Het bericht dat er te weinig aandacht is voor mannen die door vrouwen worden mishandeld en misbruikt |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ard van der Steur (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Te weinig aandacht voor mannen die door vrouwen worden misbruikt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk dat we niet exact weten hoe hoog het «dark number» van misbruik en mishandeling door vrouwen richting mannen is?
Het is belangrijk om goed inzicht te hebben in de aard en omvang van geweld in huiselijke kring, zowel wat betreft vrouwelijke en mannelijke slachtoffers als vrouwelijke en mannelijke plegers. Daarom ook wordt hiernaar een prevalentieonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek wordt naar verwachting eind 2017 afgerond. De uitkomsten worden, waar mogelijk en noodzakelijk, uitgesplitst naar sekse (slachtoffer en pleger). Het is een herhaling van het prevalentieonderzoek naar huiselijk geweld uit 20102. Uit dit onderzoek komt naar voren dat ongeveer 40% van de slachtoffers van evident huiselijk geweld man is. Welk deel daarvan door vrouwen wordt gepleegd is niet bekend. Naar schatting is 83% van de verdachten van daderschap van huiselijk geweld man. 17% is vrouw. Waar vrouwen vaker dan mannen slachtoffer zijn van geweld door (ex-) partners, zijn mannen (45%) juist vaker slachtoffer van geweld door andere familieleden, huisvrienden, huisgenoten en andere personen in huiselijke kring dan vrouwen (28%).
In hoeverre beschikt u over cijfers van het aantal misbruikte en mishandelde mannen in Nederland? Indien u deze tot uw beschikking heeft, wilt u deze dan met de Kamer delen, en kunt u deze uitsplitsen naar het percentage dat door vrouwen gepleegd is? Zo nee, op welke manier wilt u ervoor zorgen dat deze cijfers bij u -en de Kamer- bekend worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat u in Nederland doet om het taboe op seksueel misbruik en mishandeling van mannen door vrouwen te doorbreken? Zo nee, waarom kunt u dit niet? Zo ja, hoe geeft u dit vorm?
De vier instellingen die de afgelopen jaren mannenopvang hebben geboden (Stichting Wende uit Den Haag, het Rotterdamse Arosa, Blijf Groep uit Amsterdam en Moviera uit Utrecht) richten zich ook op het doorbreken van het taboe en de stigmatisering van mannen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld, eergerelateerd geweld of mensenhandel. Belangrijk daarbij is mannen de weg te wijzen naar hulp en opvang. In dat kader hebben zij in 2016 een magazine uitgebracht waarin aandacht werd gevraagd voor de problematiek. Het bevatte een aantal verhalen van mannen die slachtoffer zijn geweest. Daarnaast is er een specifieke website, www.mannenmishandeling.nl, waar slachtoffers informatie kunnen vinden. Zie verder ook mijn beantwoording op de vragen 9 en 10.
Kunt u aangeven waar misbruikte en mishandelde mannen in Nederland terecht kunnen? Kunt u dit expliciteren naar mogelijke organisaties per regio in Nederland? Indien u dit niet kunt, deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is en drempelverhogend werkt voor slachtoffers die wel hulp zoeken?
Het is belangrijk dat ook mannelijke slachtoffers terecht kunnen voor hulp en opvang. Daarom is er sinds 2008 een specifiek hulpverleningsaanbod en opvang voor mannelijke slachtoffers van huiselijk geweld, eergerelateerd geweld en mensenhandel. Eerst was dit alleen in de vier grote steden (zoals gemeld onder vraag vier). Per 1 januari van dit jaar kunnen zij nu ook terecht in Zwolle en Tilburg. Het gaat om in totaal 40 plekken.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als misbruikte mannen niet makkelijk in de buurt terecht kunnen omdat zij niet «passen» binnen een groep vrouwen die over hun misbruik en/of mishandeling (van mogelijk een man) willen spreken? Welke oplossingen zijn er voor deze mannelijke slachtoffers?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre heeft de politie voldoende zicht op de groep van vrouwelijke daders? Worden zij hier in voldoende mate op getraind? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De politie heeft geen indicatie dat er niet voldoende zicht is op de groep van vrouwelijke daders. Als er bij de politie een melding wordt gedaan van geweld door een vrouwelijke dader wordt door de politie gehandeld volgens de getrainde werkwijze, gericht op de persoon van de verdachte.
Kunt u aangeven op welke manier Veilig Thuis haar medewerkers bewust maakt van mogelijke mannelijke slachtoffers en vrouwelijke daders? Zo nee, waarom niet?
Veilig Thuis werkt nauw samen met de instellingen die mannenopvang bieden. De medewerkers van Veilig Thuis worden in hun scholing expliciet gewezen op het feit dat ook mannen slachtoffer kunnen zijn.
In hoeverre kunt u aangeven hoe het preventiebeleid rondom deze groep wordt vormgegeven? Kunt u uiteenzetten welke campagnes er lopen en welke acties worden er worden uitgevoerd?
Hierbij speelt onderwijs een belangrijke rol. Binnen het onderwijs gelden voor het primair en voortgezet onderwijs de zogenaamde kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit. Deze onderdelen omvatten, naast seksuele vorming in het algemeen, ook de seksuele weerbaarheid van leerlingen (m/v). Het gaat daarbij om het stellen respecteren van grenzen en het maken van afspraken hierover door de schoolleiding met het personeel en de leerlingen, het creëren van een open leerklimaat op school, het er voor zorgen dat leerlingen en personeel weten waar ze terecht kunnen bij incidenten en het aanleren van vaardigheden op het gebied van sociale weerbaarheid. Daarnaast voeren scholen in het kader van de Wet veiligheid op school een gericht preventiebeleid, gericht op het voorkomen en tijdig signaleren van incidenten met onder andere pesten, seksueel grensoverschrijdend gedrag en geweld.
Daarnaast steunt OCW een Alliantie Genderdiversiteit, waarin verschillende organisaties samenwerken die zich bezighouden met emancipatie (m/v). Het doel is om meer flexibiliteit en diversiteit te bevorderen in de ideeën hoe vrouwen en mannen zich zouden moeten gedragen. Bijvoorbeeld dat mannen ook kwetsbaar kunnen en mogen zijn, dat je niet minder «mannelijk» bent als je slachtoffer wordt van geweld of dat je als man problemen niet hoeft op te lossen met geweld.
In het kader van de publiekscampagne «Een veilig thuis, daar maak je je toch sterk voor» is in 2015 specifiek aandacht besteed aan mannelijke slachtoffers van huiselijk geweld. Er zijn artikelen in Volkskrant Magazine, het AD en de Metro geplaatst. De campagne «Verbreek de stilte» uit 2016, uitgevoerd door Slachtofferhulp Nederland, richtte zich onder andere op mannelijke slachtoffers van seksueel misbruik.
Bent u bereid in de campagnes rondom huiselijk geweld en misbruik expliciet de positie van de man als slachtoffers te belichten, om op deze manier het taboe te doorbreken?
Zoals uit de beantwoording van vraag 9 naar voren komt, ben ik zeker bereid om in de publiekscampagne «Een veilig thuis, daar maak je je toch sterk voor» aandacht te besteden aan mannelijke slachtoffers.
De derde beoordeling voor het mogen houden van zoogdieren in drie jaar door dit kabinet |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u zich bewust van de onzekerheid die u creëert voor liefhebbers van bijzondere zoogdieren die nu met de derde beoordeling in drie jaar voor een derde keer vrezen hun dieren niet meer te mogen houden?
In de brief van 19 juni 2013 (Kamerstuk 31 389, nr. 130) is aangegeven wat het doel van de positieflijst is. Daarin is tevens toegelicht dat dieren die niet worden aangewezen, maar wel al in Nederland gehouden worden op het moment van het plaatsingsbesluit, bij de houder mogen blijven totdat ze zijn overleden.
Deze toelichting is nadien in diverse brieven aan de Kamer herhaald (Kamerstuk 31 398, nr. 141; Kamerstuk 31 398, nr. 145).
Kunt u toelichten wat het doel is van de positieflijst zoogdieren en feitelijk onderbouwen welke problemen u met deze lijst oplost?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat er mis was met uw uitgewerkte criteria en eerste positieflijst van 19 juni 2013?1
De criteria voor aanwijzing van diersoorten of diercategorieën op de positieflijst staan vermeld in art. 1.4 Besluit houders van dieren. Aan deze criteria is niets gewijzigd.
Ik verwijs verder naar de toelichting in de brief van 2 juli 2014 (Kamerstuk 31 389, nr. 145), 28 januari 2015 (Kamerstuk 31 389, nr. 148) en 3 november 2015 (Kamerstuk 28 286, nr. 848). In deze brieven wordt uitgebreid ingegaan op de methodiek en de werkwijze van zowel de Positieflijst Expert Commissie (PEC) als de Positieflijst Advies Commissie (PAC) en geeft een goed inzicht op basis waarvan de risico-inschatting plaatsvindt.
Beaamt u dat uw eerste positieflijst alleen een ambtelijke en wetenschappelijke vingeroefening is gebleken omdat onvoldoende inzichtelijk was op basis waarvan een risico-inschatting heeft plaatsgevonden?2
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wat er mis was met uw uitgewerkte criteria en positieflijst van 1 februari 2015?3
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat u verwachtte dat de beoordeling van soorten zou worden voorgezet na uw nadere verduidelijking als gevraagd door de Positieflijst Advies Commissie (PAC)?4 Naar aanleiding waarvan werd de door u verwachtte voortzetting van de beoordeling niet doorgezet?
De methode die is toegepast is beschreven in de brief van 2 juli 2014 (TK 31 389, nr. 145). Deze methode is niet gewijzigd. De aanscherping betrof een verduidelijking van het al geldende juridisch kader. Zoals verder is aangegeven in de brief van 3 november 2015 (Kamerstuk 28 286, nr. 848) is de voorzitter van de PAC na deze verduidelijking verzocht het werk van de commissie te hervatten en mij een nieuwe planning te sturen. Na het incorporeren van de verduidelijking in de werkwijze van de Positieflijst Expert Commissie heeft de secretaris van de PAC mij de planning van de PEC toegestuurd waarna de verwachte voortzetting van start is gegaan.
De verduidelijking van het voorzorgsbeginsel als onderdeel van het juridisch kader heeft ervoor gezorgd dat de toepassing ervan beter ingekaderd werd. Deze betere inkadering heeft een ruimere toepassing van het voorzorgbeginsel juist voorkomen.
Kunt u aangeven op welke punten en waarom de beoordelingsmethode is gewijzigd?5
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toelichten op welke wijze de beoordelingsmethode is gewijzigd ten aanzien van het toepassen van het voorzorgsbeginsel? Loopt u nu met de huidige herbeoordeling op basis van een ruimere toepassing van het voorzorgsbeginsel in dezelfde valkuil als in 2013? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u de Kamer inzicht geven in het advies van de landsadvocaat over de verduidelijking die was gevraagd door de PAC?6 Heeft u de landsadvocaat ook om advies gevraagd over de wijziging van de beoordelingsmethode als genoemd in uw brief van 22 april 2016?7 Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 3 november 2015 (Kamerstuk 28 286, nr. 848) is inzicht gegeven in het advies van de Landsadvocaat. De Landsadvocaat oordeelt dat het opgestelde kader juridisch correct is. Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8.
Kunt u aangeven waarom alle al beoordeelde soorten opnieuw beoordeeld dienden te worden na de aanpassing van de beoordelingsmethode?
Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 22 april 2016 (Kamerstuk 28 286, nr. 859).
Kunt u toelichten of en op basis waarvan u kunt afwijken van het advies van de PAC en het advies van de Positieflijst Expert Commissie (PEC)?
De PEC maakt een technische inschatting van het risico op welzijnsaantasting voor het dier en het gevaarrisico voor de mens. De PAC stelt aan de hand van deze technische inschatting en het door het Bureau Risico Beoordeling van de NVWA opgesteld zoönose-risico een definitief risico-inschattingsadvies op. De PAC stelt niet vast bij welke risico-inschatting een diersoort niet aangewezen zou moeten worden. Het is aan mij om deze grens vast te stellen en een plaatsingsbesluit te nemen.
Kunt u aangeven hoe klachten van burgers over de werkwijze van uw ministerie inzake de positieflijst worden behandeld en is het waar dat deze niet via de daarvoor bestemde interne klachtenprocedure van het Ministerie van Economische Zaken worden afgehandeld? Zo ja, waarom?
Het Ministerie van Economische Zaken (EZ) behandelt klachten van burgers over – vermeende – gedragingen van het ministerie volgens de interne EZ-klachtenprocedure binnen de kaders van de Algemene wet bestuursrecht. Er is inderdaad een klacht geweest over de totstandkoming van de positieflijst. Die klacht is beoordeeld volgens deze klachtenprocedure. Dit heeft ertoe geleid dat de klacht buiten behandeling is gelaten op grond van artikel 9:8, lid 1, sub b, Algemene wet bestuursrecht omdat deze materie dateerde van langer dan een jaar voor indiening van de klacht.
Vindt u ook dat de onzekerheid voor houders van bijzondere dieren door drie beleidswijzingen in drie jaar zonder dat zij goed bij het herbeoordelingsproces betrokken worden onredelijk is? Bent u bereid de vertegenwoordigers van houders van bijzondere dieren te betrekken bij het herbeoordelingsproces en het opstellen van houderij voorschriften?
Vanaf 2014 zijn de belangrijkste stakeholders waaronder die van houders van bijzondere dieren intensief betrokken bij het tot stand komen van de positieflijst. Aan de PEC nemen afgevaardigden deel van onder andere het Platform Verantwoord Huisdierenbezit. De technische risico-inschatting van de PEC vormt het uitgangspunt voor het definitieve advies van de PAC.
Het bericht 'Vrouwenquotum voor bedrijven is zwaktebod' |
|
Anouchka van Miltenburg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Vrouwenquotum voor bedrijven is zwaktebod»?1
Ja.
Klopt het dat u bij de presentatie van de bedrijvenmonitor topvrouwen 2016 het vrouwenquotum een“paardenmiddel» hebt genoemd waarvan u hoopt het nooit te hoeven inzetten?
Ja.
Klopt het dat u op dezelfde bijeenkomst de suggestie heeft gedaan om bedrijven die niet aan het streefcijfer van 30% voldoen en onvoldoende weten te verklaren waarom ze dat niet hebben gehaald een boete op te leggen?
Ik heb gezegd dat ik vind dat men zich aan de wet moet houden. De Wet bestuur en toezicht gaat uit van het principe «pas toe of leg uit». Als in dit geval de Wet bestuur en toezicht vraagt van bedrijven dat ze – als ze het streefcijfer niet halen – uitleggen waarom dat is en wat ze er aan gaan doen, dan verwacht ik dat bedrijven zich daaraan houden en rapporteren als ze het streefcijfer niet gehaald hebben. Als bedrijven zich niet houden aan wat de wet vraagt, zou dat mijns inziens een boete kunnen rechtvaardigen. Uit het onderzoek blijkt dat in veel gevallen bedrijven die het streefcijfer niet halen, daarover niet rapporteren.
Deelt u de mening dat er bij het opleggen van een boete de facto sprake is van een verplicht quotum? Zo ja, hoe verhouden deze twee uitspraken zich met elkaar? Zo nee, wat zou de consequentie dan zijn voor een bedrijf dat het quotum niet haalt?
Het gaat niet om het opleggen van een verplicht quotum. Mijn aanpak samen met de werkgeversvoorzitter gaat uit van zelfregulering door bedrijven. Dat sluit aan bij het principe «pas toe of leg uit» in de wet. Op die wijze hebben bedrijven de ruimte tot zelfregulering terwijl het streefcijfer helder is. Bedrijven wordt daarmee gevraagd om serieus werk te maken van diversiteit. Als een evenwichtige verdeling in de top van het bedrijf nog niet lukt, is een bedrijf verplicht om dat toe te lichten. Als die toelichting ontbreekt houdt een bedrijf zich niet aan de wet.
Kunt u uitleggen hoe dit voorstel zich verhoudt tot uw eigen opmerking dat u die verplichting nooit hoopt in te zetten? Hoe verhoudt zich dit tot het actuele standpunt van het kabinet? Heeft u eerder een boete gesuggereerd?
Mijn inzet samen met de werkgeversvoorzitter is erop gericht om een evenwichtige deelname van mannen en vrouwen aan de top te realiseren zonder dat daarvoor verplichte quotumbepalingen nodig zijn. Het onderzoek van de Commissie Monitoring wijst uit dat deze aanpak vruchten afwerpt. Ik wil daarom doorgaan op de ingeslagen weg en deze aanpak voortzetten en intensiveren. Mijn uitspraak over boetes heeft ermee te maken dat ik van mening ben dat bedrijven zich aan de wet moeten houden. Binnen het kabinet is het uitgangspunt dat iedereen zich aan de wet moeten houden. Als dat niet of onvoldoende gebeurt, kan er nagedacht worden over de vraag of de sancties wel effectief genoeg zijn. Dit wordt betrokken bij de evaluatie van de Wet bestuur en toezicht. Het belang van een betere naleving is ook eerder uitgebreid aan de orde gekomen in mijn brief van 16 november 2015 en in ons debat op 10 februari 2016.
Hoe verhoudt uw standpunt zich tot het concept-verkiezingsprogramma van de Partij van de Arbeid, dat stelt dat het tijd is voor wettelijke quota?
Zoals ik in mijn brief van 15 december jl. aangegeven heb, stelt de huidige voortgang nog niet gerust. De Commissie Monitoring heeft eerder de aanbeveling gedaan als doelstelling voor de komende termijn van vier jaar te hanteren, dat er op 31 december 2019 een aandeel van 20% vrouwen in de raad van bestuur en in de raad van commissarissen dient te zijn gerealiseerd. Is dit aandeel niet gerealiseerd, dan heeft de commissie het voorstel gedaan om in 2020 het streefcijfer van 30% te vervangen door een quotum van 30%, d.w.z. een target waarvoor sancties gelden indien het niet wordt gerealiseerd. Is het aandeel van 20% wel gerealiseerd, dan geldt als nieuwe doelstelling een aandeel van 30% op 31 december 2023, aldus de Commissie Monitoring. Ik heb in mijn brief van 16 november 2015 aangegeven dat ik in 2019 wederom de balans wil opmaken. Intussen zal ik strikt monitoren om te bezien of we op de goede koers zitten voor 2019.
De commissie signaleert dat de impuls van de werkgeversvoorzitter en mij werkt, zij het dat het tempo omhoog moet. De aanpak laat zien dat de noodzakelijke inhaalslag voor raden van commissarissen bij de top 200 bedrijven nu gaande is. Zij zitten voor 2019 op de goede koers. Het is nu zaak om dit effect ook te bereiken voor de raden van bestuur en voor de brede groep bedrijven die onder de Wet bestuur en toezicht vallen.
Ik zie het pleidooi van de Commissie Monitoring voor intensivering van de aanpak als een positieve stimulans om door te gaan met deze aanpak die ik samen met Hans de Boer heb opgezet en om deze verder te intensiveren.
Voor mij blijft een quotum een paardenmiddel. Mijn hoop is dat met de aanpak van de werkgeversvoorzitter en mij, een dergelijk paardenmiddel niet nodig zal blijken. Zoals gezegd, zal ik in 2019 de balans opnieuw opmaken.
Mensonterende omstandigheden bij de teelt van koffie in Brazilië |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Deense organisatie Danwatch, die de koffieteelt in Brazilie heeft onderzocht en tot de conclusie kwam dat de koffie daar vaak onder mensonterende omstandigheden wordt geteeld, waarbij er sprake is van omstandigheden die op slavernij lijken, kinderarbeid, gevaarlijke pesticiden en werknemers die geen toegang hebben tot schoon drinkwater?1 Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek en welke consequenties verbindt u eraan?
Het kabinet vindt de bevindingen in het rapport over de mensen- en arbeidsrechten in de koffiesector in Brazilië zorgwekkend. Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij – op basis van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen – onderzoek doen naar de risico’s in hun productieketen (due diligence). Deze risico’s moeten zij vervolgens aanpakken en terugdringen. In dit kader is ook naleving van lokale wetgeving één van de voorwaarden die bedrijven geacht worden te stellen en te controleren bij hun toeleveranciers.
Daarnaast hebben overheden van producerende landen de verantwoordelijkheid wet- en regelgeving over arbeidsomstandigheden en mensenrechten vast te stellen en te handhaven. De Braziliaanse overheid heeft uitbuiting van arbeid en slavenarbeid bij wet verboden. Ondanks – door de International Labour Organisation (ILO) erkende – verbetering van de arbeidsinspecties, blijkt Brazilië toch nog onvoldoende in staat de arbeidswetgeving overal adequaat te handhaven. Dit proces vergt tijd. Het is daarom goed dat er organisaties zijn zoals Danwatch die slechte arbeidsomstandigheden in de koffieketen in Brazilië aan het licht brengen en aan de kaak stellen.
Nederland draagt bij aan het aanpakken van slechte arbeidsomstandigheden in de Braziliaanse koffieketen via strategische partners IDH en Solidaridad, versterking van het lokale maatschappelijk middenveld, EU dialoog met lokale autoriteiten en deelname aan de IMVO-convenantenbesprekingen voor de Nederlandse voedingsmiddelensector.
Kunt u bevestigen dat er bij de teelt van koffie zeer gevaarlijke landbouwgifstoffen worden gebruikt, die een groot risico vormen voor de gezondheid van de werkers op de plantages? Deelt u de mening dat dit grootschalige gebruik van landbouwgif aangepakt moet worden? Welke rol ziet u daar voor u zelf weggelegd om dat te bereiken?
Bij de teelt van koffie wordt veel gebruik gemaakt van gewasbeschermingsmiddelen. Het gebruik van giftige gewasbeschermers moet inderdaad worden beperkt. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de koffieteelt in Brazilië is onderworpen aan wet- en regelgeving van de Braziliaanse overheid. Handhaving en naleving ervan is primair de verantwoordelijkheid van de Braziliaanse autoriteiten. Daarnaast steunt het kabinet duurzaamheidsinitiatieven in de koffiesector, die additionele criteria ten aanzien van het gebruik van gewasbeschermers stellen.
Op internationaal vlak is Nederland aangesloten bij internationale organisaties als ILO, FAO en de International Coffee Organization die richtlijnen hebben opgesteld voor het verbod van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen en het veilige gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Met steun van het kabinet heeft IDH daarnaast in Brazilië samen met lokale partners een National Sustainability Curriculum ontwikkeld, waarin best practices voor koffieboeren worden beschreven, inclusief het juiste gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Het Global Coffee Platform, waarbij ook Nestlé, Douwe Egberts en andere koffieproducenten zijn aangesloten, zal dit curriculum verder ontwikkelen en uitvoeren. In 2017 ontwikkelt het Global Coffee Platform een monitoring tool die de uitvoering van het National Sustainability Curriculum zal bijhouden.
Kunt u bevestigen dat twee grote koffieproducenten, Nestlé en Douwe Egberts, hebben toegegeven dat zij koffie hebben ingekocht van plantages waar deze zaken voorkomen?
Nestlé en Douwe Egberts hebben verklaard niet rechtstreeks van deze plantages koffie te hebben ingekocht. Wel geven zij aan dat er dieper in hun keten een link is aangetroffen met koffie afkomstig van genoemde plantages door levering via toeleveranciers.
Deelt u de mening dat producten die onder dit soort erbarmelijke en vaak ook illegale omstandigheden zijn geproduceerd, niet verkocht zouden mogen worden? Wat gaat u doen om te voorkomen dat consumenten in Nederland ongewild bijdragen aan het instandhouden van deze praktijken, en om ervoor te zorgen dat zij er gewoon vanuit kunnen gaan dat hetgeen zij kopen op een gezonde en legale wijze is geproduceerd?
Het kabinet is van mening dat bedrijven die met misstanden in hun keten geconfronteerd worden tijdens hun due diligence-proces een verantwoordelijkheid hebben zich in te spannen voor verbeteringen in plaats van hun orders meteen terug te trekken. Een beleid van engagement is belangrijk voor het realiseren van eerlijk werk in ontwikkelingslanden en de lokale economie. Dit is ook de inzet van de IMVO-convenanten. Als de inspanningen van de inkopende bedrijven tevergeefs blijken of als er geen medewerking wordt verleend, komt het niet langer continueren van de inkooprelatie in beeld. De consument die kiest voor meer zekerheid ten aanzien van de arbeidsomstandigheden van koffieboeren kan gecertificeerd duurzame koffie kopen.
Kunt u bevestigen dat zowel Nestlé als Douwe Egberts ethische richtlijnen hebben ondertekend die de gevonden praktijken op de plantages uitsluiten2 en dat deze vrijwillige codes dus verre van voldoende zijn om misstanden zoals slavernij en kinderarbeid uit te sluiten? Welke consequenties verbindt u hieraan, ook gezien uw eigen inzet om maatschappelijk verantwoord ondernemen via codes en convenanten te bevorderen in plaats van wettelijk af te dwingen?
Beide bedrijven verplichten hun leveranciers inderdaad met hun bedrijfsrichtlijnen om nationale wetten en internationale normen na te leven. Dit geldt ook voor alle verificatie-, certificerings- en duurzaamheidsprogramma’s waarbij de bedrijven zijn betrokken. De richtlijnen zijn toegerust met monitorings- en klachtmechanismen zoals Nestlé»s «Tell Us» en Douwe Egberts» «Alertline». Hier kunnen misstanden worden gemeld en de bedrijven dienen zich vervolgens in spannen om deze aan te pakken. Het aanpakken van ernstige misstanden als slavernij en kinderarbeid, zoals genoemd in het rapport van Danwatch, is echter een continu proces en vergt blijvende aandacht van koffieproducenten.
De ervaring van het kabinet is dat engagement leidt tot meer betrokkenheid van alle stakeholders en substantiële verbeteringen in verschillende risico’s in de keten. Vooralsnog wordt daarom ingezet op IMVO-afspraken op basis van vrijwilligheid. De afspraken zijn echter niet vrijblijvend, de partijen zijn er aan gebonden. In het geval dat die afspraken tot onvoldoende resultaten leiden, kunnen andere wegen worden overwogen, waaronder wetgeving.
Heeft u zicht op in hoeverre de inkoop van Nestlé, Douwe Egberts en andere koffieproducenten sinds dit onderzoek is veranderd? Kunnen de genoemde bedrijven nu wel uitsluiten dat hun koffie onder mensonterende omstandigheden is geproduceerd? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om wel inzicht te krijgen in de huidige situatie?
Nestlé heeft te kennen gegeven dat de betreffende plantages uit het Danwatch-onderzoek na bekendmaking van de beschuldigingen als voorzorgsmaatregel uit het inkoopprogramma van het bedrijf zijn geschorst. Douwe Egberts heeft verklaard sinds de publicatie van het Danwatch-rapport in maart 2016 het aandeel gecertificeerde koffie in haar inkoop te hebben uitgebreid.
Beide bedrijven hebben aangegeven inspanningen te leveren om de arbeidsomstandigheden te verbeteren in Brazilië door middel van samenwerking met lokale overheden, NGO’s en andere stakeholdersin Brazilië. Daarnaast zetten zij zich in via bedrijfsindividuele programma’s, uitbreiding van certificering, betrokkenheid bij het Global Coffee Platform en via de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Koffie en Thee bij het huidige IMVO-convenantentraject met de levensmiddelensector.
Sinds het Danwatch-onderzoek heeft Douwe Egberts laten weten een pilotte zijn gestart met leveranciers. Kennisuitwisseling en een gezamenlijke aanpak van de meest pertinente sociale en milieukwesties in de koffiesector staan hierbij centraal. Douwe Egberts werkt daarnaast aan een nieuw publiek-private partnerschap met speciale focus op arbeidsovertredingen op de Braziliaanse koffieplantages. In 2011 heeft Nestlé het Nescafe Plan in Brazilië geïntroduceerd met als doel het realiseren van duurzame koffielandbouw, -productie en - consumptie. Nestlé heeft aangegeven dat de uitkomsten uit het Danwatch rapport hebben bijgedragen aan het verder versterken van hun duurzaamheidsactiviteiten.
Zoals reeds aangegeven, dienen bedrijven op grond van hun due diligence-verplichting inzicht te hebben in hun gehele handelsketen. Het kabinet spreekt koffiebedrijven hierop aan en verwacht dat zij zich blijvend inzetten voor verduurzaming van de koffiesector. De complexiteit van de koffieketen maakt het echter nog niet mogelijk om alle koffie voldoende te traceren. Dit onderstreept de noodzaak voor de koffiesector om binnen de IMVO-convenantenbesprekingen tot goede afspraken te komen voor de verbetering van due diligence-beleid en het gezamenlijk aanpakken van IMVO-risico’s.
Op welke wijze wilt u bijdragen aan het zo spoedig mogelijk beëindigen van de mensonterende omstandigheden bij de koffieteelt in Brazilië? Kunt u bij het beantwoorden van deze vraag niet alleen ingaan op uw inzet voor projecten van Initiatief Duurzame Handel (IDH) en van Solidaridad, die immers maar een zeer klein deel van de koffieteelt bestrijken, maar juist ook op de gangbare koffieteelt, die immers in Nederlandse supermarkten en horeca belandt?
Nederland biedt ondersteuning aan de Braziliaanse autoriteiten in de naleving van goede arbeidsomstandigheden in de koffiesector. Nederland financiert sinds 2016 de NGO Reporter Brazil die ook betrokken was bij het Danwatch-rapport. Deze organisatie brengt in kaart waar in de koffieketen die gericht is op export naar Europa, mensenrechtenschendingen plaatsvinden (bijvoorbeeld oneerlijke arbeidsomstandigheden, slavernij en kinderarbeid). De bevindingen worden eind juni 2017 verwacht en zullen onderdeel zijn van de multistakeholder dialoog over verbeteringen van mensenrechten in de koffieketen met NGOs, werknemersorganisaties en de autoriteiten. De Nederlandse ambassade is daarnaast betrokken bij de jaarlijkse mensenrechtendialoog tussen de EU en Braziliaanse autoriteiten, waar onder meer arbeidsomstandigheden aan bod komen.
Het kabinet financiert via strategische partners Solidaridad en het Initiatief Duurzame Handel (IDH) projecten in Brazilië gericht op de verduurzaming van koffie. Dit doen ze bijvoorbeeld door boeren te trainen en publiek-private samenwerking met lokale autoriteiten, producenten en andere stakeholders om tot duurzame koffieteelt (inclusief goede arbeidsomstandigheden) te komen in Brazilië. Het kabinet ondersteunt inspanningen op internationaal vlak om de koffieketen te verduurzamen. Zo werkt IDH met relevante stakeholders via het Global Coffee Platform aan de opschaling van vraag en aanbod van duurzame koffie. De inspanningen van dit platform zijn gericht op continue verbetering van de positie van koffieboeren en een duurzame sector als geheel.
In Nederland zet de overheid actief in op het afsluiten van IMVO-convenanten door het bedrijfsleven in sectoren met een verhoogd risicoprofiel voor mensenrechtenschendingen en milieuschade. Het kabinet neemt als partij deel aan de IMVO-convenantenbesprekingen voor de voedingsmiddelensector. De Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) en Centraal Bureau Levensmiddelenhandel hebben aangegeven een IMVO-convenant af te willen sluiten. De Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Koffie en Thee waarvan Nestlé, Jacobs Douwe Egberts (Douwe Egberts) en andere koffiebranders/producenten lid zijn, is onderdeel van de FNLI. In dit convenant dienen nieuwe doelstellingen en ambities ten aanzien van due diligence en leverage (invloed op het voorkomen en aanpakken van een negatieve impact) voor de komende jaren te worden vastgelegd.
Een uit de lucht geschoten zeldzame zeearend |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Ard van der Steur (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Zeldzame zeearend uit de lucht geschoten in Friesland»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de mededeling van de politie dat het mogelijk is dat de zeearend geschoten is door een jager die op ganzen jaagde?
Bij navraag heeft de politie mij meegedeeld dat zij de mededeling, zoals vermeld in de media, niet heeft gedaan. Gezien het aanzienlijke verschil in grootte is het niet waarschijnlijk dat een jager een zeearend verwart met een gans.
Houdt u het voor mogelijk dat een jager een zeearend verwart met een gans? Zo ja, vindt u het verantwoord dat een dergelijke jager zich met een vuurwapen in de openbare ruimte begeeft? Zo nee, kunt u aangeven waar de politiewoordvoerder op doelde?
Zie antwoord vraag 2.
Is er al zicht op aanhouding en vervolging van de mogelijke dader? Zo nee, waarom niet? Bent u van mening dat er voldoende onafhankelijk toezicht is in het jachtveld?
Op dit moment wordt onder leiding van het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd door de politie. Omdat dit onderzoek nog gaande is, kan ik daar geen verdere mededelingen over doen.
Is door justitie overwogen, gelet op de ernst van het gepleegde feit, een beloning uit te loven voor tips die leiden tot opsporing en vervolging van de dader? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is niet overwogen. Een beloning kan slechts worden uitgeloofd ten behoeve van de opheldering van een zeer ernstig misdrijf waardoor de rechtsorde is geschokt en voor de opsporing en van aanhouding van gevaarlijke voortvluchtige verdachten of veroordeelden. Het uit de lucht schieten van de zeearend valt hier, hoewel hier ook sprake is van een ernstige kwestie, niet onder.
Is er ballistisch onderzoek verricht op basis van de in de zeearend aangetroffen hagelkorrels? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat in de bewuste regio sprake is van ernstige roofvogelvervolging? Zo ja, bent u van mening dat het toezicht en de handhaving toereikend zijn om een preventieve werking te hebben?
In Friesland worden inderdaad vaker dan gemiddeld incidenten met het doden van roofvogels geconstateerd. Dit kan meerdere redenen hebben, zoals een actieve werkgroep van burgers die zich inzet tegen deze incidenten en intensiever toezicht en handhaving. Ik ben van mening dat er voldoende toezicht is op het nakomen van de regels omtrent jacht, wildbeheer en schadebestrijding. Incidenten zoals deze zijn, helaas, echter niet altijd te voorkomen.
Het bericht ‘Gemeente Amsterdam betaalt godsdienstles moslimkinderen’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «gemeente Amsterdam betaalt godsdienstles moslimkinderen»?1
Ja.
Wat vindt u er van dat de gemeente Amsterdam armoedegeld besteedt aan godsdienstlessen? In hoeverre vindt u dit – ongeacht het geloof – wenselijk? Deelt u de mening dat dit geld dient te worden uitgegeven aan primaire behoeftes van het kind zoals een winterjas, schoolbenodigdheden en om te kunnen sporten?
De regeling in kwestie is een brede regeling om kinderen van minima te ondersteunen in activiteiten die bijdragen aan de ontwikkeling en ontplooiing van het kind. Kinderen kunnen op die manier, ongeacht de inkomenspositie van hun ouders, meekomen met hun leeftijdsgenoten op het gebied van sport, cultuur en onderwijs. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het armoedebeleid en het is daarmee een lokale autonomie om te bepalen welke kosten binnen deze regeling gedeclareerd mogen worden. Zij kunnen via een integrale aanpak maatwerk leveren en hun aanpak afstemmen op de lokale en individuele situatie. Bij eventuele signalen over lokaal armoedebeleid is derhalve primair de gemeenteraad aan zet.
De gemeente Amsterdam heeft laten weten nader onderzoek te doen naar de rechtmatigheid en doelmatigheid van declaraties voor godsdienstlessen. Ik houd de voorgestelde vervolgacties en ontwikkelingen op het gebied van armoedebestrijding van de gemeente Amsterdam in de gaten en wacht de resultaten van het onderzoek in de gemeente af.
Heeft u signalen ontvangen dat ook andere gemeentes armoedegeld besteden aan andere behoeftes die niet direct in het primaire belang zijn van kinderen en gezinnen in armoede? Zo ja, wat gaat u met deze signalen doen? Hoe gaat u dit in de toekomst voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de 100 miljoen euro structureel extra die dit kabinet heeft vrijgemaakt voor alle kinderen in armoede voor primaire behoeftes van het kind zoals een winterjas, schoolbenodigdheden en om te kunnen sporten, maar ook de overige lokale armoedegelden ook daadwerkelijk hieraan besteed worden? In hoeverre zijn de met de VNG gemaakte bestuurlijke afspraken toereikend om dit doel te bereiken?
Uitgangspunt bij de inzet van de 100 miljoen euro is dat deze direct ten goede komen aan kinderen in armoede. Van de 100 miljoen gaat 85 miljoen euro naar gemeenten. In de bestuurlijke afspraken met de VNG, die ik u op 11 november 2016 heb toegezonden2, is vastgelegd dat gemeenten met deze middelen zorg zullen dragen voor voorzieningen in natura, zodat alle kinderen kunnen meedoen op school, aan sport, aan cultuur en sociale activiteiten. Tevens is afgesproken dat gemeenten aan de gemeenteraad rapporteren over de inzet van middelen, instrumenten en behaalde resultaten. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt om de ontwikkeling van de ambities te volgen. De eerste evaluatie vindt plaats begin 2018, een vervolgevaluatie vindt plaats in 2021.
De overige middelen voor armoede- en schuldenbeleid maken onderdeel uit van de algemene uitkering van het gemeentefonds en zijn vrij besteedbaar. Overigens blijkt uit onderzoek dat gemeenten de extra middelen die zij van het kabinet ontvangen inzetten voor het doel waarvoor ze bestemd zijn3, bijvoorbeeld via het Kindpakket.
De kwaliteit in de hoorzorg |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
In 2013 is er een nieuw vergoedingssysteem ingevoerd binnen de hoorzorg; bent u bekend met de kritiek die ontstaan is op dit nieuwe vergoeding systeem?1 2 3
Ik heb het nieuwe vergoedingsysteem voor hoorhulpmiddelen door het Zorginstituut laten evalueren en u daarover geïnformeerd met mijn brief van 15 juni 20154. Uit de evaluatie bleek dat de tevredenheid van gebruikers over de kwaliteit van zorg over het algemeen gelijk is gebleven en op sommige onderdelen is toegenomen. Door de prijsdaling is de gemiddelde eigen bijdrage met de helft gedaald ten opzichte van de eigen betalingen in het oude vergoedingssysteem. Met het keuzeprotocol kon nagenoeg iedere slechthorende goed geholpen worden. De evaluatie gaf aan dat nog verbeteringen mogelijk zijn. Daar wordt door het veld nu aan gewerkt.
In hoeverre klopt het dat sinds de invoering van dit nieuwe systeem de prijzen van de toestellen zijn gedaald? Kunt u aangeven hoeveel de gemiddelde daling is?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat deze lage vergoeding drukt op de kwaliteit die wordt verstrekt rondom de hoorzorg, terwijl juist deze kwaliteit van zorg rondom het product zorgt voor juist gebruik en optimaal effect?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat er door de nieuwe vergoeding een prikkel in het basispakket is gekomen om op een «low-care-high-volume» te gaan werken? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is en niet ten goede komt aan de kwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om met de branche in overleg te gaan om ervoor te zorgen dat het hoorhulpmiddelenprotocol versie 2.0 omarmd wordt door alle organisaties, zorgverzekeraars en audiciens zodat er gezamenlijk aan verbeteringen wordt gewerkt? Zo nee, waarom niet?
Ik streef er naar dat in de hulpmiddelenzorg gewerkt wordt volgens richtlijnen en protocollen. Daarom vind ik het initiatief van al deze organisaties zeer positief en een voorbeeld voor anderen sectoren. Zolang deze partijen constructief met elkaar in gesprek blijven over verbetering aan het protocol, lijkt een door mij georganiseerd overleg op dit moment niet nodig.
Stalkeuringen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Stalkeuring weer beperkt mogelijk in 2017»?1
Ja.
Kunt u per diersoort aangeven welke in aanmerking komt voor stalkeuring en kunt u dit per diersoort onderbouwen?
Stalkeuring is een vorm van exportcertificering, waarbij de dieren in de 24 uur voorafgaand aan het transport door een NVWA-dierenarts worden gekeurd op export- en transportwaardigheid. Voor stalkeuring komen alleen houders van dieren in aanmerking waarvan de dieren individueel gemerkt zijn met een merk dat gescand kan worden. Dit zijn voorwaarden om te garanderen dat de door de NVWA-dierenarts goedgekeurde dieren ook de dieren zijn die daadwerkelijk op export gaan. Individueel merken is nodig omdat het moment van keuring in de stal en het moment van opladen voor het transport van elkaar verschillen. De NVWA is bij stalkeuring aanwezig om de dieren te beoordelen bij het inladen.
Dit in tegenstelling tot de stalkeuring, waarbij de NVWA de dieren in de 24 uur voorafgaand aan het transport keurt.
Diercategorieën, waarbij er risico bestaat dat dieren tussen het moment van de stalkeuring en de daadwerkelijke export niet transportwaardig worden, komen vooralsnog niet in aanmerking voor stalkeuring. Het gaat om slachtkoeien, slachtzeugen en slachtbiggen.
Ook jonge nuchtere kalveren (< 2 maanden) worden bij het opladen aan de klep van de vrachtwagen gekeurd vanwege de risico’s ten aanzien van dierenwelzijn, zoals mogelijkheden om te drenken.
Varkenshouders kunnen in principe voor stalkeuring in aanmerking komen. Het overgrote deel van de varkens is tot op heden niet individueel gemerkt. Voor biggen (met uitzondering van slachtbiggen), fokvarkens of slachtvarkens die wel individueel gemerkt zijn, kan stalkeuring worden aangevraagd.
Kunt u aangeven waarom stalkeuring voor varkens nog niet aan de orde is en wat de knelpunten zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat de status is van de overleggen tussen het Ministerie van Economische Zaken, de varkenssector en Vee&Logistiek Nederland?
Ik ben met de varkenssector, de COV en Vee&Logistiek Nederland in overleg of het mogelijk is om individuele identificatie bij varkens generiek in te voeren. Ik wil niet op de uitkomsten van dit overleg vooruitlopen.
Kunt u per stakeholder van dit overleg aangeven wat de opvattingen zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe deze ontwikkelingen zich verhouden tot het Actieplan Vitalisering Varkenshouderij, waarin de ambitie staat geformuleerd dat stalkeuring op korte termijn opnieuw geïntroduceerd zal worden?
Stalkeuring blijft mogelijk voor de gehele varkenshouderij, indien de individuele identificatie van de te transporteren dieren goed geborgd is, zodat de NVWA in staat is toezicht te houden en te handhaven. In het Actieplan Vitalisering Varkenshouderij geeft de sector aan toe te werken naar individuele merken en registratie van varkens.
Deelt u de opvatting dat alles in het werk zou moeten worden gesteld om de stalkeuring op korte termijn weer in te voeren vanwege het belang van dierenwelzijn en kostenreductie? Zo nee, waarom niet?
Rondom de invoering van de stalkeuring spelen de onderwerpen dierenwelzijn, administratieve lasten en diergezondheid een belangrijke rol. In februari 2014 heeft mijn voorganger de stalkeuring voor varkens die was verleend aan het Quality Logistics Livestock (QLL) systeem ingetrokken. Aan de sector is de mogelijkheid geboden om te komen met een systeem dat voldoende garanties geeft dat de goedgekeurde dieren ook de dieren zijn die daadwerkelijk op export gaan. Tot op heden is er geen sprake van een systeem dat deze garanties biedt.
Zo is individuele identificatie nog maar beperkt ingevoerd en de geboden alternatieven geven onvoldoende zekerheid. Zodra er in een sector, of een deel van een sector, een sluitend systeem van individuele identificatie is, kan men weer gebruik gaan maken van stalkeuring.
Dat is een aanpak die ertoe moet leiden dat zoveel mogelijk sectoren en diercategorieën uiteindelijk gebruik kunnen maken van een systeem met stalkeuring.
Op welke termijn wilt u de stalkeuring voor de varkens uiterlijk herintroduceren?
Varkenshouders die gebruik maken van individuele (elektronische) identificatie, die voldoet aan de hierboven genoemde voorwaarden, kunnen voor export van biggen (met uitzondering van slachtbiggen), fokvarkens en slachtvarkens gebruik maken van stalkeuring.
Vorderingen rondom mobiel bereik in tunnels. |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Zo kan het ook: tunnel mét mobiel bereik»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen?2
Ja.
Op welke wijze heeft u de afgelopen periode uitvoering gegeven aan de motie Hoogland?3
De Ministeries van EZ, IenM en de uitvoeringsorganisaties Rijkswaterstaat en ProRail bekijken samen hoe mobiele dekking in alle Rijkstunnels gerealiseerd kan worden. Uitgangspunt is dat mobiele dekking in Rijkstunnels wordt gefaciliteerd door de tunnelbeheerders en dat realisatie en onderhoud ervan de (financiële) verantwoordelijkheid is van de telecomproviders.
De motie Hoogland ziet vooral op nieuwe tunnels. Voor nieuw te bouwen tunnels en tunnels waarvoor op korte termijn grootschalige renovatie is voorzien, is aanpassing van de landelijke tunnelstandaarden (LTS) van Rijkswaterstaat en technische voorschriften van ProRail de meest geëigende weg. Rijkswaterstaat heeft de LTS voor rijkswegen inmiddels herzien en overlegt met telecomproviders over verfijning van deze standaarden voor de verdere verbetering van de mobiele dekking in tunnels. ProRail is – mede naar aanleiding van de realisatie van mobiele dekking in de spoortunnel in Delft – bezig met het actualiseren van de technische voorschriften voor telecomproviders. Dit is naar verwachting eind 2017 gereed.
Naast nieuwe tunnels hebben ook bestaande tunnels onze aandacht. Er wordt in overleg met de telecomproviders gezocht naar maatwerkoplossingen per tunnel. Uitgangspunt daarbij is dat de telecomproviders verantwoordelijk zijn voor levering en installatie van de systemen die benodigd zijn voor de mobiele telecommunicatievoorzieningen in tunnels en dat de beheerders de telecomproviders hierbij faciliteren.
Ik heb Rijkswaterstaat en Prorail verzocht om een inventarisatie te maken van de stand van zaken ten aanzien van mobiele dekking in de verschillende bestaande tunnels die onder hun beheer vallen. Ik zal uw kamer in de tweede helft van het jaar over de resultaten van deze inventarisatie van mobiele bereikbaarheid in bestaande tunnels informeren.
Alle betrokken partijen onderkennen ondertussen het belang van een goede dekking van mobiele netwerken in tunnels. In de nota Frequentiebeleid 2016 (Kamerstuk 24 095, nr. 264.) is aangegeven dat draadloze communicatie onmisbaar is voor de economie en de maatschappij. Het Ministerie van Economische Zaken, verantwoordelijk voor de verdeling van frequenties voor mobiele communicatie, onderzoekt op dit moment de mogelijkheden om de dekking nog verder te verbeteren. Uw Kamer zal over de uitkomsten hiervan in de Nota Mobiele Communicatie 2017 nader worden geïnformeerd. Uitgangspunt is dat er op wordt vertrouwd dat goed overleg en samenwerking tussen de betrokken partijen tot oplossingen leidt.
Op welke wijze wordt de aanleg van mobiele dekking opgenomen in de aanbesteding bij de aanleg van nieuwe tunnels?
In de contractvoorbereidingsfase stellen de telecomproviders met behulp van globale civiele gegevens een radioplan of programma van eisen op. Hiermee is de omvang en configuratie van de telecomvoorzieningen globaal vastgesteld. Deze gegevens worden opgenomen als klanteisen, die vervolgens worden verwerkt in de vraagspecificaties van het bouwcontract.
De nieuw aan te leggen Blankenburgverbinding, die de A20 en de A15 ten westen van Rotterdam met elkaar verbindt, dient als pilot voor deze werkwijze. Rijkswaterstaat voert dit project uit in nauw overleg met de netwerkaanbieders. De in deze pilot opgedane ervaringen worden vervolgens opgenomen in de werkwijze beschrijvingen en specificaties van de tunnelstandaard.
Na oplevering van de spoortunnel Delft staan er op dit moment geen nieuwe spoortunnels meer in het aanlegprogramma. Wel wordt op initiatief van de telecomproviders de komende periode in enkele bestaande spoortunnels mobiele dekking gerealiseerd. Het gaat om de overkapping Barendrecht, de
Willemsspoortunnel onder de Nieuwe Maas, de Tunnel Drontermeer en de Tunnel Best. De uitvoering van de hiervoor benodigde werkzaamheden is voorzien in 2017, met een mogelijke uitloop naar 2018, afhankelijk van de benodigde buitendienststellingen.
Wat is uw reactie op de ervaring van mobiele providers dat zij bij bouwaannemers helemaal onderaan de prioriteitenlijst staan?
Het beeld dat de telecomproviders onderaan de prioriteitenlijst staan, herken ik niet. Al tijdens de voorbereiding van de projecten worden afspraken gemaakt met de telecomproviders. Tijdens de bouw worden de belangen van alle derden bewaakt, waaronder ook de belangen van mobiele netwerkaanbieders.
Rijkswaterstaat heeft van de recent opgeleverde nieuwe tunnels geleerd dat het realiseren van voorzieningen voor mobiele telecommunicatie voor de nodige uitdagingen zorgt. Een punt van aandacht is dat de technologie die tijdens het ontwerpen is beschreven vaak achterhaald is ten tijde van de realisatie. De telecomproviders, Rijkswaterstaat en ProRail besteden in hun overleggen aandacht aan mogelijkheden om in de toekomst beter voorbereid te zijn op de technologische ontwikkelingen. Voor de nog te contracteren nieuwe tunnels werkt Rijkswaterstaat nauw samen met de mobiele netwerkaanbieders om te komen tot duidelijke procesafspraken en specificaties in de contracten.
Kunt u de Kamer informeren over de nieuwe tunnelstandaard die door Rijkswaterstaat is ontwikkeld?
Rijkswaterstaat heeft de LTS ontwikkeld die voor alle nieuw te bouwen Rijkswegtunnels wordt toegepast. Via deze tunnelstandaarden worden generieke technische eisen, proceseisen en verantwoordelijkheden uniform vastgelegd. De LTS wordt periodiek geactualiseerd zodat de nieuwste inzichten kunnen worden toegepast bij de bouw van rijkswegtunnels.
Ook de laatste ontwikkelingen en opgedane ervaringen ten aanzien van realisatie van telecommunicatie voorzieningen worden beheersmatig verwerkt in de LTS. De LTS is recent geactualiseerd specifiek ten behoeve van netwerken van telecomproviders in tunnels. Met de telecomproviders worden gesprekken gevoerd om het proces en de verantwoordelijkheden blijvend goed op elkaar aan te laten sluiten en zo de integratie van telecomdiensten verder te verbeteren. Gezien de snelle technologische ontwikkelingen is de toekomstbestendigheid een belangrijk punt.
Kunt u de Kamer informeren over het gezamenlijk programma van eisen dat door ProRail en providers wordt ontwikkeld?
Op dit moment zijn er in spoortunnels voor telecomaanbieders technische voorschriften van toepassing. Naar aanleiding van de implementatie van mobiele dekking in de tunnel Delft (mei 2016), worden deze voorschriften in overleg tussen ProRail en providers doorontwikkeld voor toepassing in andere, bestaande, spoortunnels.
Deelt u de mening van Vodafone dat de nieuwe tunnelstandaard en het gezamenlijk programma van eisen onvoldoende zijn om het probleem definitief te verhelpen? Zo ja, welke aanvullende maatregelen neemt u? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen noodzaak voor aanvullende maatregelen. De vaststelling en continue actualisatie van de LTS en technische voorschriften, gecombineerd met een goede samenwerking tussen alle betrokken partijen, is naar mijn mening de kern om in te spelen op de snelle en voortdurende technologische ontwikkelingen.
Bent u bereid het Bouwbesluit zodanig te wijzigen dat verzekerd wordt dat in tunnels deugdelijke mobiele dekking aanwezig is? Zo ja, per wanneer verwacht u dit gerealiseerd te hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat deze deugdelijke mobiele dekking in tunnels ook bereikt kan worden door afspraken tussen Rijkswaterstaat, Prorail en de providers.
Afspraken over mobiele dekking in tunnels worden opgenomen in de LTS en de technische voorschriften van Prorail en de providers. Zo is bijvoorbeeld in de LTS de verplichting opgenomen dat mobiele dekking eenvoudig, zonder wijzigingen aan de civiele tunnelconstructie, dient te kunnen worden uitgebreid voor de ondersteuning van diensten van derde partijen zoals mobiele netwerkaanbieders.
Wanneer verwacht u het aangekondigde overleg tussen het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, het Ministerie van Economische Zaken, providers en andere belanghebbenden te voeren? Bent u nog voornemens de Kamer in het najaar van 2016 te informeren over de uitkomsten van dit overleg, zoals u heeft toegezegd in het Algemeen overleg Spoor van 19 mei jl.?4
Er vindt inmiddels goed overleg plaats tussen de Ministeries van EZ en IenM, de uitvoeringsorganisaties Rijkswaterstaat en ProRail en de telecomproviders. Ik houd dit goed in de gaten en als het nodig is, zal ik aanvullend overleg organiseren. Als de bij vraag 2 toegezegde inventarisatie van stand van zaken ten aanzien van mobiele dekking in de verschillende bestaande tunnels is afgerond, zal ik uw Kamer nader informeren.
Zijn inmiddels gesprekken gevoerd met de providers om «het proces en de verantwoordelijkheden nog beter op elkaar aan te sluiten en zo de integratie van telecomdiensten verder te verbeteren»?5 Tot welk resultaat hebben deze gesprekken geleid?
Sinds juni 2016 vindt er regulier overleg plaats tussen de telecomproviders en Rijkswaterstaat. Ook tussen ProRail en de telecomproviders vindt regulier overleg plaats. Doel van deze overleggen is om processen en specificaties voor realisatie van mobiele telecommunicatie voorzieningen in tunnels vast te leggen in de LTS, technische voorschriften en/of contracten voor nieuw te bouwen en te renoveren tunnels.
Is het netwerk in de Ketheltunnel (A4 Delft-Schiedam) inmiddels geheel operationeel, zoals dit voorjaar aangekondigd?6
Het netwerk in de Ketheltunnel is nog niet geheel operationeel. De oplevering van het netwerk door de coördinerende telecomprovider is doorgeschoven naar februari 2017. De oorzaak van deze vertraging ligt bij de onderlinge afstemming tussen de telecomproviders.
Hoe verlopen de gesprekken tussen Rijkswaterstaat en de mobiele operators om tot afspraken te komen over mobiel bereik in de Blankenburgtunnel?7 Hoe voorkomt u dat de aanleg van mobiel bereik bij dit project onder op de prioriteitenlijst komt te staan?
Het overleg, zoals genoemd in de beantwoording van vraag 10, verloopt in goede verstandhouding en is van beide zijden constructief. Zie in dit verband ook de beantwoording van vraag 3. Door reeds in de fase van contractvoorbereiding de aspecten voor mobiele dekking in tunnels mee te nemen wordt voorkomen dat de aanleg van mobiel bereik onder op de prioriteitenlijst staat. Zodra de aanbesteding van de Blankenburgverbinding is afgerond zal de op dat moment geselecteerde bouwcombinatie bij deze afstemmingsgesprekken worden betrokken. Er zal specifiek aandacht zijn voor technologische ontwikkelingen gedurende dit proces.
Tekort aan aangepaste en ouderenwoningen |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van De Monitor over huurdersproblemen bij senioren?1
Op verzoek van de programmamakers heb ik gereageerd op hun bevindingen. Deze reactie was onderdeel van het programma en ik heb hierin aangegeven dat corporaties over meer dan voldoende middelen beschikken om de gesignaleerde problemen op te lossen. Het jaarresultaat van € 5,5 mld. (volkshuisvestelijk resultaat) dat uit het Sectorbeeld 2016 van de Autoriteit woningcorporaties (Kamerstuk 29 453, nr. 430) komt, markeert de goede financiële positie. De corporatiesector zou dan ook financieel in staat moeten zijn om de huren van (aangepaste) woningen voor mensen met een laag inkomen te verlagen. Dat sluit aan bij het doel van de passendheidstoets: er voor zorgen dat mensen met de laagste inkomens de woningen krijgen toegewezen met een voor hen betaalbare huur. Ook heeft de sector voldoende middelen om meer woningen te gaan bouwen. Dit kunnen, indien daar lokaal behoefte aan bestaat, woningen zijn die geschikt zijn voor mensen die zorg of ondersteuning nodig hebben. Bovenstaande neemt niet weg dat ik, zoals ik uw Kamer heb toegezegd, momenteel bezig ben om inzichtelijk te maken of er groepen zijn waarvoor de passendheidstoets ongewenste effecten heeft. Ik zal uw Kamer hierover binnenkort informeren.
Klopt het dat voor minstens een kwart van de woningzoekende ouderen geen betaalbaar huurhuis beschikbaar is en hoe verklaart u dit tekort?2
In de analyse van het programma De Monitor wordt de woningvraag van ouderen met een inkomen onder de huurtoeslaggrens naar seniorenwoningen afgezet tegenover het vrijkomende aanbod aan seniorenwoningen met een huur onder de aftoppingsgrens. Er zijn echter meerdere mogelijkheden om lokaal tegemoet te komen aan de vraag van ouderen naar een betaalbare toegankelijke huurwoning. Een corporatie kan de aanvangshuur van een seniorenwoning voor iemand met een laag inkomen verlagen tot de aftoppingsgrens. Daarnaast kunnen door aanpassingen in de bestaande voorraad meer woningen toegankelijk worden gemaakt voor ouderen. Ook kan extra aanbod worden gecreëerd door transformatie of nieuwbouw.
Hoe lang staat een woningzoekende oudere gemiddeld op één of meer wachtlijst(en) om in aanmerking te komen voor een geschikte en betaalbare huurwoning? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het RIGO-onderzoek «Wachten, zoeken en vinden» uit 2016 (Kamerstuk 32 847, nr. 229) is de zoekduur van 65+ers in een vijftal regio’s (Zuid-Kennemerland, Drechtsteden, Utrecht, Hengelo en Groningen) onderzocht. In deze regio’s ligt de zoekduur voor 65+ers tussen de één en drie jaar. Daarmee is de zoekduur voor ouderen korter dan voor andere leeftijdsgroepen. Veel ouderen staan al lang (uit voorzorg) ingeschreven bij een systeem, voordat ze op zoek gaan naar een woning. Die lange inschrijfduur zorgt er voor dat er maar weinig zoekduur nodig is als ze willen verhuizen. Bij een reactie op een woning zullen ouderen meestal hoog in de rangorde eindigen.
Hoe verhoudt passend toewijzen en het wachten op een geschikte sociale huurwoning zich tot het kabinetsbeleid om mensen langer zelfstandig thuis te laten wonen, waarbij wordt uitgegaan van «tijdig kunnen verhuizen naar een huis dat past bij de volgende levensfase»?3
Primair dragen woningcorporaties de zorg voor de beschikbaarheid en betaalbaarheid van geschikte woningen voor de doelgroep. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om de lokale volkshuisvestingsopgave te bepalen. Op basis van de opgave maakt de corporatie prestatieafspraken met de gemeente en huurdersorganisaties over de bijdrage die de corporatie levert. Betaalbaarheid en beschikbaarheid voor de doelgroep respectievelijk ouderenhuisvesting en wonen met zorg zijn benoemd als prioritaire thema’s voor de prestaties van de corporaties in de komende jaren (Kamerstuk 32 847, nr. 180). Woningen die geschikt zijn voor ouderen hebben niet per definitie een huurprijs die boven de aftoppingsgrens uitkomt. Indien er op lokaal niveau onvoldoende passende woningen met een huurprijs tot aan de aftoppingsgrens beschikbaar worden gesteld, hebben corporaties de mogelijkheid om een wat duurdere woning voor een lagere aanvangshuur aan te bieden. Want ook voor mensen met een laag inkomen die een geschikte woning wensen, geldt dat deze betaalbaar moet zijn.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de motie Bashir, waarin de regering wordt verzocht om zich extra in te spannen voor meer betaalbare en geschikte (zorg)woningen en hiervoor concrete maatregelen voor te leggen aan de Kamer?4
In de reactie op het rapport van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen (Kamerstuk 32 847, nr. 228) hebben de Staatssecretaris van VWS en ik invulling gegeven aan een aantal moties, waaronder de motie Bashir. Wij gaven aan dat wij met het Aanjaagteam van mening zijn dat het aantal betaalbare en geschikte woningen op lokaal of regionaal niveau voornamelijk tot stand komt door goede afspraken tussen gemeenten, huurders en woningcorporaties. Daarnaast gaven wij aan dat het kabinet maatregelen heeft genomen om de sociale huursector toegankelijker te maken voor de doelgroep. Voorbeelden hiervan zijn de herziening van de Woningwet, het tegengaan van scheefwonen via de inkomensafhankelijke huurverhogingen, het passend toewijzen en de wet Doorstroming Huurmarkt 2015. In het door de ministeries van BZK en VWS gefinancierde kennis- en experimentenprogramma Langer Thuis van Platform31 wordt een praktische handreiking voor gemeenten, woningcorporaties, huurdersorganisaties en andere partijen als zorgaanbieders gemaakt over prestatieafspraken over wonen met zorg.
De jaarlijkse toe- of afname van het aantal aangepaste- en ouderenwoningen in de sociale huursector wordt niet bijgehouden. De reden hiervoor is dat dit soort woningen zo divers is dat er geen definitie aan te verbinden is. Overigens willen de meeste ouderen zo lang mogelijk in hun huidige woning blijven wonen en is dit door onder andere technologische ontwikkelingen en veranderingen in de zorg steeds beter mogelijk. Voor de sociale huursector geldt bovendien, zo blijkt uit rapport «Vergrijzing en extramuralisering op de woningmarkt» van RIGO, dat zij op dit moment vrij sterk vergrijsd is. Hierdoor zal de opgave voor woningcorporaties in kwantitatief opzicht niet groter worden. Door natuurlijke ontwikkeling zal het aandeel ouderen in de sociale huur de komende jaren naar verwachting verder afnemen om vervolgens te stabiliseren. Woningcorporaties krijgen volgens het rapport wel te maken met een toename van de groep met zwaardere beperkingen.
Welke extra inspanningen heeft u reeds ondernomen en hoeveel extra aangepaste- en ouderenwoningen in de sociale huursector zijn er het afgelopen jaar bijgekomen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om gesignaleerde knelpunten op te lossen door enerzijds het stimuleren van verhuurders om huurprijzen van (aangepaste) woningen te verlagen en anderzijds maatwerk binnen passend toewijzen toe te staan, zodat ouderen en mensen met een beperking niet worden benadeeld ten opzichte van reguliere huurders? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er voldoende betaalbare en geschikte huurwoningen voor ouderen en mensen met een beperking zullen zijn, aangezien u de toegankelijkheids- en bruikbaarheidseisen in het Bouwbesluit schrapt?5
Het lid Bashir doelt op de opvolger van het Bouwbesluit 2012, het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) dat onder de Omgevingswet zal gaan vallen. Over dit besluit heb ik op 19 december 2016 met uw Kamer gesproken. Hierbij zijn met name de onderwerpen bruikbaarheid en toegankelijkheid uitgebreid aan de orde gekomen. De toegankelijkheidseisen uit het Bouwbesluit 2012 zijn één op één overgenomen in het ontwerpBbl. De eisen worden dan ook niet geschrapt. Het ontwerpBbl bevatte wel een deregulering op het terrein van bruikbaarheid. In het overleg met uw Kamer heb ik toegezegd deze deregulering voor woningen ongedaan te maken door de huidige bruikbaarheidseisen uit het Bouwbesluit 2012 alsnog op te nemen in het Bbl, waarbij gemeenten de mogelijkheid krijgen lokaal ontheffing te verlenen. Door uw Kamer zijn enkele moties aangenomen die hier ook toe oproepen. Aangezien hiermee de huidige toegankelijkheid- en bruikbaarheidseisen voor woningen ongewijzigd blijven, zie ik geen risico op een afname van betaalbare en geschikte (huur)woningen voor ouderen en mensen met een beperking.
Financiering van de ambtsopleidingen per 1 januari 2017 |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Klopt de conclusie dat u voornemens bent per 1 januari 2017 structureel een bedrag toe te voegen aan de vaste voet in de bekostiging van de VU1 om hiermee opleidingen tot islamitisch geestelijk leider te faciliteren?
Op 16 december 2016 heb ik uw Kamer een brief gestuurd over de financiering van de ambtsopleidingen (Kamerstukken II, 2016/17, 31 288, nr. 566). Daarin geef ik aan dat ik besloten heb om de manier van financiering van de ambtsopleiding van elf religieuze denominaties te wijzigen. Dat betreft niet alleen een islamitische ambtsopleiding, maar ook die van het bijvoorbeeld Nederlands-Israëlitisch Seminarium, de Remonstrantse Broederschap en de Algemene Doopsgezinde Sociëteit. De financiering verloopt voortaan via de Vrije Universiteit.
Bent U ervan op de hoogte dat de Vrije Universiteit Amsterdam dit geld van plan is door te geven aan religieuze organisaties die zelf aangeven niet statutair bevoegd te zijn voor de activiteiten waarvoor zij van de VU geld gaan krijgen, waarbij zij ook aangeven bij eerdere subsidies weinig tot geen verantwoording te hebben afgelegd en dat een en ander nog ter onderzoek ligt?
De kaders over de besteding van het aan de lumpsum van de VU toegevoegde bedrag staan vermeld in mijn voornoemde brief.
Klopt het dat er in het kader van de autonomie van de ambtsopleiding nagenoeg geen verantwoording geëist wordt over de besteding van gelden, dat er nauwelijks studenten zijn en dat de evaluatie van de periode 2010–2016 zeer slecht uitpakte voor de VU?
De verantwoording van de middelen verliep via de jaarverslagen van de universiteiten waaraan de ambtsopleidingen verbonden waren. Vanaf dit jaar verloopt die via de jaarverslaglegging van de VU. Ik vind het belangrijk dat er ambtsopleidingen bestaan en mijn beeld is dat er wel degelijk belangstelling is voor deze opleidingen. Er is mij geen evaluatie bekend van de ambtsopleidingen aan de VU over de periode 2010–2016, die een negatief beeld schetst over deze ambtsopleidingen.
Deelt u de mening dat het daarom onwenselijk en onverantwoord is een financieel duurzaam besluit te nemen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het belangrijk is dat de overheid zoveel mogelijk duidelijkheid geeft aan instellingen en opleidingen over de toekomst van de bekostiging en daarbij waar mogelijk de administratieve lasten verlaagt. Dat heb ik gedaan met het besluit waarover ik de Kamer heb geïnformeerd. Ook heb ik aangegeven dat ik deze wijziging over vijf jaar zal evalueren.
Deelt u bovendien de mening dat Nederlandse onderwijsinstellingen geen islamitische ambtsdragers zouden moeten opleiden, die een ideologie uitdragen die in alles haaks staat op Nederlandse en westerse waarden en die leidt tot segregatie en zelfs afkeer van onze manier van leven?
Ik vind het belangrijk dat er imams zijn die in Nederland zijn opgeleid die de kernwaarden van de democratische rechtsstaat kennen en kunnen uitdragen
en dat de kwaliteit van die opleiding geborgd is. Om die reden ondersteun ik de islamitische ambtsopleiding aan Nederlandse instellingen.
Bent u bereid om dit financieringstraject onmiddellijk te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn brief van 16 december 2016 ben ik van mening dat we met deze afspraken tussen de VU, de ambtsopleidingen en mijzelf een belangrijke stap hebben gezet in de verduurzaming en efficiëntie van de financiering van de ambtsopleidingen.
Het aanvragen van een invaliden parkeerkaart door zorginstellingen die niet onder de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) vallen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Instelling krijgt geen parkeerkaart invaliden»?1
Ja.
In hoeverre is het noodzakelijk voor instellingen die een aanvraag voor een invaliden parkeerkaart doen, dat zij onder de WTZi vallen?
Dit is noodzakelijk op grond van artikel 49 lid 2 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer. Dit besluit valt onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
In hoeverre ontvangt u signalen dat instellingen die zorg leveren in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz) of Zorgverzekeringswet (Zvw) en die betaald worden uit persoonsgebonden budgetten niet in aanmerking komen voor een parkeerkaart invaliden omdat zij geen WTZi-toelating hebben?
Afgezien van dit bericht, heb ik geen andere signalen ontvangen.
Deelt u de mening dat het opmerkelijk is dat kleine ondernemingen met bijvoorbeeld minder dat 50 personeelsleden, en daardoor geen WTZi toelating kunnen krijgen, geen aanspraak kunnen maken op een invaliden parkeerkaart? Deelt u de mening dat dit bijzonder opmerkelijk is als zij bijvoorbeeld gehandicaptenzorg leveren?
De WTZi stelt geen ondergrens van aantal personeelsleden voor het toekennen van een toelating.
Bent u bereid een wettelijke uitzondering te maken voor instellingen die zorg leveren zonder WTZi-toelating zodat ook zij in aanmerking komen voor een parkeerkaart mindervaliden? Zo ja, hoe wilt u dit vormgeven? Zo nee, hoe beargumenteert u dat dit bijdraagt aan de toegankelijkheid van zorg?
Ik vind het wenselijk dat er geen onderscheid is in de uitgifte van een invalidenparkeerkaart aan een instelling die zorg verleent als bedoeld in de Wet langdurige zorg ten behoeve van het vervoer van gehandicapten die in de betrokken instelling verblijven, of deze instelling nu gefinancierd wordt als zorg in natura of vanuit een pgb. Daartoe moet de regelgeving (die onder het beleidsterrein van mijn ambtgenoot van Infrastructuur en Milieu valt) worden gewijzigd. Ik zal samen met Infrastructuur en Milieu bezien of de regelgeving op dit punt kan worden aangepast.
Het bericht ‘Aantal pensioenfondsen zakt onder driehonderd’ |
|
Roos Vermeij (PvdA), Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aantal pensioenfondsen zakt onder driehonderd»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat u vindt van de constatering dat sinds het derde kwartaal van 2015 35 fondsen geliquideerd zijn waardoor er nu 294 pensioenfondsen zijn? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de daling van het aantal bedrijfstakpensioenfondsen? Bent u daarbij bereid om toe te lichten welke oorzaken ten grondslag liggen aan de afname van het totaal aantal pensioenfondsen en in het bijzonder de afname van het aantal bedrijfstakpensioenfondsen? In hoeverre speelt daar kostenbesparing een rol in?
De afgelopen 20 jaar is het aantal pensioenfondsen gedaald van meer dan duizend naar ongeveer 300 nu2. In onderstaande tabel is aangegeven naar soort pensioenfonds hoe deze daling zich heeft ontwikkeld.
67
67
75
78
65
60
54
15
25
28
25
17
12
9
957
877
753
643
414
292
215
9
6
6
7
5
5
4
11
11
11
12
12
12
11
1
2
2
2
1
1
1
1.060
988
875
767
514
382
294
Daarvan heeft de grootste daling zich overduidelijk voorgedaan bij de ondernemingspensioenfondsen. In 1997 waren er nog 957 ondernemingspensioenfondsen. Sindsdien is sprake van een consequente afnamen van het aantal ondernemingspensioenfondsen tot de huidige 215.
De consolidatie is het gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen. Zo kan het aantal werkenden bij de aan het fonds verbonden werkgever(s) bijvoorbeeld afnemen, is er meer aandacht gekomen voor de efficiëntie van de pensioenuitvoering en de impact van uitvoeringskosten op de pensioenresultaten voor pensioendeelnemers en -gerechtigden en worden er hogere eisen gesteld aan de bestuurders van een pensioenfonds, zowel in de maatschappij als door aanpassing van de wet- en regelgeving3.
Het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen laat ook een afname zien, maar hier is geen sprake van een consequente daling. In de periode van 1997 tot 2000 waren er 67 verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen. In de daaropvolgende 6 jaar stijgt het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen tot 78. Sinds 2006 is het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen vervolgens met 24 afgenomen. Dat brengt het huidige aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen op 54.
De reden voor de stijging in het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen in de periode van 1997 tot 2006 is niet bekend. Daarna is wel – net als bij de ondernemingspensioenfondsen – een duidelijk afname in het aantal fondsen waarneembaar. In de afgelopen tien jaar zijn ook de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen geconfronteerd met de bovengenoemde maatschappelijke ontwikkelingen.
Deelt u de mening dat de cijfers in bovengenoemd artikel aantonen dat er zo snel mogelijk een oplossing moet komen voor bedrijfstakpensioenfondsen die willen fuseren? Zo ja, kunt u toelichten met welke oplossing u komt voor deze fondsen en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van schaalvergroting met als doel het verlagen van de uitvoeringskosten voor kleine en middelgrote pensioenfondsen, omdat dit in het belang van de deelnemers kan zijn. Mede met de introductie van het algemeen pensioenfonds en de regels omtrent de indexatiedepots heeft het kabinet zich hier de afgelopen jaren voor ingezet.
Met betrekking tot mogelijkheden voor schaalvergroting van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen is met sociale partners, het Verbond van Verzekeraars en de pensioenfederatie gesproken over de mogelijkheden voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen om te fuseren met tijdelijke afgescheiden vermogens. Van die gesprekken heb ik op verschillende momenten melding gemaakt aan uw Kamer4 en tijdens het algemeen overleg Pensioenen van 24 november jl. (Kamerstuk 32 043, nr. 349) heb ik toegezegd u een brief te sturen met de contouren van een conceptwetsvoorstel hierover (Kamerstuk, nr. 351). In deze brief licht het kabinet de oplossing toe en wordt ook inzicht geven in het tijdpad. Deze brief is gelijktijdig met de beantwoording van deze Kamervragen aan de Tweede Kamer gezonden.
Bent u bereid om bovenstaande vragen voor 20 december a.s. te beantwoorden?
Ja.
De vergroeningseis van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid om permanent grasland te behouden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat er bij de laatste herziening van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) de generieke vergroeningseis is gesteld dat blijvend grasland behouden moet worden?
Ja, maar dit is wel een ruime formulering van de vergroeningseis. De verplichting is dat het areaal blijvend grasland niet te veel daalt. Het hoeft niet allemaal behouden te blijven.
Kunt u bevestigen dat er in de nationale implementatie van deze vergroeningseis1 voor is gekozen om een verbod in te stellen voor het omploegen of omzetten van kwetsbare blijvende graslanden binnen Natura 2000-gebieden, ter bescherming van de biodiversiteit?
Ja.
Kunt u uitleggen waarom voor deze implementatie is gekozen, en daarbij ingaan op de grotere biodiversiteitswaarde en de betekenis voor opslag van CO2 in de bodem van blijvend grasland ten opzichte van grasland dat opnieuw is ingezaaid?
Lidstaten zijn verplicht om kwetsbaar ecologisch blijvend grasland aan te wijzen in Natura 2000-gebieden dat strikt moet worden beschermd om de doelstellingen van Richtlijn 92/43/EEG (Habitatrichtlijn) of Richtlijn 2009/147/EG (Vogelrichtlijn) te verwezenlijken. Lidstaten kunnen, met het oog op de bescherming van vanuit milieuoogpunt waardevol blijvend grasland, besluiten nog andere gebieden buiten Natura 2000-gebieden aan te wijzen. Nederland heeft ervoor gekozen om alle blijvende graslanden binnen Natura 2000-gebieden aan te wijzen als ecologisch kwetsbaar grasland ter bescherming van de biodiversiteit (Kamerstuk 20 625, nr. 168).
Kunt u bevestigen dat blijvend grasland land is dat vijf jaar of langer grasland is2, een eis die door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland als volgt is gedefinieerd: «Een perceel grasland wordt als blijvend grasland gezien als deze tenminste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen»?3 Waarom zei u in het debat over de invoering van een stelsel voor fosfaatrechten dan: «Het meeste grasland dat wordt omgeploegd in Nederland, wordt vervolgens opnieuw met gras ingezaaid. Dat doet dus geen afbreuk aan de areaaleis. Op dit moment is de maximale afname van 5% dus niet in gevaar»?4 Kunt u bevestigen dat uw uitleg in het debat een onjuiste interpretatie van blijvend grasland is?
De door u aangehaalde definitie van blijvend grasland is juist. Het is een definitie die door de Europese Commissie is opgesteld, en die door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland wordt uitgevoerd. Het omploegen van een perceel en daarna opnieuw inzaaien met gras heeft geen gevolgen voor de status van blijvend grasland, het betreft immers geen vruchtwisseling. Dat is overeenkomstig de uitleg die ik in het door u aangehaalde debat heb gegeven, en ook die uitleg is in overeenstemming met de uitleg die de Europese Commissie hierover heeft gegeven aan de lidstaten.
Kunt u bevestigen dat er in de nationale implementatie van het GLB is gesteld dat voor het grasland buiten de Natura 2000-gebieden werd gestreefd naar een nationale monitoring van het areaal blijvend grasland?
Ja.
Is de aangekondigde nationale monitoring inderdaad opgestart? Zo nee, waarom niet en op welke wijze kunt u dan bewijzen dat Nederland wel of niet voldoet aan de voorwaarden van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid?
Ja. Het is een Europese verplichting dat alle lidstaten jaarlijks verantwoording moeten afleggen aan de Europese Commissie. Ook Nederland rapporteert jaarlijks aan de Europese Commissie over het aandeel blijvend grasland ten opzichte van het referentieaandeel.
Kunt u ook bevestigen dat, mocht het areaal blijvend grasland in Nederland met meer dan 5% dalen ten opzichte van het referentiejaar 2012, u heeft aangekondigd om dan conform het Europese kader maatregelen te treffen op bedrijfsniveau?
Ja, dit is ook aan uw Kamer gemeld in de brief van 6 december 2013 (Kamerstuk 28 625, nr. 168). Ook dat is een Europese verplichting.
Kunt u de Kamer informeren over de precieze daling van het areaal blijvend grasland in de jaren tussen 2013 en nu? Hoeveel procent van het in 2012 bestaande areaal blijvend grasland is in de afgelopen jaren verloren gegaan? Is het reeds noodzakelijk om over te gaan tot de aangekondigde maatregelen op bedrijfsniveau? Zo ja, op welke wijze en termijn wilt u die maatregelen gaan nemen? Zo nee, wat wilt u gaan doen om te voorkomen dat extra maatregelen voor het behoud van blijvend grasland nodig zijn, gezien de dramatische daling van weidegang de afgelopen jaren?
Het areaal blijvend grasland in 2015 en 2012 in Nederland is berekend volgens de door de Europese Commissie voorgeschreven rekenmethode. Het resultaat van deze berekening was dat er geen afname van het areaal blijvend grasland heeft plaatsgevonden. Daarom is het niet noodzakelijk om over te gaan tot de aangekondigde maatregelen op bedrijfsniveau. Ook uit de voorlopige berekeningen voor het aandeel blijvend grasland in 2016 blijkt dat er geen maatregelen op bedrijfsniveau noodzakelijk zijn.
De petitie die is aangeboden door Millions Missing Holland |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het protest Millions Missing, dat overal ter wereld, maar ook in Nederland aandacht vroeg voor de positie van patiënten met M.E. (Myalgische Encefalomyelitis), hun mantelzorgers en hun dierbaren?
Ja, ik ben bekend met het protest Millions Missing dat ook in Nederland plaatsvond.
In Nederland lijden zeker 14.000 mensen onder deze aandoening, maar vaak ontvangen deze patiënten ten onrechte geen uitkering, zorg en hulpmiddelen; bent u bereid om u in te zetten voor het lot van deze groep mensen? Zo ja, hoe bent u van plan de positie van deze groep te verbeteren?
De Gezondheidsraad werd door uw Kamer verzocht om een overzicht te verschaffen van de stand van wetenschap omtrent Myalgische Encefalomyelitis (ME) en in het bijzonder de volgende aspecten in het advies te betrekken:
De GR-commissie ME/CVS die zich over deze vragen zal buigen, werd op 25 maart 2016 door de voorzitter van de Gezondheidsraad geïnstalleerd.
Het streven is om het advies in het voorjaar van 2017 uit te brengen. Op basis van dit advies kan worden bezien welke stappen het beste zijn.
Er is nog erg veel onbekend over M.E.; bent u bereid geld vrij te maken voor biomedisch onderzoek naar deze aandoening? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om u in te zetten voor beter onderwijs aan artsen en studenten over M.E., omdat er een groot gebrek aan kennis is onder medische professionals over deze ziekte? Hoe kan, volgens u, die kennis onder medische professionals worden uitgebreid?
Zie antwoord vraag 2.
Antwoorden op eerdere vragen inzake de situatie van de heer Van Laarhoven |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u zich uw antwoord op eerdere vragen van de leden Bergkamp en Sjoerdsma herinneren, waarin u stelt dat in oktober jl. en marge van uw bezoek aan Thailand op directeursniveau contact is geweest met het Thaise Ministerie van Buitenlandse Zaken over de situatie van de heer Van Laarhoven?1
Ja.
Op welke datum vond het in vraag 1 aangehaalde «contact op directeursniveau» plaats? Is er op andere momenten contact op directeursniveau geweest met het Thaise Ministerie van Buitenlandse Zaken over de situatie van de heer Van Laarhoven?
Er vonden twee contacten plaats op directeursniveau. Op 14 oktober 2016 en 26 oktober 2016.
Wat bedoelt u met het in vraag 1 aangehaalde «contact»? Was dit telefonisch, waren gesprekspartners fysiek aanwezig of vond dit plaats op een andere manier?
Het contact op 14 oktober 2016 was telefonisch. Het contact op 26 oktober 2016 was een ontmoeting in Seoul en marge van het Global Consular Forum.
Waarop baseert u de stelling dat zolang de Thaise rechtsgang nog niet geheel is doorlopen, geen sprake kan zijn van eventuele overbrenging naar Nederland? Hoe verhoudt die stelling zich tot de Thaise wetgeving, specifiek tot Section 4 van de Thaise Act on Mutual Assistance in Criminal Matters? Biedt die wet niet de ruimte om een verdachte die zich in Thailand in hechtenis bevindt, uit te leveren naar een andere staat op verzoek van die staat, ook al is de rechtsgang nog in de onderzoeksfase? Is deze mogelijkheid onderzocht? Zo ja, wat was de uitkomst? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Artikel 3 onder f. van het Verdrag tussen Nederland en Thailand inzake de overbrenging van gevonniste personen en de samenwerking bij de tenuitvoerlegging van strafvonnissen (Trb. 2004, 216) stelt de voorwaarde dat het vonnis onherroepelijk is en dat in de overdragende Staat geen gerechtelijke procedures in verband met het strafbare feit aanhangig zijn. Voor uitlevering kent Thailand, voor zover mij bekend, een afzonderlijke wet (de Extradition Act 2008). De door de vraagsteller genoemde «Section 4» ziet op vormen van wederzijdse hulp bij strafrechtelijke onderzoeken en heeft dan ook geen betrekking op uitlevering. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat het u als Minister van Buitenlandse Zaken te allen tijde vrij staat om de Thaise autoriteiten te verzoeken de heer Van Laarhoven aan Nederland uit te leveren? Is er ooit een dergelijke formeel of informeel verzoek gedaan? Zo ja, kunt u omschrijven wanneer en op welke wijze een verzoek is gedaan en wat de reactie hierop is geweest? Zo nee, waarom niet?
Uitleveringsverzoeken worden gedaan door de Minister van Veiligheid en Justitie, op verzoek van het Openbaar Ministerie (OM). Ik verwijs hiervoor naar het antwoord van de Minister van Veiligheid en Justitie d.d. 13 september 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3457) op vraag 4 van de leden Bergkamp en Sjoerdsma (beiden D66) over de brief van een Nederlandse politieliaison in Thailand aan de Thaise autoriteiten getiteld «Request for initiating an investigation in Thailand» (ingezonden 14 juni 2016). Het is aan het OM om de afweging te maken welke instrumenten het wanneer nodig acht in het kader van een lopend strafrechtelijk onderzoek. Ook het oordeel over de wenselijkheid van een uitleveringsverzoek is in de eerste plaats aan het OM. De Minister van Veiligheid en Justitie kan niet uit eigen beweging en zonder onderliggend verzoek van het OM een uitleveringsverzoek aan een andere staat doen. Tot op heden heeft het OM de Minister van Veiligheid en Justitie niet gevraagd om een uitleveringsverzoek aan Thailand te doen.
Klopt het dat de heer Van Laarhoven naar een andere gevangenis of een ander deel van de gevangenis wordt overgeplaatst? Bent u bekend met de reden hiertoe? Zo ja, kunt u deze toelichten?
De heer Van Laarhoven is in december 2016 naar een ander verblijf binnen de penitentiaire instelling overgebracht. Het verblijf waar hij aanvankelijk verbleef, betrof een aankomstverblijf. In de betreffende gevangenis is het de gebruikelijke procedure dat gedetineerden vanuit het aankomstverblijf op een gegeven moment worden overgebracht naar een ander verblijf. De Nederlandse ambassade in Bangkok heeft de gevangenisdirectie op 8 december 2016 gevraagd of de heer Van Laarhoven langer in het aankomstverblijf kon blijven. De gevangenisdirectie heeft evenwel besloten de heer Van Laarhoven toch over te plaatsen.
Hoe beoordeelt u de omstandigheden in deze nieuwe omgeving ten opzichte van de omstandigheden in de huidige omgeving van de heer Van Laarhoven? Zijn deze slechter? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te nemen om deze overplaatsing, ook met het oog op de gezondheid van de heer Van Laarhoven, te voorkomen? Waarom wel of waarom niet?
Thaise gevangenissen hebben elk een eigen regime waardoor ook de leefomstandigheden voor gedetineerden kunnen verschillen. Het gevangenisregime in het huidige verblijf van de heer Van Laarhoven is strikter dan in het eerdere aankomstverblijf. Naast het huidige verblijf van de heer Van Laarhoven zijn er in de betreffende gevangenis afdelingen met nog striktere gevangenisregimes en navenante zwaardere leefomstandigheden.
De Thaise autoriteiten beslissen waar de heer Van Laarhoven wordt ondergebracht en zij hebben in december besloten de heer Van Laarhoven naar een ander verblijf over te brengen, dit ondanks het Nederlandse verzoek om de heer Van Laarhoven langer in het aankomstverblijf te houden.
Bent u bereid deze vragen elk afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
Het productieplafond voor de bij- en meestook van biomassa |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het productieplafond van 25 petajoule (PJ) dat in het energieakkoord is opgenomen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het hier gaat om een maximum aan totale finale energie, oftewel stroom én warmte? Is het waar dat de 25 PJ een maximum is en het dus ook minder kan zijn?
Nee, die mening deel ik niet. In het Energieakkoord is afgesproken dat de stimulering van biomassa in kolencentrales de 25 PJ niet zal overschrijden. De wijze van implementeren in de SDE+ is conform die afspraak en is met de NGO’s en energiebedrijven besproken. Ik heb uw Kamer op 11 november 2014 (Kamerstuk 31 239, nr. 180) geïnformeerd dat kolencentrales in principe subsidie uitbetaald krijgen voor de productie van hernieuwbare elektriciteit en dat zij daarbij voor eventueel verlies aan elektriciteitsproductie door het nuttig afzetten van warmte worden gecompenseerd. Het subsidieplafond van 25 PJ geldt zodoende voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte. Het is correct dat de 25 PJ een maximum is. De bijdrage van bij- en meestook bedraagt ca. 1,2 procentpunt van de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 en is daarmee cruciaal voor het doelbereik.
Hoeveel warmte leveren de kolencentrales in Nederland jaarlijks? Welk deel hiervan is afkomstig van de bij- en meestook van biomassa?
De precieze productiegegevens van de verschillende kolencentrales zijn bedrijfsvertrouwelijk. Publiek is bekend dat de Amer 9-centrale in Geertruidenberg warmte levert aan het warmtenet in Breda en Tilburg. Daarnaast levert de MPP3-centrale op de Maasvlakte warmte (o.a. in de vorm van stoom) aan de industrie. Op dit moment vindt nog geen gesubsidieerde bij- en meestook van biomassa plaats in kolencentrales.
Is het waar dat deze warmtelevering momenteel niet verwerkt zit in de systematiek van de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) regeling 2016 voor het bepalen van het plafond van 25 PJ?
Nee. In mijn brief van 11 november 2014 (Kamerstuk 31 239, nr. 180) over de SDE+ 2015 heb ik aangegeven dat kolencentrales in principe subsidie uitbetaald krijgen voor de productie van hernieuwbare elektriciteit. Indien zij warmte nuttig afzetten en daardoor hun elektriciteitsproductie afneemt, worden ze daarvoor gecompenseerd. In dat geval wordt subsidie voor de geproduceerde hernieuwbare elektriciteit en 15% van de geproduceerde en nuttig aangewende hernieuwbare warmte verstrekt. De maximale subsidiabele productie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte bedraagt 25 PJ.
Is het waar dat wanneer ook warmtelevering wordt meegeteld, de huidige systematiek in de SDE+ regeling 2016 ervoor zorgt dat er meer dan 25 PJ finale energie bij- en meestook gerealiseerd zal worden?
Het is correct dat er met de subsidiëring van maximaal 25 PJ zoals afgesproken in het Energieakkoord, in de praktijk meer PJ’s hernieuwbare energie worden gerealiseerd. Dit komt doordat kolencentrales die hun warmte nuttig afzetten gecompenseerd worden voor de gederfde subsidiabele elektriciteitsproductie, maar zij geen subsidie ontvangen voor hun totale hernieuwbare warmteproductie. Dit heeft een aantal maatschappelijke en milieuvoordelen. Ten eerste wordt het energetisch rendement van de centrale hoger, waardoor meer energie wordt geproduceerd en minder brandstof (kolen of duurzame biomassa) hoeft te worden ingezet. Ten tweede zou het niet toekennen van compensatie voor hernieuwbare warmteproductie ertoe leiden dat deze activiteit, die in principe wenselijk is, zou worden ontmoedigd. Dankzij deze compensatie kan er nu meer hernieuwbare energie geproduceerd worden met hetzelfde subsidiebedrag. Het is niet op voorhand duidelijk hoeveel PJ aan hernieuwbare warmte er uiteindelijk geproduceerd zal worden, omdat dit in belangrijke mate afhankelijk is van de vraag naar warmte op het warmtenet. Op basis van diverse aannames voor de mate waarin kolencentrales warmte produceren, is de verwachting dat bovenop de subsidiabele productie van 25 PJ nog 3–4 PJ aan hernieuwbare warmte geproduceerd wordt die niet gesubsidieerd wordt.
Is het waar dat het dan gaat om 29 of 30 PJ aan finaal energieverbruik? Zo nee, om hoeveel finaal energieverbruik gaat het dan?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat in het Energieakkoord van 6 september 2013 steeds uitgegaan wordt van het finale energieverbruik?
De regeling zoals ik deze heb opengesteld in 2015 en 2016 en de regeling voor 2017 die ik op 30 november 2016 heb aangekondigd (Kamerstuk 31 239, nr. 225) zijn volledig in lijn met de afspraken uit het Energieakkoord, zoals toegelicht in mijn antwoorden op de vragen 2 en 4. Beschikkingen worden conform de voorwaarden in de regeling verleend.
Is daarmee de SDE+-regeling niet in strijd met het Energieakkoord? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat daardoor de inschrijvingen voor biomassa bijstook vanuit SDE+ 2016 niet toegekend kunnen worden?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de regeling SDE+ 2016 en SDE+ 2017, voor wat betreft het biomassa bijstook gedeelte, intrekken, en in herziene vorm aan de Kamer voorleggen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u hierbij geen onomkeerbare stappen nemen, dan nadat dit met de Kamer is overlegd?
Zie antwoord vraag 7.
Maatregelen tegen discriminerende uitlatingen van medewerkers op Facebook |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Chauffeur PostNL ontslagen na opmerking op Facebook»?1
Ja.
Wordt de persoon die het in het artikel genoemde bericht op Facebook plaatste strafrechtelijk vervolgd? Zo ja, wat is de stand van zaken? Zo nee, waarom niet?
Het openbaar ministerie (OM) heeft de zaak in onderzoek. Er is nog geen beslissing genomen over eventuele strafrechtelijke vervolging van de plaatser van het Facebook-bericht. Het OM beraadt zich op de vraag of tot vervolging dient te worden overgegaan. Deze beoordeling hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij niet alleen de inhoud van het bericht wordt beoordeeld maar ook de gevolgen die de Facebook-gebruiker inmiddels naar aanleiding van zijn bericht heeft ondervonden (zoals de ontvangen dreigementen en het feit dat PostNL het dienstverband met hem heeft opgezegd).
Hoe vaak komt het per jaar voor dat werkgevers vanwege racistische of discriminerende uitlatingen maatregelen tegen een werknemer treffen? Om welke maatregelen gaat het?
Er zijn geen cijfers bekend over de aard van de maatregelen en het aantal keer dat een (individuele) maatregel wordt getroffen door werkgevers. Wel is er inzicht in de mate waarin werkgevers hun anti-discriminatiebeleid, dat werkgevers verplicht zijn ingevolge de Arbeidsomstandighedenwet te voeren, op orde hebben. Het per 1 mei 2015 opgerichte team Arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW onderzoekt of werkgevers voldoen aan de wettelijke verplichting om een dergelijk beleid gericht op alle discriminatiegronden te voeren. Van de 200 in 2016 uitgevoerde bedrijfsbezoeken voldeed 80 tot 90 procent niet aan deze wettelijk plicht. Dit is onder meer het gevolg van onvoldoende bekendheid met (de inhoud van) deze verplichting. Deze ondernemingen hebben door middel van een eis tot naleving de mogelijkheid gekregen om het leven te beteren. Indien bij een herinspectie blijkt dat er sprake is van onvoldoende verbetering krijgt bedrijf een boete opgelegd. De eerste herinspecties worden, conform inspectiebrede procedures, ingepland na één jaar, te weten vanaf maart/april 2017. Begin 2018 is er zicht op de uitkomsten van deze herinspecties.
Om de kennis over het wettelijke verplichte anti-discriminatiebeleid bij werkgevers te vergroten en hen concrete handvatten te bieden, heeft de Inspectie SZW in juli 2016 de Zelfinspectietool Werkdruk en Ongewenst gedrag2 gelanceerd. In deze tool is het tegengaan van discriminatie een integraal onderdeel, naast werkdruk en ongewenste omgangsvormen. Werkgevers worden uitgenodigd om door de ogen van een inspecteur naar hun eigen organisatie te kijken. Zo kunnen zij zelf nagaan of het eigen bedrijfsbeleid voldoet dan wel op welke punten dat verbeterd moet worden. De tool is actief bij relevante doelgroepen onder de aandacht gebracht en heeft geleid tot veel aandacht via online, offline en via sociale media. Ter verdere ondersteuning is een flyer voor werkgevers gemaakt die de specifieke inhoud van een anti-discriminatiebeleid volgens de Arbeidsomstandighedenwet beschrijft.
Deelt u de mening dat ook werkgevers een taak hebben openlijk racisme en discriminatie door een van hun medewerkers te corrigeren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Werkgevers hebben ingevolge de Arbeidsomstandighedenwet de plicht om een anti-discriminatiebeleid binnen de eigen organisatie te voeren. Deze wettelijke verplichting is nader toegelicht onder vraag 3 en 5. Om discriminatie op de arbeidsmarkt concreet te kunnen aanpakken, is daarnaast een gezamenlijke inspanning van alle betrokkenen vereist, waaronder overheid, werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties, gemeenten, politie en onderwijsinstellingen. Een gezamenlijke aanpak is dan ook de basis van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie3 dat op 14 mei 2015 is gelanceerd. Aan de uitvoering van dit plan, dat inmiddels ruim 48 concrete maatregelen bevat om arbeidsmarktdiscriminatie aan te pakken, leveren sociale partners een belangrijke bijdrage. Een voorbeeld van een van deze maatregelen die in dit verband door sociale partners is opgepakt is de oprichting van het Charter Diversiteit (charter). Het charter is een verzameling van organisaties die zich door ondertekening van het charter verplichten gelijke kansen en diversiteit in hun organisatie op een positieve wijze actief te bevorderen. De organisatie zegt daarmee toe concrete, zelf geformuleerde maatregelen te ondernemen die een evenwichtige personeelssamenstelling en een inclusieve bedrijfscultuur te bevorderen en daarmee discriminatie op de werkvloer tegen gaan. Het charter telt inmiddels 80 ondertekenaars, zowel publiek als privaat waaronder werkgevers-, branche- en mkborganisaties, die actief werk maken van diversiteitsbeleid binnen de eigen organisatie. Een overzicht van de ondertekenaars is terug te vinden op www.diversiteitinbedrijf.nl.
Bent u bekend met beleid dat werkgevers of hun organisaties voeren om racisme en discriminatie onder hun werknemers tegen te gaan? Zo ja, wat is de aard van dit beleid? Zo nee, kunt u met werkgeversorganisaties de wenselijkheid en de mogelijkheden van dergelijk beleid gaan bespreken?
Zie antwoord vraag 3.
De vernietiging van in beslag genomen nep-kleding |
|
Carla Dik-Faber (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ard van der Steur (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Arrestaties om verkoop nep-merkkleding via sociale media»?1
Ja.
Klopt het dat de in beslag genomen goederen worden vernietigd, zoals in het artikel vermeld staat? Zo ja, hoe gaat dat in zijn werk en wie voert die vernietiging uit? Zo nee, wat gebeurt er dan wel met deze in beslag genomen goederen?
Als de beslagene verklaart eigenaar van de namaakmerkartikelen te zijn en afstand doet van de goederen kan de hulpofficier of het Openbaar Ministerie (OM) bepalen dat met deze goederen wordt gehandeld als waren de goederen onttrokken aan het verkeer (artikel 116 lid 2 Wetboek van Strafvordering). De goederen worden dan gecontroleerd vernietigd door de betrokken dienst.
Als de beslagene geen afstand doet van de nepmerkartikelen zal het OM in het kader van de strafzaak dan wel in een afzonderlijke procedure bij de raadkamer een vordering indienen ter onttrekking aan het verkeer (artikel 36b Wetboek van Strafrecht).
Daarnaast kan het OM een machtiging tot vernietiging van de nepmerkartikelen geven (artikel 117 lid 1 en 2 WvSv). De bewaarder van de goederen, Domeinen Roerende Zaken, voert de beslissing van het OM tot vernietiging uit.
Nepmerkartikelen worden niet weggegeven of vervreemd, maar vernietigd, omdat het artikelen betreft waarvan de aard of het ongecontroleerde bezit in strijd is met de wet of het algemeen belang (artikel 117 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 337 Wetboek van Strafrecht).
Er zijn op dit moment verschillende methoden voor de vernietiging van nepmerkartikelen. Sommige partijen worden vernietigd middels een perscontainer en uiteindelijk afgevoerd naar een verbrandingsinstallatie. Andere partijen worden op dusdanige wijze vernietigd dat de grondstoffen kunnen worden hergebruikt.
Niet alle nepmerkartikelen die de douane aantreft worden strafrechtelijk in beslag genomen. In bepaalde omstandigheden past de douane procedures toe op zendingen goederen die mogelijk een inbreuk maken op intellectuele eigendomsrechten, zoals voorgeschreven door Verordening 608/2013. Kort gezegd komt het erop neer dat in die gevallen de douane de rechthebbende in staat stelt om binnen een bepaalde termijn na te gaan of de goederen inbreuk maken op zijn IE-rechten en civielrechtelijk op te treden. Meestal leidt dit tot een schikking tussen de rechthebbende en de inbreukmaker, waarbij rechthebbende zorgt voor vernietiging van de goederen. De douane is daarbij geen partij.
Worden alle door politie en douane in beslag genomen artikelen vernietigd?
Nee. Uitgangspunt bij inbeslaggenomen goederen in het algemeen is dat als het belang van strafvordering zich daar niet tegen verzet de goederen worden teruggegeven aan de beslagene of degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt (artikel 116 Wetboek van Strafvordering). Voor goederen die niet geschikt zijn voor opslag of waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde dan wel die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald, kan het OM een machtiging tot vervreemding, vernietiging, prijsgave of bestemmen tot een ander doel geven aan de bewaarder, waaronder Domeinen Roerende Zaken, of aan de ambtenaar die de voorwerpen in afwachting van hun vervoer naar de bewaarder onder zich heeft (artikel 117 lid 1 en 2 Wetboek van Strafvordering). Artikelen waarvan de aard of het ongecontroleerde bezit in strijd is met de wet of het algemeen belang worden vernietigd (artikel 117 lid 2 Wetboek van Strafvordering).
Wie beslist er over wat er met de in beslag genomen artikelen gebeurt?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er bepaalde afspraken of protocollen waar politie en douane zich aan moeten houden bij het afhandelen van in beslag genomen goederen?
Ja. Er zijn diverse aanwijzingen van het Openbaar Ministerie en afspraken en protocollen binnen de opsporingsdiensten die betrekking hebben op de afhandeling van inbeslaggenomen goederen. Ik wijs u in dit verband op de Aanwijzing inbeslagneming2 en het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen3.
Wordt er ergens centraal bijgehouden welke artikelen er in beslag genomen worden, waar deze zich op elke moment van het proces bevinden, en wat er uiteindelijk mee gebeurt?
Er is een centraal meldportaal voor inbeslaggenomen roerende goederen voor alle ketenpartners, het Landelijk Beslagportaal. Dit ketenoverstijgende centraal ICT-systeem kent nog onvolkomenheden. Zoals ik u heb bericht in mijn brief4 van 4 oktober jl. werken de ketenpartners aan een doorontwikkeling van dit Landelijk Beslagportaal, waarvan de implementatie vooralsnog is voorzien in 2018.
Deelt u de mening dat bij de afhandeling van in beslag genomen goederen altijd gezocht moet worden naar de maatschappelijk meest wenselijke optie?
Bij de afhandeling van inbeslagname van goederen spelen verschillende belangen. Allereerst het belang van de strafzaak in het kader waarvan de goederen in beslag zijn genomen en de belangen van beslagene en andere belanghebbenden. Er zijn ook belangen die verband houden met de aard van het goed. Sommige goederen zijn bijvoorbeeld niet geschikt voor opslag. Het is aan de rechtspraak, het OM en de opsporingsdiensten om beslissingen te nemen over de juridische status en het beheer van het goed, gelet op de geldende kaders en daarbij spelende belangen.
Gezien de omslag die we met ons land aan het maken zijn in de richting van een circulaire economie, deelt u de mening dat het eenvoudigweg vernietigen van in beslag genomen goederen in die optiek niet wenselijk is? Is het mogelijk dat in beslag genomen goederen, indien er wordt besloten tot vernietiging, standaard worden aangeboden aan recyclagebedrijven zodat er hoogwaardige terugwinning van grondstoffen mogelijk wordt? Zo ja, kunt u aangeven hoe u dit gaat regelen? Zo nee, waarom niet?
Zoals uiteengezet onder vraag twee, worden nepmerkartikelen vernietigd omdat de aard of het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of het algemeen belang. De betrokken diensten staan positief tegenover de gedachte dat goederen die worden vernietigd op dusdanige wijze worden vernietigd dat de grondstoffen hergebruikt kunnen worden. Hier is al ervaring mee opgedaan en zal waar mogelijk worden uitgebreid.
De aanslag op Theo van Gogh |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft toezichthouder CTIVD (Commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten) in het kader van het aanvullende onderzoek naar de aanslag op Theo van Gogh wel de 152 passages uit de taps gezien die journalist Peter Wierenga niet te zien kreeg?1
Ja. Zie paragraaf 2.3.2 van rapport 45 van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD): «de commissie heeft naast dit memo alle tapverslagen bestudeerd die de AIVD in 2015 heeft gemaakt van deze opnames».
Bent u bereid de Tweede Kamer vertrouwelijk inzage te geven in deze 152 passages uit deze taps?
Zoals ik eerder heb aangegeven aan uw Kamer2 heeft de CTIVD geconcludeerd dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat Mohammed B. handlangers had bij de (voorbereiding van de) moord op Theo van Gogh. De CTIVD heeft uitgebreid onderzoek gedaan, zowel naar de periode tot en met 2 november 2004 als de periode na de moord. Hierbij had de CTIVD zoals gebruikelijk onbelemmerd toegang tot alle beschikbare documentatie en gegevens en heeft zij eveneens geheel naar eigen inzicht vrijelijk met medewerkers van de AIVD gesproken. Ik heb de conclusies van het rapport van de CTIVD onderschreven en deze zijn met uw Kamer besproken tijdens het algemeen overleg IVD-aangelegenheden op 17 februari 2016 (Kamerstuk 30 977, nr. 144).
Deelt u het gevoelen dat, ondanks alle onderzoeken die tot op heden zijn gedaan, de gedachte dat Mohammed Bouyeri bij de aanslag op Theo van Gogh louter op eigen initiatief zou hebben gehandeld niet erg overtuigend is?
Zie antwoord vraag 2.