De uitspraak van het Europees Hof over steun aan KLM |
|
Tom van der Lee (GL), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Op welke manier gaat u invulling geven aan de opmerking van het Gerecht in de uitspraak T146/22 dat lidstaten en de Commissie constructief moeten samenwerken om volledige legalisering van de staatssteun te bewerkstelligen?
Na de uitspraak van het Gerecht op 7 februari 2024 is mijn ministerie in gesprek getreden met de Europese Commissie en de Franse staat. De Franse staat is hierbij betrokken in hoedanigheid van steunverlener aan Air France en Air France-KLM, het zusterbedrijf respectievelijk moederbedrijf van KLM. Er is afstemming met de Franse staat, de Nederlandse staat en de Europese Commissie over mogelijke vervolgstappen naar aanleiding van de uitspraak van het Gerecht. De Europese Commissie heeft inmiddels beroep aangetekend bij het Hof van Justitie tegen de uitspraken van het Gerecht inzake de Franse staatssteun en zal naar onze verwachting ook beroep aantekenen tegen de uitspraak van het Gerecht inzake de Nederlandse staatssteun. De Nederlandse staat steunt de beroepen van de Europese Commissie, net zoals de Franse staat en Air France-KLM.
Waar hint het Gerecht op met de opmerking dat «incorrect or incomplete identification of the beneficiary of an aid measure is likely to have an impact on the entire analysis of the compatibility of that measure with the internal market» (besluit, §162)?
De opmerking in de tweede zin van overweging 162 is de conclusie die volgt uit overwegingen 160, 161 en de eerste zin van overweging 162. Het Gerecht licht hier toe waarom een correcte identificatie van de begunstigde relevant kan zijn voor de vraag of een steunmaatregel door de Commissie verenigbaar met de interne markt kan worden verklaard. Het Gerecht wijst er eerst op (overweging 160) dat elke maatregel noodzakelijk, passend en evenredig moet zijn om verenigbaar te zijn met de interne markt. Daarbij wordt dus getoetst of de steun noodzakelijk is voor de begunstigde, past bij de noden van de begunstigde en of deze daartoe in een evenredige verhouding staat. De identificatie van de begunstigde kan dus mede de uitkomst van deze toets bepalen. In overweging 161 wordt daarnaast nog een specifieke toets genoemd: bij covid-steun mocht staatssteun in de vorm van een lening maximaal tweemaal de jaarlijkse loonsom van de begunstigde bedragen. De identificatie van de begunstigde bepaalt dus de loonsom, en daarmee het maximale leenbedrag voor de begunstigde van de steun.
Het Gerecht geeft hier algemene juridische overwegingen. Het Gerecht doet geen uitspraak over de vraag of de identificatie van de begunstigde in het specifieke geval van de steunmaatregel aan KLM zou hebben geleid tot een andere uitkomst over de verenigbaarheid van de steun met de interne markt.
Is er een reëel risico dat het steunpakket niet langer aan de vereisten voldoet als niet slechts KLM maar ook de holding en Air France als ontvanger worden aangemerkt? Waarom is het vanuit staatssteunperspectief een probleem als ook de holding AF en Air France ontvanger zijn?
In het geval dat niet slechts KLM maar ook de holding Air France-KLM en Air France als begunstigde van de steun worden aangemerkt, kan het Nederlandse steunpakket nog steeds verenigbaar worden verklaard met de interne markt. Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2 heeft het Gerecht het besluit vernietigd omdat de Europese Commissie het besluit op basis van een incorrecte identificatie van de begunstigde zou hebben genomen. Dat kwalificeert volgens het Gerecht als een «kennelijke fout» bij de totstandkoming van het besluit, waardoor het besluit niet in stand kan blijven. Het Gerecht stelt dus niet dat het per definitie een probleem zou zijn als ook de holding Air France-KLM en Air France begunstigden zijn, maar stelt dat de Europese Commissie een besluit over het steunpakket op basis van drie begunstigden had moeten nemen, en niet op basis van enkel KLM als begunstigde.
Gaat u analyseren of, en zo ja, hoe het steunpakket compatibel is met de vereisten van de interne markt op het moment dat ook de holding AF en Air France als ontvanger zijn geïdentificeerd? Bent u bereid deze juridische analyse aan de Kamer te doen toekomen?
Zie ook het antwoord op de vragen 1, 2 en 3. De Europese Commissie heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken van het Gerecht over de Franse staatssteun aan Air France en Air France-KLM en zal naar onze verwachting ook beroep instellen tegen de uitspraak van het Gerecht over de Nederlandse staatssteun aan KLM. Aangezien de uitspraak van het Gerecht betrekking heeft op het besluit van de Europese Commissie, is het in eerste instantie aan de Commissie om een analyse op te stellen. Door de verschillende betrokken partijen worden momenteel gesprekken gevoerd om goed in kaart te brengen welke opties en eventuele vervolgstappen er zijn. Over de specifieke inhoud van deze gesprekken kan ik op dit moment geen uitspraken doen omdat het een lopende juridische procedure betreft. Zoals eerder toegezegd in mijn brief aan uw Kamer zal ik de Tweede Kamer informeren als er concrete nieuwe ontwikkelingen zijn.
Zal de Commissie proberen alsnog aan te tonen dat enkel KLM de daadwerkelijke ontvanger was, of nu dit voor een tweede keer is afgeschoten, vooral proberen aan te tonen dat zelfs al waren de holding AF en Air France mede-ontvangers, deze steun nog steeds aan de eisen voldoet? Op welke manier houdt u hier contact over met de Commissie?
Het goedkeuringsbesluit van de Commissie inzake de Nederlandse staatssteun aan KLM is met de meest recente uitspraak van het Gerecht vernietigd. De Commissie zal naar verwachting in haar beroep bij het Hof opnieuw aanvoeren dat zij de steun kan goedkeuren op basis van enkel KLM als begunstigde. Mijn ministerie staat in dit dossier in contact met het betrokken team van de Europese Commissie. Ik hecht aan een goede samenwerking met de Europese Commissie en de Franse staat in deze zaak, en ik heb begrepen dat deze wens ook door de Europese Commissie en de Franse staat wordt onderschreven.
Klopt het dat uit de uitspraak geen eventuele financiële verplichtingen van KLM ofwel een andere partij volgen?
Uit de uitspraak zelf vloeien geen directe financiële verplichtingen voort voor KLM. Verder is het op dit moment nog niet duidelijk welke gevolgen de uitspraak van het Gerecht kan hebben voor KLM. Dit hangt onder andere af van het beroep dat tegen de uitspraken van het Gerecht is aangetekend en het mogelijk nemen van een nieuw besluit over deze steun door de Europese Commissie. Hier zal pas later duidelijkheid over zijn.
Zouden dergelijke financiële verplichtingen kunnen volgen op het moment dat de Europese Commissie niet in staat blijkt om de legaliteit van de staatssteun aan KLM (en de holding AF en Air France) te kunnen aantonen? Kunt u een inschatting geven van de ultieme consequenties van een mogelijke uiteindelijke niet-wettigverklaring van de steun aan KLM?
Zie ook het antwoord op vraag 4 en 6. Omdat het een lopende procedure betreft kan ik niet speculeren over bepaalde ultieme consequenties. Wat op dit moment al wel duidelijk is, is dat met een nieuw goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie de steun weer verenigbaar kan worden verklaard. Het is uiteindelijk aan het oordeel van de Europese Commissie of zij een nieuw goedkeuringsbesluit kan nemen.
Wat is de omvang van de uitstaande belastingschuld als gevolg van de in de coronacrisis geboden mogelijkheid tot uitstel van belastingbetaling in de luchtvaartsector?
De luchtvaarsector in Nederland is van een zodanige omvang, dat informatie daarover te herleiden zou zijn tot individuele ondernemingen. Over de omvang van de uitstaande belastingschuld van individuele ondernemingen doet de Belastingdienst geen uitspraken.
Kunt u het antwoord op deze vragen in ieder geval ruim voor het aanstaande commissiedebat Staatsdeelnemingen (27 maart a.s.) retour sturen?
Ja.
Amfetamine in mestvergisters |
|
Cor Pierik (BBB), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Amfetamine in vergister blijkt biochemisch proces» en «Amfetamine in mestvergisters is geen drugsafval, verder onderzoek naar ontstaan stof»?1, 2
Ja.
Hoe reageert u op het onderzoek van twee onafhankelijke advocatenkantoren dat de Opiumwet niet van toepassing zou zijn en dat er geen sprake zou zijn van een overtreding van de Meststoffenwet? Hoe verhoudt dat zich met uw zienswijze?
De Opiumwet is van toepassing op de handelingen genoemd in artikel 2 en 3 met middelen die zijn vermeld op de lijsten I en II bij die wet. Met het oog op de bescherming van de volksgezondheid – meer specifiek de gezondheid van gebruikers – en van de openbare orde bevat de Opiumwet bepalingen met betrekking tot het voorkomen van de productie, de handel, het bezit en het gebruik van de middelen van de lijsten I en II. Amfetamine is een stof die is opgenomen op lijst I bij de Opiumwet, zodat de Opiumwet van toepassing is op de verboden handelingen met amfetamine. De nu beschikbare informatie lijkt er echter op te wijzen dat de aangetroffen amfetamine- en metamfetamineresten zodanig zijn vermengd met het digestaat dat deze niet kunnen worden gebruikt voor de productie van drugs, en daarmee evenmin voor de andere verboden handelingen op grond van de Opiumwet. Bij deze stand van zaken ligt toepassing op grond van de Opiumwet dan ook niet direct voor de hand.
Voor wat betreft de Meststoffenwet geldt dat als amfetamine is bijgemengd, er geen sprake is van een verhandelbare meststof. Dit is ook zo opgenomen in mijn zienswijze, die is opgenomen in de memo die ik op verzoek van de betrokken provincies (Drenthe, Friesland en Groningen) heb opgesteld en eind november aan hen heb verstrekt. Amfetamine is immers geen stof die op grond van het bepaalde bij of krachtens de Meststoffenwet bij covergisting van mest mag worden toegevoegd. Als geen bijmenging heeft plaatsgevonden, dus als de in het digestaat aangetroffen amfetamine niet is toegevoegd aan de dierlijke mest, niet is toegevoegd aan aanvoerstromen naar de covergister en ook niet is toegevoegd aan het digestaat zelf en er voorts uitsluitend stoffen zijn gebruikt die zijn opgenomen in de bijlage Aa, onder IV, onder categorie 1 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, kwalificeert het digestaat wel als verhandelbare meststof dat ook als zodanig gebruikt mag worden. Wel blijft voor de verhandelbaarheid van de geproduceerde meststoffen artikel 6, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet bepalend. Dit betekent dat het digestaat alleen mag worden verhandeld als het onder normale gebruiksomstandigheden geen schadelijke gevolgen heeft voor de gezondheid van mens, dier of plant of voor het milieu.
Hoe kijkt u naar het feit dat de aangetroffen amfetamine in het digestaat waarschijnlijk afkomstig is van een biochemisch proces?
In het door de groen-gassector opgestelde informatiedocument3 blijkt dat niet uitgesloten is dat de amfetamine is ontstaan tijdens of na de vergisting. Het is van belang dat het onderzoek hiernaar wordt voortgezet, zodat hierover ook wetenschappelijk meer duidelijkheid wordt verkregen. Ook in deze situatie mag het digestaat alleen worden verhandeld als het veilig is voor mens, dier of plant of milieu.
Heeft u inzichtelijk wat de financiële schade is bij de vergisters?
Ik heb hier geen gegevens van.
Is volgens u deze financiële schade het gevolg van het normale maatschappelijke risico en het bedrijfsrisico?
Het is niet aan mij om hier een oordeel over te geven. In deze casus is door de bevoegde instanties na onderzoek door de gezamenlijke noordelijke omgevingsdiensten, geconstateerd dat er stoffen in het digestaat zijn aangetroffen die niet in het digestaat thuishoren. Overigens zijn de provincies en de gemeentes de bevoegde instanties als het gaat om toezicht en handhaving op het gebied van afval. De provincies hebben in oktober 2023 vastgesteld dat het eindproduct van de covergisting niet meer mag worden verhandeld als meststof, maar door de vondst van amfetamine moet worden bestempeld als afvalstof. De provincies hebben dit vervolgens ook aan de betrokken ondernemers schriftelijk meegedeeld.
Maakt het voor uw antwoord op vraag 5 nog uit dat de amfetamine waarschijnlijk afkomstig is van een biochemisch proces?
Nee. Zoals ook bij vraag 5 aangegeven betreft dit het optreden door de bevoegde instanties die verantwoordelijk zijn voor toezicht en handhaving op de afvalstromen bij de betreffende vergisters.
Bent u bereid om over te gaan tot nadeelcompensatie ten aanzien van de vergisters?
Nee, het betreft hier, zoals af te leiden is uit de antwoorden op vraag 5 en 6, geen verantwoordelijkheid van het Ministerie van LNV, maar het handelen van de bevoegde instanties (provincies en gemeenten). Het Ministerie van LNV is in dit handelen niet betrokken, maar heeft op verzoek van de provincies pas naderhand een zienswijze verstrekt ten aanzien van de interpretatie van de Meststoffenwet over de juridische status van digestaat waarin amfetamine is bijgemengd.
Bent u bereid om nader te onderzoeken hoe deze afvalstof precies ontstaat?
Zoals ik ook bij vraag 3 heb aangegeven is het van belang dat het onderzoek hiernaar wordt voortgezet, zodat hierover meer wetenschappelijke duidelijkheid kan worden verkregen. Dit is ook van belang om het toezicht en handhaving op de amfetamine in digestaat en de oorsprong ervan, in de toekomst adequaat te kunnen uitvoeren. In dit kader is het tevens van belang vast te stellen dat het digestaat met amfetamine geen schadelijke gevolgen heeft voor de gezondheid van mens, dier of plant of voor het milieu zoals in vraag 2 aangegeven. Dit is een vereiste om het digestaat als verhandelbare meststof te mogen toepassen. Het blijft voor de ondernemers daarom van belang dat de herkomst van deze amfetamine wordt achterhaald.
Klopt het dat amfetamine door water en daglicht snel biologisch wordt afgebroken?
Het RIKILT, tegenwoordig Wageningen Food Safety Research (WFSR), heeft in 2017/2018 een stabiliteitsstudie uitgevoerd naar amfetamine in onder andere mest van varkens en runderen. Uit de stabiliteitsstudie kan worden geconcludeerd dat amfetamine in mest in 2 maanden tijd voor meer dan 80% afbreekt. Dit zowel voor mest afkomstig van varkens als van runderen. Het onderzoek toonde ook aan dat amfetamine in grondwater zeer langzaam afbreekt (na 6 maanden ca 20% afbraak). Verder gaf het onderzoek aan dat amfetamine dusdanig stabiel is in mest en grond op basis waarvan het aannemelijk is dat deze stoffen in een gewasplant terecht kunnen komen.
Klopt het dat er bij bodemonderzoek op akkers waar digestaat is uitgereden in 2023 en in de jaren daarvoor geen sporen van amfetamine in de bodem zijn aangetroffen?
Voor zover bij mij bekend, wordt er niet standaard bemonsterd en geanalyseerd op amfetamine op akkers waar digestaat is uitgereden.
Wat moet er volgens u gebeuren om het digestaat nu alsnog zo snel mogelijk uit te kunnen rijden? Welke rol is daarin voor u weggelegd?
De provincies hebben begin februari de betreffende covergisters een brief gestuurd dat het digestaat weer als verhandelbare meststof mag worden toegepast. In reactie daarop heeft de NVWA haar verantwoordelijkheid genomen door onderzoek te laten doen naar de mogelijke gevolgen op de volksgezondheid en de voedselveiligheid, wanneer het betreffende digestaat wordt uitgereden of op een andere wijze wordt verwerkt. Dit onderzoek is verricht door Bureau Risicobeoordeling & Onderzoek (bureau) van de NVWA. Bureau heeft hierbij ook contact gehad en gebruik gemaakt van een soortgelijk onderzoek dat gelijktijdig in opdracht van de noordelijke omgevingsdiensten door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) is uitgevoerd. De conclusie van bureau is dat op basis van de indicatieve beoordeling van RIVM, het eenmalig uitrijden van digestaat met een gesommeerd gehalte aan amfetamine en metamfetamine kleiner dan of gelijk aan 1 mg/kg vers gewicht niet leidt tot risico’s voor de voedselveiligheid en de volksgezondheid. Hierbij wordt wel meegegeven, dat uit onderzoek (zie ook antwoord op vraag 9) is aangegeven dat deze stoffen in een gewasplant terecht kunnen komen, erop toe te zien dat de gehaltes aan amfetamines en andere contaminanten in de levensmiddelen en diervoeders afkomstig van met digestaat bemeste landbouwgronden geen risico’s vormen voor de voedselveiligheid en diergezondheid. Bureau beveelt aan er bij de verantwoordelijke partijen op aan te dringen dat de bron van amfetamines bekend wordt. Daarom heeft de NVWA aan de provincies verzocht om opdracht te geven aan een deskundige partij om brononderzoek uit te voeren.
De representativiteit van werknemers tijdens het cao-proces |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel gepubliceerd in het NRC «Niet-vakbondsleden praten steeds vaker mee aan de onderhandelingstafel. Maar is dat erg?» van 6 februari 2024?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat de representativiteit van de traditionele vakbonden aan de collectie arbeidsovereenkomst (cao-)onderhandelingstafels onder druk staat vanwege dalende ledenaantallen?
Ik constateer dat het draagvlak voor de rol van vakbonden en de collectieve afspraken die sociale partners maken stabiel is. Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA 2022) blijkt dat 76,9% van de werknemers de vertegenwoordiging van hun belangen door vakbonden (heel) belangrijk vindt. Daarnaast geeft 89,4% van de werknemers aan de cao (heel) belangrijk te vinden. Ik hecht eraan dat dit zo blijft.
Nederland is gebaat bij een sterke sociale dialoog en daarvoor zijn sterke sociale partners nodig. Het aantal leden speelt daarbij een rol, maar dat is niet het enige wat cao-partijen legitimiteit verschaft. Het uitgangspunt is dat vakbonden zich opstellen in het belang van alle werknemers en niet alleen hun leden, dus ook voor de belangen van bijvoorbeeld werknemers met een flexibel contract, arbeidsmigranten en herintreders. Het is uiteindelijk het feitelijk draagvlak dat telt. Werknemers beoordelen de uitkomsten van het cao-overleg positief. Zo geeft 77,2% van de werknemers aan (heel) tevreden te zijn over hun cao.2
Hoe beoordeelt u de opvolging van het advies van de Sociaal-Economische Raad uit 20132 om alle werknemers, niet alleen vakbondsleden, te betrekken bij het cao-proces, opdat een te eenzijdig resultaat zo veel mogelijk voorkomen wordt? Deelt u dit belang?
Ik onderschrijf het belang van het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) «Verbreding draagvlak cao-afspraken» uit 2013. De SER wijst er eveneens op dat niet alleen het formele draagvlak (ledenaantallen) telt. Juist het feitelijk draagvlak is van belang, omdat de afspraken in de cao in principe gelden voor alle werknemers in dienst van de betrokken werkgever. Ook niet-leden profiteren van de gemaakte afspraken.4 In dat kader kan het raadzaam zijn niet alleen de achterban, maar ook niet-leden te betrekken. Hier wordt door cao-partijen al uitvoering aan gegeven, bijvoorbeeld door online enquêtes te houden die door alle werknemers kunnen worden ingevuld.
Deelt u de mening dat draagvlak en representativiteit in het cao-proces beter gewaarborgd moeten worden en dat er meer ruimte moet komen voor maatwerk, met name voor grotere werkgevers? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om draagvlak, representativiteit en maatwerk in cao’s te vergroten?
Ik deel de mening dat het belangrijk is draagvlak en representativiteit te waarborgen en ruimte voor maatwerk te bieden. Uit de gesprekken die ik heb gevoerd met sociale partners naar aanleiding van de motie Smals5 is gebleken dat werknemers- en werkgeversorganisaties van mening zijn dat de huidige mogelijkheden tot maatwerk afdoende zijn. Partijen kunnen een minimum-cao afspreken of decentralisatiebepalingen, dispensatiemogelijkheden of hardheidsclausules in de cao opnemen. In de sectoren waar dit van belang wordt geacht maken cao-partijen maatwerkafspraken. Voorbeelden zijn onder andere te vinden in de cao’s Metalektro, Zelfstandige drogisterijbedrijven en Bouw & Infra. Zo is in de cao Metalektro onder andere vastgelegd dat de individuele werkgever een zogenoemde MetalektroB-cao kan afsluiten met de betrokken vakbond om (in negatieve zin) af te wijken van de cao. De cao Zelfstandige drogisterijbedrijven en de cao Bouw & Infra bevatten beide een hardheidsclausule. In mijn brief d.d. 17 juli 2023 staan de mogelijkheden en voorbeelden uitvoeriger beschreven.6
Daarnaast ga ik, zoals toegezegd en conform de motie van de (voormalige) leden Smals, De Jong en Pouw-Verweij7, breder in gesprek om te onderzoeken hoe alle werkenden voor wie de cao gaat gelden, beter betrokken kunnen worden bij het afsluiten van cao's en hoe draagvlak en representativiteit beter kunnen worden gewaarborgd bij cao-onderhandelingen.
Bent u het ermee eens dat het meenemen van alle werknemers in het cao-proces niet ten koste gaat van het cao-onderhandelingsresultaat, maar juist meer legitimiteit verschaft?
Het is belangrijk dat de cao-partijen die met elkaar aan tafel zitten zorgen voor een breed draagvlak en zich verzekeren van legitimiteit. Dit kan bijvoorbeeld door alle werknemers bij het cao-proces te betrekken en het onderhandelingsresultaat ook aan niet-leden voor te leggen. Op welke manier het proces precies wordt vormgegeven en op welke wijze draagvlak wordt gecreëerd zal per sector en per onderneming door elk van de onderhandelende partijen afgewogen worden.
Heeft u inzicht in het cao-proces zoals deze onlangs voltrok bij Achmea? Bij welke andere recent afgesloten cao’s is ook gekozen voor het verstevigen van het draagvlak onder de cao door alle werknemers hierbij te betrekken?
Uit het artikel in NRC blijkt dat vakbond De Unie het onderhandelingsresultaat aan alle werknemers heeft voorgelegd. Vakbonden FNV en CNV hebben ervoor gekozen alleen de eigen leden te laten stemmen over het resultaat. Uit hetzelfde artikel maak ik op dat recent ook in de E-commerce, de Technische Groothandel en bij VodafoneZiggo is gekozen om het onderhandelingsresultaat niet alleen aan de vakbondsleden, maar aan alle werknemers voor te leggen. Ik heb geen inzicht in hoe werknemers betrokken zijn bij andere recent afgesloten cao’s. Informatie over de wijze waarop het cao-proces is vormgegeven vormt geen vereiste voor het aanmelden van de cao of het indienen van een avv-verzoek.
Is bekend welke impact het betrekken van alle werknemers bij het afsluiten van de cao heeft op het draagvlak onder het onderhandelingsresultaat? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Wat de impact is op het draagvlak voor het onderhandelingsresultaat is niet bekend. Mijn ministerie houdt niet bij op welke manier werknemers betrokken worden bij het cao-proces. De impact op het draagvlak is bovendien erg lastig te onderzoeken, aangezien er geen vergelijkingsgroep van werknemers is tegen wie de tevredenheid over het resultaat kan worden afgezet.
Wel blijkt uit de NEA dat een meerderheid van de werknemers in het algemeen tevreden is over hun cao, ook in sectoren met een lagere organisatiegraad dan gemiddeld. Hoe de werknemers in die sectoren betrokken zijn bij de cao-onderhandelingen maakt echter geen onderdeel uit van de enquête.
Ziet u de potentie in van de introductie van bijvoorbeeld digitale enquêtes en stemmingen door alle werknemers, zoals deze bij het cao-proces van Achmea werden geïmplementeerd, in een veld om het draagvlak voor het cao-resultaat te vergroten?
Digitale enquêtes om breed input te vergaren of het resultaat voor te leggen aan alle werknemers kan een nuttig instrument zijn om het draagvlak te vergroten. Het is aan de cao-partijen in die sectoren en ondernemingen om te bepalen hoe zij het onderhandelingsproces vormgeven en welke instrumenten zij daarbij inzetten.
Welke voorwaarden kunnen geïntroduceerd worden in het cao-proces om draagvlak te waarborgen en te bestendigen en meer maatwerk mogelijk te maken?
Voor het afsluiten van een cao is wettelijk vereist dat partijen daar statutair toe bevoegd zijn. Aan het cao-proces zelf worden geen (wettelijke) eisen gesteld. Het principe van onderhandelingsvrijheid en vrijheid van vereniging zoals vastgelegd in de door Nederland geratificeerde ILO-verdagen nr. 87 en nr. 98 zijn daarbij leidend. Binnen deze kaders is het aan partijen om de onderhandelingen vorm te geven, draagvlak te creëren en indien gewenst maatwerk mogelijk te maken. De huidige kaders bieden hiertoe voldoende ruimte.
Het bericht over het bij het grofvuil zetten van (gloednieuwe) huisraad van vakantiepark De Lindenberg |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het correct dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) ervoor gekozen heeft om grote hoeveelheden bruikbare huisraad weg te gooien?1
De betreffende locatie is een voormalig vakantiepark dat enige tijd ongebruikt is gebleven en uiteindelijk door de gemeente is opgekocht. Er is bij de overdracht van de locatie veelvuldig en prettig contact geweest met de gemeente.
Na de overdracht aan het COA bleek dat de huisjes en kantoorruimtes vol stonden met diverse spullen van de vorige eigenaar, waaronder matrassen, elektrische apparaten, keukengerei en meer. Om op de geplande startdatum met de verbouwing te kunnen beginnen, moesten alle ruimtes snel worden ontruimd. Er is daarbij gekeken naar de bruikbaarheid van de inventaris. Een deel van de spullen is opgeslagen voor later gebruik in gemeenschappelijke ruimtes. In dit stadium is ook contact gelegd met Domeinen Roerende Zaken in het kader van de regeling materieelbeheer roerende zaken Rijk. Deze konden echter niet tijdig de spullen ophalen, waardoor een eerste lading spullen, afkomstig van ongeveer één derde van de huisjes, inderdaad is afgevoerd naar afvalverwerking.
Het COA kan zich voorstellen dat deze aanpak naar buiten toe een verkeerd beeld gaf. Bij het resterende deel is wel gebruik gemaakt van de regeling materieel beheer roerende zaken van het Rijk en heeft Domeinen Roerende Zaken deze spullen opgehaald. Het COA zal bij toekomstige, vergelijkbare situaties waar mogelijk nog meer bewust contact leggen met relevante lokale organisaties inzake hergebruik van spullen.
Waarom heeft het COA niet besloten deze huisraad te hergebruiken op andere (nieuwe) locaties?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft het COA er niet voor gekozen om deze huisraad te hergebruiken door deze aan te bieden aan de gemeente waar een statushouders een sociale huurwoning krijgt toegewezen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft het COA er niet voor gekozen om deze huisraad aan de kringloopwinkels te schenken?
Zie antwoord vraag 1.
Is er een specifiek protocol of beleid binnen het COA met betrekking tot het omgaan met overgebleven huisraad bij de renovatie van opvanglocaties? Zo ja, hoe wordt dit protocol toegepast in dit specifieke geval?
Ja, het COA hanteert de regeling materieel beheer roerende zaken van het Rijk.
Hoe groot is de post in euro’s voor de herinrichting van een nieuw asielzoekerscentrum van 100 inwoners op het onderdeel huisraad?
Dat is afhankelijk van bijvoorbeeld de hoeveelheid al aanwezige en bruikbare standaard inventaris van het COA. Uitgaande van de volledige nieuwwaarde, wordt voor de huisraad van een in te richten locatie gerekend met € 900 (inclusief btw) per capaciteitsplek. Dit bedrag is inclusief de volledige inrichting van de gemeenschappelijke ruimtes en de inrichting van de ruimtes voor het personeel.
Hoe verhoudt de keuze om bruikbare huisraad weg te gooien zich tot de verantwoordelijkheid van het COA om efficiënt om te gaan met publieke middelen, met name gezien het feit dat deze spullen zijn betaald met belastinggeld?
Het COA streeft er altijd naar om zo efficiënt mogelijk met haar middelen om te gaan en is zich bewust van het feit dat deze middelen afkomstig zijn uit de staatskas. De spullen waar het om ging waren eerder in eigendom van het voormalig vakantiepark en zijn derhalve niet gefinancierd uit publieke middelen.
Uiteraard draagt het COA en haar medewerkers verantwoordelijkheid voor een zorgvuldige en efficiënte besteding van middelen.
Gaan medewerkers van het COA prive ook zo om met huisraad die nog goed is?
Zie antwoord vraag 7.
Wat zijn de stappen die het COA neemt om ervoor te zorgen dat toekomstige gevallen van verspilling van bruikbare huisraad worden voorkomen?
Voor het algemeen beleid verwijs ik u naar hetgeen bij vraag 5 is gesteld.
Bij het overnemen van locaties is het uitgangspunt dat deze leeg worden opgeleverd. In gevallen waarin dat niet zo is, is niet voorspelbaar wat vorige eigenaren wel of niet achterlaten. Zoals eerder aangegeven hanteert het COA rondom afvoer van goederen de regeling materieelbeheer roerende zaken van het Rijk.
Hoe verloopt de communicatie en samenwerking tussen het COA en lokale kringlooporganisaties om ervoor te zorgen dat overtollige maar nog bruikbare spullen een tweede leven krijgen?
De communicatie en samenwerking tussen het COA – en ook de bewoners van het COA – en de kringlooporganisaties verloopt over het algemeen prettig en constructief.
Zijn er mogelijkheden voor het COA om in de toekomst beter te plannen en te anticiperen op de hoeveelheid beschikbare huisraad bij renovatieprojecten, zodat er minder verspilling optreedt?
Zie antwoord vraag 9.
Duurzaamheidsdoelen |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Gerrit van Leeuwen |
|
Is Nederland verplicht de zogenaamde «duurzaamheidsdoelen» (SDGs) van de Verenigde Naties, die in 2015 door Nederland werden geratificeerd/geadopteerd, ook te halen in 2030 en indien dit het geval is betreft dit een inspannings- of een resultaatsverplichting?
De Duurzame Ontwikkelingsdoelen (Sustainable Development Goals – SDG’s) zijn door alle 193 lidstaten van de Verenigde Naties aangenomen in een resolutie van de Algemene Vergadering van de VN genaamd Transforming Our World: the Agenda 2030 for Sustainable Development.1
Een dergelijke resolutie van de Algemene Vergadering van de VN is een politiek commitment. Deze is niet juridisch bindend en er vloeien derhalve geen juridische verplichtingen uit voort.
Het stoppen van basis geestelijke gezondheidszorg door een grote zorgaanbieder |
|
Lisa Westerveld (GL), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Lentis stopt met basis-ggz: wachtlijsten voor psychische problemen zullen toenemen»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat is uw reactie op de keuze van Lentis om te stoppen met basis-ggz en de gevolgen die dit voor de regio gaat hebben?
In het regioplan2 «Mentale gezondheid is een zaak van alle Groningers» wordt beschreven met welke vraagstukken de regio Groningen kampt op het gebied van mentale gezondheid en op welke manier de regio dit wil aanpakken. De partijen die zich regionaal verenigd hebben in het netwerk «Gezond Groningen» zetten hierbij met een brede aanpak meer in op preventie en op het vergroten van weerbaarheid met behulp van een gevarieerd aanbod van maatschappelijke voorzieningen. De toegankelijkheid en beschikbaarheid van geestelijke gezondheidszorg is ook onderdeel van dit plan, waarbij de regio onder andere wil inzetten op meer digitale zorg. In het regioplan wordt ook aangegeven dat voor de groep patiënten met de ernstigste problematiek het tekort aan behandelaren het grootst is waardoor de wachttijden voor deze groep het langst zijn. Ik heb er dan ook begrip voor dat een zorgaanbieder ervoor kiest om zich te focussen op cliënten met zwaardere of meer complexe problematiek.
Waar moeten deze mensen nu naartoe voor zorg – Lentis kreeg maandelijks tussen de veertig en vijftig aanmeldingen voor basis-ggz – zeker omdat andere organisaties in de regio als Inter-Psy ook al wachtlijsten hebben en die nu waarschijnlijk zullen toenemen?
Navraag bij Lentis heeft geleerd dat de afbouw van basis-ggz al een langere periode loopt en dat Lentis inmiddels geen nieuwe cliënten meer aanneemt. Dat betekent dat cliënten voor basis-ggz naar andere zorgaanbieder zullen worden doorverwezen.
Is duidelijk in beeld hoeveel capaciteit basis-ggz er in de regio nog over blijft waar Lentis zorg levert? Is deze capaciteit voldoende voor de vraag? Zo niet, wat gaat u doen om dit capaciteitsprobleem op te lossen?
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is afgesproken dat het organiseren van passende zorg vraagt om een integrale regionale aanpak die passend is bij de vraagstukken die in die regio spelen. Uit de regionale plannen komt naar voren dat de oplossingen niet altijd binnen het zorgdomein liggen of gevonden kunnen worden. In het hierboven genoemde regioplan van Groningen wordt benoemd dat er in Groningen een mismatch is tussen vraag naar en aanbod van geestelijk gezondheidszorg. Het is hierbij aan de regionale partijen om in gezamenlijkheid afspraken over te maken over de manier waarop dit het beste aangepakt kan worden. In het regioplan hebben de partijen in de regio Groningen beschreven op welke manier ze dit willen doen.
Heeft dit besluit van Lentis consequenties voor de huidige hulpverleners? Hoe wordt voorkomen dat dit besluit voor onrust zorgt en mensen uit de sector vertrekken? Is het besluit ook met de personeelsvertegenwoordigers besproken?
Lentis heeft aangegeven dat het besluit om te stoppen met het aanbieden van basis-ggz geen consequenties heeft voor de hulpverleners die nu werkzaam zijn bij de zorgaanbieder en dat dit besluit ook is besproken met de personeelsvertegenwoordiging. Lentis geeft aan dat er als gevolg hun besluit geen hulpverleners uit de zorgsector zijn vertrokken, maar dat er een nieuwe verdeling van capaciteit in de basis-ggz en de meer complexe ggz is ontstaan.
Hoe kan het dat andere organisaties in de regio voor wie dit consequenties kan hebben niet op de hoogte waren van het besluit van Lentis en dit moesten lezen in de krant? Is niet juist het Taskforce Wachttijden GGZ die dit soort bewegingen in de gaten moeten houden en ervoor moet zorgen dat het zorgaanbod in de regio beschikbaar blijft?
Lentis heeft aangegeven dat de keuze om te stoppen met het aanbieden van basis-ggz is gedeeld en besproken met de Regionale Taskforce Wachttijden GGZ en andere betrokken partijen waaronder gemeenten, de zorgverzekeraar, GGZ-aanbieders, huisartsen, ervaringsdeskundigen en het sociale domein.
Het NPO-programma Sekspedia voor jongvolwassenen |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Gräper-van Koolwijk |
|
Bent u bekend met het NPO-programma Sekspedia, dat sinds 9 mei 2023 wordt uitgezonden door BNNVARA?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de inhoud van dit programma?
Als Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geef ik geen persoonlijke beoordelingen over specifieke programma's.
Hoeveel belastinggeld is besteed aan de productie van dit NPO-programma?
Dat weet ik niet. Het is het ook niet aan mij om een oordeel te hebben over uitgaven aan een individueel programma, zolang die uitgaven voldoen aan de geldende kaders en normen. De producties van de publieke omroep worden gefinancierd met een combinatie van rijksbijdrage, inkomsten uit reclames op de NPO kanalen en eigen middelen van de NPO en de omroepen. In hun jaarverslag leggen de omroepen verantwoording af over de inzet van die middelen. Programmakosten worden daarbij verantwoord op het niveau van genres.
Vindt u het een taak van de NPO om jongeren seksuele voorlichting te geven? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onthoudt zich van het beoordelen van individuele programma's of uitspraken daarin. Het benadrukt echter het belang van hoogwaardige journalistieke en professionele normen in het media-aanbod van publieke omroepen, zoals vastgelegd in artikel 2.1, lid 2 onder e van de Mediawet. Het Commissariaat voor de Media heeft de verantwoordelijkheid om toe te zien op de naleving van deze wet. Het is aan de NPO als publieke omroep om programma's te maken die voldoen aan hun taakopdracht, waar educatie een integraal onderdeel van is. Deze taakopdracht omvat onder meer educatie aan het publiek, inclusief jongeren, over diverse onderwerpen van maatschappelijk belang. Seksuele voorlichting kan daarbij een rol spelen
Vindt u het een taak van de NPO om jongeren seksuele voorlichting te geven door het tonen van instructievideo’s waarin wordt voorgedaan hoe te rimmen, beffen, pijpen, een voorbinddildo te gebruiken, enzovoort? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Educatie is een onderdeel van de opdracht van de publieke omroep. Daar kan seksuele voorlichting onder vallen. Over de vorm en inhoud geef ik als Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geen oordeel.
Vindt u dat er in onze maatschappij een «te conservatief gedachtegoed over seks» bestaat, zoals BNNVARA stelt?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Of een gedachtegoed wel of niet te conservatief is geef ik geen oordeel als Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Zie antwoord 4 voor de toelichting.
Denkt u dat Sekspedia «jongvolwassenen een representatief beeld geeft van hoe seks er echt aan toegaat», zoals BNNVARA stelt?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
Als Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan ik geen oordeel geven over wat een representatief beeld is van seks. Zie antwoord 4 voor de toelichting.
Deelt u de mening dat het waardevoller is jongeren te leren hoe ze een mooi, stabiel gezin kunnen stichten dan hen te leren hoe ze moeten rimmen, beffen of pijpen? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Als Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heb ik geen oordeel over wat we jongeren wel of niet moeten leren over seksuele vorming. Zie antwoord 4 voor de toelichting.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Heb ik gedaan.
Bent u bekend met het bericht «Gescheiden klassen, verbod op popmuziek en les in weerbaarheid tegen lhbtiq+-ideologie: hoe wenselijk zijn islamitische scholen?»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Heeft uw ministerie en/of de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie) een eigen inventarisatie van de schoolregels/leefregels op scholen in Nederland, onderverdeeld naar verschillende denominaties? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Mijn ministerie en de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) hebben geen inventarisatie van de schoolregels/leefregels op scholen in Nederland. De inspectie houdt toezicht op alle aspecten van kwaliteit waarvoor wettelijke eisen gelden, waaronder ook de wettelijke burgerschapsopdracht. De wettelijke burgerschapsopdracht eist dat het onderwijs niet in strijd is met basiswaarden van de democratische rechtsstaat (vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit) en dat deze waarden actief bevorderd worden, en verplicht scholen om beleid te voeren ten behoeve van een schoolcultuur die voor allen veilig en respectvol is en waarin leerlingen kunnen oefenen met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. School- en leefregels worden bij dit toezicht, voor zover relevant, betrokken. Zo zorgen we ervoor dat ieder kind wordt voorbereid op een volwaardige deelname aan de samenleving.
Worden alle schoolregels jaarlijks getoetst door de onderwijsinspectie of het ministerie of gebeurt dit eenmalig bij melding van de start van de school of bij de aanvraag van de bekostiging?
Bij de Wet meer ruimte voor nieuwe scholen is geregeld dat bekostigingsaanvragen voor de stichting van nieuwe scholen worden getoetst aan een aantal wettelijke eisen. Een van die wettelijke eisen is dat de nieuwe school de wettelijke burgerschapsopdracht kan realiseren. De inspectie brengt hierover advies aan mij uit. Na de toekenning van de aanvraag en de start van het onderwijs houdt de inspectie toezicht. De inspectie doet dit via regulier geplande bezoeken en op risicogerichte basis (zie onder meer artikel 11 van de Wet op het onderwijstoezicht). Dit wordt verder beschreven in het antwoord op vraag 8.
Is het volgens u wenselijk dat op een deel van de Nederlandse scholen jongens en meisjes gescheiden les van elkaar krijgen, het dragen van een hoofddoek op zeer jonge leeftijd wordt gestimuleerd en kinderen «weerbaar worden gemaakt tegen de lhbtiq+ ideologie» of bent u het met deze leden eens dat dit niet wenselijk is vanuit het belang van kinderen om in vrijheid op te groeien en vanuit het belang van integratie?
Als Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs beschouw ik het als mijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat ieder kind zich veilig voelt op school, ongeacht de sekse, de seksuele gerichtheid of de levensovertuiging van het kind. Want kinderen moeten in vrijheid kunnen opgroeien, dat ben ik volledig met uw leden eens.
De burgerschapsopdracht schrijft daarom voor dat het onderwijs respect voor de basiswaarden vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit moet bevorderen. Ik ben geen voorstander van gescheiden onderwijs, van het stimuleren van het dragen van een hoofddoek op jonge leeftijd of van het «weerbaar maken van kinderen tegen de lhbtiq+-ideologie». Binnen de geldende wettelijke kaders is daar wel ruimte voor – onder voorwaarden.
Zo geldt onder meer de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: Awgb). Deze bepaalt dat jongens en meisjes alléén gescheiden les mogen krijgen als er sprake is van gelijkwaardige voorzieningen. Scholen hebben zich verder te houden aan de wettelijke burgerschapsopdracht, die eisen stelt aan de inhoud van het onderwijs en aan de cultuur van een school. De wettelijke burgerschapsopdracht eist dat het onderwijs niet in strijd is met basiswaarden van de democratische rechtsstaat en dat het deze actief bevordert, en verplicht scholen om beleid te voeren ten behoeve van een schoolcultuur die voor allen veilig en respectvol is en waarin leerlingen kunnen oefenen met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Wanneer bijvoorbeeld kritiek op de «lhbtiq+-ideologie» overgaat in discriminatie, onveiligheid of haatzaaien of jongens en meisjes onderwijs van ongelijke kwaliteit krijgen, is dat zonder meer in strijd met de hiervoor genoemde wettelijke eisen en zal daartegen worden opgetreden. Zo zorgen we ervoor dat ieder kind wordt voorbereid op een volwaardige deelname aan de samenleving.
Hoe verhoudt voor u het gescheiden lesgeven, het actief stimuleren om een hoofddoek te dragen en kinderen »weerbaar maken tegen de lhbtiq+-ideologie» zich tot de Nederlandse vrije samenleving en wetgeving gericht op burgerschap?
Op grond van artikel 23 van de Grondwet en de onderwijsvrijheid die daaruit volgt, mogen bijzondere scholen leerlingen vragen religieuze voorschriften na te leven en deelname aan het onderwijs daarvan afhankelijk te stellen. De onderwijsvrijheid is echter niet absoluut, en kan door de wetgever worden beperkt. De wetgever doet dit, onder meer, via de Awgb en de burgerschapsopdracht waaraan uw leden refereren. De burgerschapsopdracht vraagt van scholen bevordering van kennis van en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en verbiedt uitingen die daarmee in strijd zijn. Ook moet de school ervoor zorgdragen dat de cultuur van een school in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Zo wordt de vrijheid en veiligheid van leerlingen in het onderwijs gewaarborgd.
Bent u het met deze leden eens dat genoemde leefregels schuren met de aangescherpte burgerschapsopdracht die voor alle scholen geldt? Hoe kan het dat het onderzoeksrapport van de onderwijsinspectie dergelijke signalen niet adequaat signaleert?
Wanneer scholen strenge leefregels stellen en bijvoorbeeld gescheiden onderwijs bieden aan jongens en meisjes, kan dit ervoor zorgen dat leerlingen zich onvrij voelen of ongelijkwaardig aan een ander. Dit mag natuurlijk nooit gebeuren. De school moet voor alle leerlingen veilig zijn, moet basiswaarden als gelijkwaardigheid bevorderen en het schoolklimaat op school moet veilig en respectvol zijn voor iedereen. De burgerschapsopdracht sluit een eigen visie van scholen echter niet uit, en leefregels kunnen naast de burgerschapsopdracht bestaan. De inspectie ziet erop toe dat de leefregels de wettelijke grenzen die daarvoor gelden niet overschrijden (zie het antwoord op vraag 2 en 4).
Hoe toetst de onderwijsinspectie het gescheiden lesgeven en de negatieve uitingen over homoseksualiteit aan wetgeving gericht op gelijkwaardigheid en burgerschap en welke consequenties heeft dat? Waar eindigt volgens u het discriminatieverbod zoals vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet en begint de vrijheid van onderwijs zoals vastgelegd in artikel 23 van de Grondwet?
Alle leerlingen dienen onderwijs te krijgen dat aan de wettelijke eisen van kwaliteit voldoet. Sekse of seksuele gerichtheid mag hieraan niets afdoen – doet het dan wel dan is er sprake van discriminatie en dat is onacceptabel en in strijd met de burgerschapsopdracht. Voor alle leerlingen moet het onderwijs dus van gelijke kwaliteit zijn. De inspectie ziet daarop toe. Ook ziet de inspectie toe op bevordering van basiswaarden, waaronder gelijkwaardigheid. Dat betekent dat een school zelf niet mag handelen in strijd met deze basiswaarden. Dat betekent ook dat als leerlingen handelen in strijd met deze basiswaarden, een school daarop moet ageren. De burgerschapsopdracht vraagt niet alleen van scholen dat ze basiswaarden actief bevorderen, maar ook dat basiswaarden die in de verdrukking dreigen te komen de aandacht krijgen die nodig is en dat de school zorgt voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met die basiswaarden.
De grens tussen vrijheid van onderwijs en het discriminatieverbod wordt, kort gezegd, dus bepaald door de wettelijke eisen rond kwaliteit, rond de bevordering van burgerschap en door de zorgplicht voor de veiligheid van leerlingen.
Hoe ziet het toezicht op de burgerschapsopdracht er in de praktijk uit? Vindt toezicht enkel plaats als er concrete signalen zijn van misstanden, of is dit toezicht ook risicogestuurd en preventief? Is dit onderdeel van alle onderzoeken die onderwijsinspectie doet?
Het toezicht bestaat uit regulier en risicogestuurd toezicht op zowel het niveau van de school als op het niveau van het bestuur. Als een van de vier basisvaardigheden maakt burgerschap onderdeel uit van alle vierjaarlijkse onderzoeken bij besturen. Ook op schoolniveau wordt het burgerschapsonderwijs onderzocht, onder andere aan de hand van de nieuwe standaard Basisvaardighedenin de onderzoekskaders van de inspectie. Deze standaard is gebaseerd op de eisen uit de burgerschapswet, die onder meer van de school vragen dat er concrete leerdoelen zijn en dat die leerdoelen worden vertaald in een onderwijsaanbod waarmee die doelen worden gerealiseerd. Daarbij is het onder meer van belang dat de leerdoelen en het aanbod aansluiten op de leerlingenpopulatie en op eventuele risico’s rond basiswaarden. Als leerlingen opgroeien in een omgeving waar structureel sprake is van, bijvoorbeeld, antisemitisme of homohaat, dan dient de school ervoor te zorgen dat bij de bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat aan die thema’s nadrukkelijk aandacht wordt besteed.
Welke handvatten heeft en/of gebruikt de onderwijsinspectie, naast de inspectiekaders, bij het beoordelen of het onderwijs bijdraagt aan actief burgerschap en sociale cohesie? Zijn deze normen, behalve in de wettekst, nog verder uitgewerkt en geconcretiseerd?
De eisen aan kwaliteit en de uitwerking daarvan, evenals de werkwijze die de inspectie volgt, liggen vast in de onderzoekskaders. Het toezicht van de inspectie op burgerschap is uitsluitend gebaseerd op de normen die door de wetgever zijn gesteld en de toelichting die daarop gegeven is in de wetsgeschiedenis. De inspectie heeft daaraan geen eigen uitwerkingen of interpretaties gegeven. Dat is ook niet wenselijk; de wetgever bepaalt de normen waar scholen aan dienen te voldoen.
Bent u van mening dat de onderwijsinspectie genoeg concrete handvatten heeft om effectief toezicht te houden op de burgerschapsopdracht?
Mijn beeld is dat de inspectie over voldoende handvatten voor effectief toezicht op burgerschap beschikt, in acht nemend de ruimte die de burgerschapsopdracht en artikel 23 van de Grondwet scholen bieden. Daarnaast houdt de inspectie uiteraard ook toezicht op de sociale veiligheid van alle leerlingen en grijpt in waar deze niet gewaarborgd is. De inspectie deelt een of meer herstelopdrachten uit en ziet erop toe dat de school die uitvoert. Doet de school dat niet, dan zal er handhavend worden opgetreden door middel van de oplegging van een bekostigingssanctie. Bij een flagrante schending van de burgerschapsopdracht heb ik als Minister de mogelijkheid om, in het uiterste geval, de school direct een aanwijzing te geven. Deze laatste mogelijkheid is geïntroduceerd door de Wet uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs. Uiteraard blijf ik kritisch op de mate waarin het bestaande instrumentarium volstaat om effectief toezicht te houden op de burgerschapsopdracht.
Heeft u het idee dat u, met de komst van de Wet verduidelijking van de burgerschapsopdracht en de Wet uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs voldoende instrumenten tot uw beschikking heeft om ervoor te zorgen dat scholen daadwerkelijk de burgerschapsopdracht naleven? Zo ja, hoe past u deze toe? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vorige vraag.
Op welke manier gaat het vaststellen van kerndoelen voor burgerschapsonderwijs bijdragen aan het voorkomen van segregatie in het onderwijs?
Burgerschapsonderwijs dient er mede op gericht te zijn om sociale cohesie en sociale integratie te bevorderen. Dit doel van burgerschapsonderwijs wordt in zowel de wettelijke burgerschapsopdracht als in de conceptkerndoelen burgerschap geformuleerd.
Bent u in gesprek met scholen over genoemde leefregels? Zo ja, hoe verlopen deze gesprekken? Zo niet, waarom niet?
Op dit moment is er geen aanleiding om in gesprek te gaan met scholen over genoemde leefregels. De inspectie houdt toezicht en zal waar nodig ingrijpen. Vooralsnog is van die noodzaak niet gebleken. Wanneer het op een zeker moment noodzakelijk of wenselijk is om met deze scholen in gesprek te gaan, zal ik dat uiteraard doen.
Bent u bereid om in ieder geval nader onderzoek te doen naar de scholen die genoemd zijn in het artikel en hen aan te spreken en zo nodig verdere stappen te zetten, met het oog op het naleven van de burgerschapsopdracht?
Het is aan de inspectie om vast te stellen of de burgerschapsopdracht wel of niet wordt nageleefd en of verdere stappen noodzakelijk zijn. De inspectie zal nader onderzoek doen naar de genoemde scholen, als zij daar aanleiding toe ziet.
Op welke wijze wordt er tijdens de lerarenopleiding aandacht besteed aan de burgerschapsopdracht die toekomstige leerkrachten moeten uitvoeren? Hoe wordt binnen de lerarenopleiding geborgd dat toekomstige leraren de burgerschapsopdracht niet alleen naar de letter maar ook naar de geest opvolgen?
Leraren spelen een doorslaggevende rol de ontwikkeling van burgerschapscompetenties onder leerlingen. Het is daarom belangrijk dat er tijdens de lerarenopleiding voldoende aandacht wordt besteed aan het geven van goed burgerschapsonderwijs. In de kennisbases van de hogescholen zijn afspraken vastgelegd over de inhoud die in iedere opleiding dient terug te komen. Deze kennisbases worden binnenkort herijkt op basis van de nieuwe kerndoelen, waaronder de conceptkerndoelen burgerschap. Vakinhoudelijke experts en leraren met expertise op het gebied van burgerschap zijn hierbij nauw betrokken. In het Opleidingsberaad Leraren maakt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gezamenlijk met werkgevers, lerarenorganisaties en de opleidingen afspraken over de inhoud van de kennisbases en het proces van de herijking.
Zijn er op het ministerie signalen bekend van de vraag naar een lerarenopleiding specifiek voor moslims waarop wordt gehint in het nieuwsartikel?
Bij mij is bekend dat de wens bestaat om een islamitische PABO op te richten. Overigens bestaat al de IPABO die gericht is op drie religieuze tradities waaronder ook de religieuze traditie. Net als voor alle lerarenopleidingen geldt voor een islamitische lerarenopleiding dat deze zich moet houden aan het wettelijk kader, hieruit volgt dat de opleiding ook aandacht dient te hebben voor burgerschap. Ik ga graag in gesprek met initiatiefnemers van de islamitische lerarenopleiding om zo te garanderen dat deze opleiding leerkrachten opleidt die leerlingen zo goed mogelijk kunnen voorbereiden op volwaardige deelname in onze democratische samenleving.
De topsalarissen van zorgbestuurders |
|
Lisa Westerveld (GL), Julian Bushoff (PvdA), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Pia Dijkstra (D66) |
|
Deelt u de mening dat het salaris van de bestuursvoorzitter van het UMC Maastricht, dat ver boven de (Wet normering topinkomens (WNT)-norm ligt, niet passend is bij de besteding van publiek geld? Zo nee, waarom niet?1
Nee, de wetgever heeft een bewuste keuze gemaakt dat individuele uitzonderingen op het WNT bezoldigingsmaximum toegestaan moeten kunnen worden. Dit betreft een bestuurder voor wie, met instemming van de ministerraad, een dergelijke uitzondering is gemaakt.
Is de kloof tussen de zorgmedewerker aan het bed en het salaris van de bestuursvoorzitter in uw ogen te rechtvaardigen? Zo ja, waarom?
Het kabinet heeft veel waardering voor het werk van zorgmedewerkers. Het kabinet waardeert eveneens de inspanningen van bestuurders en toezichthouders. Het is een gegeven dat de zwaarte van de functie en de benodigde kennis, opleiding en werk- en bestuurderservaring van bestuurders en toezichthouders meebrengen dat zij een hoger salaris ontvangen. Dit is daarmee te rechtvaardigen. De verhoudingen tussen de hoogste en de laagste salarissen in specifieke sectoren is weliswaar aan de sociale partners en de verantwoordingsorganen van die sectoren zelf en niet aan het kabinet om te bepalen. Met de WNT is echter een uitzondering op deze regel gemaakt en uitdrukkelijk geregeld dat de inkomens van topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector niet mogen uitstijgen boven een bepaald maximum.
Hoe passen de hoge declaraties van deze raad van bestuur binnen de Governancecode Zorg?
In de Governancecode Zorg 2022 is afgesproken dat de raad van toezicht verantwoordelijk is voor het opstellen van beleid rondom vergoedingen van onkosten die gemaakt worden door de raad van bestuur. De raad van toezicht dient ook toe te zien op de naleving en openbaarmaking van dit beleid. Daarnaast is afgesproken dat er jaarlijks openbaar gepubliceerd wordt welke bedragen zijn uitgegeven (gespecificeerd naar zeven categorieën). Er zijn geen specifieke afspraken gemaakt over de hoogte van de declaraties. Wel geldt in het algemeen dat de Governancecode Zorg stelt dat bestuurders en toezichthouders de maatschappelijke doelstellingen van de organisatie in acht moeten nemen.
Is bekend hoe vaak externe adviseurs of interim-bestuurders de WNT-norm overschrijden? Vindt u het met de huidige personeelstekorten in de zorg uit te leggen dat de maximum bezoldiging van interim-bestuurders tot veertig procent hoger kan liggen dan de maximumbedragen in de WNT?
WNT-plichtige instellingen dienen een WNT-verantwoording met betrekking tot de leidinggevende en toezichthoudende topfunctionarissen te publiceren. Ook interim-bestuurders worden opgenomen in deze WNT-verantwoording en worden dus ook gecontroleerd.
Na inwerkingtreding van de WNT is gebleken dat normstelling nodig was voor interim-bestuurders, gelet op zeer hoge vergoedingen. Hierbij diende echter recht te worden gedaan aan de bijzonderheden van interim-vervulling. Die bijzonderheden kunnen te maken hebben met de duur, de inhoud of de aard van de opdracht en de hogere, of bijzondere kosten die in dat verband gemaakt worden die bij een dienstbetrekking niet of minder aan de orde zijn. Tevens diende recht te worden gedaan aan de bijzondere rechtspositie van de interim-bestuurder, bijvoorbeeld in relatie tot de rechtspersoon bij wie hij of zij in dienst is, of gelet op de status van zzp’er.
Het specifieke maximum dat hiervoor vastgesteld is, geldt voor interim-topfunctionarissen bij een functievervulling van niet langer dan twaalf kalendermaanden. Bij een langere functievervulling moet worden aangenomen, dat de inhoud en aard van de opdracht zich onvoldoende onderscheidt van die van reguliere topfunctionarissen in dienstbetrekking, en zullen deze interim-bestuurders dan ook onder het voor de instelling toepasselijke maximum van de WNT (blijven) vallen.
Externe adviseurs die niet tevens als topfunctionaris voor de WNT kwalificeren, vallen buiten de normering van de WNT. Van hen hoeft de bezoldiging alleen openbaar te worden gemaakt en dan ook alleen op functie, niet op naam, voor zover die bezoldiging boven het algemene bezoldigingsmaximum van artikel 2.3 WNT uitgaat. Voor hen geldt het maximum niet en er is dan ook geen sprake van een overschrijding van de WNT die ongedaan gemaakt zou moeten worden.
Wordt ergens bijgehouden wat de totale bedragen per zorgsector zijn aan salarissen van bestuurders en toezichthouders?
Nee, hierover zijn geen gegevens beschikbaar.
Klopt ons vermoeden dat er sinds de decentralisatie van de jeugdzorg steeds grotere bedragen gaan naar managers, bestuurders en toezichthouders in verhouding tot hulpverleners?
Hierover is geen informatie beschikbaar. Ook was hierover voor de decentralisatie geen informatie beschikbaar.
Welke mogelijkheid hebben gemeenten om eisen te stellen aan de maximumsalarissen voor bestuurders en toezichthouders bij zorgaanbieders met wie er een contract is?
Ook de bezoldiging van topfunctionarissen bij zorgaanbieders die een contract met de gemeente hebben mag het bezoldigingsmaximum van artikel 2.3, eerste lid, van de WNT niet overstijgen. Volgens jurisprudentie is het overigens niet toegestaan om via subsidie- of financieringsvoorwaarden eisen te stellen aan de (maximum) bezoldiging van bestuurders van gesubsidieerde of bekostigde instellingen en dus ook niet om (eigen) WNT-beleid te voeren vanuit de gemeenten.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak een uitzonderingsverzoek voor de WNT-norm is gehonoreerd in het zorgdomein sinds de norm is ingegaan? Kunt u hierbij een uitsplitsing maken per zorgsector en kunt u aangeven welke reden u had voor het honoreren van de uitzonderingsverzoeken?
Elk jaar in december ontvangt de Tweede Kamer in een rapportage een overzicht per sector van de aantallen ingediende en (niet-)gehonoreerde uitzonderingsverzoeken. De laatste rapportage is op 14 december 2023 aan uw Kamer aangeboden (TK 2022/2023, 30 111, nr. 130). In deze rapportage staat dat in het zorgdomein op peildatum 15 oktober 2023 sinds de inwerkingtreding van de WNT in totaal 7 keer een individueel uitzonderingsverzoek op grond van artikel 2.4 WNT is gehonoreerd.
Bij het besluitvormingsproces voor het honoreren van een uitzonderingsverzoek over bezoldiging boven het algemene WNT-maximum zijn naast de vakminister(s) en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook de ministerraad betrokken. Elk gehonoreerd besluit wordt gepubliceerd in de Staatscourant. In het besluit wordt gemotiveerd waarom de vakminister(s) en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in dat specifieke geval een uitzondering gerechtvaardigd vinden.
Is een gehonoreerd uitzonderingsverzoek voor de WNT-norm verbonden aan een functie of een persoon?
Ja, het gehonoreerde besluit op een verzoek ex artikel 2.4 WNT wordt genomen om een specifieke topfunctionaris voor een specifieke functie een hogere bezoldiging te mogen geven. Indien de topfunctionaris een andere functie gaat vervullen of voor de functie een andere persoon wordt gezocht, dient opnieuw aan het WNT bezoldigingsmaximum gehouden te worden (of een uitzonderingsverzoek gedaan te worden). Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek speelt een complex aan factoren een rol. Beoordeeld wordt of de arbeidsmarktsituatie op het moment van beoordeling van dien aard is dat er geen kandidaat gevonden kan worden voor het vervullen van de functie tegen het in de WNT vastgestelde bezoldigingsmaximum. Hetzelfde geldt voor individuele uitzonderingsverzoeken op grond van artikel 2.7, vierde lid, WNT bij zorginstellingen op wie een lagere bezoldigingsklasse op grond van de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg en jeugdhulp van toepassing is.
Hoe beoordeelt u het idee om de mogelijkheden tot uitzondering van de WNT-norm uit de wet te halen?
Deze bepaling is weloverwogen opgenomen in de WNT. Hiermee wordt namelijk de benodigde ruimte geboden om in zeer uitzonderlijke gevallen een uitzondering op het WNT-maximum te maken. Hier wordt, zoals passend is, zeer spaarzaam mee omgegaan. Uit de laatste jaarrapportage (TK 2022/2023, 30 111, nr. 130) blijkt dat op peildatum 15 oktober 2023 op een populatie van 35.000 topfunctionarissen sinds de inwerkingtreding van de WNT in totaal 22 keer een individueel uitzonderingsverzoek op grond van artikel 2.4 WNT is gehonoreerd.
De reactie op de kamerbreed aangenomen motie Eerdmans en Agema over het zo snel mogelijk onderbrengen van psychiatrische patiënten zonder strafblad in een instelling die bij hun complexe problematiek past in plaats van in een tbs-kliniek |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met uw brief met daarin uw reactie op de aangenomen motie-Eerdmans/Agema over het zo snel mogelijk onderbrengen van psychiatrische patiënten zonder strafblad in een instelling die bij hun complexe problematiek past in plaats van in een tbs-kliniek?1
Ja.
U had toch toegezegd de Kamer te informeren over sinds wanneer psychiatrische patiënten zonder veroordeling in een tbs-kliniek worden geplaatst en waarom de Kamer hier niet over is geïnformeerd? Zo ja, kunt u ons deze informatie geven?
Dat klopt. Ik zal uw Kamer in het eerste kwartaal van 2024 per brief informeren waarom zij niet eerder is geïnformeerd over deze cliënten, zoals ook toegezegd tijdens de behandeling van de VWS-begroting op 25 januari jl. Daarop vooruitlopend: jaarlijks is VWS betrokken bij honderden individuele gevallen in de langdurige zorg, waarbij op verzoek met zorgaanbieders of cliëntvertegenwoordigers wordt meegezocht naar een passende plek in de reguliere zorg. Uw Kamer wordt in principe niet over dergelijke casuïstiek geïnformeerd in verband met de privacy van alle betrokkenen en gelet op het grote aantal individuele gevallen waarbij VWS betrokken is. De geleerde lessen uit deze casuïstiek worden wel betrokken in het beleid en over de stappen die ik hierin zet informeer ik uw Kamer.
Zoals aangegeven in antwoord op vragen van Uitermark en Joseph (beiden Nieuw Sociaal Contract)2 kan het zo zijn dat mensen zonder strafrechtelijke titel zorg ontvangen op beveiligingsniveau 4. Hetzelfde beveiligingsniveau geldt ook voor mensen die zijn opgenomen in het kader van een aan hen opgelegde tbs-maatregel. Deze mogelijkheid wordt al langere tijd toegepast, ook al voor de overheveling van de forensische zorg naar het Ministerie van Justitie en Veiligheid in 2010.
Hoeveel psychiatrische patiënten zonder veroordeling verblijven er op dit moment in totaal in een tbs-kliniek?
Zoals aangegeven tijdens de behandeling van de VWS-begroting en in antwoord op de vragen van de leden Uitermark en Joseph (beiden Nieuw Sociaal Contract) is de inschatting van de voorzitter van TBS Nederland dat het zeven personen betreft die worden behandeld in een beveiligde setting op niveau 4.
Kunt u een onderverdeling geven in zwaarte van beveiliging (niveau 1–4) dat deze psychiatrische patiënten in tbs-klinieken zijn ondergebracht?
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld kan ik dat voor niveau 2 tot en met 4 voor mensen die zorg ontvangen op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) aangeven. Voor niveau 1 is een dergelijk overzicht niet voorhanden, net zoals dat voor de Wet langdurige zorg ook niet mogelijk is3.
Over 2021 waren er circa 115 bedden op beveiligingsniveau 2 bezet vanuit de Zvw, circa 25 op beveiligingsniveau 3 en circa 2 bedden op beveiligingsniveau 44. De voorzitter van TBS Nederland schat in dat er op het moment van beantwoording van deze vragen zeven personen zijn die zorg ontvangen in een setting met beveiligingsniveau 4 en ongeveer 100 personen die op een lager beveiligingsniveau zorg ontvangen zonder strafrechtelijke titel. Dit kunnen zowel mensen zijn die zorg ontvangen op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz) als op basis van de Zvw, waardoor een verschil in de cijfers verklaarbaar is (nog los van het feit dat het over andere jaren gaat). Daarnaast verwijs ik u voor de onderverdeling van de beveiligingsniveaus naar de Regeling dbbc’s, zzp’s en extramurale parameters forensische zorg.
Hoeveel van hen verblijven op afdelingen gemengd met veroordeelden?
Patiënten die om behandelinhoudelijke redenen baat hebben bij zorg in een beveiligde setting kunnen worden opgenomen op een forensisch psychiatrische afdeling, in een forensisch psychiatrische kliniek of -centra. De keuze welke beveiligde setting passend is wordt beoordeeld op basis van behandelinhoudelijke redenen door de zorgprofessional, ongeacht de titel van de persoon. Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag 4 voor de aantallen.
Op welke termijn krijgen deze patiënten een passende plek in een zorginstelling met een tuin en mogelijkheden voor ontwikkeling?
Het is voor alle patiënten het streven om hen vanaf aanvang van de zorg passende hulp te bieden. Dit kan in uitzonderlijke gevallen voor patiënten ook betekenen dat zij zorg krijgen binnen een beveiligde setting indien zij risicovol of ontwrichtend gedrag vertonen. Hiertoe zal een behandelaar pas besluiten als een patiënt – omwille van zijn eigen veiligheid, de veiligheid van het personeel of van medepatiënten – niet behandeld kan worden in een zorgsetting zonder forensisch kenmerk.
Mag een psychiatrische patiënt zonder veroordeling worden ondergebracht in een tbs-kliniek?
Ja, het kan zo zijn dat dit voor deze persoon de meest geschikte behandelsetting is. Indien het gedrag van een patiënt als gevolg van een psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel kan als uiterste middel verplichte zorg worden verleend, wat ook zorg binnen een forensische setting kan zijn. Er is dan sprake van gedwongen zorg, die alleen door de rechter opgelegd kan worden op basis van de Wet verplichte ggz (Wvggz) of de Wet zorg en dwang (Wzd). Een psychiatrisch patiënt kan dus uitsluitend gedwongen worden opgenomen in een beveiligde setting indien de patiënt hier vrijwillig aan meewerkt of een rechter dat noodzakelijk acht. Aan het plaatsen van een patiënt in een forensische setting zijn dus strenge randvoorwaarden verbonden en een dergelijk besluit wordt niet lichtvaardig genomen.
Het is toch een voorwaarde voor tbs dat de dader een misdrijf heeft gepleegd waar minstens vier jaar gevangenisstraf op staat?
Ja, één van de voorwaarden voor het opleggen van de maatregel tbs is inderdaad de voorwaarde dat de dader een misdrijf heeft gepleegd waar minstens vier jaar gevangenisstraf op staat of één van de specifieke misdrijven die is opgesomd in artikel 37a, eerste lid onder 1o Wetboek van Strafrecht. Daarnaast gaat het altijd om mensen die psychische zorg nodig hebben en een mate van beveiliging.
Hoe kan iemand zonder veroordeling dan in een tbs-kliniek terechtkomen?
Er kunnen behandelinhoudelijke redenen zijn om een patiënt in een forensische setting zorg te bieden. Dit kan zelfs op niveau 4 zijn indien dit gelet op de veiligheid binnen de accommodatie noodzakelijk wordt geacht. Zoals bij het antwoord op vraag 7 aangegeven gaat het dan om gedwongen zorg in het kader van de Wvggz of Wzd die uitsluitend verleend kan worden als de rechter dat gemachtigd heeft.
Wat betekent dit voor de grondrechten van betrokken psychiatrische patiënten?
Zoals gezegd kan een psychiatrisch patiënt uitsluitend met een machtiging van de rechter gedwongen opgenomen worden. Met de plaatsing via een zorgmachtiging op grond van de Wvggz of Wzd, heeft de patiënt de rechtspositie zoals omschreven is in deze wetten. Zo is er toegang tot de patiëntenvertrouwenspersoon (pvp) of cliëntenvertrouwenspersoon (cvp) en de klachtencommissie van de Wvggz of Wzd. Daarmee zijn de grondrechten van patiënten gewaarborgd, net zoals voor andere patiënten geldt die gedwongen zorg ontvangen.
Het online verstrekken van abortuspillen |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het aangekondigde wetsvoorstel dat het voorschrijven van medicijnen via internet mogelijk zal maken, ter vervanging van de tijdelijke beleidsregel Voorschrijven via internet? Wanneer gaat u het wetsvoorstel indienen?1
De Geneesmiddelenwet wordt op meerdere punten gewijzigd, ook op andere punten dan voorschrijven via internet. Het wetsvoorstel tot wijziging is in voorbereiding. Er wordt op dit moment geïnventariseerd welke punten mee kunnen in een wijziging van de Geneesmiddelenwet. Een traject tot wijziging van de wet duurt meestal 1,5 jaar. Tot de Geneesmiddelenwet is gewijzigd zal de tijdelijke beleidsregel van kracht zijn.
Klopt het dat deze tijdelijke beleidsregel sinds april 2023 ook het op afstand verstrekken van abortuspillen mogelijk maakt?
De beleidsregel maakt het mogelijk om na een digitaal consult medicatie voor te schrijven, maar voor het voorschrijven van de abortuspil gelden ook de voorwaarden uit de Wet afbreking zwangerschap (Wafz). Zoals toegelicht in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Toegang tot veilig en legale abortuszorg voor iedereen»2 is in de Wafz niet expliciet rekening gehouden met abortuszorg op afstand. Het is in eerste instantie aan abortuszorgverleners om te beoordelen of en hoe – in een concreet geval – binnen de zorgvuldigheidseisen van de Wafz en andere geldende wetgeving verantwoorde abortuszorg op afstand kan worden verleend. Het is aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) om daarop toe te zien.
Kunt u aangeven of abortusklinieken in Nederland sindsdien gebruik hebben gemaakt van deze beleidsregel Voorschrijven via internet?
Naar aanleiding van deze vraag heb ik een uitvraag gedaan bij bestuurders van abortusklinieken. Hierop heeft één kliniek laten weten gebruik te maken van de «Beleidsregel voorschrijven via internet». Desgevraagd heeft deze kliniek toegelicht dat ze soms de mogelijkheid biedt van een digitaal consult als vrouwen de kliniek niet kunnen of willen bezoeken. In die gevallen wordt de vrouw gevraagd een zwangerschapsecho in te sturen. Na het digitale consult en de beoordeling van de termijn op basis van de echo, kan de kliniek een recept voor abortusmedicatie voorschrijven en kan de vrouw de medicatie ophalen bij de apotheek. De kliniek gaf hierbij aan dat het vaak gaat om vrouwen die (vermoedelijk) niet verzekerd zijn overeenkomstig de Wet langdurige zorg (Wlz) en daarom zelf de kosten moeten dragen voor een zwangerschapsafbreking. De kliniek stelt dat zij bij deze werkwijze voldoet aan de zorgvuldigheidseisen van de Wafz.
Bovenstaande is ook besproken met de IGJ en de IGJ heeft mij laten weten dat ze deze informatie meeneemt in haar toezicht op deze kliniek.
Hoe wenselijk vindt u het dat deze gedoogconstructie al bijna een jaar voortduurt? Deelt u de mening dat een eventuele wijziging van wet- en regelgeving ten aanzien van het op afstand verstrekken van (abortus)pillen zo spoedig mogelijk via een ordentelijk wetgevingsproces aan de Staten Generaal moet worden voorgelegd?
Een wetsvoorstel tot wijziging van de Geneesmiddelenwet is in voorbereiding, omdat ik ernaar streef om onnodige beleidsregels naast bestaande wet- en regelgeving te voorkomen en om te voldoen aan de door de Eerste Kamer aangenomen motie-Kox c.s.3 De gedoogconstructie vind ik echter niet onwenselijk omdat goede zorg op verschillende manieren wordt gewaarborgd. In de rest van het antwoord op deze vraag licht ik dit toe.
Voor alle zorgverlening, dus ook voor het online voorschrijven, geldt dat moet worden voldaan aan de eisen van goede zorg uit de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), aan de eisen van goede beroepsuitoefening die voortvloeien uit de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en aan de eisen uit de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (Wgbo). De eisen van goede zorg en goede beroepsuitoefening worden nader ingevuld aan de hand van de professionele standaard (vakinhoudelijke regels, protocollen, richtlijnen, gedragsregels, algemene zorgvuldigheidsvereisten en de normen uit wet- en regelgeving en rechtspraak). Dat betekent dat ook zonder artikel 67 van de Geneesmiddelenwet en zonder de beleidsregel (gedoogconstructie) een voorschrijver een fysiek consult of onderzoek moet doen als dat nodig is om te bepalen of een geneesmiddel moet worden voorgeschreven. De voorschrijver moet ook beschikken over de geactualiseerde medicatiehistorie van de patiënt. Die eisen gelden namelijk ook als een patiënt de voorschrijver in persoon bezoekt. De IGJ beschikt dus naast artikel 67 van de Geneesmiddelenwet (en de beleidsregel) over instrumenten om te handhaven. Daarnaast kan ook het strafrecht worden ingezet. Artikel 96 van de Wet BIG stelt bijvoorbeeld iedereen strafbaar die bij het verrichten van individuele gezondheidszorg buiten noodzaak benadeling of een aanmerkelijke kans op benadeling van de gezondheid van een ander veroorzaakt.
Artikel 67 van de Geneesmiddelenwet en de beleidsregel met de gedoogconstructie hebben betrekking op het online voorschrijven van geneesmiddelen. In aanvulling op de hierboven genoemde (algemeen geldende) wet- en regelgeving zijn er voor abortuszorg specifieke zorgvuldigheidseisen opgenomen in de Wafz en het Besluit afbreking zwangerschap (Bafz).
Kunt u toelichten op welke wijze de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht houdt op het (online) verstrekken van abortuspillen door abortusklinieken?
De IGJ houdt toezicht op abortuszorg, zowel binnen abortusklinieken als in de toekomst ook bij de huisarts, onder andere op basis van signalen die bij de IGJ binnenkomen en door middel van (on)geplande inspectiebezoeken. De inspectie kijkt per signaal welke actie passend is. De IGJ zal zoals gebruikelijk toezicht houden op het (online) verkopen en/of het verstrekken van Uitsluitend Recept (UR) geneesmiddelen. Bovenstaande houdt in dat de inspectie handhavend kan optreden jegens zorgaanbieders en anderen die zich niet aan de volgende voorwaarden houden.
Voor abortusmedicatie gelden specifiek de voorwaarden op grond van de Wafz. Zo mogen abortusbehandelingen op dit moment op grond van de Wafz alleen worden uitgevoerd door artsen in abortusklinieken of ziekenhuizen met een vergunning. Wanneer abortusmedicatie wordt verstrekt zonder dat aan deze voorwaarden wordt voldaan, is dit strafbaar op grond van artikel 296 van het Wetboek van Strafrecht.
In algemene zin gelden ook andere voorwaarden voor het online verkopen van medicatie. Zo moet een aanbieder die online medicijnen verstrekt zich hebben aangemeld bij de overheid en moet deze een EU-logo op de website hebben. Ten slotte kan het maken van publieksreclame voor UR geneesmiddelen en het online aanbieden hiervan zonder recept en het in voorraad hebben of verkopen van geneesmiddelen zonder dat men hier een vergunning voor heeft een overtreding zijn van de Geneesmiddelenwet die direct bestuurlijk beboetbaar is.
Kunt u eveneens toelichten op welke wijze de IGJ toezicht houdt op personen en organisaties die géén vergunning hebben voor het (online) verstrekken van abortuspillen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe vaak komt het voor dat handhavend is opgetreden door de IGJ of het Openbaar Ministerie tegen personen, zorgaanbieders of andere organisaties die zich niet hielden aan de voorwaarden van artikel 296 van het Wetboek van Strafrecht inzake het (online) verkopen en/of verstrekken van abortuspillen? Kunt u hiervan een overzicht geven van de afgelopen tien jaar?
De IGJ heeft hier in de afgelopen tien jaar niet handhavend tegen opgetreden. De IGJ ontvangt heel af en toe (ongeveer een keer per jaar) een melding over abortuspillen die via internet worden aangeboden, maar deze meldingen gaven geen aanknopingspunten om verder onderzoek te doen.
Het Openbaar Ministerie (OM) meldt dat er in de afgelopen tien jaar twee zaken zijn geweest waarbij sprake was van verdenking van overtreding van artikel 296 van het Wetboek van Strafrecht. Allebei deze zaken dateren uit 2019 en hebben geleid tot een dagvaarding. In de twee zaken gaat het om een verdenking voor overtreding van artikel 296 door middel van (onder meer) medicatie, ook wel omschreven als de «abortuspil». In één van de twee gevallen ging het om medicatie die via internet was besteld. Die laatste zaak is nog niet onherroepelijk afgedaan.
Bent u bekend met in Nederland geregistreerde websites of in Nederland actieve organisaties die via internet abortuspillen aanbieden en/of verstrekken aan vrouwen in het buitenland? Zo ja, hoe verhouden deze activiteiten zich tot de Nederlandse wetgeving?
De meldingen die de IGJ heel af en toe ontvangt over abortuspillen die via internet worden aangeboden, hebben tot dusver geen aanknopingspunten gegeven voor nader onderzoek. Ik ben dus niet bekend met organisaties of websites die vanuit Nederland via internet abortuspillen aanbieden en/of verstrekken aan vrouwen in het buitenland.
Kunt u specifiek ingaan op hoe activiteiten van in Nederland actieve organisaties zoals Women on Web en Abortion Network Amsterdam zich verhouden tot de Nederlandse wetgeving?
Women on Web is niet in Nederland, maar in Canada gevestigd en verstuurt abortusmedicatie na online consulten. Het versturen is toegestaan onder Canadese wetgeving. De Nederlandse wetgeving staat het ontvangen van abortusmedicatie van organisaties zoals Women on Web niet in de weg. Abortion Network Amsterdam houdt zich voornamelijk bezig met het adviseren van buitenlandse vrouwen die naar een Nederlandse abortuskliniek willen reizen voor abortuszorg. Het bieden van dergelijke hulp is toegestaan onder de Nederlandse wetgeving.
Hoe verhoudt het zich tot de Nederlandse wetgeving wanneer een vrouw online abortuspillen bestelt bij een in het buitenland geregistreerde organisatie of website en deze pillen in Nederland laat bezorgen? Welke mogelijkheden heeft u in zo’n situatie om de wet te handhaven?
Voor vrouwen in Nederland is abortuszorg goed toegankelijk, en van goede kwaliteit. Desondanks is het in theorie mogelijk dat vrouwen in Nederland abortusmedicatie per post uit het buitenland toegestuurd krijgen. Het hangt af van de concrete omstandigheden (bijvoorbeeld de wetgeving van het land waar de organisatie is gevestigd) of handhavend kan worden opgetreden tegen de betreffende organisatie. De vrouw is vanwege het ondergaan van een abortus zelf nooit strafbaar.
Het bericht ‘IND handelt in hoger tempo asielaanvragen af, maar de wachttijd blijft oplopen’ |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «IND handelt in hoger tempo asielaanvragen af, maar de wachttijd blijft oplopen»?1
Ja.
Hoe kan het dat de IND niet in staat is geweest om de instroom bij te houden, ondanks dat er in 2023 minder asielaanvragen zijn ingediend dan was voorspeld in de Meerjaren Productie Prognose (MPP)?
Het klopt dat de instroom van eerste asielaanvragen in 2023 lager was dan verwacht in het MPP medio scenario. De instroom van eerste aanvragen was in 2023 echter hoger dan wat de IND op basis van haar besliscapaciteit aan kan.2 De IND is een arbeidscapaciteitsorganisatie, wat betekent dat het aantal jaarlijks af te handelen asielzaken afhankelijk is van de beschikbare hoor- en besliscapaciteit ofwel het aantal voor de behandeling van asielzaken opgeleide beschikbare medewerkers. Mede op basis van deze capaciteit worden jaarlijks afspraken met de IND gemaakt over de aantallen af te handelen aanvragen en procedures. Deze aantallen worden opgenomen in de opdrachtbrief en zijn gebaseerd op het IND-jaarplan. Ondanks de uitbreiding van de besliscapaciteit lukt het niet om het aantal beslissingen zo te verhogen dat de asielinstroom kan worden bijgehouden en de voorraden worden afgebouwd. Ik blijf met de IND in gesprek over manieren om de ingezette productieverhoging meerjarig vast te kunnen houden en waar mogelijk te kunnen uitbouwen.
Waarom is er nog steeds geen noodplan ingesteld om de pieken on het asieldomein op te vangen, zoals het onderzoekbureau EY reeds adviseerde in 2021 en de achterstanden ook sinds 2021 oplopen?2
De aanbevelingen van EY zijn door de IND omarmd en uitgewerkt. Over de uitwerking van de maatregelen en de stappen die de IND sindsdien heeft gezet is uw Kamer reeds geïnformeerd in brief van 13 juli 20234.
Bij de uitwerking van de aanbevelingen uit het EY-rapport is bewust ingezet op structurele maatregelen en verbeteringen door onder andere meer inzicht te vergaren en de processen en sturing te verbeteren. Vanzelfsprekend doet de IND ondertussen alles wat ze kunnen om de aanhoudende piek in de asielinstroom op te vangen (zoals bijvoorbeeld uitbreiding van de capaciteit en versnelling in de behandeling van zaken door het project bespoediging afdoening asiel).
De maatregelen waar de IND op heeft ingezet licht ik bij de beantwoording van vraag 4 nader toe. De maatregelen hebben als doel de doorlooptijden te verbeteren en het verschil tussen wat de IND aan kan en wat er aan aanvragen binnenkomt te verkleinen.
Wat is er sinds het advies van het onderzoeksbureau EY om een noodplan te hebben om lange/grote pieken op te kunnen vangen, gedaan om het verder oplopen van achterstanden binnen het asieldomein te voorkomen?
De IND heeft de afgelopen jaren ingezet op het uitwerken van de aanbevelingen uit het rapport van EY. Dit heeft onder andere geleid tot het oprichten van de Verkeerstoren en het Bedrijfsbureau. Hierdoor kan beter gestuurd worden op de werkvoorraad in relatie tot de beschikbare capaciteit. Het bedrijfsbureau richt zich op de administratieve ontlasting van de hoor- en beslismedewerkers. Daardoor wordt de schaarse besliscapaciteit nu volledig ingezet op de beslistaak. Dit zorgt derhalve voor een structurele verhoging van de productie.
Verder zijn er diverse maatregelen getroffen die eraan moeten bijdragen dat de achterstanden niet verder oplopen, beslissingen tijdig worden genomen en om (intern) beter te kunnen sturen. In de brieven aan uw Kamer van 28 april 2023, 13 juli 2023 en 10 november 2023 zijn deze maatregelen nader uiteengezet5. Zo wordt er in het kader van de opvolging van de aanbevelingen van de Commissie Van Zwol gewerkt aan een voorstel voor een toekomstbestendige bekostigingssystematiek voor de IND. De IND is gebaat bij een toekomstbestendige bekostigingssystematiek, die ondersteunt dat er meerjarige afspraken gemaakt kunnen worden over de opdracht van de IND.
Ook heeft de IND ter versterking van de uitvoering verschillende initiatieven ingezet om de sturing op de doorlooptijden van asielprocedures te verbeteren, zoals een sneller afhandelingsproces voor kansloze herhaalde aanvragen en het instellen van «knopendoorhakteams» bij complexe zaken. Daarbij geldt wel dat de doorlooptijden in zijn algemeenheid verder zullen blijven oplopen. Dit zal zeker ook nog in 2024 gebeuren. Dat komt doordat de productiecapaciteit, ondanks uitbreiding, onvoldoende is om de instroom bij te houden.
De IND is in 2023 gestart met het project Bespoediging Afdoening Asiel (BAA). In dit project zet de IND projectmatig in op het efficiënt afhandelen van asielaanvragen van nationaliteiten die (ingevolge het gevoerde landgebonden beleid) kansrijk zijn en daardoor versneld afgehandeld kunnen worden. Doel is om in totaal netto 13.000 zaken extra af te doen tussen mei 2023 voor 1 augustus 2024. Ook op andere terreinen, bijvoorbeeld met behulp van externe inhuur is de productie verhoogd.
Daarnaast is ook met prioriteit gekeken naar aanvragen van asielzoekers in spoor 4 met nationaliteiten waarvoor juist een laag inwilligingspercentage geldt, in het bijzonder Algerijnse en Moldavische aanvragers. Deze inzet is in 2023 ingevoerd in aanvulling op de reeds bestaande prioriteit die gegeven wordt aan de zogeheten behandelsporen 1 en 2.
Ook blijft de IND inzetten op het continu werven en opleiden van nieuw personeel, om onder andere ook het verzuim en verloop permanent op te kunnen opvangen. Met deze maatregelen kon erger worden voorkomen maar blijft het geheel zorgwekkend. De behandelcapaciteit van de IND kan ondanks al deze maatregelen niet de groei bijhouden van de huidige en de verwachte voorraad asielaanvragen.
Voor 2024 en de jaren daarna is de prognose dat de asielinstroom hoog blijft. Zo heb ik uw Kamer onlangs geïnformeerd dat voor 2024 een totale asielinstroom wordt verwacht tussen de ca. 49.000 en 78.500. Daar moet bij worden vermeld dat de IND volgens de MPP 2024-I in 2024 verwacht ca. 54.8006 asielzaken af te kunnen doen7. Dit is echter slechts een prognose. De voorraad nog te behandelen asielaanvragen bedroeg eind 2023 bijna 50.000 asielaanvragen.
Op welke manier zullen de achterstanden bij de IND in 2024 worden ingelopen? Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat de achterstanden opnieuw zullen oplopen?
Op 31 december 2021 had de IND bezetting van in totaal van circa 5.400 FTE. Dit is inclusief externen. Op 31 december 2023 had de IND een bezetting van circa 6.040 FTE, inclusief externen.
Voor directie Asiel en Bescherming was de bezetting op 31 december 2021 circa 1.450 FTE. Dit is inclusief externen. Op 31 december 2023 had directie Asiel en Bescherming een bezetting van in totaal circa 2.150 FTE, inclusief externen. Dit betreft de volledige bezetting van de directie Asiel en Bescherming en niet enkel hoor- en beslismedewerkers. Immers, alle medewerkers dragen (in)direct bij aan de afdoening van asielzaken.
Het aantal zaken dat in spoor 1, 2 en 4 in 2021 is afgedaan is 26.200 zaken, in 2022 waren dat 27.800 zaken en in 2023 34.980 zaken. Daarmee is het aantal beslissingen in spoor 1, 2 en 4 zaken ten opzichte van 2021 met 8.780 zaken (33,5%) toegenomen.
Wat is er sinds de eerste generieke verlenging van de beslistermijnen voor asielzoekers gedaan om de beslistermijn op korte termijn terug te kunnen dringen naar 6 maanden?
Alle hierboven genoemde maatregelen zijn gericht op het terugbrengen van de feitelijke beslistermijn naar maximaal 6 maanden, met uitzondering van aanvragen waarbij om individuele reden er een grond voor verlenging bestaat. Zolang de instroom hoger blijft dan de beschikbare besliscapaciteit zal de voorraad niet ingelopen worden en zal de IND niet op korte termijn in staat zijn toe te werken naar een beslistermijn van 6 maanden.
Op welke wijze is er sinds 2021 gewerkt aan het voorkomen van verzuim en verloop bij de directie asiel?
Vanzelfsprekend werkt de IND net zoals andere overheidsorganisaties structureel aan het verbeteren van de arbeidsomstandigheden, aan het waar mogelijk voorkomen van verzuim en waar sprake is van verzuim aan een adequate begeleiding om na herstel snel weer met het werk te kunnen beginnen. Binnen de directie Asiel en Bescherming is geen sprake van een opvallend hoger verzuimpercentage. Om verzuim te voorkomen is er in 2022 een IND-brede meerjarige aanpak ziekteverzuim opgesteld. Binnen de directie Asiel en Bescherming is naar aanleiding daarvan een plan van aanpak arbeidsverzuim opgesteld en is arbeidsverzuim regelmatig onderwerp van gesprek in de prestatiedialoog binnen directie Asiel en Bescherming. Er vindt eveneens monitoring op verzuim plaats. Tevens vinden gesprekken plaats aan de hand van verzuimanalyse en vinden er geregeld gesprekken plaats tussen managers en de bedrijfsarts en bedrijfsmaatschappelijk werk om op die manier het verzuim terug te dringen.
Met een Strategische Personeelsplanning is in 2023 inzichtelijk gemaakt wat de knelpunten zijn als het gaat om o.a. verzuim en verloop vanuit het perspectief van managers. Daarnaast wordt binnen de IND gebruik gemaakt van een medewerkers tevredenheid onderzoek en sinds vorig jaar van een exit onderzoek. Dat loopt naast exitgesprekken die managers met een vertrekkende medewerker voeren. In het exit onderzoek worden vertrekkende medewerkers verzocht een vragenlijst in te vullen omtrent zijn/haar vertrek. Aan de hand van de reacties zal een analyse worden gemaakt wat de redenen van vertrek zijn. Hierop zal de organisatie specifiek HR-beleid opstellen om medewerkers tevredenheid te vergroten en daarmee hopelijk medewerkers te behouden.
Wat zijn de huidige verloop- en verzuimpercentages binnen de directie asiel?
Het uitstroompercentage (verloop) komt in 2023 uit op circa 10%. Het gemiddelde verzuimpercentage voor alle medewerkers binnen de directie Asiel en Bescherming was in 2023 8%.
Wat is momenteel de gemiddelde opleidingsperiode voor het hoor- en beslisbevoegd maken van een hoor- en beslismedewerker bij de IND?
De gemiddelde opleidingsduur voor een nieuwe medeweker voor het behandelen van 1e aanvragen spoor 4 bedraagt één jaar. Gedurende dat jaar volgt de medewerker een basisopleiding asiel waarin zowel theorie wordt aangereikt, als onder begeleiding van ervaren medewerkers in praktijk wordt gehoord en beslist. In die periode dragen zij dus bij aan het behandelen van aanvragen. Aansluitend stromen deelnemers in op hun locatie en worden daar tekenbevoegd. Zolang medewerkers niet tekenbevoegd zijn, mogen zij niet zelfstandig zaken behandelen.
Het aantal opleidingsplaatsen is gelimiteerd want het opleiden van nieuwe medewerkers vraagt ook een substantiële investering van ervaren capaciteit. Op dit moment kan de IND maximaal 180 nieuwe medewerkers per jaar opleiden voor het behandelen van spoor 4 zaken. Deze 180 medewerkers zijn deels voor het vervangen van uitstroom en deels voor uitbreiding van de capaciteit. De IND beziet momenteel of en welke mogelijkheden er zijn om de opleiding van de nieuwe medewerkers efficiënter in te richten.
Wat is het verlooppercentage van hoor- en beslismedewerkers bij de IND die binnen 2 jaar zijn uitgestroomd?
In 2023 zijn circa 100 hoor- en beslismedewerkers (FGR-medewerkers behandelen en ontwikkelen schaal 10 en 11) van de directie Asiel en Bescherming uitgestroomd, waarvan er circa 40 korter dan 2 jaar in dienst geweest.
Hoe wordt voorkomen dat hoor- en beslismedewerkers na de opleidingstermijn weer binnen korte termijn uitstromen?
Er wordt onderzocht op welke fronten het huidige werving en selectieproces verbeterd kan worden om zo ervoor te zorgen dat de nieuwe medewerkers aan de voorkant goed weten wat de functie inhoudt en op deze wijze de juiste medewerker op de juiste functie terecht komt. Daarnaast wordt ook gekeken naar het ontwikkelen van loopbaanpaden binnen de directie, om medewerkers zoveel mogelijk te behouden voor de IND. In deze krappe arbeidsmarkt is het behouden van zittende medewerkers en het vinden en opleiden van nieuwe medewerkers echter ook voor de IND een uitdaging.
Kunt u aangeven wat momenteel het percentage van gehoren is dat uitvalt en wat het effect daarvan is op de doorlooptijden van asielaanvragen?
Er zijn geen betrouwbare cijfers uit de systemen van de IND te genereren over het percentage gehoren dat uitvalt. Daardoor valt ook niet aan te geven wat het effect daarvan is op doorlooptijden. Wat wel duidelijk is dat op het moment dat een gehoor uitvalt, dit betekent dat er opnieuw een gehoor zal moeten worden ingepland. De gemiddelde planhorizon is 6 weken. Het opnieuw plannen van een zaak heeft echter niet enkel effect op de doorlooptijd van die specifieke zaak, het betekent ook dat andere zaken in de voorraad langer moeten wachten op hun gehoor. Daardoor leidt het uitvallen van gehoren tot oplopende doorlooptijden.
Kunt u aangeven wat de oorzaken zijn van het uitvallen van gehoren?
Er kunnen tal van redenen zijn waarom gehoren uitvallen. Een deel van de oorzaken ligt in logistieke problemen, bijvoorbeeld omdat de uitnodiging niet bij de vreemdeling terecht is gekomen of vervoersproblemen. Daarnaast komt het ook voor dat tolken uitvallen, de vreemdeling ziek is of om onbekende redenen niet op komt dagen.
Welke maatregelen treft u om het percentage voor uitval van gehoren terug te dringen?
Om te voorkomen dat uitnodigingen voor gehoren niet bij de vreemdelingen terecht komen, is er bijvoorbeeld ingezet op een betere informatievoorziening tussen het COA en de IND. Hierdoor zou sneller bij de IND bekend moeten zijn wat het huidige verblijfadres van de vreemdeling is. Daarnaast wordt er door de IND op ingezet om voorafgaand aan het gehoor een ontvangstbevestiging te krijgen voor het gehoor. Ook wordt binnen het project BAA geëxperimenteerd met horen op locatie en worden de mogelijkheden onderzocht om vreemdelingen zonder tussenkomst van het COA uit te nodigen voor een gehoor.
Met hoeveel beslissingen is de besliscapaciteit van de IND sinds 2021 toegenomen?
Exportkredietverzekeringen in veehouderij |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Gerrit van Leeuwen |
|
Bent u bekend met de «Beleidsverklaring dierenwelzijn» ten aanzien van exportkredietverzekeringen welke sinds 2020 van kracht is?
Ja.
Bent u zich bewust van het feit dat er in de beleidsverklaring staat aangegeven dat hierin onder andere wordt gespecificeerd dat geen verzekering zal worden afgegeven voor «Accommodatie van legkippen: leveringen aan en met betrekking tot stallen waarin onverrijkte kooien voor legkippen worden toegepast» en ook «Accommodatie van vleeskippen: leveringen aan stallen waarin vleeskippen worden gehouden met een grotere dichtheid dan 42 kg/m2»?
Ja.
Gegeven bovengenoemd beleid, kunt u uitleggen waarom sinds 2021 de volgende exportkredietverzekeringen zijn uitgegeven voor legkippen en vleeskippen? Kunt u dit per casus individueel beantwoorden?
Alle genoemde exportprojecten zijn door uitvoerder Atradius Dutch State Business (ADSB) onderworpen aan een milieu- en sociale beoordeling voordat een ekv-polis werd verstrekt. Onderdeel van deze beoordeling is dat de projecten worden getoetst aan het Nederlandse dierenwelzijnsbeleid voor exportkredietverzekeringen (ekv). Bij geen van deze projecten is er een ekv afgegeven voor leveringen aan en met betrekking tot stallen waarin onverrijkte kooien voor legkippen worden toegepast of leveringen aan stallen waarin vleeskippen worden gehouden met een grotere dichtheid dan 42 kg/m2.
Bent u zich bewust van het feit dat in de beleidsverklaring staat aangegeven dat «Alle leveringen aan de intensieve veehouderij en aan slachterijen worden behandeld als «gevoelige sector» transacties», wat «betekent dat een milieu en sociale beoordeling zal worden uitgevoerd voor deze transacties, inclusief het onderzoeken van het dierenwelzijnsaspect, ongeacht de omvang van de transactie en proportioneel aan de risico’s van het project»?
Ja.
Gegeven bovenstaand beleid, kunt u uitleggen waarom sinds 2021 de volgende exportkredietverzekeringen zijn uitgegeven aan de intensieve veehouderij en aan slachterijen zonder enige toetsing op dierenwelzijn? Kunt u dit per casus individueel beantwoorden?
Het klopt niet dat deze projecten niet zijn getoetst op dierenwelzijn. Voor de levering van een mengvoederfabriek aan Canada is geen milieu- en sociale beoordeling uitgevoerd, omdat de levering niet direct raakt aan dierenwelzijn. Alle overige genoemde exportprojecten zijn door uitvoerder ADSB onderworpen aan een milieu- en sociale beoordeling voordat een ekv-polis werd verstrekt. De projecten voldoen aan het mvo-beleid en de dierenwelzijnsverklaring voor de ekv.
Vindt u het wenselijk dat projecten in de zogenoemde categorie «M» überhaupt geen enkele vorm van toetsing ondergaan, omdat het een uitbreiding van een bestaand project aangaat, ook niet als deze niet eerder zijn getoetst op dierenwelzijn omdat de beleidsverklaring nog niet van kracht was bij start van het project? Zo ja, hoe verklaart u dit? Zo nee, waarom wordt deze uitzondering dan nog altijd gemaakt?
Het klopt niet dat projecten in de categorie «M» geen enkele vorm van toetsing ondergaan. Projecten die gecategoriseerd worden als «M» worden altijd aan een uitgebreide milieu- en sociale beoordeling onderworpen. Hierin wordt de inzet van de exporteur en de afnemer op milieu- en sociaal-vlak, waaronder ook dierenwelzijn, beoordeeld. Daarnaast kan aanvullende informatie over de keten opgevraagd worden.
Gegeven bovenstaande uitzondering, wat vindt u ervan dat sinds 2021 exportkredietverzekeringen zijn verstrekt zonder enige toetsing op dierenwelzijn aan:
Alle genoemde exportprojecten zijn door uitvoerder ADSB onderworpen aan milieu- en sociale beoordeling voordat een ekv-polis werd verstrekt. De projecten voldoen aan het mvo-beleid en de dierenwelzijnsverklaring voor de ekv.
Bent u zich bewust van het feit dat deze beleidsverklaring is opgesteld, omdat, zoals in de beleidsverklaring ook is opgenomen, «In veel landen waar onder de EKV verzekerde export heen gaat is het dierenwelzijnsbeleid en de handhaving ervan soms zwak of ontbreekt zelfs»?
Ja.
Bent u het eens met de constatering dat het zeer zorgwekkend is dat de Nederlandse staat bijdraagt aan de levering van producten voor intensieve veehouderij zonder enige controle op dierenwelzijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom staat het kabinet toe dat dit nog steeds gebeurt?
Het kabinet kan zich niet vinden in de constatering dat de Nederlandse staat bijdraagt aan de levering van producten voor intensieve veehouderij zonder enige controle op dierenwelzijn. Transacties in de intensieve veeteeltsector worden altijd aan een uitgebreide milieu- en sociale beoordeling onderworpen.
Bent u zich bewust van het feit dat in de beleidsverklaring staat aangegeven dat «In overeenstemming met wetenschappelijke denkwijzen neemt ADSB het standpunt in dat dieren wezens met gevoel zijn die in staat zijn om plezier en pijn te ondervinden»?
Ja.
Deelt u de mening dat het leven van een dier in de intensieve veehouderij ervoor zorgt dat een dier per definitie pijn ondervindt en geen plezier zal hebben in het leven? Zo nee, op welk moment denkt u dat een dier in de intensieve veehouderij plezier beleeft?
De principes die bekend staan als de «Vijf Vrijheden», die de (wereldwijde) internationale uitgangspunten voor dierenwelzijn vormen bij onder meer de World Organisation for Animal Health (OIE) en de OECD-FAO, geven aan dat een dier gevrijwaard moet zijn van honger, dorst en onjuiste voeding; fysiek en fysiologisch ongerief; pijn, verwondingen en ziektes; angst en chronische stress en het dier moet zijn natuurlijke gedrag kunnen vertonen. Veehouderijsystemen en -praktijken die hier niet verenigbaar mee worden geacht zijn daarom uitgesloten van de ekv.1
Vindt u het wenselijk dat het kabinet door het verstrekken van exportkredietverzekeringen aan intensieve veehouderij in landen met zeer lage of geen standaarden voor dierenwelzijn een groei in ernstig dierenleed faciliteert? Zo ja, waarom? Zo nee, is het kabinet bereid het verstrekken van exportkredietverzekeringen aan de intensieve veehouderij per direct af te schaffen? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit toelichten?
Het kabinet kan zich niet vinden in de stelling dat het kabinet dierenleed faciliteert. Juist door ekv-aanvragen te toetsen aan de hand van internationale kaders en een aanvullende dierenwelzijnsverklaring kan worden geëxporteerd naar landen waar wettelijke dierenwelzijnsstandaarden lager of zelfs afwezig zijn.2 Het hanteren van internationale standaarden is ook belangrijk voor een gelijk speelveld voor Nederlandse exporteurs. Met de dierenwelzijnsverklaring en de daar uit volgende uitsluitingslijst gaat Nederland al verder dan andere landen.
Het kabinet doet momenteel onderzoek naar de reikwijdte en consequenties van de aangenomen motie Teunissen c.s. die oproept om te stoppen met exportkredietverzekeringen voor projecten met een lagere dierenwelzijnsstandaard dan de Nederlandse. De resultaten van dit onderzoek zullen met uw Kamer worden gedeeld.3
De eindstemming onder EU-lidstaten over de Corporate Sustainability Due Diligence-richtlijn |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Gerrit van Leeuwen |
|
Bent u bekend met berichtgeving in de media dat Duitsland zich aanstaande vrijdag 9 februari gaat onthouden van stemming bij de eindstemming op ambassadeursniveau over de Corporate Sustainability Due Diligence-richtlijn1? Is dit ook de verwachting die u als Nederlandse regering heeft?
Ja, het bericht is bekend.
De oorspronkelijk voor 9 februari voorziene stemming op ambassadeursniveau (het Comité van Permanente Vertegenwoordigers, Coreper) over de voorliggende tekst van de Corporate Sustainability Due Diligence-richtlijn (CSDDD) werd uitgesteld naar 28 februari. Die bespreking leidde nog niet tot een akkoord. Het Belgische Voorzitterschap zal waarschijnlijk nog een nieuwe bespreking inplannen, mogelijk op 8 maart a.s. De verwachting is inderdaad dat Duitsland zich dan zal onthouden van stemming.
Het is van belang hierbij te vermelden dat het hier niet gaat om een eindstemming. In de bespreking in Coreper wordt besloten over het doorgeleiden van de voorliggende tekst aan het Europees parlement. Ervan uitgaande dat de tekst die in Coreper voorligt tegemoet komt aan de Nederlandse prioriteiten, is Nederland voornemens in te stemmen met doorgeleiding.
De definitieve stemming en besluitvorming over de richtlijn vindt plaats op niveau van de Raad en (de plenaire vergadering van) het Europees parlement. Deze vindt naar verwachting niet voor april plaats. Voorafgaand aan formele besluitvorming wordt uw Kamer geïnformeerd over de uitkomst van de triloog onderhandelingen.
Wat is op dit moment het voorgenomen stemgedrag door Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u dit voorgenomen stemgedrag motiveren?
Nederland ziet het tot stand komen van wetgeving als een belangrijke mijlpaal in het beleid voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO). Europese regels voor multinationale bedrijven zorgen voor een gelijk speelveld en een grotere impact bij het mondiaal bevorderen van mensenrechten en milieubescherming. Met Europese regelgeving wordt ook een lappendeken van nationaal divergerende regels voorkomen. De Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) draagt bij aan harmonisatie van de regelgeving op Europees niveau, wat in het belang is van het Nederlandse bedrijfsleven.
Bedrijven die binnen de reikwijdte van de CSDDD vallen, krijgen te maken met regeldrukgevolgen. Nederland heeft zich ervoor ingezet om deze regeldrukeffecten zo beperkt mogelijk te houden, onder andere door het opnemen van een risicogebaseerde benadering en het zoveel mogelijk aansluiten bij internationale standaarden. Daarnaast is het kabinet, zoals toegezegd, voornemens om bij de implementatie van de richtlijn een Bedrijfseffectentoets, inclusief een toets op regeldruk, uit te voeren2. Het uitgangspunt is om de richtlijn zo lastenluw mogelijk te implementeren.
Deelt u de mening dat de genoemde richtlijn Nederlandse bedrijven zal gaan opzadelen met veel rapportageverplichtingen, regeldruk en mogelijk verregaande juridische gevolgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat het van groot belang is voor onze economie en werkgelegenheid dat deze richtlijn van tafel gaat?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de conclusie dat de voorgenomen onthouding van Duitsland bij de stemmingen de deur openzet voor het tegenhouden van deze richtlijn? Zo nee, waarom niet?
Eerdere bespreking in Coreper wees uit dat er momenteel nog onvoldoende steun (geen gekwalificeerde meerderheid) is voor doorgeleiding van de tekst naar het Europees parlement. Het Belgisch Voorzitterschap heeft laten weten op zoek te gaan naar oplossingen om tegemoet te komen aan de zorgen van verschillende lidstaten en daarover in overleg te treden met het Europees parlement. Het Belgische Voorzitterschap zal waarschijnlijk nog een nieuwe bespreking inplannen, mogelijk op 8 maart a.s. Gezien het complexe krachtenveld is de uitkomst op dit moment lastig te voorspellen.
Bent u bereid te zorgen voor een Nederlandse onthouding of tegenstem bij de stemming van vrijdag? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 1 en 2 is Nederland voornemens in te stemmen met doorgeleiding van de tekst, ervan uitgaande dat de tekst die in Coreper voorligt tegemoet komt aan de Nederlandse prioriteiten.
Wilt u deze vragen uiterlijk donderdag 8 februari beantwoorden?
Dit is door het tijdstip van inzending van de vragen niet mogelijk geweest.
Uitspraken van president Poetin waarin hij luidkeels en openlijk “filosofeert over een invasie van EU-landen” |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u wellicht bekend met een of meer uitspraken van president Poetin waarin hij luidkeels en openlijk «filosofeert over een invasie van EU-landen»?1
Ik vermoed dat u hierbij doelt op het eerder geplaatste bericht van het lid Dassen op sociale media. Het is niet mijn rol om het bericht van het lid Dassen te duiden. Voor wat betreft de dreiging van een invasie kan ik antwoorden dat de illegale Russische invasie van Oekraïne heeft laten zien dat Poetin er niet voor terugdeinst om een soeverein land binnen te vallen en daarbij bruut geweld te gebruiken. Het kabinet kan niet uitsluiten dat de Russische agressie zich op zeker moment ook fysiek tegen andere landen richt.
Indien dit het geval is, kunt u de Kamer de exacte citaten hiervan doen toekomen inclusief bronverwijzing zodat de Kamer kan nagaan waar en wanneer precies president Poetin een dergelijk ongekend dreigement gericht tegen (onder andere) Nederland zou hebben geuit?
Zie het antwoord op vraag 1.
Kunt u deze vraag binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Sportverenigingen die alleen met ondersteuning van onder meer betaalde krachten blijven functioneren |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van het Mulier Instituut, waaruit blijkt dat sportverenigingen weinig ondersteuning krijgen bij regeldruk, verduurzaming en sportklimaat?1
In het rapport concluderen de onderzoekers dat «een deel van de bestuurders (meer) externe hulp kan gebruiken» op de thema’s regeldruk, verduurzaming en sociaal pedagogisch veilig sportklimaat. Ze maken daarbij de nuance dat het niet de onderwerpen zijn waar bestuurders zich het meeste zorgen over maken. Bestuurders zijn volgens hen vooral druk met de dagelijkse verenigingspraktijk zoals ledentallen, kader, financiën en de verenigingscultuur.
Ik ben van mening dat het bieden van ondersteuning op de genoemde thema’s de dagelijkse praktijk van de bestuurders kan vereenvoudigen. Zo kan verduurzaming bijdragen aan gezonde verenigingsfinanciën en is een sociaal en pedagogisch veilig sportklimaat een belangrijk aspect van de verenigingscultuur dat bijdraagt aan ledenbehoud.
Daarbij geven de onderzoekers aan dat sportbonden en (lokale) overheden zich bij ondersteuning moeten verplaatsen in het perspectief van verenigingen. In het bijzonder is het volgens de onderzoekers een aandachtspunt dat procedures en taalgebruik waar mogelijk vereenvoudigd worden. Deze aanbeveling neem ik ter harte en zal ik waar mogelijk uitdragen in mijn contact met partijen die ook verenigingsondersteuning aanbieden.
Wat is hierbij specifiek uw reactie op het standpunt van NOC*NSF, die nadrukkelijk pleit voor structurele steun en inzet van betaalde krachten om de unieke Nederlandse sportverenigingscultuur te behouden?2
In ons land sporten bijna negen miljoen Nederlanders wekelijks. Vier op de tien wekelijkse sporters doet dat binnen een van de 22.000 sportverenigingen die ons land rijk is. Dat kunnen ze alleen doen omdat ongeveer één miljoen vrijwilligers zich hier belangeloos voor inzetten. Als bestuurslid, scheidsrechter, barmedewerker of één van de vele andere functies maken zij samen deze unieke verenigingscultuur.
En hoewel het aandeel vrijwilligers al jaren stabiel is, zien we wel dat de taken van vrijwilligers door de jaren heen veranderen. Want de eisen die aan verenigingen worden gesteld zijn voor sommige vrijwilligers te ingewikkeld of kosten hen te veel tijd. Om de welwillende en gedreven vrijwilliger te behouden kan het een oplossing zijn om dergelijke taken deels onder te brengen bij betaalde krachten.
In hoeverre bent u van mening dat met het Sportakkoord II invulling wordt gegeven aan de wens van NOC*NSF?
Om vrijwilligers te ondersteunen stel ik via het Sportakkoord budget beschikbaar om het technisch-, bestuurlijk-, en vrijwillig kader te versterken. Het gaat hierbij onder andere om bestuurscoaching, het opleiden van trainers of de mogelijkheid om een module vrijwilligersmanagement te volgen. Daarnaast richt ik de clubondersteuning effectiever in door een landelijk dekkend netwerk van sport- en beweegloketten op te zetten, waar clubs zich kunnen melden met hun ondersteuningsvraag. Vervolgens wordt hier een passend ondersteuningsaanbod aan gekoppeld, afhankelijk van de behoefte die een club heeft. Op deze manier werk ik samen met de sport aan een unieke verenigingscultuur die aansluit bij de wensen en behoeften van volgende generaties.
Kunt u aangeven in hoeveel gemeenten inmiddels lokale sport- en beweegloketten operationeel zijn?
Sinds de start van het uitvoeringsprogramma van Sportakkoord II (april 2023) zijn vier sport- en beweegloketten operationeel, waarbij twaalf gemeenten aangesloten zijn. Daarnaast zijn tien sport- en beweegloketten in de opstartfase, waarbij nog eens zestien gemeenten aangesloten zijn. Komende periode wordt toegewerkt naar een landelijk dekkend netwerk van minimaal honderd sport- en beweegloketten waar clubs zich kunnen melden met hun ondersteuningsvragen.
Kunt u aangeven hoeveel clubkadercoaches, verenigingsmanagers en sportparkmanagers er momenteel ingezet worden met behulp van de Brede Regeling Combinatiefuncties?
In de meest recente rapportage over de Brede Regeling Combinatiefuncties (BRC) van het Mulier Instituut3 staat dat in 55 gemeenten vanuit de BRC in totaal 147 personen als clubkadercoach worden ingezet overeenkomend 67 fte. Cijfers over de aantallen verenigingsmanagers en sportparkmanagers ontbreken in deze rapportage vanwege de herziene regeling. In het najaar verwacht het Mulier Instituut de BRC Monitor 2023 op te leveren. In deze monitor wordt gerapporteerd hoeveel fte en personen een gemeente heeft aan clubkadercoaches, sportparkmanagers en verenigingsmanagers die betaald zijn vanuit de BRC.
Hoeveel ondersteuningsbudget is er beschikbaar waarmee sportaanbieders hun vrijwilligersmanagement kunnen versterken? Op welke wijze kunnen sportaanbieders hier gebruik van maken?
Via het Sportakkoord is er jaarlijks 2,2 miljoen euro beschikbaar voor ondersteuningsbudget dat rechtstreeks naar clubs gaat. Afhankelijk van de behoefte die clubs zelf hebben, kunnen zij clubondersteuning, clubkaderondersteuning of microbudgetten aanvragen om hun club te versterken.
Dat kan bijvoorbeeld gaan om het versterken van vrijwilligersmanagement of het beter opleiden en ondersteunen van het vrijwillig kader. Clubs blijken het zelf vaak moeilijk te vinden om te bepalen welke behoefte ze hebben en welk probleem daadwerkelijk opgelost moet worden. Om die reden wordt in het
Sportakkoord ingezet op het scherp krijgen van de hulpvraag van verenigingen. Als de hulpvraag duidelijk is wordt daar vervolgens passende ondersteuning aan gekoppeld.
Herinnert u zich de aangenomen motie-Van Dijk waarin verzocht wordt op basis van de Human Capital Agenda met een concreet voorstel te komen hoe vrijwilligers in de sport ontzorgd kunnen worden door de inzet van professionals en het organiseren van actieve verbindingen met professionele sportbedrijven?3
Ja. In een eerder schrijven5 heb ik de Kamer geïnformeerd over de wijze waarop deze motie uitgevoerd is. Daarin kondigde ik eveneens aan dat het ontzorgen van vrijwilligers in de nieuwe Human Capital Agenda Sport en het Sportakkoord een plek zou krijgen.
Op welke wijze hebben deze twee punten, het ontzorgen van vrijwilligers in de sport en het organiseren van actieve verbindingen met professionele sportbedrijven, een vaste plek gekregen in de Human Capital Agenda Sport?
In het visiedocument Arbeidsmarkt Sport en Bewegen6 dat de leden van de Human Capital Agenda Sport (HCA Sport) in 2023 opgesteld hebben, staat de bijzondere relatie tussen vrijwilligers en professionele krachten expliciet benoemd. De HCA Sport stelt tot doel dat professionals vrijwilligers begeleiden omdat ze belang hebben bij een vrijwillig kader. HCA Sport is onder meer opdrachtgever van een onderzoek dat Mulier Instituut uitvoert naar de wisselwerking tussen vrijwilligers en betaalde krachten. Daarnaast richt de HCA Sport zich ook op de wijze waarop vrijwillige inzet als integraal onderdeel kan worden gezien van een loopbaan binnen de sector sport en bewegen.
De gevolgen van recente asbestbranden |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de recente branden in Vroomshoop, Kloetinge en op de A50 bij Beekbergen, waarbij asbest is vrijgekomen?1 2 3
Branden waarbij asbest vrijkomt, komen helaas (nog steeds) voor zolang er in bestaande panden nog asbest uit het verleden aanwezig is. Door in geval van brand omwonenden te waarschuwen en instrueren en zo snel mogelijk asbestresten op te ruimen, worden de risico’s zo veel mogelijk beperkt.
Bij brand zijn asbestdaken vaak de belangrijkste bron van asbestverspreiding. Het overheidsbeleid is erop gericht om de eigenaren van asbestdaken te bewegen deze daken te (laten) saneren. Uw Kamer wordt regelmatig over de voortgang geïnformeerd4.
Het bij wijze van protest in brand steken van asbesthoudende materialen is van geheel andere orde. Dit is moedwillig de gezondheid van anderen in gevaar brengen. Dit is onacceptabel en ik betreur zeer dat dit soort incidenten voorkomen.
Kunt u een overzicht geven van de veiligheidsmaatregelen die bij deze ongelukken en protesten zijn genomen om omwonenden en passanten te beschermen tegen blootstelling aan asbest?
Voor de veiligheidsmaatregelen, aard en omvang van de opruimwerkzaamheden en de gezondheidsrisico's van omwonenden is de verantwoordelijkheid belegd bij het lokaal bevoegde gezag en de betrokken uitvoeringsorganisaties (gemeenten, provincies, Rijkswaterstaat, Veiligheidsregio’s etc.). De veiligheidsmaatregelen zullen dan ook per situatie verschillen.
Kunt u een overzicht geven van de aard en omvang van de opruimwerkzaamheden als gevolg van deze branden en kunt u ook aangeven of de Aanpak asbestincidenten hierbij is gevolgd?4
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze is in kaart gebracht welke gezondheidsrisico’s omwonenden hebben gelopen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat medewerkers die de omgeving van de brand in Vroomshoop saneerden, werkten zonder beschermende maskers? Zo ja, hoe kon dit gebeuren?
Het is niet bekend waar dit signaal vandaan komt. Bij dergelijke calamiteiten waarbij gevaar voor omwonenden het meest pregnant is, houden de Omgevingsdiensten toezicht op de werkzaamheden. Voor wat betreft de regels ter bescherming van de veiligheid en gezondheid van werknemers is de Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: Arbeidsinspectie) de aangewezen toezichthouder. De Arbeidsinspectie heeft noch van de Omgevingsdiensten, noch van anderen een melding gekregen over het onbeschermd werken door werknemers bij het opruimen. Hierdoor is er vooralsnog geen aanleiding om het signaal verder te onderzoeken.
Hoe zijn omwonenden van de branden ingelicht over de gezondheidsrisico’s die gepaard gaan met het vrijkomen van asbest?
Het zal per situatie verschillen wat de beste wijze is om omwonenden in te lichten. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij het lokaal bevoegde gezag.
Hoeveel asbestbranden vinden er jaarlijks plaats in Nederland?
Het aantal branden waarbij asbest vrij komt, wordt niet centraal geregistreerd. Ook het Nederlands Instituut Publieke Veiligheid (NIPV) heeft geen (betrouwbare) data over branden waarbij asbest vrijkomt.
Deelt u de mening dat de maatschappelijke risico’s van asbestbranden onaanvaardbaar hoog zijn?
De overheid deelt de zorg over het vrijkomen van asbest bij branden. Zoals bij vraag 1 aangegeven is het beleid erop gericht om de eigenaren van asbestdaken (vaak de oorzaak van asbestverspreiding bij brand) te bewegen deze te (laten) saneren. Een voorstel van mijn ambtsvoorganger om per eind 2024 te komen tot een wettelijk verbod op asbestdaken is in 2019 afgewezen door de Eerste Kamer.
Wie is verantwoordelijk voor de kosten die worden gemaakt voor de saneringswerkzaamheden bij asbestbranden?
Het uitgangspunt is dat de eigenaar verantwoordelijk/financieel aansprakelijk is. Het kan voorkomen dat de gemeente een deskundig asbestbedrijf opdracht geeft om de omgeving van de brand schoon te maken. De gemeente zal de kosten dan verhalen op de gebouweigenaar.
Welke mogelijkheden ziet u om de Meerjarenaanpak asbest te versnellen en gebouwen met bestaand asbestmateriaal in Nederland zo spoedig mogelijk te saneren?5
De Meerjarenaanpak asbest is erop gericht om verbeteringen op het gebied van arbeidsomstandigheden door te voeren in het asbeststelsel omdat het van groot belang is dat het verwijderen van asbest op een gezonde en veilige manier gebeurt. Zoals aangekondigd in mijn brief van 21 december 2023 zal ik uw Kamer op korte termijn nader informeren over de voortgang van de Meerjarenaanpak. De Meerjarenaanpak is er niet op gericht om de gebouwen met asbest in Nederland zo spoedig mogelijk te saneren. Met de Meerjarenaanpak wordt beoogd het stelsel voor asbestverwijdering te verbeteren, met als onderliggend doel een nog betere bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemers die met asbest werken.
Voor het beleidsdoel om gebouwen met bestaand asbestmateriaal zo spoedig mogelijk te saneren heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat de afgelopen jaren vooral ingezet op de verwijdering van asbestdaken. U wordt voor de zomer geïnformeerd over de plannen om eigenaren te stimuleren zoveel mogelijk asbestdaken te saneren.
De toepassing van de meldbriefprocedure en ondertoezichtstellingen |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de rapportage over de jeugdbescherming uit 2022, waarin het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) aangeeft dat er van de in totaal 32.000 lopende kinderbeschermingsmaatregelen op 31 december 2021 sprake was van 2855 ondertoezichtstellingen?1
Ja, met de jaarlijkse rapportages van het CBS ben ik bekend. Volgens de rapportage van 2021 waren er op 31 december 2021 in totaal 32.005 lopende kinderbeschermingsmaatregelen, waarvan 21.855 kinderen met een ondertoezichtstelling. In de rapportage van 2022 waren er op 31 december 2022 in totaal 29.070 lopende kinderbeschermingsmaatregelen, waarvan 19.390 kinderen met een ondertoezichtstelling.
Kunt u aangeven hoeveel ondertoezichtstellingen zijn uitgesproken of verlengd in 2022 en 2023?
Uit de rapportage van het CBS over 2022 blijkt dat er 6.500 maatregelen voor ondertoezichtstelling zijn uitgesproken en 1.370 maatregelen voor voorlopige ondertoezichtstelling. Zie kolom instroom in onderstaande tabel. Het CBS beschikt niet over gegevens van het aantal verlengingen. Door het CBS wordt wel bijgehouden hoelang een maatregel gemiddeld duurt. Een maatregel voor ondertoezichtstelling duurt gemiddeld 2,4 jaar in 2022. De jaarcijfers over 2023 zijn nog niet bekend. Het CBS publiceert deze in mei 2024.
Beginstand
(1-1-2022)
Instroom
Uitstroom
Eindstand
(31-12-2022
Ondertoezichtstelling
21.890
6.500
9.000
19.390
Voorlopige ondertoezichtstelling
330
1.370
1.345
355
Is het u bekend dat uit de cijfers van het CBS beschikbaar tot 31 december 2021, naar voren komt dat een kwart van de jongeren met een ondertoezichtstelling geen jeugdhulp heeft gekregen?
Ja, deze cijfers van het CBS zijn mij bekend. Deze cijfers geven aan of kinderen die in 2021 een maatregel voor ondertoezichtstelling hadden, op enig moment in dat jaar ook jeugdhulp hebben gekregen. Uit deze cijfers komt naar voren dat ongeveer een kwart van die kinderen (22%) in 2021 geen jeugdhulp heeft gekregen. Dit hoeft niet te betekenen dat het kind of gezin helemaal geen hulp heeft ontvangen. Een kinderbeschermingsmaatregel is bedoeld om een ernstige ontwikkelingsbedreiging van een kind weg te nemen. Een belangrijke grond voor de ondertoezichtstelling is dat de zorg die in verband met het wegnemen van die bedreiging noodzakelijk is niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Met de «noodzakelijke zorg» wordt niet direct op jeugdhulp gedoeld, «noodzakelijke zorg» kan ook bestaan uit hulp van buiten het jeugddomein, zoals hulp in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning, de Zorgverzekeringswet, schuldhulpverlening, etc.
Kunt u uitleggen waarom in 2021 in een kwart van de gevallen geen jeugdhulp wordt ingezet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren die onder toezicht staan in 2022 en 2023 geen jeugdhulp hebben gekregen?
In 2022 heeft 21% van de kinderen met een ondertoezichtstelling geen jeugdhulp gekregen. De jaarcijfers over 2023 zijn nog niet bekend. Het CBS publiceert deze in mei 2024.
Kan op grond van de wet een ondertoezichtstelling worden verlengd als er geen jeugdhulp is of wordt ingezet?
Ja, een ondertoezichtstelling kan worden verlengd als er geen jeugdhulp is of wordt ingezet, omdat de «noodzakelijke zorg» zoals eerder omschreven in antwoord op vraag 4, niet altijd over jeugdhulp hoeft te gaan, maar ook over andere vormen van hulp. Dus aan de gronden voor een verlenging van een ondertoezichtstelling kan nog steeds zijn voldaan bij geen inzet van jeugdhulp.
Is het u bekend dat uit de cijfers van het CBS blijkt dat gemiddeld genomen in de provincies Friesland en Groningen de meeste jongeren met jeugdbescherming wonen?
Uit de cijfers van het CBS over het eerste halfjaar van 2023 blijkt dat het aantal jongeren met jeugdbescherming in Friesland relatief het hoogst is. Gevolgd door de regio’s Twente, Midden-Limburg Oost, Noord-Limburg en Zuid-Limburg. In de cijfers van het CBS over 2022 komen beide provincies wel voor in de top 5.
Is het u voorts bekend dat de rechtbank Noord-Nederland locatie Groningen al geruime tijd geleden de meldbriefprocedure heeft afgeschaft?
Ja, daarmee ben ik bekend. De rechtbank Noord-Nederland locatie Groningen heeft de meldbriefprocedure afgeschaft per 20 juni 2023.
Kunt u aangeven of het niet meer gebruik maken van de meldbrief invloed heeft gehad op het totale aantal ondertoezichtstellingen op de locatie Groningen van deze rechtbank?
Bij de locatie Groningen is een afname te zien van het aantal verzoeken tot ondertoezichtstelling dat is ingediend. Dat het afschaffen van de meldbriefprocedure hierop van invloed is geweest staat niet vast. Ook op landelijk niveau, dus bij de rechtbanken die de meldbriefprocedure nog wel gebruiken, is deze trend van afname van het aantal verzoeken zichtbaar.
Heeft de locatie Groningen hetzelfde aantal ondertoezichtstellingen behouden of is dat totale aantal afgenomen over de periode 2019 tot en met nu?
Het aantal verzoeken tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling op de locatie Groningen is gedaald van ongeveer 640 in de jaren 2020 en 2021 naar 540 in 2022 tot 440 in 2023.
Zijn er andere rechtbanken die inmiddels de meldbriefprocedure hebben afgeschaft? Zo ja, is daar het aantal ondertoezichtstellingen gelijk gebleven of afgenomen in de vorenbedoelde periode?
Op dit moment is de rechtbank Noord-Nederland locatie Groningen de enige rechtbank die de meldbriefprocedure heeft afgeschaft. Op 8 maart is tijdens de vergadering van het LOVF besloten de meldbriefprocedure bij alle gerechten af te schaffen. Dat betekent dat alle verlengingen van ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen op zitting worden gepland. Ouders of opvoeders worden voor de zitting opgeroepen met een aangetekende brief. Gerechten stoppen zo snel als mogelijk, en uiterlijk vóór 1 juli, met het versturen van meldbrieven.
Is het juist dat de Raad voor de Rechtspraak al in de tweede helft van 2022 wist dat de meldbriefprocedure niet wettelijk zou worden verankerd?
In mei 2022 heeft mijn ministerie de Raad voor de Rechtspraak geïnformeerd dat geen wettelijke grondslag zou worden geïntroduceerd voor de meldbriefprocedure in het Wetboek voor Rechtsvordering.
Op welke wijze is binnen de Rechtspraak gecommuniceerd dat de meldbriefprocedure een buitenwettelijke procedure betreft dieniet wettelijk zal worden verankerd?
Over het wetsvoorstel waar de meldbriefprocedure oorspronkelijk in was opgenomen is gecommuniceerd via een mailbericht en een nieuwsbrief, gericht aan het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie- en Jeugdrecht (LOVF) (rechtbanken en Hoven), en de leden van de Expertgroep Jeugdrechters. Inhoud van dit mailbericht was de boodschap dat per 1 juli 2023 het wetsvoorstel Huwelijkse gevangenschap en enige andere onderwerpen (waarvan de meldbriefprocedure er oorspronkelijk een was) in werking was getreden. Hierbij is aangegeven dat de aanvankelijk in het wetsvoorstel opgenomen wettelijke basis voor de meldbriefprocedure uit het wetsvoorstel was geschrapt.
Welke inspanningen zijn er geweest binnen het ministerie en de Raad voor de Rechtspraak om de meldbriefprocedure af te schaffen, nadat bekend was geworden dat de wettelijke verankering daarvan niet doorgaat?
De meldbriefprocedure is sinds 2006 geregeld in het procesreglement Civiel jeugdrecht. Met het schrappen van de wettelijke grondslag werd niet beoogd de meldbriefprocedure af te schaffen (zie ook Kamerstukken 36 123, nr. 3 Memorie van Toelichting onder punt 4).
In het reflectierapport van de familie- en jeugdrechters dat in februari 2023 verscheen naar aanleiding van de toeslagenaffaire werd de meldbriefprocedure als onwenselijk bestempeld. Het LOVF heeft in april 2023 ingestemd met het voorstel om het afschaffen/aanpassen van de werkwijze van de meldbrief prioriteit te geven. Het projectteam dat belast is met de implementatie van de aanbevelingen uit het reflectierapport heeft gewerkt aan de afschaffing van de meldbriefprocedure. Dat moest zorgvuldig gebeuren gezien de gevolgen die het afschaffen van de meldbriefprocedure heeft voor de administraties, het rooster van rechters en gerechtsjuristen en de extra zittingen die nodig zijn om deze zaken mondeling te kunnen behandelen.
Het projectteam heeft een aantal mogelijke manieren van afschaffen voorgelegd aan het LOVF. Op 8 maart is tijdens de vergadering van het LOVF besloten de meldbriefprocedure bij alle gerechten af te schaffen. Gerechten stoppen zo snel als mogelijk, en uiterlijk vóór 1 juli, met het versturen van meldbrieven.
Het bericht ‘Zo worden Oekraïners onder valse voorwendselen door schimmige uitzendbureaus naar Nederland gehaald’ |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Zo worden Oekraïners onder valse voorwendselen door schimmige uitzendbureaus naar Nederland gehaald»?1
In een welvarend land als Nederland is het onacceptabel hoe wij nog te vaak met mensen omgaan, die in Nederland willen werken. Dat is Nederland onwaardig. Dat uitzendbureaus Oekraïners gericht werven onder valse voorwendselen, beschouw ik als zeer ongewenst. Ik breng dit continu onder de aandacht van werkgeversorganisaties. Ik blijf werkgevers oproepen om hun brede maatschappelijke verantwoordelijkheid hierin te nemen. In de Kamerbrief «stand van zaken Oekraïense ontheemden», die ik op 5 maart jl. naar de Kamer heb verzonden, heb ik dit benadrukt. Alle werknemers in Nederland hebben recht op gezonde en veilige arbeidsomstandigheden. Zij moeten beschermd worden tegen bijvoorbeeld onderbetaling, illegale arbeid of slechte arbeidsomstandigheden. Wetten en handhaving zouden geen voorwaarde moeten zijn voor goed werkgeverschap en het tegengaan van uitbuiting. Werkgevers in Nederland zijn verantwoordelijk voor het bieden van fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden. Inleners hebben een belangrijke verantwoordelijkheid hierbij. De mensen werken immers bij hen. Inleners kunnen in de praktijk zorgen voor een open cultuur waarin mensen zich kunnen uitspreken en gehoord weten.
Om ontheemden te informeren over hun rechten op de arbeidsmarkt, is de website WorkinNL aangepast en beschikbaar in het Oekraïens, inclusief een verwijzing naar de Nederlandse Arbeidsinspectie voor het melden van misstanden op het werk. Daarnaast ontvangt FairWork subsidie van het kabinet om ontheemden uit Oekraïne te informeren en ondersteunen met betrekking tot hun rechten op de arbeidsmarkt.
Wat vindt u ervan dat Oekraïners op grote schaal via de A1-constructie in Nederland tewerk worden gesteld? Bent u het eens dat dit totaal niet de bedoeling van de richtlijn is?
Zoals aangegeven bij vraag 1 vind ik de werving door schimmige uitzendbureaus onder voorwendselen zeer ongewenst. Temeer omdat de Oekraïense ontheemden, als zij onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) vallen, binnen de EU mogen wonen en werken.
Uit het bericht van EenVandaag blijkt niet of het hier (alleen) gaat om Oekraïense ontheemden die onder de RTB vallen. Als een vreemdeling met de Oekraïense nationaliteit aan de voorwaarden van de RTB voldoet, dient hij zich na inschrijving in de BRP te melden bij de IND voor zijn sticker/verblijfsbewijs. Aldaar wordt door de IND getoetst of de Oekraïense ontheemde voldoet aan de voorwaarden van de RTB. Hierbij kan men denken aan de voorwaarde dat de Oekraïense ontheemde niet al tijdelijke bescherming verkrijgt in een andere EU-lidstaat, of al voor de oorlog werkte en woonde in een andere EU-lidstaat. Voor alle voorwaarden van de RTB in Nederland verwijs ik u graag naar website van de IND over de Richtlijn Tijdelijke Bescherming Oekraïne2.
Als een Oekraïense ontheemde via een uitzendbureau in een andere EU-lidstaat wordt uitgeleend aan een werkgever in Nederland, is er waarschijnlijk sprake van detachering binnen de EU op basis van de Detacheringsrichtlijn (Richtlijn 96/71/EG). Om een goed beeld te verschaffen over detacheringen binnen de EU, is het belangrijk om de voorwaarden voor detachering van derdelanders uiteen te zetten.
In het algemeen is het detacheren van derdelanders bij een Nederlands inlener door een uitzendbureau in een andere EU-lidstaat legaal, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De betrokken derdelanders moeten in de betreffende EU-lidstaat recht op werk en verblijf hebben gekregen en daar gewoonlijk werken. Zij moeten voor hun werkgever op detacheringsbasis tijdelijk werkzaamheden verrichten in een andere EU-lidstaat in het kader van een dienstverlening. Daarbij wil ik benadrukken dat als derdelanders via een uitzendbureau in een andere lidstaat worden gedetacheerd naar Nederland, zij vanaf dag één recht hebben op ten minste dezelfde arbeidsvoorwaarden, zoals loon en overige vergoedingen, als een werknemer die in dienst is van de inlener en een gelijke of gelijkwaardige functie heeft (artikel 8 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi)). Dit zijn de arbeidsrechtelijke voorwaarden voor detachering zoals vastgesteld in de detacheringsrichtlijn.
Voor de sociale zekerheid geldt dat een persoon in beginsel sociaal verzekerd is in de lidstaat waar diegene werkt. Bij detachering kan iemand echter sociaal verzekerd blijven in de lidstaat van waaruit de detachering plaatsvindt. Hiervoor moet wel aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Deze voorwaarden zien onder meer op de band tussen de detacherende werkgever, de werknemer en de lidstaat van herkomst. Met een A1-verklaring kan worden aangetoond in welke lidstaat de werkende verzekerd is. Dit is vastgesteld in Verordening 883/2004 over de coördinatie van sociale zekerheid.
De detachering van derdelanders is dus een legale route. In de praktijk blijkt echter dat er soms sprake is van oneigenlijke detachering of schijnconstructies. Dit is niet de bedoeling van de Detacheringsrichtlijn. De feitelijke situatie wijkt bij schijnconstructies af van de (papieren) situatie zoals die wordt voorgespiegeld met als doel het oneigenlijk concurreren op arbeidsvoorwaarden. Deze constructies zijn onwenselijk omdat werknemers in een slechtere positie worden gebracht dan zonder de constructie. Bovendien leiden deze constructies tot oneerlijke concurrentie tussen bedrijven. Dergelijke detacheringsconstructies, die langs of over de randen van de wet scheren, zijn niet de bedoeling van de Detacheringsrichtlijn.
In de uitzending van EenVandaag wordt door FairWork aangegeven dat ze klachten ontvangen over het niet of te laat ontvangen van (het afgesproken) loon.
Ook bestaan er twijfels over de onderwerping aan de Poolse socialezekerheidswetgeving, waardoor er een risico is dat bijvoorbeeld premiebetalingen voor sociale zekerheid aldaar niet plaatsvinden.
De Adviesraad Migratie heeft op 13 maart jl. een rapport uitgebracht: «Geen derderangsburgers. De risico’s voor gedetacheerde arbeidsmigranten en de Nederlandse samenleving». De Adviesraad constateert in het rapport dat detachering (van zowel EU-burgers als derdelanders) een groeiend fenomeen is met ongewenste gevolgen. Misstanden en overtredingen van regelgeving, zoals oneigenlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden en premieshoppen die dikwijls komen kijken bij het oneigenlijk gebruik van detacheringsmogelijkheden, zijn ongewenst. Het kabinet zet zich er op meerdere vlakken voor in om dit aan te pakken, zoals bij de evaluatie van het mandaat van de ELA en de herziening van Verordening 883/2004 over de coördinatie van sociale zekerheid. Ik ga bij vraag 3 verder in op herziening van Verordening 883/2004.
Met betrekking tot de Detacheringsrichtlijn benut ik in Europa elke gelegenheid om mijn zorgen over de uitdagingen rond de detachering van derdelanders te uiten, mede gezien hun kwetsbare positie. Ik doe dat zowel richting de Europese Commissie als in mijn bilaterale contacten met andere lidstaten om de uitdagingen hoog op de Europese agenda te krijgen. Ik trek daarbij samen op met verschillende lidstaten die ook met deze problematiek geconfronteerd worden om sterker te staan in de Europese discussies en aanpak. Ook werk ik actief samen met landen van herkomst op het gebied van informatievoorziening, het tegengaan van postbusconstructies, en grensoverschrijdende handhaving.
Met andere lidstaten dringen we bij de Europese Commissie en bij de ELA aan op de concretisering van concepten en voorwaarden die door de jurisprudentie3 gesteld worden aan detachering van derdelanders, die gedetacheerd worden vanuit een andere lidstaat.
De Europese Commissie komt in de tweede helft van 2024 met een evaluatie van de ELA en een mogelijke herziening van het mandaat. Ik pleit onder andere voor een stevige verankering van de detachering van derdelanders in het mandaat van de ELA.
Met deze stappen kunnen we waarborgen dat de Detacheringsrichtlijn wordt gebruikt waar hij voor bedoeld is.
Waar gaat het volgens u mis met de A1-constructie? Welke veranderingen in de richtlijn zouden kunnen voorkomen dat er op deze manier misbruik van wordt gemaakt?
Ik ga eerst verder ingaan op de juridische kaders en de verschillende begrippen zoals A1-verklaring en A1-constructie. De Coördinatieverordening (883/2004) regelt welke nationale socialezekerheidswetgeving van toepassing is bij detachering. De hoofdregel in deze verordening is dat een persoon onderworpen is aan de socialezekerheidswetgeving in het land waar hij werkt. Voor detachering geldt een uitzondering op deze hoofdregel in de verordening. Verordening 883/2004 geldt voor EU-burgers. Het geldt ook voor derdelanders, wanneer sprake is van een grensoverschrijdende situatie en van legaal verblijf (via Verordening 1231/2010). Zoals aangegeven bij vraag 2 is een A1-verklaring een bewijsstuk waarmee werknemers binnen de EU kunnen aantonen in welk land zij sociaal verzekerd zijn.
Een A1-verklaring wordt afgegeven door de lidstaat waar iemand sociaal verzekerd is. De socialezekerheidswetgeving van de lidstaat van waaruit gedetacheerd wordt, blijft van toepassing als aan een aantal voorwaarden is voldaan. Zo moet de werknemer voordat de detachering plaatsvindt al onderworpen zijn aan de socialezekerheidswetgeving van de zendende lidstaat. Een andere voorwaarde is dat de onderneming die de werknemer detacheert substantiële werkzaamheden in de zendende lidstaat verricht. De detachering mag dus niet plaatsvinden via een postbusonderneming. Deze voorwaarden staan in de Europese coördinatieverordening 883/2004 en de Europese toepassingsverordening 987/2009.
Onder de A1-constructie versta ik het fingeren van situaties om premievoordelen te bereiken (premieshoppen). Het gaat dan om oneigenlijk gebruik van de regelgeving met als doel kosten te besparen door het verlagen van de premielasten. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer werkgevers gebruik maken van postbusondernemingen of als A1-verklaringen op basis van valse informatie worden aangevraagd. Om premieshoppen tegen te gaan moeten de regels voldoende restrictief zijn vormgegeven en moet er goed worden gehandhaafd.
Nederland zet daarom bij de herziening van Verordening 883/2004 onder andere in op een minimale periode van voorafgaande verzekering van 3 maanden. Daarmee zou iemand verplicht drie maanden in een land sociaal verzekerd moeten zijn, voordat via de detachering de socialezekerheidswetgeving van de zendende lidstaat van toepassing blijft. Dit gaat de constructie tegen dat werknemers via een andere lidstaat gedetacheerd worden naar Nederland, zonder dat ooit in de andere lidstaat gewoond of gewerkt is.
Daarbij is het wel van belang om op te merken dat er op dit moment nog geen akkoord is bereikt op de herziening, omdat de partijen (met name het Europees Parlement en de Raad) het niet eens kunnen worden over de aanpassingen in twee hoofdstukken, namelijk het hoofdstuk toepasselijke wetgeving (waar detacheringen en A1-verklaringen onder vallen) en het hoofdstuk werkloosheid. Nederland verzet zich tegen de herziening, zoals uw Kamer ook heeft aangegeven, omdat het pakket ook een verruiming van de export van werkloosheidsuitkeringen zou betekenen.
Welke misstanden met Oekraïense gedetacheerden heeft de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) in 2023 geconstateerd? Kunnen deze worden uitgesplitst per onderwerp?
De Arbeidsinspectie registreert in haar systemen of een werkgever een of meer arbeidswetten overtreedt. Zij registreert dan op geaggregeerd niveau welke wetsartikelen de werkgever overtreedt. Zij registreert niet op geaggregeerd niveau met welk verblijfsdocument of welke status werknemers van buiten de EU/EER in Nederland verblijven. Dit betekent dat de Arbeidsinspectie in haar systemen geen onderscheid kan maken tussen overtredingen van werkgevers ten aanzien van werkenden die via een bedrijf in een andere EU-lidstaat naar Nederland zijn gedetacheerd en mensen die beschikken over een bepaalde verblijfsvergunning en/of voor wie de werkgever een tewerkstellingsvergunning heeft verkregen. Over de misstanden bij Oekraïense gedetacheerden en de aard van de misstanden is hierdoor geen informatie beschikbaar.
In welke sectoren heeft de NLA deze misstanden geconstateerd?
Aangezien de Arbeidsinspectie op geaggregeerd niveau alleen informatie heeft over overtredingen van de arbeidswetten door werkgevers en niet over de status van werknemers (bijvoorbeeld gedetacheerd), is er geen informatie beschikbaar over de sectoren waarin de bedoelde misstanden zouden plaatsvinden.
Herkent de NLA de in het item aangehaalde misbruik van de A1-constructie?
Het fenomeen dat in de uitzending van Een Vandaag werd behandeld is niet nieuw voor de Arbeidsinspectie. Zij komt dit fenomeen al langer tegen4. De werknemers die hierbij betrokken waren, zijn niet alleen afkomstig uit Oekraïne, maar ook uit andere landen.
In de rapportage van het Inspectieprogramma Schijnconstructies, cao-naleving en fraude 2019–20225, worden postbusfirma’s in het buitenland beschreven als een van de onderzochte schijnconstructies.
Mijn voorganger heeft u eerder over dit fenomeen (premieshoppen) geïnformeerd6. Ik benut daarnaast in Europa elke gelegenheid om mijn zorgen over de uitdagingen rond de detachering van derdelanders te uiten, mede gezien hun kwetsbare positie. Het misbruik wordt niet veroorzaakt door specifiek Europees of nationaal beleid gericht op de opvang van Oekraïners. Om dit misbruik aan banden te leggen, maakt Nederland zich in Europa hard voor strikte regelgeving en een stevige verankering van de detachering van derdelanders bij de evaluatie van het mandaat van de ELA zoals ook toegelicht bij vraag 2.
Een aanscherping van de regels is echter nooit de volledige oplossing. Mogelijk zijn de detacheringen met A1-verklaring, waar de betreffende EenVandaag-uitzending naar verwees, afgegeven in strijd met de huidige regelgeving. Om dit te onderzoeken is meer informatie nodig over de individuele gevallen. Goede handhaving is daarom essentieel. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft een team dat controleert op A1-verklaringen. In het samenwerkingsverband Aanpak Misstanden Uitzendsector (AMU) richtende, Arbeidsinspectie, SVB, UWV en de Belastingdienst zich onder andere op constructies waarbij arbeidskrachten uit derde landen via elders in de EU gevestigde uitzendbureaus in Nederland tewerk worden gesteld. Als uit onderzoek van de SVB blijkt dat de A1-verklaring mogelijk onterecht is afgegeven, kan de SVB aan het buitenlandse zusterorgaan vragen om de A1-verklaring opnieuw te bekijken en zo nodig in te trekken.
In welke sectoren wordt het meest gebruik gemaakt van deze manier van detachering van Oekraïners?
In welke sectoren het meest gebruik gemaakt wordt van deze manier van detachering van Oekraïense ontheemden via uitzendbureaus in Polen is niet bekend. Dit komt omdat uitzendkrachten, zoals in een brief aan uw Kamer7 is toegelicht, nog niet duidelijk gescheiden worden van andere gedetacheerden in het Nederlandse online meldloket voor buitenlandse dienstverrichters die werknemers detacheren naar Nederland. Daarom moet sinds enkele maanden in het meldloket expliciet worden aangegeven of er sprake is van uitzending. De periode dat dit wordt geregistreerd is nog te kort om hierover uitspraken te kunnen doen. Gedetacheerde Oekraïense werknemers in het algemeen zijn naast de sector goederenvervoer voornamelijk werkzaam in de sectoren bouwnijverheid, industrie en landbouw.
Heeft u al een gesprek gevoerd met FairWork over hun constatering van deze misstanden? Zo ja, welke handelingen heeft u naar aanleiding van dat gesprek uitgevoerd?
Het Ministerie van SZW en de Arbeidsinspectie onderhouden goede contacten met FairWork. De Arbeidsinspectie voert periodiek overleg met deze organisatie. In de weken voorafgaand aan de uitzending van Een Vandaag heeft FairWork de daarin behandelde misstanden niet aangekaart in gesprekken met de Arbeidsinspectie.
Naar aanleiding van de uitzending van EenVandaag hebben SZW en de Arbeidsinspectie gesproken met FairWork.
FairWork gaf aan dat zij de laatste maanden een stijging ziet van het aantal klachten over werk door Oekraïense ontheemden. De klachten variëren in ernst. Het gaat bijvoorbeeld om het niet betalen van loon, ontbreken van schriftelijke arbeidsovereenkomsten, dwang en huisvesting. Niet alle klachten van Oekraïners betreffen mogelijke overtredingen van de arbeidswetten waarop de NLA toezicht houdt. FairWork gaf verder aan dat Oekraïense ontheemden niet altijd willen melden bij overheidsorganisaties, omdat zij bijvoorbeeld bang zijn voor de gevolgen voor hun werk of omdat zij denken dat het hen niets oplevert. Met FairWork is besproken hoe de overheid het belang van het melden door werknemers meer kan benadrukken.
FairWork gaf in het gesprek aan een lijst meldingen over werkgevers van gedetacheerde Oekraïners met de Arbeidsinspectie te willen bespreken. Het betreft meldingen die door hun medewerkers of cliënten bij de Arbeidsinspectie zijn gedaan. Het Meldingen Informatie Centrum (MIC) van de Arbeidsinspectie en FairWork zijn al in gesprek over terugkoppeling over meldingen van cliënten aan FairWork met het oog op de geldende privacyregels.
Welke sancties heeft de NLA uitgedeeld naar aanleiding van de geconstateerde misstanden met gedetacheerde Oekraïners?
De Arbeidsinspectie houdt alleen gegevens bij over organisaties en personen die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van haar taken. Zij neemt alleen informatie over werknemers (bijvoorbeeld of iemand gedetacheerd is) op in een boeterapport als dit voor de casus, de overtreding van een of meer arbeidswetten door een werkgever, van belang is. Deze informatie neemt de Arbeidsinspectie niet separaat in de systemen. Op geaggregeerd niveau heeft de Arbeidsinspectie alleen informatie over overtredingen van de arbeidswetten door werkgevers en niet over de status van werknemers (bijvoorbeeld gedetacheerd). Daaruit volgt dat er geen informatie beschikbaar over de sancties die aan werkgevers van gedetacheerde Oekraïners zijn opgelegd.
Kan u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het CPB-rapport 'De relatie tussen de arbeidsmarkt en studie-inschrijvingen' |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het CPB-rapport «De relatie tussen de arbeidsmarkt en studie-inschrijvingen»?1
Ja.
Bent u het met de onderzoekers eens dat het wenselijk is dat jongeren bij hun studiekeuze rekening houden met het arbeidsmarktperspectief? Zo ja, wat vindt u ervan dat jongeren dit nu onvoldoende meenemen in hun studiekeuze?
Ik ben het eens met het CPB. Hoe je na je studie terecht komt op de arbeidsmarkt, is naast eigen interesses en capaciteiten een belangrijke overweging in je studiekeuze. Goede studiekeuzeinformatie en -voorlichting kan scholieren en studenten hierbij helpen. In de beantwoording op vraag 5 en vraag 8 leest u hoe ik hier op inzet.
Om meer afgestudeerden in tekortsectoren te krijgen en zoveel mogelijk te behouden, is het ook van belang dat werkgevers een aantrekkelijk beroepsperspectief bieden. Bijvoorbeeld door betere arbeidsvoorwaarden en een prettige en leerzame werkomgeving te bieden. Of bijvoorbeeld door interesse te wekken bij jongeren voor het vakgebied.
Hoe oordeelt u over het feit dat afgestudeerde studenten 20% minder kans hebben op een baan, terwijl de huidige arbeidsmarkt krap is? Kunt u het antwoord toelichten?
Mede door de krapte, kunnen de arbeidsmarktkansen van afgestudeerden verschillen per sector en opleidingsniveau. Hierdoor kan een afgestudeerde in de sector een hogere salaris ontvangen en betere baankansen hebben dan in een andere sector. Het is daarom van belang dat studenten bij hun studiekeuze bewust zijn van de (duurzame) arbeidsmarktperspectieven. Dit benadrukt het belang van goede studiekeuzeinformatie.
Momenteel ervaren veel sectoren een krapte op de arbeidsmarkt. Maar niet iedere sector is vergelijkbaar. Zo zijn er sectoren die gevoelig zijn voor conjunctuurbewegingen en automatisering. Om die reden is het aantal vacatures an sich niet de beste raadgever voor een studiekeuze met goede arbeidsmarktperspectieven. Sectoren zoals de zorg, het onderwijs en de techniek zijn minder gevoelig voor fluctuaties in de economie en vragen vaak om (hoogwaardige) vaardigheden die minder gevoelig zijn voor automatisering2. Deze sectoren zijn van strategisch belang voor onze samenleving en bij deze sectoren wordt een aanhoudende krapte verwacht.
Met het bestuursakkoord hoger onderwijs3 investeer daarom ik structureel € 30 miljoen in de hbo-opleidingen gezondheidszorg, onderwijs en bètatechniek. Hogescholen kunnen deze middelen inzetten om (1) de studenteninstroom naar opleidingen in de genoemde sectoren te vergroten, (2) onnodige uitval en studieswitch in deze sectoren in te perken en (3) verbinding van de instelling met het werkveld te verbeteren om weglek na afstuderen te verminderen. Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 1, is het ook van belang dat werkgevers in tekortsectoren een aantrekkelijk beroepsperspectief bieden.
Hoe duidt u dat bijvoorbeeld de hbo-sector taal en cultuur een bijna 30% lager startsalaris kent en bijna 20% minder kans op een baan biedt dan bijvoorbeeld onderwijs en zorg? Welke stappen onderneemt u om meer studenten op te leiden voor deze tekortsectoren?
Zie antwoord vraag 3.
Welke acties onderneemt u zodat meer studenten worden opgeleid voor de arbeidsmarkt? Waarom zijn deze acties momenteel niet toereikend? Zijn extra stappen wenselijk?
Ik ben het met het lid Martens-America eens dat het wenselijk is dat meer studenten worden opgeleid voor de grote maatschappelijke uitdagingen. Dit vraagt om een betere aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. Hier zijn het onderwijs- en werkveld continu mee bezig, door opleidingen goed op de arbeidsmarkt af te stemmen. Daarnaast zet ik allerlei acties in om dit te bevorderen4: denk aan het investeren van € 32 miljoen per jaar in loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB), het creëren van mogelijkheden voor oriëntatie in het mbo, het richten van regelingen in het mbo op opleidingen in tekortsectoren, het verbeteren van de arbeidsmarktinformatie binnen de studiekeuzeinformatie in het hoger onderwijs, het investeren van € 30 miljoen in de drie grote tekortsectoren in het hbo, versterking van leven lang ontwikkelen (LLO) en andere maatregelen om de overgang naar de arbeidsmarkt te vergemakkelijken.
Daarnaast laat ik momenteel een onderzoek uitvoeren of en welke effecten sturende maatregelen in het mbo, hbo en wo hebben om studenten te interesseren voor opleidingen die opleiden voor beroepen met een duurzaam arbeidsmarktperspectief: denk aan een numerus fixus, verlaging van les- en collegegeld of schoolkosten voor opleidingen in tekortsectoren en baangaranties. Verder vindt er een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) plaats naar de doelmatigheid van het hbo en wo, dat zich ook richt op demografische, regionale en arbeidsmarktontwikkelingen. Deze onderzoeken bied ik na afronding in de zomer van 2024 aan uw Kamer aan.
Het is hierbij belangrijk om te vermelden dat door de demografische ontwikkeling er steeds minder Nederlandse studenten zijn. Deze krimp houdt de komende jaren aan. Daarnaast blijven de arbeidsmarkttekorten in de cruciale sectoren onverminderd groot. De aanpak van de krapte op de arbeidsmarkt kan niet alleen door het onderwijs worden opgepakt, maar vraagt om een Rijksbrede inzet5. Hierbij is tevens een belangrijke rol weggelegd voor de werkgevers en werknemers.
Bent u het ermee eens dat numeri fixi een wenselijk instrument zijn om te voorkomen dat studenten worden opgeleid in kansarme sectoren? Zo ja, wat gaat u doen om het gebruik hiervan te stimuleren?
Mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten dienen zorg te dragen voor een goede aansluiting op de arbeidsmarkt. De overgrote meerderheid van de mbo- hbo- en wo-studenten vindt binnen een jaar een baan. In die zin is er over het algemeen sprake van een goede aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. Desondanks is er sprake van een aanhoudende arbeidsmarktkrapte in de essentiële sectoren. Daardoor komt het aanpakken van maatschappelijke opgaven onder druk te staan en kan de brede welvaart worden geschaad. Vanuit het oogpunt van de arbeidsmarkt kan de overheid overwegen om meer sturende instrumenten in te zetten. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5, laat ik via een onderzoek verkennen of en welke effecten de inzet van sturende maatregelen, zoals numeri fixi, hebben.
Als het gaat om de inzet van het instrument van numerus fixus ben ik van mening dat het van belang is om ook het effect van dit instrument op de toegankelijkheid en kansengelijkheid mee te wegen. Het inzetten van dit instrument is ingrijpend en kan gevolgen hebben voor de studiekeuzevrijheid van jongeren. Ook blijkt dat het selecterende opleidingen nog niet altijd lukt om kansengelijkheid in de selectieprocedure te borgen. In mijn Kamerbrief selectie in het hbo en wo6, die ik op 14 februari met de Kamer heb gedeeld, heb ik de afweging om in de toekomst meer te sturen met numeri fixi nader beschreven.
Bent u het ermee eens dat meer mbo-studenten in de beroepspraktijk opgeleid moeten worden, nu dit rapport laat zien dat deze studenten een betere baankans en een hoger salaris hebben? Wat is de laatste stand van zaken van het aanvalsplan voor bbl-opleidingen2? Geeft het rapport aanleiding om de aanpak uit te breiden?
Binnen een stage of een leerbaan maken mbo-studenten kennis met het werkveld en leren zij hun kennis en vaardigheden toepassen in de praktijk. De beroepspraktijkvorming is dan ook een essentieel onderdeel van alle mbo-opleidingen, zowel in de bol als bbl. Na het behalen van het diploma hebben afgestudeerden van een bbl-opleiding over het algemeen een sterkere arbeidsmarktpositie dan afgestudeerden van een bol-opleiding.8 Bijvoorbeeld in de vorm van een gemiddeld hoger uurloon.9 Tegelijkertijd dient te worden opgemerkt dat bbl-studenten vaak een andere uitgangspositie kennen dan bol-studenten. Een groter deel van de bbl-studenten zijn ouder en volgt een opleiding in het kader van leven lang ontwikkelen. Mogelijk kan dit voor een deel de goede aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt verklaren. Deze studenten hebben immers vaak al een arbeidscontract, netwerk en een inkomen. Daarnaast brengen bbl-studenten meer tijd door in de praktijk. Dit leidt tot een betere aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt.10
Met het bbl-offensief wil ik gericht een impuls geven aan de bbl. Het doel is dat studenten, jong en oud, kunnen kiezen voor een combinatie van leren en werken die voor hen het meest passend is. Daarom zet ik mij samen met onderwijs en bedrijfsleven in om de bekendheid en toegankelijkheid van de bbl te vergroten, het aantal bbl-plekken te verhogen en de begeleidingscapaciteit te verbeteren.11 Voor de zomer informeer ik uw Kamer over de nadere uitwerking hiervan.
Bent u bereid om aankomende studenten niet alleen informatie over het huidige arbeidsmarktperspectief te verstrekken, maar ook te informeren over het verwachte arbeidsmarktperspectief in de toekomst?
Er wordt al werk gemaakt van het informeren van leerlingen en studenten over het arbeidsmarktperspectief. Op de website van KiesMBO kunnen zij de verwachte kans op een stage en baankans zien. Deze informatie is gebaseerd op de huidige arbeidsmarktinformatie. Voor de baankans wordt ook een ontwikkeling van de verwachting over 5 jaar getoond. Daarnaast wordt op korte termijn op de website extra kwalitatieve informatie toegevoegd vanuit de sector zoals ontwikkelingen en trends en wat die betekenen voor de opleiding en het werk. Verder zet ook het Expertisepunt LOB zich in om het gebruik van arbeidsmarktinformatie door scholen te stimuleren, zodat leerlingen en studenten ook deze informatie kunnen benutten in het studiekeuzeproces.
In het hbo en wo verzamelt en verspreidt het Landelijk Centrum Studiekeuze (LCSK) objectieve en betrouwbare studiekeuzeinformatie. Via de website studiekeuze123.nl hebben studiekiezers laagdrempelige toegang tot studiekeuzeinformatie over opleidingen. Daarbij is ook informatie beschikbaar over de arbeidsmarkt en het arbeidsmarktperspectief van opleidingen. Zoals aangegeven in mijn beantwoording op vraag 5 stel ik jaarlijks € 1 miljoen beschikbaar aan het LCSK om de arbeidsmarktinformatie binnen de studiekeuzeinformatie te verbeteren.
Het voorspellen van de arbeidsmarktperspectief op opleidingsniveau voor de langere termijn is echter zeer moeilijk. In het rapport «visie talentvraag 2040» worden de risico’s beschreven van het doortrekken van prognoses naar een langere tijdshorizon12. Daaruit blijkt dat ver vooruitkijken en daar conclusies aan verbinden veel onzekerheid geeft. Hier ligt ook een uitdaging voor het vervolgonderwijs, dat de volgende generaties wil opleiden voor de arbeidsmarkt van de toekomst terwijl de toekomstige arbeidsmarkt gedeeltelijk door de volgende generaties zelf wordt vormgegeven.