moment is niet bekend wat de langste termijn is dat een basisschoollocatie niet fysiek is bezocht, naar verwachting is deze vraag zorgvuldiger te beantwoorden na het onderzoek door de ADR.
Kunt u deze vragen een voor een, zo snel als mogelijk en zeker voor de OCW-begrotingsbehandeling, beantwoorden?
Ja.
De veerverbinding met Ameland. |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
|
Bent u het eens met de stelling dat de vaarverbinding met Ameland de levensader is voor de bewoners en ondernemers op het eiland?
Ja.
Bent u op de hoogte van de nauwe samenwerking die het Rijk heeft met de betrokken partijen, bestaande uit de Provincie Fryslân, de gemeente Ameland, de gemeente Noardeast-Fryslân en het Wetterskip alsook andere stakeholders, om te komen tot een gedragen toekomstbestendige oplossing voor de vaarverbinding?
Ja.
Bent u op de hoogte van het bestaan van een 37 pagina’s tellend startdocument MIRT-verkenning Ameland waar de namen van uw ambtsvoorganger alsook alle namen van vertegenwoordigers van de betrokken partijen onder staan?
Ja, hiertoe heb ik overleg gehad met de regionale bestuurders op 8 november jl. Uitkomst van het overleg is dat ik besloten heb de startbeslissing voor de MIRT verkenning te nemen. Deze is op donderdag 14 november jl. gedeeld met de Kamer.
Bent u zich ervan bewust dat deze nauwe samenwerking in een stadium zit waarin een startbeslissing voor een MIRT-verkenning wordt verwacht door alle betrokken partijen en dat hierin beloftes zijn gedaan en grote verwachtingen zijn gewekt?
Ja, zie antwoord vraag 3.
Bent u op de hoogte van het feit dat er in de Rijksbegroting 2024 een risicoreservering (artikel 11.04) is getroffen van 250 miljoen euro (incl. btw) op het Mobiliteitsfonds voor de start van de MIRT-verkenning vaarverbinding Ameland?
Ja, hier ben ik van op de hoogte. Op 14 november jl. is de Kamer geïnformeerd over de startbeslissing en het aanwenden van de reservering van € 250 mln. incl. btw op artikel 11.04 voor de MIRT verkenning Bereikbaarheid Ameland.
Bent u op de hoogte van het feit dat letterlijk in een conceptbrief van uw ministerie is geschreven dat het ministerie heeft besloten om deze volledige risicoreservering aan te wenden om de startbeslissing te nemen en betrokken partijen op de hoogte zijn van de inhoud van deze conceptbrief?
Ja, hier ben ik van op de hoogte. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Waar is dit bedrag terug te vinden op de huidige begroting? In het geval dit bedrag ontbreekt, waar is dan het geld naartoe gegaan?
Het bedrag staat gereserveerd op artikel 11.04 van het Mobiliteitsfonds.
Vindt u ook dat het niet starten van de MIRT-verkenning ernstige schade toe zou brengen aan zowel de levensader voor de eilanders alsook aan het vertrouwen van alle samenwerkende partners?
Inmiddels is het besluit genomen tot het starten van de MIRT verkenning.
Bent u van plan de verwachte MIRT-verkenning te starten?
Ja, zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor het tweeminutendebat Maritiem, beantwoorden?
Ja.
Herinnert u zich uw antwoorden op de vragen van het lid Soepboer over de startdatum van werkzaamheden aan het Julianakanaal?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het staat met de commissie die wordt ingericht om de aanvragen voor nadeelcompensatie rondom de stremming van het Julianakanaal te beoordelen?
De adviescommissie voor de nadeelcompensatie voor de stremming van het Julianakanaal is ingesteld en is beschikbaar om aanvragen te behandelen. De heer Raymond Knops – voormalig Tweede Kamerlid en oud-minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – is bereid gevonden het voorzitterschap voor deze commissie op zich te nemen.
Kunt u een stand van zaken geven van de werkzaamheden aan het Julianakanaal en daarbij aangeven of de werkzaamheden op schema liggen?
De werkzaamheden liggen op schema. Het kanaal is volgens planning afgesloten met een stenen dam en begin september gedeeltelijk drooggezet. Het drooggezette gedeelte van het kanaal is verdeeld in drie werkvakken. In de werkvakken wordt op dit moment met man en macht gewerkt aan de daadwerkelijke verruiming van het kanaal. Er is recent begonnen met het aanbrengen van bentonietmatten voor de waterremmende laag op de bodem van het kanaal. Doelstelling blijft om voor eind april 2025, of zoveel eerder als mogelijk, het kanaal weer open te stellen, met inachtneming van veiligheid, arbeidstijdenwet en kwaliteit van het werk.
Hoe beoordeelt u de betrouwbaarheid van de beschikbare omvaarroutes van het Julianakanaal?
De omvaarroutes zijn onder reguliere omstandigheden afdoende beschikbaar geweest en de verwachting is dat dit zo blijft. Geplande nacht- en weekendstremmingen van maximaal 48 uur blijven mogelijk. In de beantwoording van de Kamervragen van 9 augustus2 is al aangegeven dat er altijd calamiteiten kunnen optreden en dan alles op alles gezet zal worden om de omvaarroute zo snel mogelijk weer beschikbaar te maken. De aanvaring van de stuw van Borgharen was een dergelijke calamiteit. Door grote gezamenlijke inspanningen is het gelukt om de omvaarroute na vierenhalve dag weer in gebruik te kunnen nemen.
Heeft het incident van het gezonken vrachtschip tot nieuwe inzichten ten aanzien van de bereikbaarheid van Limburg via waterwegen geleid?
Nee. Het incident onderstreept wel het belang van betrouwbare vaarwegen in Nederland en Limburg in het bijzonder. Met grote projecten zoals de verruiming van het Julianakanaal wordt gewerkt aan een steeds betere bereikbaarheid over water.
Welke garanties ten aanzien van de bereikbaarheid van Chemelot over het water kunt u op dit moment geven?
Rijkswaterstaat staat voortdurend in nauw contact met Chemelot en andere bedrijven die voor hun bedrijfsvoering afhankelijk zijn van de aan- en afvoer via het water. Er is blijvende aandacht voor het zo goed als mogelijk beschikbaar houden van de omvaarroutes. Bij onverhoopte niet-beschikbaarheid als gevolg van calamiteiten wordt dit zo snel mogelijk verholpen.
Deelt u de opvatting dat wanneer het incident langer had geduurd, dit catastrofale gevolgen had gehad?
Een langdurige stremming van de omvaarroutes zou grote economische consequenties hebben. De economische effecten zijn vooraf onderzocht en het rapport hierover is op 25 maart 20243 met de Kamer gedeeld.
Hoeveel schade heeft het incident veroorzaakt bij ondernemers?
Dat is op dit moment niet inzichtelijk. Hiervan ontstaat mogelijk een beeld als ondernemers verzoeken tot schadevergoeding indienen.
Kunnen ondernemers, gezien het feit dat de omvaarroute van het Julianakanaal niet beschikbaar was, voor deze schade ook terecht bij de bovengenoemde commissie voor nadeelcompensatie?
Gedupeerden die schade lijden als gevolg van de stremming van het Julianakanaal, kunnen een verzoek om nadeelcompensatie indienen bij Rijkswaterstaat. De ingestelde adviescommissie beoordeelt dan of er sprake is van schade die moet worden vergoed door Rijkswaterstaat.
De calamiteit bij de stuw Borgharen is echter het gevolg van een aanvaring. Hierbij is sprake van een onrechtmatige daad, waarvoor de eigenaar van het schip als veroorzaker aansprakelijk kan worden gesteld. De ontstane calamiteit is dus niet het gevolg van een besluit of handeling van Rijkswaterstaat. In de basis is er dan ook geen grond voor schadevergoeding of nadeelcompensatie door Rijkswaterstaat enkel als gevolg van deze calamiteit.
Kunt u deze vragen voor het Wetgevingsoverleg Water van 18 november as. beantwoorden?
Ja.
De gesloten brug bij Uitwellingerga |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Cor Pierik (BBB), Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u uitgebreid toelichten waarom de eerder in het vooruitzicht gestelde tijdelijke oplossingen voor de gesloten brug bij Uitwellingerga niet mogelijk zijn?1
Kunt u aangeven waarom andere snelle tijdelijke oplossingen zoals een noodbrug of pont verderop geen optie is om op korte termijn de verbinding te herstellen?
Kunt u toezeggen in te zetten op een bypass door de tunnel, eventueel voorzien van verkeerslichten en/of wisselstroken, om zo de bereikbaarheid van de dorpen te kunnen garanderen, maar ook zodat de scheepvaart weer volledige doorgang heeft?
Hoeveel mensen of bedrijven worden nu getroffen doordat zij praktisch gezien geen verbinding meer hebben met de overkant?
Hoe weegt u het belang van de scheepvaart ten opzichte van de belangen van de mensen in de regio?
Kunt u toelichten hoe het kan dat de bruggen in het verleden regulier zijn geïnspecteerd, maar er pas in een (te) laat stadium is geconstateerd dat de brug in een gevaarlijk slechte staat verkeerd? Kunt u aangeven hoe het kan dat pas bij nadere inspectie bleek dat de brug zó slecht is dat deze niet, zelfs niet tijdelijk, gerepareerd kan worden? Wat zegt dit over de inspectieprocedures?
Is de brug bij Uitwellingerga een technisch heel uniek geval of is het mogelijk dat andere bruggen en kunstwerken eveneens enorme verborgen gebreken hebben die bij reguliere inspectie niet (tijdig) worden ontdekt? Worden er scenario’s uitgewerkt voor de mogelijkheid dat andere bruggen eveneens met spoed moeten worden gesloten of in het gebruik beperkt?
Worden andere bruggen met een vergelijkbaar ontwerp, vergelijkbare leeftijd of vergelijkbaar verkeersvolume nu aan extra inspecties ontworpen?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Strategische keuzes bereikbaarheid van 2 april aanstaande?
De veerverbinding met Ameland. |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
|
Bent u het eens met de stelling dat de vaarverbinding met Ameland de levensader is voor de bewoners en ondernemers op het eiland?
Ja.
Bent u op de hoogte van de nauwe samenwerking die het Rijk heeft met de betrokken partijen, bestaande uit de Provincie Fryslân, de gemeente Ameland, de gemeente Noardeast-Fryslân en het Wetterskip alsook andere stakeholders, om te komen tot een gedragen toekomstbestendige oplossing voor de vaarverbinding?
Ja.
Bent u op de hoogte van het bestaan van een 37 pagina’s tellend startdocument MIRT-verkenning Ameland waar de namen van uw ambtsvoorganger alsook alle namen van vertegenwoordigers van de betrokken partijen onder staan?
Ja, hiertoe heb ik overleg gehad met de regionale bestuurders op 8 november jl. Uitkomst van het overleg is dat ik besloten heb de startbeslissing voor de MIRT verkenning te nemen. Deze is op donderdag 14 november jl. gedeeld met de Kamer.
Bent u zich ervan bewust dat deze nauwe samenwerking in een stadium zit waarin een startbeslissing voor een MIRT-verkenning wordt verwacht door alle betrokken partijen en dat hierin beloftes zijn gedaan en grote verwachtingen zijn gewekt?
Ja, zie antwoord vraag 3.
Bent u op de hoogte van het feit dat er in de Rijksbegroting 2024 een risicoreservering (artikel 11.04) is getroffen van 250 miljoen euro (incl. btw) op het Mobiliteitsfonds voor de start van de MIRT-verkenning vaarverbinding Ameland?
Ja, hier ben ik van op de hoogte. Op 14 november jl. is de Kamer geïnformeerd over de startbeslissing en het aanwenden van de reservering van € 250 mln. incl. btw op artikel 11.04 voor de MIRT verkenning Bereikbaarheid Ameland.
Bent u op de hoogte van het feit dat letterlijk in een conceptbrief van uw ministerie is geschreven dat het ministerie heeft besloten om deze volledige risicoreservering aan te wenden om de startbeslissing te nemen en betrokken partijen op de hoogte zijn van de inhoud van deze conceptbrief?
Ja, hier ben ik van op de hoogte. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Waar is dit bedrag terug te vinden op de huidige begroting? In het geval dit bedrag ontbreekt, waar is dan het geld naartoe gegaan?
Het bedrag staat gereserveerd op artikel 11.04 van het Mobiliteitsfonds.
Vindt u ook dat het niet starten van de MIRT-verkenning ernstige schade toe zou brengen aan zowel de levensader voor de eilanders alsook aan het vertrouwen van alle samenwerkende partners?
Inmiddels is het besluit genomen tot het starten van de MIRT verkenning.
Bent u van plan de verwachte MIRT-verkenning te starten?
Ja, zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor het tweeminutendebat Maritiem, beantwoorden?
Ja.
Naar aanleiding van onderzoek van Nieuwsuur is gebleken dat de inspectie de vierjaarlijkse onderzoeken niet halen en de registraties daarvan niet op orde zijn; hoe heeft dit volgens u kunnen gebeuren?1
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft na onderzoek van het programma Nieuwsuur geconstateerd dat het tussen 2014 en 2019 niet is gelukt om alle basisscholen eens per vier jaar te bezoeken. Wij zijn voornemens om een onafhankelijk en extern onderzoek te laten verrichten naar de rapportages over de bezoeken van de inspectie aan scholen in het funderend onderwijs. Over dit verzoek en de mogelijkheden van een spoedige start van het onderzoek zijn wij met de Auditdienst Rijk (ADR) in gesprek. Uw Kamer zal hierover in de Voortgangsbrief toezicht van medio december nader worden geïnformeerd. Aan de inspectie hebben we gevraagd om de kwaliteit en volledigheid van de registratie van haar toezichtsactiviteiten te verbeteren. Daarbij zijn we met de inspectie in gesprek om ervoor te zorgen dat de verbeterde manier van rapporteren objectiveerbaar kan worden vastgesteld.
De inspectie heeft aangegeven dat het een beleidskeuze is geweest om zo weinig scholen te bezoeken; kunt u deze beleidskeuze toelichten?
Er is geen sprake geweest van een beleidskeuze met het specifieke oogmerk om weinig of minder scholen te bezoeken. Vanaf augustus 2017 was er sprake van een focus op bestuursgericht toezicht, waarbij het bestuur als verantwoordelijk bevoegd gezag wordt aangesproken op de kwaliteit van het onderwijs op zijn scholen. Dit is conform de opdracht zoals vastgelegd in de Wet op het Onderwijstoezicht (WOT) naar aanleiding van het initiafiefvoorstel van de leden Bisschop, Van Meenen en Rog (2014)2. Een vierjaarlijks scholenbezoek maakte overigens geen deel uit van het initiatiefvoorstel en is ook niet in de WOT opgenomen. In de periode 2017–2021 hanteerde de inspectie niettemin nog steeds ook de vierjaarscyclus voor scholen als uitgangspunt, waarbij tegelijk een bredere mix aan toezichtvormen is ingezet om meer aandacht te geven aan de onderwijskwaliteit op scholen met vooral (meer) risico-kwaliteitsonderzoeken en (vanaf augustus 2023) ook steekproef-kwaliteitsonderzoeken. Vanaf augustus 2021 is het uitgangspunt van de vierjaarlijkse cyclus losgelaten; hierover is de Tweede Kamer toentertijd ook geïnformeerd.3 Wij betreuren dat de rapportage over de periode tot 2021 onvolledig is geweest. De inspectie heeft toegezegd om de informatievoorziening voor de toekomst te verbeteren ten behoeve van eenduidige en betrouwbare rapportage. Verder heeft de Inspectie ook aangeboden nog eventueel op haar toezichtsaanpak een externe peer-review te kunnen laten verrichten; daar zijn wij met de inspectie over in gesprek. Dit in aanvulling op het voorgenomen onderzoek naar de rapportages zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1.
Wanneer is de beleidskeuze gemaakt om niet elke school elke vier jaar te onderwerpen aan een inspectiebezoek en op welke wijze is de Kamer daarover geïnformeerd?
Om tot een beleidskeuze te komen zijn de afwegingen om van de vierjaarsverplichting af te stappen besproken met de bewindspersonen op 15 december 2020. De Kamer is over het voornemen om te stoppen met de vierjaarsbezoeken aan scholen geïnformeerd in de Kamerbrief die op 15 februari 2021 naar uw Kamer is verstuurd.4 Bij de aanbieding van de onderzoekskaders 2021 aan de Staten-Generaal is dit voornemen geëffectueerd. In de aanbiedingsbrief is ook aangegeven op welke gronden dit besluit is genomen.
Deelt u de opvatting dat er niet gestuurd kan worden op kwaliteit als er geen zicht is op hoe het ervoor staat?
Ja. Het is belangrijk om inzicht in de kwaliteit van het onderwijs te hebben om te weten waarop vanuit de overheid gestuurd moet worden. Dit inzicht komt in belangrijke mate voort uit het toezicht van de inspectie, dat breder is dan alleen schoolbezoek. De inspectie heeft hiervoor diverse instrumenten tot haar beschikking. Het toezicht van de inspectie is gericht op het zicht houden op individuele scholen en besturen en op het stelsel als geheel.
Kunt u aangeven waarom de rapportage voor het aantal uniek bezochte scholen niet volledig bijgehouden is?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 1 zijn wij voornemens een onderzoek te laten verrichten door de ADR. Uw Kamer zal hierover nader worden geïnformeerd.
Kunt u alle stukken (memo’s, mails en andere stukken), waarmee de Minister(s), Staatssecretaris(sen), de SG en de DG’s sinds 2012 zijn geinformeerd over de frequentie van de bezoeken en inspecties van de inspectie, aan de Kamer doen toekomen?
De frequentie van bezoeken en inspecties van de inspectie sinds 2012 zijn gerapporteerd in de jaarverslagen, die aan uw Kamer zijn toegezonden. De ADR wordt gevraagd deze jaarverslagen en alle overige documenten te betrekken bij het onderzoek zoals bedoeld in vraag 1.
Bent u het ermee eens dat de verwachting aan de Kamer is gewekt dat een groot aantal scholen bezocht zou blijven, ervan uitgaande dat aanvankelijk alle scholen eens in de vier jaar bezocht zouden worden? Zo ja, vindt u dat aan deze verwachting is voldaan?
In 2021 is gestopt met de vierjaarscyclus voor het bezoeken van scholen. De verwachting is destijds bij de Kamer gewekt dat daarna nog steeds een groot aantal scholen bezocht zou worden. Aan die verwachting is niet volledig voldaan, en dat betreuren wij. Het bezoeken van scholen was en is een essentieel onderdeel van het toezicht van de inspectie. In de eerste jaren na het stoppen met de vierjaarscyclus was het aantal bezochte scholen en opleidingen in het funderend onderwijs en het mbo relatief beperkt. In 2021–2022 ging het om 161 risicokwaliteitsonderzoeken, in 2022–2023 om 430 risicokwaliteitsonderzoeken. Natuurlijk zijn er ook andere bezoeken aan scholen geweest, zoals bij herstelonderzoek, stelselonderzoek en bestuursonderzoek (verificatieactiviteiten op scholen). Dit heeft verschillende oorzaken. In het schooljaar 2021–2022 kampte het onderwijs nog met de effecten van de coronapandemie. In de jaren die volgden vergde de opschaling van de inspectieorganisatie veel capaciteit: nieuwe medewerkers moesten – en moeten nog steeds – gedurende langere tijd ingewerkt en begeleid worden. In het schooljaar 2023–2024 trok het aantal bezoeken aan scholen flink aan: de inspectie deed in dit jaar 363 risicokwaliteitsonderzoeken en 728 steekproefkwaliteitsonderzoeken. Dat is los van de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse bij alle scholen en de contacten van de inspectie met scholen die daaruit voortvloeien, en ook los van de al genoemde bezoeken in het kader van herstelonderzoek, bestuursonderzoek en themaonderzoek. De inspectie werkt er hard aan om weer meer op scholen te komen en vooral ook om daarin effectieve keuzes te maken.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om de informatievoorziening van de inspectie te verbeteren?
De inspectie spant zich doorlopend in om de kwaliteit en volledigheid van de registratie van haar toezichtactiviteiten te verbeteren. Dit zal de komende periode worden geïntensiveerd. De inspectie zal een verbeterplan toezichtregistratie opstellen, waarvan zij de uitkomst door een onafhankelijk bureau zal laten valideren. Tevens zijn we, zoals reeds in eerdere antwoorden beschreven, in gesprek met de ADR over een onderzoek. Deze acties moet ertoe leiden dat de inspectie zich te allen tijde volledig kan verantwoorden over haar activiteiten. Daarbij zal de inspectie steeds helder zijn over wat er met de beschikbare capaciteit wel en niet mogelijk is.
Kunt u inzicht geven in de gegevens en de werkwijze van de inspectie voor 2014?
Zoals reeds beschreven zijn wij voornemens om een onderzoek naar de rapportage omtrent de schoolbezoeken van de inspectie te laten verrichten door de ADR. Het is van belang dat dit onderzoek eerst plaatsvindt, zodat wij op basis van dit onderzoek deze vraag zorgvuldig kunnen beantwoorden. Uw Kamer zal hierover nader worden geïnformeerd.
Kunt u een schatting geven van hoeveel volledige inspectiebezoeken zijn afgelegd aan basisschoollocaties en hoeveel bassisschoollocaties er waren, voor elk jaar vanaf 2012?
Zoals beschreven zijn wij voornemens een onderzoek te laten verrichten door de ADR. Op basis van dit onderzoek kunnen wij naar verwachting deze vraag zorgvuldig beantwoorden. De Kamer zal over dit onderzoek nog nader worden geïnformeerd.
Wat is de langste termijn, die u bekend is, dat een bassischoollocatie niet aan inspectie onderworpen geweest is? Om welke school/scholen gaat het en vindt u dit acceptabel?
Scholen zijn jaarlijks aan toezicht onderworpen via de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse, via de analyse die voorafgaat aan bezoeken aan besturen, en ook via ad hoc contacten die er zijn naar aanleiding van bijvoorbeeld signalen. Op dit moment is niet bekend wat de langste termijn is dat een basisschoollocatie niet fysiek is bezocht, naar verwachting is deze vraag zorgvuldiger te beantwoorden na het onderzoek door de ADR.
Kunt u deze vragen een voor een, zo snel als mogelijk en zeker voor de OCW-begrotingsbehandeling, beantwoorden?
Ja.
De berichten ‘Kleine scholen kunnen ‘zomaar’ worden opgeheven’ en ‘Zorgen over toekomst van Amelander basisschool: “Dan vergrijst het dorp”’ |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Kleine scholen kunnen «zomaar» worden opgeheven» en het voorbeeld van de basisschool in Ballum op Ameland?1 2
Ja.
Deelt u de opvatting dat genoemde voorbeelden exemplarisch zijn en dat vele kleine scholen in de regio hun deuren moeten sluiten?
In de artikelen worden voorbeelden genoemd van kleine basisscholen in de regio die door hun bestuur gesloten worden. Er sluiten elk jaar ongeveer 40–50 scholen in het primair onderwijs hun deuren3. Het overgrote deel van deze scholen fuseert met een andere school. Een kleiner deel wordt daadwerkelijk opgeheven. Het stelsel van instandhouding en opheffing houdt rekening met verschillen tussen stad en regio. Opheffingsnormen zijn namelijk gedifferentieerd en worden berekend aan de hand van de leerlingdichtheid van de gemeente waarin de school ligt: in dichtbevolkte gemeenten liggen deze hoger dan in dunbevolkte gemeenten. Zo is de opheffingsnorm in Den Haag bijvoorbeeld 200 leerlingen en is die van Ameland 23 leerlingen. Deze differentiatie is cruciaal voor het behoud van voldoende onderwijsaanbod in dunbevolkte gebieden.
Bent u het ermee eens dat kleine scholen een belangrijke functie hebben voor de leefbaarheid in de dorpen?
Ja. Kleine scholen in dorpen zijn soms de enige school in de omgeving. Deze scholen zijn belangrijk voor de leefbaarheid van deze dorpen en de omliggende gebieden. De kwaliteit van onderwijs moet altijd leidend zijn, maar ook de bereikbaarheid van onderwijs is belangrijk. Ik zet mij in voor het behoud van een voldoende dekkend scholenaanbod overal in Nederland. Door de omvorming van de kleinescholentoeslag tot een dunbevolktheidstoeslag wil ik het scholenaanbod in dunbevolkte regio’s versterken. Ik ben voornemens uw Kamer hier nog voor het einde van het jaar nader over te informeren.
Kunt u aangeven of u het eens bent met het gegeven dat als een school verdwijnt deze meestal niet terug komt? Zo ja, bent u het ermee eens dat het daarom belangrijk is dat waar mogelijk sluiting moet worden voorkomen?
Het klopt inderdaad dat veel scholen die sluiten, niet opnieuw in dezelfde vorm gesticht worden. Soms komt dat omdat de wensen van ouders veranderen en er minder belangstelling is voor hetzelfde type school. Het stelsel van stichting, instandhouding en opheffing laat ruimte voor het scholenaanbod om mee te bewegen met de wensen van ouders, leerlingen en onderwijspersoneel, die op hun beurt weer meebewegen met maatschappelijke veranderingen.
Soms is echter sprake van bevolkingskrimp, waardoor een school niet (langer) levensvatbaar is en waardoor ook de kwaliteit onder druk kan komen te staan. Het is voor leerlingen, ouders en onderwijspersoneel aangrijpend als een school haar deuren sluit; er verdwijnt immers iets dat voor hen persoonlijk van groot belang is. Ook in dunbevolkte gebieden moet er aanbod zijn van goed en veilig onderwijs. Vandaar dat ik mij ook inzet om het stelsel zodanig vorm te geven dat in de regio voldoende aanbod blijft. Op sommige plekken kan dat vragen om samenwerking tussen besturen.
Deelt u de opvatting dat de kwaliteit van het onderwijs juist op kleine scholen goed kan zijn?
Dat is niet noodzakelijkerwijs het geval. Er is geen duidelijke eenzijdige relatie tussen schoolgrootte en onderwijskwaliteit. Kleine scholen kunnen ook kwetsbaarder zijn.4, 5 Dit kan onder andere te maken hebben met de klassenvorming: op kleine scholen worden vaker (noodgedwongen) combinatieklassen toegepast. «Volgens de Inspectie (Staat van het Onderwijs 2020) kan de complexiteit van onderwijs aan combinatieklassen een rol spelen bij het feit dat kleine basisscholen (<100 leerlingen) vaker dan gemiddeld onvoldoende en zeer zwakke onderwijskwaliteit hebben. Hoewel het overgrote deel van de kleine scholen aan de basiskwaliteit voldoet, stelt de Inspectie vast dat kleine scholen kwetsbaar zijn.»6 In een advies van de Onderwijsraad uit 2013 stelt de raad dat deze kwetsbaarheid op meer vlakken speelt dan alleen klassenvorming: «Zo zijn er op kleine scholen minder mogelijkheden voor het personeel om taken te verdelen en zijn er doorgaans minder professionaliseringsmogelijkheden. (...) Uit onderzoek van de Inspectie blijkt daarnaast dat bepaalde risicofactoren voor de kwaliteit vaker voorkomen op scholen die met krimp te maken hebben. Voorbeelden daarvan zijn een grotere werkdruk, meer combinatieklassen en meer dan twee leraren voor een groep.»4 Bovendien kunnen er op zeer kleine scholen risico’s ontstaan voor leerlingen op sociaal-emotioneel gebied. Ze hebben immers minder klas- en schoolgenoten.
Welke concrete stappen gaat u, naast de dunbevolktheidstoeslag, nemen om het tij te keren?
Ik weet niet op welke trend hier gedoeld wordt. Ik wil mij in ieder geval richten op het keren van negatieve trend als het gaat om onderwijskwaliteit. Daarvoor is het van cruciaal belang dat we een voldoende aanbod hebben van goede en veilige scholen. Dit vraagt om een stelsel met regionale gedifferentieerde normen. De afgelopen maanden is een zorgvuldige analyse van het huidige stelsel van instandhouding en opheffing uitgevoerd, die op dit moment en gedurende de komende maanden in samenspel met veldpartijen verder wordt uitgewerkt. De Kamer wordt voor het einde van het jaar over deze ambities geïnformeerd.
Welke mogelijkheden ziet u voor de ouders in een dergelijke situatie?
Ouders hebben belang bij een toekomstbestendige school die goed en veilig onderwijs verzorgt. Ik ga ervan uit dat ouders constructief meedenken over hoe onderwijs in hun regio zo goed mogelijk gerealiseerd kan worden. Via de medezeggenschapsraad kunnen ouders hun mening uiten over samenwerkingen tussen scholen en over mogelijke fusies. Daarnaast zijn er manieren waarop ouders kunnen bijdragen aan het behoud van een school; het artikel over de school in Griendtsveen, waar ouders zelf een bestuur hebben opgericht en de school draaiende hebben gehouden, is hier een voorbeeld van. Dit vraagt wel een grote verantwoordelijkheid van deze ouders, die daarmee zelf een schoolbestuur en gelijk ook werkgever worden en verantwoordelijk zijn voor de onderwijskwaliteit op school.
Ik zet mij in voor een voldoende dekkend scholenaanbod, zodat er voor zoveel mogelijk leerlingen op fietsafstand onderwijs te volgen is en scholen die van groot belang zijn voor het onderwijsaanbod in een regio open kunnen blijven.
Bestaat er een landelijk loket instandhouding kleine scholen waar ouders en/of schoolleiders en bestuurders aan kunnen kloppen voor hulp?
Het sluiten of openhouden van een school is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur. Als bestuurders of schoolleiders twijfels hebben bij de haalbaarheid van het verwezenlijken van kwalitatief goed onderwijs op een kleine school, kan sluiting tot een van de mogelijkheden behoren. Ouders kunnen via verschillende routes, waaronder de medezeggenschapsraad, betrokken zijn bij dit proces. Schoolbestuurders zouden zich voor advies of ondersteuning kunnen richten tot de sectorvereniging, zoals de PO-Raad. Uiteraard kunnen schoolbestuurders, schoolleiders en ouders bij ingewikkelde gevallen ook altijd bij mijn ministerie terecht met vragen.
Zou een dergelijk meldpunt volgens u kunnen helpen bij het voorkomen van sluitingen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het ermee eens dat er diverse perverse prikkels bestaan die op dit moment sluiting in de hand werken?
Voor besturen spelen verschillende overwegingen een rol bij een besluit over het sluiten van een school. Onder andere matige onderwijskwaliteit, een teruglopend leerlingenaantal of een personeelstekort spelen een rol in de besluitvorming. Ik vind het van belang dat bij deze besluiten de medezeggenschap goed betrokken wordt.
De wet kent een aantal prikkels om een school te sluiten of in stand te houden, zoals gedifferentieerde opheffingsnormen per gemeente, uitzonderingen op deze normen en de bekostigingssystematiek. Scholen waarop minder leerlingen staan ingeschreven dan de geldende opheffingsnorm kunnen een beroep doen op een aantal uitzonderingsgronden. Een veel gebruikte uitzondering is de «gemiddelde schoolgrootte» waarmee een bestuur een te laag leerlingaantal op een school kan compenseren met een hoger leerlingaantal op een andere school. Daarnaast ontvangen alle scholen met minder dan 150 leerlingen momenteel kleinescholentoeslag; dus ook kleine scholen in de stad. Dit zijn beiden prikkels voor instandhouding van kleine scholen. Waar in dunbevolkt gebied bepaalde prikkels voor instandhouding wenselijk kunnen zijn voor het behoud van het onderwijsaanbod en daarmee de leefbaarheid in kleine kernen, speelt dit in stedelijk gebied in minder sterke mate een rol en kan het behoud van een groot aantal relatief kleine scholen leiden tot ondoelmatige inzet van middelen.
Zoals aangegeven informeer ik uw Kamer voor het einde van dit jaar verder over mijn ambities om het stelsel te herzien en beter in balans te brengen, en over de wijze waarop ik hierover in gesprek ben en blijf met het veld.
Kunt u aangeven welke prikkels nog meer meespelen bij het sluiten van een school?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de opvatting dat het bestaan van dit soort prikkels niet wenselijk is voor het voortbestaan van scholen in kleine dorpen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen voor de OCW-begrotingsbehandeling beantwoorden?
Ja.
Herinnert u zich uw antwoorden op de vragen van het lid Soepboer over de startdatum van werkzaamheden aan het Julianakanaal?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het staat met de commissie die wordt ingericht om de aanvragen voor nadeelcompensatie rondom de stremming van het Julianakanaal te beoordelen?
De adviescommissie voor de nadeelcompensatie voor de stremming van het Julianakanaal is ingesteld en is beschikbaar om aanvragen te behandelen. De heer Raymond Knops – voormalig Tweede Kamerlid en oud-minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – is bereid gevonden het voorzitterschap voor deze commissie op zich te nemen.
Kunt u een stand van zaken geven van de werkzaamheden aan het Julianakanaal en daarbij aangeven of de werkzaamheden op schema liggen?
De werkzaamheden liggen op schema. Het kanaal is volgens planning afgesloten met een stenen dam en begin september gedeeltelijk drooggezet. Het drooggezette gedeelte van het kanaal is verdeeld in drie werkvakken. In de werkvakken wordt op dit moment met man en macht gewerkt aan de daadwerkelijke verruiming van het kanaal. Er is recent begonnen met het aanbrengen van bentonietmatten voor de waterremmende laag op de bodem van het kanaal. Doelstelling blijft om voor eind april 2025, of zoveel eerder als mogelijk, het kanaal weer open te stellen, met inachtneming van veiligheid, arbeidstijdenwet en kwaliteit van het werk.
Hoe beoordeelt u de betrouwbaarheid van de beschikbare omvaarroutes van het Julianakanaal?
De omvaarroutes zijn onder reguliere omstandigheden afdoende beschikbaar geweest en de verwachting is dat dit zo blijft. Geplande nacht- en weekendstremmingen van maximaal 48 uur blijven mogelijk. In de beantwoording van de Kamervragen van 9 augustus2 is al aangegeven dat er altijd calamiteiten kunnen optreden en dan alles op alles gezet zal worden om de omvaarroute zo snel mogelijk weer beschikbaar te maken. De aanvaring van de stuw van Borgharen was een dergelijke calamiteit. Door grote gezamenlijke inspanningen is het gelukt om de omvaarroute na vierenhalve dag weer in gebruik te kunnen nemen.
Heeft het incident van het gezonken vrachtschip tot nieuwe inzichten ten aanzien van de bereikbaarheid van Limburg via waterwegen geleid?
Nee. Het incident onderstreept wel het belang van betrouwbare vaarwegen in Nederland en Limburg in het bijzonder. Met grote projecten zoals de verruiming van het Julianakanaal wordt gewerkt aan een steeds betere bereikbaarheid over water.
Welke garanties ten aanzien van de bereikbaarheid van Chemelot over het water kunt u op dit moment geven?
Rijkswaterstaat staat voortdurend in nauw contact met Chemelot en andere bedrijven die voor hun bedrijfsvoering afhankelijk zijn van de aan- en afvoer via het water. Er is blijvende aandacht voor het zo goed als mogelijk beschikbaar houden van de omvaarroutes. Bij onverhoopte niet-beschikbaarheid als gevolg van calamiteiten wordt dit zo snel mogelijk verholpen.
Deelt u de opvatting dat wanneer het incident langer had geduurd, dit catastrofale gevolgen had gehad?
Een langdurige stremming van de omvaarroutes zou grote economische consequenties hebben. De economische effecten zijn vooraf onderzocht en het rapport hierover is op 25 maart 20243 met de Kamer gedeeld.
Hoeveel schade heeft het incident veroorzaakt bij ondernemers?
Dat is op dit moment niet inzichtelijk. Hiervan ontstaat mogelijk een beeld als ondernemers verzoeken tot schadevergoeding indienen.
Kunnen ondernemers, gezien het feit dat de omvaarroute van het Julianakanaal niet beschikbaar was, voor deze schade ook terecht bij de bovengenoemde commissie voor nadeelcompensatie?
Gedupeerden die schade lijden als gevolg van de stremming van het Julianakanaal, kunnen een verzoek om nadeelcompensatie indienen bij Rijkswaterstaat. De ingestelde adviescommissie beoordeelt dan of er sprake is van schade die moet worden vergoed door Rijkswaterstaat.
De calamiteit bij de stuw Borgharen is echter het gevolg van een aanvaring. Hierbij is sprake van een onrechtmatige daad, waarvoor de eigenaar van het schip als veroorzaker aansprakelijk kan worden gesteld. De ontstane calamiteit is dus niet het gevolg van een besluit of handeling van Rijkswaterstaat. In de basis is er dan ook geen grond voor schadevergoeding of nadeelcompensatie door Rijkswaterstaat enkel als gevolg van deze calamiteit.
Kunt u deze vragen voor het Wetgevingsoverleg Water van 18 november as. beantwoorden?
Ja.
De startdatum van de werkzaamheden aan het Julianakanaal |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
|
Kunt u aangeven waarom en wanneer u, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 7 augustus (Kamerstuk 36 410-A, nr. 63), heeft besloten alsnog een second opinion uit te laten voeren over de opdracht aan de huidige aannemer, over de beschikbaarheid van de omvaarroutes en over de nadeelcompensatie?
In de Kamerbrief van 7 augustus 2024 is aangegeven dat de second opinion is uitgevoerd om er zeker van te zijn dat – gegeven de gekozen hoofdaanpak (in het droge) – de voorgenomen uitvoeringswijze klopt en de hiervoor geraamde kosten en voorgestelde risicovoorziening passend zijn. Hiertoe is op 24 juli 2024 besloten. De second opinion gaat niet over de beschikbaarheid van de omvaarroutes en de nadeelcompensatie.
Bent u bereid de tussenresultaten van deze second opinion met de Kamer te delen?
De tussenresultaten staan op hoofdlijnen al in de kamerbrief van 7 augustus1.
De eindresultaten zijn inmiddels beschikbaar. Deze resultaten zijn als bijlage bij deze brief opgenomen. In deze Kamerbrief is ook aangegeven op welke wijze Rijkswaterstaat bij het verdere uitvoering van het project invulling wil geven aan de aanbevelingen uit de second opinion.
Kunt u aangeven waarom u de eindresultaten van deze second opinion niet afwacht, voordat er met de werkzaamheden begonnen wordt en daarbij aangeven wat het nut is van een second opinion waarvan de uitkomsten niet afgewacht worden?
De tussenresultaten van de second opinion onderschrijven de noodzaak om 12 augustus 2024 te starten met de werkzaamheden. Gezien de fasering van de werkzaamheden is er voldoende tijd om de overige resultaten tijdig in de uitvoering mee te nemen. Zoals ook bij vraag 2 aangegeven is de wijze waarop dit gebeurt in de bijlage bij deze brief opgenomen.
Kunt u aangeven waarom het aanvullende benodigde budget niet eerder met de Kamer gecommuniceerd is?
In de brief van 7 augustus is aangegeven dat de belangrijkste oorzaak van de kostenstijging is dat met de oorspronkelijk bedachte techniek bij het vereiste werktempo de afdichting van het kanaal onvoldoende robuust zou zijn. Rijkswaterstaat heeft eind mei 2024 verschillende proeven uitgevoerd om de waterdichtheid van het kanaal in relatie tot de bedachte methodiek (toepassing van folie) te toetsen. Toen bleek dat toepassing van deze techniek tot onvoldoende waterdichtheid zou leiden, is een alternatieve werkmethode (bentonietmatten) inclusief bijbehorende kosten. In de brief van 7 augustus staan ook de andere kostenverhogende factoren. Dit zijn de hoge tijdsdruk in de natte winterperiode, het streven naar een zo kort mogelijke stremmingsduur en zo snel mogelijke start en noodzakelijke maatregelen zoals de aanleg van buisleidingen om gedurende de stremming de levering van vers kanaalwater aan omliggende bedrijven te kunnen waarborgen. Ook is aangegeven dat er een risicoreservering voor de uitvoeringsfase is opgenomen die groter is dan gebruikelijk aangezien er nog diverse onzekerheden zijn die mogelijk tot extra tegenvallers kunnen leiden. Nadat de totale te verwachten meerkosten in beeld waren, is dit vervolgens zo spoedig mogelijk met de Kamer gecommuniceerd via de brief van 7 augustus 2024.
De startdatum van de werkzaamheden aan het Julianakanaal |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
|
Bent u op de hoogte van de door de Tweede Kamer op 11 juni 2024 aangenomen motie-Heutink c.s. (Kamerstuk 36 410-A, nr. 59) die verzoekt om de algehele drooglegging van het Julianakanaal uit te stellen tot in ieder geval stuw Borgharen weer volledig functioneel is?
Ja. In de brief van 7 augustus 20241 over de start van de afsluiting van het Julianakanaal en het benodigd aanvullend budget is reeds aangegeven dat invulling is gegeven aan deze motie. De stuw Borgharen is dusdanig hersteld dat op 12 augustus gestart kan worden met de werkzaamheden op het Julianakanaal. Bij de beantwoording van vraag 7 worden de werkzaamheden hiervoor nader toegelicht.
Bent u op de hoogte van het schrijven van de voormalig Minister van 24 juni 2024 (Kamerstuk 36 410-A, nr. 62) waarin te lezen is dat het de verwachting is dat de werkzaamheden aan de stuw Borgharen op 12 augustus voldoende zijn gevorderd om aan deze motie invulling te kunnen geven?
Ja.
Kunt u een actuele stand van zaken geven over de vordering van de werkzaamheden aan de stuw Borgharen?
Er vinden momenteel werkzaamheden aan de zogeheten scheepvaartschuif plaats. Deze wordt gebruikt voor het peilbeheer en zal voor 1 oktober 2024 functioneel inzetbaar zijn. Hiernaast vindt regulier onderhoud plaats aan de drie overige schuiven van de stuw. Er zal om de beurt aan deze schuiven gewerkt worden. Dit is een doorlopend proces.
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Overleg over schaderegeling Julianakanaal levert niets op»1, waarin 12 augustus nog altijd als startdatum van de werkzaamheden aan het Julianakanaal wordt genoemd?
Ja.
Is de constatering dat Rijkswaterstaat inderdaad op 12 augustus aan zal vangen met de werkzaamheden aan het Julianakanaal juist?
Ja. Dit wordt in de brief van 7 augustus 2024 toegelicht.
Kunt u aangeven welke inzet er vanuit het ministerie en Rijkswaterstaat is om de omgeving van het Julianakanaal actief op de hoogte te houden van de geplande werkzaamheden?
Met de omgeving is de afgelopen periode zeer actief afgestemd om de afsluiting van het Julianakanaal zo goed mogelijk voor te bereiden. Hiervoor is een bestuurlijk overleg en daaronder ressorterend zijn werkgroepen ingericht met regionale en landelijke belanghebbenden. Deze overleggen zullen tijdens de uitvoering blijven plaatsvinden waarbij de focus zal verschuiven naar de monitoring van de werkzaamheden en beschikbaarheid van de omvaarroutes.
Verder worden er regelmatig bewonersavonden georganiseerd om informatie te delen en signalen op te halen. De eerstvolgende bewonersavond zal in het najaar plaatsvinden. Daarnaast worden de directe omwonenden geïnformeerd via bewonersbrieven en wordt via de webpagina3 van het Julianakanaal informatie gedeeld. Hier kan men zich ook aanmelden voor een nieuwsbrief. Ook via kanalen van betrokken gemeenten wordt informatie verspreid.
Verder zal er op de locatie van de werkzaamheden een inlooppunt komen waar geïnteresseerden informatie over de werkzaamheden kunnen krijgen. Tenslotte wordt een uitkijkpunt gerealiseerd waar men met eigen ogen de voortgang van de werkzaamheden kan aanschouwen.
Kunt u, conform de aangenomen motie, een harde garantie geven dat op dat moment werkzaamheden aan de stuw Borgharen dusdanig ver zijn gevorderd dat er te allen tijde en dus ook bij hoog water afdoende omvaarroutes beschikbaar zijn, en ondernemers en particulieren die zich op dit moment ernstig zorgen maken bereikbaar zullen blijven?
De motie verzoekt om het droogzetten van het Julianakanaal uit te stellen tot in ieder geval stuw Borgharen weer volledig functioneel is. In het tweeminutendebat van 5 juni 2024 is reeds verduidelijkt wat hieronder verstaan moet worden. De functionaliteit van de stuw is afdoende om de te verwachten debieten en hoogwater te kunnen verwerken. Als gevolg hiervan blijft de omvaarroute via Limmel beschikbaar. Tot 1 oktober hoeft pas bij een afvoer van boven de 1.150 m3 per seconde afgesloten te worden en na 1 oktober 2024 pas bij meer dan 1.300 m3 per seconde. Op basis van langjarige historische gegevens komt een afvoer van meer dan 1.300 m3 per seconde gemiddeld minder dan drie en een halve dag per jaar voor. Verder worden nog diverse andere beheersmaatregelen ingezet waarover u met de brief van 5 april 20244, het schriftelijk overleg van 14 mei 20245 en de brief van 24 juni 20246 bent geïnformeerd.
In het Tweeminutendebat van 5 juni 2024 is al aangegeven dat dit niet betekent dat de stuw nooit buiten gebruik zal zijn. Er kan altijd iets kapot gaan dat gerepareerd moet worden, maar dat kan op iedere plek in Nederland. Er staan aannemers stand-by om reparaties zo snel mogelijk te kunnen uitvoeren onder regie van het Quick Respons Team van RWS. Dit is onderdeel van het bredere pakket aan maatregelen voor de beschikbaarheid van de omvaarroutes dat met betrokken partijen is afgesproken en in het Tweeminutendebat Maritiem van 26 maart 2024 aan de Kamer is toegezegd.
Wat doet u wanneer blijkt dat op 12 augustus de werkzaamheden niet dusdanig ver zijn gevorderd dat bereikbaarheid voor plaatsen langs het Julianakanaal gegarandeerd kan worden door de afsluiting tussen Berg en Sluis Born?
De werkzaamheden zijn gelukkig al zo ver gevorderd dat de omvaarroutes zo goed als mogelijk beschikbaar zijn. Met alle ingezette maatregelen is een stremming van de omvaarroute van langer dan 48 uur niet te verwachten.
Kunt u, gezien de urgentie, deze vragen voor 12 augustus beantwoorden?
Ja.
“Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus” |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Nieuwsuur en NOS over «Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus»?1
Ja.
In hoeverre was deze kennis of een deel daarvan al bekend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)?
Het is bij mijn ministerie bekend dat onderwijsbestuurders en intern toezichthouders, net als bestuurders en intern toezichthouders (of commissarissen) werkzaam in een andere sector, een nevenfunctie kunnen hebben. Voor intern toezichthouders geldt dat het redelijk gebruikelijk is om meerdere toezichtfuncties tegelijkertijd uit te oefenen, aangezien dit geen fulltime baan is.
Mij waren echter geen cijfers bekend over dubbelfuncties tussen onderwijsbesturen en de onderwijsadviesmarkt of over daadwerkelijke transacties waarbij er mogelijk sprake is van een (schijn van) belangenverstrengeling.
Hoe kijkt u aan tegen de dubbele rol van schoolbestuurders die tegelijkertijd betaalde (bestuurs)functies hebben bij onderwijsadviesbureaus?
Als er sprake is van belangenverstrengeling vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat een bestuurder of lid van de raad van toezicht niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij/zij daar direct of indirect persoonlijk belang bij heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de stichting of vereniging. In de onderwijswetgeving is neergelegd dat het intern toezicht op de naleving hiervan ziet. Als het intern toezicht deze taak niet naar behoren uitvoert, is er sprake van een overtreding van de wet en kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) optreden.
Het is verontrustend dat deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend is. Binnen het ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Het streven is dat eind december 2024 de internetconsultatie start. Voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs wordt gewerkt aan een wetvoorstel om te borgen dat intern toezichthouders alleen als onafhankelijk lid kunnen deelnemen, en niet tevens onderwijsbestuurder kunnen zijn in de regio, om zo het toezicht sterker en onafhankelijk te maken.
Deelt u de mening van de Inspectie van het Onderwijs die van mening te lijkt zijn dat de belangenverstrengeling ook juist positief kan zijn? Zo ja, kunt u dit met concrete voorbeelden onderbouwen?
De inspectie heeft laten weten dat het betreffende citaat een onvolledige weergave biedt van haar standpunt. Ook de inspectie vindt belangenverstrengeling ongewenst.
Wat wilt u concreet gaan doen om het gegeven aan te scherpen dat veel scholen geen integriteitscode met bepalingen tegen belangenverstrengeling hebben anders dan die van de PO-Raad en VO-raad, die echter niet toe ziet op externe belangen?
In de onderwijswetgeving is vastgelegd dat elke onderwijsorganisatie een code goed bestuur moet hebben met daarin afspraken over hoe om te gaan met tegenstrijdig belang (zie bijvoorbeeld artikel 3.2, eerste lid van de WVO 2020). Onderwijsorganisaties die een dergelijke code niet hebben, handelen dus in strijd met de wet. De inspectie kan daar tegen optreden.
Veel onderwijsorganisaties gebruiken de code goed bestuur van de PO-Raad en de VO-raad. Het is positief dat de PO-Raad, de VO-raad en de VTOI-NVTK hun code voor bestuurders en intern toezichthouders gaan actualiseren en aanscherpen. Ik verwacht van bestuurders en intern toezichthouders dat zij dit in praktijk brengen. Dit zal ook onderwerp zijn van mijn gesprekken met de onderwijssector.
Hoe kijkt u (in retroperspectief) aan tegen de privatisering van de onderwijs adviessector?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink2 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Welke rol moeten onderwijsadviesdiensten volgens u spelen bij de herstelopgave die er in het onderwijs is?
De onderwijsadviesdiensten ondersteunen scholen bij kwaliteitsverbeteringsprocessen. Zij kunnen scholen ondersteuning bieden na het constateren van tekortkomingen door de inspectie en bijvoorbeeld in het verbeteren van de basisvaardigheden. De primaire verantwoordelijkheid voor de herstelopgave ligt in het onderwijs zelf en vraagt van scholen acties en afwegingen hierop. Daarbij kunnen ze eventueel, waar passend, ondersteuning van onderwijsadviesdiensten inschakelen.
Hoe wilt u de wildgroei en grote variatie in kwaliteit in de groeiende onderwijsondersteuning sector beteugelen? Wanneer kan de Kamer de eerste concrete voorstellen verwachten?
Zoals in het antwoord op vraag 6 genoemd, wordt uw Kamer dit najaar nader geïnformeerd over de werking van deze markt en de opties voor eventuele regulering.
Hoeveel onderwijsadviseurs heeft het Ministerie van OCW momenteel zelf in dienst? Wat is de precieze opdracht van deze adviseurs? Wat is uw visie op de toekomstige inrichting en financiering van onderwijsadvisering en -ondersteuning?
Er zijn veertien onderwijscoördinatoren in dienst bij het Ministerie van OCW. Hun taak is om scholen waaraan de subsidie Verbetering basisvaardigheden is toegekend te ondersteunen om evidence-informed te werken aan de verbetering van de onderwijskwaliteit. Zij doen dit op verschillende manieren. De prioriteitsscholen – scholen met het oordeel onvoldoende of zeer zwak van de inspectie – komen in aanmerking voor één-op-één begeleiding. Samen met de betreffende scholen bekijken zij welke stappen een school kan zetten in het proces van onderwijsverbetering. De school heeft in dit proces altijd de regie. De coördinatoren denken mee, ontzorgen en helpen scholen, maar zij nemen geen beslissingen voor de scholen en verplichten scholen niet tot interventies. De onderwijscoördinator gaat met de scholen in gesprek over de verbeterdoelen en de manier waarop de school die doelen zou kunnen bereiken door evidence-informed te werken in een professionele verbetercultuur. Ook praktische vragen rondom de subsidie(verplichtingen) kunnen in deze gesprekken aan de orde komen. Voor de andere scholen organiseren de onderwijscoördinatoren begeleide leernetwerken waarbinnen vier à vijf scholen met elkaar kennis opdoen en ervaringen uitwisselen. Er zijn momenteel ongeveer 40 leernetwerken actief.
Op de toekomstige inrichting en financiering van onderwijsadvisering en -ondersteuning wordt in het najaar bij u teruggekomen.
Hoeveel arbeidskrachten met een onderwijsbevoegdheid zijn er (naar gerichte schatting) op dit moment werkzaam in de «schil rondom het onderwijs» zonder dat zij voor de klas staan?
Er zijn geen gegevens om deze vraag te beantwoorden. Er wordt niet geregistreerd waar arbeidskrachten met een onderwijsbevoegdheid werken.
Hoe kijkt u aan tegen de bestedingsvrijheid van schoolbesturen en de verantwoording over die financiering?
Onderwijsbesturen moeten de bekostiging die zij ontvangen besteden binnen de kaders van de sectorwetten (WVO en WPO). Een goede verantwoording over de besteding van middelen is belangrijk. Transparantie kan bijdragen aan een realistisch beeld over de besteding van de middelen. Daarom is in het hoofdlijnenakkoord de ambitie opgenomen om een norm voor de hoeveelheid onderwijsgeld in het primaire proces in te voeren.
De niet nagekomen afspraken aan de organisatie Digibende |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
Bent u bekend met de organisatie Digibende?
Ja.
Bent u bekend met de toezeggingen van de vorige Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en het ministerie aan Digibende over bekostiging van hun activiteiten?
Ik ben bekend met de toezegging uit het commissiedebat passend onderwijs van 5 april 2023. Er is toegezegd aan de Tweede Kamer om te kijken naar de financieringsmogelijkheden van thuiszittersinitiatieven die dreigen te verdwijnen. Hierbij werd door het lid Kwint (SP) het zogenoemde rommelpotje benoemd, een klein budget waarmee bestedingsruimte is om alternatieve niet vanuit het Rijk bekostigde initiatieven die van serieuze betekenis zijn voor leerlingen die anders uit het onderwijs vallen, te kunnen ondersteunen. Met betrekking tot Digibende is verder toegezegd om een soort extra spoor te verkennen. Mijn ambtenaren hebben diverse malen met Digibende gesproken om te verkennen bij welke andere ontwikkelingen zoals de onderwijszorgarrangementen zij zou kunnen aansluiten. De kaders daarvoor bleken echter niet passend. Mijn ambtenaren hebben daarbij ook toegelicht dat rechtstreekse financiering van Digibende niet mogelijk is, omdat daarmee sprake zou zijn van willekeur. Digibende kan straks wel op dezelfde wijze gebruik maken van de beoogde subsidieregeling voor samenwerkingsverbanden zoals andere niet-bekostigde thuiszittersinitiatieven.
Kunt u aangeven waarom er, ondanks toezeggingen en schriftelijke bevestiging daarvan, tot nu toe nog weinig actie is ondernomen waardoor Digibende op dit moment in onzekerheid verkeert over of zij leerlingen wel of niet kunnen plaatsen?
Het afgelopen jaar is er een uitgebreide verkenning geweest naar de mogelijkheden om thuiszittersinitiatieven zoals Digibende direct te bekostigen. Daarbij is gezocht naar een balans tussen de wens om ook creatieve initiatieven voor (dreigend) thuiszittende jongeren te ondersteunen en tegelijkertijd goed zicht te hebben op de kwaliteit en doelmatigheid van die initiatieven en daarmee ook de zorgvuldigheid in de besteding van middelen. Welke opties ik heb overwogen en waarom ik heb gekozen voor de optie voor een subsidieregeling voorsamenwerkingsverbanden heb ik uw Kamer per brief toegelicht. Deze brief stuur ik parallel met deze Kamervragen naar uw kamer. De in deze brief geschetste ontwikkeling, kan ook voor Digibende een oplossing bieden.
Het is de kerntaak van scholen en samenwerkingsverbanden om in de regio te zorgen voor een passend aanbod van onderwijs voor elke leerling. Om daarbij aan te sluiten werk ik, zoals al eerder aan uw Kamer vermeld, aan een subsidieregeling voor samenwerkingsverbanden. Met de impuls van zo’n regeling zouden samenwerkingsverbanden ofwel zelf meer activiteiten kunnen ondernemen, ofwel diensten – conform de aanbestedingsregelgeving – kunnen inkopen bij initiatieven die geen bekostiging vanuit de overheid krijgen maar wel bijdragen aan de ontwikkeling van (dreigend) thuiszittende jongeren. Het is essentieel om goed zicht te hebben op de kwaliteit en doelmatigheid van de initiatieven. Anders lopen we het risico dat deze middelen, die juist zo hard nodig zijn, weglekken. Binnen het passend onderwijs ligt de verantwoordelijkheid voor het verzorgen van onderwijs voor elke leerling bij de scholen en samenwerkingsverbanden. Dat maakt de keuze voor de samenwerkingsverbanden een logische.
Bent u bereid alsnog werk te maken van het nakomen van de toezeggingen richting Digibende? Zo ja, op welk termijn en op welke manier bent u van plan dit vorm te geven?
Zoals aangegeven werk ik op dit moment aan een subsidieregeling voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs, waarmee zij niet-bekostigde initiatieven, zoals Digibende, kunnen inzetten. Naar verwachting kunnen in het voorjaar van 2025 de subsidieaanvragen worden ingediend.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden?
De beantwoording is zo snel als mogelijk was naar uw kamer verstuurd.
De discriminerende vooringenomenheid door het gehele controleproces van fraude bij DUO |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van de publicatie «Indirecte discriminatie door geldverstrekker Duo bij opsporing van fraude blijkt erger dan gedacht»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u in het debat op 21 maart 2024 over fraudebestrijding door DUO heeft aangegeven dat in het onderzoek door PricewaterhouseCoopers (PwC) is vastgesteld dat directe gegevens met betrekking tot afkomst, zoals migratieachtergrond, geen directe rol hebben gespeeld bij de selectie van studenten voor controle?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat uit nieuw onderzoek blijkt dat door het gehele CUB-proces sprake was van vooringenomenheid ten opzichte van studenten met een niet-Europese migratieachtergrond, zoals onder andere via de aangenomen motie van het lid Soepboer moest worden onderzocht, terwijl dit niet naar voren kwam in het eerdere onderzoek van PwC?3
Voor ik antwoord op de vraag, verduidelijk ik graag dat vooringenomenheid in de voorliggende onderzoeken een specifieke, statistische definitie heeft. Een proces wordt vooringenomen genoemd indien sprake is van «significante afwijkingen in de demografische verhoudingen ten opzichte van de bronpopulatie (de populatie van alle ontvangers van een uitwonendenbeurs) die ontstaan door onevenredige selectie van bepaalde studenten in de loop van het CUB-proces.»4 Dat een proces in deze zin vooringenomen is, impliceert dus niet dat sprake is van bewuste selectie van bepaalde groepen door DUO of individuele medewerkers.
Het PwC-onderzoek waarnaar het lid Soepboer verwijst, constateerde onder andere dat verschillende onderdelen van het selectiemodel, waarmee studenten voor controle werden uitgekozen, niet inhoudelijk zijn onderbouwd en niet goed onderhouden zijn. Het totale proces van het selecteren van studenten heeft volgens het PwC-onderzoek indirect discriminerend gewerkt. Relevant hierbij is dat PwC voor haar onderzoek geen beschikking had over data over de migratieachtergrond van studenten, en daarom als benadering keek naar het aandeel mensen met een migratieachtergrond in de wijk waarin de student woont. In mijn brief hierover heb ik aangekondigd dat het CBS in opdracht van DUO nader onderzoek zou doen naar de oververtegenwoordiging van studenten met een migratieachtergrond, met behulp van data die voor PwC dus niet beschikbaar waren.5 Dat nieuwe onderzoek heb ik op 22 mei jl. aan uw Kamer aangeboden.6
Zoals ik in de begeleidende brief bij het nieuwe onderzoek aangeef, ontstaat de indruk dat de vertekening sterker is dan we op basis van het PwC-onderzoek dachten. Daarnaast lijkt de vertekening zich uit te strekken tot de fase van het huisbezoek. De nieuwe resultaten onderstrepen wat mij betreft dat de controlesystematiek anders moet. Ze onderstrepen daarmee ook de noodzaak van de excuses die ik in de voornoemde brief heb aangeboden. Dat de situatie slechter is dan we al vermoedden is buitengewoon teleurstellend.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het nieuwe onderzoek dat de handmatige selectie van studenten voor controle en huisbezoek, nadat zij al automatisch waren ingedeeld in risicocategorieën, de vooringenomenheid van het CUB-proces versterkte?
Deze conclusie herken ik uit het rapport van PwC. Ik betreur dit en betrek deze observatie bij het vormgeven van het vervolgproces.
Kunt u aangeven wat verdere mogelijke zorgpunten zijn binnen het fraudebeleid van DUO nu blijkt dat met de tussenkomst van mensen de vooringenomenheid in de algoritmes ook niet is ondervangen?
De conclusie dat menselijke tussenkomst de vooringenomenheid van algoritmes niet per se ondervangt – en in dit geval zelfs versterkt heeft – neem ik in brede zin mee bij het vervolgproces. Naast de handmatige selectie wordt daarbij ook gekeken naar andere onderdelen waarin menselijk handelen een rol speelt, zoals de huisbezoeken, het nemen van besluiten op basis van huisbezoeken en de bezwaarprocedures.
Hoe beoordeelt u het feit dat deze vooringenomenheid tien jaar lang onopgemerkt is gebleven, terwijl dit onderzoek al in een korte periode kon concluderen dat er door het gehele CUB-proces sprake was van vooringenomenheid?
Ik heb eerder benoemd dat ik dit bijzonder betreur. Het inrichten van een zorgvuldige evaluatiestructuur, en het doorlichten van de wijze waarop signalen opgepakt en doorgegeven worden binnen DUO en het beleidsdepartement, zijn onderdeel van de opvolging van dit onderzoek.
Hoe gaat u invulling geven aan de in vraag drie genoemde motie die oproept om in een vervolgtraject ook de gebruikte (statistische) modellen en de bewustheid van de keuzes voor het gebruik hiervan te onderzoeken?
De resultaten van beide onderzoeken laten duidelijk zien dat de inrichting van de controlesystematiek onvoldoende onderbouwd is geweest. Ik deel met de indieners van de motie7 dat het daarom cruciaal is om het gebruik van statistische modellen zeer zorgvuldig vorm te geven, en te leren van wat er in het verleden fout is gegaan. Zoals toegezegd informeer ik uw Kamer in het najaar over het vervolgproces.
Kunt u deze vragen een voor een binnen twee weken beantwoorden en in ieder geval een dag voor het commissiedebat DUO en Hoger onderwijs d.d. 12 juni 2024 aan de Kamer doen toekomen?
Ja, waarbij ik voor de volledigheid vermeld dat voorgenoemd debat inmiddels is uitgesteld.
De berichten ‘Op welk nijpend probleem zijn deze nieuwe kerndoelen een antwoord’ en ‘Curriculumherziening stevent af op mislukking’ |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
Kan de Minister onderbouwen waarom zij denkt dat aanvullende zaken op het gebied van burgerschap en digitale vaardigheden niet leidt tot aanzienlijke taakverzwaring voor de docent, dan wel tot verarming van de bestaande vakinhoud?1 2
Het verminderen van de overladenheid van het curriculum voor docenten is een van de belangrijke redenen achter de bijstelling van het curriculum. Het onderwijs is namelijk gebaat bij een duidelijke opdracht met daarin heldere verwachtingen van wat leerlingen moeten kennen en kunnen wanneer zij het onderwijs verlaten. Door kerndoelen meer te concretiseren is het voor leraren duidelijker wat leerlingen moeten leren (en dus ook wat niet verplicht is). Dit leidt tot minder overladenheid, doordat methodes «dunner» kunnen worden en er daarmee minder werkdruk ontstaat en dat is een belangrijk doel van de huidige curriculumherziening.
Specifiek ten aanzien van burgerschap en digitale geletterdheid geldt dat scholen nu al veel aan burgerschap en digitale geletterdheid doen, ondanks dat de huidige kerndoelen er slechts impliciet en beperkt aandacht aan besteden. De Onderwijsraad stelt in haar advies dat het Nederlandse onderwijs in democratisch burgerschap beter, doordachter en systematischer kan en moet.3 Ook op het gebied van digitale geletterdheid wordt niet altijd gewerkt op basis van een visie en een gestructureerde aanpak. Volgens een focusgroep van experts zou dit kunnen komen doordat er nog geen kerndoelen voor digitale geletterdheid zijn vastgelegd.4 Scholen weten op het terrein van burgerschap en digitale geletterdheid momenteel dus niet goed wat er van hen wordt verwacht en dat maakt het ingewikkeld om er op een doelgerichte manier aan te werken. Juist het expliciteren van de opdracht op burgerschap en digitale geletterdheid kan dan ook leiden tot een taakverlichting.
Scholen zullen voor alle leergebieden goed moeten bekijken of dat wat zij deden onder de vlag van de oude kerndoelen nog wel echt allemaal nodig is. In de werkopdracht aan de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) is meegegeven dat de conceptkerndoelen beproefd moeten worden door scholen. Voor burgerschap en digitale geletterdheid zal dat na de zomer 2024 plaatsvinden. Als scholen aangeven dat zij de doelen niet kunnen onderwijzen in de beschikbare onderwijstijd, dan zullen er aanpassingen worden gedaan.
Deelt de Minister de mening dat er wél politieke besluitvorming ligt onder het feit dát we burgerschapsdoelen moeten hebben maar niét over de manier waarop en dat het in principe aan scholen is om invulling te geven aan burgerschapsonderwijs?
Ja. Er ligt politieke besluitvorming onder het feit dat we landelijke burgerschapsdoelen moeten hebben en hoe deze eruit komen te zien. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel over de verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen staat toegelicht dat burgerschapsonderwijs ook een (vak)inhoudelijke component heeft.5 Ook heeft uw Kamer via de motie-Rog/Van Meenen expliciet aangegeven dat een kenniscomponent over democratie en rechtsstaat een sterkere positie moet krijgen in het voortgezet onderwijs.6 Daarnaast kan uw Kamer zich op meerdere momenten uitspreken over de inhoud van de kerndoelen burgerschap. Hoe scholen in de praktijk vervolgens uitwerking geven aan de kerndoelen burgerschap en de burgerschapswet is inderdaad aan de scholen zelf. Dit volgt uit de vrijheid van onderwijs die geborgd is in de Grondwet.
In hoeverre deelt de Minister de mening dat de uitwerking van de nieuwe kerndoelen en vele leergebieden niet in lijn zijn met de focus die in het onderwijs aangebracht zou moeten worden om de grote problemen zoals het lerarentekort en achteruitgang van resultaten onder leerlingen op bijvoorbeeld de basisvaardigheden, het hoofd te kunnen bieden?
Nee, die mening deel ik niet. Het is van groot belang dat er focus is op het aanpakken van de grote uitdagingen in het onderwijs; het verbeteren van de basisvaardigheden (lezen, rekenen, burgerschap en digitale geletterdheid) en het verminderen van het lerarentekort. De nieuwe kerndoelen leveren daar een belangrijke bijdrage aan. Om voldoende toe te komen aan de basisvaardigheden is het belangrijk dat het curriculum niet overvol raakt en er een duidelijke opdracht aan het onderwijs ligt. Een glasheldere opdracht leidt uiteindelijk tot beter onderwijs in de klas. Op verzoek van uw Kamer is prioriteit gegeven aan de ontwikkeling van de kerndoelen voor de basisvaardigheden. Doordat de kerndoelen lezen en rekenen nu ook beter worden geïntegreerd in andere leergebieden, kan er bovendien meer prioriteit gegeven worden in de klas aan de basisvaardigheden. Met duidelijke en concrete kerndoelen willen we bovendien de werkdruk van docenten verlichten. Als duidelijker is wat «moet» dan wordt ook duidelijk wat er niet door de docent hoeft te worden gedaan en wat «mag». Zo heeft de docent meer eigenaarschap over zijn eigen curriculum. Dat draagt ook bij aan het verminderen van het lerarentekort.
Wat vindt de Minister van de signalen dat de manier waarop op dit moment uitvoering wordt gegeven aan de nieuwe kerndoelen in de praktijk zorgt voor verdringing in het curriculum (bijvoorbeeld de vakken biologie en natuurkunde die ruimte zouden moeten maken voor burgerschap en digitale vaardigheden) bijvoorbeeld door het ontstaan van nieuwe vakken?
Er wordt gewerkt aan nieuwe examenprogramma’s die aangeven wat leerlingen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs moeten kennen en kunnen. Dit doen we omdat de huidige examenprogramma’s verouderd zijn. Sommige examenprogramma’s dateren zelfs uit 1998. Daarnaast is ook het schooleigen programma overladen. Het totale onderwijsprogramma moet voor leerlingen en leraren behapbaar zijn. Bij het ontwikkelen van de nieuwe examenprogramma’s, zo ook voor biologie en natuurkunde, wordt gekeken naar de ruimte die een leergebied in het totale onderwijspakket kan innemen. Het totaal aantal beschikbare uren wordt als het ware verdeeld over de vakgebieden. Wij hebben aan SLO de opdracht gegeven hier een voorstel voor te doen. Ook uw Kamer is hier in meegenomen.7
We hebben de afgelopen jaren steeds weer gezien dat leerlingen de basisvaardigheden onvoldoende beheersen, terwijl ze die nodig hebben om zich later goed in de samenleving te kunnen redden. Dit betekent dat voor het verbeteren van de basisvaardigheden ook relatief veel ruimte komt in het nieuwe curriculum. De nieuwe kerndoelen voor burgerschap en digitale geletterdheid sorteren overigens niet voor op nieuwe vakken maar dit wordt voor een belangrijk deel geïntegreerd in vakken die alle leerlingen volgen, zodat ook álle leerlingen van die extra aandacht voor de basisvaardigheden profiteren. Zo is het bijvoorbeeld essentieel dat alle leerlingen leren over hoe de Nederlandse democratie werkt. Dit moet dus terugkomen bij maatschappijleer, een vak dat alle leerlingen verplicht moeten volgen. En niet alleen bij bijvoorbeeld geschiedenis, dat een keuzevak is.
Deelt de Minister de mening dat de verankering van het nieuwe curriculum in wet- en regelgeving gebaat is bij een goed en voorspoedig proces?
Ja.
In hoeverre deelt de Minister de mening dat de Kamer daarom vroegtijdig op de hoogte moet worden gebracht van en dat de kamer vroegtijdig zeggenschap moet krijgen over de manier waarop gestalte wordt gegeven aan de opdracht herziening curriculum en de keuzes die daarin worden gemaakt en niet pas nadat het «op de scholen is beproefd»?
De curriculumherziening loopt al een lange tijd. Sinds 2014 zijn er verschillende trajecten geweest die hebben gepoogd het curriculum bij te stellen. Op 6 april 2022 is er uitgebreid met uw Kamer gesproken over een andere aanpak voor de curriculumherziening.8 De opdracht zoals die toen in samenspraak met uw Kamer is geformuleerd, is ook de vorm waarop de curriculumherziening nu wordt uitgevoerd. In deze opdracht zijn dan ook de wensen van uw Kamer meegenomen, zoals het voorrang geven aan de basisvaardigheden.9 Na het verstrekken van de opdracht voor de curriculumherziening volgens de nieuwe aanpak in april 2022 is uw Kamer op verschillende momenten geïnformeerd. Dit is drie keer gedaan via separate Kamerbrieven over de curriculumherziening. Zo is in februari 2023 de tussenbalans van de curriculumherziening aan uw Kamer verzonden. In de tussenbalans is uw Kamer geïnformeerd over de eerste stappen die destijds gezet waren en ook over de opdrachten voor de curriculumherziening die vervolgens werden gegeven.10 Nadat de eerste conceptkerndoelen waren opgeleverd, is uw Kamer hierover ook geïnformeerd. In september 2023 over de conceptkerndoelen Nederlands en rekenen/wiskunde en in maart 2024 over de conceptkerndoelen burgerschap en digitale geletterdheid.11, 12 Daarnaast heeft uw Kamer in mei 2022 het Masterplan basisvaardigheden ontvangen waarin de curriculumherziening één van de vijf pijlers is. Vervolgens ontvangt uw Kamer twee maal per jaar via de voortgangsrapportage van het Masterplan basisvaardigheden informatie over de voortgang van de herziening.
Op 26 juni aanstaande staat er een commissiedebat geagendeerd over dit onderwerp. Van tevoren ontvangt uw Kamer de vierde voortgangsrapportage van het Masterplan basisvaardigheden, waarin ook de laatste ontwikkelingen ten aanzien van de bijstelling van het curriculum worden meegenomen. Omdat ik me kan voorstellen dat er nog vragen zijn over de curriculumherziening, zijn mijn ambtenaren graag bereid een technische briefing te geven voorafgaand aan het commissiedebat.
De Kamer heeft en krijgt dus alle gelegenheid om zich – nog voor de pilotfase – uit te spreken over het curriculum en de huidige herziening. Tenslotte worden de kerndoelen, na de pilotfase en voordat deze in werking treden, aan uw Kamer voorgelegd (middels een nahangprocedure). Eventuele opmerkingen en wensen van uw Kamer kunnen dan worden verwerkt.
De slechte PISA scores in verhouding tot de genomen maatregelen om achterstanden weg te werken en te voorkomen en de Kamerbrief van 5 december jl. |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
Heeft u een verklaring en analyse waarom het niveau van beheersing van basisvaardigheden onder leerlingen van 15 jaar in Nederland sneller daalde dan in andere landen terwijl u in uw brief1 een grote rol toebedeelt aan de coronapandemie die ook in die andere landen speelde en ook de OESO al schrijft dat de rol van corona niet overdreven moet worden?
Net als de onderzoekers van PISA opmerken, is het aannemelijk dat er niet één factor aan te wijzen is voor de scherpe dalende trend die we zien sinds de PISA-meting in 2018. Vóór de pandemie was al sprake van een dalende trend in de prestaties, met name bij leesvaardigheid. Hiervoor zijn meerdere verklaringen, zoals het toenemend aantal opdrachten voor de school, het tekort aan leraren en schoolleiders en een verouderd en onduidelijk curriculum. Daarnaast spelen maatschappelijke trends waarschijnlijk een rol, zoals het toegenomen gebruik van mobiele telefoons en minder lezen in de vrije tijd.
Daarom is anderhalf jaar geleden het Masterplan basisvaardigheden van start gegaan, een integrale aanpak die de uiteenlopende problemen adresseert. Het Masterplan werkt aan een duurzame schoolontwikkeling, zodat de beheersing van de basisvaardigheden over de hele linie omhoog gaat en alle leerlingen straks mee kunnen doen in de maatschappij en goed voorbereid beginnen aan het vervolgonderwijs. Er wordt gewerkt aan: een duidelijke opdracht voor scholen via een beter curriculum, een beter zicht op de prestaties, de lat omhoog op basisvaardigheden in het toezicht, professionalisering van leraren, bevorderen van evidence-informed werken en versterking van de taalomgeving via de bibliotheken. U kunt over deze integrale aanpak lezen in de voortgangsbrief van 28 november jl.2
In hoeverre de scherpe daling die PISA-2022 tussen 2018 en 2022 laat zien, toe te schrijven is aan de coronapandemie valt niet precies te bepalen. Het is wel aannemelijk dat hier een deel van de verklaring ligt. Het klopt dat alle landen te maken hebben gehad met de coronapandemie. De 15-jarigen leerlingen die in het kader van PISA in 2022 zijn getoetst, zaten grotendeels in de eerste klas van het voortgezet onderwijs toen de coronapandemie in maart 2020 uitbrak. Deze leerlingen hadden dat jaar en het jaar daarna te maken met 20 weken volledige schoolsluiting en 19 weken hybride onderwijs.
Hoe kan het volgens u dat bijna alle EU-landen hoger scoren op leesvaardigheid dan Nederland? Op welke leeftijd doen die achterstanden zich voor? Wordt deze relatieve achterstand voor Nederland ook al op jongere leeftijd gezien? Is dat onderzocht en zo nee, kunt u dat laten onderzoeken?
Zoals gezegd zijn er meerdere mogelijke oorzaken aan te wijzen voor de achteruitgang van de leesvaardigheid van Nederlandse leerlingen. De resultaten van PISA-2022 bevestigen wat wij al wisten uit andere internationale en nationale peilingen en bronnen. Leerlingen beheersen de basisvaardigheden onvoldoende.
Op het terrein van leesvaardigheid doet Nederland mee met twee internationale vergelijkingsonderzoeken naar de leesvaardigheid van leerlingen. Naast PISA, dat de vaardigheid van 15-jarigen meet, doet Nederland mee met PIRLS (Progress in International Reading Literacy Study). PIRLS wordt om de vijf jaar afgenomen en meet de begrijpend leesvaardigheid van 10-jarige leerlingen (groep 6). Het meest recente rapport (PIRLS-2021) is in mei 2023 verschenen. Daaruit bleek dat Nederlandse 10-jarigen voor het eerst niet langer bovengemiddeld scoren voor leesvaardigheid, en dat ze minder vaak het geavanceerde leesniveau halen dan leeftijdgenoten in andere Europese landen. Opvallend is dat Nederlandse leerlingen juist weer beter scoorden op het laagste leesniveau. We zien de achteruitgang van het leesniveau van Nederlandse leerlingen ten opzichte van dat van Europese leeftijdgenoten dus ook al bij 10-jarigen. Internationale vergelijkingsonderzoeken geven ons inzicht in zaken die minder aan bod komen in ons onderwijs. Zoals het lezen van langere, rijke teksten, en het kritisch evalueren van en reflecteren op de inhoud van teksten. Dat blijken volgens onderzoek belangrijke vaardigheden om tot diep leesbegrip te komen. Die inzichten zijn meegenomen in de nieuwe kerndoelen Nederlands, zodat ze een vast onderdeel worden in het onderwijs.
Deelt u de mening dat sprake is van structurele problemen in het onderwijs en dat deze dramatische achteruitgang niet alleen met de coronapandemie maar ook daarmee te maken heeft?
Ja, ik deel deze mening. Zoals ik in mijn Kamerbrief van 28 november schreef is er sprake van een structurele neergaande trend die door corona nog eens is verscherpt.3 Het Masterplan basisvaardigheden, dat in 2022 is aangekondigd, is ontstaan uit de ambitie van het kabinet om samen met het onderwijsveld de achteruitgang van de basisvaardigheden te keren en ervoor te zorgen dat de basisvaardigheden van leerlingen aantoonbaar verbeteren. Het huidige kabinet heeft structureel € 1 miljard beschikbaar gemaakt voor de versterking van de onderwijskwaliteit en het duurzaam verbeteren van de basisvaardigheden.
Heeft u zicht op hoe de incidentele NPO gelden zijn besteed en wat het effect daarvan is geweest?
De tijdelijke NP Onderwijsmiddelen zijn primair bedoeld om de leervertragingen die door de coronapandemie zijn ontstaan te herstellen en om te werken aan de sociaal-emotionele en het welbevinden van leerlingen. Nog niet alle middelen zijn besteed. Scholen hebben nog tot en met het einde van het schooljaar 2024–2025 om deze middelen te besteden. Dit betekent dat ik op dit moment nog niet kan zeggen wat het totale effect is van dit geld: dit beeld is pas na afloop van het programma te geven. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 28 november over het NP Onderwijs, zal het programma na afloop van het schooljaar 2024–2025 geëvalueerd worden.4 De voorgangsrapportage en implementatiemonitor die als bijlage bij deze brief zijn verzonden, geven een gedetailleerd beeld van de besteding van de middelen tot nog toe. Het is goed om te zien dat de middelen en inspanningen van scholen hun vruchten afwerpen. Zo is leergroei van leerlingen in het po in het jaar 2022–2023 gemiddeld weer op het niveau van voor de pandemie. Ook stelt een ruime meerderheid van de schoolleiders in het po, (v)so en vo dat het welbevinden van hun leerlingen sinds de start van het NP Onderwijs is verbeterd.
Kunt u een analyse maken van de directe impact die de NPO gelden hebben gehad op de beheersing van de basisvaardigheden van leerlingen?
In het kader van NP Onderwijs wordt sinds de start van het programma via diverse onderzocht hoe het gaat met onze leerlingen. Uit deze onderzoeken blijkt dat de leergroei van leerlingen in het po in het jaar 2022–2023 gemiddeld weer op het niveau is van voor de pandemie. In het vo presteren leerlingen in de onderbouw nog steeds minder goed dan voor de pandemie. Ook de meeste po-schoolleiders geven aan dat hun leerlingen er sinds de start van het NP Onderwijs bij taal en rekenen op vooruit zijn gegaan. In het vo geven schoolleiders dit aanzienlijk minder vaak aan.
Om de effectiviteit van interventies op de basisvaardigheden in beeld te brengen, is vanuit het NP Onderwijs ook een grootschalige effectmeting naar kansrijke interventies gestart. Bijna 400 scholen zijn dit schooljaar betrokken bij dit onderzoek. De resultaten van dit onderzoek kan ik naar verwachting in 2025 met uw Kamer delen.
Hoe verklaart u dat u in uw brief stelt dat de resultaten zorgelijk zijn maar bevestigen wat al bekend is uit de voortgangsrapportage van het Masterplan basisvaardigheden terwijl in die rapportage juist staat dat de daling door Covid alweer grotendeels is verdwenen? Kunt u aangeven hoe deze bevindingen zich tot elkaar verhouden?
Dit heeft te maken met de uiteenlopende ontwikkelingen die we op dit moment in het po en vo zien. Uit de voortgangsrapportage van het Masterplan basisvaardigheden blijkt dat vo-leerlingen in de onderbouw in het schooljaar 2022–2023 nog altijd minder goed presteren dan voor de pandemie. De conclusies uit PISA, die betrekking hebben op de prestaties van 15-jarigen, sluiten aan op dit beeld. Ook in PISA zien de leerprestaties er immers niet goed uit. De situatie in het po is anders: daar zien we dat de leergroei van leerlingen in het schooljaar 2022–2023 gemiddeld weer op het niveau is van voor de pandemie. Daar is dus duidelijk sprake van herstel na de pandemie. Zoals aangekondigd in de vijfde voortgangsrapportage over het NP Onderwijs, zal het programma na afloop van het schooljaar 2024–2025 geëvalueerd worden. Deze evaluatie biedt een totaaloverzicht van de opbrengsten van het NP Onderwijs.
Heeft u zicht op hoe de structurele middelen voor het masterplan basisvaardigheden besteed (zullen gaan) worden?
Het kabinet streeft ernaar alle scholen vanaf 2026 structureel te financieren voor het verbeteren van de basisvaardigheden. Alle scholen ontvangen een bedrag en scholen waarbij de prestaties daartoe aanleiding geven, krijgen een aanvullend bedrag. Zoals aangegeven in de tweede voortgangsrapportage van het Masterplan basisvaardigheden werk ik aan een nieuw financieringsinstrument om voorwaarden te kunnen stellen aan middelen die via de bekostiging worden verstrekt, zoals eisen aan de besteding. Dit wordt te zijner tijd aan uw Kamer voorgelegd.
Hoe kan het volgens u dat de Nederlandse leerling de in de Kamerbrief genoemde prestatie- en toetsdruk, later genoemd «schooldruk,» zo ervaart?
Niet elke leerling ervaart schooldruk op dezelfde manier. In het meest recente HBSC-onderzoek wordt aandacht besteed aan schooldruk.5 Daarnaast is in opdracht van OCW onderzoek gedaan naar oorzaken van schooldruk in het voortgezet onderwijs.6 Uit die onderzoeken blijkt dat bijna de helft van de ondervraagde scholieren in het vo best veel tot veel druk voelden door het schoolwerk dat ze moeten doen. Uit het HBSC-onderzoek blijkt dat dat voor ongeveer één vijfde van de leerlingen in het po gold.
Er zijn meerdere factoren die bijdragen aan de schooldruk die leerlingen ervaren.7 Leerlingen die schooldruk ervaren, voelen druk door toetsen, het behalen van goede cijfers en vooral de hoeveelheid huiswerk. In het onderzoek naar schooldruk in het vo kwam naar voren dat 14 procent veel schooldruk en stress voelde, maar weinig prestatiedruk.8 Daarnaast bleek dat 33 procent een gematigde schooldruk, en juist veel stress en prestatiedruk ervoer. In deze groep zaten relatief veel meisjes, havo- en vwo-leerlingen en leerlingen uit hogere leerjaren. Ook bleek uit gesprekken met leraren, leidinggevenden, vertrouwenspersonen en ouders dat er in hun ogen steeds meer van scholieren verwacht wordt, bijvoorbeeld op vlakken als sport, sociale contacten en het toewerken naar een goede loopbaan. Naast de meer concrete schooldruk door toetsen en huiswerk speelt het belang dat wij als samenleving hechten aan presteren, en de druk die we daarmee in het algemeen aan leerlingen opleggen, dus een grote rol en dat is niet voor elke leerling hetzelfde. Ook zijn andere maatschappelijke ontwikkelingen van invloed op de mentale problemen en veerkracht van scholieren.9 Samen met het veld en andere betrokken partijen wordt gewerkt om oplossingen te zoeken die bijdragen aan het verlagen van de toetsdruk. In dit verband wordt gezamenlijk een handreiking voor scholen ontwikkeld.
Hoe verklaart u dat leerlingen aangeven dat de druk toeneemt, maar de resultaten juist afnemen?
Naar mijn weten bestaat er geen directe relatie tussen de schooldruk die scholieren ervaren en de resultaten die zij behalen. Zowel de ervaren schooldruk als de leerprestaties worden beïnvloed door diverse andere factoren, die op hun beurt niet per se met elkaar te maken hoeven hebben. Denk er bijvoorbeeld aan dat sommige ouders veel druk kunnen uitoefenen op hun kind om door te stromen naar het vwo, terwijl de leerling misschien veel beter op zijn of haar plek zit op het havo.
Is de schooldruk en prestatiedruk op Nederlandse scholen hoger dan elders? Zijn daar onderzoeken naar gedaan? Wat verklaart die schooldruk?
In 2020 verscheen een internationaal HBSC-onderzoek waarin schooldruk (schoolwork pressure) onderzocht is.10 Volgens dat rapport scoren 20 van de 45 deelnemende landen lager dan Nederland en 24 van de 45 deelnemende landen hoger dan Nederland als het over schooldruk gaat. Recentere cijfers over schooldruk uit internationaal onderzoek zijn mij niet bekend.
Wat betekent «oog te houden voor» precies volgens u? Vindt u dat de prestatiedruk op scholen omlaag moet?
We stellen in Nederland hoge verwachtingen aan leerlingen die ons onderwijs volgen. Dat is in principe een goede zaak. Daarmee stimuleren we hen om zich te ontwikkelen en om zichzelf en hun omgeving te verrassen met wat ze in huis hebben. Maar het is belangrijk dat we daar niet in doorslaan. De druk die van die verwachtingen uitgaat mag niet te hoog zijn. Dat is niet gezond, daar kunnen scholieren onder lijden en het kan zelfs averechts werken. Hoge verwachtingen stellen betekent immers niet: onrealistische verwachtingen stellen.
In de aanbiedingsbrief bij het PISA-onderzoek staat dat het, naast de sterkere inzet op basisvaardigheden, belangrijk is om oog te houden voor prestatie- en toetsdruk. Daarmee bedoel ik dat we in de gaten moeten houden dat de verwachtingen aan leerlingen – zowel vanuit scholen als vanuit ouders en de samenleving als geheel – er niet voor zorgen dat leerlingen ongezond veel stress ervaren en mentale problemen krijgen. Vanuit mijn verantwoordelijkheid doe ik dat door onder andere samen met het onderwijsveld te zorgen voor een handreiking met uitgangspunten om te helpen bij het verminderen van toetsdruk. We blijven in gesprek met het veld en andere betrokken partijen om verdere oplossingen te zoeken die bijdragen aan het verlagen van de toetsdruk en het verbeteren van het sociaal-emotionele welzijn van leerlingen. Daarnaast heeft het thema prestatiedruk aandacht gekregen in de campagne «Hey het is oké» en zoals ik in mijn reactie op de brief van Stichting niveauZ over de overstap van po naar vo had aangekondigd, bieden we nu meer duidelijkheid over welke toetsen wel of niet verplicht zijn in het po, bijvoorbeeld in de Handreiking schooladvisering en op relevante websites van de Rijksoverheid.11 Prestatiedruk komt echter ook vanuit de samenleving als geheel. Om die reden zijn we ook vooral samen verantwoordelijk om op elkaar te letten en in het bijzonder op onze jeugd.
Hoe ziet u de rol van smartphones en sociale media in deze context?
Uit onderzoek blijkt dat niet-educatief gebruik van mobiele telefoons leerlingen afleidt van de lesstof en de sociale interactie in de klas verstoort.12 Dit heeft een negatief effect op leerprestaties van leerlingen en hun mentale welbevinden. Daarom heb ik met een brede coalitie van vertegenwoordigers van schoolleiders, besturen, docenten, leerlingen en ouders afgesproken dat het niet-educatief gebruik van mobiele telefoons niet langer is toegestaan in de klas. Met deze afspraak hoop ik samen met alle betrokken partijen bij te dragen aan een leeromgeving waarin leerlingen zich kunnen concentreren. Op welke wijze scholen uitvoering geven aan deze afspraken, wordt gemonitord met een nulmeting en daarna een vervolgmeting in juni 2024. Aan de hand van de laatste meting wordt overwogen of de gekozen aanpak adequaat is. Uw Kamer wordt daar te zijner tijd over geïnformeerd.
Deelt u de mening dat er een langjarig en integraal «herstelplan onderwijs» nodig is dat onder andere het lerarentekort en de oorzaken daarvan, de achteruitgaande beheersing van (basis)vaardigheden onder leerlingen, toenemende lasten en taken voor onderwijzend personeel en een heldere visie op de financiering van scholen, met daarin een normbedrag voor de overhead, nodig is dat kan rekenen op structurele bekostiging en waarin aandacht is voor verschillen (bijvoorbeeld in regio)?
Er is inderdaad een langjarige en gerichte aanpak nodig voor de onderwerpen die door u genoemd worden, te weten lerarentekort, werkdruk en de beheersing van de basisvaardigheden. Voor al deze onderwerpen bestaan inmiddels meerjarige programma’s, zoals het Masterplan basisvaardigheden en de aanpak van de personeelstekorten in het onderwijs via het onderwijsakkoord Samen voor het beste onderwijs. Deze programma’s bestaan niet naast elkaar, maar sluiten op elkaar aan en versterken elkaar en vormen zo een integraal geheel. Aandacht en visie is daarbij niet voldoende. Door het kabinet is dan ook structureel € 1 miljard voor onderwijskwaliteit, € 1 miljard voor kansengelijkheid en € 800 miljoen voor leraren beschikbaar gesteld voor deze uitdagingen.
Verder benoemt u dat er een heldere visie nodig is op de financiering en sturing van scholen. Dit vraagstuk wordt opgepakt in het kader van de herijking van de sturing in het funderend onderwijs. In deze herijking kijken we met het veld naar de manier waarop de overheid stuurt, de zeggenschap, de bekostiging van het onderwijs en de arbeidsvoorwaardenvorming. In dit traject wordt breed gekeken naar de problemen die zich op deze thema’s voordoen. Hierbij wordt ook gekeken naar een aspect als overhead. U kunt in het eerste kwartaal van 2024 een Kamerbrief verwachten over deze herijking.
Het bericht 'Hoe komt het met het Frysk in de Kamer, nu zoveel voorvechters van het toneel verdwijnen?' |
|
Tjeerd de Groot (D66), Habtamu de Hoop (PvdA), Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe komt het met het Frysk in de Kamer, nu zoveel voorvechters van het toneel verdwijnen?»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Bent u het ermee eens dat een wisseling van de wacht niet mag leiden tot een verminderde inzet voor de zorgplicht voor de Friese taal en cultuur?
Wisseling van de wacht mag niet leiden tot een verminderde inzet voor de zorgplicht voor de Friese taal en cultuur. Er is daarom zowel nationaal als internationaal een formeel kader van beleid en wetgeving waarmee deze zorgplicht wordt geborgd. Denk hierbij aan de Wet gebruik Friese taal, de Bestuursafspraak Friese taal en Cultuur, de erkenning van het Europees Handvest voor regionale talen en talen voor minderheden en de erkenning van het Kaderverdrag inzake de bescherming van minderheden.
Bent u bereid, nu de ondertekening van een nieuwe bestuursafspraak Friese Taal en Cultuur (BFTK) is uitgesteld, om niet slechts de afspraken in de BFTK te verlengen tot de ondertekening, maar ook de overige afspraken te verlengen die zijn gemaakt naar aanleiding daarvan?2
De afronding van de Bestjoersôfspraak Fryske Taal en Kultuer (BFTK) 2024–2028 vergt meer tijd. In Hoofdstuk 8.8 van de huidige bestuursafspraken staat opgenomen dat, indien er na de looptijd van de huidige BFTK nog geen nieuwe bestuursafspraak is overeengekomen, de bestaande bestuursafspraak van kracht blijft tot aan de ondertekening van de nieuwe.
In aanvulling op de huidige BFTK is op 25 april 2022 ook het Zichtbaarheidsakkoord afgesloten. Ik aanschouw dit akkoord als verlengde van de BFTK en daarom zal dit ook van kracht blijven tot de nieuwe bestuursafspraak ondertekend is.
Wat gaat u doen om de ondertekening van de nieuwe BFTK te bespoedigen, zodat de gevolgen kunnen worden meegenomen in de meicirculaire 2024?
Ik begrijp de belangen bij het snel afronden van de afspraken. Samen met de provincie Fryslân streef ik er daarom naar om zo snel mogelijk een akkoord te bereiken. Het is van belang om hierbij te benadrukken dat er geen sprake is van het uitstellen van de ondertekening, maar van het uitlopen van de onderhandelingen. Mede op verzoek van uw Kamer is het onze inzet om de ambitie in deze BFTK te verhogen ten opzichte van voorgaande jaren. Ambitie kost tijd. Nieuwe afspraken moeten niet alleen ambitieus maar ook breed gedragen en uitvoerbaar zijn. Dit vraagt in sommige gevallen om grondig onderzoek en overleg.
Wanneer de BFTK ondertekend kan worden is afhankelijk van wanneer er akkoord bereikt wordt tussen de Provincie Fryslân en de betrokken departementen binnen de Rijksoverheid. Zoals aangegeven in de kamerbrief van 28 November «Afronding BFTK vergt meer tijd» is ondertekening om dit moment voorzien in het voorjaar van 2024.
Erkent u het belang van een warme overdracht van het dossier Friese taal en cultuur aan uw opvolger, om een vliegende start te kunnen maken met de verhoogde ambities, zoals gevraagd door de Kamer?
Ja, ik erken het belang van een warme overdracht van het dossier Friese taal en cultuur en zal daarom, net als mijn voorganger, in het introductiedossier voor mijn opvolger de verantwoordelijkheid en zorgplicht voor de Friese taal en cultuur opnemen.
Bent u bereid om, net als uw voorganger, in het introductiedossier voor uw opvolger de verantwoordelijkheid en zorgplicht voor de Friese taal en cultuur op te nemen?3
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze vragen zowel in het Fries als in het Nederlands te beantwoorden?
Ik zal een Friese vertaling van uw vragen en antwoorden toevoegen aan de stukken.