“Onderling Verzekerd!” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de eenmalige uitgave «Onderling Verzekerd!» van het Platform Onderlinge Verzekeraars, dat onderdeel uitmaakt van het Verbond van Verzekeraars?
Ja.
Kunt u uitgebreid reageren op de top 10 aanbevelingen van het Platform Onderlinge Verzekeraars in deze uitgave en aangeven wat de mogelijkheden zijn om de aanbevelingen uit te voeren?
Voor de reactie op de aanbevelingen (zie Annex 1 voor een overzicht van de aanbevelingen) en de mogelijkheden om hieraan opvolging te geven is het goed om meer in z’n algemeenheid een onderscheid te maken tussen de aanbevelingen die zich richten op het Europees geharmoniseerde Solvency II regime enerzijds en op het nationale regime voor verzekeraars met beperkte risico-omvang (Basic-verzekeraars/Basic-regime) anderzijds. Daarnaast is het van belang om aan te geven hoe eventuele aanpassing van deze regimes zich tot elkaar verhouden.
Ten aanzien van het Europees geharmoniseerde Solvency II regime is de Europese Commissie inmiddels gestart met de evaluatie van de Verordening onder de Solvency II richtlijn. Onderdeel van deze evaluatie is ook de vraag in hoeverre toezichthouders Solvency II proportioneel toepassen en hoe de proportionele toepassing van Solvency II kan worden verbeterd. Ten behoeve van deze evaluatie vraagt de Europese Commissie advies aan EIOPA, de Europese autoriteit voor de verzekeringssector en de bedrijfspensioensector. EIOPA op haar beurt geeft de sector en andere belanghebbenden meerdere mogelijkheden om input te leveren. De eerste set finale aanbevelingen van EIOPA wordt begin 2018 verwacht. Uiteindelijk zal de Europese Commissie met een voorstel tot aanpassing van de Verordening komen die besproken zal worden tussen de lidstaten en het Europees parlement.
De evaluatie van het nationale regime voor Basic-verzekeraars zal op de Europese evaluatie van Solvency II volgen, zodat de aansluiting van dit regime met Solvency II in stand blijft en gebruik kan worden gemaakt van mogelijke verbeteringen en vereenvoudigingen in dat regime. Op dat moment zullen de aanbevelingen van het Platform die relevant zijn voor eventuele aanpassingen in het regime voor Basic-verzekeraars worden betrokken. Het gaat dan om de aanbevelingen 2 tot en met 5 en aanbeveling 10. Onderstaand wordt ingegaan op de overige aanbevelingen.
Aanbeveling 1 ziet op het introduceren van een nieuwe toezichtcategorie «Middelgroot» met proportionele eisen. Dit is een aanbeveling die binnen het Europees geharmoniseerde Solvency II kader zou moeten worden gerealiseerd. Een aanpassing in de vorm van de introductie van een nieuwe toezichtscategorie maakt geen onderdeel uit van de eerdergenoemde evaluatie en een aanpassing hiervan in Europees verband is op korte termijn dan ook onwaarschijnlijk. De reikwijdte van Solvency II met betrekking tot de grootte van de verzekeraars die onder de richtlijn vallen, is na jarenlange onderhandelingen tot stand gekomen. Proportionaliteit zal op die verzekeraars plaats dienen te vinden. Voor verzekeraars die niet onder de richtlijn vallen, heeft Nederland het Basic-regime ontwikkeld dat eveneens proportioneel moet worden toegepast en daarnaast worden bepaalde heel kleine verzekeraars geheel vrijgesteld van prudentieel toezicht.
Ten aanzien van aanbeveling 6 («werk als overheid en toezichthouder mee aan het creëren van een gelijk Europees speelveld») dient een onderscheid gemaakt te worden tussen het Europese Solvency II kader en het nationale Basic kader. Binnen het Europese kader werken het kabinet en de Nederlandse toezichthouders reeds samen, waarbij een gelijk Europees speelveld een van de doelstellingen is. Voor het creëren van een gelijk Europees speelveld is overigens EIOPA mede in het leven geroepen. Eén van de taken van EIOPA, het harmoniseren van de Europese toezichtspraktijk, draagt daaraan bij. De verzekeraars die opteren voor een Basic-vergunning zullen in het algemeen geen activiteiten kunnen verrichten buiten Nederland zonder eerst ook in het betreffende buitenland een vergunning aan te vragen voor de uitoefening van het verzekeringsbedrijf. Omgekeerd zullen niet-Nederlandse verzekeraars die niet over een Solvency II vergunning beschikken, indien zij actief willen worden in Nederland, aan dezelfde Basic-vergunningvereisten moeten voldoen. Bij deze verzekeraars speelt de Europese dimensie niet of nauwelijks. Mijn inzet is daarom niet om het nationale Basic-regime voor verzekeraars meer te gaan harmoniseren met de ons de omringende landen. De doelstelling van de evaluatie van dit regime zal eerder zijn om het meer passend te maken voor de verzekeraars die het betreft.
In aanbeveling 7 wordt aan DNB de oproep gedaan om informatie aan accountants, actuarissen en overige adviseurs van verzekeraars te geven over de minimale eisen waar een verzekeraar aan moet voldoen. Ook wordt gevraagd om inhoud te geven aan het begrip «materialiteit». In antwoord hierop geeft DNB aan dat zij op haar website, veelal na overleg met het Verbond van Verzekeraars, informatie en ook «good practices» over verschillende onderwerpen heeft geplaatst. Hieronder valt ook de informatie over de vereisten waar een verzekeraar aan moet voldoen. Daarnaast publiceert DNB in de maandelijkse nieuwsbrieven relevante en actuele informatie, waaronder te verwachten ontwikkelingen, uitkomsten van themaonderzoeken en aanbevelingen.
De invulling van het begrip «materialiteit»1 is in de eerste plaats vooral een zaak van de betrokken beroepsgroepen zelf. De professionals kunnen zelf minimale vereisten op papier zetten voor werkzaamheden die grotendeels samenhangen met wat op hun oordeelsvorming is gebaseerd.
Bovenstaande is ook enige tijd geleden besproken in de rondetafelbijeenkomst van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants en Vereniging van Registercontrollers (NBA-RVC) over materialiteit. Hierbij was ook DNB aanwezig en is aangegeven dat het de beroepsgroepen zelf vrij staat guidelines op te stellen.
In antwoord op aanbeveling 8 («geef als DNB ruime bekendheid aan wettelijke ontheffingsmogelijkheden en hanteer een soepel toekenningsbeleid, verleen bijvoorbeeld ruimhartig ontheffing voor kwartaalrapportages») geeft DNB aan dat zij in de TV-nieuwsbrief van januari 2017 hierover de nodige informatie heeft gegeven; dit onderwerp is ook uitgebreid met het Verbond van Verzekeraars besproken. Daarnaast wordt op pagina 26 van het magazine «Onderling Verzekerd» ook uiteengezet hoe DNB invulling geeft aan proportionaliteit. DNB zal over dit onderwerp de dialoog met de sector blijven aangaan.
Tot slot wordt in aanbeveling 9 door het Platform Onderlinge Verzekeraars opgeroepen de verslaglegging over 2016 als een evaluatie- en leermoment te zien en onderdelen die niet noodzakelijk zijn te schrappen. Deze oproep wordt ter harte genomen en betrokken bij zowel de evaluaties van het Solvency II kader als het Basic-kader.
Bent u bereid om opvolging te geven aan de aanbevelingen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er in Nederland ook ruimte moet zijn en blijven voor kleinere (onderlinge) verzekeraars, zodat er maatwerk geleverd kan worden en dat ook specialistische verzekeraars kunnen blijven bestaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Ik deel de mening dat er ruimte voor kleine (onderlinge) verzekeraars moet blijven. De opzet van de huidige Wet op het financieel toezicht – met het speciale Basic-regime – is juist vormgegeven ten behoeve van de kleine (onderlinge) verzekeraars. Daarnaast is het ook voor een gezonde, stabiele en concurrerende verzekeringsmarkt gewenst dat kleine (onderlinge) verzekeraars op de markt kunnen opereren. Proportionaliteit in het toezicht en het leveren van maatwerk dragen hier aan bij en DNB zal in dit kader de dialoog met de sector blijven aangaan.
Deelt u de mening dat de proportionaliteit van de regelgeving een belangrijk uitgangspunt is voor het beleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wordt hieraan dan nu tegemoet gekomen?
Zoals ook uit het antwoord op vraag 4 blijkt, is proportionaliteit een belangrijk uitgangspunt van het toezicht. Hierbij wordt opgemerkt dat het Basic regime een aanmerkelijke vereenvoudiging inhoudt ten opzichte van het Solvency II regime en DNB in het toezicht op de Basic verzekeraars het proportionaliteitsbeginsel hanteert. Bovendien wordt op pagina 27 van het magazine «Onderling Verzekerd» door de secretaris-generaal van Amice, de Europese brancheorganisatie van onderlinge/coöperatieve verzekeraars, aangegeven dat Nederland in de voorhoede zit met het actief ontwikkelen van het proportionaliteitsbeginsel.
Welke mogelijkheden ziet u om in de Nederlandse regelgeving voor verzekeraars meer proportionaliteit aan te brengen?
De laatste jaren zijn meerdere versoepelingen en vereenvoudigingen in het toezichtregime voor Basic-verzekeraars aangebracht. In mijn antwoorden op Kamervragen van 29 mei 2015 ben ik hierop uitgebreid ingegaan.2 Daarnaast is per 1 januari 2016 ook door middel van een wijziging van de Vrijstellingsregeling Wft een versoepeling aanbracht voor kleine schadeverzekeraars en kleine natura-uitvaartverzekeraars.3 Bij de voorgenomen evaluaties – zowel van het Solvency II kader als het regime voor Basic verzekeraars – zal ook worden gekeken hoe de proportionele toepassing verder kan worden verbeterd.
Wat zijn de verschillen in regelgeving voor kleine en middelgrote (onderlinge) verzekeraars tussen Nederland en de ons omringende landen, zoals het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België, Frankrijk?
Nederland is de enige lidstaat in de Unie die natura-uitvaartverzekeraars kent. Deze categorie verzekeraars valt buiten de reikwijdte van Solvency II, ongeacht hun grootte. Een vergelijking van het toezichtregime van deze verzekeraars met het toezichtregime van andere lidstaten is daarom niet mogelijk. Overigens past Nederland het Basic-regime op alle natura-uitvaartverzekeraars toe, zelfs indien zij groot zijn. Daardoor mogen ook grote natura-uitvaartverzekeraars vereenvoudigde berekeningen en rapportages uitvoeren. Het Basic-regime is ook van toepassing op kleine schadeverzekeraars.
De meest recente informatie over de vraag of lidstaten het Solvency II regime geheel of gedeeltelijk ook van toepassing hebben verklaard op kleine verzekeraars komt uit een rapport van de Europese Commissie uit november 2012, waarin de resultaten van een vragenlijst aan lidstaten over de voorgenomen wijze van implementatie van Solvency II is gepubliceerd. Hieruit blijkt dat alle lidstaten het met elkaar eens zijn dat verzekeraars die buiten de reikwijdte van Solvency II vallen, geen recht hebben op home country control en single licence. Europese concurrentie tussen deze verzekeraars is dan ook minder vanzelfsprekend.
Een deel van de lidstaten was destijds voornemens om een combinatie van Solvency I en Solvency II toe te passen op deze verzekeraars met de bedoeling een lichter regime te creëren, zoals dat ook in Nederland gebeurd is. Sommige lidstaten, waaronder Frankrijk, waren van plan om pas na de inwerkingtreding van Solvency II een op deze groep verzekeraars toegespitst Solvency II regime te gaan ontwikkelen. Andere lidstaten zoals het VK waren juist voornemens om het bestaande regime voor kleine verzekeraars niet aan te passen. Voorts zijn er ook lidstaten waar geen verzekeraars actief zijn die buiten de reikwijdte van Solvency II vallen. Er waren ook lidstaten zoals Finland, die Solvency II van toepassing wilden verklaren op alle verzekeraars, ongeacht hun grootte. Er waren slechts een paar lidstaten, waaronder Duitsland, Polen en Nederland die hele kleine verzekeraars geheel buiten het prudentiële toezicht wilden plaatsen.
De regelgeving in Duitsland verschilt van de Nederlandse regelgeving in ieder geval daar waar het gaat om regels voor verzekeraars met beperkte risico-omvang. De belangrijkste reden hiervoor is dat dit deel van de wetgeving niet Europees is geharmoniseerd en puur nationaal bepaald wordt. De kans op enige concurrentie tussen een Nederlandse verzekeraar met beperkte risico-omvang en een Duitse verzekeraar die buiten de reikwijdte valt van de Solvency II richtlijn is gering vanwege het ontbreken van home country control en single licence. Deze verzekeraars kunnen immers op basis van hun toelating in de lidstaat van hun zetel niet op basis van die toelating ook actief worden in een andere lidstaat. Op het moment dat een Nederlandse of Duitse verzekeraar met beperkte risico-omvang via een bijkantoor wel wil gaan concurreren over de grens zal hij eerst een vergunning moeten aanvragen in de lidstaat van ontvangst. Op dat moment zullen de door de lidstaat van ontvangst gestelde eisen wel gelijk zijn.
Hoe is de regelgeving voor onderlinge verzekeraars in Duitsland geregeld? Waar verschilt dit van de Nederlandse regelgeving?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om met het Platform Onderlinge Verzekeraars en het Platform Kleine en Middelgrote Verzekeraars in overleg te gaan over de proportionaliteit van de regelgeving en het toezicht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de uitkomsten daarvan terugkoppelen aan de Tweede Kamer voor eind 2017?
Zodra de evaluatie van het nationale regime voor verzekeraars met beperkte risico-omvang ter hand wordt genomen, is het ministerie graag bereid met het Platform Onderlinge Verzekeraars en Platform Kleine en Middelgrote Verzekeraars in overleg te treden om te kijken hoe de aanbevelingen hierin kunnen worden betrokken. De uitkomsten daarvan zal ik aan de Tweede Kamer terugkoppelen. Overigens staat het ministerie, los van deze evaluatie, ook gedurende het jaar in contact met het Platform om de verschillende signalen uit de sector te bespreken.
Het bericht dat de EU een peperduur kantoor in Parijs wil huren |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Weer miljoenen naar nieuw EU-gebouw»?1
Ja.
Klopt het dat het Europees parlement en de Europese Commissie overwegen om een nieuw peperduur kantoor te huren voor het Huis van Europa in Parijs?
De Europese Commissie en het Europees parlement zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de keuze van een (nieuwe) locatie voor het Huis van Europa in Parijs als het huurcontract van het huidige pand in april 2018 afloopt.
Klopt het dat het algemene doel van een «Huis van Europa» het dichterbij brengen van de Europese Unie bij de burger is?
In een «Huis van Europa» kunnen bezoekers informatie krijgen over de werking van Europese instellingen en kunnen debatten en seminars over de EU worden georganiseerd. Daarnaast is de lokale vertegenwoordiging van de Europese Commissie en van het Europees parlement er gehuisvest en kunnen Europarlementariërs er werken en evenementen organiseren. De (publieke) functie van de vertegenwoordiging kan per lidstaat verschillen.
Hoe draagt het inruilen van een huurcontract van 1,7 miljoen euro per jaar voor een huurcontract van 6 miljoen euro belastinggeld per jaar, volgens u bij aan het dichterbij brengen van de Europese Unie bij de burger?
De overwegingen die bij de keuze voor een nieuwe locatie voor het Huis van Europa in Parijs een rol spelen zijn aan de Europese Commissie en het Europees parlement. Ook de budgettaire afweging is aldaar gelegen, mits passend binnen de gestelde begrotingskaders van de EU (zie ook antwoord op vraag 6 en 7). In algemene zin is het kabinet voorstander van doelmatige besteding van Europese middelen.
Hoeveel «Huizen van Europa» heeft de Europese Unie, wat kosten ze en hoeveel bezoekers komen er jaarlijks?
De Europese Commissie en het Europees parlement zijn in alle lidstaten vertegenwoordigd. In zes grote lidstaten heeft het EP ook in een tweede stad een informatiecentrum. Met uitzondering van Athene zijn de instellingen in één gebouw gehuisvest. Geaggregeerde cijfers over de kosten en bezoekersaantallen zijn niet beschikbaar.
Bent u nu wel voornemens het Europees parlement en de Europese Commissie mede te delen dat het afgelopen moet zijn met dit soort idiote geldsmijterij of wacht Nederland weer af, net zoals bij de discussie over een nieuwe parlementspaleis voor het EP en is Nederland alleen op papier voorstander van zuinigheid?
De huurkosten van dit gebouw passen binnen de begrotingskaders van de begroting van het Europees parlement en de Europese Commissie, als onderdeel van de begroting van de EU. De regering vindt het essentieel dat Europese middelen doelmatiger worden besteed. In de huidige EU-begroting, die ongeveer 1% van het Europese Bruto Nationaal Product bedraagt, is 5,9% voor zogenoemde «administratieve uitgaven» gealloceerd. Hieruit worden onder meer gebouwen van vertegenwoordigingen van Commissie en parlement in de lidstaten gefinancierd. In aanloop naar de onderhandelingen over het nieuwe EU Meerjarig Financieel Kader, zet Nederland in op een begroting die modern, toekomstgericht en financieel houdbaar is. Uw Kamer ontvangt op voorhand een gedetailleerde onderhandelingsinzet van het kabinet.
Deelt u de mening dat al die miljoenen veel beter besteed kunnen worden aan onze eigen bevolking in plaats van aan nieuwe statussymbolen voor EU bobo's?
Zie antwoord vraag 6.
Toegangspassen tot de Koningin Maximakazerne die zijn gevonden in een auto die eerst eigendom van Defensie was. |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen?1
Ja.
Kunt u, gezien het antwoord op vraag 5 in die vragenreeks, aangeven hoe vaak er in de afgelopen vijf jaar meldingen zijn geweest dat een verkocht defensievoertuig niet volledig leeggehaald was? Zo nee, waarom niet?
Nee. Dit wordt niet op structurele basis bijgehouden.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat er in een voormalige marechaussee-auto pasjes en parkeerkaarten zijn aangetroffen die onder andere toegang verschaffen tot de Koningin Maximakazerne?2
In het voertuig zijn geen passen of andere middelen achtergebleven die toegang zouden kunnen verschaffen tot een defensiecomplex. Het in het voertuig aangetroffen parkeervignet voor de dienstenbaan van Schiphol was gekoppeld aan het kenteken van het voertuig. Aangezien het voertuig na afstoting niet meer in de IT-systemen van Schiphol voorkomt, gaf het vignet niet langer toegang tot de dienstenbaan.
Het vignet voor de Koningin Maxima Kazerne is een geplastificeerde parkeerkaart die zichtbaar in het voertuig moet worden gelegd op het terrein. De parkeerkaart geeft geen toegang tot de kazerne. Daarvoor is een geldige defensiepas vereist.
Beide genoemde vignetten zijn sinds een jaar niet meer in gebruik.
Deelt u de mening dat dergelijke toegangspassen niet in een voertuig achter mogen blijven? Deelt u de mening dat dit, wanneer ze in verkeerde handen vallen, tot (staats)gevaarlijke situaties kan leiden? Zo nee, waarom niet?
Af te stoten voertuigen moeten worden ontdaan van privéspullen en defensie-gerelateerde zaken. Het verwijderen van parkeervignetten hoort daarbij. In dit geval is sprake van een menselijke fout en zijn beide parkeervignetten over het hoofd gezien. Zoals in het antwoord op vraag 3 geschetst, hebben hierdoor geen gevaarlijke situaties kunnen ontstaan. Dit laat onverlet dat er sprake is geweest van een fout.
Bent u bereid de verkoop van defensiematerieel, zoals auto’s en andere voertuigen, grondig te evalueren en de resultaten voor het einde van het jaar naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Ik acht dit niet nodig, aangezien de procedure toereikend is en het om een menselijke fout gaat zonder (potentiële) gevolgen voor de (staats)veiligheid. Defensie stoot jaarlijks zo’n 2.000 voertuigen (tot 3.500 kg) af. De afdeling in kwestie is zich er terdege van bewust dat dergelijke situaties moeten worden voorkomen.
Kunt u aangeven hoe u gaat voorkomen dat dit soort materiaal achterblijft in voertuigen die verkocht worden?
Het betrokken personeel zal met nadruk worden gewezen op het belang van naleving van de procedure.
De staat van onderhoud van het Kanaal van Gent naar Terneuzen en wateroverlast Sluiskil |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de Kamer informeren over de staat van onderhoud van het Kanaal van Gent naar Terneuzen?
Beheer en onderhoud van het Nederlandse deel van het kanaal van Gent naar Terneuzen is ondergebracht bij Rijkswaterstaat, gemeente Terneuzen, havenbedrijf Zeeland Seaports en derden. Rijkswaterstaat renoveert momenteel 5 km oever, zodat de oevers en damwanden blijven voldoen aan de huidige veiligheidseisen. Het renovatieproject – vervanging van een aantal damwanden die aan het einde van hun technische levensduur zijn – wordt eind 2017 afgerond.
Bent u op de hoogte van het feit dat de damwand van het Kanaal van Gent naar Terneuzen bij Sluiskil grote roestgaten heeft?
Ter hoogte van Sluiskil is een deel van de damwand in beheer bij Rijkswaterstaat en een deel bij Zeeland Seaports. Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 1, vervangt Rijkswaterstaat een aantal damwanden die aan het eind van hun technische levensduur zijn. Zo ook een deel ten zuiden van Sluiskil. Voor het overige deel van de door Rijkswaterstaat beheerde damwand bij Sluiskil zijn mij geen concrete aanwijzingen bekend dat de damwand roestgaten heeft.
Zeeland Seaports voert momenteel onderzoek uit naar de staat van de bij hen in beheer zijnde damwand bij Sluiskil. De resultaten van het onderzoek worden eind augustus verwacht.
Wanneer is onderhoud aan deze damwand gepland?
Rijkswaterstaat toetst in 2018–2019 de regionale keringen aan de huidige veiligheidsnorm. De volgende onderhoudscyclus aan oevers en damwanden in beheer van Rijkswaterstaat wordt ingepland vanaf medio 2022. In 2017 vinden baggerwerkzaamheden plaats om te voldoen aan het vereiste vaarwegprofiel. Zeeland Seaports zal voor de bij hen in beheer zijnde damwand, naar aanleiding van de uitkomsten van in antwoord 2 genoemd onderzoek, de meest urgente zaken in het vierde kwartaal van 2017 aanpakken. Minder urgente zaken staan gepland medio 2018. Tevens voert Zeeland Seaports momenteel onderzoek uit in verband met de technische levensduur van hun damwand. De resultaten van dit onderzoek worden binnen enkele maanden verwacht. Op basis daarvan zal Zeeland Seaports haar renovatieproject inplannen.
Bent u op de hoogte van de grote wateroverlast voor mensen die achter de damwand wonen?1
Ik ben op de hoogte van de wateroverlast van bewoners aan het kanaal ter hoogte van zijkanaal B te Sluiskil en neem hun problemen serieus. De oorzaak van de problemen is nog niet duidelijk. Rijkswaterstaat, gemeente Terneuzen en Zeeland Seaports hebben als beheerders in het gebied eerder dit jaar gezamenlijk het initiatief genomen voor een onderzoek naar oorzaak, effect en mogelijke oplossingen, ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheden, te weten peilbeheer, grondwaterbeheer en damwandbeheer. Het onderzoek start nog deze maand. Zodra de onderzoeksresultaten bekend zijn (gepland eind oktober 2017) worden deze gedeeld met de bewoners.
Welke contacten zijn er vanuit Rijkswaterstaat of Zeeland Seaports geweest over de schade aan vastgoed en gezondheid van mensen?
Sinds de zomer van 2016 heeft Rijkwaterstaat gesprekken gevoerd met enkele bewoners over ingediende klachten. Dit heeft geresulteerd in het hierboven genoemde gezamenlijke onderzoek naar de waterproblematiek te Sluiskil.
In welke stadium verkeren de plannen over het verbreden van het kanaal bij Sluiskil om de bocht voor grotere zeeschepen te vergemakkelijken?
Momenteel zijn er geen plannen voor of initiatieven tot het aanpassen en/of verbreden van het kanaal van Gent naar Terneuzen. De nieuwe sluis Terneuzen wordt nu gerealiseerd; oplevering is voorzien in 2022. In de dimensionering van de nieuwe sluis is rekening gehouden met mogelijke doorvaart van grotere schepen in de toekomst. Daarmee is het ontwerp van de sluis toekomstvast.
Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Terneuzen, zodat eigenaren van woningen weten in hoeverre zij nog moeten investeren in hun woningen met wateroverlast, terwijl zij over een aantal jaren wellicht moeten verhuizen in verband met de verbreding van het kanaal?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Bent u op de hoogte van het feit dat het schommelen van het waterpeil in het kanaal gevolgen heeft voor het grondwaterpeil achter de damwand? Wat voor invloed heeft dit op uw beleid ten aanzien van het wijzigen van het waterpeil in het Kanaal van Gent naar Terneuzen?
Het eerder genoemde onderzoek neemt het eventuele effect van het kanaalpeil mee als te onderzoeken onderdeel bij het vinden van oorzaken en oplossingen van de wateroverlast.
Welke afspraken zijn met de Belgische overheid gemaakt over de hoogte van het waterpeil in het kanaal?
Met de Belgische overheid zijn operationele afspraken gemaakt over het beheersen van het waterpeil op het kanaal. Het peil wordt beheerst binnen de marge van +1,88mNAP tot +2,38mNAP. In perioden van piekneerslagen en verhoogde afvoeren uit Vlaanderen kan het voorkomen dat kortstondig peil overschrijdingen plaatsvinden hoger dan +2,38mNAP. Het overtollig water uit Vlaanderen wordt dan mede via het kanaal afgevoerd.
Hebben de Belgische en Nederlandse autoriteiten deze afspraken in de afgelopen zes maanden goed nageleefd?
Ja, deze afspraken zijn goed nageleefd.
Bent u bereid om de met reden geannoteerde wijzigingen in het waterpeil van het Kanaal van Gent naar Terneuzen in de afgelopen zes maanden met de Kamer te delen?
Ja. Het afgelopen half jaar is de fluctuatie van het waterpeil binnen de afgesproken marges gebleven, behoudens een periode van 8 uur op 14 januari 2017 waarin een overschrijding plaats heeft gevonden tot gemiddeld 2,40m+NAP waar 2,38m+NAP is afgesproken. In het bij antwoord 4 genoemde onderzoek dat deze maand start, zal de analyse van de waterstanden van de afgelopen periode een onderdeel zijn.
De waterstanden zijn te volgen via https://waterinfo.rws.nl/#!/details/publiek/waterhoogte-t-o-v-nap/1311/Waterhoogte___20Oppervlaktewater___20t.o.v.___20Normaal___20Amsterdams___20Peil___20in___20cm.
Kunt u aangeven wie juridisch verantwoordelijk is voor (de staat van) de damwanden, het waterpeil in het kanaal, de wateroverlast als gevolg van schommelingen in het waterpeil in het kanaal, schade als gevolg van kanaalwater aan huizen en aan gezondheid, alsmede de waardedaling van de woningen in Sluiskil?
Een deel van de damwanden is in beheer bij Rijkswaterstaat en een ander deel is in beheer en onderhoud bij Zeeland Seaports. Rijkswaterstaat is als beheerder van het kanaal verantwoordelijk voor het waterpeil. Het gezamenlijke onderzoek richt zich op de oorzaken van de wateroverlast en de mogelijke verbanden met geconstateerde schade en andere effecten.
Onnodige regeldruk voor kleine evenementen en festivals |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het advies van Actal, waarin voorstellen worden gedaan voor het verminderen van regeldruk rondom festivals en evenementen?1 2
Ja.
Herkent u zich in het beeld dat de overheid niet lijkt te beseffen dat veruit de meeste evenementen worden georganiseerd door lokale (organisaties van) vrijwilligers zoals oranje-, scouting-, carnavals-, sport- en andere verenigingen? Erkent u dat regelgeving hierdoor te veel is gefocust op grootschalige evenementen waardoor kleinschalige initiatieven verdrinken in onnodige procedures en vrijwilligers een kwart tot een derde van de tijd kwijt zijn aan vergunningen en het afstemmen met gemeenten, politie, brandweer en andere diensten?3
Ik herken mij niet in het geschetste beeld dat de overheid niet zou beseffen dat veruit de meeste evenementen worden georganiseerd door lokale vrijwilligers en derhalve evenmin in de suggestie dat de regelgeving om die reden teveel gefocust zou zijn op grootschalige evenementen.
Deelt u de conclusie van Actal dat voor bepaalde onderwerpen rondom de organisatie van evenementen en festivals, zoals eisen aan brandveiligheid, de technische eisen aan bouwwerken en constructies, de gehanteerde definities van grote en kleine evenementen en de eisen hoe het geluidsniveau te meten, geen objectieve rechtvaardiging aanwezig is voor lokale verschillen in regelgeving, normering en uitvoering? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om samen met onder andere de VNG en Actal te inventariseren om welke regelgeving dit gaat en vervolgens te bevorderen dat hier landelijke, eenduidige regels voor komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Wat is uw reactie op de suggestie van Actal dat voor onderwerpen waarvoor enige ruimte voor differentiatie op lokaal niveau gewenst is, handreikingen opgesteld zouden moeten worden waarbij bijvoorbeeld met bandbreedtes in de regelgeving gewerkt wordt?
Bent u bereid om samen met VNG, Actal en partijen uit de sector te inventariseren om welke regelgeving dit gaat en vervolgens landelijke richtlijnen op te stellen en deze in een pilot te testen of het verwachte effect op de regeldruk optreedt? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om samen met de VNG afspraken te maken om regelgeving primair te richten op de ongeveer 86.000 kleine, lokale evenementen en festivals en niet op de ongeveer 4.000 grote evenementen, zoals nu het geval is? Wilt u daarbij kijken welke eventuele bijzonderheden toegepast zouden moeten worden om de regelgeving ook passend te maken voor grote festivals en evenementen? Zo nee, waarom niet?
De vraagstelling suggereert dat kleine evenementen verhoudingsgewijs een onevenredige regeldruk ervaren. De praktijk is echter dat naarmate een evenement groter is (qua oppervlakte, publiek, tijdsduur etc.) meer regelgeving van toepassing is. Het ontwerpbesluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen is een goed voorbeeld van een besluit dat rekening zal houden met de omvang van lokale evenementen en voor kleinere evenementen een aanmerkelijke lastenreductie tot gevolg zal hebben.
Bent u bereid om met de VNG afspraken te maken over het verbeteren van de dienstverlening aan verenigingen en vrijwilligers die festivals en evenementen willen organiseren? Wilt u daarbij de suggestie van Actal meenemen om met vaste contactpersonen, accountmanagers en (bij grotere gemeenten) evenementenbureaus te werken, zodat de nu nog zeer tijdrovende afstemming met de vele afdelingen en diensten van lokale overheden, de hulpdiensten en de veiligheidsregio’s wordt verbeterd?
Vanzelfsprekend is het aan de afzonderlijke gemeenten om hierover te beslissen, maar het is een feit dat bepaalde gemeenten goede ervaringen hebben met een dergelijk coördinatiepunt of een vaste coördinator voor evenementen. Dergelijke werkwijzen zijn zeker interessant voor andere gemeenten. Gemeenten zijn zelf goed in staat om te beslissen of een dergelijke «best practice» wordt overgenomen en zo ja, in welke vorm.
Deelt u de conclusie van Actal dat in de algemene regels rond de onbelaste vrijwilligersvergoeding (maximum van 150 euro per maand en 1.500 euro per jaar) wordt uitgegaan van een reguliere spreiding van de inzet over het jaar, terwijl juist bij festivals en (sport)evenementen vaak in een zeer kort tijdsbestek vele uren worden gemaakt en dat hierdoor de vrijwilligersregeling niet goed toepasbaar is voor deze sector? Bent u bereid om hier meer flexibiliteit in te brengen, bijvoorbeeld door het instellen van een kwartaalmaximum? Zo nee, waarom niet?4 5
Voor de beantwoording van deze vraag heb ik overleg gevoerd met de Staatssecretaris van Financiën als verantwoordelijk bewindspersoon voor de vrijwilligersregeling. Actal stelt dat de vrijwilligersregeling niet goed toepasbaar is voor festivals en (sport- en andere) evenementen omdat in die situaties vaak in zeer korte tijd vele uren moeten worden gemaakt. Waarschijnlijk is hier sprake van een misverstand. De door vrijwilligers gemaakte onkosten in het kader van hun vrijwilligerswerk kunnen te allen tijde belastingvrij worden vergoed. Voorwaarde is dat deze onkosten aantoonbaar zijn. Daar is geen maximum aan verbonden en het is niet van belang of de onkosten verspreid over het jaar of in een korte tijd worden gemaakt. Om de administratieve lasten voor de vrijwilliger en de organisatie die de onkosten vergoedt te beperken, is een forfaitair bedrag vastgesteld waaronder het aantonen van de kosten achterwege kan blijven. Voor zover het forfait als niet-toereikend wordt ervaren, hetgeen wellicht ook bij ander vrijwilligerswerk dan festivals het geval kan zijn, merk ik op dat het mogelijk blijft om de onkosten onbelast te vergoeden, mits deze kunnen worden aangetoond. De conclusie van Actal dat de vrijwilligersregeling niet goed toepasbaar zou zijn, wordt dan ook niet gedeeld. Daarnaast is vervanging van het maandbedrag voor een maximum per kwartaal om de hiervoor beschreven redenen niet nodig om de door vrijwilligers gemaakte kosten adequaat te kunnen vergoeden.
Bent u bereid om met de VNG te overleggen hoe bevorderd kan worden dat gemeenten het landelijk register van evenementverkeersregelaars beter benutten door de mogelijke controle van deze verkeersregelaars ter plaatse uit te voeren in plaats van vooraf via de evenementenvergunning?
Voor de beantwoording van deze vraag, alsmede vraag 12, heb ik overleg gevoerd met de Minister van Infrastructuur en Milieu als verantwoordelijk bewindspersoon terzake. Op 1 oktober 2017 treedt, na intensief overleg met onder andere de VNG, de wijziging van de Regeling verkeersregelaars 2009 in werking, die de administratieve lasten rondom de instructie en aanstelling terugbrengt. De controle voorafgaand aan het evenement gebeurt digitaal door de gemeenten bij de aanstelling. Controle ter plaatse is een zaak van de politie, die direct toeziet op de taakuitvoering. Ook de politie heeft toegang tot het digitale register. De mogelijkheden voor aanstelling van verkeersregelaars zijn verruimd zodat gemeenten maatwerk kunnen leveren. Immers, een evenementenvergunning is niet altijd noodzakelijk voor een evenement waarbij de inzet van verkeersregelaars door de gemeente noodzakelijk wordt geacht.
Op welke wijze kan volgens u de evenementassistent helpen bij het verminderen van regeldruk rond festiviteiten en evenementen? Hoeveel gemeenten maken gebruik van dit middel? Ziet u mogelijkheden om dit middel breder in te zetten?6
Voor de beantwoording van deze vraag, alsmede vraag 13, heb ik overleg gevoerd met de Minister van Economische Zaken als verantwoordelijk bewindspersoon terzake. De Evenementassistent is één van de private instrumenten die worden aangeboden. Een beperkt aantal gemeenten maakt momenteel daarvan gebruik. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten te beslissen over het gebruik van dergelijke voorzieningen. Het Rijk kan, binnen de mogelijkheden die er zijn, het gebruik van de beschikbare publieke en private middelen ondersteunen via onder meer MijnOverheid voor Ondernemers.
Bent u bereid te inventariseren welke verbeteringen zouden kunnen worden aangebracht in het beleidsmatige proces bij de aanstelling van evenementenverkeersregelaars, bijvoorbeeld door meer uniformiteit en een zekere mate van automatisering via bijvoorbeeld het ondernemersplein?
Zoals hiervoor is aangegeven, verandert de kaderstelling vanuit het Rijk per 1 oktober 2017. Het gemeentelijk aanstellingsbeleid wordt door de gemeenten bepaald. De wijziging van de landelijke regelgeving creëert meer mogelijkheden voor gemeenten om dat beleid praktisch in te vullen.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is rond de ontwikkeling van MijnOverheid voor Ondernemers? Ziet u mogelijkheden om ook (organisaties van) vrijwilligers via deze digitale omgeving de mogelijkheid te bieden om aanvragen te doen voor vergunningen en subsidies, alsmede meldingen en andere contacten met (verschillende) overheden via de berichtenbox mogelijk te maken?7
Het beleidsconcept van MijnOverheid voor Ondernemers is ontwikkeld met ondernemers en uitvoeringsorganisaties. MijnOverheid voor Ondernemers geeft op termijn de ondernemer inzicht in zijn gegevens, de mogelijkheid om digitale post te ontvangen en transacties te doen bij overheden, liefst met hergebruik van gegevens. Dit heeft de Kamer van Koophandel samen met uitvoeringsorganisaties geconcretiseerd. MijnOverheid voor Ondernemers zal stapsgewijs ontwikkeld worden. Binnenkort start de realisatie van MijnOverheid voor Ondernemers, met een drietal modules, waaronder het starten van een onderneming. MijnOverheid voor Ondernemers is er voor alle organisaties die ingeschreven zijn bij de Kamer van Koophandel, dat zijn ook stichtingen en verenigingen, organisaties die veelal met vrijwilligers werken. Zij kunnen gebruik maken van de functionaliteiten in MijnOverheid voor Ondernemers, zoals de berichtenbox.
Bent u bereid om met VNG te overleggen hoe de aanbevelingen van Actal met betrekking tot lokale regelgeving door lokale overheden overgenomen kunnen worden en hier afspraken over te maken? Zou u hierbij in ieder geval de volgende aanbevelingen mee willen nemen:
Het rapport van Actal bevat waardevolle aanbevelingen die ik zeker onder de aandacht zal brengen van de VNG. Voor zover de aanbevelingen van Actal betrekking hebben op lokale regelgeving en organisatorische processen en werkwijzen van gemeenten is het aan de afzonderlijke gemeentebesturen om de aanbevelingen over te nemen. De VNG kan, waar de gemeenten dit opportuun achten, een faciliterende en ondersteunende rol vervullen.
Het bericht “dat het woningtekort nijpend wordt” |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Woningtekort wordt nijpend»1 en de laatste woningmarktcijfers van de NVM2?
Ik ben bekend met de berichten en cijfers.
Hoeveel mensen/huishoudens kunnen momenteel geen koopwoning krijgen omdat deze niet beschikbaar is? Hoeveel mensen/huishoudens kunnen momenteel geen koopwoning krijgen omdat de beschikbare woningen te duur zijn en/of omdat zij de financiering niet rond kunnen krijgen?
De bereikbaarheid van een koopwoning voor een huishouden is van verschillende factoren afhankelijk, zoals het aantal huishoudens dat een vergelijkbare koopwoning zoekt, de beschikbaarheid van te koop staande woningen, huizenprijzen, rentestand, de leennormen en de inkomensontwikkeling. De NVM merkt terecht op dat er regionale verschillen bestaan op de woningmarkt. In steden als Amsterdam en Utrecht ligt de prijs momenteel boven het pré-crisisniveau en neemt het aanbod te koop staande woningen af. In veel andere regio’s liggen de prijzen nog steeds onder het pré-crisisniveau en is voldoende te koop staand aanbod beschikbaar. Woningzoekenden zullen zo nodig uitwijken naar regio’s met lagere prijzen en meer aanbod.
Hoe gaat u de vicieuze cirkel van krapte en prijsstijgingen doorbreken? Hoe gaat u voorkomen dat door exploderende prijzen de woningmarkt zal imploderen (met alle gevolgen van dien)?
Het aantal transacties, de prijsontwikkeling en het consumentenvertrouwen op de woningmarkt zijn sinds 2013 sterk hersteld. Het lijkt aannemelijk dat we de afgelopen tijd te maken hebben gehad met een inhaalvraag. Ook de lage rente heeft geleid tot een verdere toename van de vraag. Mede omdat de woningmarkt een voorraadmarkt is reageert het woningaanbod vertraagd op de stijgende vraag. In grote steden leidt dit momenteel tot krapte en extra prijsstijgingen. De Nederlandsche Bank (DNB) concludeert in een recente studie3 dat de huizenmarkt in grote steden tekenen van oververhitting vertoont, maar dat momenteel geen sprake is van een kredietgedreven zeepbel. DNB constateert daarnaast dat het aanbod geen gelijke tred houdt met de groeiende vraag naar stedelijk wonen. Ik deel deze conclusies.
De verantwoordelijkheid om de vraag naar woningen en het woningaanbod op elkaar af te stemmen, ligt op decentraal niveau. Hier kunnen de behoefte en de mogelijkheden het beste ingeschat worden. Wel houd ik contact met de verschillende woningmarktregio’s over de vraag of en hoe ze invulling geven aan de problematiek in de eigen regio’s. In gesprekken met de verschillende regio’s wordt op regionaal niveau gesproken over de woningbehoefte, woningproductie, (plan)capaciteit, investeringen in woningbouw en woningverbetering en de rol van de verschillende partijen (mede-overheden, rijksoverheid, corporaties en marktpartijen) hierbij. In het Algemeen Overleg van 7 juni jl. (Kamerstuk 32 847, nr. 302) heb ik uw Kamer toegezegd dit najaar verslag uit te brengen van deze gesprekken. Daarnaast heb ik bijzondere aandacht voor de behoefte aan betaalbare huurwoningen. Ik heb daarom diverse maatregelen genomen om lokale partijen te ondersteunen om meer huurwoningen in het middensegment te realiseren. Recente aanpassingen van regelgeving betreffen het Besluit ruimtelijke ordening en de vereenvoudiging van de verkoopregels voor corporaties. Ook is de samenwerkingstafel middenhuur onder voorzitterschap van de heer Rob van Gijzel ingesteld om op lokaal niveau kansen te (helpen) zien en oplossingen te (helpen) vinden. Dit moet leiden tot lokale afspraken over extra aanbod van huurwoningen voor middeninkomens.
Deelt u de mening dat gemeenten meer nieuwbouw moeten faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Er is de komende jaren behoefte aan nieuwbouw van woningen. Dit wordt ook op grote schaal opgepakt. In de ramingen, die op basis van onder andere door gemeenten aangeleverde bouwplannen zijn gemaakt, wordt voor de komende 10 jaar uitgegaan van een gemiddelde nieuwbouw van ongeveer 70 duizend woningen per jaar. Zoals ook in de Staat van de Woningmarkt 2016 (Kamerstuk 32 847, nr. 282) is aangegeven, blijft in de prognoses de eerste jaren de groei van de woningvoorraad achter bij de groei van de geraamde woningbehoefte. Dit beeld is regionaal gedifferentieerd. Er zijn gebieden waar een extra inspanning wenselijk is, en er zijn gebieden waar de verwachte bouwproductie (ruim) voldoende is om de verwachte vraag naar woningen te accommoderen. De urgentie om het aanbod te vergroten wordt door desbetreffende gemeenten en provincies ook onderkend. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de prognoses met onzekerheid omgeven zijn.
Deelt u de mening dat het de vaak jarenlang wachtende Nederlanders nog niet veel verder helpt wanneer nieuwe woningen worden gebouwd die vervolgens worden weggegeven aan statushouders, zoals in de Haagse wijken Ypenburg en Wateringse Veld (aan het Oosteinde)? Wanneer gaat u deze statushoudershuisvestingswaanzin een halt toeroepen en omkijken naar de Nederlandse woningzoekenden?
Gemeenten krijgen een halfjaarlijkse taakstelling opgelegd voor de huisvesting van statushouders en kunnen zelf bepalen welke woningen zij daarvoor inzetten. Het is van belang dat statushouders zo kort mogelijk in asielzoekerscentra blijven. Enerzijds omdat zo snel mogelijk met inburgering en participatie kan worden begonnen, waardoor het beroep van deze groep op sociale voorzieningen zo veel mogelijk wordt beperkt. Anderzijds om de relatief hoge kosten van het verblijf van deze groep in asielzoekerscentra eveneens zoveel mogelijk te beperken.
Het is goed om te zien dat gemeenten stappen zetten om de woningvoorraad te vergroten. Meer aanbod verkleint de druk op de woningmarkt en is positief voor iedereen die voor een sociale huurwoning op een wachtlijst staat.
Het bericht ‘Meer doden door code voor redders op zee’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meer doden door code voor redders op zee»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat Italië met de Europese Commissie bezig is een gedragscode op te stellen voor het redden van migranten op zee?
Italië heeft inderdaad met betrokkenheid van de Europese Commissie en Frontex en in samenwerking met een aantal ngo’s een gedragscode opgesteld voor reddingsoperaties op de Middellandse Zee. Dit was ook aangekondigd in het Actieplan ter ondersteuning van Italië, het verminderen van druk op de Centraal Mediterrane route en het vergroten van de solidariteit van 4 juli 20172. Deze gedragscode is door een aantal ngo’s ondertekend, waaronder Save the Children, MOAS (Migrant Offshore Aid Station) en Proactiva Open Arms. Een aantal andere organisaties heeft dit (vooralsnog) niet gedaan, zoals MSF, Sea Watch en Jugend Rettet. Doel van de gedragscode is betere samenwerking bij deze reddingsactiviteiten, meer transparantie en de aanpak van mensensmokkel.
Het is op dit moment nog niet duidelijk wat de precieze consequenties van het niet ondertekenen zijn. De gedragscode spreekt van «maatregelen tegen de betrokken schepen door de Italiaanse autoriteiten, in lijn met geldende nationale en internationale wet- en regelgeving». De Italiaanse overheid blijkt bereid stappen te zetten tegen ngo’s die worden verdacht van strafbare feiten, zoals in het geval van het schip van de Duitse ngo Jugend Rettet blijkt dat (tijdelijk) in de Italiaanse haven wordt vastgehouden.
Klopt het dat deze gedragscode erin voorziet dat hulporganisaties geen drenkelingen meer mogen oppikken in Libische wateren, hun transponders niet meer mogen uitzetten en zij niet meer mogen telefoneren met mensen op smokkelbootjes of gebruik mogen maken van lichtsignalen?
In de ondertekende gedragscode is inderdaad afgesproken dat ngo schepen hun transponders niet uitzetten en dat zij op geen enkele wijze communiceren met vertrekkende bootjes, tenzij dit noodzakelijk is in het kader van een reddingsoperatie op zee. Via deze gedragscode committeren de ngo schepen zich ook aan de afspraak om de Libische territoriale wateren niet te betreden, tenzij sprake is van een acute noodsituatie, opdat zij de inspanningen van de competente Libische autoriteiten niet frustreren. De Libische autoriteiten zijn ten slotte primair verantwoordelijk voor de gang van zaken in de Libische territoriale wateren en de Libische Search and Rescue (SAR)-zone die daar deels buiten ligt.
De afspraken in de gedragscode moeten voorkomen dat er informatie verloren gaat die essentieel is in de strijd tegen criminele organisaties die zich onder andere met mensensmokkel bezighouden en dat deze organisaties misbruik maken van de reddingsoperaties door ngo’s. De gedragscode zou ook moeten leiden tot meer inzicht in de wijze waarop reddingsoperaties worden uitgevoerd en hoe deze gefinancierd worden. Ook is opgenomen dat ngo’s, op verzoek van de competente nationale autoriteiten, in zullen stemmen met het toelaten van opsporingsambtenaren op de schepen ten behoeve van onderzoek naar criminele organisaties die zich onder andere bezighouden met mensensmokkel- en handel.
Het kabinet is van mening dat de gedragscode een nuttig instrument kan zijn om de samenwerking tussen (Italiaanse) autoriteiten en ngo’s te bevorderen en het onderlinge vertrouwen te versterken. Het kabinet ziet graag dat alle organisaties die in de centrale Middellandse Zee actief zijn de uitgangspunten van de gedragscode onderschrijven.
Klopt het dat non-gouvernementele organisaties (NGO’s) die de code overtreden niet meer mogen aanmeren in Italië?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen van onder andere Human Rights Watch en Amnesty International dat deze strengere gedragscode zou kunnen leiden tot meer verdrinkingsdoden? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit niet gaat gebeuren?
Het zijn de criminele smokkelorganisaties die onverantwoorde risico’s nemen met mensenlevens door overvolle, gammele bootjes de zee op te sturen. Het kabinet acht hen verantwoordelijk voor de verdrinkingen. Het oogmerk van de gedragscode is primair om beter samen te werken bij en meer inzicht te krijgen in de reddingsactiviteiten van ngo’s op de Middellandse Zee, en om te voorkomen dat er informatie verloren gaat die essentieel is in de strijd tegen deze criminele organisaties die zich met mensensmokkel bezighouden. Doelstelling van het kabinet is daarbij om het smokkelmodel zo effectief mogelijk aan te pakken en daarmee ook verdrinkingsdoden te voorkomen.
Het effect van de gedragscode op het aantal mensen dat verdrinkt, is niet op voorhand bekend. Indien ngo's zouden stoppen met redden en het aantal mensen dat een irreguliere oversteek waagt onder dezelfde omstandigheden als nu, doorgaat, is het denkbaar dat het aantal verdrinkingsdoden in een hoger tempo stijgt dan nu reeds het geval is. Evengoed is denkbaar dat door deze nieuwe maatregelen het aantal mensen dat de oversteek waagt juist afneemt en of de omstandigheden waaronder zij de oversteek wagen minder hachelijk worden, waardoor het aantal verdrinkingsdoden juist in een lager tempo stijgt dan momenteel het geval is. Het redden van drenkelingen op zee volgens de gedragscode en het effectief tegenwerken van smokkelaars in samenwerking met de Libische kustwacht, alsmede het effect dat dit heeft op de omvang van het aantal vertrekkende boten, bepalen in onderling verband het aantal slachtoffers.
Sociale huurhuizen in de regio Rotterdam. |
|
Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kunt u beschrijven wat de huidige stand van zaken is van de Stichting Humanitas Huisvesting in Rotterdam met betrekking tot de slechte financiële positie, een mogelijke fusie met Woonbron en welke consequenties deze zaken hebben voor zittende huurders?1
Tijdens het algemeen overleg toezicht en borging woningcorporaties van 18 mei jl. (Kamerstuk 29 453, nr. 440) heb ik uw Kamer geïnformeerd over het feit dat Stichting Humanitas Huisvesting (SHH) een saneringsaanvraag heeft ingediend, omdat SHH over onvoldoende financiële middelen beschikt om de activiteiten die zijn aangemerkt als dienst van algemeen economisch belang (Daeb-activiteiten) voort te zetten. De saneringsaanvraag wordt door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) in mandaat beoordeeld. De beslistermijn is enige tijd opgeschort aangezien de saneringsaanvraag niet compleet was. Inmiddels is de termijn weer gaan lopen.
Er lopen momenteel fusiegesprekken tussen SHH en Woonbron. Hierover is contact met het WSW en de Autoriteit woningcorporaties. De gemeente Rotterdam wordt door beide partijen regelmatig op de hoogte gehouden van de voortgang. Een eventuele fusie heeft geen gevolgen voor de zittende huurders, de bestaande huurovereenkomst zal overgaan op de fusieorganisatie.
Klopt het dat er inmiddels saneringssteun is aangevraagd bij het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW), zoals werd verwacht door de Autoriteit woningcorporaties? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre houdt het WSW bij de beoordeling van de saneringsaanvraag rekening met het feit dat de Stichting Humanitas Huisvesting geen prestatieafspraken heeft gemaakt met hun huurders en de gemeente Rotterdam (of andere gemeenten waar zij huurhuizen bezit)?
In het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting is geregeld dat de corporatie over het saneringsplan overleg moet hebben gevoerd met de gemeente waar zij feitelijk werkzaam is. Voorts is geregeld dat saneringssubsidie slechts kan worden verstrekt indien het voortzetten van de Daeb-activiteiten naar het oordeel van de gemeente noodzakelijk is voor het in stand houden van voldoende woongelegenheid in de gemeente. De gemeente geeft daartoe een zienswijze af aan de corporatie.
In prestatieafspraken leggen corporatie, gemeente en huurdersorganisatie vast wat er door alle betrokkenen wordt bijgedragen aan het realiseren van de lokale volkshuisvestelijke doelstellingen. Wanneer een geschil de totstandkoming van prestatieafspraken in de weg staat, kunnen partijen het geschil voorleggen aan de Minister voor een bindende uitspraak. Indien er bestaande prestatieafspraken zijn, ligt het voor de hand dat de door de gemeente afgegeven zienswijze in het kader van de saneringsaanvraag in lijn is met de prestatieafspraken. Prestatieafspraken vormen echter geen zelfstandig onderdeel in de beoordeling van de saneringsaanvraag.
Hoe is het mogelijk dat de gemeente Rotterdam geen prestatieafspraken heeft gemaakt met de Stichting Humanitas Huisvesting en hun huurders?
Bij navraag bij de gemeente en corporatie is aangegeven dat de intentie er zowel van de kant van het bestuur van SHH en de Stichting Huurdersbelangen Humanitas (SBHB) als de gemeente was om voor het kalenderjaar 2017 prestatieafspraken te maken. SHH en SBHB hebben in juni 2016 in lijn met de Woningwet een bod uitgebracht op het Rotterdamse woonbeleid. In de maanden die volgden werd echter duidelijk dat de financiële situatie van SHH zodanig verslechterd was, dat een herstructureringsplan moest worden opgesteld. SHH, SHBH en de gemeente hebben toen in gezamenlijkheid besloten voor het kalenderjaar 2017 geen prestatieafspraken te maken, maar wel nauw met elkaar in gesprek te blijven over de effecten van de financiële situatie voor de huurders en het Rotterdamse woonbeleid.
Wat is uw reactie op het feit dat sommige Rotterdamse huurders soms dagen hun huis van verhuurder Havensteder niet uit kunnen omdat de lift kapot is, wat al vaker is gebeurd?3
Op basis van de wet zijn verhuurders verplicht om hun woningen goed te onderhouden en gebreken te herstellen. Het is zaak dat de bewoner gebreken zo snel mogelijk meldt bij de verhuurder. Indien de bewoner en de verhuurder er na de melding niet samen uitkomen, kan de bewoner zich melden bij de Huurcommissie, die kan bepalen of de gebreken aanleiding zijn voor tijdelijke huurverlaging. Een overzicht van dit soort ernstige onderhoudsgebreken staat in het Gebrekenboek van de Huurcommissie.
Bij navraag bij Havensteder en de gemeente is aangegeven dat direct hulp is aangeboden om ervoor te zorgen dat niet-mobiele bewoners toch hun woning uit konden, onder meer door middel van een tilservice. Later is na afgifte van een vergunning door de gemeente ook een tijdelijke lift in gebruik genomen. De gemeente en Havensteder geven aan intensief contact te hebben over deze problematiek en afspraken te maken om te komen tot een structurele oplossing.
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Capelle aan den IJssel met Havensteder heeft afgesproken om het eigendom, onderhoud en beheer van een openbare ruimte over te nemen, zodat Havensteder voldoende geld heeft om huizencomplexen te renoveren? Hoe vaak komen dergelijke constructies tussen gemeenten en woningcorporaties voor?4
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4, maken corporatie, gemeente en huurdersorganisatie gezamenlijk prestatieafspraken. Onderdeel van die afspraken kan zijn dat de gemeente werkzaamheden op zich neemt. Uit het onderzoek naar de prestatieafspraken die zijn gemaakt in 2016 blijkt dat in 95% van de afspraken er één of meer acties voor de gemeente zijn opgenomen. In 78% van de afspraken betreft het één of meer concrete handelingen. Via de website prestatie.opkaart.nl is terug te vinden welke corporaties, gemeenten en huurdersorganisaties prestatieafspraken hebben gemaakt over concrete acties voor de gemeente.
Bent u van mening dat het onderhoudsbudget wat Havensteder heeft afdoende is gezien het ontbreken van een structurele oplossing voor bijvoorbeeld kapotte liften en het gebrek aan geld om een businesscase voor renovatie sluitend te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van de Woningwet dient de corporatie naar redelijkheid bij te dragen aan de volkshuisvestelijke doelstellingen van de gemeente. In de prestatieafspraken tussen de gemeente Capelle aan den IJssel en Havensteder is overeengekomen wat deze bijdrage namens Havensteder is, en wat de gemeente daarnaast zelf bijdraagt aan die doelstellingen.
Met de vergelijking die mijn voorganger heeft gemaakt tussen corporaties en Dagobert Duck, heeft hij gesteld dat een corporatie gierig gedrag vertoont als hij veel geld heeft en toch steeds blijft zeggen dat hij geen geld heeft (Kamerstuk 32 847, nr. 288). Deze stelling is in lijn met de oproep van het Kamerlid Bashir (SP) in datzelfde debat om «de woningcorporaties en de gemeenten er nog harder op aan [te] spreken dat er nu gebouwd moet worden en dat ze aan het werk moeten gaan». Aedes heeft overigens ook bericht dat de sector meer gaat investeren.
Uit het feit dat de gemeente en corporatie tot afspraken zijn gekomen en er geen geschil bij mij is ingediend, leid ik af dat de afspraken op instemming van beide partijen kunnen rekenen en dat de corporatie naar redelijkheid bijdraagt aan de volkshuisvestelijke doelstellingen.
Hoe verhoudt zich de uitspraak van Minister Blok dat woningcorporaties «gierig zijn» en «lijden aan een Dagobert Duck-complex» zicht tot het besluit wat de gemeente Capelle aan den IJssel en Havensteder hebben genomen om te zorgen dat sociale huurwoningen gerenoveerd kunnen worden?5
Zie antwoord vraag 7.
De vergelijkingssite van de energieleveranciers |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het rapport «De verwarring voorbij, een verkennend onderzoek naar de positie van het modelcontract in de huidige energiemarkt»1 en de vergelijkingssite van Eneregieleveranciers.nl?
Ja.
Waarom zijn de modelcontracten, die immers wettelijk verplicht zijn, niet via de website van bijvoorbeeld Energieleveranciers.nl af te sluiten? Zijn zij daarmee naar uw mening, of naar mening van de Autoriteit Consument en Markt (ACM), in gebreke?
In de wet2 staat dat de leveranciers verplicht zijn om levering volgens een modelcontract aan te bieden. Energieleveranciers moeten dus ook daadwerkelijk de mogelijkheid bieden om het modelcontract af te kunnen sluiten. Er is niet wettelijk bepaald dat een leverancier zijn modelcontract moet aanbieden via een energievergelijkingssite. Een energievergelijkssite mag zelf bepalen welke energiebedrijven en energieproducten hij meeneemt in zijn vergelijking. Wel moet hij duidelijk zijn over wat er vergeleken wordt (zie beantwoording vraag 3 en 5).
De ACM is toezichthouder ten aanzien van de wettelijke bepalingen over het modelcontract. Het signaal over het modelcontract dat niet in alle gevallen daadwerkelijk af te sluiten zou zijn, heb ik dan ook aan de ACM doorgegeven. Het is aan de ACM om op basis van dit signaal al dan niet op nader onderzoek of handhaving over te gaan.
Is het waar dat de ACM slechts eist dat ««het modelcontract als zodanig herkenbaar- dus onder de naam modelcontract – bij iedere aanbieder op zijn website, op een herkenbare en vindbare plaats moet zijn geplaatst»«? Klopt het ook dat de ACM stelt dat energievergelijkers niet verplicht zijn modelcontracten in hun vergelijkingen mee te nemen? Zo ja, is er hierbij sprake van een fout in de wet en gaat u deze herstellen? Zo nee, wat zegt dat over de effectiviteit van energievergelijkingssites?
In het modelcontract, zoals vastgesteld door de ACM, is opgenomen dat de meest recente tarieven die van toepassing zijn op het modelcontract te vinden zijn op de website van de leverancier onder het kopje «Modelcontract». Dit betekent dat iedere leverancier het modelcontract als zodanig herkenbaar op zijn website moet hebben staan. Over de wijze van aanbieden is verder niets geregeld.
De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet stellen geen eisen aan energievergelijkingssites, aangezien hier algemene consumentenwetgeving op van toepassing is. Zo zijn energievergelijkingssites ook gehouden aan de regels over oneerlijke handelspraktijken3. Dit houdt in dat energievergelijkingssites consumenten niet mogen misleiden en dat geen essentiële informatie weggelaten mag worden. De ACM houdt hier toezicht op. Energievergelijkingssites behoren te doen wat de naam al aangeeft, namelijk energieaanbiedingen vergelijken. Een energievergelijkssite mag zelf bepalen welke energiebedrijven en energieproducten hij meeneemt in zijn vergelijking, maar hij moet wel duidelijk zijn over wat er vergeleken wordt, waaronder dus of hij alle energiebedrijven en energieproducten vergelijkt of niet. De energievergelijkingssite mag de consument niet op het verkeerde been zetten. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Wat is de geldende opzegtermijn voor een modelcontract? Bent u met mij van mening dat bij een modelcontract een standaardtermijn moet gelden, gelijk aan de betalingstermijn? Zo nee, waarom niet?
De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet stellen dat elke overeenkomst tot levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers kan worden beëindigd met een termijn van 30 dagen.4 De opzegtermijn voor het modelcontract is dus gelijk aan de standaardtermijn bij overeenkomsten tot levering van elektriciteit en gas. Deze termijn is niet gekoppeld aan de betalingstermijn en daar zie ik ook geen reden voor. Overigens is de standaard betalingstermijn ten hoogste 30 dagen.
Deelt u de mening dat juist bij vergelijkingssites de geleverde informatie objectief, eenduidig, transparant, betrouwbaar, correct, onafhankelijk, duurzaam, volledig en up-to-date dient te zijn? Is het – bij het ontbreken van genoemde criteria – naar uw mening voor consumenten verantwoord om via een energievergelijker over te stappen van energieleverancier? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 mogen energievergelijkingssites consumenten niet misleiden en mag geen essentiële informatie weggelaten worden, zodat een consument in staat is om goed geïnformeerd een besluit te nemen. Daarmee worden de essentiële randvoorwaarden voor energievergelijkingssites voor consumenten geborgd. Vervolgens ligt de verantwoordelijkheid bij de consument om te bezien in hoeverre de vergelijkingssite aansluit bij zijn informatiebehoefte. Consumenten kunnen bij Consuwijzer, het consumentenloket van de ACM, melding maken van misleidende of onduidelijke handelspraktijken van energievergelijkingssites. Daarnaast geeft de website consuwijzer.nl verschillende tips op basis waarvan een goede energievergelijkingssite te herkennen is.
Hoe kwalificeert u het feit dat er verschillen bestaan tussen de gepresenteerde modelcontracten en de daadwerkelijk afgesloten contracten? Op welke wijze kunnen consumenten indien zij door een dergelijke werkwijze benadeelt zijn, verhaal halen en bij wie?
Leveranciers zijn wettelijk verplicht om de levering volgens een modelcontract aan te bieden. Dit contract moet ook daadwerkelijk af te sluiten zijn. Wanneer consumenten worden benadeeld, kunnen zij het beste eerst een klacht indienen bij de betreffende energieleverancier. Wanneer de klacht niet naar tevredenheid wordt afgehandeld, dan kan er bij de leverancier bezwaar worden aangetekend. Wanneer dat niet leidt tot tevredenheid van de consument, staat de weg naar de Geschillencommissie Energie open.
Klopt het dat er sinds 2012 geen onderzoek naar energievergelijkers is gedaan door de toezichthouder? Zo ja, waarom is dat zo? Zo nee, wat zijn de conclusies van de ACM over gevoerde onderzoeken?
De ACM houdt toezicht op energievergelijkingssites. Het klopt dat en sinds 2012 geen specifieke onderzoeken naar energievergelijkingssites zijn gepubliceerd. Wel heeft de ACM in november 2014 het document «Informatievoorziening op de consumentenmarkt voor energie»5 gepubliceerd. Hierin licht de ACM de geldende regels toe in de context van de consumentenmarkt voor energie. Ook energievergelijkingssites moeten zich houden aan deze regels, waaronder ook het «Aanbod op maat». Conform «Aanbod op maat» moeten aanbiedingen voor energiecontracten gebaseerd zijn op het daadwerkelijke verbruik van de betreffende consument. Daarnaast is ook afgesproken dat er duidelijke termen worden gebruikt die bij alle aanbieders hetzelfde zullen zijn. In het toezicht op deze regels en het informatiedocument bekijkt de ACM ook of energievergelijkingssites zich aan de regels houden.
De impact van de Groningse versterkingsopgave voor de zorg |
|
Lilian Marijnissen , Sandra Beckerman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de eerste inspectierapporten van zorginstellingen Groningen bekend geworden zijn, waarbij panden voor een zeer langdurige periode volledig leeg moeten zijn?
Ja
Kunt u garanderen dat zorginstellingen voor elke noodzakelijke ondersteuning bij u terecht kunnen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Kunt u garanderen dat instellingen altijd een beroep op u kunnen doen wanneer regels in de weg zitten? Kunt u schetsen hoe u aan deze belofte invulling gaat geven, bij welke persoon of instantie zij indien nodig terecht kunnen?
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat goede zorg te allen tijde gegarandeerd blijft?
Voorop staat dat de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorgverlening nooit in gevaar mag komen. Die verantwoordelijkheid ligt – naast die van de betrokken zorgaanbieders zelf – in de eerste plaats bij de betrokken zorgverzekeraars en/of zorgkantoren. Zij hebben een wettelijke plicht om ervoor zorgen dat hun verzekerden de zorg (blijven) krijgen waar zij recht op hebben. De NZa ziet toe op naleving van deze zorgplicht.
Kunt u garanderen dat niets van de versterkingsoperatie financieel opgebracht moet worden door de instellingen zelf? Op welke wijze gaat u dit met zowel instellingen, als verzekeraars afstemmen?
De kosten voortvloeiend uit de voor de veiligheid noodzakelijke versterkingsopgave komen ten laste van de NAM. De kosten die voortkomen uit toekomstbestendige keuzes, die gemaakt dienen te worden vanwege krimp van de bevolking en veranderingen in de zorg, zijn de verantwoordelijkheid van de aanbieders zelf, het zorgkantoor/de zorgverzekeraar en de lokale overheden. Deze verantwoordelijkheidsverdeling geldt ook in het geval de vernieuwingsopgave naar voren wordt gehaald.
De eerdergenoemde stuurgroep zal in kaart brengen welke verschillende kostensoorten te onderscheiden zijn (vastgoed, exploitatie, verhuiskosten, kosten voor tijdelijke huisvesting etc), welke bedragen daaraan zijn verbonden en voor wiens rekening deze kosten dienen te zijn en hoe het beste kan worden omgegaan met eventuele knelpunten.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze operatie een zo klein mogelijke last wordt voor de bewoners?
Op welke wijze gaat voorkomen worden dat bewoners van (zorg) instellingen tweemaal moeten verhuizen.? Welke compensatie gaat geboden worden voor geleden ongemak?
Deelt u de mening dat de zorg er na deze ellendige operatie in ieder geval beter voor zou moeten staan dan voor deze opgave? Deelt u de mening dat patiënten en bewoners dat verdienen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, die mening deel ik. Het zou niet goed zijn om sec te kijken naar de aardbevingsbestendigheid van het zorgvastgoed. De versterkingsopgave moet ook worden gebruikt voor verbetering en verduurzaming. Een dergelijke integrale benadering maakt het mogelijk om de zorgverlening beter aan te laten sluiten op de behoeften van patiënten en bewoners. Ook draagt het bij aan de kwaliteit en veiligheid van de zorg en het algehele wooncomfort. Zoals eerder aangegeven is een programma hiervoor in voorbereiding.
Is het gezien de grootte en complexiteit van de versterkingsopgave niet verstandiger om over te gaan tot een verdere verlaging van de gaswinning om daarmee meer en nog ingrijpender versterkingsopgaven te voorkomen? Wilt u daarnaast komen met een afbouwplan voor de gaswinning, waarbij ook de kleine velden worden betrokken? Zo nee, waarom niet?
Het productieplafond voor de gaswinning in het Groningenveld wordt per 1 oktober 2017 al beperkt met 10% tot 21,6 miljard m³ per jaar. De Minister van Economische Zaken heeft zich bij zijn beslissing hierover gebaseerd op het advies van het Staatstoezicht op de Mijnen over de veiligheid en het advies van de landelijke netbeheerder Gasunie Transport Services B.V. (GTS) over de leveringszekerheid. Het wijzigingsbesluit is uiteindelijk tot stand gekomen door een integrale belangenafweging van alle betrokken belangen, waaronder veiligheid, het voorkomen van schade en de leveringszekerheid. Voor de komende jaren wordt er geen vermindering van de fysieke gasvraag van ruim 21 miljard m³ per jaar in een qua temperatuur gemiddeld jaar verwacht. Het verder terugbrengen van het productieplafond tot onder dat niveau zal leiden tot meer fluctuaties in de winning. Deze fluctuaties dienen in het kader van de seismiciteit zoveel mogelijk te worden vermeden.
Wat betreft de vraag over een afbouwplan voor de gaswinning kan worden verwezen naar de brief van de Minister van Economische Zaken (Kamerstuk 33 529, nr. 352) waar ingegaan wordt op de toekomst van gaswinning in Nederland. In de Energieagenda is reeds de ambitie uitgesproken dat in de gebouwde omgeving wordt ingezet op het geleidelijk uitfaseren van aardgas richting 2050. De rol van aardgas wordt betrokken bij het uitwerken van de transitiepaden richting een CO2-arme energievoorziening in 2050. Daarbij zal ook worden stil gestaan bij het aanbod van gas (waaronder de winning van gas uit Groningen en de kleine velden).
Het bericht dat criminele vreemdelingen zelden worden uitgezet |
|
Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoe kan het dat criminele vreemdelingen hun verblijfsvergunning vaak kunnen behouden? Hoe vaak gebeurt dit precies? Waarom heeft u dit niet eerder aan de Kamer gemeld en waarom heeft u daar niks aan gedaan?1
Als een vreemdeling een strafbaar feit heeft gepleegd, wordt beoordeeld of dit consequenties heeft voor zijn verblijfsrecht in Nederland. Mogelijke maatregelen hierbij zijn het weigeren, intrekken en/of niet verlengen van een verblijfsvergunning, het opleggen van een inreisverbod en terugkeerbesluit, alsook het ongewenst verklaren van de vreemdeling. Daarnaast kan ook het Nederlanderschap worden geweigerd of ingetrokken. Als de vreemdeling in het bezit is van een verblijfsvergunning wordt de intrekking mede beoordeeld aan de hand van de «glijdende schaal». Volgens het principe van de glijdende schaal wordt er een verband gelegd tussen de duur van de opgelegde straf en de duur van het rechtmatig verblijf in Nederland. Hoe langer de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft, hoe zwaarder de straf moet zijn om tot beëindiging van het verblijfsrecht over te kunnen gaan. In deze beoordeling worden ook de individuele omstandigheden van het geval getoetst aan Europese regelgeving en internationale verdragen, zoals het recht op gezinsleven en het recht op privéleven.
Voor het intrekken of weigeren van een asielvergunning geldt het sinds begin 2016 aangescherpte openbare orde beleid asiel.
Op basis van de bij de IND beschikbare gegevens is niet aan te geven in hoeveel gevallen een opgelegde straf onvoldoende is om over te gaan tot intrekking van een verblijfsvergunning.
Realiseert u zich dat Nederland op deze manier inmiddels een vrijhaven is voor criminele vreemdelingen? Wat gaat u nu eindelijk doen om alle criminele vreemdelingen na het uitzitten van hun straf onmiddellijk uit ons land te verwijderen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u eindelijk bereid de Nederlandse grenzen te sluiten voor alle asielzoekers en migranten uit islamitische landen, mede teneinde ons land te behoeden voor de import van nog meer aanhangers van de gewelddadige en criminele ideologie genaamd islam? Zo nee, waarom niet?
Zoals u bekend is, vindt het kabinet dat het categorisch sluiten van de Nederlandse grenzen geen realistische, laat staan een structureel wenselijke oplossing is voor het complexe migratievraagstuk. Het kabinet kiest ervoor risico’s voor de openbare orde zo veel mogelijk te beperken en de veiligheid te bevorderen, waarbij tevens bescherming wordt geboden aan die asielzoekers die bescherming behoeven.
Het bericht dat twee Rotterdamse studenten na aankomst in Amerika geweigerd zijn om het land te betreden |
|
Selçuk Öztürk (DENK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het met het bericht «Rotterdamse studenten komen Amerika niet in: «Omdat we moslims zijn»?1
Ja.
Wat vindt u van de berichtgeving dat twee Nederlandse studenten na met het vliegtuig in New York te zijn aangekomen door de Amerikaanse diensten op basis van hun geloofsovertuiging geweigerd zijn en weer zijn teruggestuurd?
Nederlanders die in het buitenland in problemen komen, kunnen zich 24 uur per dag en 7 dagen in de week met consulaire hulpvragen wenden tot het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Afhankelijk van de hulpvraag wordt bekeken of die hulp kan worden geboden. Onderhavige personen hebben zich niet bij het ministerie gemeld. Er is geen hulpvraag tijdens of na de genoemde niet-toelating van onderhavige personen ontvangen.
Ook indien onderhavige personen zich bij het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken zouden hebben gemeld, had het ministerie geen hulp kunnen bieden ten aanzien van enkel de niet-toelating tot de Verenigde Staten.
Wel had het ministerie betrokkenen in contact kunnen brengen met relevante Amerikaanse instanties, bijvoorbeeld met de instantie bij wie zij een klacht hadden kunnen indienen.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft over deze twee studenten geen contact gehad met Amerikaanse overheidsinstanties, ook niet over de redenen van de niet-toelating. De Verenigde Staten zijn, net als alle andere landen, met inachtneming van hun internationaalrechtelijke verplichtingen, soeverein in het bepalen wie zij toelaten tot hun grondgebied. De autoriteit voor de grenscontroles van de Verenigde Staten, de Customs and Border Protection (CBP), voert daartoe op basis van het Amerikaanse recht controles uit en bepaalt zelfstandig, behoudens de internationaalrechtelijke verplichtingen, of personen tot Amerikaans grondgebied worden toegelaten.
Kunt u aangeven of er contact is geweest tussen de relevante overheidsinstanties van de Verenigde Staten en Nederland om opheldering over deze gebeurtenis te verkrijgen? Zo ja, van welke aard is dit contact geweest en welke uitkomsten heeft dit opgeleverd? Zo nee, bent u bereid om dit alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of er vanuit het ministerie navraag is geweest bij de twee Rotterdamse studenten om opheldering over deze gebeurtenis te verkrijgen? Zo ja, van welke aard is dit contact geweest en welke uitkomsten heeft dit opgeleverd? Zo nee, ben u bereid dit alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, indien de feiten zijn zoals gepresenteerd door de twee studenten in hun video opname, op u de taak rust om de Amerikaanse overheid aan te spreken op deze verontrustende gebeurtenis?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat indien de feiten zijn zoals gepresenteerd door de twee studenten in hun video opname, op u de taak rust om de Amerikaanse overheid aan te spreken op de manier waarop zij behandeld zijn; namelijk het 10 uur lang vastgehouden zijn, 6 uur lang ondervraagd zijn, fysiek vastgezet zijn met boeien, met de ruggen tegen elkaar aangezet met een verbod op spreken en oogcontact, gedwongen zijntelefoons en wachtwoorden te overhandigen, bedreigd zijn arrestatie en het betrekken van de FBI bij gebrekkige medewerking, begeleiding van politie tot binnen in het vliegtuig terug naar Londen midden in het blikveld van alle medepassagiers, etc.? Zo ja, hoe gaat u hier invulling aan geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid een taak heeft om zich uit te spreken tegen een situatie waarin haar burgers mogelijk gediscrimineerd kunnen worden door de Amerikaanse overheid, enkel op basis van hun religieuze achtergrond of welke gronden dan ook? Zo ja, welke maatregelen neemt u en/of gaat u nemen om hier dan actie in te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse zorgen zijn direct na introductie van de Amerikaanse inreismaatregelen overgebracht. De kabinetsreactie en de zorgen over mogelijke discriminerende werking van die maatregelen, werd uiteengezet in de Kamerbrief die u op 1 februari 2017 toeging (Kamerstuk 34 550-V, nr. 65). Ook in algemene zin geldt dat de Nederlandse overheid iedere vorm van discriminatie tegen individuen afwijst en buitenlandse overheden zoveel mogelijk aanspreekt indien Nederlandse staatsburgers slachtoffer zijn van discriminatie in het buitenland.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken beschikt echter niet over informatie over het aantal niet-toelatingen van Nederlanders bij grensautoriteiten wereldwijd. Ik kan daarbij in onderhavig geval niet vaststellen of er sprake is geweest van discriminatie door de Amerikaanse autoriteiten.
Ziet u een toename in gevallen waarbij Nederlanders aangeven geweigerd te worden om de Verenigde Staten te betreden op basis van hun religie of etniciteit?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een overzicht geven van gevallen waarbij Nederlandse burgers omwille van onduidelijk gebleven dan wel onterechte redenen zijn geweigerd om Amerikaans grondgebied te betreden nadat zij met een geldig ESTA visum of VISA afgereisd zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat door de toenemende discriminatoire maatregelen richting moslims die zijn aangekondigd door de Amerikaanse president Trump, er reden is tot het inrichten van een hulpplan of hulpprocedure voor burgers die hierdoor in een problematische situatie terecht komen? Zo ja, hoe zouden deze burgers hierin geïnformeerd en ondersteund kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Weet u wat er precies met de afgenomen persoonlijke gegevens van de twee Rotterdamse studenten gebeurt of mogelijk kan gaan gebeuren? Zo nee, bent u bereid om hiernaar te kijken en de studenten hierover in te lichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben dit soort gebeurtenissen invloed op het officiële reisadvies dat uw ministerie afgeeft aan Nederlanders over een mogelijke reis naar Amerika?
Een reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken geeft informatie en advies over de veiligheid van Nederlanders in een buitenland. Het huidige reisadvies voor de Verenigde Staten geeft ook informatie over het inreizen van de Verenigde Staten. Er is op dit moment geen aanleiding om het reisadvies aan te passen.
Hoe ziet u de rol van de vanaf Schiphol vertrekkende vliegtuigmaatschappijen met betrekking tot de mogelijkheid dat dergelijke gevallen mogelijk vaker zullen plaatsvinden in de toekomst?
Het is aan de vliegtuigmaatschappijen om hun rol hierin te bepalen.
Is de regering bereid om de twee Nederlandse studenten te assisteren in het verhalen van mogelijke geleden schade door deze gebeurtenis?
Het ministerie kan betrokkenen niet assisteren bij het verhalen van mogelijk geleden schade. Hiervoor zullen betrokkenen een advocaat moeten inschakelen. Betrokkenen kunnen natuurlijk contact opnemen met het ministerie indien zij vragen hebben. Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 10 en 11 zal het ministerie beoordelen of de (hulp-)vragen vallen binnen de kaders van consulaire bijstand en zo ja hoe het ministerie kan helpen.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het aangekondigde onderzoek vanuit de Europese Commissie wat het afgekondigde inreisverbod, de zogeheten «moslim-ban», voor inwoners van moslimlanden naar de VS, voor gevolgen kan hebben voor EU-burgers met een dubbele nationaliteit?2
Er loopt hierover geen onderzoek van de Europese Commissie. De meeste Nederlanders, ook Nederlanders met een tweede nationaliteit, kunnen visumvrij naar de Verenigde Staten reizen. Wel moet voor vertrek een Electronic System for Travel Authorization (ESTA) worden aangevraagd. Uitzondering zijn Nederlanders met een tweede nationaliteit van een viertal landen, te weten Iran, Irak, Soedan en Syrië. Houders van de nationaliteit van deze landen vragen geen ESTA maar een visum aan bij een voorgenomen reis naar de Verenigde Staten. Ook Nederlanders zonder de nationaliteit van deze vier landen, maar die in Iran, Irak, Libië, Somalië, Soedan, Syrië of Jemen zijn geweest, moeten een visum aanvragen. Grotendeels bestaat deze Amerikaanse regelgeving al sinds 2015. Het beschikken over een ESTA en/of een Amerikaanse visum geeft geen garantie tot toelating tot de Verenigde Staten. De Amerikaanse grensautoriteiten kunnen ook houders van een ESTA en/of visum bij een grenspost alsnog de inreis verbieden.
De huisvesting van vergunninghouders |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Waarom concentreert u zich in uw brief over nadere informatie omtrent de huisvesting van vergunninghouders1 – waarin u schrijft dat «op een totaal van ongeveer 40.000 uitgeplaatste personen in circa 450 gevallen een toewijzing van een woning is heroverwogen en 43 hiervan zijn als terechte woonweigering is beoordeeld» – slechts op 2016? In hoeveel gevallen vóór 2016 en in hoeveel gevallen ná 2016 is toewijzing van een woning heroverwogen? Hoeveel hiervan zijn als «terechte» woonweigering beoordeeld?
Ik heb in de bedoelde brief cijfers genoemd met betrekking tot het jaar 2016 omdat dat het laatste volledige kalenderjaar is waarover cijfers bekend zijn. In de jaren daarvoor lagen de percentages van woningweigering op een vergelijkbaar niveau.
Kunt u van alle gevallen van woonweigering – als «terecht» én als «niet terecht» beoordeeld – een overzicht verstrekken met daarin in ieder geval de reden(en) voor woonweigering en de overweging(en) om deze als «terecht» of «niet terecht» te beoordelen?
De reden waarom een woningweigering terecht of onterecht wordt verklaard wordt door het COA niet geregistreerd. Ik kan derhalve alleen in algemene zin hier op ingaan. Zoals ik al in mijn brief van 30 juni 20172 al aangaf, houdt het COA bij het koppelen van een vergunninghouder aan een gemeente en bij het toewijzen van een woning zoveel als mogelijk rekening met de situatie van de betreffende vergunninghouder. Het COA houdt bij de bemiddeling naar woonruimte rekening met de volgende vastgestelde indicaties:
De vergunninghouder krijgt in een huisvestingsgesprek voor de bemiddeling naar de woonruimte de gelegenheid om aan te geven of en zo ja, van welke indicatie sprake is. Indien een vergunninghouder een woning weigert, wordt bij de beoordeling daarvan gekeken of er sprake is van een indicatie en of het COA daar wellicht ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden. Als dat zo is, dan wordt de woningweigering terecht verklaard. Het COA gaat ook over tot terecht verklaren indien het voortraject niet zorgvuldig is geweest. In alle overige gevallen wordt de weigering onterecht verklaard. Persoonlijke woonwensen van een vergunninghouder leiden niet tot het terecht verklaren van een woningweigering.
Waarom is het – zoals u in uw brief schrijft – aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) om in geval van weigering van woonruimte, die door de gemeente aan de statushouder(s) is toegewezen, een oordeel te vellen?
Er is geen discrepantie tussen hetgeen in ik het Algemeen Overleg van 15 juni 2017 heb gezegd en hetgeen hierover in de eerder genoemde brief is aangegeven. Ik zal dat nader toelichten. Het COA is door middel van artikel 3, lid d, van de Wet op het Centraal Orgaan opvang asielzoeker (Wet COA), belast met de taak werkzaamheden te verrichten met betrekking tot de uitstroom van vergunninghouders naar door gemeenten beschikbaar gestelde woonruimte. Er is dus een wettelijke taak voor het COA tot bemiddeling.
Het recht op opvang van een vergunninghouder eindigt conform artikel 7, lid 1 en onder a, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva 2005) op het moment dat, naar het oordeel van het COA, passende woonruimte kan worden gerealiseerd. Als dat moment is aangebroken, vervalt het recht op opvang van rechtswege ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Het beëindigen van de opvang is dus het gevolg van het oordeel van het COA dat passende huisvesting kan worden gerealiseerd of had kunnen worden gerealiseerd. Nadat het COA tot het oordeel is gekomen dat de weigering van de woonruimte onterecht is, heeft de vergunninghouder nog 24 uur de tijd de woonruimte alsnog te accepteren. Volhardt de vergunninghouder in zijn weigering, dan start het COA een ontruimingsprocedure in kort geding bij de civiele voorzieningenrechter. De reden hiervoor is dat, ingeval de vreemdeling in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel, artikel 44 van de Vw 2000 wel bepaald dat de opvang van rechtswege eindigt, maar aan opsporingsambtenaren niet de bevoegdheid toekent de woonruimte van de vergunninghouder op de opvanglocatie te betreden en hem van de locatie te verwijderen. Daarvoor is een titel van de civiele voorzieningenrechter vereist.
Deelt u de mening dat uw brief niet strookt met wat u in het debat naar aanleiding van het verslag van het algemeen overleg «Diverse woononderwerpen» van 15 juni jl. zei, namelijk dat er in geval van woonweigering door een rechter moet worden «geoordeeld» en getoetst» en niet door het COA? Wanneer heeft u het bij het juiste eind: in het genoemde debat of per brief?
Zie antwoord vraag 3.
Welke procedure volgt het COA bij de beoordeling van woonweigering? Op welke wijze houdt u hier toezicht op?
In het antwoord op vraag 2 is reeds geschetst hoe de beoordeling door het COA bij woningweigeringen verloopt en welke criteria daarbij worden aangehouden. Zoals uit de antwoorden op vraag 3 en 4 blijkt, handelt het COA, een zelfstandig bestuursorgaan, binnen een wettelijk kader (Wet COA, Rva 2005 en Vw 2000), waarbij rechterlijke toetsing aan de orde kan zijn. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft geen toezichthoudende bevoegdheden ten aanzien van het COA.
Deelt u de mening dat elke vorm van geklaag over en/of weigering van woonruimte door statushouders onacceptabel is en dat zij beter kunnen gaan klagen in het land van herkomst? Zo nee, waarom worden statushouders door u op hun wenken bediend?
Ik hecht er aan op te merken dat nadat de verblijfsvergunning aan een asielzoeker is verleend, de vergunninghouder dezelfde rechten en plichten heeft als Nederlanders. Het COA is zeer terughoudend met het oordeel dat de match tussen vergunninghouder en woonruimte niet-passend is geweest. Daarbij spelen zoals gezegd nooit elementen als de ligging of kwaliteit van de woning, maar wel of er voldoende rekening is gehouden met sociale of medische indicaties.
Het bericht ‘Ernstige zorgen over de exportpositie van de Nederlandse paardensector’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ernstige zorgen over de exportpositie van de Nederlandse paardensector»1
Ja.
Is het waar dat er zowel in Nederland (één geval) als in Duitsland (meerdere) gevallen van EIA (Equine Infectieuze Anemie) voorkomen?
Ja.
Is het waar dat vanwege het aantreffen van EIA in Nederland de export naar China en Zuid Afrika op slot zit? Zijn er meer landen waarvoor dit geldt of waaraan aanvullende eisen worden gesteld?
Ja. De invoervoorwaarden van China en Zuid-Afrika voor paarden uit Nederland eisen dat Nederland vrij is van EIA. Ook Cuba en Zuid-Korea stellen deze eis.
Israël en Peru hanteren gebiedsbeperkingen die ruimer zijn dan het besmette bedrijf zelf. Naast de zes bovengenoemde landen is er een beperkt aantal landen dat alleen het besmette bedrijf heeft uitgesloten van export. De export naar de rest van de wereld kan ongehinderd doorgang kan vinden.
Klopt het dat Duitsland, met meerdere uitbraken van EIA, gunstigere bindende exportcertificaten hanteert? Zo ja, waar zitten de verschillen op EIA en zijn er ook verschillen op andere dierziekten? Zo ja, welke?
Nee. Uit informatie van het Duitse Ministerie voor Voedsel en Landbouw (BMEL) blijkt dat de afspraken tussen Duitsland en Zuid-Afrika over de export van paarden zodanig zijn dat de export van paarden van Duitsland naar Zuid-Afrika nu niet mogelijk is als gevolg van de gevallen van EIA.
Vergelijking van het Duits-Zuid-Afrikaanse certificaat en het Nederlands-Zuid-Afrikaanse certificaat laat zien dat er kleine verschillen zijn in de dierziekteneisen. Deze zijn het gevolg van het onderhandelingsproces dat door Zuid-Afrika is gevoerd met, los van elkaar, Nederland en Duitsland.
Het Nederlands-Zuid-Afrikaanse certificaat is afgerond met instemming van de paardenexporteurs en – expediteurs.
Klopt het dat in Duitsland het betreffende bedrijf waar EIA is geconstateerd, gesloten blijft maar andere bedrijven kunnen exporteren waarbij middels bloedtesten moet worden aangetoond dat bedrijf/dier vrij is van EIA?
Zie antwoord onder 4.
Heeft u zicht op de verschillen in de bindende exportcertificaten tussen de EU-lidstaten en derde landen?
Er zijn reguliere contacten over exportvoorwaarden met de betreffende diensten van andere lidstaten waar dat relevant is.
Welke acties gaat u op kort termijn ondernemen om de verschillen gelijk te trekken en de Nederlandse exportpositie niet op achterstand te plaatsen?
Gelijke exportvoorwaarden (level playing field) worden bereikt doordat de Europese Commissie namens de lidstaten met derde landen veterinaire exportvoorwaarden overeenkomt. Daar waar de Europese Commissie geen afspraken maakt met derde landen over de veterinaire voorwaarden voor export, kan Nederland bilateraal met het betreffende land exportvoorwaarden overeenkomen. Daarbij streeft Nederland naar de meest gunstige exportvoorwaarden. Deze afspraken worden altijd gemaakt met instemming van de betrokken sector.
Migratie via Niger |
|
Sadet Karabulut , Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Als we niet gaan lopen komen we hier nooit meer weg»1 en de uitzending van Nieuwsuur op 8 juli 2017?2
Het artikel en de reportage laten zien hoe afschuwelijk de situatie is waarin irreguliere migranten in de Sahara terecht kunnen komen. Het kabinet waardeert de inzet van de Nigerese overheid en de EU om irreguliere transitmigratie aan te pakken en om de levens van migranten te redden. De aantallen migranten die via Agadez Europa proberen te bereiken zijn de afgelopen jaren explosief gestegen, wat een diepgaand sociaaleconomisch effect heeft gehad op Agadez. Dat maakt een effectieve aanpak uiterst complex, maar niet minder urgent, zoals de uitzending van Nieuwsuur laat zien. Die complexiteit dwingt Niger en de ondersteunende partijen, zoals de EU en Nederland, om een geïntegreerde aanpak te volgen, waarin aandacht is voor economische alternatieven (voor jongeren), informatiecampagnes, grensbeheer, het faciliteren van terugkeer en het aanpakken van mensensmokkel. Uit de rapportages van de Europese Commissie blijkt dat deze geïntegreerde aanpak begint te werken. Een recordaantal migranten is de afgelopen maanden teruggekeerd naar de landen van herkomst en het aantal migranten dat via Agadez reist is afgenomen.
Wat houdt de missie van het Europese agentschap EUCAP (European Conference on Antennas and Propagation) in Niger in? Hoe is EUCAP al aanwezig in Niger en hoe lang blijft zij nog? Heeft EUCAP naast het trainen van de politie nog andere taken?
De EU-capaciteitsopbouwmissie (EUCAP Sahel Niger) adviseert en traint de Nigerese autoriteiten en veiligheidssector met als doel de autoriteiten en veiligheidsdiensten in staat te stellen effectiever op te treden tegen grensoverschrijdende criminaliteit, terrorisme en irreguliere migratie. De missie opereert vanuit Niamey en heeft in het kader van haar taak om irreguliere migratie tegen te gaan ook een vestiging in Agadez. Naast het geven van training ondersteunt de missie de Nigerese overheid bij het opstellen en uitvoeren van een nationale strategie voor de aanpak van irreguliere migratie. Ook verzamelt en deelt de missie informatie over migratieroutes met andere internationale actoren, onder meer met EUBAM Libië. Nederland kan bijdragen aan EUCAP Sahel Mali en EUCAP Sahel Niger tot een plafond van gezamenlijk acht functionarissen. Nederland levert momenteel 1 expert aan EUCAP Sahel Niger en zet in op uitbreiding van de bijdrage met enkele experts. Het huidige mandaat van EUCAP Sahel Niger loopt tot 15 juli 2018. Het is wenselijk dat de missie wordt verlengd, omdat het realiseren van de doelstellingen tijd kost en de aantrekkingskracht van Niger op Afrikaanse migranten die naar Europa willen reizen naar verwachting groot zal blijven.
Hoeveel geld gaat er vanuit de EU naar Niger? Hoeveel daarvan wordt in het trainen van politie en grensbewaking gestoken? Hoeveel geld gaat naar ontwikkelingshulp, en dan met name naar het creëren van werkgelegenheid en het aanpakken van de oorzaken van migratie?
Fonds
Bedrag
Looptijd
Draagt bij aan
Europees Ontwikkelingsfonds
626 miljoen euro
2014–2020
Basisbehoeften, Economische ontwikkeling, grondoorzaken
EU Noodfonds voor Afrika (EUTF)
156,9 miljoen euro
2016–2020
Grondoorzaken, economische ontwikkeling
EU Noodfonds voor Afrika (EUTF)
6 miljoen euro
2016–2020
Capaciteitsversterking politiediensten
EUCAP Sahel Missie
31 miljoen euro
2017–2018
Capaciteitsversterking grensbewaking
Overige fondsen1
20 miljoen euro
2018–2020
Capaciteitsbewaking politiediensten
Dit is een voorlopige toerekening van regionale projecten onder het EUTF en de recent aangekondigde bijdrage van 50 miljoen euro aan de G5-landen.
Wat voor wetgeving wordt door de EU ondersteund om migratie via Niger naar Libië te stoppen? Welke straf staat er op mensensmokkel?
Niger heeft specifiek drie wetten die het migratieterrein dekken. Twee wetten uit 1981 (Verordening Nr. 81–40 en Decreet Nr. 81–191) die bepalen wie onder welke omstandigheden toegang tot Niger heeft. Hierin is tevens bepaald dat «het direct of indirect faciliteren van de toegang, doorreis of het verblijf van irreguliere migranten een illegale praktijk betreft». In december 2015 is door Niger een derde (nieuwe) wet aangenomen (Wet Nr. 2015–36) die de definities van mensenhandel en -smokkel nader verfijnt. Zo is de interpretatie van het begrip «faciliteren» aangescherpt en zijn clausules omtrent documentfraude en de plichten van commerciële partijen verder uitgewerkt. Hiernaast zijn de rechten en plichten van (irreguliere) migranten opgenomen, zoals het recht op humanitaire ondersteuning, medische hulp en bescherming.
Laatstgenoemde wet uit 2015 in Niger betreft de omzetting van het VN Protocol tegen «Smokkel van migranten over land, zee en lucht», die is omgezet in de nationale wetgeving. De EU ondersteunt de uitvoering van deze wetgeving met steun van onder andere de «VN-organisatie tegen drugs en misdaad» (UNODC).
De straffen op mensensmokkel lopen uiteen. Zo is de straf op documentfraude een gevangenisstraf van tussen de 3 en 7 jaar en een geldboete van 1 tot 3 miljoen West-Afrikaanse CFA-frank (ca. 1500 tot 4.500 euro). De sleutelfiguren kunnen een gevangenisstraf tot 10 jaar krijgen en een geldboete van maximaal 5 miljoen West-Afrikaanse CFA-frank (ca. 7.500 euro).
Hoeveel smokkelaars zijn de afgelopen jaren opgepakt? Hoeveel van hen zijn vervolgd en veroordeeld? Wat voor straffen krijgen zij? In hoeverre wordt de toegang tot het recht gewaarborgd in Niger?
Volgens de Nigerese overheid zijn in december 2016 80 personen opgepakt op verdenking van (het faciliteren van) mensensmokkel. Van deze groep zijn nog geen personen veroordeeld. Om de spanningen in de gemeenschap in Agadez beheersbaar te houden heeft de Nigerese politie tot op heden alleen voertuigen ingenomen (het wagenpark is ook te zien in de Nieuwsuur-uitzending) en worden verdachten na een aantal weken of maanden op borgtocht vrijgelaten in afwachting van hun proces.
In vergelijking met de in de regio gangbare standaarden en beperkingen, zoals overvolle gevangenissen, is de situatie in Niger relatief goed. Te wijzen valt op de toegang tot advocatuur en rechtspraak en op volledige toegang van het Rode Kruis tot de gevangenissen. Volgens de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) is het recht op een eerlijk proces voldoende gewaarborgd.
Wat wordt gedaan aan preventie om Nigerese jongeren te weerhouden om als smokkelaar aan de slag te gaan?
Het bieden van economische alternatieven is een belangrijke pijler in de effectieve en duurzame aanpak van mensensmokkel. Na de invoering van strengere anti-smokkelwetgeving in Niger intensiveerde de EU eind 2015 de aanpak van irreguliere migratiestromen door het land. Onder alle beleidspilaren van Valletta werden activiteiten ontplooid, waaronder de aanpak van grondoorzaken, de bestrijding van mensensmokkel, het bieden van economische alternatieven, levensreddende humanitaire hulp en vrijwillige terugkeer.
De activiteiten gericht op een strafrechtelijke aanpak van smokkel konden relatief snel worden opgezet en uitgevoerd. Het succes van deze aanpak leidde al snel tot een sterke behoefte aan een beter aanbod van economische alternatieven voor smokkelactiviteiten. Om dat aanbod te stimuleren heeft de EU bijgedragen aan omscholingsfaciliteiten die voorzien in (beroeps-)opleidingen en materieel. Het is niet zo dat smokkelaars na indiening van een business plan een eenmalige uitkering van 800 euro ontvangen. Wel kan in uitzonderlijke gevallen een aanvraag voor een lening worden gedaan.
Veel van de activiteiten die zijn bedoeld om economische alternatieven te bieden vereisen een relatief lange aanlooptijd en leveren pas op lange termijn resultaten op. Inmiddels zijn verschillende projecten van start gegaan, waarvan een aantal worden gefinancierd uit het EUTF. Deze projecten richten zich onder andere op het creëren van werkgelegenheid in de landbouwsector.
Klopt het dat smokkelaars als alternatief voor mensenhandel eenmalig een uitkering van 800 euro kunnen krijgen indien zij een businessplan schrijven?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de uitspraak: «We hebben niks gekregen waardoor we zouden kunnen stoppen. De economie van Agadez zit in een diepe crisis en de mensen lijden hieronder»?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de procedure als smokkelaars worden gearresteerd tijdens het water of benzine halen? Wordt in dat soort gevallen standaard gezocht naar migranten die zijn achtergelaten?
De Nigerese politie arresteert mensensmokkelaars alleen als zij op heterdaad worden betrapt bij het vervoeren van migranten. Informanten langs de voornaamste smokkelroutes seinen de lokale politiecommandant in als zij mensensmokkelactiviteiten zien. Hierna probeert de politie de auto te lokaliseren en de mensensmokkelaars te arresteren. Ook geven de lokale gemeenschappen langs de routes de positie van achtergelaten migranten door aan de politie. Het is standaardprocedure voor de Nigerese politie om intensief te patrouilleren langs de veelgebruikte routes en langs de waterpunten, op zoek naar gestrande migranten.
Klopt het dat sinds de geïntensiveerde aanpak van mensenhandel het aantal meldingen van achtergelaten migranten is toegenomen? Zijn er de afgelopen twee maanden inderdaad al 700 migranten gedumpt? Hoeveel van hen hebben de reis niet overleefd?
Het klopt dat sinds de geïntensiveerde aanpak van mensensmokkel en -handel meer meldingen van achtergelaten migranten binnenkomen. De IOM moedigt dit soort meldingen, die veelal door lokale gemeenschappen langs de route worden gedaan, aan omdat hiermee mensenlevens gered kunnen worden. Door deze aanpak zijn er in 2017 tot nu toe 1.000 mensen gered uit de woestijn. Er zijn geen precieze gegevens beschikbaar van het aantal mensen dat is omgekomen op de reis van Agadez naar Libië, dan wel het aantal achtergelaten migranten. Nederland dringt er bij het Rode Kruis en de IOM op aan om die informatie beter te registreren, zodat ook achtergebleven familieleden geïnformeerd kunnen worden.
Het bericht “aantal afgekeurde ouderen stijgt sterk; voor zware beroepen komt pensioen te laat” |
|
Corrie van Brenk (PvdA), Martin van Rooijen (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «aantal afgekeurde ouderen stijgt sterk; voor zware beroepen komt pensioen te laat»?1
Ja
Wat vindt u van de schokkende stijging van het aantal afgekeurde ouderen, met name bij zware beroepen, zoals blijkt uit cijfers van het pensioenfonds Metaal en Elektro (PME) en Zorg & Welzijn?
De AOW is een brede solidaire oudedagsvoorziening. Mede dankzij deze basisvoorziening en de voorzieningen in de 2e en 3e pijler behoort armoede onder ouderen in Nederland tot de laagste in Europa. Er is brede overeenstemming dat het proces van vergrijzing en ontgroening noodzaken tot een verhoging van de pensioenleeftijd. We leven langer en dat impliceert ook dat we langer kunnen en moeten werken. Met de verhoging van de pensioenleeftijd en het afschaffen van regelingen om vervroegd uit te treden, zullen er meer ouderen actief op de arbeidsmarkt blijven. Dit is ook wat het kabinet nastreeft.
Ook in de sector metaal is het aantal werkenden van 60 jaar en ouder toegenomen, van 38.294 in 2012 naar 44.908 in 2015. Dit is een toename van 17%. De instroom in de WIA van metaalwerknemers met een vast contract van 60 jaar en ouder is ook gestegen, van 205 personen in 2013 naar 371 in 2016. De kans om de WIA in te stromen is voor oudere werknemers in de metaalsector dus toegenomen. Deze stijging is voor een deel het gevolg van het feit dat de gemiddelde leeftijd binnen de groep werkenden van 60 jaar en ouder is toegenomen (net als in andere sectoren). Het is bekend dat de kans om de WIA in te stromen, toeneemt naarmate een werknemer ouder is. De instroomkans zal de komende jaren in de groep 60 jaar en ouder dan ook naar alle waarschijnlijkheid verder toenemen doordat het aantal werkende ouderen en hun gemiddelde leeftijd toeneemt.
Overigens werkt het overgrote deel van de werknemers door tot de pensioengerechtigde leeftijd. De hierboven beschreven ontwikkelingen laten wel zien dat het belangrijk is dat werknemers en werkgevers blijven investeren in langer gezond actief zijn op de werkvloer. Bijvoorbeeld via tijdige (om)scholing. Uit onderzoek van Berenschot2 blijkt ook dat duurzame inzetbaarheid hét belangrijkste HR thema van 2017 is. Zo geeft negentig procent van de werkgevers aan maatregelen te willen nemen om hun werknemers langer vitaal en vakbekwaam te houden. Ruim driekwart biedt hiertoe scholing aan, tweederde van de organisaties bekijkt de mogelijkheid voor het personeel om minder uren te werken en verder wordt er ingezet op aanpassing van de werkzaamheden en meer thuiswerken.
Bent u van mening dat de stijging van het aantal afgekeurde ouderen het gemis van een goede (vervroegde) uittredingsregeling voor mensen met zware beroepen pijnlijk illustreert? Zo ja, waarom. Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat er van het pensioenakkoord uit 2011 – behalve een verhoging van de Algemene Ouderdomswet (AOW)-leeftijd – bitter weinig is terechtgekomen, en dat de huidige en komende regering werk moeten maken van spoedige uitvoering van afspraken uit het pensioenakkoord, en zo ja: op welke wijze? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De problematiek van de zware beroepen gaat mij aan het hart, omdat het hier vaak gaat om mensen die al lange tijd onder moeilijke omstandigheden hebben gewerkt. Het is een problematiek die mij ook al sinds de eerste verkenningen over de verhoging van de AOW-leeftijd bezig houdt. Zoals uw Kamer weet, heb ik al in 2009 een voorontwerp van wet over deze problematiek als flankerend beleid bij de verhoging van de AOW-leeftijd naar uw Kamer gezonden (TK 2009–10, 32 163, nr. 16) en in overweging gegeven bij sociale partners. Sociale partners kwamen toen in het kader van het pensioenakkoord tot de conclusie dat een aparte zware beroepenregeling niet is uit te werken. Daarbij speelde ook de wijze van financieren van de compensatieregeling en de verdeling van lasten een rol. Ter uitvoering van de motie Voortman (Kamerstukken II 2016/17, 34 550 XV, nr. 68) is met sociale partners overlegd of er tot een definitie van zware beroepen gekomen kan worden. Zoals in de Kamerbrief over langer doorwerken en zware beroepen (dd. 18 september 2017) is aangegeven, is hierbij niet het ei van Columbus ontdekt.
Sociale partners hebben tot op heden nooit overeenstemming kunnen bereiken over de definitie van een zwaar beroep; hoe denkt u de realisatie van deze afspraak uit het pensioenakkoord te kunnen uitvoeren of bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten in welke mate de stijging van het aantal oudere arbeidsongeschikten afwijkt van de (modelmatige) verwachtingen van het Centraal Planbureau (CPB) omtrent de gevolgen van het verhogen van de AOW-leeftijd?
De verhoging van de AOW-leeftijd leidt tot een besparing op de AOW-uitgaven. Dit om het stelsel ook voor komende generaties betaalbaar het houden. Daarnaast leidt het tot hogere uitgaven aan overige sociale zekerheidsregelingen («weglek»), maar ook tot hogere belasting- en premie-inkomsten. Bij de oorspronkelijke raming heeft het CPB er rekening mee gehouden dat 40% van de besparing op de AOW-uitgaven teniet wordt gedaan door hogere uitgaven aan overige sociale zekerheidsregelingen die doorlopen tot de AOW-leeftijd.
De arbeidsongeschiktheidsramingen van het CPB zijn gebaseerd op realisaties en prognoses van het UWV. Door de verhoging van de AOW-leeftijd stromen arbeidsongeschikte ouderen later uit en stromen er nu ook mensen boven de 65 jaar in. Dit leidt tot hogere volumes in de verschillende arbeidsongeschiktheidsregelingen. Doordat het CPB zich baseert op informatie van het UWV, neemt het CPB de effecten van de verhoging van de AOW-leeftijd op de arbeidsongeschiktheidsregelingen zo ook mee. In de ramingen is de realisatie voor 2016 reeds verwerkt.
Voor WW- en bijstandsramingen neemt het CPB expliciet een beleidseffect mee voor de verhoging van de AOW-leeftijd. Voor zowel de WW- als de bijstandsraming geldt verder dat het CPB met behulp van rekenregels een inschatting maakt van de mutatie van het volume ten opzichte van het volume in het voorgaande jaar. Als er in het voorgaande jaar meer of minder weglek is geweest dan verwacht, dan wordt dit via de rekenregels automatisch meegenomen in de raming van het huidige jaar. Het CPB raamt immers de mutatie van het volume ten opzichte van het gerealiseerde volume in het voorgaande jaar. Ook in deze ramingen zijn de realisaties voor 2016 reeds verwerkt.
Het CPB raamt totale volumes per regeling en maakt geen expliciete uitsplitsing naar leeftijd. Het CPB kan daarom geen inschatting maken van het verschil tussen geraamde en gerealiseerde aantallen (oudere) arbeidsongeschikten, WW- en bijstandsgerechtigden. Wel zal SZW de effecten van de hogere AOW-leeftijd op de overige sociale zekerheidsregelingen nauwgezet in de gaten blijven houden.
Kunt u toelichten in welke mate de stijging van het aantal oudere werklozen en bijstandsgerechtigden, afwijkt van de (modelmatige) verwachtingen van het CPB omtrent de gevolgen van het verhogen van de AOW-leeftijd?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre kan de sterke stijging van het aantal afgekeurde ouderen verklaard worden uit de omstandigheid dat de gemiddelde leeftijdsverwachting (en daarmee samenhangend de verhoging van de AOW- en Pensioenleeftijd) sneller stijgt dan de leeftijdsverwachting in (goede) gezondheid?
In de afgelopen jaren is voor ouderen de levensverwachting in als goed ervaren gezondheid sneller gestegen dan de gewone levensverwachting volgens statistieken van het CBS. De stijging van het aantal afgekeurde ouderen kan dus vermoedelijk niet verklaard worden doordat de gemiddelde leeftijdsverwachting sneller stijgt dan de leeftijdsverwachting in (goede) gezondheid.
Wegen de kosten van meer arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, meer bijstandsuitkeringen, meer Werkloosheidswet (WW)-uitkeringen en meer inzet van kostbare arbeidsmarktinstrumenten als gevolg van het verhogen van de AOW-leeftijd per saldo op tegen de opbrengsten van het verhogen van de AOW-leeftijd? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat is dan precies de netto opbrengst voor de schatkist?
Ja, ondanks de hogere uitgaven aan de verschillende sociale zekerheidsuitkeringen verbetert de verhoging van de AOW-leeftijd per saldo de overheidsfinanciën. Het verhogen van de AOW- en de pensioenrichtleeftijd verbetert de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met 1,8% bbp. Dit komt overeen met ruim € 12 miljard (CPB, Startnotitie Keuzes in Kaart, 3 oktober 2016).
Vindt u dat de (beperkte) netto opbrengst voor de schatkist van het verhogen van de AOW leeftijd, opweegt tegen het inkomensverlies, de bureaucratische rompslomp, het verlies aan vooruitzichten en het verlies aan levensvreugde voor miljoenen Nederlanders? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De krimp van de beroepsbevolking en de toename van het aantal 65-plussers heeft langer doorwerken voor iedereen noodzakelijk gemaakt. Alleen zo kan, ook voor toekomstige generaties, het draagvlak voor de AOW worden veiliggesteld. Bovendien stijgt de levensverwachting: elke generatie leeft gemiddeld langer dan de vorige. Mensen leven langer en krijgen dus steeds langer AOW. Verhoging van de AOW-leeftijd is dan ook redelijk. Veel mensen kunnen ook langer doorwerken. Sinds 2006 is een trend van langer doorwerken ook daadwerkelijk zichtbaar. Vanaf dit moment is de werkelijke uittreedleeftijd gestegen van gemiddeld 61 jaar naar gemiddeld 64 jaar en 5 maanden in 2016 (CBS, maart 2017). Daarnaast stijgt het percentage werknemers dat op het moment van pensionering 65 jaar of ouder is. In de afgelopen tien jaar is dit percentage verviervoudigd van 15 procent in 2006 tot 62 procent in 2016.
Voor veel mensen biedt (door)werken arbeidsvreugde en zingeving. Dit geldt echter niet voor iedereen. In dit kader vindt discussie plaats over de flexibilisering van de ingangsdatum AOW.
Er is een groep werknemers die gerichte ondersteuning nodig heeft bij het in gezondheid kunnen werken tot aan hun pensioen.De zogenaamde generatiepactregeling, waarbij oudere werknemers minder werken ten gunste van jongeren, is hier een voorbeeld van. Het is primair aan werknemers en werkgevers om daar invulling aan te geven. De overheid kan hierbij faciliteren en stimuleren. Samen moeten we op zoek naar manieren hoe mensen gezond kunnen werken tot aan hun pensioen.
Erkent u dat er steeds meer bedenkingen komen of het realistisch is om langer door te blijven werken dan 65 jaar, denk aan het signaal van de arboartsen? Hoe denkt u om te gaan met deze signalen en hoe worden deze gewogen?
Zie antwoord vraag 10.
NPO Start |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bij NPO navragen hoeveel betalende abonnees zij verwacht voor NPO Start Plus?
De NPO verwacht 300.000 à 400.000 huishoudens te bedienen met NPO Start Plus.
Kunt u tevens nagaan op basis van welke overwegingen en argumenten er voor is gekozen om abonnees € 2,95 te laten betalen per maand voor NPO Start Plus? Ligt hier ook een berekening aan ten grondslag, bijvoorbeeld dat bij dit bedrag van € 35,40 per jaar het aanbieden van NPO Start Plus kostendekkend is?
NPO Plus wordt gefinancierd door een kostengeoriënteerd abonnementstarief te vragen. Het doel hierbij is niet winstmaximalisatie, maar kostendekkende financiering van de dienst. De prijsstelling is gebaseerd op prijsonderzoek. Bij bovengenoemde prijsstelling wordt een abonnee-aantal verwacht waarbij NPO in staat is de kosten te dekken en een faire vergoeding aan rechthebbenden te betalen. Daarbij geldt dat hoe meer abonnees er zijn, hoe meer er naar de rechthebbenden kan.
Vindt u het de taak van de NPO om te concurreren met commerciële diensten? Zo nee, kunt u toelichten waarom dan een dienst als NPO Start Plus wordt gestart, die duidelijk concurreert met diensten als Netflix en Videoland?
NPO Start Plus draagt op verschillende manieren bij aan de uitvoering van de publieke mediaopdracht. NPO Start Plus vergroot de beschikbaarheid van het publieke media-aanbod doordat kijkers nog een jaar lang on demand de programma’s van de lineaire hoofdkanalen kunnen bekijken. Verder heeft de publieke omroep een belangrijke innoverende taak. Met Uitzending Gemist (nu NPO Start), thema- en webkanalen en apps is de NPO voorloper met nieuwe verspreidingsmethoden. Met NPO Start Plus als on demand dienst tegen betaling zet de publieke omroep een volgende stap om aansluiting te houden bij de behoeften van kijkers. Die trekken steeds meer naar non-lineaire platforms. NPO Start Plus kan een versterkend effect op de markt hebben, omdat het de adoptie van dit soort betaalde on demand diensten kan vergroten.
Bent u bereid om NPO Start Plus te onderwerpen aan de aangescherpte nieuwe diensten toets, inclusief een oordeel van de ACM1 over de marktimpact?
Mijn besluit van 19 augustus 2016 tot instemming met NPO Start Plus staat rechtens vast. Ik heb geen grondslag om de besluitvorming over te doen. NPO Start Plus heeft de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure doorlopen.2 Daarbij hebben marktpartijen ruime gelegenheid gekregen hun zienswijzen in te dienen. Mede op basis daarvan is gekeken naar de impact op de markt. Vervolgens is publieke waarde en de bijdrage van NPO Start Plus aan de publieke taak beoordeeld. De Raad voor Cultuur en het Commissariaat hebben daarover geadviseerd. De publieke waarde van NPO Start Plus is afgewogen tegen mogelijk onevenredige nadelige gevolgen voor de markt. De NPO dient na twee jaar het tarief te evalueren en elk jaar te rapporteren over de ontwikkelingen ten aanzien van NPO Start Plus. Verder moet de NPO vóór het einde van de concessieperiode (31 december 2020) evalueren hoe de dienst bijdraagt aan de publieke taak en in het nieuwe Concessiebeleidsplan vermelden hoe daarmee verder te gaan.
NPO Start Plus is overigens ook onderdeel van NLziet, een samenwerkingsverband tussen de landelijke publieke omroep en de commerciële omroepen RTL en SBS. NLziet biedt de kijkers de mogelijkheid om uitgezonden programma’s van de landelijke publieke omroep en deze commerciële omroepen via één abonnement on demand te bekijken. Zonder NPO Start Plus kan die samenwerking niet goed voortbestaan.
Welke programma’s die zijn uitgezonden door de NPO op televisie verdwijnen achter de betaalmuur bij NPO Start Plus en zijn niet beschikbaar op NPO Start?
Wat zijn precies de criteria voor het terug kunnen kijken van programma’s die door de NPO zijn uitgezonden op televisie? Welke programma’s worden wel aangeboden op NPO Start, en welke alleen op NPO Start Plus? Kunt u precies uiteenzetten op grond van welke overwegingen en criteria die beslissingen worden gemaakt?
Zijn er ook programma’s die door de NPO zijn gemaakt, of door een van de omroepen, die alleen (voor langere tijd) beschikbaar zijn op NPO Start Plus? Zo ja, kunt u toelichten wat hiervan de reden is, aangezien reeds voor deze programma’s is betaald met belastinggeld?
Kunt u toezeggen dat uitzendingen van de taakomroepen NOS en de NTR in ieder geval nooit achter een betaalmuur verdwijnen?
Wordt bij de productie of aanschaf van uitzendingen en programma’s standaard afspraken gemaakt over online beschikbaarheid van programma's tussen de NPO en rechthebbenden van programma’s? Zo ja, kunt u toelichten hoe dergelijke afspraken er uit zien? Zo nee, waarom niet?
De raad van bestuur van de NPO heeft via een bindende regeling kaders gesteld voor het maken van afspraken over online beschikbaarheid: de bindende regeling beschikbaarstelling media-aanbod video on demand 2014. Deze regeling is openbaar en beschikbaar op de website van de NPO.3 Onlangs heeft de NPO standaard afspraken gemaakt met OTP, waaronder afspraken op het gebied van rechten.4 Verder streeft de publieke omroep naar eenduidigheid bij het maken van afspraken met rechthebbenden op basis van een rechtensjabloon, waarin het uiteindelijke onderhandelingsresultaat kan worden verwerkt.
Om welke redenen vindt u het te rechtvaardigen dat alleen bij de betaalversie van NPO Start de uitzendingen in HD zijn?
Upgrading van de gratis NPO Start-dienst naar high definition vergt extra investeringen voor apparatuur en voor distributiekosten door toename van de benodigde bandbreedte. Hoe hoger de beeldkwaliteit en hoe meer gebruikers en streams, hoe meer bandbreedte er immers nodig is. Volgens de NPO kunnen deze extra technische kosten oplopen tot € 10 miljoen per jaar.
Kunt u uw uitspraak tijdens het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg Media op 6 juli jl. toelichten dat, als je wil uitbreiden naar high definition «voor alles», dat een enorme investering in servercapaciteit en infrastructuur vraagt om alles betrouwbaar te houden? Hoe groot bedraagt die investering? Hoeveel groter is die investering dan nu wordt gedaan om uitzendingen in HD wél beschikbaar te stellen voor abonnees van NPO Start Plus?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht 'Pensioen komt te laat voor zware beroepen, verdubbeling afgekeurde ouderen in metaalindustrie' |
|
Bart van Kent , Jasper van Dijk |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Pensioen komt te laat voor zware beroepen, verdubbeling afgekeurde ouderen in metaalindustrie»?1
Sociale partners zijn primair aan zet bij langer doorwerken van werknemers. Zowel werkgevers als werknemers moeten investeren in langer gezond actief kunnen zijn op de werkvloer, bijvoorbeeld via preventie en tijdige (om)scholing. Ook de zogenaamde generatiepact-regelingen waarbij oudere werknemers minder werken ten gunste van jongeren, kunnen hierbij een rol spelen. In het bijzonder is dit van belang bij groepen mensen, die extra risico lopen.
Uit een recent werkgeversonderzoek van TNO2 komt naar voren dat bedrijven vaker beleid op duurzame inzetbaarheid ontwikkelen en meer ruimte bieden voor scholing en ontwikkeling van personeel. Tevens worden vaker maatregelen genomen voor psychosociale risico’s. Uit een ander onderzoek van Berenschot3 blijkt dat duurzame inzetbaarheid hét belangrijkste HR thema van 2017 is. Zo geeft negentig procent van de werkgevers aan maatregelen te willen nemen om hun werknemers langer vitaal en vakbekwaam te houden. Ruim driekwart biedt hiertoe scholing aan, tweederde van de organisaties bekijkt de mogelijkheid voor het personeel om minder uren te werken en verder wordt er ingezet op aanpassing van de werkzaamheden en meer thuiswerken.
Een voorbeeld in dit verband betreft de groothandel in technische installatiematerialen (Technische Unie) waar wordt bezien hoe monteurs, chauffeurs, magazijnmensen en andere werknemers gezond en gemotiveerd langer kunnen doorwerken. Hierbij kan worden gedacht aan periodieke preventieve check-ups, een sterk veiligheidsbeleid, trainingen in het op de juiste manier tillen of verplaatsen van goederen en nieuwe middelen en technologieën om het werk zo weinig mogelijk fysiek belastend te maken. Dit gebeurt in samenwerking met onder andere een bedrijfsarts en een fysiotherapeut.
De overheid ondersteunt initiatieven om werkenden langer gezond en vitaal te houden, ondermeer via het Europees Sociaal Fonds (ESF) voor duurzame inzetbaarheid: daarmee worden projecten gericht op het verminderen van werkstress, goed werkgeverschap en vitaliteit op de werkvloer gefinancierd.
Ook voor het midden en klein bedrijf loopt tot en met 2018 een project om de duurzame inzetbaarheid van werknemers te stimuleren.
De problematiek van de zware beroepen is complex. De afgelopen jaren is gebleken dat het ondoenlijk is om tot een goede afbakening van het begrip «zwaar beroep» te komen. In 2009 is een voorontwerp van wet over deze problematiek als flankerend beleid bij de verhoging van de AOW-leeftijd naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 32 163, nr. 16) en in overweging gegeven bij sociale partners. Sociale partners kwamen toen tot de conclusie dat een aparte zware beroepenregeling niet is uit te werken. Daarbij speelde ook de wijze van financieren van de compensatieregeling en de verdeling van lasten een rol. Ter uitvoering van de motie Voortman (Kamerstuk 34 550 XV, nr. 68) is met sociale partners overlegd of er tot een definitie van zware beroepen gekomen kan worden. Zoals in de Kamerbrief over langer doorwerken en zware beroepen (dd. 18 september 2017) is aangegeven, is hierbij niet het ei van Columbus ontdekt.
Wat is volgens u de voornaamste reden van de sterke stijging van het aantal mensen dat in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) komt, met 12% in 2016 de grootste stijging sinds 2010?
Het UWV heeft afgelopen juni een artikel4 gepubliceerd waarin onderzocht is waar de stijging van de instroom in de WIA vandaan komt. Wanneer je het uitsplitst naar groepen, blijkt dat de grootste stijging zich voordoet bij de groep zieke WW’ers (+22,7%). Dit wordt in belangrijke mate verklaard doordat in 2014 als gevolg van de economische crisis het aantal WW’ers in vergelijkbare mate toenam.
Wat is uw reactie op de verdubbeling van het aantal nieuwe arbeidsongeschikten bij metaalarbeiders sinds de pensioenleeftijd in stappen omhoog gaat van 65 naar 67 jaar?
De AOW is een brede solidaire oudedagsvoorziening. Mede dankzij deze basisvoorziening en de voorzieningen in de 2e en 3e pijler behoort armoede onder ouderen in Nederland tot de laagste in Europa. Er is brede overeenstemming dat het proces van vergrijzing en ontgroening noodzaken tot een verhoging van de pensioenleeftijd. We leven langer en dat impliceert ook dat we langer kunnen werken. Sinds 2006 is een trend van langer doorwerken ook daadwerkelijk zichtbaar. Vanaf dit moment is de werkelijke uittreedleeftijd gestegen van gemiddeld 61 jaar naar gemiddeld 64 jaar en 5 maanden in 2016 (CBS, maart 2017). Daarnaast stijgt het percentage werknemers dat op het moment van pensionering 65 jaar of ouder is. In de afgelopen tien jaar is dit percentage verviervoudigd van 15 procent in 2006 tot 62 procent in 2016. Een flexibele ingangsdatum van de AOW is momenteel onderdeel van de discussie. Met de verhoging van de pensioenleeftijd en het afschaffen van regelingen om vervroegd uit te treden, zullen er meer ouderen actief op de arbeidsmarkt blijven.
Ook in de sector metaal is het aantal werkenden van 60 jaar en ouder toegenomen, van 38.294 in 2012 naar 44.908 in 2015. Dit is een toename van 17%. De instroom in de WIA van metaalwerknemers met een vast contract van 60 jaar en ouder is ook gestegen, van 205 personen in 2013 naar 371 in 2016. Deze stijging is voor een deel het gevolg van het feit dat de gemiddelde leeftijd binnen de groep werkenden van 60 jaar en ouder is toegenomen (net als in andere sectoren). Het is bekend dat de kans om de WIA in te stromen, toeneemt naarmate een werknemer ouder is.
De instroomkans zal de komende jaren in de groep 60 jaar en ouder dan ook naar alle waarschijnlijkheid verder toenemen doordat het aantal werkende ouderen en hun gemiddelde leeftijd toeneemt.
Overigens werkt het overgrote deel van de werknemers door tot de pensioengerechtigde leeftijd. De hierboven beschreven ontwikkelingen laten wel zien dat het belangrijk is dat werknemers en werkgevers blijven investeren in langer gezond actief zijn op de werkvloer. Bijvoorbeeld via tijdige (om)scholing.
Wat vindt u van de mening van Jan Berghuis van pensioenfonds Metaal- en techniek (PMT), dat er vanaf 2020 een explosieve stijging van het aantal arbeidsongeschikten te verwachten is? Zo ja, hoe denkt u de groei van het aantal arbeidsongeschikten te kunnen beperken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de verhoging van de pensioenleeftijd lang niet voor iedereen haalbaar is? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat medewerkers gezond hun pensioen kunnen halen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is een verdere verhoging van de pensioenleeftijd voor mensen met zware beroepen volgens u verantwoord? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Graag een toelichting op uw antwoord.
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat seksuele voorlichting op scholen niet voldoet |
|
Peter Kwint , Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat seksuele voorlichting op scholen niet voldoet, omdat er niet of nauwelijks goede lesmethodes zijn aldus de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Geweld tegen Kinderen?1
De Nationaal Rapporteur Mensenhandel constateert dat bestaande lesmethoden niet bewezen effectief zijn en beveelt OCW aan er zorg voor te dragen dat voor elk onderwijsniveau bewezen effectieve interventies beschikbaar zijn om zowel slachtoffer- als daderschap van seksueel geweld tegen kinderen te voorkomen. De Nationaal Rapporteur onderkent daarbij dat scholen de vrijheid hebben om zelf te bepalen op welke wijze zij invulling geven aan de wettelijke verplichting aandacht te besteden aan seksualiteit en seksuele diversiteit. Scholen zijn zelf het beste in staat om uit het beschikbare aanbod een keuze te maken, die past bij de school.
OCW zorgt ervoor dat scholen meer inzicht krijgen in de beschikbare methodes via interventieoverzichten van de Stichting School en Veiligheid (hierna SSV) en de ontwikkeling van het Leerplanvoorstel met voorbeeldlesmaterialen voor seksualiteit en seksuele diversiteit door SLO. Verder ondersteunen wij scholen en leraren door onder andere het financieren van SSV voor praktische ondersteuning en training, de tweejaarlijkse monitoring van sociale veiligheid in po/vo en mbo, (waarin seksueel grensoverschrijdend gedrag uitvoerig aan de orde komt), en het project Toegerust op Sociale Veiligheid van SSV, LOBO en ADEF voor aankomende leraren (seksualiteit is hierin een onderdeel).
Gaat u onderzoek doen naar de effectiviteit van lespakketten voor seksuele voorlichting? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer inzage geven in de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Wij zijn niet voornemens dit te doen. Wel zullen wij met SSV bespreken hoe we in de interventieoverzichten voor po, vo en mbo in de toekomst informatie kunnen opnemen over de effectiviteit van de interventies. Deze informatie is al beschikbaar op de sites van het Nederlands Jeugdinstituut, Centrum Gezond Leven van het RIVM en Movisie. De Nationaal Rapporteur Mensenhandel heeft niet onderzocht in hoeverre scholen gebruikmaken van deze websites. Door het opnemen van informatie over de effectiviteit van interventies op de website van SSV kunnen we stimuleren dat bewezen effectiviteit een overweging wordt voor scholen bij hun keuze voor een interventie.
Wat is uw reactie op de resultaten van de steekproef door de Onderwijsinspectie dat 23 procent van de basisscholen, 9 procent van het speciaal onderwijs en 21 procent van de middelbare scholen in de onderbouw niets doen aan voorlichting over seksueel grensoverschrijdend gedrag?
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft geconstateerd dat scholen voldoen aan de kerndoelen. Daarbij hebben scholen de ruimte om zelf invulling te geven aan hun wettelijke opdracht om in het onderwijs aandacht te besteden aan seksualiteit en seksuele diversiteit en kunnen scholen daarbinnen hun eigen accenten zetten.
Bent u bereid conform de motie Jasper van Dijk2 maatregelen te nemen als scholen niet voldoen aan de kerndoelen rond seksuele voorlichting?
Het toezicht van de inspectie is risicogericht. Dit betekent onder meer dat wanneer er risico’s zijn of signalen dat sprake is van tekortschietende kwaliteit, de inspectie een school daar op aanspreekt. Als een school geen invulling geeft aan wettelijke eisen, zal de inspectie de school opdracht geven het onderwijs daar alsnog mee in overeenstemming te brengen. Indien een school, ondanks opdrachten tot herstel, nalaat daaraan invulling te geven, zal de inspectie overgaan tot het treffen van bestuurlijke of financiële sancties. Dit geldt ook voor de naleving van wet- en regelgeving omtrent de inhoud van het onderwijs, zoals het kerndoel rond seksualiteit en seksuele diversiteit.
Vanuit het bredere thema sociale veiligheid ziet de inspectie bovendien toe op de zorgplicht van scholen voor de sociale veiligheid van leerlingen, waarvan de jaarlijkse monitoring van de veiligheidsbeleving van leerlingen onderdeel is. Wanneer de monitoring aanwijzingen geeft dat er problemen zijn rond de veiligheidsbeleving, wordt van de school gevraagd het veiligheidsbeleid aan te passen. Ook via deze lijn leiden tekorten in naleving tot optreden van de inspectie, en zo nodig tot sanctionering.
Welke acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat basisscholen, scholen voor speciaal onderwijs en middelbare scholen hun wettelijke verplichting nakomen om in hun onderwijsprogramma aandacht te besteden aan seksualiteit en seksuele diversiteit?
Wij verwijzen u graag naar onze beleidsreactie op de themarapportage van de inspectie van 2016 «Omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit door scholen» (Kamerstuk 27 017, nr. 102). Hierin is uitgebreid ingegaan op de diverse acties die ondernomen worden.
Acht u het wenselijk dat de plicht voor scholen om aandacht te besteden aan seksualiteit om seksuele weerbaarheid van leerlingen te versterken alleen geldt voor leerlingen tot veertien á vijftien jaar? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid maatregelen te treffen om ook leerlingen in de bovenbouw van de middelbare school en studenten op het middelbaar beroepsonderwijs te voorzien van effectieve voorlichting over (het voorkomen van) seksueel geweld, zoals ook de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen aanbeveelt?3
De kerndoelen gelden voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Scholen bouwen voort op de basis die de kerndoelen leggen om hun leerlingen voor te bereiden op hun verdere onderwijsloopbaan en maatschappelijk functioneren. In de bovenbouw van het voortgezet onderwijs wordt in verschillende vakken vanuit verschillende invalshoeken verdere aandacht besteed aan de vorming van leerlingen. De vraag naar de wenselijkheid van een doorlopende leerlijn zullen we onder de aandacht brengen van de ontwikkelteams van de curriculumherziening. In lijn met de motie Becker c.s. (Kamerstuk 31 293, nr. 371), worden de bouwstenen voor de curriculumherziening zo geformuleerd dat ze bijdragen aan duidelijke kerndoelen en eindtermen.
In het kader van de algehele veiligheid binnen de school, moeten scholen toezien op een veilig schoolklimaat. Het voorkomen van (seksueel) geweld hoort daarbij en beperkt zich niet tot de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Met behulp van voorlichting kan bijgedragen worden aan het tegengaan van en omgaan met ongewenst gedrag. Ook in het mbo worden studenten door (toezicht op de) naleving van de kwalificatie-eisen daarop voorbereid (zie verder ook het antwoord op vraag4.
Ten aanzien van de effectiviteit van voorlichting verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u van plan om de kerndoelen seksualiteit en seksuele diversiteit en de kwalificatie-eisen loopbaan en burgerschap met betrekking tot seksualiteit en seksuele weerbaarheid in het middelbaar beroepsonderwijs te concretiseren, aangezien uit het bevolkingsonderzoek «Seks onder je 25e» blijkt dat jongeren de informatie over liefde en seks op school gemiddeld een 5,8 geven en onder andere slechts 30 procent van de jongeren vindt dat ze voldoende informatie hebben gekregen over seks tegen je wil en het versturen van naaktfoto’s en seksfilmpjes? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Nee, dat zijn we niet van plan. Uit het inspectierapport van 2016 «Omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit door scholen» blijkt dat scholen aandacht besteden aan de kerndoelen seksualiteit, waar sexting onderdeel van uitmaakt, en seksuele diversiteit. Voor het mbo is zeer recent – in augustus 2016 – het thema kritisch denken toegevoegd aan de eisen voor loopbaan en burgerschapsonderwijs om onder andere de sociale weerbaarheid van studenten te kunnen vergroten.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Jasper van Dijk5 waarin de regering werd verzocht om een voorstel te doen om verplichte lessen over lhbti-acceptatie6 op het mbo in te voeren? Wanneer kan de Kamer dit voorstel tegemoetzien?
Seksuele diversiteit is opgenomen in het kwalificatiedossier loopbaan en burgerschap en is daarmee al onderdeel van het curriculum.8 Het invoeren van verplichte lessen over lhbt-acceptatie is daarom niet nodig. In het mbo krijgt dit thema aandacht binnen de context van burgerschapsonderwijs. Voor studenten is het hierbij van belang om op een zorgvuldige wijze een dialoog te kunnen voeren en een evenwichtig oordeel te kunnen vormen over dit soort complexe en gevoelige onderwerpen. Hierbij is kennis (bijvoorbeeld over grondrechten) en inzicht in eigen normen en waarden en die van een ander onmisbaar. Daarom is in augustus 2016 het thema kritische denkvaardigheden toegevoegd aan het kwalificatiedossier loopbaan en burgerschap, zodat hier structurele aandacht voor komt op scholen.
De bestrijding van synthetische drugscriminaliteit |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Grootschalige veegactie naar drugs wegens succes voortijdig gestaakt» van Omroep Brabant, van 7 juli 2017?1
Ja.
Wat betekent het feit dat de actie voortijdig moest worden beëindigd vanwege het grote aantal vondsten, voor de omvang van de productie van synthetische drugs in Brabant?
Het voortijdig beëindigen van de actie zegt niets over de omvang van de productie van synthetische drugs in Brabant, maar wel iets over het succes van de veegweek. De actie is zorgvuldig voorbereid door de politie, het Openbaar Ministerie (OM), de Belastingdienst en gemeenten op basis van onder meer Meld Misdaad Anoniem-meldingen (MMA-meldingen) die bij de politie waren binnengekomen, maar te summier waren om direct (strafrechtelijk) op te pakken.
De resultaten van de veegweek laten zien dat deze manier van integraal (samen)werken bijzonder succesvol is.
Hoe beoordeelt u het succes van deze zogenaamde «veegweek synthetische drugs»? Welke lessen trekt u hieruit voor de toekomst?
Gelet op de resultaten, was de veegweek succesvol. Begin september 2017 zal de evaluatie van de veegweek gereed zijn. Op dat moment zal worden bezien welke lessen kunnen worden getrokken uit deze week.
Is er in Brabant voldoende capaciteit voor het oppakken van meldingen van burgers, Meld Misdaad Anoniem-meldingen (MMA-meldingen) en andere politie-informatie?
Hoe de opsporingscapaciteit wordt ingezet, wordt bepaald in de lokale driehoek (burgemeester, OM en politie). Verantwoording over die inzet wordt op lokaal niveau afgelegd, door de burgemeester in de gemeenteraad. Over deze specifieke casus doe ik dan ook geen uitspraken.
Worden meldingen van burgers (waaronder MMA-meldingen) altijd serieus onderzocht? Zo ja, binnen welke termijn?
De politie stelt zich op het standpunt dat iedere melding serieuze aandacht verdient. Dit laat onverlet dat er prioriteiten moeten worden gesteld om de beschikbare politiecapaciteit zo adequaat mogelijk in te zetten. Bij die prioritering wordt de ernst van de zaak, het hebben van concrete aanknopingspunten voor de opsporing maar ook de maatschappelijke impact van de zaak meegewogen. Binnen welke termijn dit gebeurt is afhankelijk van de aard van de concrete casus en derhalve niet eenduidig te beantwoorden.
In de afgelopen jaren heeft de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO) een verdubbeling van capaciteit gekregen; heeft de LFO momenteel voldoende capaciteit om de problematiek van synthetische drugs aan te kunnen?
De LFO verricht hoog specialistische werkzaamheden op het terrein van het ontmantelen van drugslaboratoria.
In het antwoord op Kamervragen heeft de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie aangegeven dat de capaciteit van het LFO is verdubbeld van 4 naar 8 fte.2 Momenteel zijn er echter vacatures onder meer als gevolg van personele wisselingen. De openstaande vacatures zijn naar verwachting in het najaar van 2017 ingevuld en daarmee is de bezetting van de LFO op orde.
Vooralsnog lijkt de capaciteit van de LFO (8 fte) toereikend. Ook omdat er aanvullende maatregelen zijn genomen die erop zien dat de LFO gericht wordt ingezet. Zo gaat het team alleen naar de plaats delict wanneer dit in het belang is van de opsporing, er ernstige milieuschade is of als er sprake is van gevaar voor de gezondheid van mensen. Daarnaast werkt de LFO nauw samen met de brandweer. De korpschef zal de ontwikkelingen nauwlettend volgen en indien nodig verder bijsturen. Gelet op de ontwikkelingen is het zeker niet uit te sluiten dat de capaciteit verder moet worden uitgebreid.
Uit diverse berichten blijkt dat in 2017 veel drugslaboratoria zijn gevonden; is de capaciteit van het LFO, gelet daarop, toereikend?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat er de laatste tijd meer afval afkomstig uit synthetische drugslaboratoria wordt gedumpt in (het zuiden van) de provincie Gelderland? Is de provincie Gelderland voldoende voorbereid op een eventuele verschuiving van deze problematiek vanuit Brabant naar Gelderland? Worden opgedane kennis en aanwezige informatie uitgewisseld door opsporingsdiensten en lokale overheden?
Dat er een lichte toename waarneembaar is herken ik uit de politiecijfers die mij bekend zijn. Hierover heb ik u geïnformeerd in de antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Dik-Faber en Segers (beiden ChristenUnie) over dumping van drugsafval in Gelderland3, de vragen van de leden Cegerek en Volp (beiden PvdA) over de verschuiving van drugsdumpingen van Noord-Brabant naar Gelderland4 en vragen van de leden Geurts en Van Toorenburg (beiden CDA) over drugsdumpingen en waterkwaliteit5.
Zoals aangegeven in het antwoord op Kamervragen van de leden Cegerek en Volp (beiden PvdA) over de dumpingen van drugs en ander (gevaarlijk) afval in Gelderland6 worden in de regio Gelderland afspraken gemaakt over samenwerking tussen diverse partijen, publiek en privaat, zoals gemeente, brandweer, de politie, het OM, de Land- en Tuinbouw Organisatie en het waterschap in het kader van een project Veilig Buitengebied. Die samenwerking bestrijkt een heel breed terrein, waaronder brand- en verkeersveiligheid en, wanneer daar aanleiding toe bestaat, ook voorkoming van drugsdumpingen. Doel hiervan is om bewoners van het buitengebied bewust(er) te maken van wat zij zelf kunnen doen, bijvoorbeeld camera’s ophangen, deuren van loodsen/schuren/stallen e.d. afsluiten en bij het verhuren van leegstaande loodsen e.d. alert zijn op de omstandigheden waaronder de verhuur plaatsvindt (contante betalingen, uitsluitend mondelinge afspraken, onbekende huurders, etc.). Hierbij wordt opgedane kennis en aanwezige informatie uitgewisseld. Daarnaast kunnen de ontwikkelde initiatieven van de Provincie Brabant, waaronder projectgroep «Samen Tegen Dumpen» en Provincie Limburg eventueel tot voorbeeld genomen worden.
Hoeveel drugsafvaldumpingen in het buitengebied zijn er in 2017 geweest? Kunt u deze cijfers vergelijken met die over 2016? Kunt u per provincie aangeven hoeveel dumpingen er zijn geregistreerd?
Er zijn nog geen volledige cijfers bekend over de eerste helft van 2017. Een vergelijking met de cijfers over 2016, waarin 177 dumpingen geregistreerd door de politie hebben plaatsgevonden, is daarom nog niet te maken. Wel is een vergelijking te maken over de jaren 2014 tot en met 2016. Het is hierbij echter niet mogelijk om aan te geven of een dumping in het buitengebied heeft plaatsgevonden, omdat deze aanduiding niet in de registratiesystemen van de politie en OM voorkomt.
In aanvulling op de antwoorden op Kamervragen van de leden Geurts en Van Toorenburg (beiden CDA) over drugsdumpingen en waterkwaliteit7, is de uitsplitsing van het aantal dumpingen van synthetisch drugsafval per provincie (zoals geregistreerd bij de politie) als volgt.
Provincie
2014
2015
2016
Noord Brabant
77
47
101
Limburg
48
68
38
Gelderland
9
16
26
Zeeland
1
1
2
Utrecht
4
5
1
Zuid-Holland
5
8
4
Noord-Holland
4
8
2
Flevoland
4
2
2
Overijssel
1
1
1
Drenthe
6
2
0
Groningen
0
1
0
Friesland
0
1
0
Totaal
159
160
177
Opgemerkt moet worden dat de aantallen geregistreerde dumpingen bij de politie lager zijn dan het werkelijke aantal, omdat niet alle aangetroffen dumpingen worden gemeld bij de politie. Daarnaast is er een ontwikkeling te zien naar alternatieve manieren van dumpen, waarover eerdere Kamervragen zijn beantwoord.8 Deze dumpingen komen veel minder vaak aan het licht.
Wat zijn de geschatte kosten voor het verwijderen van gedumpt drugsafval? Wie draait op voor de kosten van deze verwijdering?
In antwoord op vragen van de leden Segers en Dik-Faber (beiden ChristenUnie) over het bericht «Criminelen wijken uit naar Gelderland voor dumpen drugsafval»9, heb ik uw Kamer laten weten dat uit een evaluatie naar de doelmatigheid van het convenant «Uitvoering amendement cofinanciering opruiming drugsafval» (Adviesbureau Ambient, 26 augustus 2016) blijkt dat er over 2015 voor 105 drugsafvaldumpingen cofinanciering is aangevraagd met gemiddeld ca. € 4.200,– aan opruimkosten per dumping. Bij de meeste aanvragen voor vergoeding lagen de kosten tussen € 1.000,– tot € 2.000,–. In 11% van de aanvragen ging het om bedragen groter dan € 10.000,–.
Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen van het lid Rebel (PvdA) over het verhalen van de kosten van het opruimen van drugsafval op de daders10 heb gemeld, ben ik van oordeel dat de schade als gevolg van het dumpen van drugsafval ten laste dient te komen van de dader. Indien het OM een verdachte strafrechtelijk vervolgt voor het dumpen van drugsafval kan een gemeente of grondeigenaar zich voegen in het strafgeding als benadeelde partij om zodoende de kosten van het opruimen, die direct door de dumping zijn veroorzaakt, vergoed te krijgen.
Daarnaast geeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu momenteel uitvoering aan het amendement Cegerek-Dijkstra11 op basis van een «Convenant uitwerking amendement cofinanciering opruiming drugsafvaldumpingen», waarbij overheidsinstanties en particulieren of particuliere organisaties een bijdrage aan de opruimkosten van gedumpt drugsafval kunnen ontvangen. In de antwoorden op vragen van leden Van Oosten en Remco Dijkstra (beiden VVD) over «Oostenrijk hekelt Nederlandse aanpak drugsproducenten»12 heeft uw Kamer nadere informatie ontvangen over de uitvoering van dit amendement.