Het artikel dat Nederland nog altijd dwars ligt bij EU-aanpak belastingontwijking |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht waaruit blijkt dat Nederland nog altijd dwars ligt bij de EU-aanpak van belastingontwijking1 en bent u bekend met de publicatie van een zwarte lijst van belastingparadijzen door de Raad van de Europese Unie waar juist de Europese belastingparadijzen op ontbreken?2
Ja. Ik heb uw Kamer op 12 december 2017 een brief gestuurd3, waarin ik reageer op de berichtgeving van de NOS. Diverse leden van uw Kamer hadden mij tijdens de regeling van werkzaamheden op woensdag 6 december jl. om een dergelijke brief verzocht.
Nederland heeft samen met de andere 27 lidstaten van de Europese Unie (EU) op 5 december 2017 de EU-lijst met niet-coöperatieve jurisdicties bekrachtigd. Ik ga ervan uit dat de heer Van Raan deze lijst bedoelt met «een zwarte lijst van belastingparadijzen».
Deelt u het standpunt van de Raad dat het wereldwijd promoten van de criteria voor belastingtransparantie, eerlijke belastingen en de implementatie van anti-BEPS (base erosion and profit shifting) standaarden zeer belangrijk is? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ja. Deze criteria zijn daarom ook gebruikt voor het toetsen van derde landen bij het opstellen van de Europese lijst met non-coöperatieve jurisdicties.
Deelt u de mening dat de EU-landen, die niet-EU-landen toetsen op deze criteria en bij niet-naleving aan de schandpaal nagelen, ook zouden moeten voldoen aan de door de Raad gestelde criteria? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
De EU-Gedragscodegroep heeft 92 derde landen getoetst aan drie hoofdcriteria en verschillende subcriteria. Hieronder volgt een omschrijving van de criteria op hoofdlijnen:
Voor een geloofwaardige lijst vind ik het van belang en vanzelfsprekend dat EU-lidstaten aan de criteria voldoen waaraan ze derde landen toetsen. Anders zou dit de geloofwaardigheid van deze EU-lijst ondermijnen. De EU-lidstaten hebben daarom criteria gekozen die objectieve internationale en/of EU-standaarden zijn, waaraan EU-lidstaten zelf ook voldoen. Voor de EU-lidstaten gelden zelfs nog strengere normen. EU-lidstaten hebben zich bijvoorbeeld niet alleen gecommitteerd aan de minimumstandaarden van het BEPS-project, maar hebben zich door middel van de richtlijnen tegen belastingontwijking (ATAD1 en ATAD2) ook gecommitteerd aan uitkomsten van het BEPS-project die voor derde landen niet gelden als een minimumstandaard en waar de derde landen dus ook niet aan zijn getoetst in het kader van de EU-lijst.
Nederland hoort niet thuis op de EU-lijst van non-coöperatieve jurisdicties, omdat Nederland voldoet aan alle EU-standaarden in het kader van de EU-lijst en zal ook de strengere normen die gelden voor de EU-lidstaten voortvarend en verdergaand dan de EU-minimumstandaarden in de richtlijnen implementeren. Om die reden hoort Nederland ook niet thuis op de lijst waar de landen worden genoemd die zich hebben gecommitteerd om zo spoedig mogelijk alsnog te voldoen aan de EU-standaarden. Nederland voldoet daar immers al aan. Gelet hierop is het niet zinvol om Nederland nog door een externe partij te laten toetsen aan deze criteria. In mijn brief van 12 december 20179 heb ik aangegeven dat ik mij niet herken in het beeld dat wordt geschetst in recente berichtgeving dat Nederland niet coöperatief zou zijn in EU-verband. Ook daarom zie ik geen aanleiding om Nederland als «niet-coöperatief» aan te merken.
Er is geen verband tussen de opzegging van het belastingverdrag door Mongolië en de (criteria van de) EU-lijst van non-coöperatieve jurisdicties. Voor nadere informatie over de opzegging van het belastingverdrag door Mongolië verwijs ik u naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 20 maart 2013.10
Kunt u uiteenzetten hoe Nederland, gezien het feit dat wij «een iets lossere fiscale moraal hadden dan een aantal andere Europese landen», scoort op de drie criteria van de EU? Zou Nederland op basis van deze criteria op de zwarte (17 landen) of grijze lijst (47 landen) terecht zijn gekomen en zo ja, welke? Indien het antwoord grijs of zwart is, (hoe) zal Nederland concreet beterschap beloven en wat zijn de tijdslijnen hiervan?3
Zie antwoord vraag 3.
Heeft Nederland in aanloop naar de publicatie ingezet op sancties tegen landen op de zwarte lijst? Zo nee, waarom niet?
In EU-verband heeft Nederland actief meegewerkt aan de totstandkoming van de EU-lijst met non-coöperatieve jurisdicties. Een effectieve EU-lijst is een belangrijke stap in de strijd tegen belastingontwijking, omdat daardoor steeds meer landen wereldwijd aan dezelfde standaarden zullen voldoen. Bij een effectieve EU-lijst horen naar mijn mening ook een of meer tegenmaatregelen. In discussies over tegenmaatregelen heeft Nederland aangegeven voorstander te zijn van tegenmaatregelen, maar tevens aangegeven dat enige flexibiliteit daarbij gewenst is, zodat lidstaten de voor hun wetgeving meest effectieve maatregel kunnen invoeren.
In EU-verband zijn zowel fiscale als niet-fiscale tegenmaatregelen overeengekomen. Een van deze niet-fiscale tegenmaatregelen is dat in het EFSD (European Fund for Sustainable Development) een link wordt gelegd met de EU-lijst. Voor een zo effectief mogelijke lijst van non-coöperatieve jurisdicties vind ik het belangrijk dat er verschillende typen tegenmaatregelen kunnen worden genomen. Dat bepaalde maatregelen financiële consequenties hebben voor een derde land maakt dat deze ook gericht effect kunnen sorteren. Omdat de tegenmaatregelen nadelig kunnen zijn voor landen, vind ik het belangrijk dat als een land zich alsnog committeert aan de EU-standaarden, het ook snel van de lijst moet worden gehaald.
EU-lidstaten hebben zich gecommitteerd om ten minste één van de drie overeengekomen administratieve tegenmaatregelen toe te passen of in te voeren. De overeengekomen administratieve tegenmaatregelen zien vooral op verscherpt toezicht door een EU-lidstaat op belastingplichtigen, waarvan een land van de EU-lijst voorkomt in een fiscale structuur die ook die EU-lidstaat raakt. EU-lidstaten zijn ook een lijst met optionele tegenmaatregelen overeengekomen. EU-lidstaten zijn niet verplicht één van deze tegenmaatregelen in te voeren. Ik verwacht dat gedurende 2018 verder zal worden gesproken over de invulling van de tegenmaatregelen. Ik ben voorstander van het overeenkomen van verdere tegenmaatregelen in EU-verband. Aangezien deze maatregelen in 2018 nog nader zullen worden uitgewerkt in EU-verband, is het nu nog te vroeg om aan te geven welke van de nu nog optionele tegenmaatregelen voor Nederland het meest effectief en uitvoerbaar is. Ik heb u eerder toegezegd dat ik in februari 2018 een afzonderlijke brief aan uw Kamer zal sturen waarin ik u uitgebreider informeer over de brede kabinetsinzet bij de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking en brievenbusconstructies. In die brief zal ik ook nader ingaan op tegenmaatregelen.
Deelt u de mening van de Staatssecretaris van Financiën dat optionele maatregelen verplicht zouden moeten worden?4 Zo nee, kunt u dit toelichten? Zo ja, welke sanctiemaatregelen ondersteunt u en bent u bereid hier transparant namens Nederland op in te zetten in Europees verband?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het korten op ontwikkelingshulp, wat in plaats van de multinationals of overheden juist de meest kwetsbare groepen raakt, een effectieve sanctie tegen landen op de zwarte lijst? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bij hoeveel en bij welke wetsvoorstellen betreffende belastingontwijking en transparantie omtrent belastingen heeft Nederland gepleit voor een wereldwijde richtlijn in plaats van EU-wetgeving?
In het verleden hebben mijn ambtsvoorgangers bij herhaling aangegeven dat belastingontwijking een mondiaal vraagstuk is dat om mondiale oplossingen vraagt.12 Om deze reden heeft Nederland altijd actief meegewerkt aan maatregelen tegen belastingontwijking die in het verband van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) zijn uitgewerkt. Ook is aangegeven dat Nederland erop inzet om maatregelen tegen belastingontwijking in hard law vast te leggen, omdat dit zorgt voor een gelijk speelveld en voor duidelijkheid vooraf.13
De Europese Unie voorziet in het juridische instrumentarium om maatregelen in hard law vast te leggen in de vorm van richtlijnen. De OESO kent dergelijk juridische instrumenten niet. Om deze reden heeft Nederland ervoor gepleit om de OESO-afspraken zoveel mogelijk in EU-richtlijnen vast te leggen. Nederland heeft altijd aangegeven dat voor het waarborgen van een gelijk mondiaal speelveld zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij de in de OESO gemaakte afspraken. Er is derhalve geen sprake van het pleiten van een wereldwijde richtlijn in plaats van EU-wetgeving, zoals de vraag suggereert, maar van wereldwijde afspraken die wat Nederland betreft zouden moeten worden vastgelegd in EU-wetgeving.
Deze inzet komt onder meer tot uiting in de EU-richtlijnen voor country-by-country reporting tussen belastingdiensten14 en voor automatische uitwisseling van informatie over rulings15 en in de EU-richtlijnen met maatregelen tegen belastingontwijking (ATAD1)16 en tegen hybridemismatches17. Bij al deze EU-richtlijnen heeft Nederland erop ingezet om de richtlijnen zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de uitkomsten van het BEPS-project van de OESO.
Heeft Nederland bilateraal of multilateraal contact gehad met andere landen die genoemd worden als de «coalition of unwilling» (Malta, Cyprus, Luxemburg en/of Ierland) om afspraken te maken over EU-dossiers?
Vanzelfsprekend nemen Malta, Cyprus, Luxemburg en Ierland net als Nederland deel aan de vergaderingen in het kader van de EU. Daarnaast vindt ook los van deze vergaderingen geregeld contact plaats met vertegenwoordigers van deze EU-lidstaten, maar Nederland onderhoudt evenzo contact met vertegenwoordigers van alle andere EU-lidstaten. Het beeld dat Nederland met de vier genoemde lidstaten behoort tot een coalition of the unwilling van landen die op verschillende dossiers die betrekking hebben op belastingontwijking dwarsliggen en die onderling afspreken wie welk dossier blokkeert, herken ik niet. De feiten zijn dat de afgelopen jaren een groot aantal richtlijnen is vastgesteld met maatregelen die transparantie vergroten en belastingontwijking tegengaan. Hiervoor was de unanieme steun van alle lidstaten noodzakelijk.
Hebben landen, die uiteindelijk niet op de zwarte staan, bilateraal contact gehad met Nederland over de betreffende EU-lijst? Hebben landen bij Nederland gelobbyd om ze van de lijst te laten schrappen? Voor welke landen heeft Nederland zich ingezet om ze van de lijst te weren? Welke argumenten had Nederland hiervoor en met welk doel?
In aanloop naar de totstandkoming van de EU-lijst met non-coöperatieve jurisdicties is er veel contact geweest tussen de EU-Gedragscodegroep en de landen die werden beoordeeld. De 92 landen zijn verschillende malen aangeschreven. Eerst om ze te informeren dat ze werden beoordeeld en vervolgens zijn de landen waarbij een afwijking ten opzichte van de EU-normen werd geconstateerd, geïnformeerd over deze afwijking. Deze landen zijn uitgenodigd zich alsnog te committeren aan de EU-standaarden. Nederland is in de periode voorafgaand aan de vaststelling van de EU-lijst nauwelijks benaderd door derde landen, waarschijnlijk omdat duidelijk was voor derde landen dat ze zich vooral tot de EU-Gedragscodegroep moesten wenden om zich te committeren aan de EU-standaarden. Wel heeft Nederland zelf contact opgenomen met vertegenwoordigers van Aruba en Curaçao om het belang te benadrukken zich aan de EU-standaarden te committeren.
Waarom heeft Nederland gepleit voor uitstel van afschaffing van de BV/CV belastingontwijkingsstructuur (de konijneend) tot 2024? En waarom kan dan wel de dividendbelasting zonder gedegen analyse van de implicaties wel al per 2019 ingevoerd worden?
Deze vraag heeft betrekking op de implementatiedatum van de EU-richtlijn over hybridemismatches (ATAD2). Over de Nederlandse inzet in de onderhandelingen over het voorstel voor deze richtlijn en het Nederlandse verzoek voor een latere implementatiedatum is uitgebreid met uw Kamer van gedachten gewisseld.18 Ik heb deze gedachtewisseling samengevat in mijn brief aan uw Kamer van 12 december jl.19
Ook bij de kabinetsvoornemens in het kader van de dividendbelasting (het afschaffen van de dividendbelasting en de gelijktijdige invoering van een bronheffing op dividenden in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions) is sprake van een inhoudelijke afweging. Over deze voornemens – overigens met een beoogde inwerkingtreding per 1 januari 2020 in plaats van 2019 – wil het kabinet graag verder spreken als een uitwerking daarvan aan uw Kamer is voorgelegd.
Bent u bereid om de konijneend uiterlijk per 2019 af te schaffen in lijn met de EU-aanbeveling?5 Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
De CV/BV-structuur is een structuur waarmee uitstel van belastingheffing kan worden bereikt door het gebruik van een hybride lichaam, dat wil zeggen dat landen het lichaam fiscaal verschillend kwalificeren. Het opheffen van deze zogenoemde mismatch vergt wetswijziging. Ingevolge de EU-richtlijn over hybridemismatches (ATAD2) verliezen dergelijke structuren hun fiscale aantrekkelijkheid. ATAD2 schrijft voor dat de maatregelen ter bestrijding van hybridemismatches met ingang van 1 januari 2020 geïmplementeerd dienen te zijn. Op dit moment wordt hard gewerkt aan het conceptwetsvoorstel ter implementatie van ATAD2. Deze wetgeving is technisch zeer complex (met ATAD2 worden ook meer hybride structuren bestreden dan alleen de genoemde CV/BV-structuur) en het kabinet acht internetconsultatie daarom wenselijk. Met de in EU-verband afgesproken datum van 1 januari 2020 is internetconsultatie ook mogelijk. Vooralsnog wordt verwacht in de loop van 2018 te starten met het consulteren van het conceptwetsvoorstel om het voorstel begin 2019 aan uw Kamer aan te kunnen bieden, zodat er voldoende tijd is voor een gedegen behandeling van het wetsvoorstel.
Wat is uw definitie wat zijn uw criteria ter bepaling van «low tax jurisdictions» en «misbruiksituaties» betreffende de invoering van bronheffingen op rente, royalty’s en dividenden? Hoe verhoudt deze definitie zich tot deze zwarte lijst?
De in het regeerakkoord voorgestelde bronheffingen op dividend, rente en royalty’s in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions zullen in de komende periode worden uitgewerkt. Het is dus niet zo dat voor de invulling van de begrippen «low tax jurisdictions» en «misbruik» al op voorhand zal worden aangesloten bij de onlangs binnen de EU vastgestelde lijst met non-coöperatieve belastingjurisdicties. Over de invulling van de begrippen «low tax jurisdictions» en «misbruik», als ook van de percentages van de bronheffingen, komt het kabinet verder met uw Kamer te spreken zodra een uitwerking daarvan aan uw Kamer is voorgelegd.
Wat vindt u een eerlijk effectief belastingdrukpercentage voor bedrijven? En welk percentage bronheffing op dividenden, rente en royalty’s vindt u passend?
Zie antwoord vraag 13.
Wat zegt het over de gebruikte criteria voor de samenstelling van de lijst (de conformiteit van rechtsgebieden inzake fiscale transparantie, billijke belastingheffing en de toepassing van BEPS-maatregelen) dat Mongolië er wel op staat en Nederland niet, terwijl nota bene Mongolië in 2013 haar belastingverdrag met Nederland opzegde vanwege de grootschalige belastingontwijking vanuit Mongolië die door Nederlandse fiscalisten werd gefaciliteerd?6
Zie antwoord vraag 3.
Wat zegt het over de gebruikte criteria dat Nederland, Luxemburg en Ierland er niet in figureren terwijl de afgelopen jaren een reeks van lekken geweest zijn afkomstig uit erkende belastingparadijzen die hebben aangegeven dat Nederland een mondiaal zeer dominante rol speelt in het faciliteren van belastingontwijking door multinationals en/of particulieren?7
Zie antwoord vraag 3.
Constaterende dat de lijst vooral lijkt te gaan om kleine perifere jurisdicties die niet meewerken, «non-cooperative», geldt dat niet bij uitstek voor Nederland, aangezien recente berichtgeving laat zien dat Nederland al jaren dwarsligt als het gaat om belastingafspraken op Europees niveau die belastingontwijking tegen moeten gaan?8
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om dezelfde toetsen op transparantie, eerlijkheid van het belastingsysteem en implementatie van BEPS-standaarden voor Nederland te laten uitvoeren door een onafhankelijke partij?9 Zo nee, bent u bereid om dit intern te laten onderzoeken of uiteenzetten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid erop in te zetten dat landen die niet tijdig voldoen aan de criteria, of ze nu op de lijst staan of niet, daadwerkelijk op de zwarte lijst worden gezet? En gaat u (los van Europa) sancties opleggen aan landen die niet aan de criteria voldoen?
De meeste landen waarbij een afwijking ten opzichte van de EU-normen is geconstateerd, hebben zich alsnog gecommitteerd aan de EU-normen om te voorkomen dat ze op de EU-lijst met non-coöperatieve jurisdicties zouden worden geplaatst. Voor een geloofwaardige EU-lijst is het van groot belang dat gedurende 2018 zorgvuldig wordt getoetst of deze landen hun toezegging ook daadwerkelijk nakomen. Indien landen deze toezegging niet voldoende of niet tijdig nakomen, zal ik mij ervoor inzetten dat deze landen alsnog op de EU-lijst met non-coöperatieve jurisdicties worden geplaatst.
Het bericht ‘Nieuw innovatiebox-besluit stelt teleur’ |
|
Helma Lodders (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuw innovatiebox-besluit stelt teleur» van TaxLive op 8 december 2017?1
Ja.
Deelt u de mening dat de innovatiebox een nuttige toevoeging kan zijn aan het instrumentarium om innovatie te stimuleren? Wat zijn de ervaringen van ondernemers?
Ik deel de mening dat de innovatiebox een nuttige toevoeging is aan het instrumentarium om innovatie te stimuleren. Dit blijkt ook uit de evaluatie van de innovatiebox.2 De ervaringen van ondernemers zijn overwegend positief. Uit de evaluatie blijkt dat de meerderheid van de ondernemers tamelijk tot zeer tevreden is over de uitvoering van de innovatiebox door de Belastingdienst. Het meest tevreden zijn de ondernemers over de mogelijkheid tot vooroverleg. De administratieve lasten worden geschat op 2,6% voor elke euro belastingvermindering door gebruik van de innovatiebox. De evaluatie concludeert dat dit efficiënt is. Niettemin komt uit de evaluatie ook naar voren dat een deel van de ondernemers de regeling complex vindt. Dit hangt samen met het gebruik van open normen die door de feiten en omstandigheden van een specifieke ondernemer moeten worden ingevuld. Voor kleinere gebruikers kunnen de administratieve lasten daarom hoger zijn, met name in het eerste jaar. Deze ervaren complexiteit is de reden geweest om in 2013 voor met name kleinere ondernemers de forfaitaire regeling in te voeren. Als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan, wordt het innovatievoordeel drie jaar lang forfaitair bepaald op 25% van de winst. Hierbij geldt per jaar een maximum van € 100.000 winst ofwel € 25.000 innovatievoordeel. Ook in de «nieuwe» innovatiebox is deze forfaitaire regeling gehandhaafd.
Naast deze forfaitaire regeling houdt de Belastingdienst de innovatiebox op verschillende manieren laagdrempelig en transparant. Op www.belastingdienst.nl is algemene informatie opgenomen over zowel de «oude» innovatiebox van voor 2017, als de «nieuwe» innovatiebox vanaf 2017. Verder is op deze site een lijst met «aanspreekpunten innovatiebox» per belastingdienstkantoor opgenomen. Als een ondernemer vragen heeft over de toepassing van de innovatiebox of behoefte heeft aan vooroverleg, kan de ondernemer contact opnemen met het aanspreekpunt. Ook ontwikkelt de Belastingdienst zogenoemde templates voor onder andere rekenmodellen en vaststellingsovereenkomsten ter zake van de innovatiebox. Deze worden ook verstrekt aan ondernemers. Tot slot zijn er drie beleidsbesluiten over de innovatiebox. Allereerst het beleidsbesluit dat ingaat op verschillende facetten van de «oude» innovatiebox van voor 2017.3 Verder het zogenoemde doorrolbesluit dat het mogelijk maakt dat bestaande vaststellingsovereenkomsten ook van toepassing zijn op de «nieuwe» innovatiebox vanaf 2017.4 Tot slot het recente beleidsbesluit in vraag- en antwoordvorm.5 Dit besluit behandelt een aantal aspecten van de «nieuwe» innovatiebox vanaf 2017. Zoals hierna vermeld, zal dit laatste beleidsbesluit de komende tijd waar mogelijk worden aangevuld teneinde de praktijk zo veel mogelijk duidelijkheid te geven over de toepassing van de «nieuwe» innovatiebox.
Herkent u het beeld dat in het artikel geschetst wordt dat er voor ondernemers nog veel vragen onbeantwoord zijn gebleven?
Ik herken het beeld dat in het artikel wordt geschetst in die zin dat nieuwe wetgeving voor de uitvoering nieuwe vragen oproept. Ook bij de «nieuwe» innovatiebox is dat het geval. Met name (a) de invulling van het substancecriterium door middel van de zogenoemde nexusbenadering (ook wel: nexus approach), (b) de criteria voor de toegang tot preferentiële regimes voor intellectueel eigendom en (c) de bepalingen over transparantie. Met het recente beleidsbesluit in vraag- en antwoordvorm is over een aantal aspecten van de «nieuwe» innovatiebox meer duidelijkheid gegeven. In het artikel is aangegeven dat deze duidelijkheid zeer welkom is. Omdat de toepassing van de nieuwe innovatiebox afhangt van de individuele feiten en omstandigheden van de ondernemer, is het voor andere aspecten van de nieuwe box op dit moment nog niet zo ver om algemeen geldend beleid te formuleren. Dit betreft zoals ook in het artikel wordt aangegeven het aggregatieniveau en de aangescherpte toegangseisen, bijvoorbeeld op het punt van patenten en samenhangende immateriële activa. In het artikel wordt ook aangegeven dat de Belastingdienst en individuele innovatieve belastingplichtigen er op dit moment samen uitkomen. Daarbij wordt steeds meer ervaring opgedaan met de nieuwe innovatiebox. Ik verwacht het beleidsbesluit over de nieuwe innovatiebox dan ook dit jaar nog aan te vullen. Op dit moment wordt specifiek gekeken naar het vraagstuk van het te hanteren aggregatieniveau en het vraagstuk van de samenhangende activa.
Is de innovatiebox een middel dat eenvoudig open staat voor ondernemers of levert het ondernemers veel rondslomp op?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ingaan op de door de heer Kiekebeld in het artikel gestelde vragen of beschreven onzekerheden?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen zet om regelingen in de fiscaliteit of aan de uitgavenkant laagdrempelig en transparant te houden?
In algemene zin probeert het kabinet de begrijpelijkheid en uitvoerbaarheid van beleid te vergroten door bijvoorbeeld bij de beleidsvorming gebruik te maken van internetconsultaties, het vragen van een uitvoeringstoets bij de uitvoeringsinstantie en door het – daarbij – in beeld brengen van de administratieve lasten en de naleefbaarheid. Ook in de gedachtewisseling met het parlement zijn dit belangrijke criteria waarop beleid wordt getoetst.
De begrijpelijkheid van bestaande wet en regelgeving wordt vergroot door gebruik te maken van bijvoorbeeld overheidswebsites en het uitbrengen van (verduidelijkende) beleidsbesluiten. In het geval het kabinet signalen bereiken dat er maatschappelijk behoefte bestaat aan een (verdere) verduidelijking van het beleid, zoals in dit geval, dan wordt bezien of verdergaande stappen mogelijk zijn. Zoals hiervoor al aan de orde is gekomen zijn binnen de Belastingdienst meerdere inspecteurs aangesteld die als aanspreekpunt voor de innovatiebox fungeren. Verder treedt het merendeel van de innovatieboxgebruikers in vooroverleg met de Belastingdienst om een vaststellingsovereenkomst af te sluiten, waarbij ondernemers eventuele vraagstukken met de inspecteur kunnen bespreken.
Wat doet u om te voorkomen dat ondernemers de boot missen omdat zij een regeling niet (kunnen) doorgronden?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Wees een voorbeeld, geen bullebak’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wees een voorbeeld, geen bullebak»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies van Luitenant-kolonel Dalenberg dat de coördinatietijd bij de Koninklijke Militaire Academie (KMA) door fysieke en mentale uitputting zijn doel voorbij schiet?
De in het promotieonderzoek geschetste praktijken vinden nu niet meer plaats. Op basis van de bevindingen van Dalenberg en de gesprekken daarover binnen de KMA zijn al verschillende veranderingen doorgevoerd in de coördinatietijd (de co-tijd). De focus ligt nu minder op het «schreeuwen» en «fysiek belasten» en meer op het «confronteren met het eigen onvermogen» en het «enthousiasmeren door het goede voorbeeld te geven». Door het onderzoek van Dalenberg en de gesprekken daarover, tussen de cadetten onderling, werden de opdrachten meer gericht op het kunnen presteren onder druk en het snel kunnen verwerken van informatie, competenties die passen bij het werk van een officier.
Neemt u de uitkomsten van het onderzoek dat de inwijdingsrituelen, zoals die nu bij de KMA gangbaar zijn, niet zoveel toevoegen aan de professionele vorming? Zo nee, waarom niet?
Uit het onderzoek van Dalenberg blijkt dat er in de huidige vorm van de Co-tijd wel degelijk sprake is van positieve effecten: deelnemers zijn enthousiaster voor de organisatie en identificeren zich meer met de waarden van die organisatie. Het in korte tijd bereiken van deze positieve effecten toont aan dat een socialisatieperiode, mits uitgevoerd met de juiste begeleiding, een belangrijk instrument is.
Een van de aanbevelingen die uit het onderzoek van Dalenberg volgt is dat het verder integreren van de militaire opleiding vanuit de KMA met de wetenschappelijke vorming vanuit de Faculteit en met de ontwikkelmogelijkheden (persoonsvorming) die het Cadettencorps biedt, kan bijdragen aan een betere officiersvorming. In die zin is er wel degelijk een belangrijke rol weggelegd voor het Cadettencorps en dus ook de Co-tijd, met betrekking tot de professionele vorming.
Op welke wijze gaat u de kennis die is opgedaan in het promotieonderzoek binnen de krijgsmacht delen om daarvan te kunnen leren?
Het promotieonderzoek van luitenant-kolonel Dalenberg is een goed voorbeeld van het belang van wetenschappelijk onderzoek bij en voor Defensie. Defensie is hem dan ook erkentelijk voor zijn onderzoek. Uit het onderzoek blijkt dat de co-tijd een goede potentie heeft om ingezet te worden als opleidingsinstrument voor zowel de nieuwkomers als de derde- en vierdejaars cadetten. Mede door het onderzoek van Dalenberg zijn de opdrachten nu meer gericht op competenties die passen bij het werk van een officier. De voorbeeldfunctie van de ouderejaars is hiermee versterkt en er is geen plaats meer voor de bestraffende bullebak verminderd. De Co-tijd is daardoor niet alleen productiever voor cadetten, die hierdoor mentaal weerbaarder worden, maar ook voor ouderejaars die hierdoor meer aan hun verantwoordelijkheidsgevoel en leiderschapskwaliteiten werken.
Het is belangrijk scherp te blijven op de te bereiken doelen en effecten van de co-tijd. De Co-tijd is door de jaren heen met de tijd mee veranderd en zal dat blijven doen. Alle cadetten en begeleiders hebben er baat bij kritisch te kijken naar hun gedrag en de bestaande procedures en daarover met elkaar in gesprek te blijven.
Deelt u de mening dat het promotieonderzoek aantoont dat de regels over inwijdingsrituelen binnen Defensie duidelijker moeten worden gemaakt, inclusief een expliciet verbod op ontgroeningen, zoals voorgesteld in motie Ploumen/Karabulut (kamerstuk 34 775-X nr. 50)? Zo nee, waarom niet?
Ik heb u eerder gemeld dat ontgroeningen verboden zijn en dat inwijdingsrituelen wel zijn toegestaan. Inwijdingsrituelen zijn bedoeld om de saamhorigheid te versterken en het naleven van normen en waarden te bevorderen. Voor deze inwijdingsrituelen bestaat een defensie-brede aanwijzing, die in algemene zin de regels beschrijft waaraan de inwijdingsrituelen moeten voldoen. Hiermee worden commandanten gewezen op hun verantwoordelijkheden, zoals het voorkomen van excessen en misstanden. Commandanten houden toezicht en zijn verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van inwijdingsrituelen. Deze aanwijzing uit 2013 wordt momenteel herzien. Gekeken wordt of de oorspronkelijke aanwijzing voldoende «scherp» is om de goede uitvoering van inwijdingsrituelen te waarborgen. Vooral de rol en de verantwoordelijkheid van het (leidinggevend) kader wordt verder verduidelijkt.
Hoe en op welke termijn gaat u het promotieonderzoek onder aandacht brengen van de Commissie sociaal veilige werkomgeving?
Luitenant-kolonel Dalenberg heeft zijn promotieonderzoek intussen al aangeboden aan de commissie sociaal veilige werkomgeving defensie.
Het bericht ‘Nog altijd zit er pvc in ons afval’ |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nog altijd zit er pvc in ons afval»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat er in huisvuil nog steeds pvc-verpakkingen zitten, ondanks dat deze kunststof al langer uitgebannen is vanwege de schadelijkheid ervan voor het milieu?
Pvc wordt voor allerlei toepassingen gebruikt; circa 2,5% van al het pvc wordt gebruikt in verpakkingen. Uit het onderzoek van Wageningen UR blijkt dat 1% van de verpakkingen van pvc is. Deze verpakkingen zijn slecht recyclebaar. Er is geen sprake van een verbod of enige andere wettelijk verplichting om pvc uit te bannen, maar de wens is uiteraard om slecht recyclebare verpakkingen zo min mogelijk op de markt te krijgen. In de Raamovereenkomst Verpakkingen is daarom afgesproken om het gebruik van pvc als verpakkingsmateriaal in supermarkten te beëindigen, tenzij niet anders mogelijk is. Door de supermarktbranche wordt ingezet op het uitfaseren van pvc-verpakkingen door het uitvoering geven aan het brancheverduurzamingsplan.
Kunt u toelichten of u de mening deelt dat het onwenselijk is dat een stof die schadelijk is voor het milieu en al jaren verbannen is, toch wordt gebruikt door de verpakkingsindustrie?
Het is onwenselijk dat er verpakkingen op de markt komen die slecht recyclebaar zijn. Op de afspraken die gemaakt zijn om het gebruik van pvc in verpakkingen in supermarkten te beëindigen, ben ik in antwoord 2 ingegaan.
In hoeverre ziet u mogelijkheden om ervoor te zorgen dat deze stof alsnog zo snel mogelijk uit de verpakkingen wordt geweerd?
Uit de studie van Wageningen UR blijkt dat 56% van de verpakkingen goed te recyclen is. 28% van de verpakkingen is slecht recyclebaar. Dat laatste is onwenselijk. In antwoord 2 ben ik ingegaan op de afspraken in de Raamovereenkomst Verpakkingen ten aanzien van pvc-verpakkingen.
Hoe verhoudt het in het artikel genoemde onderzoek van Wageningen University zich tot de evaluatie van de Raamovereenkomst verpakkingen?
Het onderzoek van Wageningen UR is uitgevoerd in opdracht van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Afval- en Reinigingsmanagement (NVRD). Daarnaast zijn Midwaste, HVC en Omrin betrokken. Hiermee zijn belangrijke ketenpartijen betrokken en wordt een begin gemaakt met het in kaart brengen van innovaties. In de tussenevaluatie van de Raamovereenkomst Verpakkingen wordt gekeken naar de samenwerking in de keten om de kwaliteit van de kunststofrecycling te verbeteren. Hiervoor willen ketenpartijen een innovatieagenda opstellen. De uitkomsten van het WUR-onderzoek kunnen hiervoor gebruikt worden.
Waar ziet u kansen om het percentage goed recyclebare kunststofverpakkingen te verhogen?
Uit de WUR-studie blijkt dat 56% van de verpakkingen goed te recyclen is. 28% van de verpakkingen is slecht recyclebaar. In de evaluatie van de Raamovereenkomst Verpakkingen wordt gekeken hoe het verpakkende bedrijfsleven gestimuleerd kan worden om meer recyclebare verpakkingen op de markt te brengen, bijvoorbeeld via financiële prikkels. Er vinden reeds innovaties plaats. 10% van de slecht recyclebare verpakkingen die volgens de WUR nu nog in het afval wordt aangetroffen, betreft PET-schaaltjes. Hiervoor is tot een innovatieve oplossing gekomen: er wordt op dit moment gebouwd aan een nieuwe installatie die recycling van PET-schaaltjes vanaf medio 2018 mogelijk maakt. Dit is een goed voorbeeld van innovatie die mogelijk is geworden door betere samenwerking.
In hoeverre ziet u mogelijkheden (anders dan bovengenoemde Raamovereenkomst) om alle partijen in deze keten te stimuleren om bij hun keuze voor verpakkingen rekening te houden met de recyclemogelijkheden van de materialen en dit meer in overweging te nemen bij de keuze voor hun materiaal? In hoeverre is het mogelijk instrumenten in te zetten om de verpakkingsindustrie aan te spreken wanneer zij het in de toekomst blijken na te laten (zoveel mogelijk) verpakkingen geschikt voor recycling te maken?
Voor verpakkingen geldt een producentenverantwoordelijkheid. Deze maakt producenten verantwoordelijk voor hun verpakkingen zodra deze afval zijn geworden, en maakt producenten verantwoordelijk voor het halen van gestelde recyclingdoelstellingen. In Nederland wordt 51% van het kunststof verpakkingsafval gerecycled. Dit beleidsinstrument stimuleert het bedrijfsleven om ervoor te zorgen dat zijn verpakkingen gerecycled worden. Op Europees niveau zal begin 2018 een definitief besluit worden genomen over de recycledoelen voor onder andere verpakkingen. Tijdens de laatste triloog op 17 december jl. is een voorlopig politiek akkoord bereikt tussen het Europees parlement (EP) en de Raad. Uiteindelijke formele instemming met het akkoord door de Raad en het EP zal naar verwachting eind januari of begin februari plaatsvinden. Daarnaast dient iedere verpakking te voldoen aan daarvoor gestelde essentiële eisen. Dit zijn Europese eisen. Deze stellen dat een verpakking zodanig moet worden ontworpen, vervaardigd en in de handel gebracht dat hergebruik of terugwinning, met inbegrip van recycling, mogelijk is. Nederland is voorstander van het verder aanscherpen van deze eisen door de afvalhiërarchie hier expliciet in op te nemen, zodat recycling boven terugwinning wordt geplaatst.
In hoeverre is er zicht op de schadelijkheid van de verbranding van het afval, waar het zeer gifite dioxine bij vrijkomt, voor zowel het milieu als de (directe) omgeving waar de verbranding plaatsvindt?
Alle afvalverbrandingsinstallaties in Nederland voldoen aan de daarvoor gestelde wettelijke eisen, ook voor wat betreft de uitstoot van giftige stoffen. De centrales zijn voorzien van filters die het vrijkomen van dioxines als gevolg van het verbranden van pvc voorkomen. Daarop wordt toegezien.
Is er een manier waarop de overheid de bedrijven die pvc in hun verpakkingen verwerken kan aanspreken op deze gevolgen? Zo nee, bent u dan bereid om te kijken naar manieren die dit wel mogelijk maken?
Het is onwenselijk dat er verpakkingen op de markt komen die slecht recyclebaar zijn. Mijn beleidsinzet door middel van de producentenverantwoordelijkheid, de Raamovereenkomst Verpakkingen en de handhaving van de Essentiële Eisen is erop gericht producenten te stimuleren beter recyclebare verpakkingen op de markt te brengen en zo min mogelijk verpakkingen te hebben die slecht of niet recyclebaar zijn.
Het vervallen van de ANW-compensatieregeling bij het Algemeen Burgerlijk pensioenfonds (ABP) |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving van het Algemeen Burgerlijk pensioenfonds (ABP) over het afschaffen van de ANW-compensatie?1 2
Ja. In juli 2017 is een akkoord tussen werknemers en werkgevers gesloten over de vereenvoudiging van de ABP-pensioenregeling en de verhoging van de pensioenrichtleeftijd naar 68 jaar. In het akkoord tussen de sociale partners is onder meer afgesproken dat per 2018 het partner- en wezenpensioen wordt verruimd en het recht op Anw-compensatie (voor nieuwe gevallen) komt te vervallen. Het ABP communiceert de gevolgen van dit akkoord aan zijn deelnemers.
Kunt u aangeven hoeveel personen op dit moment gebruik maken van de ANW-compensatieregeling van het ABP?
De Anw-compensatieregeling is in beginsel van toepassing op de partner van overleden deelnemers met pensioenopbouw en gepensioneerden, mits deze partner de AOW-leeftijd nog niet heeft bereikt. Afhankelijk van de persoonlijke situatie komt de Anw-compensatie tot uitkering. Ter indicatie: het ABP schrijft circa 800.000 deelnemers en gepensioneerden aan om deze te wijzen op het vervallen van de Anw-compensatieregeling.
Op dit moment ontvangen circa 15.000 personen Anw-compensatie en de compensatie wordt uiterlijk beëindigd wanneer de partner de AOW-leeftijd bereikt. Uit overlijdens vóór 2018 ontstane aanspraken op Anw-compensatie blijven intact.
Kunt u aangeven hoeveel ABP-deelnemers worden geraakt door deze wijziging van de (polis)voorwaarden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel ABP-deelnemers een aanvullende verzekering zouden moeten afsluiten indien zij het door de aanpassing van de voorwaarden ontstane risico deels of geheel willen vermijden?
Nee. Het hangt van de specifieke situatie en preferenties van de individuele ABP-deelnemer en/of partner af, of deze al dan niet een aanvullende verzekering wil afsluiten. Daarbij zal de deelnemer en/of partner de verruiming van het nabestaanden- en wezenpensioen in de ABP-regeling (per 2018), zoals door sociale partners is afgesproken in het akkoord van juli jl., mogelijk willen meewegen in de beslissing om een aanvullende verzekering af te sluiten.
Klopt het dat een deel van de deelnemers die worden geraakt door de wijziging geen of slechts tegen zeer hoge kosten in de markt een vergelijkbare verzekering kan afsluiten voor het overlijdensrisico?
Het is aan het ABP om de deelnemer te informeren over de – door werknemers en werkgevers overeengekomen – wijzigingen in de pensioenregeling. Het fonds heeft hier invulling aan gegeven door een combinatie van algemene berichtgeving en persoonlijke aanschrijving van zijn deelnemers. Deelnemers zijn in december actief geïnformeerd en de Anw-compensatieregeling vervalt (voor nieuwe gevallen) per 1 februari 2018. Deelnemers hebben dus in ieder geval tot 1 februari 2018 om zich desgewenst bij te verzekeren. Zoals gebruikelijk, bepalen vraag en aanbod op de verzekeringsmarkt de vormgeving en prijs van dergelijke aanvullende verzekeringsproducten.
Wat vindt u van de termijn die door het ABP aan de deelnemers wordt geboden om, indien gewenst, een alternatieve aanvullende verzekering te selecteren en activeren?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat aan deelnemers voor wie het afsluiten van een aanvullende verzekering in dit kader niet of slechts tegen zeer hoge kosten haalbaar is, bijvoorbeeld vanwege de leeftijd, actief een ruime overgangstermijn door het ABP geboden zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat voor het afschaffen van een dergelijke omvangrijke poliscomponent, zoals de ANW-compensatie, er voor alle deelnemers aanzienlijk meer overgangstijd in acht zou moeten worden genomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om de antwoorden op deze vragen minimaal 24 uur voor aanvang van het debat over de begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2018 naar de Kamer te sturen?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk na de overdracht aan mijn ministerie beantwoord.
Gestolen data van Übergebruikers |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Data 174.000 Nederlandse Ubergebruikers gestolen»?1
Ja.
Klopt het dat een bedrijf datalekken bij de Autoriteit Persoonsgegevens moet melden en in het geval het persoonsgegevens betreft ook de getroffen personen daarvan op de hoogte moet stellen? Zo nee, waarom klopt dat niet?
Ja, het klopt dat een bedrijf datalekken onmiddellijk moet melden aan de Autoriteit persoonsgegevens als dit leidt tot een aanzienlijke kans op ernstige nadelige gevolgen voor de bescherming van persoonsgegevens of als het ernstige nadelige gevolgen heeft voor de bescherming van persoonsgegevens. Dit staat in artikel 34a, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens. De verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens, in dit geval het bedrijf Über, is verplicht de persoonsgegevens die worden verwerkt te beveiligen tegen verlies en onrechtmatige verwerking. Deze verplichting is opgenomen in artikel 13 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Een inbreuk op de beveiliging die een ernstig datalek tot gevolg heeft, moet worden gemeld aan de Autoriteit persoonsgegevens.
Een datalek heeft per definitie betrekking op persoonsgegevens. De verantwoordelijke moet ook de getroffen personen onverwijld inlichten als het datalek waarschijnlijk ongunstige gevolgen zal hebben voor hun persoonlijke levenssfeer. Dit zal in ieder geval aan de orde zijn als het persoonsgegevens van gevoelige aard betreft, bijvoorbeeld medische of strafrechtelijke gegevens. De meldplicht aan betrokken personen staat in artikel 34a, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Volgens het zesde lid van dit artikel geldt de meldplicht aan betrokkenen niet in het geval dat de verantwoordelijke passende technische beschermingsmaatregelen heeft genomen waardoor de betreffende persoonsgegevens onbegrijpelijk of ontoegankelijk zijn voor eenieder die geen recht heeft op kennisname van die gegevens.
Door de wettelijke meldplicht wordt dus veiliggesteld dat de Autoriteit persoonsgegevens en getroffen personen in kennis worden gesteld van ernstige datalekken. Volledigheidshalve wijs ik erop dat de meldplicht voor datalekken ook zal gelden na de inwerkingtreding van de Algemene Verordening Gegevensbescherming op 25 mei 2018.
Zoals uw Kamer bekend is, heeft de Autoriteit persoonsgegevens op haar website aangegeven op 22 november 2017 een datalekmelding van Über te hebben ontvangen. De melding wordt op dit moment onderzocht.
In hoeverre is het aan een bedrijf zelf om vast te stellen of er sprake is van een datalek dat bij de Autoriteit Persoonsgegevens moet worden gemeld?
De wettelijke meldplicht inzake datalekken richt zich tot de verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens. De verantwoordelijke is degene die, alleen of tezamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt (artikel 1, onderdeel d, van de Wet bescherming persoonsgegevens). Een bedrijf dat persoonsgegevens verwerkt, dient dus zelf vast te stellen of er sprake is van een datalek dat bij de Autoriteit persoonsgegevens moet worden gemeld.
Hoe kan worden voorkomen dat een bedrijf vanwege bedrijfsbelangen datalekken niet meldt?
De wettelijke verplichting tot het melden van ernstige datalekken, zoals beschreven onder antwoord 2), geldt onverkort voor alle bedrijven en organisaties die persoonsgegevens verwerken. Zij zijn derhalve verplicht melding te doen van ernstige datalekken.
Het is de taak van de Autoriteit persoonsgegevens toezicht te houden op de naleving van de wettelijke regels voor de bescherming van persoonsgegevens. De Autoriteit persoonsgegevens is bevoegd om onderzoek te doen naar mogelijke overtredingen van de wet. Dit is geregeld in artikel 60 van de Wet bescherming persoonsgegevens. In het geval de Autoriteit persoonsgegevens van oordeel is dat er sprake is van overtreding van de wet, is zij bevoegd om handhavend op te treden. De Autoriteit persoonsgegevens kan een last onder bestuursdwang opleggen die gericht is op het beëindigen van de overtreding. De Autoriteit persoonsgegevens is ook bevoegd een bestuurlijke boete op te leggen, waaraan in bepaalde gevallen een bindende aanwijzing vooraf kan gaan.
Dit handhavingsinstrumentarium is neergelegd in de artikelen 65 en 66 van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Deelt u de mening dat een bedrijf waarvan persoonsgegevens van klanten gestolen worden, ter wille van de bescherming van hun klanten, melding zou moeten maken, zelfs al zouden zij daartoe volgens wet- of regelgeving niet toe verplicht zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Wet bescherming persoonsgegevens, en straks de Algemene Verordening Gegevensbescherming en de bijbehorende uitvoeringswetgeving, biedt een hoog beschermingsniveau ter zake van de verwerking van persoonsgegevens en het beschermen van individuen tegen de onrechtmatige verwerking van hun gegevens.
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2), moet de verantwoordelijke ernstige datalekken die waarschijnlijk ongunstige gevolgen hebben voor de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen, melden aan de Autoriteit persoonsgegevens en aan getroffen personen.
Mocht een bedrijf een ernstig datalek niet melden aan getroffen personen, voorziet de Wet bescherming persoonsgegevens (artikel 34a, zevende lid) in een mogelijkheid voor de Autoriteit persoonsgegevens om – indien zij van oordeel is dat het datalek waarschijnlijk ongunstige gevolgen voor de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen zal hebben – van het bedrijf te verlangen dat het getroffenen alsnog in kennis stelt van het datalek.
Getroffen personen dienen in beginsel op individuele basis te worden geïnformeerd over het datalek en wat zij kunnen doen om de negatieve gevolgen van het datalek te beperken, zoals het wijzigen van gebruikersnamen en wachtwoorden. Daarnaast kan er aanvullend een algemene voorlichting worden gegeven, bijvoorbeeld op de website van het bedrijf.
De wettelijke regeling over het melden van datalekken aan getroffen personen waarbij hun persoonlijke levenssfeer in negatieve zin kan worden beïnvloed, zorgt ervoor dat betrokkenen zo snel mogelijk en zo volledig mogelijk worden geïnformeerd.
Kunt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomst van het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens naar Über?
Gelet op de onafhankelijke positie van de Autoriteit persoonsgegevens rapporteert zij uit eigen beweging over de uitkomsten van haar onderzoek. De Autoriteit persoonsgegevens maakt de definitieve bevindingen, met uitzondering van bevindingen in het kader van een boeteonderzoek, na vaststelling daarvan openbaar. De handelwijze over de openbaarmaking van de uitkomst van onderzoeken, is terug te vinden in de Beleidsregels openbaarmaking Autoriteit persoonsgegevens die zijn gepubliceerd op haar website.
Dat een huiseigenaar alleen wil verhuren aan ‘mensen van Nederlandse afkomst' |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Huiseigenaar wil alleen verhuren aan «mensen van Nederlandse afkomst»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit regelrechte discriminatie is?
De rechtsstaat garandeert dat iedereen in Nederland ongeacht afkomst volledig mee kan tellen en volwaardig onderdeel kan zijn van de samenleving. Het is onrechtvaardig en verboden om mensen af te rekenen op bijvoorbeeld huidskleur, geloof, geslacht, seksuele gerichtheid, handicap, leeftijd of afkomst op grond van artikel 1 van de Grondwet. Het kabinet acht iedere vorm van discriminatie onaanvaardbaar en onacceptabel.
Uit de Algemene wet gelijke behandeling vloeit voort in welke gevallen direct of indirect onderscheid bij het aanbieden van goederen en diensten, zoals het verhuren van een woning, gerechtvaardigd is en wanneer het verboden is. Een verhuurder kan eisen stellen ter eigen bescherming (zoals bewoningsgedrag) en ter bescherming van de omwonende huurders waarvoor de verhuurder de plicht heeft «het rustig woongenot» te leveren. Dit mag echter niet leiden tot directe of indirecte discriminatie, zonder dat daartoe een gerechtvaardigd belang bestaat. Bij individuele geschillen kan een zaak (kosteloos) worden voorgelegd aan het College voor de Rechten van de Mens. Ook kan de gemeentelijke antidiscriminatievoorziening kosteloos bijstand verlenen.
Ik stel het op prijs dat de makelaar excuses heeft aangeboden aan het betreffende echtpaar.
Wat moeten mensen doen die met dit soort discriminatie te maken krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u treffen dat dit niet meer gebeurt?
Branchevereniging VBO-Makelaar heeft in een reactie tegenover NOS2 laten weten aandacht te hebben voor deze problematiek en makelaars die direct of indirect discrimineren aan te spreken. Na contact met de brancheverenigingen VBO-Makelaar en NVM is bevestigd dat zij een gedragscode respectievelijk een erecode aan hun leden hebben voorgeschreven, die ziet op het integer handelen. Een makelaar die discrimineert en daarmee deze gedragscode respectievelijk erecode niet naleeft kan tevens worden onderworpen aan de tuchtrechtspraken binnen de branche. In de eerstvolgende overleggen met de brancheverenigingen voor makelaars en de koepelorganisaties van particuliere verhuurders zal ik in gesprek gaan over of er in de praktijk voldoende aandacht is om discriminatie te voorkomen.
Deelt u de mening dat makelaars die dit soort verzoeken ontvangen deze dienen te weigeren? Bent u bereid met de sector hierover in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat dit niet meer gebeurt?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat België haar pluimveehouders, die getroffen zijn door de fipronilcrisis, mag compenseren |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel waarin staat dat België haar pluimveehouders die getroffen zijn door de fipronilcrisis mag compenseren?1
Ja.
Bent u bereid om, net als België, pluimveehouders te compenseren die buiten hun schuld zijn getroffen zijn door de fipronilcrisis? Zo nee, waarom niet?
Ik wil niet voorbij gaan aan de impact die de fipronilcrisis heeft gehad op de getroffen bedrijven en de bijhorende gezinnen. Wel hecht ik aan een duidelijk onderscheid van verantwoordelijkheden zoals ik in deze antwoorden uiteen zet. De feiten en ontwikkelingen in België doen niet af aan het Nederlandse standpunt rond compensatie. Anders dan in België is het betreffende middel (DEGA 16, zonder de toevoeging van fipronil) in Nederland niet toegelaten. Compensatie door de overheid is niet aan de orde als schade is veroorzaakt door het handelen van private partijen. Het is de primaire verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven om over de hele keten te borgen dat voedsel veilig wordt geproduceerd en toe te zien op de geschiktheid van de middelen die op een bedrijf worden gebruikt. Daarom is de directe schade primair een zaak en verantwoordelijkheid van de betrokken bedrijven zelf, waarbij ik besef dat deze situatie een aantal bedrijven hard raakt. Daarnaast ben ik van mening dat gezien de lopende juridische procedure terughoudendheid geboden is. Het staat bedrijven overigens vrij naar de civiele rechter te stappen om de schade op de veroorzakers te verhalen.
Het bericht 'The hidden cost of UK Food' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het recente rapport «The hidden cost of UK Food»1?
Ja.
Wilt u overwegen om, in het verlengde van de eerdere studie van Wageningen UR en True Price naar de maatschappelijke effecten van voedsel, een met «The hidden cost of UK Food» vergelijkbaar rapport voor Nederland op te laten stellen en daarin speciale aandacht te besteden aan de onderbetaling van boeren?
Het rapport van The Sustainable Food Trust geeft inzicht in de maatschappelijke kosten die met voedselproductie en -consumptie gepaard gaan met als doel dat het voedselsysteem daardoor duurzamer wordt. Dit doel onderschrijf ik.
In uw vraag verwijst u naar de in 2017 verschenen studie van Wageningen UR en True Price «Maatschappelijke effecten van voedsel – een verkenning van een nieuwe methodiek», waarover de Kamer op 30 augustus jl. is geïnformeerd2. Bij dit onderzoek bleek dat het methodologisch niet eenvoudig is om tot een betrouwbare, onderbouwde berekening van alle maatschappelijke kosten en baten van voedsel te komen. De uitkomsten van dit onderzoek zijn 10 oktober jl. met deskundigen en betrokkenen besproken. Daaruit kwam als belangrijkste aanbeveling naar voren dat het als volgende stap nu vooral gewenst is te onderzoeken hoe in de praktijk ervaring kan worden opgedaan met het vergroten van het inzicht in de maatschappelijke kosten en baten van voedselproductie en -consumptie door de keten heen. Ik heb het voornemen om als vervolg op de studie van Wageningen Economic Research en True Price en andere relevante studies, alsook de resultaten van 10 oktober in gesprek met maatschappelijke partijen en kennisinstellingen de wenselijkheid en mogelijkheden te verkennen. Het gaat daarbij vooral om het verkennen van werkwijzen waarmee we de werkelijke kosten van voedsel niet alleen op een transparante manier in beeld kunnen brengen, maar ook het inzicht kan worden vergroot in hoe partijen, waaronder de overheid, kunnen sturen op het verlagen van de externe kosten. Belangrijk daarbij is welke informatie, inzichten en data overheid en maatschappelijke partijen (bedrijven, NGO’s, burgers) daarvoor nodig hebben.
Bent u op de hoogte van het feit dat bedrijven en maatschappelijke organisaties bezig zijn met het transparant maken en verbeteren van externe kosten?
Ja. Er is een groot aantal initiatieven, methoden en projecten – ook in internationaal verband – gericht op vergroting van kennis, bewustzijn en transparantie over de impact van voedselproductie op de samenleving en het natuurlijk kapitaal. Er is zodoende de afgelopen jaren veel kennis ontwikkeld en data verzameld. Daarvan kan in het vervolg dankbaar gebruik worden gemakt. Hierbij zullen we nadrukkelijk ook de internationale context betrekken. Ik denk hierbij onder andere aan het Natural Capital Protocol, de groeiende aandacht voor integrated reporting en de EU-richtlijn niet-financiële informatie. Deze initiatieven kunnen innovaties voor een duurzamere voedselproductie en -keten helpen bevorderen.
Bent u bereid deze maatschappelijke beweging te stimuleren? Zo ja, hoe?
Ja. Het Ministerie van LNV stimuleert de ontwikkeling van en het experimenteren met methoden en data voor het identificeren, meten en waarderen van externe kosten op het gebied van natuurlijk kapitaal en het verankeren daarvan in werkwijzen van bedrijven (niet alleen in de voedselsector). De grote uitdaging voor de komende tijd ligt niet primair op het vlak van het verzamelen van meer data, maar om te komen tot een systeem dat in de praktijk werkt en aantoonbaar impact kan genereren in termen van verduurzaming. Ik ben dan ook voornemens om zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, samen met maatschappelijke partijen en kennisinstellingen te verkennen of en hoe in samenwerking een praktijkproject te initiëren om dit te bewerkstelligen.
De balansen in TARGET2 en de daarmee verbonden risico’s |
|
Eppo Bruins (CU), Pieter Omtzigt (CDA), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u aangeven hoe groot de TARGET2-balans is op dit moment van elk van de landen die deelneemt aan de Euro?
Ja, zie onderstaande tabel. De omvang van de TARGET2-saldi wordt overigens ook maandelijks gepubliceerd op de website van de ECB.1
België
– 5
Cyprus
6
Duitsland
849
Estland
0
Frankrijk
– 17
Finland
71
Griekenland
– 61
Ierland
5
Italië
– 436
Letland
– 7
Litouwen
– 4
Luxemburg
192
Malta
4
Nederland
112
Oostenrijk
– 36
Portugal
– 84
Slovenië
– 1
Slowakije
10
Spanje
– 370
* De saldi zijn afgerond op EUR mrd.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in 2012 schreef: «Om de huidige risico’s die voortvloeien uit het Target-2 systeem te mitigeren is het dus noodzakelijk dat deze Europese maatregelen voortvarend blijven worden opgepakt»?1
In de passage uit die Kamerbrief3 werd gewezen op het belang van het nemen van maatregelen om zowel het vertrouwen in de lidstaten van de eurozone als in de in die lidstaten gevestigde banken te herstellen. Om de risico’s die voortvloeien uit het TARGET2 systeem te mitigeren werd in deze brief benadrukt dat het noodzakelijk was om deze maatregelen voortvarend op te pakken.
Zijn de TARGET2-saldi nu veel beter in evenwicht dan toen? Zo nee, wat zijn de oorzaken hiervan en welke acties acht u dan nu gewenst?
De TARGET2-saldi zijn na 2012 afgenomen, maar sinds 2015 weer toegenomen. De oorzaak van het opnieuw oplopen van TARGET2-saldi sinds begin 2015 verschilt echter wezenlijk in oorsprong van de oploop van TARGET2-saldi ten tijde van het begin van de crisis.
Naarmate de crisis zich verdiepte in 2011 begon de werking van de interbancaire markten binnen het Eurosysteem te verslechteren. In de ogen van investeerders ontstond een redenominatierisico, met kapitaaluitstroom uit zwakker geachte lidstaten als gevolg. Daarnaast kozen bedrijven en burgers uit kwetsbare lidstaten er tot op zekere hoogte voor tegoeden te verplaatsen naar banken in minder kwetsbare lidstaten. Het door kapitaaluitstroom ontstane financieringstekort voor commerciële banken werd opgevangen door vraaggedreven liquiditeit van het Eurosysteem.4 Dit uitte zich in oplopende TARGET2-saldi van NCB’s van eurolanden tegenover de ECB5; NCB’s van kwetsbare eurolanden kregen negatieve TARGET2-saldi en NCB’s van sterkere eurolanden kregen positieve TARGET2-saldi tegenover de ECB (grafiek).6 Oplopende TARGET2-saldi waren dus de tegenhanger van deze kapitaalstromen en waren gedurende de crisis indicatief voor de funding stress van banken in kwetsbare eurolanden. Daarmee waren deze saldi een belangrijke graadmeter voor de diepte van de crisis.7 Nadat percepties van redenominatierisico’s verminderden en het vertrouwen in banken uit kwetsbare eurolanden langzaam terugkeerde, daalde het beroep van banken op Eurosysteemfinanciering en daarmee ook de TARGET2-saldi (grafiek).
Sinds begin 2015 zijn TARGET2-saldi weer wat aan het oplopen (grafiek). Deze periode wordt gekenmerkt door aanbodgedreven liquiditeitscreatie via de monetaire aankoopprogramma’s. Deze oploop van TARGET2-saldi verschilt dus wezenlijk in oorsprong van de vraaggedreven oploop van TARGET2-saldi ten tijde van de crisis. Liquiditeitsverschaffing via kwantitatieve verruiming (QE) is in beginsel verdeeld aan de hand van de kapitaalsleutel van de ECB. Als deze liquiditeit echter ongelijk wordt aangehouden en er sprake is van grensoverschrijdende nettobetalingen, dan lopen TARGET2-saldi op.
QE heeft invloed op de ontwikkeling van TARGET2-saldi op een aantal manieren.8 Allereerst geven zowel de BIS9 als de ECB10 aan dat NCB’s ook obligaties aankopen van tegenpartijen die niet gevestigd zijn in de eurozone. Deze tegenpartijen moeten de transactie voldoen via een rekening bij een commerciële bank die via een NCB in de eurozone op het TARGET2-systeem is aangesloten. Hiervoor maken deze tegenpartijen gebruik van eurozone-branches van hun eigen niet-eurozone bank of van «correspondent banks» (banken gevestigd in de eurozone die betaaldiensten aanbieden aan niet-eurozonebanken). Zowel deze branches als correspondent banks zijn relatief vaak gevestigd in landen als Duitsland, Luxemburg en Nederland.11 Als gevolg hiervan ontstaan betaalstromen binnen de eurozone die worden verwerkt via het TARGET2-systeem en leiden tot oplopende TARGET2-saldi. Als tweede stelt de ECB12 dat NCB’s daarnaast obligaties aankopen van tegenpartijen die gevestigd zijn in een ander euroland. Ook dit veroorzaakt grensoverschrijdende transacties en leidt tot oplopende TARGET2-saldi. Ten slotte beïnvloedt de risicoperceptie van investeerders bij welke banken zij de liquiditeit die gegeneerd is onder het aankoopprogramma stallen, hetgeen tevens leidt tot betaalstromen binnen de eurozone met oplopende TARGET2-saldi als gevolg. Dit komt ook doordat er nog sprake is van enige fragmentatie in de interbancaire markt en blijvende risicopercepties ten opzichte van bepaalde banken in een aantal eurolanden.
Deelt u de mening van uw ambtsvoorganger dat het wenselijk is om de risico’s die voortvloeien uit het TARGET2-programma te mitigeren?
Vooropgesteld; TARGET2 is het betalingssysteem dat overboekingen registreert en afwikkelt tussen partijen die rekeningen aanhouden bij één van de nationale centrale banken in het eurogebied en dat in eigendom en beheer is van het Eurosysteem. Als zodanig maakt het TARGET2-systeem het vrije grensoverschrijdende verkeer van kapitaal in de EMU mogelijk en ondersteunt het de uitvoer van het gemeenschappelijke monetaire beleid van de ECB. TARGET2 is als zodanig een integraal onderdeel van een goed functionerende EMU, aangezien een monetaire unie enkel kan bestaan wanneer er grenzeloos en vrij betalingsverkeer tussen ingezetenen uit de verschillende lidstaten kan zijn.13
Zoals in de eerder in vraag 2 aangehaalde Kamerbrief werd aangegeven, is het van belang om de risico’s die voortvloeien uit het Target2-systeem zo goed als mogelijk te mitigeren. Zo zijn er de afgelopen jaren op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen. Zo zijn er stappen gezet met de oprichting van het permanente noodfonds ESM, de versterking van de Europese begrotingsregels zoals vastgesteld in het SGP en de introductie van de MEOP.14 Daarnaast zijn er maatregelen doorgevoerd ter versterking van de Europese bankensector. Zo zijn de kapitaaleisen voor banken de afgelopen jaren fors verhoogd en worden de komende jaren nog verdere stappen gezet om te komen tot een steviger raamwerk.15 Tot slot is ook het bankentoezicht in de eurozone via de Bankenunie op Europees niveau gebracht, net als de besluitvorming over ordentelijke afwikkeling en herstructurering van systeemrelevante banken. Al deze maatregelen hebben tot doel de stabiliteit van de muntunie en het vertrouwen in het Europese bankenstelsel te vergroten. Het is daarnaast de inzet van dit kabinet om de duurzame groei en stabiliteit van de eurozone ook in de toekomst te versterken16. Een stabiele eurozone met duurzame groei verhoogt de welvaart in de eurozone en kan daarmee tevens de potentiële risico’s die gepaard gaan met de programma’s van de ECB verlagen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief Toekomst van de EMU17 is het voor dit kabinet van belang om de risico’s in de reële economie en de financiële sector terug te brengen. Het kabinet is daarom voorstander van een strenge naleving van de begrotingsregels in het SGP, het beter benutten van de mogelijkheden van de macro-economische onevenwichtighedenprocedure en het vervolmaken van de bankenunie conform de routekaart voor de bankenunie zoals opgesteld onder het Nederlands voorzitterschap in 2016. Deze maatregelen bevorderen het versterken van private en publieke buffers in de eurozone en kunnen zodoende verder bijdragen aan het reduceren van risico’s.
Klopt het dat de nationale Europese centrale banken hun eigen jaarrekening opmaken volgens de richtsnoeren van de ECB zelf en juist niet volgens de internationale accountantsstandaarden?2
Ja.
Klopt het dat die richtsnoeren uitgaan van continuiteit en dat er dus geen TARGET2-risico’s in meegenomen worden, zoals het risico dat een land de eurozone verlaat?
De ESCB-richtsnoeren maken geen veronderstelling ten aanzien van de continuïteit of discontinuïteit van de euro in het algemeen of de EMU in het bijzonder. Dit geldt ook voor de internationale accountingstandaarden, zoals IRFS.
Bent u bereid een analyse te laten maken die uitgaat van discontinuiteit na een periode van grote stress op de markten, die de TARGET2-balans verder doet oplopen?
Uit de vraagstelling is onduidelijk wat exact wordt verondersteld onder discontinuïteit na een periode van grote stress op de markten. Ik interpreteer de vraag als een scenario van uittreding van één of enkele landen waarbij de overgebleven landen wel in de muntunie blijven. Een ex-ante analyse van een dergelijk scenario is speculatief. Ex-post kunnen de crisisjaren rondom de periode 2011–2012 gelden als indicatie van de mogelijke mutatie van TARGET2-saldi in een periode van grote stress op de markten. Die periode ging gepaard met grote stress op de markten als gevolg van een gepercipieerd redenominatierisico.
Het is mogelijk dat in een hernieuwde periode van grote stress op de markten die gepaard zou gaan met gepercipieerde redenominatierisico’s zich in extremis een vergelijkbare ontwikkeling van TARGET2-saldi kan voordoen. Tegelijkertijd, staat de eurozone er echter stukken beter voor dan het geval was aan de vooravond van de crisis. Zoals ook in vraag 4 vermeld zijn er de afgelopen jaren op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen.
De risico’s die gepaard gaan met TARGET2-saldi zijn beschreven in de Kamerbrief over risico’s voor de Nederlandse Staat van het ECB beleid19 en staan ook beschreven in de beantwoording van vraag 10. Daarbij geldt dat alle andere vorderingen en verplichtingen van NCB’s tegenover de ECB, waaronder de TARGET2-saldi, tegen nominale waarde in de jaarrekeningen van NCB’s en de ECB worden opgenomen. In het hypothetische geval dat een lidstaat met een negatief saldo uit de eurozone stapt, blijven de verplichtingen van de NCB van het uit het Eurosysteem tredende land staan en dient dat euroland zijn verplichtingen volledig te vereffenen, zoals ook ECB-President Draghi meldde in een brief van 18 januari 2017 aan leden van het Europees parlement.20
Heeft de accountant van DNB op enig moment een analyse gemaakt van TARGET2 en heeft hij opmerkingen en/of bevindingen gemaakt? Zo ja, kunt u die delen met de Kamer en voorzien van een reactie?
De externe accountant van DNB onderzoekt jaarlijks de jaarrekening van DNB en geeft hierbij een accountantsverklaring af. De balanspost «vorderingen op het Eurosysteem» is onderdeel van de jaarrekening van DNB en derhalve ook onderdeel van de jaarrekeningcontrole door de externe accountant van DNB. De externe accountant heeft geen specifieke bevindingen gemeld m.b.t. deze balanspost.
Heeft enig toezichthouder ooit een opmerking gemaakt over het TARGET2-systeem? Zo ja, wanneer?
De ECB publiceert sinds september 2015 de TARGET2-saldi omdat de ECB waarde hecht aan transparantie.21 Dit doet de ECB op maandelijkse basis in de vorm van de maandultimostand en -gemiddelden van de ECB en aangesloten NCB’s, sinds respectievelijk mei 2008 en januari 2001. Daarnaast publiceert de ECB sinds augustus 2016 maandelijks het disaggregated financial statement of the Eurosystem waarin de omvang te vinden is van alle bilaterale vorderingen en verplichtingen van de NCB’s tegenover de ECB – waaronder de Target2-saldi – op de eerste of laatste vrijdag van de maand.
Heeft het kabinet of het Ministerie van Financiën op enig moment een inschatting gemaakt van de risico’s van TARGET2? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
Ja, een inschatting van de risico’s omtrent TARGET2 is in een eerdere Kamerbrief omtrent TARGET222 aan bod gekomen en komt ook aan bod in de Kamerbrief over risico’s voor de Nederlandse Staat als gevolg van ECB-beleid.23
Sommige economen wijzen op de potentiële risico’s van het TARGET2-systeem indien een lidstaat de euro zou verlaten. Het kabinet merkt op dat dit een theoretisch vraagstuk is omdat het vertrek van lidstaten uit de eurozone niet aan de orde is. Het is belangrijk vast te stellen dat de TARGET2-saldi niet de schulden weerspiegelen tussen eurolanden onderling en ook niet de directe blootstelling van DNB op eurolanden met een negatief TARGET2-saldo. Net als alle andere vorderingen en verplichtingen van NCB’s tegenover de ECB24, zijn TARGET2-saldi feitelijk boekhoudkundige saldi die niet worden verrekend.
Mocht nu, in het hypothetische geval, een lidstaat uit de eurozone stappen, dan behoudt de betreffende NCB haar verplichtingen jegens de ECB. Tot deze verplichtingen behoort ook het TARGET2-saldo. Dit is in economisch opzicht niet anders dan onder de huidige situatie. Zoals ECB-President Draghi, in een boven reeds aangehaalde brief aangaf, dient een NCB van het uit het Eurosysteem tredende land haar verplichtingen tegenover de ECB volledig te vereffenen.
Zoals ook in paragraaf 2.3 van de Kamerbrief risico’s Nederlandse staat als gevolg van ECB-beleid beschreven, zullen (eventueel in Club van Parijs verband) in zo’n geval afspraken moeten worden gemaakt over eventuele problemen die voortkomen uit de verplichtingen van een uittredende NCB tegenover de ECB. In het uiterste geval zou de ECB dan een verlies kunnen lijden. Dit verlies van de ECB zal neerslaan bij de overgebleven NCB’s in de muntunie naar rato van het gecorrigeerde aandeel in de kapitaalsleutel, zoals eerder in deze brief uiteen is gezet. Eventuele verliezen voor NCB’s zijn dus niet afhankelijk van hun eigen netto vordering of verplichting tegenover de ECB.
Bent u bekend met plannen om het TARGET2-systeem meer in balans te krijgen? Zo ja, welke plannen? Zo nee, bent u bereid dit onderwerp op de Europese agenda te zetten?
Er zijn geen plannen op de Europese agenda om het TARGET2-systeem meer in balans te krijgen. Zoals ook in vraag 4 vermeld zijn er de afgelopen jaren op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen en is het daarnaast de inzet van dit kabinet om de duurzame groei en stabiliteit van de eurozone ook in de toekomst te versterken.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat negatieve TARGET2-balansen worden opgenomen in een indicator van staatsschuld in de Europese Unie?
Nee. TARGET2-saldi weerspiegelen niet de niveaus van overheidsschuld van de verschillende lidstaten en worden daarom niet meegenomen in een indicator van staatsschuld in de EU. TARGET2-saldi weerspiegelen de grensoverschrijdende cumulatieve nettobetalingen tussen partijen met rekeningen bij verschillende NCB’s die gefaciliteerd zijn door liquiditeit van het Eurosysteem.
Het bericht dat psychische hulp aan kwetsbare jongeren ernstig in gevaar is |
|
Nine Kooiman |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat medewerkers in de jeugd-ggz aangeven dat jongeren met grote psychische problemen te laat of soms helemaal niet geholpen worden omdat het budget van de betrokken gemeente op is?1
Een kwetsbaar kind dat acuut zorg nodig heeft, moet altijd zo snel mogelijk worden geholpen. Eventuele bestuurlijke of financiële vraagstukken mogen nooit een reden zijn om een kind niet tijdig te behandelen. Ik heb met gemeenten en jeugdhulpaanbieders de afspraak gemaakt wachttijden op regionaal niveau inzichtelijk te maken en afspraken hierover in de inkoopcontracten van 2018 te verwerken. Als er een onevenwichtigheid is tussen vraag en aanbod, dienen de partijen zich tot het uiterste inspannen om tijdige passende hulp aan te bieden binnen professioneel aanvaardbare tijden. Van alle gemeenten en aanbieders verwacht ik dat zij die verantwoordelijkheid nemen. En dat zij regionale expertteams inzetten met overwicht en doorzettingsmacht, om die jeugdigen, die onmiddellijke hulp behoeven, met spoed naar het best beschikbare aanbod te geleiden.
Met de decentralisatie is een goede beweging in gang gezet, maar we zijn er nog niet. Een dergelijke grote verandering heeft nu eenmaal tijd nodig. Ordening, uniformering en samenwerkingsbereidheid is nodig. Om rust te creëren en daarmee ruimte voor vernieuwing. Maar ook om de continuïteit van specialistische hulp te borgen.
Is het waar dat in veel situaties behandelingen met grote vertraging wordt gestart omdat toestemming van de lokale ambtenaar ontbreekt? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat gemeenten en aanbieders verantwoordelijk zijn om tijdig passende hulp aan jeugdigen aan te bieden. Als een mogelijk vertraging van de behandeling zich toch voordoet, kan een beroep gedaan worden op de bestaande klachtenregelingen en in het uiterste geval op de gemeenteraad om omissies in de toekenning en/of beschikking kenbaar te maken. Overigens zijn er gemeenten die beschikkingsarm werken en deze alleen afgeven als een cliënt aangeeft bezwaar te willen maken tegen het voorgestelde aanbod.
Wat vindt u ervan dat zo’n 60 procent van de kinderpsychiaters, -psychologen en andere professionals in de jeugd-ggz aan het eind van het jaar soms geen nieuwe intakes meer kunnen doen vanwege budgetplafonds? Kunt u uw antwoord toelichten?
Budgetplafonds gelden in de inkooprelatie tussen gemeenten en aanbieders. Jeugdigen mogen hier niet de dupe van worden. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Wat vindt u ervan dat bijna driekwart van professionals die werken in de jeugd-ggz aangeven dat groeiende wachtlijsten ten grondslag liggen aan de gebrekkige organisatie bij hun gemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, dienen gemeenten en aanbieders, waar een onevenwichtigheid tussen vraag en aanbod zich voordoet, zich tot het uiterste in te spannen om tijdige en passende hulp aan te bieden binnen professioneel aanvaardbare tijden. Het komt inderdaad voor dat bij een aanbieder wachtlijsten ontstaan. Dat hoeft geen probleem te zijn als in de regio voldoende vergelijkbaar aanbod beschikbaar is.
Voor wachttijden worden veel verschillende redenen aangedragen in het artikel van het AD, zoals de budgetplafonds, de gebrekkige gemeentelijke organisatie of wijkteams die kinderen te lang vasthouden. Wachtlijsten kunnen juist ook worden veroorzaakt doordat instellingen onnodig kinderen op de wachtlijst laten staan in plaats van doorverwijzen naar collega-instellingen. En soms willen ouders wachten totdat een hulpverlener vrijkomt waarin zij vertrouwen hebben.
In het NJI-onderzoek over wachtlijsten in historisch en internationaal perspectief, dat de Kamer bij brief van 2 juni 2017 heeft ontvangen, wordt aangegeven dat wachtlijsten een moeilijk grijpbaar fenomeen zijn. Mijn voorganger heeft aanbieders en gemeenten gevraagd wachtlijsten op regionaal te publiceren en afspraken te maken over hoe ermee om te gaan. Tevens verwacht ik veel van de regionale expertteams.
Ten slotte kunnen aanbieders en gemeenten zelf ook onderzoek doen naar werkelijkheden achter veronderstellingen. Een goed voorbeeld hiervoor is de gemeente Roerdalen. Deze gemeente heeft kwalitatief onderzoek verricht naar factoren die leiden tot het gebruik maken van specialistische jeugdhulp.www.roerdalen.nl/portal/nieuws_42665/item/onderzoek-jeugdhulp-Roerdalen_107479.html
Wat vindt u ervan dat 87 procent van de professionals in de jeugd-ggz aangeven dat de werkdruk oploopt, zij meer uren kwijt zijn aan administratie, dat tweederde ervaart dat zij minder tijd hebben om een goede diagnose te stellen en te bepalen welke hulp een jongere nodig heeft? Wat gaat u hieraan doen?
Ik vind het zorgwekkend dat hulpverleners aangeven dat de administratieve lasten zijn gestegen en dat dit ten koste gaat van de tijd die zij aan zorg kunnen besteden. De aanpak van de administratieve lasten heeft ook de komende kabinetsperiode prioriteit. Het Regeerakkoord bekrachtigt de ingeslagen weg. Er loopt een aantal trajecten uitgevoerd door de VNG, de branches voor aanbieders en mijn ministerie. Een van de belangrijkste maatregelen is het programma Informatievoorziening Sociaal Domein, waarin onder meer uitvoeringsvarianten en standaarden voor berichtenverkeer zijn uitgewerkt. Ik vind het belangrijk dat we het gebruik van die uitvoeringsvarianten blijven stimuleren. Voor het verplicht gebruik van standaarden voor het berichtenverkeer heb ik op 21 december 2017 een wetsvoorstel regionale samenwerking en vermindering uitvoeringslasten naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarnaast wil ik graag spreken met de sector over aanvullende voorstellen om de lasten nog verder terug te dringen.
Voorts heb ik het initiatief genomen samen met mijn ambtsgenoot van J&V om door middel van een verkennend arbeidsmarktonderzoek inzicht te krijgen in de knelpunten (waaronder werkdruk) op de arbeidsmarkt voor jeugdhulpprofessionals en welke oplossingen er mogelijk zijn.
Wat vindt u ervan dat arbeidsvoorwaarden versoberd zijn en dat er minder budget is voor bijscholing? Hoe gaat u dit oplossen?
Het moet aantrekkelijk zijn voor jeugdhulpprofessionals om in de jeugdhulp te werken. Goede arbeidsvoorwaarden en voldoende budget voor bijscholing kunnen hieraan bijdragen. Ze zijn onderdeel van «goed werkgeverschap», dat wil zeggen dat werkgevers een aantrekkelijke werkomgeving bieden aan (huidige en toekomstige) werknemers. Hiervoor zijn werkgevers en werknemers gezamenlijk verantwoordelijk aan de cao-tafel.
De vraag in hoeverre factoren die te maken hebben met arbeidsvoorwaarden en beschikbaarheid van budget voor bijscholing in de huidige situatie van invloed zijn op de in- en uitstroom van jeugdhulpprofessionals, wordt betrokken bij het in mijn antwoord op vraag 5 genoemde arbeidsmarkt verkennend onderzoek in het jeugdhulpdomein.
Overigens wijs ik u er op dat ik werkgevers via het SectorplanPlus Zorg en Welzijn reeds in staat stel om (via regionale sectorplannen) opleidingsprojecten voor nieuwe werknemers te financieren. In dat kader stel ik voor de gehele sector tot 2022 € 325 mln. beschikbaar. Jeugdhulp maakt hier onderdeel van uit. Deze middelen maken deel uit van de verdere ontwikkeling van de zorg- en welzijnsbrede aanpak voor de arbeidsmarkt. Dit voorjaar ontvangt u hierover meer informatie.
Wat vindt u ervan dat slechts 13 procent van de professionals in de jeugd-ggz nog vertrouwen in heeft dat de huidige problemen opgelost worden? Hoe gaat u dit vertrouwen terug winnen?
Het beeld dat naar voren gebracht is in het betreffende AD artikel naar aanleiding van het onderzoek van Investico, dient mijns inziens te worden genuanceerd. Ik deel echter de naar voren gebrachte zorgen. Het is een niet een geheel nieuw beeld (groot deel zaken speelde ook al voor de invoering van de Jeugdwet). Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 al heb aangegeven, is met de decentralisatie een goede beweging in gang gezet. Maar we zijn er nog niet. Daarom lopen er de nodige acties o.a. op het terrein van wachttijden, terugdringen administratieve lasten, ordening en uniformeren van het zorglandschap, kwaliteit wijkteams en een arbeidsmarktverkennend onderzoek.
Daarnaast verwacht ik ook dat de jeugd ggz sector zelf haar verantwoordelijkheid neemt in het oplossen van problemen. Bijvoorbeeld dat er heldere informatie moet komen over wachttijden, dat jeugdhulpaanbieders kinderen doorverwijzen als het budgetplafond is bereikt en dat er meer integrale hulp voor geestelijke en gedragsproblematiek tot stand komt. Verder dat kennis en kunde (van de specialistische hulp) in alle segmenten van jeugdhulpverlening beschikbaar komt, dat ouders en kinderen door de behandelaar bij de hand worden genomen bij het vinden van de juiste zorg en ondersteuning en dat de hulp aansluit bij wat kinderen en ouders echt nodig hebben. Hierover ga ik met de sector in gesprek.
Het bericht ‘Brede onrust na aanval op joods restaurant’ |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven waarom iemand die een brandende vloeistof richting een moskee gooit wel vervolgd wordt voor een terroristisch misdrijf en deze antisemitische terrorist slechts een paar uurtjes heeft vastgezeten en slechts vernieling ten laste wordt gelegd?1 2
Zoals bij u bekend is het aan het OM om te besluiten over de vervolging van de verdachte en daarbij een strafeis te formuleren. Daarna is het aan de rechter om te oordelen over de schuldigverklaring en bij een schuldigverklaring over de op te leggen sanctie. In die onafhankelijke oordeelsvorming en verantwoordelijkheden van de officier van justitie en rechter past mij als Minister geen rol.
Bij brief van 15 december jl.3 heb ik de Kamer reeds meegedeeld dat op 20 december 2017 een zitting plaatsvindt, waarbij de verdachte terecht staat op verdenking van vernieling en diefstal. Inmiddels kan ik meedelen dat de meervoudige kamer van de rechtbank, die de zaak op 20 december 2017 in behandeling heeft genomen, de zaak heeft aangehouden voor nader onderzoek. Voor het overige doe ik geen uitlatingen over deze individuele zaak.
Waarom heeft u niet opgetreden tegen deze daad van terreur door ervoor te zorgen dat deze terrorist vervolgd wordt voor het plegen van een terroristisch misdrijf in plaats van vernieling en diefstal? Was u soms te druk met het herschrijven van een WODC-onderzoek?
Zie antwoord vraag 1.
Beseft u dat u, door deze terrorist niet te vervolgen voor een terroristisch misdrijf, de deur open zet voor nieuwe aanslagen op joodse doelwitten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is het mogelijk dat deze persoon verblijfsrecht in Nederland heeft gekregen? Om wat voor verblijfsrecht gaat het, en wanneer wordt dat ingetrokken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat deze terrorist opgepakt wordt, vervolgd wordt voor het plegen van een terroristisch misdrijf, en na het uitzitten van zijn nog op te leggen straf het land uitgezet wordt, en ervoor te zorgen dat deze gevaarlijke terrorist nooit meer voet op Nederlandse bodem zal zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht 'Kwetsbaarheid voor omkoping een reëel risico' |
|
Albert van den Bosch (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kwetsbaarheid voor omkoping een reëel risico»?1
Ja.
Kunt u aangeven of gemeenten voldoende mogelijkheden hebben om risicovolle functies te screenen op criminele antecedenten? Herkent u de zorg dat gemeenten kwetsbaar kunnen worden voor infiltratie door criminele organisaties? Welke bijdrage kunt u leveren om dit te voorkomen?
Gemeenten hebben de mogelijkheid om voor gemeenteambtenaren, maar bijvoorbeeld ook voor vrijwilligers of ingehuurd personeel, die een integriteitsgevoelige functie (gaan) bekleden een VOG te laten aanvragen. Enkele gemeenteraden hebben in hun Reglement van Orde opgenomen dat de burgemeester – in het kader van een bredere risicoanalyse – een kandidaat-wethouder kan vragen een VOG aan te leveren. Daarnaast kunnen politieke partijen voor de door hen aangedragen kandidaten een VOG laten aanvragen. Voor de screening van aspirant-volksvertegenwoordigers en -wethouders is er het specifieke screeningsprofiel politieke ambtsdragers. Voor dat screeningsprofiel geldt een toets met onder meer een terugkijktermijn van tien jaren in plaats van de standaard terugkijktermijn van vier jaren. De screeningsautoriteit Justis onderzoekt het justitiële verleden van die persoon waarbij wordt gekeken naar antecedenten die relevant zijn voor de betreffende functie.
Inzicht in beïnvloeding van criminelen op het lokale bestuur is relevant en noodzakelijk. Dit vanwege de mogelijke kwetsbaarheid van het lokale bestuur, aantasting van het functioneren van de (lokale) democratie en de rol die in toenemende mate verwacht wordt van het lokale bestuur in het bestrijden van ondermijnende criminaliteit en de daarbij noodzakelijke weerbaarheid. Om die reden is er de afgelopen jaren veel aandacht geweest voor het bevorderen van de bestuurlijke integriteit en zijn diverse maatregelen getroffen ter verbetering van een weerbaar lokaal bestuur.
Voorbeeld daarvan is het Netwerk Weerbaar Bestuur dat in november 2017 op initiatief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties is opgezet.2 Dit Netwerk zal bijdragen aan het vormgeven van een versterkte preventieve inzet ten aanzien van de bescherming van de veiligheid en integriteit van politieke ambtsdragers. Het ontwikkelen van meer preventief georiënteerde beveiligingsmaatregelen, maar ook het doorontwikkelen van het screeningsbeleid maken hiervan onderdeel uit. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (verder Minister van BZK) verkent op dit moment mogelijke uitbreidingen in het instrumentarium voor screening van politieke ambtsdragers en zal uw Kamer over de uitkomst informeren.
Daarnaast heeft het onderzoek «Criminele beïnvloeding van lokaal bestuur» plaatsgevonden, waarover uw Kamer per brief van 5 oktober 2017 is geïnformeerd.3 Het onderzoek heeft een eerste indicatie van de aard en omvang van de problematiek opgeleverd en het is belangrijk om deze resultaten nader te duiden. Het Netwerk Weerbaar Bestuur zal ook betrokken worden bij de komende periode te organiseren expertsessies met decentraal bestuur, (beroeps)-verenigingen en wetenschappers om de uitkomsten van het onderzoek zowel op een academisch als op een meer concreet niveau te bespreken. De uitkomsten van de expertsessies bieden de mogelijkheid om met de geduide resultaten een volgende stap te maken naar een weerbaarder lokaal bestuur. Uw Kamer zal over de uitkomsten van deze expertsessies worden geïnformeerd.
Verder is in de brief van 19 december 2017 aan uw Kamer over de «Evaluatie Veilige Publieke Taak en borging resultaten VPT: Integer en Veilig werken» aangekondigd dat de Minister van BZK een onderzoek uitvoert naar de screening van ambtenaren door gemeenten.4 Dit onderzoek wordt naar aanleiding van eerdere signalen van gemeenten over de risico’s van ondermijnende criminaliteit uitgevoerd. Het onderzoek moet duidelijkheid geven over de bestaande mogelijkheden en relevante juridische kaders, over de aard van de risico’s voor de integriteit en over passende maatregelen inclusief eventuele wettelijke uitbreiding van screeningsmethodieken voor (gemeentelijke) werkgevers. Zodra de uitkomsten van het onderzoek bekend zijn, zal bezien worden of, en zo ja welke, passende maatregelen dienen te worden getroffen.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de Voorzitter van het Nederlands Genootschap van Burgemeesters dat voor risicovolle functies het overleggen van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) onvoldoende is?
Het overleggen van een VOG alleen is inderdaad onvoldoende voor het afdekken van integriteitsrisico’s. Met de VOG wordt aan de hand van de registratie in het Justitieel Documentatieregister (het zogenaamde strafblad) beoordeeld of strafbare gedragingen in het verleden een risico kunnen opleveren in de functie die betrokkene wil gaan bekleden. De afgifte van een VOG is een momentopname die alleen iets zegt over gedrag uit het verleden. Deze toets is niet «allesomvattend». De VOG dient daarom in alle gevallen onderdeel uit te maken van een breder gehanteerd integriteitsbeleid om effectief te (kunnen) zijn. Hiervoor zijn verschillende handreikingen beschikbaar. Zo heeft de VNG de toolkits integriteit beschikbaar gesteld die praktische informatie geven over de verschillende aspecten van integriteit voor ambtenaren en bestuurders.
Zijn de huidige screeningsprofielen inzake een VOG in uw ogen voldoende toereikend om te voorkomen dat bijvoorbeeld informatie over strafrechtelijke onderzoeken weglekt? Zo nee, welke aanscherpingen bent u voornemens door te voeren? Op welke termijn kunnen deze aanscherpingen verwacht worden?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 reeds is aangegeven, dient de VOG onderdeel te zijn van een breder palet aan maatregelen om risico’s in te perken. De VOG fungeert als verleng- of sluitstuk. De screeningsprofielen die worden gehanteerd bij de VOG-screening volstaan en behoeven geen aanpassing. Binnen het algemene screeningsprofiel met risicogebied «informatie» is het omgaan met vertrouwelijke informatie één van de aspecten die een rol spelen. Het is aan de werkgever, of bijvoorbeeld bij een (kandidaat-)wethouder de politieke partij, om bij de VOG-aanvraag de veiligheidsrisico’s in te schatten en het juiste risicogebied aan te geven. Een verdere inperking van risico’s kan mogelijk worden gezocht in de uitbreiding van de bron die wordt gebruikt bij de VOG-screening. Zoals bij uw Kamer bekend, bereid ik een wetsvoorstel voor waarbij voor bepaalde kwetsbare functies binnen het veiligheidsdomein de VOG niet alleen kan worden geweigerd op basis van justitiële documentatie, maar ook op basis van politiegegevens. Ik verwacht dit wetsvoorstel in de loop van 2018 aan de Raad van State te kunnen voorleggen voor advies.
Verdient het aanbeveling om informatie bekend bij het Landelijk Bureau Bibob te betrekken bij VOG's die worden aangevraagd ten behoeve van risicovolle functies binnen de (gemeentelijke) overheid? Past dat binnen het takenpakket van het bureau? Welke toegevoegde waarde zou dat kunnen hebben?
Het Landelijk Bureau Bibob (hierna: het LBB) heeft de wettelijke taak bestuursorganen te adviseren over de mate van gevaar van misbruik van vergunningen, subsidies, aanbestedingen en vastgoedtransacties. In het huidige wettelijke kader verzamelt en analyseert het LBB de informatie uitsluitend ten behoeve van dat advies. Het valt thans niet binnen de wettelijke taak van het LBB om informatie te verzamelen en te analyseren van een ieder die een VOG-screening aanvraagt. Het betrekken van nieuwe bronnen bij een VOG-screening vergt grondig onderzoek naar onder meer de meerwaarde, juridische en praktische implicaties. Overigens is niet alle informatie die bekend is bij het LBB vanzelfsprekend relevant voor het screenen van personen met een gevoelige functie.
Welke andere screeningsmogelijkheden zijn voorhanden voor gemeenten of overheidsdiensten in het kader van een betrouwbare overheid? Bent u van mening- al dan niet na aanscherping – gemeenten en overheidsdiensten daarmee een passende screening kunnen uitvoeren voor risicovolle beroepen? Zo nee, welke stappen mogen van uw zijde worden verwacht om wel tot een passend screeningsniveau te komen?
Zie antwoord vraag 2.
De fipronilschade van pluimveehouders |
|
Carla Dik-Faber (CU), Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «EC: België mag schade van pluimveehouders vergoeden» uit Boerderij Vandaag?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de Europese Commissie dat de fipronilcrisis een bijzondere gebeurtenis is waarvoor de regels van ongeoorloofde staatssteun niet toegepast hoeven te worden? Zo nee, waarom niet?
Ook voor staatssteun die door een lidstaat wordt verleend voor een buitengewone gebeurtenis geldt dat zij niet ongeoorloofd mag zijn, maar als verenigbaar met de interne markt moet kunnen worden aangemerkt. In het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie is bepaald dat steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen verenigbaar zijn met de interne markt (artikel 107, tweede lid, onderdeel b). De steunmaatregelen moeten binnen de staatssteunkaders passen.
De Europese Commissie (EC) heeft in haar staatssteunrichtsnoeren voor de landbouw- en de bosbouwsector aangegeven onder welke voorwaarden steun in verband met natuurrampen of buitengewone gebeurtenissen verenigbaar is met de interne markt. De lidstaat die steun wil verlenen, beoordeelt of er sprake is van een buitengewone gebeurtenis. Dat begrip moet volgens de staatssteunrichtsnoeren restrictief worden geïnterpreteerd. Uit de beschikkingenpraktijk van de EC volgt dat van een buitengewone gebeurtenis geen sprake is als risico’s op verontreiniging van voor mensen bestemde voedingsmiddelen voor de producenten voorzienbaar waren of voorkomen hadden kunnen worden. Van een buitengewone gebeurtenis in de zin van het VWEU kan dus enkel sprake zijn als het gaat om producenten die het slachtoffer zijn geworden van een situatie waarin hun verantwoordelijkheid op geen enkele wijze ter discussie kan worden gesteld. De vraag of sprake is van een buitengewone gebeurtenis, moet per geval worden beoordeeld en kan per lidstaat verschillen. De beslissing van de Belgische overheid om steun te verlenen en het oordeel van de EC daarover gelden alleen voor de Belgische situatie.
Is het besluit van de Europese Commissie nu reden voor u om het standpunt van het vorige kabinet over de verenigbaarheid van het Belgische verzoek met de Europese staatssteunkaders, namelijk dat «schade veroorzaakt door menselijk handelen dat niet mogelijk zou maken», te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?2
Ik wil niet voorbij gaan aan de impact die de fipronilcrisis heeft gehad op de getroffen bedrijven en de bijhorende gezinnen. Wel hecht ik aan een duidelijk onderscheid van verantwoordelijkheden zoals ik in deze antwoorden uiteen zet. De feiten en ontwikkelingen in België doen niet af aan het Nederlandse standpunt rond compensatie. Anders dan in België is het betreffende middel (DEGA 16, zonder de toevoeging van fipronil) in Nederland niet toegelaten. Compensatie door de overheid is niet aan de orde als schade is veroorzaakt door het handelen van private partijen. Het is de primaire verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven om over de hele keten te borgen dat voedsel veilig wordt geproduceerd en toe te zien op de geschiktheid van de middelen die op een bedrijf worden gebruikt. Daarom is de directe schade primair een zaak en verantwoordelijkheid van de betrokken bedrijven zelf, waarbij ik besef dat deze situatie een aantal bedrijven hard raakt. Daarnaast ben ik van mening dat gezien de lopende juridische procedure terughoudendheid geboden is. Het staat bedrijven overigens vrij naar de civiele rechter te stappen om de schade op de veroorzakers te verhalen.
Welk gevolg heeft de opmerking van de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken «wij zullen scherp in de gaten houden hoe de Belgen en de Commissie daarmee verder omgaan» in de praktijk gehad? Zijn er gesprekken met de Europese Commissie gevoerd over het Belgische pakket?3
De goedkeuringsbesluiten voor België werden op 12 januari jl. openbaar gemaakt door de Europese Commissie. Daaraan voorafgaand zijn er gesprekken op ambtelijk niveau geweest met de Europese Commissie over de voorwaarden waaronder steun in verband met buitengewone gebeurtenissen verenigbaar is met de interne markt.
Kunt u feitelijk aangeven wat het precieze pakket is waar de Europese Commissie goedkeuring voor heeft gegeven aan de Belgen?
Er zijn twee steunregelingen goedgekeurd, een van de federale overheid en een van de Waalse overheid.
+ 20 weken niet-gebruik voor de leeftijdscategorie 17–35 weken;
+ 16 weken niet-gebruik voor de leeftijdscategorie 36–50 weken;
+ 12 weken niet-gebruik voor de leeftijdscategorie 50–82 weken.
Het totale compensatiebedrag mag niet hoger zijn dan het schadebedrag. Het compensatiebedrag is de optelsom van de compensatie van de federale overheid en de Waalse overheid. Bij het bepalen van de schade wordt ook rekening gehouden met vergoedingen van een verzekering of schadevergoeding vanwege aansprakelijkheid van derden.
Deelt u de mening dat er nu een ongelijk speelveld ontstaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen om het speelveld voor onze Nederlandse pluimveehouders weer gelijk te trekken?
De EC heeft geoordeeld dat de steunmaatregelen die de Belgische overheid heeft genomen naar aanleiding van de fipronilcrisis proportioneel zijn en verenigbaar zijn met de interne markt. De EC heeft de exclusieve bevoegdheid om staatssteun verenigbaar te verklaren met de interne markt. De EC heeft in haar besluiten niet geconstateerd dat er door de steunmaatregelen van de Belgische overheid een (oneerlijke) verstoring van de concurrentie met pluimveehouders in andere lidstaten ontstaat. Dat zijn de spelregels die binnen de Europese Unie worden gehanteerd.
Heeft u in kaart gebracht hoe andere Europese landen hun pluimveesector ondersteunen en welke kosten brengen andere Europese landen de pluimveehouders met betrekking tot de fipronilcrisis in rekening? Kan hiervan een overzicht worden verstrekt?
Het middel fipronil is voornamelijk in België en Nederland toegepast bij de primaire productie van pluimvee en eieren. Naast de steunmaatregelen van de federale Belgische overheid en Wallonië (zoals weergegeven in het antwoord op vraag 5) heeft Vlaanderen het voornemen bekend gemaakt € 3 miljoen vrij te maken voor steunmaatregelen in het kader van het fipronil-incident gericht op de analyse en verwerking van mest en reinigingswater.
Kunt u aangegeven welke kosten met betrekking tot fipronil de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) voornemens is door te berekenen aan de pluimveesector c.q. -keten? Kan een indicatie gegeven worden van het totale bedrag voor respectievelijk de pluimveehouderij en de rest van de keten?
Op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 882/2004 dienen de kosten voor de officiële controles na vaststelling van een niet-naleving te worden verhaald bij de exploitanten die verantwoordelijk zijn voor die niet-naleving. Dit houdt in dat nadat een verontreiniging met fipronil is vastgesteld de kosten voor volgende monsternames en laboratoriumanalyses ten laste van de bedrijven worden gebracht. De eerste inspectie wordt vanuit een handhavende verantwoordelijkheid gedaan door de NVWA en de kosten daarvan komen ten laste van de overheid. Indien op een bedrijf een verontreiniging is aangetroffen zullen in principe op basis van de hierboven genoemde verordening volgende monsternames en analyses (welke veelal gedaan worden op verzoek van pluimveehouders) doorbelast worden op basis van de regeling NVWA-tarieven.
Op basis van de stand van zaken per 1 december 2017 zijn de kosten gemaakt vanaf deze tweede monstername bij pluimveehouders tussen de € 0,7 en 1,3 miljoen. Deze kosten zijn nog niet doorberekend aan de betreffende pluimveehouders.
Herinnert u zich dat de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken indertijd heeft aangegeven op zoek te gaan naar manieren om pluimveehouders te hulp te schieten? Kunt u een overzicht geven van de hulp aan pluimveehouders waar de Staatssecretaris op doelde?
Uw Kamer is op 16 augustus 2017 door de toenmalig Staatssecretaris van Economische Zaken geïnformeerd over ondersteuning waar dit nodig, mogelijk en evenredig is en die gericht is op herstel van consumentenvertrouwen en om de markt weer op gang te helpen in Nederland en elders in Europa (met name Duitsland) (Kamerstuk 26 991, nr. 488). Het betreft de Borgstelling MKB-kredieten (uitstel van aflossing voor lopende borgstellingen, het verlenen van aanvullende kredieten voor o.a. nieuwe leghennen), uitstel voor betalingen aan de overheid (Diergezondheidsfonds, Belastingdienst), indien gewenst openstelling van de garantstelling werkkapitaal, € 200.000 voor de sector voor het inhuren van expertise of nader onderzoek om technische vragen te beantwoorden en sociale hulpverlening. In het Algemeen Overleg over fipronil in eieren in uw Kamer op 24 augustus 2017 heeft de toenmalig Staatssecretaris van Economische zaken aangegeven dat bedrijven voorlopig ook geen rekeningen voor retributies van de NVWA krijgen.
Verder faciliteert mijn ministerie waar mogelijk bij het oplossen van knelpunten, bijvoorbeeld bij het afvoeren van fipronilhoudende mest. Daarnaast is in overleg met de sector geconstateerd dat vooral de situatie in Duitsland aandacht verdient als het gaat om beschadigd consumentenvertrouwen. Ik heb daarom financieel bijgedragen aan de presentatie van de sector op de Grune Woche. Tijdens mijn rondgang op de beurs met de pers heb ik de stand van de sector uitgebreid aangedaan. Om de Duitse pers te laten zien hoe de ketenpartijen gezamenlijk op transparante wijze de kwaliteit van Nederlandse eieren waarborgen, zal de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland later dit jaar een tweedaags bezoek organiseren voor Duitse vakjournalisten. Ook is mijn ministerie in overleg met de pluimveesector, provincie Gelderland, enkele gemeenten en het Poultry Expertise Centre in Barneveld over een plan van aanpak voor de bestrijding van vogelmijten/bloedluizen. Dit plan zal onder andere met inzet van de topsector Agri&Food worden uitgevoerd. Over bovengenoemde ondersteuning is uw Kamer geïnformeerd op 6 december 2017 (Kamerstuk 26 991, nr. 515).
Kunt u aangeven welke aanvullende Europese financiële middelen ter beschikking staan aan lidstaten voor de ondersteuning van getroffen pluimveehouders?
Er zijn geen Europese financiële middelen voor ondersteuning van door het fipronilincident getroffen pluimveehouders.
Het monopolie van sportbonden |
|
Jan Paternotte (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Mark Tuitert euforisch na «historische uitspraak» Europese Commissie?1
Ja.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak van de Europese Commissie voor Nederlandse sporters en sportbonden?
Uit de uitspraak is gebleken dat de Europese Commissie van oordeel is dat de ISU de regels hier onevenredig heeft gehanteerd. Er was in dit geval geen sprake van een redelijke verhouding tussen de beperkingen die gesteld worden en de doelstellingen die sportbonden en sporters hebben. Voor de Nederlandse schaatsers betekent dit dat zij, in goed overleg, deel kunnen gaan nemen aan wedstrijden georganiseerd buiten bondsverband zoals de voorgenomen Icederby.
De houding van de ISU staat op zichzelf en is niet representatief voor de houding van de andere sportbonden.
Kan op basis van deze uitspraak een Nederlandse Betaalde Voetbal Organisatie (BVO) er bijvoorbeeld voor kiezen buiten de Nederlandse voetbalpiramide actief te worden?
Er is nog geen sprake van een casus waarbij een betaald voetbalorganisatie in Nederland of in een ander land ervoor kiest om buiten de landsgrenzen haar competitie te gaan spelen.
De reglementen van de wereldvoetbalbond FIFA schrijven voor dat Betaald Voetbalorganisaties vrij zijn om buiten de speelkalender deel te nemen aan wedstrijden. Wel is daarbij bepaald dat aangesloten bonden niet op het grondgebied van een andere bond mogen spelen, zonder dat die toestemming heeft verleend. Ook is het niet mogelijk zonder toestemming uit te komen in competities van andere landen.
Bent u bekend met andere sportkoepels dan de Internationale Schaats Unie (ISU) die bij hen aangesloten sporters uitsluiten van deelname aan belangrijke toernooien of wedstrijden wanneer zij deelnemen aan wedstrijden die niet georganiseerd zijn door internationale of nationale bonden? Zo ja, welke koepels zijn dat?
Er zijn mij hiervan geen voorbeelden van bekend.
Is het nodig Nederlandse wet- en regelgeving aan te passen aan deze uitspraak?
In haar uitspraak is de Europese Commissie van oordeel dat de ISU-toelatingsregels concurrentieverstorend zijn. In bestaande jurisprudentie is al eerder bepaald dat een sportbond regels mag stellen aan de sport en de sportbeoefenaars, mits deze regels een legitiem doel dienen en de eventuele daaruit voortvloeiende beperkingen noodzakelijk en evenredig zijn voor het bereiken van die doelstelling. Ook is bevestigd dat de mededingingsregels van toepassing zijn wanneer er sprake is van een economische activiteit, hetgeen het geval is voor (semi-)beroepssporters. De uitspraak is dus niet relevant voor de amateur sport.
Bij het organiseren van semiprofessionele wedstrijden dient te worden voldaan aan het Europees recht (niet alleen de mededingingsregels, maar ook de regels over het vrij verkeer van diensten en personen). Eén van de punten waar de Commissie haar oordeel op baseert, is dat toetreding van eventuele nieuwe sportbonden niet gehinderd mag worden. Dit zou immers te grote negatieve effecten voor zowel de sporter als de toetredende bond met zich meebrengen, zoals een verminderde verzilverbaarheid van de carrière voor de sporter of een ontoereikend en niet-competitief deelnemersveld voor de toetredende bond. Terwijl meer concurrentie in een (semi-)professionele sport, bijvoorbeeld als gevolg van toename aan wedstrijden door een rivaliserende bond, juist kan leiden tot betere sportprestaties (bij de sporter) en meer toegang tot wedstrijden voor consumenten (de toeschouwers).
In het licht van bovenstaande zie ik geen aanleiding om wet- en regelgeving aan te passen.
Welke voor- en nadelen heeft deze uitspraak in uw ogen?
Zie antwoord vraag 5.
Gezelschapsdieren met erfelijke gezondheidsproblemen |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de petitie tegen designercats en de raskattenwijzer van Dier&Recht?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat uw ministerie al enige jaren in gesprek is met onder meer Stichting Dier&Recht en dierenartsen over het opnemen van normen en criteria in het Besluit houders van dieren (hierna: Besluit) ten aanzien van erfelijke afwijkingen bij gezelschapsdieren? Zo ja, kunt u toelichten waarom het dusdanig lang duurt voordat er overeenstemming is? Zo nee, acht u het wenselijk om nadere normen en criteria op te nemen in het Besluit en hierover in gesprek te gaan met dierenartsen?
Nadat het Besluit houders van dieren in juli 2014 in werking is getreden, heeft de NVWA samen met de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) een pilot over de handhaafbaarheid van artikel 3.4 «Fokken met gezelschapsdieren» opgezet. In een aantal gevallen blijkt de beoordeling of fokkers hun inspanningsverplichtingen voldoende nakomen complex, omdat het hier om een open norm gaat. Ik onderzoek in samenspraak met de NVWA, LID en enkele ngo’s hoe het verbod van het op een schadelijke manier fokken van dieren beter handhaafbaar te maken is. Ik streef er naar om medio dit jaar tot resultaten te komen.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) de toezichthoudende taken betreffende artikel 3.4 van het Besluit inzake het fokken met dieren op dit moment onvoldoende kunnen uitvoeren wegens zowel een gebrek aan capaciteit, het fijnmazige onoverzichtelijke veld van (hobby)fokkers, als het ontbreken van concrete normen en criteria? Zo nee, kunt u toelichten waaruit blijkt dat zij afdoende en effectief handhaven?
Zowel de NVWA als de LID houdt zich actief bezig met de handhaving op artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren. In de praktijk is gebleken dat het lastig is om juridisch aan te tonen of een fokker er alles aan heeft gedaan om te voorkomen dat een dier wordt gefokt zonder erfelijke afwijkingen of schadelijke raskenmerken. Dit komt, zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, door de open normen die in de regelgeving gesteld zijn. In overleg met diverse partijen wordt daarom nu gezocht naar praktisch toepasbare criteria waaraan kan worden getoetst of fokkers voldoen aan de wet. Wanneer deze criteria geformuleerd kunnen worden, dan kunnen deze vervolgens gebruikt worden als handvatten bij handhaving door NVWA en LID.
Kunt u toelichten welke strafrechtelijke stappen volgen, wanneer een fokker na waarschuwing van de toezichthouder zijn leven niet betert? Klopt het dat het vooralsnog niet verder is gekomen dan een waarschuwing? Zo nee, hoe vaak is er reeds overgegaan op strafrechtelijke stappen en met welk resultaat?
Er zijn tot nu toe in het kader van eerdergenoemde pilot zes controles bij hondenfokkers uitgevoerd door twee gemengde inspectieteams van NVWA en LID. Bij de helft van de uitgevoerde inspecties was het oordeel «niet akkoord». Deze fokkers hebben een waarschuwingsbrief ontvangen. Daarnaast heeft naar aanleiding van een handhavingsverzoek ook een inspectie bij andere hondenfokkers plaatsgevonden. Ook bij deze fokkers was het oordeel «niet akkoord». Ook zij hebben een schriftelijke waarschuwing ontvangen. Er zullen hercontroles worden uitgevoerd.
In geval van overtredingen is de inzet van zowel bestuursrecht als strafrecht mogelijk en wordt gehandeld conform het interventiebeleid van de NVWA. NVWA kan een zaak aan het Openbaar Ministerie (OM) voorleggen, waarbij het OM beslist of strafrecht wordt ingezet. Indien strafrechtelijk wordt gehandhaafd, wordt een proces-verbaal opgemaakt. Het is dan aan de rechter te beoordelen welke maatregel de houder wordt opgelegd.
Hoe kijkt u aan tegen een voorstel om de bewijslast om te draaien, in die zin dat de controlerende instanties niet hoeven te bewijzen dat doorgefokte raskatten lijden en met gezondheidsproblemen en erfelijke gebreken kampen, maar dat fokkers worden verplicht hun katten te laten keuren, certificeren en chippen door een dierenarts, alvorens zij ter verkoop worden aangeboden?
Ik zet in op het spoor om artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren beter handhaafbaar te maken. Bovendien zal bij een omgekeerde bewijslast ook behoefte bestaan aan een eenduidige leidraad, wanneer het welzijn en de gezondheid van een dier door het fokken zijn benadeeld.
Bent u bereid om op korte termijn met Stichting Dier&Recht en dierenartsen van Caring Vets in overleg te treden over een sluitende aanpak om een einde te maken aan het fokken van, en handelen in, te ver doorgefokte katten en honden om zo een einde te maken aan het fokken van dieren met erfelijke gebreken, gezondheidsproblemen en lijden? Kunt u daarbij ook ingaan op de potentiële toegevoegde waarde van een gedragscode in de dierenartsenbranche?
Zoals ik op vraag 2 heb geantwoord, onderzoek ik al in samenspraak met de NVWA en de LID en enkele ngo’s (waaronder Stichting Dier&Recht), hoe het verbod op het schadelijk fokken van dieren beter handhaafbaar te maken is. Zinvolle bijdragen van partijen zal ik betrekken bij het verder uitwerken van criteria die invulling moeten geven aan het beter handhaafbaar maken van artikel 3.4.
Een gedragscode voor dierenartsen bestaat al. De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) heeft voor haar dierenartsen een richtlijn erfelijke gebreken hond en kat (2015). Daarnaast is er een standpunt over erfelijke gebreken bij honden (2010) en een apart standpunt over schadelijke raskenmerken bij extreem kortsnuitige honden en katten (2017).
Kunt u toelichten hoe de gedoogplicht in de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP) van 1927 zich verhoudt tot de vrije onderhandelingen over schadevergoedingen tussen de beheerder van het hoogspanningsnetwerk en grondeigenaren die hun grond beschikbaar stellen?
Voor de aanleg en instandhouding van een hoogspanningsverbinding moet de netbeheerder gebruik kunnen maken van een strook grond (de zakelijk recht strook) ter plaatse van de hoogspanningsverbinding. De breedte van deze strook is onder meer afhankelijk van het masttype, de spanning en het aantal circuits van de verbinding. Voor deze strook spreken grondeigenaren en/of -gebruikers met de netbeheerder een recht van opstal af. Bij de vestiging van dit zakelijke recht dient het wettelijke principe van volledige schadeloosstelling te worden gehanteerd. Volledige schadeloosstelling betekent dat een grondeigenaar en/of -gebruiker voor en na de vestiging van het recht van opstal in een gelijkwaardige vermogens- en inkomenspositie moet verkeren.
De Belemmeringenwet Privaatrecht 1927 kan pas ter sprake komen als de netbeheerder en grondeigenaren geen overeenstemming kunnen bereiken over de vestiging van het zakelijk recht. De netbeheerder zal wel eerst een serieuze poging moeten doen om met de eigenaar tot overeenstemming te komen. Als dit zogenoemde minnelijke overleg niet tot overeenstemming leidt kan onder bepaalde vereisten een gedoogplicht worden opgelegd. Voordat een gedoogplicht kan worden opgelegd aan een eigenaar dient de Minister van Infrastructuur en Waterstaat te hebben vastgesteld dat de verzoeker om een gedoogplicht een voldoende serieuze en redelijke poging heeft gedaan om zelf met de eigenaar tot overeenstemming te komen. Tegen het opleggen van een gedoogplicht is beroep mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Kunt u de afkoop- en vergoedingsregelingen van alle huidige hoogspanningsmasten in kaart brengen en daarbij ingaan op hoe vaak de netwerkbeheerder aanspraak deed op de gedoogplicht, en in hoeveel gevallen de schadevergoeding is afgekocht? Zo ja, op welke termijn kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
De afkoop- en vergoedingsregelingen die betrekking hebben op bestaande hoogspanningsmasten zijn privaatrechtelijke afspraken tussen de netbeheerder en individuele grondeigenaren en/of gebruikers. Ik heb geen overzicht van uitkomsten van onderhandelingen in individuele situaties.
In zijn algemeenheid kan ik hierover wel het volgende melden. De schadevergoeding die grondeigenaren en andere rechthebbenden in het minnelijk overleg door de landelijke netbeheerder TenneT TSO BV wordt geboden, is gebaseerd op het systeem van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Dit houdt in dat volledige schadeloosstelling wordt geboden. Volledige schadeloosstelling betekent dat een grondeigenaar en/of -gebruiker voor en na de vestiging van het recht van opstal in een gelijkwaardige vermogens- en inkomenspositie moet verkeren.
Met branchevereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland (LTO) zijn in 2013 daarnaast verschillende soorten andere vergoedingen overeengekomen. Naast de schadeloosstelling ontvangen de rechthebbenden voor het meewerken aan het afsluiten van een zakelijk recht overeenkomst van TenneT eenmalig een afsluitvergoeding voor het zakelijk recht. Voor het meewerken aan het kunnen inrichten van een werkterrein ontvangt de gebruiker van het betreffende perceel de meewerkvergoeding werkterrein. De hoogte van deze vergoedingen zijn in overleg met LTO-Nederland bepaald.
Omdat noch de afsluitvergoeding zakelijk recht noch de meewerkvergoeding werkterrein schadevergoedingen zijn, worden deze na het opleggen van een gedoogplicht niet toegekend. Een en ander is uitgewerkt en toegelicht in het schadebeleid van TenneT (Schade- en vergoedingengids).1
Kunt u inzichtelijk maken in hoeveel gevallen er sinds 2013 overeenkomstig is gehandeld met de in datzelfde jaar met branchevereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland (LTO) overeengekomen vergoeding? Zo ja, op welke termijn kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 2 zijn met LTO afspraken gemaakt over de hoogte van verschillende soorten vergoedingen. In deze afspraken ligt de borging besloten dat in voldoende mate rekening wordt gehouden met belangen van agrariërs. TenneT hanteert daarom voor het minnelijk overleg een standaard vergoedingensystematiek en standaard zakelijk recht overeenkomsten met Algemene Bepalingen op basis van de in 2013 met LTO gesloten Bestuursovereenkomst. Individuele grondeigenaren en andere rechthebbenden worden sindsdien dus ook geen andere vergoedingen of andere voorwaarden aangeboden dan nu op grond van de Algemene Bepalingen bestaan.
In welke mate bent u van mening dat, gezien de liberalisering, internationalisering en verzelfstandiging van de hoogspanningsinfrastructuur, de grondeigenaar bij de aanleg van een leiding (op of onder zijn grond) naast de passende schadevergoeding een vergoeding toekomt voor het medegebruik van zijn eigendom ten behoeve van de leiding?
Zoals gezegd is het vestigen van een recht van opstal door de netbeheerder een overeenkomst van privaatrechtelijke aard. Voor de overeenkomst stelt de wet als minimumvereiste dat volledige schadeloosstelling moet zijn geborgd. Het staat partijen echter vrij om bovenwettelijke afspraken te maken over andere soorten vergoedingen. Een deel van de afspraken die met LTO zijn gemaakt over vergoedingen zijn bovenwettelijk. Dat geldt voor de afsluitvergoeding en voor de meewerkvergoeding. Een vergoeding voor medegebruik zou ook vallen in de categorie bovenwettelijke afspraken. Nu de wet hiertoe niet verplicht vind ik het aan de netbeheerder om te bezien of dit past binnen de uitvoering van zijn wettelijke taak. TenneT geeft aan dit niet passend te vinden vanwege de verantwoording die TenneT moet afleggen aan de ACM voor het doelmatig omgaan met middelen.
Is het u bekend dat er grondeigenaren zijn die de destijds overeengekomen afkoopsommen beleven als onder pressie afgedwongen en bent u van mening dat deze, in het licht van de ontwikkelingen nadien, niet meer van deze tijd zijn en redelijkerwijs aangepast dienen te worden naar de actuele maatstaven? Bent u bereid in gesprek te gaan met betreffende grondeigenaren?
Over in het verleden gemaakte afspraken over afkoopsommen zijn eerder vragen gesteld door de leden Çegerek, Leenders en Jacobi (allen PvdA) (ingezonden 24 februari 2017, kenmerk 2017Z03288). In de beantwoording daarvan is aangegeven dat het principe van schadeloosstelling altijd en overal is toegepast, onafhankelijk van de periode waarin de schadevergoeding is afgesproken. De manier waarop de schade is vergoed, bijvoorbeeld via een eenmalige afkoopsom of via een jaarlijkse vergoeding, kan wel verschillen en dat is ook wettelijk toegestaan.
Sinds eind jaren ’80 wordt schade vergoed door middel van een jaarlijkse mastvergoeding. Daarvoor was er in bepaalde gevallen ook wel sprake van eenmalige afkoop. Dit verschil in vergoedingensystematiek is terug te voeren op het feit dat de verschillende netten (150 kV en 220/380 kV) in handen zijn geweest van verschillende netbeheerders. Inmiddels zijn al deze netten in handen van TenneT en wordt bij nieuwe verbindingen dezelfde vergoedingensystematiek gehanteerd.
Nu bij in het verleden gemaakte afspraken het wettelijke principe van volledige schadeloosstelling is gehanteerd zie ik geen aanleiding om afspraken aan te passen. Het staat grondeigenaren uiteraard vrij de destijds gemaakte afspraken door de rechter te laten toetsen.
De enorme vertraging van de ombouw van de Hoekse Lijn tot lightrail |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Hoekse Lijn pas in maart of april gereed» in de Metro van 5 december 2017?1
Ja.
Hoe verklaart u dat de ombouw van de Hoekse Lijn, ondanks de jarenlange voorbereiding, niet in september jl. is gaan rijden, zoals de betrokken gemeenten en vooral reizigers was voorgespiegeld?
De treindienst op de Hoekse Lijn is in 2007 gedecentraliseerd. Sindsdien treedt de Metropoolregio Rotterdam Den Haag (MRDH) op als concessieverlener voor het vervoer. Naar aanleiding van de wens om de spoorweg tot metro om te bouwen en bij Schiedam te koppelen aan de bestaande metrolijn, is de Hoekse Lijn op 3 april 2017 aangewezen als lokale spoorweg op grond van de Wet lokaal spoor en is de MRDH niet alleen verantwoordelijk voor de exploitatie, maar ook voor de veiligheid, de aanleg en het beheer van de infrastructuur. De MRDH beoogde oorspronkelijk om de lijn op 1 oktober 2017 in dienst te stellen, precies voor het ingaan van het stormseizoen dat loopt van 1 oktober tot 1 april. In het stormseizoen mag niet op de waterkerende dijk waarop het spoor ligt worden gewerkt. De MRDH heeft aangegeven dat de streefdatum niet is gehaald doordat de beveiligingssoftware niet op tijd klaar was. De verwachting is nu dat de metro gaat rijden in het vierde kwartaal van 2018. Tot medio maart vinden afzonderlijke deeltesten plaats, medio maart 2018 is voorzien te starten met de integrale testen op het gehele spoor. Indien er weinig problemen optreden bij het testrijden kunnen reizigers mogelijk eerder van de Hoekse Lijn gebruik maken.
Klopt het dat de in juli bekend gemaakte opleveringsdatum van februari 2018 niet gehaald wordt?2 Zo ja, waarom is ook die nieuwe datum niet haalbaar? Wanneer gaat de metro nu eindelijk rijden?
Zie het antwoord op vraag 2
Deelt u de mening dat het tijdelijk vervoer met bussen die in de spits bomvol zitten, waarbij de reizigers moeten staan en de bussen vaak vast komen te staan in de files op de A20, grote overlast oplevert voor de reizigers die aangewezen zijn op het openbaar vervoer?
Ja. Daarbij moet worden opgemerkt dat de wethouder, naar aanleiding van de vertraging, een compensatieregeling voor de reizigers in het leven heeft geroepen zodat de reiskosten verlaagd worden.
Hoe zijn de lessen van het eerder uitlopen van ombouwprojecten van spoorlijnen naar lightrail, zoals bij Randstadrail, meegenomen in de planning van het project van de Hoekse Lijn?
De MRDH heeft mij gemeld dat aan de ombouw van de Hoekse Lijn een voorbereiding vooraf is gegaan waarbij de lessen uit de evaluatie van Randstad Rail in de tweede helft van 2012 nadrukkelijk zijn meegenomen. Dit betreft zowel de planning, de techniek als de verdeling van verantwoordelijkheden. De verantwoordelijkheden van alle betrokkenen zijn duidelijk vastgelegd in de Wet lokaal spoor.
Hoe kan het zijn dat beveiligingssoftware niet op tijd klaar was en dat kabels en leidingen toch niet goed in kaart zijn gebracht?
De informatie die ik van de MRDH heb ontvangen is dat de ontwikkeling en levering van software voor de spoorbeveiliging door de leverancier meer tijd vraagt dan voorzien. Het probleem van de kabels en leidingen is ontstaan door contractuele problemen door het faillissement van de oorspronkelijke leverancier in 2015. Daardoor konden de kabels en leidingen later worden gelegd dan voorzien. Dat heeft de werkzaamheden van andere leveranciers die daarvan afhankelijk waren, of gelijktijdig andere werkzaamheden moesten doen, vertraagd.
Wie is bestuurlijk verantwoordelijk voor deze enorme vertraging en aan welk gremium dient er verantwoording te worden afgelegd? Welke rol heeft u als systeemverantwoordelijke en verstrekker van de Brede Doeluitkering Verkeer en Vervoer aan de metropoolregio?
Ik heb geen bijzondere verantwoordelijkheid voor de Hoekse Lijn. De verantwoordelijkheden voor het regionale openbaar vervoer zijn gedecentraliseerd naar de provincies en naar twee vervoerregio’s (Amsterdam en Rotterdam/Den Haag). De MRDH is het bevoegde gezag voor de aanleg, het beheer, de exploitatie en de veiligheid van de Hoekse Lijn als lokale spoorweg. Het geld dat via de Brede Doeluitkering Verkeer en Vervoer aan de metropoolregio wordt verstrekt mag door de regio naar eigen inzicht worden besteed aan verkeer en vervoermaatregelen. Dat is wettelijk zo geregeld vanuit de gedachte dat de regio beter dan het Rijk kan beoordelen waar de lokale knelpunten zitten in het verkeer.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de Metropoolregio Rotterdam Den Haag (MRDH) als de vervoersautoriteit het aanbestedende bestuursorgaan is, waarin tot voor kort de Rotterdamse wethouder verkeer en vervoer als portefeuillehouder Openbaar Vervoer van de MRDH optrad, maar diezelfde wethouder met zijn pet als Rotterdamse wethouder verantwoordelijk was voor de rol van opdrachtgever namens de gemeente Rotterdam?
Nee, die mening deel ik niet. Het is niet ongebruikelijk dat de wethouder van de grootste gemeente in een regio de verantwoordelijkheid neemt voor de aanleg van een project van dergelijke omvang. De gemeente Rotterdam beschikt over een ambtelijk apparaat dat gewend is om met dergelijke grote projecten om te gaan.
Waarom is het rapport met de second opinion van adviesbureau AT Osborne strikt geheim verklaard?3 Bent u niet van mening dat de inwoners als belastingbetalers en reizigers moeten kunnen zien waarom deze grote vertraging is opgetreden en wat eraan gedaan wordt om de Hoekse Lijn zo snel mogelijk in gebruik te nemen? Kunt u vanuit uw bestuurlijke verantwoordelijkheid een oordeel geven over het geheim verklaren van deze second opinion?
Ik ben niet bekend met het genoemde rapport van AT Osborne. De afweging om deze studie al dan niet openbaar te maken is een zaak van de MRDH.
Klopt het dat op grond van de bestuurlijke overeenkomst van december 2014 de gemeente Rotterdam verantwoordelijk is voor de extra kosten die de grote uitloop van het project met zich meebrengt?4 Hoeveel zullen de meerkosten naar verwachting bedragen?
De risico’s en dus ook de meerkosten van het project zijn een zaak van de MRDH. Dat hebben de voorzitter van het dagelijks bestuur van de metropoolregio en mijn voorganger vastgelegd in een bestuursovereenkomst die dateert van 30 maart 2017. Van MRDH heb ik vernomen dat de meerkosten kunnen oplopen tot 90 miljoen euro.
Winterweer op het spoor |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het bericht gelezen dat er ongeveer 60 (wissel)storingen door winterweer waren?1
Ja.
Kent u ook de wintermaatregelen die ProRail door kan voeren als er slecht weer op komst is?2
Ja. ProRail en NS zetten zich met de seizoensaanpak in om de treindienst bij elk weertype veilig en betrouwbaar te houden. Ter voorbereiding op de winter treffen ProRail en NS elk jaar maatregelen die zich met name richten op het voorkomen van verstoringen aan de infrastructuur (zoals wissels) en het materieel als gevolg van sneeuw, vorst en storm. Bij deze werkwijze hoort ook dat NS en ProRail aan het einde van de winter de gang van zaken tijdens het afgelopen winterseizoen evalueren en daaruit lessen trekken voor het volgende jaar. Uit de evaluatie van het Winterweerprogramma3 blijkt ook dat NS en ProRail deze plan-do-check-act cyclus volledig binnen de organisaties hebben verankerd.
Naast bovengenoemde maatregelen kan er bij winterse omstandigheden besloten worden tot de inzet van een aangepaste dienstregeling. Het besluitvormingsproces wordt gestart als de met uw Kamer afgestemde «alerteringscriteria» worden overschreden. NS en ProRail bekijken elk jaar of deze criteria aangescherpt kunnen worden. Het landelijk aanpassen van de dienstregeling is niet iets waar NS en ProRail eenvoudig toe overgaan. Dat mag alleen wanneer het echt noodzakelijk is voor de veiligheid van de reiziger of de betrouwbaarheid van het hele spoornetwerk. Na weging van de verwachte impact op de treindiensten bepalen NS en ProRail vervolgens of en op welke wijze de dienstregeling voor de volgende dag wordt aangepast. Aangezien er op 10 en 11 december door het KNMI wegens sneeuwval code oranje en rood werd afgegeven was dit evident het geval.
Kunt u aangeven welke maatregelen ProRail heeft doorgevoerd, wat de reden daarvan was en of de ingevoerde maatregelen effectief waren?
ProRail en NS zijn door het hele jaar heen bezig met de voorbereiding van diverse weerscenario’s. Om het personeel goed voor te bereiden op diverse weersomstandigheden en om discipline en operationele scherpte vast te houden in de voorbereiding op en gedurende de winter, worden onder andere instructies, wintertoetsen en ketenoefeningen georganiseerd.
Op maandag 11 december is met een landelijk uitgedunde dienstregeling (LUD) gereden. Ook op zondag 10 december is met een LUD gereden, maar zijn de aanpassingen in de dienstregeling niet op alle trajecten volledig doorgevoerd. Zo zijn niet alle treinendiensten op die dag «opgeknipt» en is met meer treinen gereden op de A2-corridor. Dit besluit is genomen om rekening te houden met geplande werkzaamheden en de start van de nieuwe dienstregeling die op 10 december is in gegaan. Te zeer opnieuw bijstellen van de – reeds door werkzaamheden en nieuwe dienstregeling bijgestelde – dienstverlening zou naar verwachting een negatief effect hebben gehad op de robuustheid. De inzet van een LUD en de specifieke keuzes op zondag 10 december worden zoals altijd achteraf geëvalueerd. De verbeter- en/of aandachtspunten die daaruit voortkomen worden door NS en ProRail opgepakt.
Daarnaast zijn er tijdens de winterse dagen van 10 en 11 december tientallen sneeuwploegen ingezet die het spoor en de wissels sneeuwvrij maakten. Ook stonden extra monteurs paraat die ervoor zorgden dat storingen zo snel mogelijk werden opgelost. Zo waren leden van ProRail incidentenbestrijding en de calamiteitenorganisatie aanwezig op cruciale locaties en stonden er wegsleeplocomotieven stand-by. Veel treinen zijn aan de onderkant voorzien van «anti-icing», om ijsvorming te voorkomen. Hiermee is zo veel mogelijk voorkomen dat ijsblokken die van de treinstellen vallen de wissels blokkeren. Veel medewerkers van ProRail en de aannemers hebben in de nacht van maandag 11 naar dinsdag 12 december doorgewerkt om op dinsdagochtend te starten met de nieuwe reguliere dienstregeling. Al deze mensen hebben een bijzondere prestatie neergezet gezien de winterse omstandigheden waarin ze moesten werken.
Kunt u ook aangeven welke maatregelen niet zijn doorgevoerd en waarom dat niet gedaan is?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ver is de implementatie van de invoering van het nieuwe robuuster wisselverwarmingsysteem?
Op dit moment zijn 5.500 van 7.000 wissels op het hele spoornet voorzien van wisselverwarming. De overige wissels liggen niet op cruciale plekken en zijn daarom niet verwarmd. Op deze plekken gaat ProRail daarom ook geen wisselverwarming introduceren. Ongeveer twee derde van deze 5.500 wissels worden verwarmd door middel van gas, de rest wordt elektrisch verwarmd. ProRail is bezig om grotendeels over te stappen van gas verwarmde wissels op elektrisch verwarmde wissels. Deze zijn minder onderhoudsgevoelig en in de praktijk betrouwbaarder gebleken. De ombouw van wissels gebeurt – met het oog op beperken van hinder voor de reiziger en efficiënte inzet van middelen – als de levensduur van de gasverwarming van een wissel ten einde is. Dit betekent dat ook de komende jaren nog vervangingsprojecten uitgevoerd gaan worden. Deze vervangingen zijn gepland buiten het winterseizoen.
ProRail heeft laten weten dat voorafgaand aan het winterseizoen bleek dat bij een aantal wissels de werkzaamheden aan de wisselverwarming nog niet waren afgerond of dat deze bij de test niet goed functioneerde. ProRail heeft hierop direct actie ondernomen om dit zo spoedig mogelijk te herstellen. Op 10 december waren deze werkzaamheden nog niet op alle locaties gereed. Tijdens het winterweer van 10 en 11 december zijn daarom extra storingsploegen paraat gehouden die de wissels sneeuwvrij moesten houden. Deze ploegen hebben dag en nacht doorgewerkt. Ook zijn bij sommige wissels waar de energieaansluiting niet op tijd was aangelegd al voor het winterseizoen noodstroomaggregaten geplaatst. Desondanks was reizigershinder als gevolg van wisselstoringen die zich voordeden aan wissels waar de werkzaamheden niet tijdig waren afgerond, bij Zaandam, Amsterdam Sloterdijk en Amersfoort, helaas niet te voorkomen.
Het beeld is op dit moment dat zich op zondag in totaal bij ongeveer 50 van de 5.500 verwarmde wissels storingen hebben voorgedaan. Op de maandag lag dit aantal rond de 70. In de evaluatie zal het definitieve aantal en oorzaak van de storingen worden bezien. Wel is bekend dat deze storingen deels komen door niet of niet volledig functionerende wisselverwarming en deels doordat wel functionerende wisselverwarmingen de grote hoeveelheden sneeuwval niet aankonden. Ook wanneer alle werkzaamheden zouden zijn afgerond hadden zich dus storingen kunnen voordoen tijdens de hevige sneeuwval. De precieze oorzaken van de wisselstoringen worden nog door ProRail onderzocht om de kans op storingen een volgende keer te verkleinen.
Op basis van bovengenoemde informatie constateer ik dat ProRail niet tijdig gereed was met de werkzaamheden voor het winterseizoen. Deze omissie zal onderdeel moeten uitmaken van de jaarlijkse evaluatie die NS en ProRail gezamenlijk uitvoeren aan het eind van het winterseizoen. Daarbij staat voor mij voorop dat ProRail tijdig klaar dient te zijn als het winterseizoen aanbreekt. Deze evaluatie zal ik ook met uw Kamer delen.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen de wisselverwarming niet gewerkt heeft en waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven hoe het komt dat de storingen zondag rond Gouda en Amersfoort zo omvangrijk waren?
De storingen rond Gouda en Amersfoort op 11 december zorgden voor veel oponthoud voor reizigers. Dit is uiteraard erg vervelend voor de reizigers die het trof. ProRail en NS onderzoeken daarom wat zich precies heeft voorgedaan. Voor zover op dit moment bekend was de hinder vooral het gevolg van wisselstoringen die in die gebieden zijn opgetreden. In Gouda waren bijvoorbeeld twee cruciale wissels gestoord door de sneeuwval. Dit betrof overigens niet de wissels waaraan de werkzaamheden nog niet waren afgerond. In Amersfoort traden door de combinatie van hoge sneeuwintensiteit en niet functionerende wisselverwarming diverse wisselstoringen op vanaf 19:30 uur in de avond tot middennacht.
Deelt u de conclusie dat het preventief opheffen van treindiensten niet heeft geleid tot het blijven rijden van de resterende treinen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, moet deze preventieve maatregel dan wel in stand blijven?
Ik deel uw conclusie niet. Een aangepaste dienstregeling zorgt ervoor dat de resterende treinen zo goed mogelijk blijven rijden om de reizigers op hun plaats van bestemming te laten aankomen. Door het uitdunnen van de dienstregeling ontstaat er ruimte voor bijsturing en wordt bij verstoringen olievlekwerking zoveel mogelijk beperkt. Ook betekent het dat er meer tijd is om tussen de treinenloop verstoringen te verhelpen en bijvoorbeeld wissels sneeuwvrij te maken. Een aangepaste dienstregeling heeft in het verleden ook zijn waarde bewezen. Dat neemt echter niet weg dat het winterweer tot verstoringen kan leiden die uiteraard zo spoedig mogelijk opgelost moeten worden. Met het weertype op 10 en 11 december, waarbij door het KNMI zelfs code rood werd afgekondigd en Rijkswaterstaat adviseerde om niet de weg op te gaan, was dit op sommige plaatsen een flinke uitdaging.
Kunt u aangeven waarom treinen die wel bleven rijden in de uitgedunde dienstregeling niet verlengd zijn?
Wanneer de dienstregeling wegens dit soort extreme weersomstandigheden wordt uitgedund, verlengt NS waar mogelijk haar treinen om meer reizigerscapaciteit aan te bieden. Op werkdagen wordt de planning van treinmaterieel aangepast zodat treinen maximaal worden verlengd. Dit was ook het geval op maandag 11 december. Op zondag 10 december is de lengte van treinen niet aangepast. Door het lagere aantal reizigers in de weekenden was dit niet nodig.
Het bericht dat afhaalpunten voor pakketjes worden misbruikt door de tabaksbranche |
|
Nine Kooiman |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het feit dat tabaksspeciaalzaken vaak ook dienen als pakketpunt voor het ophalen of terugbrengen van online bestelde pakketjes?1
Ja.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen die hun pakketje ophalen bij een tabaksspeciaalzaak niet geconfronteerd worden met zichtbare en grote hoeveelheden tabaksproducten? Kunt u dit toelichten?
In het ter internetconsultatie voorgelegde ontwerpbesluit houdende wijziging van het Tabaks- en rookwarenbesluit is bepaald dat vanaf 2022 een uitstalverbod zal gelden in alle verkooppunten met uitzondering van speciaalzaken die slechts tabaksproducten, aanverwante producten en daarbij behorende accessoires in de handel brengen. Dit betekent dat bij alle winkels en speciaalzaken die dienen als afhaalpunt voor het ophalen van pakketten, mensen niet meer geconfronteerd worden met zichtbare tabaksproducten.
Acht u het consistent dat het uitstalverbod van sigaretten, bedoeld om sigaretten in supermarkten en tankstations aan het zicht te onttrekken, niet geldt voor zaken waar pakketjes worden opgehaald? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo neen, wat gaat u er aan doen om deze inconsistentie te verhelpen?
Ik acht het ontwerpbesluit consistent omdat daarin voor alle winkels die dienen als afhaalpunt voor het ophalen van pakketten het uitstalverbod geldt.
Herkent u de signalen dat de tabaksbranche lobbyt via de NSO, de branchevereniging voor tabaksdetailhandel en de VVP, Vereniging van Postretailers? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Op grond van artikel 5, derde lid, van het WHO-kaderverdrag inzake tabaksontmoediging mag de tabaksindustrie geen invloed hebben op het tabaksontmoedigingsbeleid. Contact met de tabaksindustrie vindt alleen plaats als het gaat over uitvoeringstechnische kwesties, voor zover het op generlei wijze invloed heeft op de beleidsplannen op het gebied van tabaksontmoediging. Dit geldt ook voor de tabakslobby. Ik ben op de hoogte dat de tabakindustrie via andere organisaties lobbyt. Ik acht het niet noodzakelijk dit nader te onderzoeken.
Wat bent u voornemens te doen om het lobbyverbod met de tabaksindustrie actief te handhaven?
Artikel 5, derde lid, van het WHO-kaderverdrag inzake tabaksontmoediging bindt de staat en zijn organen. Door middel van een brief zijn alle ministeries, provincies en gemeenten op de hoogte gesteld van de verplichting die uit deze bepaling voortvloeit. Daarbij zijn zij ook gewezen op de lobbypraktijken van de tabaksindustrie. Het is aan alle organen zelf om het lobbyverbod met de tabaksindustrie actief te handhaven.