Verlagen van administratieve lasten en overhead bij woningcorporaties |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Kosten vastgoedbeheer woningbouwcorporaties bijna twee keer zo hoog dan kosten vastgoedbeheer particuliere markt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat lagere administratieve lasten en overhead woningcorporaties helpen bij het uitvoeren van hun kerntaken? Zo nee, waarom niet?2
Over het verlagen van administratieve lasten heb ik uw Kamer op 5 december jl. een brief3 gestuurd. In die brief heb ik onder andere aangegeven dat een verantwoorde verlaging van de administratieve- en toezichtslasten meer ruimte schept bij corporatieprofessionals voor de uitvoering van hun publieke taken. Daarnaast zal een vermindering van de administratieve lasten leiden tot lagere bedrijfslasten in de sector.
Wat betreft het verlagen van de beheer- en onderhoudskosten ben ik van mening dat een efficiënte inzet van de financiële middelen corporaties helpt bij het uitvoeren van hun kerntaken. Het streven naar een efficiënte inzet van financiële middelen is echter niet noodzakelijkerwijs hetzelfde als streven naar de laagste kosten. Corporaties verschillen van private verhuurders en vastgoedbeheerders omdat zij ook wettelijk opgedragen taken hebben; corporaties zijn zogenaamde toegelaten instellingen op grond van de Woningwet. Dit ontslaat hen niet van de plicht om te komen tot een efficiënte inzet van financiële middelen maar betekent ook dat er een bepaald minimum aan kosten gemaakt moet worden om de kerntaken naar behoren uit te voeren.
Is het waar dat personeelskosten van woningcorporaties hoger zijn dan van particuliere verhuurders? Zo ja, hoe komt dit? Hoe zouden deze kosten verlaagd kunnen worden? Hoeveel euro zou dit opleveren voor de corporatiesector en per corporatiewoning, als de kosten zouden dalen naar het gemiddelde van particuliere verhuurders?3
Door het ontbreken van cijfers van private verhuurders en vastgoedbeheerders is een dergelijke vergelijking niet mogelijk. Wel kan in algemene zin worden gesteld dat de organisaties op een aantal zaken van elkaar verschillen. Woningcorporaties zijn toegelaten instellingen en moeten wettelijk opgedragen taken vervullen en daaruit voortvloeiende vereisten naleven. Voorbeelden hiervan zijn regels op het gebied van woningtoewijzing, leefbaarheid en wettelijke vereisten op het gebied van governance en verantwoording. Deze regels gelden niet, of niet in die mate voor private verhuurders. Ondanks de verschillen kunnen corporaties leren van private verhuurders en vastgoedbeheerders. Ik moedig de sector dan ook aan hierover het gesprek aan te gaan.
In de corporatiesector is een dalende trend van de personeelskosten te zien. Uit de Aedes Benchmark 20175 blijkt dat de personeelskosten tussen 2013 en 2016 met 32% zijn gedaald (zie tabel 1). De daling in personeelskosten zorgt ook voor een daling van de beïnvloedbare bedrijfslasten van woningcorporaties (zie tabel 1). In de periode 2013–2016 zijn de bedrijfslasten met 23% gedaald.
2013
2014
2015
2016
Personeelskosten per verhuurbare eenheid (€)
487
392
358
333
Bedrijfslasten per verhuurbare eenheid (€)
1.025
923
853
790
Bron: Corporaties leren, huurders profiteren. Rapportage Aedes benchmark 2017, www.aedes.nl
De beschikbare cijfers uit de markt laten, met de eerder genoemde verschillen tussen deze organisaties, zien dat er mogelijk nog een verdere verbetering mogelijk is. Ik zal dan ook blijven monitoren of de dalende trend in bedrijfslasten wordt gecontinueerd.
In mijn brief van 5 december 2017 over het verlagen van de administratieve lasten heb ik reeds aangegeven samen met de sector te werken aan een verlaging van de administratieve lasten, in onder meer wetgeving en door middel van vermindering in de informatie-uitvraag. Een daling van de administratieve lasten zal ook kunnen bijdragen aan lagere bedrijfslasten bij woningcorporaties.
Is het waar dat onderhoudskosten van woningcorporaties hoger zijn dan van particuliere verhuurders? Zo ja, hoe komt dit? Hoe kunnen deze kosten verlaagd worden? Zou dit bijvoorbeeld kunnen door onderhoud aan te besteden?4 Hoeveel euro zou dit opleveren voor de corporatiesector en per corporatiewoning, als de kosten zouden dalen naar het gemiddelde van particuliere verhuurders?
Volgens de cijfers van Vastgoedmanagement Nederland (VGM), de belangenbehartiger van vastgoed- en VvE-managers, zijn de onderhoudskosten van corporaties hoger dan het gemiddelde van een steekproef onder VGM-leden. De cijfers zijn in tabel 2 opgenomen. Het 1-op-1 vergelijken van deze cijfers is lastig. Het wordt uit de cijfers van VGM niet duidelijk of er gecorrigeerd is voor het verschil in samenstelling van de portefeuilles van woningcorporaties, private verhuurders en vastgoedbeheerders.
Corporaties hebben als kerntaak het verhuren van betaalbare woningen voor de inkomensdoelgroep. Daarom kiezen zij veelal voor het doorverhuren van woningen, in plaats van het uitponden van een woning na 15 of 20 jaar om een bepaald gewenst financieel rendement te behalen. Mede om deze reden is het bezit van corporaties veelal ouder dan dat van bedrijfsmatige private verhuurders en het onderhoud van oudere woningen is duurder. Ook hebben corporaties een relatief omvangrijk aandeel woningen in wijken met grote herstructureringsopgaven. Dit vraagt extra beheer- en onderhoudskosten om verloedering van de buurt te voorkomen, niet zelden als onderdeel van prestatieafspraken met gemeenten en huurders waartoe corporaties gehouden zijn.
Correctiefonderhoud per woning (€)
Mutatieonderhoud per woning (€)
Corporatie
337
311
Gemiddelde VGM
311
152
Bron: www.vgm.nl
Ten aanzien van uw vraag over aanbesteding: professioneel opdrachtgeverschap en het aanbesteden van opdrachten dragen bij aan een betere prijs-kwaliteitverhouding. Ik hecht er daarom ook belang aan dat de sector zich verder ontwikkelt wat betreft het professionaliseren van opdrachtverstrekking en het gebruik van aanbesteden. Corporaties maken ook al gebruik van aanbestedingen. Daarnaast wordt professioneel opdrachtgeverschap door Aedes gestimuleerd, bijvoorbeeld met de Leidraad Aanbesteden uit 2017.
Is het waar dat huisvesting, IT en algemene kosten van woningcorporaties hoger zijn dan van particuliere verhuurders? Zo ja, hoe komt dit? Hoe zouden deze kosten verlaagd kunnen worden?5 Hoeveel euro zou dit opleveren voor de corporatiesector en per corporatiewoning, als de kosten zouden dalen naar het gemiddelde van particuliere verhuurders?
VGM maakt een vergelijking tussen de bedrijfslasten van woningcorporaties in 2015 (€ 752 per woning8) en de gemiddelde beheerfee (€ 281 per woning) op basis van een steekproef onder enkele leden van de VGM. Uit de vergelijking wordt niet duidelijk uit welke kosten de beheerfee is opgebouwd en wat de samenstelling is van de steekproef. Daarmee is een vergelijking niet mogelijk, noch een reële inschatting te geven van het besparingspotentieel. Zoals gezegd vertonen de bedrijfslasten voor woningcorporaties (hierin zijn onder meer kosten van huisvesting en IT opgenomen) tussen 2013 en 2016 een dalende trend.
Bent u bereid om samen met relevante organisaties uit het veld, zoals Aedes, Vastgoed Management Nederland en Woonbond in gesprek te gaan om te bezien hoe administratieve lasten en overhead van woningcorporaties verlaagd kunnen worden?
In mijn brief van 5 december heb ik aangegeven samen met de sector en betrokken partijen verder te werken aan het verlagen van de administratieve lasten. Het verlagen van de overhead is afhankelijk van de bedrijfsvoering van elke corporatie. De Autoriteit woningcorporaties houdt ook toezicht op de efficiëntie en doelmatigheid van individuele woningcorporaties en kan als daartoe aanleiding is nader onderzoek doen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het nog te plannen AO Woningcorporaties van de commissie Binnenlandse Zaken?
Met de beantwoording van deze vragen is hieraan voldaan.
Het bericht dat de NAM de omvang van de noodzakelijke woningversterking veel te laag inschat |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Alders: NAM schat woningversterking veel te laag in»?1
Ja.
Hoe verklaart u het naar mijn mening «fakenews» van de NAM dat er in het aardbevingsgebied slechts 2.800 gebouwen versterkt dienen te worden, een aantal dat in werkelijkheid veel hoger ligt? Deelt u de mening dat dit bevestigt dat de NAM de ernst en omvang van de mijnbouwschade bagatelliseert en de schadeafhandeling bewust traineert en frustreert? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht er aan te benadrukken dat NAM hoe dan ook aansprakelijk is voor alle versterkingsmaatregelen aan woningen en gebouwen die op basis van inspectie en doorrekening noodzakelijk blijken, ongeacht inschattingen die eerder zijn gemaakt van de totale omvang daarvan. De genoemde schatting van 2.800 gebouwen komt voort uit een analyse die in opdracht van NAM is uitgevoerd. In het nieuwsbericht waar u naar verwijst, laat de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), de heer Alders, weten dat deze schatting niet strookt met de uitkomsten van de inspecties en doorrekeningen die reeds hebben plaatsgevonden op basis van de NPR 2015. Hij heeft mij aanvullend uitgebreid schriftelijk geïnformeerd over het beeld dat uit de inspecties en berekeningen tot nu toe naar voren komt: terwijl nog lang niet alle huizen in het gebied zijn geïnspecteerd, is al van 3.300 panden vastgesteld dat versterking aan de orde is. Ik heb aan TNO verzocht om de berekeningen in opdracht van NAM onafhankelijk te beoordelen.
Door wie en in opdracht van wie is het onderzoek uitgevoerd, waar de cijfers van de NAM uit zijn voortgekomen? Hoeveel heeft dit onderzoek gekost? Deelt u de mening dat dit geld beter besteed had kunnen worden aan het vergoeden van mijnbouwschade?
Het rapport van NAM, waarin het getal van 2.800 gebouwen wordt genoemd, is het rapport «Assessment of Hazard, Building Damage and Risk» (NAM, november 2017). Dit rapport heeft NAM gemaakt op grond van de voorschriften die verbonden zijn aan het instemmingsbesluit «winningsplan Groningenveld» van 30 september 2017. Vanzelfsprekend zal ik bij het bespreken van de versterkingsopgave in de lopende gesprekken met de regio niet alleen de rekenresultaten van NAM over de versterkingsopgave in beschouwing nemen, maar ook de resultaten van daadwerkelijke inspecties van woningen, zoals uitgevoerd onder coördinatie van NCG. Het is mij niet bekend hoeveel het onderzoek heeft gekost. Op de hoogte van vergoedingen van mijnbouwschade en noodzakelijke versterkingsmaatregelen is dit echter niet van invloed: voor beide geldt dat NAM hiertoe wettelijk verplicht is.
Deelt u de mening dat dit des te meer aantoont dat de NAM zich niet meer dient te bemoeien met de schadeafhandeling en de versterkingsopgave? Wanneer gaat de NAM – zoals u eerder hebt gezegd – «er helemaal tussenuit»?
Op dit moment vindt onder mijn regie intensief overleg plaats met alle betrokken partijen over onder meer een nieuwe inrichting van de schadeafhandeling en de uitvoering van de versterkingsopgave, waarin NAM geen bemoeienis meer heeft met te nemen beslissingen.
Houdt het bagatelliseren van de omvang van de noodzakelijke woningversterking verband met de betaalcapaciteit van de NAM?
Nee. NAM heeft voldoende betaalcapaciteit. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 is NAM te allen tijde aansprakelijk voor de kosten van versterkingsmaatregelen in verband met het risico op geïnduceerde bevingen, zoals die blijken uit daadwerkelijke inspectie en berekening van woningen.
Wanneer gaat u een eind maken aan de voortdurende onzekerheid onder de gedupeerden in het aardbevingsgebied? Deelt u de mening dat zij – en zeker door toedoen van de NAM – al veel te lang moeten wachten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het bericht 'Lage straf door trage rechtsgang' |
|
Arno Rutte (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u vandaag ook het artikel «Lage straf door trage rechtsgang» gelezen?1
Ja
Bent u ook zeer ontstemd over de berichtgeving dat een groot aantal veroordeelden van soms ernstige (zeden)zaken korting op de straf hebben gekregen omdat de zaak te lang op zich liet wachten? Klopt de berichtgeving? Is het inderdaad waar dat tientallen verdachten van (zeer) ernstige zaken en honderden verdachten die zich voor de kanton-, politierechter moesten verantwoorden korting in de duur van straf hebben gekregen, omdat de behandeling van de zaak te lang op zich liet wachten? Wat vindt u hiervan?
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de redelijkheid van de duur van een strafzaak afhankelijk is van de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.1 Indien de behandelingsduur de redelijke termijn van artikel 6 EVRM overschrijdt, kan dit leiden tot strafvermindering. Strafvermindering als gevolg van tijdsverloop is echter geen automatisme.
Zoals het Dagblad van het Noorden heeft bericht zijn in zaken lagere straffen opgelegd door vertraging bij de behandeling van de zaken door OM en rechtbank. Deze vertraging wordt veroorzaakt door zowel gebrek aan zittingscapaciteit als capaciteitsgebrek bij andere bij de strafrechtspleging betrokken instanties. Ik deel de negatieve gevoelens hierover.
De rechtbank en het OM houden geen registratie bij van overschrijdingen van de redelijke termijn en welke gevolgen daaraan zijn verbonden. Over het aantal zaken heb ik dan ook geen informatie.
Wat verklaart het trage verloop van deze strafzaken? Welke stappen gaat u ondernemen om dit te veranderen? Hoe gaat u voorkomen dat soms meer dan twee jaar verstrijkt tussen de aanhouding van de verdachte en de veroordeling? Hoe valt dit uit te leggen aan het slachtoffer of de samenleving?
Vertraging in het verloop van strafzaken kan meerdere oorzaken hebben. Te denken valt aan onderzoekwensen van de verdediging die worden gehonoreerd, onderzoek dat laat op gang komt in verband met forensische bevindingen, rapportages die niet tijdig voltooid zijn. Een tekort aan rechters kan ook een oorzaak zijn.
Het is van groot belang voor de geloofwaardigheid van de strafrechtketen dat slachtoffers en daders snel en adequaat duidelijkheid krijgen over de uitkomst van de strafzaak en de samenleving kan vertrouwen op de rechtvaardigheid en voorspelbaarheid van de strafrechtspleging. Er lopen diverse trajecten binnen de strafrechtketen die (mede) tot doel hebben om de doorlooptijden te verkorten. Een aantal hiervan is toegelicht in de brief van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer van 16 december 20162. Daarnaast heeft het Bestuurlijk Ketenberaad (BKB) van de strafrechtketen het initiatief genomen voor een maatschappelijk ambitietraject3. In het kader van dit traject heeft het BKB besloten om (onder meer) de prioriteit te leggen bij het – ook in het regeerakkoord benoemde – thema doorlooptijden. Wij informeren uw Kamer nader over de aanpak in de eerste helft van 2018.
Bij het OM zijn en worden maatregelen getroffen om de doorlooptijden te verkorten. Allereerst kan gewezen worden op de werkwijze ZSM, waarbij een groot deel van de zaken snel wordt beoordeeld en, indien mogelijk, afgedaan. Als de zaak zich daarvoor leent, wordt daarbij meer en meer gebruik gemaakt van een OM-strafbeschikking.
De oprichting van de Verkeerstoren (waarin ZM en OM samenwerken) moet bewerkstelligen dat bij zaken die wel op zitting worden aangebracht een betere afstemming van de beschikbare zittingscapaciteit en een juiste en tijdige appointering, met een volledig procesdossier, wordt gerealiseerd.
Daarnaast wordt bij het OM de komende tijd intensief ingezet op versterking van het logistiek management, dat is gericht op een betere monitoring en sturing van zaken. Hiervoor is inmiddels extra personeel aangenomen.
Het OM en de rechtbank zijn in gesprek over mogelijkheden om de doorlooptijden zo kort mogelijk te houden en over uitbreiding van het aantal zittingen.
Wat is uw reactie op de opmerking in het artikel dat onderzoeken forse vertraging oplopen doordat vereiste rapportages van derden niet op tijd klaar zouden zijn? Is dat een structureel vraagstuk bij strafzaken? Zo ja, hoe is dat te verklaren? Welke organisaties spelen hierbij een rol? Wat kunt cq. gaat u daar aan doen?
Eén van de oorzaken van vertraging kan zijn dat rapportages van andere bij de strafrechtspleging betrokken instellingen (zoals reclasseringsinstellingen, NFI of NIFP) niet op tijd gereed zijn. Dit punt maakt onderdeel uit van de in het antwoord op de vragen 3 en 7 aangeven trajecten binnen de strafrechtsketen die als doel hebben de doorlooptijden te verkorten. In de Verkeerstoren zorgen OM en ZM ervoor dat zaken niet incompleet op zitting worden gebracht, zodat er geen verdere vertraging optreedt.
In hoeverre speelt het gestelde tekort aan strafrechters bij de noordelijke rechtbanken een rol in het trage verloop van strafzaken? Is dit een specifiek aandachtspunt voor de noordelijke rechtbanken of speelt dit in het hele land? Hoe pakt u dit aan? Is het eventueel mogelijk rechters van elders in het land tijdelijk in te zetten om achterstanden weg te werken? Zo nee, waarom niet?
Bij de Rechtspraak leidt de landelijke, geleidelijke invoering van professionele standaarden tot capaciteitsuitbreiding.4 De rechters die worden geworven, komen bovenop de reguliere sterkte. Bij de rechtbank Noord-Nederland is sprake van een tijdelijk tekort. De rechtbank leidt nieuwe rechters op, oplopend tot twintig halverwege 2018. Daarnaast neemt de rechtbank efficiëntiemaatregelen, bijv. door – als proef – de raadkamers gevangenhouding op de locaties Groningen en Assen samen te brengen op één locatie. Met deze maatregel wordt capaciteit vrijgespeeld waardoor meer zittingen gepland kunnen worden.
De Wet op de rechterlijke organisatie biedt mogelijkheden om rechters uit een ander arrondissement bijstand te laten verlenen aan een rechtbank en strafzaken bij een tijdelijk gebrek aan voldoende zittingscapaciteit te verwijzen naar een andere rechtbank. Ik bespreek de noodzaak daarvan en mogelijkheden daartoe met de Raad voor de rechtspraak.
Wat is uw reactie op de opmerking van de persofficier van justitie dat naarmate het verloop van de strafzaak langer duurt, de behoefte om te vergelden afneemt?
De inzet is erop gericht dat de berechting van een zaak zo snel mogelijk na het delict plaatsvindt zonder daarbij tekort te doen aan eisen van zorgvuldigheid van een eerlijk strafproces. Het OM heeft ons laten weten dat de persofficier tot uitdrukking heeft willen brengen dat wanneer door allerlei omstandigheden de berechting pas veel later plaatsvindt en er geruime tijd ligt tussen het plegen van het delict en de bestraffing, deze omstandigheid de officier van justitie en de rechter aanleiding kan geven om met het tijdsverloop rekening te houden bij het formuleren van de strafeis en het toemeten van de straf. Dit is ook de lijn van de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de redelijke termijn.
Hoe valt een korting op de straf te rechtvaardigen richting slachtoffers? Welke rechtvaardiging bestaat er om op basis van traag verloop van een strafzaak een lagere straf op te leggen? Welke inzet mag de Kamer van uw zijde verwachten om dit tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat klimaatmaatregelen de burgers klauwen met geld gaan kosten |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het klimaat: wat kost dat jou in 2030»?1
Ja.
Klopt het dat huishoudens in 2030 boven op de nu al enorme energierekening tussen de 50 en 60 euro per maand, dus tussen de 600 en de 720 euro per jaar, extra kwijt zullen zijn aan klimaatmaatregelen? Komen deze bedragen overeen met uw uitspraak dat de komende 30 jaar alle economische groei op zal gaan aan de energietransitie, oftewel de klimaathysterie? Zullen deze bedragen verder oplopen naarmate de economische groei toeneemt?
Deze bedragen hebben geen betrekking op de energierekening van huishoudens, maar gaan uit van de nationale meerkosten van klimaatmaatregelen richting 2030. Uit de berekeningen van het Planbureau van de Leefomgeving (PBL) blijkt dat de kosten van 49 procent CO2-reductie in 2030 uitkomen op circa € 3,5 tot € 5,5 miljard in 2030. PBL is daarbij in de bedragen die worden genoemd in het artikel van de NOS uitgegaan van de bovenkant van deze bandbreedte. Wanneer deze kosten één op één verdeeld worden over het aantal huishoudens, komt dit op 50 tot 60 euro per maand per huishouden. Deze berekeningen maken duidelijk dat de transitie gepaard gaat met kosten die door verschillende partijen opgebracht zullen moeten worden. Hoe deze kosten precies neerslaan bij huishoudens hangt af van de vormgeving van beleid. Het effect van de economische groei op deze bedragen is niet bekend.
Klopt het dat het klimaatbeleid van het kabinet-Rutte III de komende jaren vele honderden miljarden zal kosten – en dat voor een verwaarloosbare, met natuurwetenschappelijke methoden niet-meetbare mindere temperatuurstijging van zo’n 0,00027 graden? Zo nee, welke berekeningen hanteert u?
Nee, het gaat in de periode tot 2030 niet om vele honderden miljarden. Zoals ik hierboven heb aangegeven blijkt uit de berekeningen die het PBL heeft uitgevoerd dat de nationale kosten van 49 procent CO2-reductie in 2030 circa € 3 tot € 5,5 miljard extra per jaar bedragen. Het gaat om meerkosten ten opzichte van het basispad. Kosten voor emissiereductiemaatregelen die in het basispad zijn opgenomen, waaronder de SDE+, zijn hier niet bij inbegrepen.
Duidelijk is dat geen enkel land in z’n eentje de verdere opwarming van de aarde kan tegengaan en dat landen met een relatief groot aandeel in de totale wereldwijde uitstoot een grotere impact op klimaatverandering hebben dan een land als Nederland. Dat ontslaat ons echter niet van onze verantwoordelijkheid om ook in Nederland de CO2-uitstoot fors te reduceren. Een effectieve aanpak van het klimaatprobleem vraagt immers om een mondiale aanpak en dat vereist dat iedereen zijn bijdrage levert.
Hoe valt de uitspraak van de heer Koelemeijer van het Planbureau voor de Leefomgeving over het klimaatbeleid dat we «geen keuze hebben» en «wel moeten» te rijmen met zijn uitspraak op 21 december 2017 tijdens een technische briefing over de effecten van het regeerakkoord op energie en klimaat, dat het klimaatbeleid van het kabinet-Rutte III een «druppel op een gloeiende plaat» is, oftewel volstrekt zinloos is? Deelt u deze mening?
Zoals ik in mijn beantwoording op vraag 3 heb aangegeven vereist een effectieve aanpak van het klimaatprobleem een mondiale aanpak, waarin iedereen zijn verantwoordelijkheid neemt. Daarbij hebben de inspanningen van alle landen gezamenlijk tot doel om de temperatuurstijging te beperken tot ruim beneden de twee graden, zoals is overeengekomen met het Klimaatakkoord van Parijs. Deze beperking van de temperatuurstijging is wenselijk om een sterk veranderende leefomgeving, met hoge aanpassings- en schadekosten tot gevolg te voorkomen. De kosten van niets doen zijn onzeker, maar kunnen enorm oplopen. We moeten er dan ook alles aan doen om de verdere temperatuurstijging zover als mogelijk te voorkomen.
Beseft u wel dat het klimaatbeleid van het kabinet ten eerste zinloos en ten tweede onbetaalbaar is? Waarom zadelt u de burgers, die de energierekening nu al vaak niet kunnen betalen, met deze waanzin op?
Het Klimaatakkoord van Parijs is een doorbraak in de strijd tegen de verdere opwarming van de aarde en het is onze plicht er alles aan te doen om de doelstellingen uit dit Akkoord te realiseren. Daarbij is het noodzakelijk om de kosten van het te voeren beleid zo laag mogelijk te houden. Dit vraagt om een kosteneffectieve aanpak van de transitie, waar ik mij sterk voor zal maken.
Waarom zet u geen streep door alle peperdure, zinloze klimaatmaatregelen? Waarom hebt u geen oog voor de burgers, hun belangen en hun portemonnee, maar loopt u blind achter de klimaatgekkies en hun waanbeelden aan?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Kinderen klunziger’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat kinderen klunziger zijn geworden?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de effecten zijn, zowel lange- als korte termijn, van het feit dat momenteel 23,5% van de kinderen tussen 6 en 11 jaar over onvoldoende bewegingsvaardigheden beschikken en dat dit percentage alleen maar groter lijkt te worden?
Een actieve en gezonde leefstijl is belangrijk voor elke Nederlander, al helemaal voor kinderen. Dat dus een deel van de kinderen in de genoemde leeftijd achterblijvende bewegingsvaardigheden heeft vind ik geen goede zaak. Het gaat hierbij overigens niet om absolute scores, maar resultaten ten opzichte van de totale populatie die is gemeten. Dat dit percentage groeiende is blijkt niet uit het aangehaalde onderzoek, gegeven dat geen metingen door de tijd heen zijn gedaan. Indien deze achterstand groeit en niet wordt ingehaald, bestaat een risico op een inactieve leefstijl. Uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Gezonde Leefstijl, dat in 2016 aan de Kamer is aangeboden, blijkt dat de maatschappelijke kosten en baten van een (on)gezonde leefstijl en de effectiviteit van leefstijlbeleid moeilijk te kwantificeren zijn, zowel in quality-adjusted life years (QALYs) als in bedragen.2
Kunt u bij antwoord 2 ook de maatschappelijke kosten betrekken, omdat reeds aangetoond is dat minder en onvoldoende bewegen onder andere obesitas, slechtere valtechnieken, grotere kans op blessures en lagere conditie en dus langere herstelperiode als effecten heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat op een groot deel van de basisscholen, met name buiten de grote steden, ondanks inspanningen van de overheid geen verbetering van de kwaliteit van het bewegingsonderwijs en geen uitbreiding van het aantal uren bewegingsonderwijs heeft plaatsgevonden? Ziet u een verband tussen het bericht «Kinderen klunziger» en het artikel «Geen minuut extra gymles op school ondanks regeerakkoord»2?
Uit zowel het monitoringsonderzoek bestuursakkoorden als de 1-meting die door het Mulierinstituut is uitgevoerd blijkt inderdaad dat het gemiddeld aantal lesuren bewegingsonderwijs dat in het po wordt gegeven helaas niet is toegenomen.4 5 Deze onderzoeken doen geen uitspraken over de kwaliteit van het gegeven bewegingsonderwijs. De Onderwijsinspectie voert op dit moment een peilingsonderzoek bewegingsonderwijs uit, waar de leerlingresultaten wel aan de orde komen. Ik vind het van belang dat scholen voldoende bewegingsonderwijs geven. Zoals ik in de tussenevaluatie van de bestuursakkoorden aan de Kamer heb gemeld, is hier op dit moment te weinig voortgang zichtbaar. Daarom ga ik met de PO-Raad aanvullende acties afspreken om de komende jaren meer voortgang te realiseren: hoe kunnen we er samen voor zorgen dat meer bewegingsonderwijs wordt gegeven, en waar kunnen we eventuele belemmeringen wegnemen. Tegelijkertijd zie ik ook positieve signalen: schoolgaande kinderen zijn nog steeds de meest sportieve groep Nederlanders, en nergens in Europa is het percentage mensen dat lid is van een sportvereniging zo hoog als in Nederland.6 Ook benadruk ik dat de taak om kinderen aan het sporten en bewegen te krijgen primair bij de ouders rust. De rijksoverheid en gemeenten voeren hierbij ondersteunend beleid, bijvoorbeeld met de inzet van 4.500 buurtsportcoaches, programma’s als Jongeren op Gezond Gewicht en de Gezonde School, of door minima financiële ondersteuning te bieden voor een lidmaatschap van een sportvereniging.
Bent u bereid om in uw verschillende overleggen met stakeholders uit het werkveld van het primair onderwijs, het belang van goed bewegingsonderwijs door een vakleerkracht op de agenda te zetten en hierbij het effect op werkdrukverlaging nadrukkelijk mee te nemen?
In mijn overleggen met het werkveld staat bewegingsonderwijs al op de agenda, het is onder meer onderwerp van gesprek in het kader van de sectorakkoorden. Zie hiertoe ook het antwoord op vraag 4. De oorzaken van werkdruk manifesteren zich op iedere school anders, en ik vind het dus van belang dat wordt gekeken naar oplossingen die passen bij de specifieke schoolsituatie. De inzet van een vakleerkracht bewegingsonderwijs kan hierbij een mogelijkheid zijn.
Kosten van NAM die betaald worden door EBN |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Staat betaalt mee aan reorganisatie NAM»1?
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel?
Energie Beheer Nederland B.V. (hierna: EBN) neemt namens de Nederlandse Staat deel in de opbrengsten en kosten van de opsporing en winning van aardolie en aardgas in Nederland en op het Nederlandse deel van het continentaal plat, in de regel voor 40%. Dat doet EBN op grond van Overeenkomsten van Samenwerking die zijn gesloten met mijnbouwbedrijven. Dit zijn vergunninghouders in de zin van de Mijnbouwwet. Deze samenwerkingsverbanden betreffen alle Nederlandse gasvelden on- en offshore, dus niet alleen het Groningenveld waarvoor de Overeenkomst van Samenwerking met de NAM in 1963 is gesloten.
Dergelijke privaatrechtelijke samenwerkingsovereenkomsten behoeven en hebben de instemming van de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Voor alle opsporings- en winningsactiviteiten in Nederland geldt dat de betrokken mijnbouwbedrijven het initiatief nemen en dat in alle gevallen de feitelijke, operationele werkzaamheden worden uitgevoerd door de operators in de verleende opsporings- en winningsvergunningen. Naast de NAM valt hierbij onder meer te denken aan Vermilion, Total, Wintershall en ENGIE. EBN voert zelf geen operationele mijnbouwwerkzaamheden uit. Daarentegen draagt EBN wel bij aan de kosten die de operator moet maken voor de operationele uitvoering van de mijnbouwwerkzaamheden. De taken en de positie van EBN bij de opsporing en winning zijn vastgelegd in de Mijnbouwwet en daarmee openbaar. Zo staat er in artikel 94 Mijnbouwwet dat in de overeenkomst van samenwerking bepalingen worden opgenomen omtrent het overdragen in eigendom van de gewonnen en beschikbare hoeveelheden koolwaterstoffen voor 40% en in artikel 90 Mijnbouwwet dat EBN 40% van de kosten voor haar rekening neemt.
Voor de operationele uitvoering van de opsporings- en winningsactiviteiten waarvoor de vergunning is verleend, moeten operators kosten maken, waarvan personeelskosten onderdeel zijn. Deze belasten zij naar rato van hun deelnemingspercentage door aan de deelnemende partijen in de vergunning, waaronder EBN voor (doorgaans) 40%. Op grond van de met operators gemaakte afspraken in de Overeenkomsten van Samenwerking dient EBN mee te betalen aan deze kosten, waaronder de personeelskosten, van de operator. Om de efficiency van hun opsporings- en winningsactiviteiten te vergroten, worden door operators regelmatig reorganisaties uitgevoerd. De kosten van dergelijke reorganisaties leiden op termijn tot lagere kosten van winning en daar heeft EBN (en dus de Staat) uiteindelijk ook baat bij. In 2016 had NAM voor al haar mijnbouwactiviteiten bijna 2.000 werknemers in dienst. Om haar winningskosten te verlagen, heeft NAM een reorganisatie doorgevoerd. Deze reorganisatie heeft niet alleen betrekking op de vergunning Groningen, maar ook op alle andere vergunningen in Nederland en op het Nederlandse deel van het continentaal plat, waar NAM de operator is. NAM heeft uiteindelijk op grond van de met EBN gesloten Overeenkomsten van Samenwerking € 48,7 miljoen aan reorganisatiekosten in rekening gebracht aan EBN. Deze kosten zijn opgenomen in het jaarverslag van EBN.
Heeft de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) 48,7 miljoen euro reorganisatiekosten gedeclareerd bij Energie Beheer Nederland (EBN)?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u specificeren welke kosten dit betreft die zijn gemaakt door NAM?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wanneer en op welke wijze u hiervan op de hoogte bent gebracht?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is in 2015 het laatste jaarverslag van EBN van 2014 naar de Kamer gestuurd?
In het kader van de verdergaande digitalisering van de overheid is het jaarverslag van EBN de laatste twee jaar niet meer in papieren versie naar de Tweede Kamer gestuurd. De digitale versie van het jaarverslag is te vinden op de website van EBN: www.ebn.nl. De jaarverslagen van EBN over de jaren 2015 en 2016 voeg ik bij2.
Waarom is de Kamer niet geïnformeerd over de kosten waar NAM EBN voor laat betalen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke rol heeft Ernst&Young hierin gespeeld? Kunt u de Kamer het advies of andere stukken van Ernst&Young toesturen?
Op grond van de met operators gesloten Overeenkomsten van Samenwerking is EBN gehouden mee te betalen aan de kosten van de operationele activiteiten van de operators in de vergunning. Als goed vertegenwoordiger van de belangen van de Nederlandse Staat neemt EBN de door de operator aan haar in rekening gebrachte bedragen niet voetstoots over, maar voert zij zelf een kritische controle uit. Daarbij heeft EBN in het geval van NAM een audit laten uitvoeren door Ernst & Young om ervan verzekerd te zijn dat de kostentoerekening van de reorganisatiekosten op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de grondslag voor de vergoeding passend is. EBN heeft mij laten weten dat de uitkomst van het onderzoek is dat er voor de reorganisatie gerekend wordt volgens de kantonrechtersformule en er geen sprake is van uitzonderlijke regelingen. Omdat het hier gaat om de uitvoering van een privaatrechtelijke overeenkomst tussen EBN en een operator en de stukken persoons- en bedrijfsgevoelige informatie bevatten, beschik ik niet over het advies of andere stukken van Ernst & Young.
Uit welke afspraak tussen NAM en de staat vloeit voort dat de staat op deze wijze meebetaalt aan de kosten van NAM? Is hierover juridisch advies ingewonnen bij de landsadvocaat, of anderszins? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat tweederde van de kosten voor schadeherstel in Groningen voor rekening komt van EBN, zoals vermeld in het artikel? Zo nee, welke kosten betaalt EBN dan mee aan schadeherstel en versterking? Uit welke afspraken tussen NAM en de staat komt dit voort?
EBN participeert in de regel voor 40% in de baten en lasten van de opsporing en winning van aardolie en aardgas in Nederland en op het Nederlandse deel van het continentaal plat. Dat doet zij op grond van Overeenkomsten van Samenwerking die zij heeft gesloten met mijnbouwbedrijven. EBN draagt, op dezelfde wijze als aan de reorganisatiekosten van NAM, ook voor 40% bij aan de kosten die zijn veroorzaakt door de bevingenschade in Groningen door de mijnbouwactiviteiten van NAM. Vanuit verantwoordelijkheden, aansprakelijkheden en wettelijke verplichtingen van operators en op grond van de contractuele afspraken tussen EBN en NAM en andere operators komt op dezelfde wijze 40% van de andere kosten die in vraag 11 zijn genoemd voor rekening van EBN. Als gevolg de fiscale aftrekbaarheid van degelijke kosten bij de belastingaangiften van mijnbouwbedrijven komt per saldo uiteindelijk circa tweederde van de kosten voor rekening van de Staat.
Kunt u specificeren of reorganisaties, schadeherstel, versterking, het abandonneren van mijnbouwinstallaties en het monitoren van afgesloten putten kosten zijn waar EBN aan meebetaalt bij alle mijnbouwactiviteiten waar zij aan deelneemt? Kunt u specificeren voor welke kosten EBN opdraait bij de exploitatie van het Groningenveld en bij de exploitatie van andere mijnbouwactiviteiten?
Zie antwoord vraag 10.
Het stemgedrag van Nederland in de Verenigde Naties |
|
Martijn van Helvert (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Op welke wijze en door wie wordt bepaald of Nederland voor of tegen stemt bij resoluties van de Verenigde Naties? Kunt u dit proces nauwkeurig beschrijven?
Een ontwerptekst toetst het kabinet inhoudelijk aan staand kabinetsbeleid en internationaal recht. Ontwerpresoluties die aan de orde komen in VN-fora beziet het kabinet in het licht van informatie over de ontstaansgeschiedenis, bedoelingen van de auteurs en mogelijke gevolgen van de tekst, alsmede het krachtenveld. In veel gevallen maakt een ontwerpresolutie deel uit van een cyclus, waarbij de vraag centraal staat of een bijstelling van de bij een vorige gelegenheid ingenomen Nederlandse positie aangewezen is. Ook relevante overeengekomen beleidslijnen van de EU spelen daarbij een leidende rol. Indien de tekst niet aansluit bij deze uitgangspunten streeft Nederland, meestal in samenspraak met andere delegaties, naar aanpassing van de tekst. Om de Nederlandse invloed te maximaliseren in het onderhandelingsproces coördineert Nederland de inzet met EU-lidstaten en in voorkomende gevallen ook met andere gelijkgezinde landen. Uiteindelijk volgt een steminstructie. De Minister van Buitenlandse Zaken is daarvoor verantwoordelijk.
Op welke wijze vindt democratische controle op het stemgedrag plaats door het Nederlandse parlement, vooraf en achteraf? Op welke wijze kan het parlement aanwijzingen meegeven aan de Nederlandse delegatie en hoe wordt verantwoording afgelegd?
Het Nederlandse stemgedrag in internationale organisaties is een direct uitvloeisel van het Nederlandse buitenlands beleid. Over de verschillende facetten van het buitenlands beleid wisselt de Minister van Buitenlandse Zaken van gedachten met het parlement, op elk moment dat het parlement dat wenst. Bij de diverse instrumenten die het parlement ter beschikking staan om democratische controle uit te oefenen op dit beleid (waaronder het maandelijkse Algemeen Overleg Raad Buitenlandse Zaken, Kamervragen, moties e.d.) komt het stemgedrag van Nederland in de Verenigde Naties grondig en frequent aan de orde.
Bent u van mening dat democratische controle voldoende is geborgd in het huidige proces of zijn aanpassingen nodig om dit beter te borgen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er is afgesproken dat binnen de EU in principe alle landen hetzelfde stemmen? In hoeverre voelt de Nederlandse regering zich aan deze afspraak gebonden?
Er is geen principe-afspraak binnen de EU dat alle lidstaten hetzelfde stemmen. Op basis van artikel 34, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie («Verdrag van Lissabon», dat door het Nederlands parlement is goedgekeurd) hebben de lidstaten wel een verplichting om hun optreden in internationale organisaties en op internationale conferenties te coördineren en in deze fora de standpunten van de Unie te verdedigen. De EU zet zich in voor multilaterale samenwerking en probeert als zodanig actief de VN te ondersteunen bij het uitvoeren van eerder overeengekomen beleid. Zowel een effectief Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) alsook een sterke VN zijn in het belang van Nederland. Wanneer een specifieke resolutie in de Algemene Vergadering van de VN niet valt onder een eerder in het kader van het GBVB vastgestelde EU-beleidslijn (zoals die over het initiatief voor een verdrag dat kernwapens verbiedt) of de leden van de EU door hun eigenstandige afweging van nationale belangen geen overeenstemming kunnen bereiken over een specifieke toepassing van een beleidslijn, dan stemmen Nederland en de andere leden volgens hun nationale positie. Ook in dat stadium weegt het kabinet de positie van gelijkgezinden in het resulterende krachtenveld mee, dat tot op het laatste moment kan wijzigen.
Wanneer en waar is deze afspraak impliciet of expliciet gemaakt? Heeft het Nederlandse parlement zich ooit uitgesproken over deze afspraak?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat Nederlanders langer op de wachtlijst voor een sociale huurwoning moeten staan doordat statushouders en buitenlandse arbeidskrachten en studenten voorrang krijgen |
|
Machiel de Graaf (PVV), Harm Beertema (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overspannen situatie op de woningmarkt in Zuid-Holland»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat reguliere, Nederlandse woningzoekenden langer op de wachtlijst voor een sociale huurwoning moeten staan doordat statushouders en buitenlandse arbeidskrachten en studenten nog altijd voorrang krijgen? Deelt u de mening dat het beschamend is dat er zo met onze eigen mensen wordt omgegaan? Zo nee, waarom niet?
Meer dan de wijze waarop de woningen worden verdeeld, is vooral het beschikbare woningaanbod van doorslaggevend belang voor hoe lang mensen op een wachtlijst voor een sociale huurwoning moeten staan. Zoals ook in bovengenoemd artikel staat vermeld, is het aanjagen van de woningbouwproductie in gespannen regio’s en het beter benutten van de bestaande voorraad, dan ook van groot belang om de kansen van alle woningzoekenden te vergroten.
Overigens is de automatische urgentiestatus voor statushouders geschrapt uit de Huisvestingswet en is het juist de bedoeling dat statushouders snel uitstromen uit de asielopvang vanwege de hoge kosten van de asielopvang en een snelle(re) start met integratie.
Hoeveel sociale huurwoningen worden momenteel bezet door
Ik heb geen inzicht in hoeveel sociale huurwoningen momenteel worden bewoond door statushouders. Buitenlandse arbeidskrachten en buitenlandse studenten maken doorgaans geen gebruik van reguliere sociale huurwoningen, maar van specifieke huisvesting zoals studentencomplexen en short stay facilities.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat sociale huurwoningen uitsluitend aan Nederlanders worden toegewezen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Iedereen in Nederland wordt in gelijke gevallen gelijk behandeld. Er wordt geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit.
Wanneer verwacht u dat de 70.000 in Nederland verblijvende Syrische statushouders het land zullen verlaten en de daardoor vrijkomende sociale huurwoningen aan de Nederlanders zullen worden toegewezen?
Ik heb op dit punt geen specifieke verwachtingen.
Wanneer stopt u de discriminatie van de Nederlanders? Wanneer gaat u zich eens als een Nederlandse Minister gedragen en kiest u voor de Nederlanders?
In Nederland wordt geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit. Onze Grondwet begint met het recht op gelijke behandeling van gelijke gevallen.
De kosten van een lege buizen- en laadpaalnorm |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Voor hoeveel parkeerplaatsen geldt de lege buizennorm voor laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer, als een gebouw of woning meer dan 10 parkeerplaatsen heeft?1
Op 19 december jongstleden heeft de derde triloog over het herzieningsvoorstel plaatsgevonden. Tijdens deze triloog is er door de onderhandelende partijen een voorlopig akkoord bereikt over het herzieningsvoorstel. Omdat het voorlopige akkoord nog nader uitgewerkt wordt, kan ik op dit moment helaas nog geen duidelijkheid verschaffen over de bepalingen voor laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer. Zodra er meer bekend is over de inhoud van het bereikte akkoord zal ik uw Kamer hier schriftelijk over informeren. In die brief zal ik ook antwoord geven op deze vraag.
Wat zijn de geschatte extra kosten per parkeerplaats als er voor die parkeerplaats lege buizen moeten worden aangelegd? Wat zijn de geschatte extra kosten per parkeerplaats als er voor die parkeerplaats laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer moet worden aangelegd?
In de impact assessment bij het herzieningsvoorstel heeft de Europese Commissie een schatting gegeven van de benodigde investeringen voor de aanleg van laadinfrastructuur voor vervoer. De kosten worden door de Commissie geschat op ongeveer € 2.500 per oplaadpunt en € 350 per parkeerplaats voorzien van bekabeling. In de impact assessment bij het herzieningsvoorstel is geen inschatting gegeven van de kosten voor de aanleg van lege buizen, omdat dit geen onderdeel vormde van het oorspronkelijke herzieningsvoorstel van de Commissie. Naar verwachting liggen de kosten voor lege buizen aanzienlijk lager dan de kosten voor bekabeling, omdat een groot deel van de materiaalkosten komen te vervallen. Afgezet tegen de kosten voor het bouwen van een nieuw gebouw of de kosten voor een ingrijpende renovatie van een bestaand gebouw zijn dit relatief kleine bedragen. Naar inschatting zullen de bepalingen dan ook geen significant effect hebben op de haalbaarheid en prijzen van nieuwbouwprojecten of op de keuze om een gebouw ingrijpend te renoveren.
Wat is de precieze definitie van een ingrijpende renovatie?
In artikel 3.2 van de Regeling Bouwbesluit 2012 is opgenomen wanneer er sprake is van ingrijpende renovatie. Ingrijpende renovatie doet zich voor «wanneer meer dan 25% van de oppervlakte van de gebouwschil, bepaald volgens ISSO 75.1, uitgave juli 2014, wordt vernieuwd, veranderd of vergroot en deze vernieuwing, verandering of vergroting de integrale gebouwschil betreft».
Deelt u de mening dat deze twee nieuwe normen voor geen enkele renovatie van eigen woningbezitters moet gelden?
Ik ben het met u eens dat de bepalingen over laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer niet moeten leiden tot onnodige kosten of lasten. Dit is dan ook de inzet van Nederland geweest in de onderhandelingen in de Raad. Samen met andere lidstaten heeft Nederland ervoor gepleit om de normen niet toe te passen bij alle woningen die ingrijpend worden gerenoveerd, maar alleen in gevallen waarbij het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur onderdeel uitmaakt van de renovatie. Hiermee wil ik voorkomen dat woningeigenaren die de energieprestatie van hun gebouw willen verbeteren maar niet voornemens zijn om het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur aan te pakken worden ontmoedigd om renovatiewerkzaamheden aan hun woning uit te voeren. Bij woningen waarbij de parkeerplaats of de elektrische infrastructuur onderdeel uitmaakt van de ingrijpende renovatie zie ik wel meerwaarde in het uitvoeren van voorbereidende werkzaamheden voor de aanleg van laadinfrastructuur, omdat de meerkosten relatief beperkt zijn en hiermee voorkomen wordt dat het parkeerterrein in de toekomst opnieuw opengebroken moet worden of dat uitgeweken moet worden naar een oplaadplek in de openbare ruimte.
Omdat (laadinfrastructuur voor) elektrisch vervoer nog steeds onderhevig is aan technologische ontwikkelingen en er op het moment dat de verplichtingen gelden nog niet altijd vraag zal naar oplaadpunten, heeft Nederland vanuit het oogpunt van kosteneffectiviteit in de Raad een voorkeur uitgesproken voor het plaatsen van lege buizen in plaats van bekabeling. De vast te stellen norm voor woningen zal naar verwachting alleen gaan gelden voor woningen met meer dan 10 parkeerplaatsen. Dit zijn voornamelijk appartementencomplexen met gemeenschappelijk parkeerterrein. Bij appartementencomplexen is de aanleg van laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer ingewikkelder dan bij eengezinswoningen, omdat de woningeigenaar of huurder niet zelfstandig over de aanleg kan beslissen. Hiervoor is goedkeuring nodig van de Vereniging van Eigenaren (VvE) of de verhuurder. Naar verwachting zal de norm het makkelijker maken voor woningeigenaren of huurders om goedkeuring te krijgen voor de aanleg van een laadpaal, omdat de paal na uitvoering van de norm zonder aanvullende renovatiewerkzaamheden voor iedere parkeerplaats kan worden geïnstalleerd.
Doorstroming en drukte bij maatschappelijke opvang |
|
Nine Kooiman , Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de noodkreet van Stichting Het Kopland dat er te weinig plaatsen zijn in de vrouwenopvang en dat er onvoldoende doorstroming is?1 Deelt u de opvatting dat deze situatie «onmenselijk» is?2
De vrouwenopvang maakt een belangrijk onderdeel uit van de aanpak van huiselijk geweld. In situaties van huiselijk geweld, waarin de veiligheid ernstig in het geding is en vrouwen met hun kinderen in gevaar zijn, biedt de opvang een veilige omgeving waarin slachtoffers bescherming vinden, tot rust kunnen komen en kunnen werken aan hun weerbaarheid en herstel, samen met hun kinderen. Het is daarom belangrijk dat wanneer de veiligheid van mensen in gevaar is door huiselijk geweld, zij terecht kunnen in de opvang. Het is daarnaast in het belang van vrouwen en hun kinderen dat de periode in de opvang niet langer duurt dan nodig en dat wanneer de situatie weer voldoende veilig is zij kunnen doorstromen naar een woning. Daarvoor is onder meer nodig dat voldoende woningen beschikbaar zijn voor deze doelgroep. De Nationale ombudsman heeft in zijn rapport «Vrouwen in de knel» (juli 2017) naast huisvesting meerdere knelpunten gesignaleerd die ertoe leiden dat de uitstroom in de vrouwenopvang langer kan duren. In het antwoord op vraag 4,5 en 6 zet ik uiteen op welke wijze opvolging zal worden gegeven aan het rapport van de ombudsman.
Overigens merk ik op dat de vragen van leden Beckerman en Kooiman betrekking hebben op zowel de vrouwenopvang (vraag 1, 2, 4 t/m 6) als ook de maatschappelijke opvang (vraag 3 en 7).
Wat is de verklaring voor het feit, dat er in Groningen minder plaatsen in de vrouwenopvang of Blijf-van-mijn-lijf-huizen beschikbaar zijn op basis van de afspraak dat er elders in het land plaatsen bij zouden komen, nu deze afspraak niet of onvoldoende is nageleefd?
In 2014 heeft de voormalige Staatssecretaris van VWS in overleg met de centrumgemeenten vrouwenopvang een nieuw, objectief verdeelmodel ontwikkeld voor de decentralisatie-uitkering vrouwenopvang. Een nieuw verdeelmodel leidt tot herverdeeleffecten, Groningen is erop achteruitgegaan. Om te voorkomen dat de herverdeel effecten zouden leiden tot ongewenste schommelingen in de capaciteit van de vrouwenopvang zijn de volgende afspraken gemaakt. Het verdeelmodel is in drie stappen beheerst ingevoerd en in 2014 heeft mijn ambtsvoorganger afspraken gemaakt over een kwaliteitsimpuls voor het stelsel. Hiervoor is structureel € 10 miljoen/jaar extra beschikbaar gekomen. De centrumgemeenten staan ervoor in dat zij voor ernstig bedreigde vrouwen – die vanwege hun veiligheid in een andere regio moeten worden opgevangen – voldoende capaciteit beschikbaar zullen stellen. Er is echter geen afspraak gemaakt over het beschikbaar komen van extra capaciteit in gemeenten die erop vooruitgaan bij het nieuwe verdeelmodel. Zo’n afspraak zou voorbijgaan aan de beleidsvrijheid van gemeenten en het feit dat gemeenten ambulante hulpverlening kunnen bieden of aan de pleger van huiselijk geweld een tijdelijk huisverbod kunnen opleggen.
Hebt u al zicht op de oorzaken van de groei van het aantal gezinnen dat in de noodopvang belandt? Is de eerder door u aangekondigde rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang» al beschikbaar voor de Tweede Kamer? 3
Op 22 december 2017 heeft de Staatssecretaris van VWS de rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang 2016» naar uw Kamer gestuurd. Het was voor de Federatie Opvang niet mogelijk inzichtelijk te maken hoeveel gezinnen in voorgaande jaren in de maatschappelijke opvang verbleven. Hierdoor is niet duidelijk of sprake is van een landelijke toe- of afname van het aantal gezinnen in de opvang in de afgelopen jaren. Ook is niet duidelijk wat mogelijke oorzaken voor een eventuele stijging of daling zijn. Zoals aangegeven in de brief van 22 december jl. zal de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein naar verwachting op termijn meer inzicht in de aantallen geven.
Tot welke resultaten heeft het «regie oppakken» door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geleid en waarom is het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) hier niet bij betrokken? Was deze betrokkenheid niet logisch geweest aangezien verscheidene knelpunten op het terrein van BZK liggen?4
In de voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties (GIA) van oktober 2017 is een reactie gegeven op de uitkomsten van het rapport «Vrouwen in de knel» van de Nationale ombudsman5. In mijn brief van 13 december 2017 heb ik aan uw Kamer laten weten dat ik een werkgroep zal inrichten die in elk geval aan de slag gaat met de oplossingsrichtingen voor knelpunten die voortkomen uit landelijke regelgeving of uit de werkwijze van landelijke organisaties.6 Momenteel wordt gewerkt aan het opzetten van deze werkgroep. De aanpak van de knelpunten in de vrouwenopvang vraagt om een integrale aanpak. Om die reden worden in de genoemde werkgroep meerdere ministeries betrokken, zoals Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ook Financiën, vanwege de rol van de Belastingdienst.
Uit het rapport van de ombudsman blijkt dat er daarnaast knelpunten zijn die zich voordoen op lokaal niveau bij individuele gemeenten of tussen gemeenten onderling. Naast de genoemde werkgroep is het daarom noodzakelijk dat gemeenten aan de slag gaan met het oplossen van deze knelpunten. Ik bespreek met de gemeenten hoe zij dit willen vormgeven en hoe ik gemeenten hierbij kan ondersteunen en faciliteren. De vraag of deze oplossingen moet landen in landelijke afspraken tussen gemeenten of dat gemeenten dit op een andere manier willen vormgeven is aan hen. Tenslotte heb ik begrepen dat een aantal vrouwenopvanginstellingen en gemeenten gezamenlijk experimenten wil opzetten waarbij de behoefte van cliënten centraal staat. Ik ben in afwachting van de concrete plannen en zal op basis daarvan bezien hoe ik dergelijke experimenten kan ondersteunen. Daarna bezie ik of en zo ja hoe de bovengenoemde trajecten een plek moeten krijgen in het in te richten actieprogramma aanpak huiselijk geweld en kindermishandeling.
Ten aanzien van huisvesting na opvang in een blijf-van-mijn-lijfhuis kunnen gemeenten, corporaties en huurdersorganisaties in woonvisies en prestatieafspraken afspraken maken over betaalbare en beschikbare huisvesting voor onder meer deze doelgroep. Gemeenten kunnen in een huisvestingsverordening urgente categorieën woningzoekenden aanmerken, waardoor zij met voorrang worden gehuisvest. Indien een gemeente in de huisvestingsverordening urgentiecategorieën opneemt, bepaalt de huisvestingswet dat de groep mensen uit een blijf-van-mijn-lijfhuis hier in ieder geval verplicht toe behoort (artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet). Daarnaast mogen personen uit blijf-van-mijn-lijfhuizen niet in een gemeente worden geweigerd vanwege eisen van economische of maatschappelijke binding, ook niet indien ze zich in een andere gemeente willen vestigen dan waar het opvanghuis of de voormalige woning ligt (artikel 16 van de Huisvestingswet).
Wat heeft u er concreet aan gedaan om de problemen, waar zowel de Federatie Opvang als de Nationale ombudsman op hebben gewezen, zoals de doorstroming in Blijf-van-mijn-lijf-huizen, te verbeteren en het gebrek aan geschikte en betaalbare huisvesting op te lossen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat gemeenten tot landelijke afspraken moeten komen, zodat slachtoffers van huiselijk geweld snel opgevangen kunnen worden, al dan niet in een andere gemeente, en dat ook qua huisvesting maatwerk mogelijk moet zijn? Zo ja, bent u bereid hierop toe te zien en de regie te nemen? Zo nee, waarom bent u het hier niet mee eens?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de 10.000 sociale huurwoningen, met een huurprijs tot € 450 per maand, die acuut nodig zijn voor mensen uit de maatschappelijke opvang, snel worden gerealiseerd? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Het is primair aan gemeenten samen met woningcorporaties en huurders(organisaties) afspraken te maken over voldoende betaalbare en beschikbare woningen (met passende begeleiding) voor urgente doelgroepen, zoals mensen uit de maatschappelijke opvang en blijf-van-mijn-lijfhuizen. Dit behoort tevens tot de volkshuisvestelijke prioriteiten voor de woningcorporaties8.
Als vervolg op het advies van de commissie Dannenberg zijn en worden door gemeenten met betrokken partijen regionale plannen van aanpak opgesteld waarin zij beschrijven hoe zij zorgen voor goede zorg en ondersteuning van de doelgroep uit beschermd wonen en maatschappelijke opvang. Wonen maakt hier onderdeel van uit.
De Staatssecretaris van VWS heeft in zijn brief van 22 december jl. aangegeven te werken aan een breed gedragen «meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang» waarin partijen de gezamenlijke opgaven op het gebied van beschermd wonen en maatschappelijke opvang voor de komende periode verwoorden. De opgaven die in de meerjarenagenda worden geformuleerd ten aanzien van wonen worden meegenomen in de samen met medeoverheden, marktpartijen en vertegenwoordigers van bewoners te vormen Nationale woonagenda.
Om gemeenten en corporaties verder te ondersteunen bij het realiseren van voldoende woningen voor mensen met een ondersteuningsbehoefte heeft Platform31 in opdracht van het Rijk het kennis- en experimentenprogramma «Langer Thuis» opgezet. Voor de succesvolle uitstroom van mensen uit de maatschappelijke opvang is meer nodig dan voldoende geschikte woningen. Gezien de problematiek die veel mensen uit deze doelgroep hebben, is het belangrijk dat gemeenten, corporaties en zorgaanbieders afspraken maken over bijvoorbeeld passende zorg of begeleiding en hulp bij het oplossen van schulden. Omdat de samenwerking juist regionaal en van onderop tot stand moet komen, is de samenwerking tussen de koepels Federatie Opvang, de VNG, Aedes en het Leger des Heils in actieprogramma «Weer Thuis!» waardevol. We zijn met de initiatiefnemers van het actieprogramma in gesprek over hoe het Rijk hen hierbij kan ondersteunen om het bereik te verbreden naar meer regio’s. Hiermee wordt uitwerking gegeven aan de moties van lid Ronnes9 en leden Dik-Faber/Voortman10.
De voorwaarden die worden gesteld bij het afgeven van belastingrulings |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Worden bij het sluiten van belastingruling (APA’s en ATR’s) naast de «zekerheid vooraf» ook voorwaarden gesteld, bijvoorbeeld aan de werkgelegenheid (substance)? Zo ja, kunt u aangeven wat dat voor eisen kunnen zijn en of die standaard worden gesteld? Zo nee, waarom niet?
De standaard eisen die worden gesteld bij het in behandeling nemen van ATR’s en APA’s zijn opgenomen in openbare beleidsbesluiten. Zo zijn er substance-eisen beschreven in de bijlage bij het ATR-besluit1 en de bijlage bij het besluit Dienstverleningslichamen en zekerheid vooraf2. Een van de substance-eisen is dat het lichaam beschikt over gekwalificeerd personeel voor de adequate uitvoering en registratie van de door de rechtspersoon af te sluiten transacties. De substance-eisen zijn breder dan alleen personeel, zo stellen ze ook voorwaarden aan de woon- en vestigingsplaats van de bestuurders, bestuursbesluiten, bankrekeningen, boekhouding, aangifteverplichting, vestigingsadres en in sommige gevallen het eigen vermogen. Daarnaast staan in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht algemene voorwaarden voor vooroverleg die onverkort gelden voor APA’s en ATR’s. Hierin zijn onder meer voorwaarden opgenomen over fiscale grensverkenning en strijd met goede trouw.3 Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden uit de hiervoor aangehaalde besluiten wordt er geen zekerheid vooraf gegeven.
De zekerheid vooraf die door de Nederlandse Belastingdienst wordt gegeven is gebaseerd op alle feiten en omstandigheden van het geval, waaronder het in Nederland aanwezige of te verwachten personeel en de taken die zij vervullen en de verantwoordelijkheden die zij dragen. Buiten de hiervoor genoemde minimale substance-eisen, is geen sprake van eisen aan het aantal werknemers in het kader van het geven van zekerheid vooraf.
In een APA of ATR wordt als kritische veronderstelling opgenomen dat de relevante feiten en omstandigheden geen wezenlijke verandering ondergaan. Indien de beschreven feiten en omstandigheden wel wijzigen, bijvoorbeeld door een veranderde strategie, dan kan dit van invloed zijn op de geldigheid van de APA of ATR. Indien bijvoorbeeld door de wezenlijke verandering niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden die de wet stelt, dan vervalt de APA of ATR. In een APA of ATR wordt opgenomen dat de belastingplichtige de Belastingdienst actief op de hoogte moet stellen van eventuele veranderingen van de feiten en omstandigheden.
Het proces van afgifte van APA’s en ATR’s is een gezamenlijk proces van de lokale belastinginspecteur en het APA/ATR-team, waarbij de klantkennis van de belastinginspecteur gecombineerd wordt met de technische expertise en waarborgen van eenheid van beleid en uitvoering vanuit het APA/ATR-team. De Belastingdienst houdt risicogericht toezicht op de belastingplichtigen met een APA en/of ATR. Bij dat toezicht op de APA’s en ATR’s wordt erop toegezien dat de uitkomsten van het vooroverleg in de aangifte worden opgenomen, maar ook of de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de ruling geen wezenlijke verandering hebben ondergaan. Dit toezicht wordt met name uitgevoerd door de lokale belastinginspecteur, waarbij met betrekking tot verrekenprijzen afstemming plaatsvindt met de Coördinatiegroep Verrekenprijzen. Daarnaast is sinds 2015 door het APA/ATR-team extra capaciteit ingezet om te kijken of de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de zekerheid vooraf zich nog steeds voordoen.4
Hoe wordt er omgegaan met het niet nakomen van de gestelde voorwaarden, door bijvoorbeeld veranderde strategie van een bedrijf met een ruling?
Zie antwoord vraag 1.
Blijft een ruling van kracht wanneer het bedrijf wordt overgenomen of fuseert en wordt de overnemende partij actief op de hoogte gebracht van de gemaakte afspraken?
APA’s en ATR’s zijn civielrechtelijk vaststellingsovereenkomsten tussen een (potentieel) vennootschapsbelastingplichtig lichaam en de Belastingdienst.5 Op basis van het civiele recht leidt een fusie of een overname niet automatisch tot ontbinding van de overeenkomst. Echter, zoals hiervoor beschreven bevat een APA of ATR een voorwaarde die bepaalt dat de APA of ATR komt te vervallen indien sprake is van een wezenlijk wijziging van de feiten en omstandigheden die aan de overeenkomst ten grondslag liggen. Een overname of een fusie kan een relevante wijziging van de feiten en omstandigheden betekenen, die gevolgen heeft voor hetgeen in de APA of ATR is overeengekomen. In dat geval komt de APA of ATR te vervallen. Indien de APA of ATR is gesloten met de vennootschap die wordt overgenomen, is er voor de Belastingdienst geen aanleiding de overnemende partij op de hoogte te brengen van het feit dat met de partij die is overgenomen een APA of ATR is gesloten. De partij waarmee de APA of ATR is gesloten verandert immers niet, alleen de aandeelhouder wijzigt. Deze oude noch de nieuwe aandeelhouder is in dat geval partij bij de APA of ATR overeenkomst. Indien de overdrager wel als partij genoemd wordt in de overeenkomst, vervalt over het algemeen de overeenkomst.
Blijven de voorwaarden die zijn overeengekomen onverkort van kracht, wanneer de partij die de ruling heeft verkregen wordt overgenomen of fuseert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de Belastingdienst en het rulingteam voldoende bemand om toe te zien of bedrijven zich aan de afspraken houden, die zijn gemaakt bij het sluiten van een ruling?
Zie antwoord vraag 1.
Komt het voor dat een bedrijf een behaald belastingvoordeel moet terugbetalen, omdat het de voorwaarden die aan de ruling ten grondslag liggen niet naleeft?
Met een ruling wordt geen belastingvoordeel verleend. Een ruling wordt altijd afgegeven binnen wet, beleid en jurisprudentie. Van terugbetaling van een voordeel en van onderhandelen over de hoogte van het terug te betalen voordeel is derhalve geen sprake.
Wordt met bedrijven onderhandeld over de hoogte van het terug te betalen bedrag? Zo nee, kunt u dit uitsluiten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel rulings zijn in het (recente) verleden ingetrokken omdat een bedrijf zich niet (meer) hield aan de gestelde voorwaarden?
Zoals uit eerdere beantwoording op Kamervragen blijkt, zijn in 2016 19 lopende ATR’s en 40 lopende APA’s gecontroleerd.6 Ten aanzien van de APA’s hebben in één geval gewijzigde omstandigheden aanleiding gegeven tot nader overleg. Het onderzoek van de lopende ATR’s heeft in drie gevallen geleid tot het niet langer van kracht zijn van de vaststellingsovereenkomst ATR. In één geval bleek de belastingplichtige rechtspersoon geliquideerd te zijn. In een tweede geval bleek de investering waarvoor een ATR was afgegeven niet door te zijn gegaan. In een derde geval bleek de ATR te zijn vervallen omdat geconstateerd is dat de aan de overeenkomst ten grondslag liggende feiten en omstandigheden anders waren dan verondersteld bij de afgifte van de ATR. Bij de eerste Halfjaarsrapportage in 2018 zal worden opgenomen hoeveel verzoeken in 2017 zijn afgewezen, hoeveel er buiten behandeling zijn gesteld, hoeveel er zijn ingetrokken en op welke grond dat is gebeurd.7
De voortgang van het kledingconvenant en het tekortschieten van de verbeterplannen van kledingbedrijven |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De verbeterplannen van de kledingindustrie schieten nog steeds tekort»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het ontbreken van veel kledingbedrijven als deelnemer aan het Convenant Duurzame Kleding en Textiel? Verwacht u het doel van 50 procent deelname komend jaar te gaan halen? Deelt u de mening dat een hoge deelname van bedrijven aan het convenant zwaar moet meetellen in de evaluatie van de convenanten, omdat anders een gelijk speelveld ontbreekt?
Er zal hard gewerkt moeten worden om in 2018 minstens de helft van de textiel- en kledingbedrijven mee te laten doen met het convenant. Voor een grotere impact moet een aantal grote internationale merken zich ook verbinden aan het convenant, aangezien die ongeveer de helft van de Nederlandse markt beslaan. Mede om deze reden wordt er samengewerkt met het vergelijkbare textielconvenant in Duitsland; deze samenwerking vergroot het bereik en de impact van beide convenanten.
In het regeerakkoord staat dat het kabinet het IMVO-convenantenbeleid over twee jaar zal evalueren, en op basis daarvan besluiten of en welke aanvullende (dwingende) maatregelen nodig zijn. In de evaluatie wordt ook zeker gekeken naar het percentage deelnemende bedrijven.
Hoe verklaart u dat van de deelnemende bedrijven slechts 18% een uitgewerkt plan heeft om misstanden als kinderarbeid en moderne slavernij tegen te gaan en werknemers een leefbaar loon en een veilige werkplek te bieden? Gaat dit percentage in 2018 naar 100%? Zo nee, waarom niet?
Hier is sprake van een misverstand. De genoemde percentages hebben betrekking op een – in het voorjaar 2017 uitgevoerde – zelfevaluatie over de implementatie van gepaste zorgvuldigheid. Het betreft hier een geaggregeerd percentage met «ja» beantwoorde vragen, en niet een percentage bedrijven. Deze informatie zegt dus niets over het aantal bedrijven dat wel of geen actie heeft genomen op genoemde categorieën, maar geeft een algemeen inzicht in de stand van zaken aan het begin van de uitvoering van het convenant.
In de zomer van 2017 dienden bijna alle (57) bedrijven ook hun plan van aanpak in waarin zij toelichten hoe zij het proces van gepaste zorgvuldigheid (due diligence) inrichten. De vier overige bedrijven hebben geen plan ingeleverd vanwege faillissement of moeilijke economische omstandigheden. Het secretariaat van het convenant heeft de plannen geanalyseerd en is hierover in gesprek gegaan met de bedrijven. Ook hieruit bleek dat niet alle bedrijven even vergevorderd zijn in de implementatie van gepaste zorgvuldigheid.
Het kabinet verwacht dat bedrijven het komende jaar forse stappen zetten. In het voorjaar van 2018 zullen deelnemende bedrijven wederom een zelfevaluatie uitvoeren. Het secretariaat beoordeelt of de inspanningen en de voortgang van de deelnemende bedrijven redelijk zijn, gegeven de omvang van het bedrijf, de positie in de keten en de mate van ervaring met IMVO. Van bedrijven die op onderdelen geen of slechts beperkte voortgang kunnen rapporteren wordt verwacht dat zij inzichtelijk maken waarom zij niet meer voortgang hebben gerealiseerd.
Hoe verklaart u dat slechts 17% van de bedrijven de risico’s in de eigen keten voldoende heeft onderzocht op basis van een analyse van potentiële risico’s? Gaat dit percentage in 2018 naar 100%? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u het belang van transparantie en het publiceren van de productielocatielijst? Erkent u dat op basis van de huidige informatie consumenten nog steeds geen inzicht hebben hoe de productieketen en de verbeterplannen per kledingmerk er uitziet? Bent u bereid om de transparantie te vergroten?
Het kabinet erkent, net als de andere partijen van het convenant, het belang van transparantie. Zo moeten deelnemende bedrijven uiterlijk in het derde jaar na aansluiting bij het convenant publiekelijk communiceren over hun IMVO inspanningen.
Voor de publicatie van de productieketen per kledingmerk geldt een andere afspraak. Tijdens de onderhandelingsfase bereikten partijen overeenstemming over het publiceren van een geaggregeerde lijst, omdat publicatie van de productieketen per kledingmerk volgens veel bedrijven de concurrentiepositie negatief kan beïnvloeden. Deze afspraak heeft geleid tot de publicatie van de 2802 productielocaties. Overigens communiceren een aantal bedrijven wel op individuele basis over hun productieketen, bijvoorbeeld via hun eigen websites.
De praktijk laat zien dat de huidige constructie met een geaggregeerde productielijst wel werkt om misstanden aan te pakken. De toegenomen transparantie heeft al tot concrete gesprekken en oplossingen geleid tussen maatschappelijke organisaties en bedrijven over misstanden in fabrieken die op de geaggregeerde lijst staan.
Klopt het dat in de jaarrapportage geen aandacht is besteed aan een stappenplan voor leefbare lonen? Worden leefbare lonen expliciet meegenomen in de verbeterplannen die bedrijven moeten opstellen?
Leefbaar loon is een van de negen thema’s van het convenant. Convenantspartijen hebben vastgesteld dat leefbaar loon en vakbondsvrijheid cruciaal zijn en verbetering op deze twee thema’s een positief effect heeft op alle andere sociale thema’s. Leefbaar loon is dan ook op verschillende manieren geprioriteerd in de werkzaamheden van het afgelopen jaar. Zo heeft het convenant een praktische training gegeven over leefbaar loon, is een collectief project leefbaar loon gestart en is gewerkt aan een concept stappenplan (roadmap) voor leefbaar loon. Het stappenplan is nog in ontwikkeling en is daarom nog niet meegenomen in de jaarrapportage. Het stappenplan vormt, net als de verdere ontwikkeling van het collectieve project, een van de prioriteiten van 2018.
Daarnaast wordt van aangesloten bedrijven verwacht dat zij in hun risicoanalyse aandacht besteden aan alle negen thema’s, waaronder leefbaar loon. Wanneer bedrijven in het proces van gepaste zorgvuldigheid een gebrek aan leefbaar loon als prioritair risico identificeren, komt dit ook terug in het plan van aanpak. In meerdere plannen van aanpak staan dan ook acties die bijdragen aan het toewerken naar leefbare lonen; bijvoorbeeld het aangaan van de dialoog over dit onderwerp met leveranciers, het maken van een analyse van de eigen inkooppraktijken in relatie tot leefbaar loon en het realiseren van loonverbeteringen in de keten. Een van de deelnemers won de Fair Wear Foundation best practice award2 voor afspraken over een leefbaar loon en bijbehorende kledingprijs met een fabriek in Turkije.
KPI-wijzigingen van de NS |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel «NS rekent zich rijk op de HSL»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven voor de jaren 2015, 2016 en 2017 van de zitplaatsgarantiescore volgens de oude, ongewijzigde kernprestatie indicatoren (KPI)?
In 2015 scoorde NS op de prestatie-indicator «vervoercapaciteit in de spits HSL-Zuid diensten» 89,5% en in 2016 87,6%. De bodemwaarde voor deze jaren bedroeg 97,5%. NS scoorde in deze jaren dan ook onder de bodemwaarde die het minimumprestatieniveau uitdrukt.
U vraagt ook naar de score van NS in 2017 volgens de oude prestatie-indicator. In 2017 is, conform het vervoerplan 2017, geen score berekend volgens de oude methode. Ik beschik daarom niet over deze informatie.
Kunt u tevens een overzicht geven voor de jaren 2015, 2016 en 2017 van de zitplaatsgarantiescore volgens de nieuwe, gewijzigde KPI?
Ter voorbereiding op de inwerkingtreding van de nieuwe prestatie-indicator «zitplaatskans in de spits HSL» heeft NS in 2015 en 2016 check-in/check-out data2 verzameld, om te kunnen garanderen dat, conform de systematiek voor alle prestatie-indicatoren in de vervoerconcessie, een realistische bodemwaarde en een ambitieuze streefwaarde wordt afgesproken met NS. Op basis van die data heeft NS teruggerekend wat de score in 2015 en 2016 zou zijn geweest met de prestatie-indicator «zitplaatskans in de spits HSL». Dat zou in 2015 95,2% en in 2016 97,3% geweest zijn.
Het verschil tussen de score in 2015 en 2016 op de nieuwe prestatie-indicator is grotendeels te verklaren door de frequentieverdubbeling op de HSL op het traject Amsterdam-Rotterdam. In de score op de nieuwe indicator is zichtbaar dat de toevoeging van deze extra capaciteit leidt tot een hogere zitplaatskans in de gehele spits. De oude prestatie-indicator mat uitsluitend de zitplaatskans in de drukste trein in de spits. In de score op die oude prestatie-indicator is het effect van de frequentieverdubbeling niet zichtbaar.
De officiële cijfers over 2017 heb ik nog niet van NS ontvangen. Op basis van de cijfers van het vierde kwartaal, ben ik door NS alvast op de hoogte gesteld dat de voorlopige score tot eind 2017 op de prestatie-indicator «zitplaatskans in de spits HSL» 96,8% bedraagt. Daarmee scoort NS boven de bodemwaarde. Ik ontvang de officiële cijfers in de jaarverantwoording van NS over de uitvoering van de HRN-concessie uiterlijk voor 1 maart 2018. Zoals gebruikelijk en conform de afspraken in de concessie, zend ik deze samen met mijn oordeel over de prestaties van NS binnen 3 maanden na ontvangst naar uw Kamer.
Welke impact heeft de aanpassing van de KPI op de zitplaatsgarantiescores, in relatie tot de bodemwaarde (de noodzakelijk te halen minimumpresentatie)?
De vervoerconcessie voor het Hoofdrailnet geldt voor NS van 2015 tot en met 2024. Bij aanvang van de concessie in 2015 gold de prestatie-indicator «vervoercapaciteit in de spits HSL-Zuid diensten binnenland». Deze indicator mat de zitplaatskans in de drukst bezette trein in de spits op de HSL op het traject Schiphol-Rotterdam. De meting vond plaats op basis van tellingen door conducteurs in de trein.
In de vervoerconcessie is al opgenomen dat een vernieuwde prestatie-indicator in ontwikkeling was zodat deze beter zou aansluiten bij de beleving van de reizigers. Dat niet direct met de verbeterde indicator is gestart, komt doordat voor de ontwikkeling van de prestatie-indicator meer tijd nodig was. Dit had onder ander te maken met de beschikbaarheid van de check-in/check-out data. De ontwikkeling van de prestatie-indicator heeft plaatsgevonden in 2015 en 2016, zodat per 1 januari 2017 een nieuwe prestatie-indicator «zitplaatskans in de spits HSL» kon worden geïntroduceerd. De wijziging is voordat deze in werking trad geconsulteerd bij de consumentenorganisaties vertegenwoordigd in het Locov én in een externe audit getoetst. Mijn ambtsvoorganger informeerde uw Kamer hierover op 13 december 20163. De wijziging is tijdens het AO Spoor van 20 december 2016 met uw Kamer besproken. Deze nieuwe prestatie-indicator sluit beter aan bij de beleving van de reizigers omdat hierin de zitplaatskans van alle treinen op alle binnenlandse verbindingen via de HSL in de spits wordt gemeten en niet alleen de zitplaatskans in de ene drukste trein op het traject Schiphol-Rotterdam. Daarmee wordt per 2017 iets anders gemeten dan de jaren daarvoor. Dit maakt de score van NS hierop onvergelijkbaar. Ook is de meetmethode veranderd omdat de nieuwe prestatie-indicator gebaseerd is op in- en uitcheckgegevens. Dit maakt dat een accuraat beeld ontstaat van de drukte in de spitstreinen op de HSL. De consumentenorganisaties onderschrijven de bovenbeschreven veranderingen.
De bodemwaarde voor de nieuwe prestatie-indicator «zitplaatskans in de spits HSL» is vanaf 2017 91,2%. Het stelsel waarvoor met de nieuwe concessie is gekozen, kent naast een bodemwaarde ook een streefwaarde. De bodemwaarde drukt de realistische minimumkwaliteit uit; de streefwaarde staat voor de ambitie in 2019 en moet NS prikkelen tot prestatieverbetering. De streefwaarde voor 2019 is voor deze prestatie-indicator 94,9%. Bij het bepalen van deze waarden is rekening gehouden met een ruime groei van het verwachte aantal reizigers en de beperkte mogelijkheden voor NS de drukte in de spits op korte termijn te verminderen. Deze omstandigheden maken dat de prestatieopgave voor NS de komende jaren steeds groter wordt. In de bodemwaarde is daarom conform de hiervoor uitgelegde systematiek de realistische minimumkwaliteit tot en met het jaar 2019 vastgelegd en in de streefwaarde de ambitie voor 2019. De in 2016 uitgevoerde onafhankelijke audit stelt vast dat de bodemwaarde van 91,2% in dat licht realistisch is en dat een streefwaarde van 94,9% ambitie bevat.
Is het juist dat door de gewijzigde KPI de derde strike voor de zitplaatsgarantie afgewend is, omdat volgens de nieuwe KPI de score niet lager is dan de bodemwaarde, terwijl dit volgens de oude KPI wel het geval was? Kunt u in uw antwoord de bijbehorende berekeningen laten zien?
Het klopt dat NS volgens de voorlopige cijfers boven de bodemwaarde heeft gepresteerd van de nieuwe prestatie-indicator waarmee mijn voorgangster eind 2016 heeft ingestemd. Zoals ik u in het antwoord op vraag 2 al meldde, heb ik geen informatie over de score in 2017 op basis van de oude prestatie-indicator.
Indien er sprake is van het niet halen van de bodemwaarde volgens de oude, ongewijzigde KPI over de jaren 2016 en 2017, bent u dan van mening dat dit alsnog resulteert in de derde strike?
Ik beoordeel NS vanaf 2017 op de prestatie-indicator «zitplaatskans in de spits HSL». Deze nieuwe prestatie-indicator was al vanaf de start van de concessie beoogd. Mijn ambtsvoorganger informeerde uw Kamer hierover op 29 september 20144. De brief is tijdens het AO vervoer en beheer hoofdrailnet (ontwerpconcessies) van 1 en 15 oktober 2014 met uw Kamer besproken. Deze indicator meet de zitplaatskans in de hele spits, in plaats van in de ene drukste trein en de meting is accurater dan de vorige methode. Reizigersorganisaties hebben positief geadviseerd op deze wijzigingen. Vanaf het moment dat prestatie-indicatoren zijn veranderd, zijn de nieuwe indicatoren de basis voor mijn oordeel. Ik hanteer deze werkwijze bij alle veranderingen aan prestatie-indicatoren. Wel heeft mijn ambtsvoorganger laten weten dat de nieuwe prestatie-indicator wordt bezien als de erfopvolger van de oude prestatie-indicator binnen het three-strikes-principe, zodat de twee eerdere strikes blijven staan.
Kunt u aangeven welke overige KPI’s gewijzigd zijn gedurende de looptijd van de concessie van NS? Kunt u hierbij aangeven of het om de hoofdrailnetconcessie of de hogesnelheidslijnconcessie gaat en welke impact dit heeft?
In de vervoerconcessie voor het gehele hoofdrailnet, waar de HSL-Zuid vanaf 2015 onderdeel van uitmaakt, is de herijking van de prestatie-indicatoren evenals de wens om de indicatoren beter te laten aansluiten bij de beleving van de reizigers reeds aangekondigd. Daarnaast bestond bij de Tweede Kamer en alle partijen in de spoorsector de wens om bij de meting van prestaties gebruik te gaan maken van check-in/check-out gegevens in plaats van de vroegere conducteurstellingen. De afgelopen jaren is vrijwel de gehele set van prestatie-indicatoren gewijzigd. Het gaat daarbij om het algemeen klantoordeel HRN, het algemeen klantoordeel HSL, het klantoordeel sociale veiligheid, Reizigerspunctualiteit HRN 5 minuten, Reizigerspunctualiteit HSL 5 minuten, Reizigerspunctualiteit HRN 15 minuten, Zitplaatskans in de spits HRN, Zitplaatskans in de spits HSL, Top 10 drukke treinen HRN, Kwaliteit van aansluitingen NS op andere vervoerders en Reisinformatie treinketen.
Een gedetailleerde toelichting van de wijzigingen kunt u terugvinden in de vervoerplannen van NS voor 2015, 2016, 2017 en 2018, in de onafhankelijke audits op de prestatie-indicatoren die voorafgaand aan de ingangsjaren van de wijzigingen zijn uitgevoerd, alsook in de begeleidende Kamerbrieven5. Deze wijzigingen hangen enerzijds samen met het meten op basis van in- en uitcheckgegevens, anderzijds met de wijziging van het klanttevredenheidsonderzoek van NS waarmee sinds 2016 de hele deur-tot-deur reis van de klant wordt gemeten en het onderzoek online wordt uitgevoerd. Voorts is met een aantal meer technische aanpassingen in meetsystemen, zoals de aanpassing van het VKL naar VOS meetsysteem bij ProRail waarin ik u in de brief over het vervoerplan en beheerplan 2018 heb geïnformeerd. Bij elke wijziging is steeds advies gevraagd aan de consumentenorganisaties vertegenwoordigd in het Locov. Ook is elke wijziging onderworpen aan een extern oordeel over de juistheid en navolgbaarheid. Daarbij is eveneens getoetst of de nieuwe normen, zoals afgesproken, ambitie bevatten dan wel ambitieneutraal zijn omgezet. Deze wijzigingen en onderliggende audits en adviezen zijn ieder jaar met uw Kamer besproken.
Kunt u toelichten hoe deze gemeten werkelijkheid over de zitplaatsgarantie het probleem oplost voor mensen die moeten staan in de drukste trein?
Een prestatie-indicator is een meetinstrument dat bedoeld is om de prestaties van NS te meten en NS te prikkelen tot het verbeteren van haar prestaties. Daarbij moeten we ons beseffen dat in Nederland op bepaalde tijdstippen en trajecten drukke treinen blijven bestaan. Af en toe staan in de spits hoort er helaas bij, net als files op de weg. Dat neemt niet weg dat ik van NS verwacht dat zij er alles aan doet om een optimaal product voor de reiziger neer te zetten. Zoals ik u meldde in mijn brief van 13 oktober 20176 draag ik zelf ook bij aan het verder verbeteren van de prestaties op de HSL via investeringen in de infrastructuur à € 60 miljoen.
Kunt u bevestigen dat de KPI voor punctualiteit op de hogesnelheidslijn niet gewijzigd is over de afgelopen 36 maanden? Indien dat wel het geval is, kunt u deze wijzigingen dan toelichten per wijziging?
Zoals in 2016 met uw Kamer is besproken, is met ingang van 2017 de prestatie-indicator Reizigerspunctualiteit HSL gewijzigd. Bij deze wijziging zijn de afzonderlijke punctualiteits-indicatoren van NS en ProRail samengevoegd in één gezamenlijke prestatie-indicator, waarbij de meting vanaf 2017 plaatsvindt op basis van check-in / check-out gegevens. Daarnaast meldde ik u eind 2017 dat de bodem- en streefwaarde van deze indicator ambitieneutraal zijn omgezet vanaf 2017 ten gevolge van een meetsysteemwijziging. Een gedetailleerde toelichting van deze wijziging kunt u terugvinden in het vervoerplan 2017 en 2018, de bijbehorende audits op de prestatie-indicatoren en de begeleidende Kamerbrieven7.
Kunt u deze vragen minimaal een week voor het algemeen overleg Spoor van 14 februari 2018 beantwoorden?
Ja.
Sweatshop Schiphol |
|
Cem Laçin , Bart van Kent |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Als je een vlucht op Schiphol neemt, kijk dan eens naar deze onzekere werkenden», waarin een ontluisterend beeld van de «sweatshop Schiphol» wordt geschetst?1
Ik vind het in algemene zin kwalijk als gepoogd wordt de ketenbepaling te ontwijken en mensen «rond te pompen» op tijdelijke contracten, terwijl ze recht zouden hebben op een vast contract. Of dat in casu het geval is, kan ik niet beoordelen. Zoals in het regeerakkoord ook vermeld staat, is het de ambitie van dit kabinet dat meer mensen aan het werk kunnen gaan in een contract voor onbepaalde tijd. Ik zet mij in om een eerlijkere arbeidsmarkt te bewerkstelligen, door vast werk minder vast te maken en flexwerk minder flex. Door deze beweging wordt het aantrekkelijker om mensen in vaste dienst te nemen en worden werkgevers minder huiverig om een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden. Daarbij moet ook voorkomen worden dat mensen gevangen worden in een «draaideur» van tijdelijke contracten. Daarom vind ik het belangrijk dat we de kostenverschillen tussen tijdelijke en vaste contracten verkleinen, zodat werkgevers zich bij de keuze om een tijdelijk of vast contract aan te bieden kunnen laten leiden door de aard van het werk en niet door de kosten. Hiertoe zijn in het regeerakkoord specifieke voorstellen gedaan, te weten de introductie van het recht op een transitievergoeding vanaf de eerste dag van de arbeidsovereenkomst onder gelijktijdige verlaging van de opbouw van de transitievergoeding na 10 jaar en een hogere WW-premie voor flexibele contracten.
Wat is uw reactie op het rondpompen van werknemers, die tijdelijk gestald worden bij een ander bedrijf zodra zij in aanmerking dreigen te komen voor een vast contract?
Zie antwoord vraag 1.
Welke rol ziet u voor uzelf, ook gelet op de aanbevelingen in het rapport Veiligheid vliegverkeer Schiphol van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, om de veiligheidsrisico’s als gevolg van continu rondpompen van werknemers aan te pakken?2
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) heeft in het onderzoek naar risico’s voor de luchtvaartveiligheid op en rond Schiphol gekeken en doet geen aanbevelingen die zien op arbeidscontracten van grondpersoneel of werknemers van andere bedrijven op Schiphol. Wel noemt bijvoorbeeld de OVV in het rapport de werkdruk bij het grondpersoneel en LVNL. Het Ministerie van I&W heeft opdracht gegeven voor een analyse van de veiligheid bij beperkte groei van het aantal vliegtuigbewegingen. Daar waar effecten verwacht worden, wordt bezien of er voldoende maatregelen mogelijk zijn deze te beheersen of voorkomen, zodat de veiligheid bij groei behouden blijft. Wanneer het rapport gereed is, wordt de Tweede Kamer hierover geïnformeerd.
Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel werkende armen er zijn onder de werknemers op Schiphol? Zo nee, waarom niet?
Nee, er lopen op dit moment al enkele onderzoeken naar «werkenden met een laag inkomen» in Nederland. Een onderzoek naar «werkenden met een laag inkomen» specifiek op Schiphol lijkt me dan ook overbodig. Zo doet de SER een verkenning naar combinatiebanen. Hierin worden ook «werkenden met een laag inkomen» en eenverdieners betrokken. Ook het SCP doet onderzoek naar «werkenden met een laag inkomen». De uitkomsten van dit onderzoek verwacht ik dit voorjaar.
Vindt u dat werknemers die jarenlang werk verrichten dat structureel nodig is, recht hebben op een vast en zeker contract? Zo ja, hoe kan dit mogelijk gemaakt worden op Schiphol? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals ik eerder heb aangegeven is het de ambitie van het kabinet om de balans tussen vast en flex op de arbeidsmarkt meer in evenwicht te brengen, zodat werkgevers minder huiverig worden om vaste contracten aan te bieden. Door het aangaan van een duurzame arbeidsrelatie investeren werkgevers en werknemers eerder en meer in specifieke kennis en duurzame inzetbaarheid. Dat strekt tot voordeel van beiden. Over de situatie bij een individueel bedrijf kan ik geen uitspraak doen.
Wat vindt u van de constructie waarbij KLM het solliciteren op een functie bij het bedrijf zelf bewust onaantrekkelijk maakt omdat een dienstverband maximaal 0,6 fte groot is?
Binnen de wettelijke kaders staat het bedrijven vrij om hun bedrijfsprocessen in te richten en te bepalen welke vacatures zij uitschrijven. Daarnaast weet ik niet of een deeltijddienstverband bewust onaantrekkelijk is. Bijna de helft van alle werkenden in Nederland werkt in deeltijd (CBS, 2017). Sommige werknemers vinden een deeltijddienstverband misschien juist aantrekkelijk, om zo werk en privé kunnen te combineren.
Bent u bereid om, als aandeelhouder van zowel Schiphol als Air France-KLM, dergelijke rondpomppraktijken aan te pakken? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te doen en wanneer kunt u de Kamer hierover verder informeren? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden ligt primair bij de betreffende werkgevers. Ik zie dus geen aanleiding de Minister van Financiën, die namens de staat aandeelhouder is van Schiphol en KLM, te vragen zich hierin te mengen.
Welke rol ziet u voor de Inspectie SZW weggelegd om de misstanden op Schiphol aan te pakken, waar naar schatting een kwart van de 65.000 werknemers, onzeker werk heeft?
Het is de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden voor de werknemers te zorgen. De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving, waaronder de arbeidsomstandighedenwet en de Wet minimloon en minimumvakantiebijslag.
De Inspectie SZW werkt daarbij risicogestuurd, programmatisch en effectgericht. Dit houdt in dat zij haar capaciteit daar in zet waar de grootste risico’s op niet naleving zich voor doen. Werknemers kunnen individueel of via een vakbond of ondernemingsraad melding doen van eventuele misstanden, zoals onderbetaling of hoge werkdruk. Als er sprake is van dergelijke meldingen kan de Inspectie SZW hiernaar onderzoek doen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Luchtvaart van 25 januari 2018?
Vanwege de benodigde afstemming tussen de departementen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Infrastructuur en Waterstaat en Financiën is het helaas niet gelukt aan dit verzoek te voldoen.
Onderwijs aan vluchtelingenkinderen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u signalen dat basisscholen veel tijd kwijt zijn om de juiste informatie boven tafel te krijgen wanneer vluchtelingenkinderen zich aanmelden? Hoeveel uur zijn scholen gemiddeld kwijt met het verkrijgen van de juiste informatie en de verantwoording over het geven van onderwijs aan vluchtelingenkinderen? Klopt het tevens dat de termijn waarin scholen deze gegevens moeten overdragen aan het ministerie relatief kort is? Zo nee, kunt u aangeven wat de termijn van levering is?
Vluchtelingenkinderen verdienen net als alle andere kinderen in Nederland goed onderwijs. Mij hebben geen rechtstreekse signalen bereikt dat basisscholen veel tijd kwijt zijn om de juiste informatie boven tafel te krijgen bij het aanmelden van vluchtelingenkinderen. Ongeacht de status kan een leerling worden ingeschreven. Wel is het zo dat veel vluchtelingenkinderen ten tijde van het aanmelden nog geen burgerservicenummer hebben, hetgeen nodig is voor de inschrijving. De school zal dan in elk geval de volgende gegevens moeten vastleggen: leerlingnummer, geslacht, achternaam en het actuele adres. Deze gegevens moeten binnen zeven dagen na inschrijving aangeleverd worden aan Basisregister Onderwijs (BRON).
Voor het aanvragen van bijzondere bekostiging voor eerste opvang asielzoekerskinderen en overige vreemdelingen dient een document of schriftelijke verklaring in de schooladministratie te worden opgenomen, waaruit blijkt dat ten minste één van de ouders of voogden van het desbetreffende kind aantoonbaar nog geen jaar woonachtig is in Nederland.1 Voor het aanvragen van bijzondere bekostiging voor onderwijs aan asielzoekers gedurende het tweede jaar in Nederland dient een document of schriftelijke verklaring in de schooladministratie aanwezig te zijn waaruit blijkt dat één van de ouders of voogden aantoonbaar een jaar of langer en korter dan twee jaar woonachtig is in Nederland. De aanvraag van bovengenoemde bijzondere bekostiging dient binnen vier weken na de desbetreffende peildatum plaats te vinden.2 Daarbij hoeft de school alléén de aantallen leerlingen aan DUO op te geven.
Moeten basisscholen soms flinke bedragen terugbetalen omdat scholen niet de gevraagde informatie kunnen overdragen, maar wel onderwijs aan vluchtelingenkinderen geven? Zo ja, wat kunt u hieraan doen?
Onlangs heeft bij een aantal scholen een steekproefcontrole leerlingen eerste opvang asielzoekers en overige vreemdelingen plaatsgevonden door de Auditdienst Rijk, in het kader van de jaarlijkse audit op de rechtmatige besteding van het geld op de begroting OCW. Dit betrof een controle op de aanwezigheid van voornoemde documenten in de administratie van deze scholen. Ik heb uit de voorlopige bevindingen van deze steekproefcontrole vernomen dat er geen terugvorderingen zullen worden gedaan. De betreffende scholen hebben in alle gevallen voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de bijzondere bekostiging voor personeel en deze aanvullende bekostiging.
Klopt het dat gegevens over vluchtelingenkinderen in BRON niet altijd correct zijn, omdat in de procedure van het aanvragen van asiel geboortedata, namen, adressen en datum van aankomst soms veranderen? Zo ja, wat zijn de gevolgen voor scholen en besturen?
Het klopt dat bij een eerste inschrijving gegevens van vluchtelingenkinderen niet altijd correct zijn ingevoerd. Dat is zeker voorgekomen in de periode van hoge asielinstroom en de IND papieren nog niet altijd op orde waren. Er zijn dan ook nadien herstelacties uitgevoerd. Dergelijke administratieve omissies zijn op zich overigens geen reden om bijzondere bekostiging terug te vorderen indien de betrokken leerlingen tot de doelgroep behoren. Het is immers belangrijk om alle vluchtelingenkinderen zo snel mogelijk naar school te laten gaan.
Hoe verhouden de voornoemde signalen zich tot de toegankelijkheid van het onderwijs aan vluchtelingenkinderen? Is dit in het geding? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet? Hoe snel na aankomst in Nederland gaan kinderen van vluchtelingen gemiddeld naar school?
Administratieve procedures hebben zover mij bekend is de toegankelijkheid tot het onderwijs niet in de weg gestaan. In de Europese Richtlijn staat dat asielzoekerskinderen na indiening van de asielaanvraag binnen drie maanden toegang moeten hebben tot onderwijs. Nieuwkomers in Nederland gaan vrijwel altijd binnen deze termijn naar school. Uit een eerdere inventarisatie van het COA blijkt dat 94 procent van de leerplichtige vluchtelingenkinderen daadwerkelijk binnen drie maanden onderwijs volgt.3
Bent u bereid om de documenten die nodig zijn bij de inschrijving van asielzoekers en overige vreemdelingen op een basisschool nog eens tegen het licht te houden, met als doel de administratieve lasten voor scholen en besturen te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Bij deze groep leerlingen is extra ondersteuning nodig, waarvoor scholen extra bekostiging ontvangen. Hiervoor zijn bepaalde gegevens noodzakelijk. Gezien het antwoord op vraag 1 gaat het om enkele gegevens. Dit zijn documenten die nodig zijn bij de inschrijving om vast te kunnen stellen of de desbetreffende leerlingen tot de doelgroep voor de bedoelde bijzondere bekostiging behoren. Bovendien moet voor de toekenning van de bijzondere bekostiging aantoonbaar zijn dat ten minste één van de ouders of voogden van het desbetreffende kind nog geen jaar in Nederland verblijven (onderwijs eerste opvang) dan wel één jaar of langer en korter dan twee jaar in Nederland verblijven (onderwijs gedurende het tweede jaar). Dit blijkt uit de datum van binnenkomst in Nederland als opgenomen in de basisregistratie personen (BRP). Ik zie geen noodzaak om deze procedure te wijzigen.
Bent u bereid scholen en schoolbesturen te ondersteunen in de verantwoording aan het ministerie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Ja. Voor het ondersteunen van scholen met nieuwkomers ontvangen de PO-Raad en LOWAN subsidie van het Ministerie van OCW. De helpdesk van DUO informeert scholen en schoolbesturen over het aanvragen van bekostiging en de verantwoording.
Kunt u aangeven wat de laatste van zaken is inzake de maatregelen die naar aanleiding van de aanbevelingen van de Onderwijsraad over onderwijs aan vluchtelingen zijn aangekondigd?1
Uw Kamer heeft mij op 1 februari jl. verzocht een kabinetsreactie te sturen op bovengenoemd advies en de brief van de Onderwijsraad van 17 januari jl. hierbij te betrekken. Uw Kamer ontvangt mijn reactie op korte termijn.
Moordaanslagen op Turkse burgers in Europa die in voorbereiding zouden zijn |
|
Femke Merel Arissen (PvdD), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Joël Voordewind (CU), Han ten Broeke (VVD), Raymond de Roon (PVV), Sadet Karabulut , Martijn van Helvert (CDA), Lilianne Ploumen (PvdA), Bram van Ojik (GL), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «HDP MP says he received intelligence on assassination plans against Turkish citizens in Europe» over plannen voor moordaanslagen op Turkse burgers in Europa die voorbereid zouden worden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de zorgwekkende beweringen in dit bericht?
Er is met aandacht gekeken naar de beweringen die in dit bericht worden gedaan. In diverse landen is dit bericht in de media gepubliceerd. De berichtgevingen kunnen zorgen voor spanningen en gevoelens van onveiligheid binnen de Turks-Nederlandse gemeenschap. Zoals eerder gemeld2 is de overheid hierop extra alert. Bedreigingen in welke vorm dan ook zijn ontoelaatbaar op Nederlands grondgebied. Het bestaan van plannen voor moordaanslagen op Turkse burgers kan ik niet bevestigen.
Bent u bereid uit te zoeken in hoeverre de beweringen kloppen en worden, indien nodig, extra veiligheidsmaatregelen genomen?
De overheid monitort de ontwikkelingen rond spanningen binnen de Turks-Nederlandse gemeenschap en de veiligheid van burgers. Indien nodig worden veiligheids- of andere maatregelen getroffen die bijdragen aan de veiligheid en/of vermindering van de eventuele spanningen. Personen die menen het slachtoffer te zijn van bedreiging, intimidatie of geweld roep ik nogmaals nadrukkelijk op om melding en/of aangifte te doen.
Het doel van 3FM Serious Request, het herenigen van ouders en vermiste kinderen na een ramp of conflict |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het doel van 3FM Serious Request en het Rode Kruis, namelijk het herenigen van ouders en vermiste kinderen na een ramp of conflict? Bent u ermee bekend dat wereldwijd meer dan vier miljoen familieleden elkaar kwijt zijn door een ramp of conflict, zoals in Nigeria en Congo? Bent u bekend met het werk van het Rode Kruis om vermiste kinderen op te sporen, het contact met de familie te herstellen en hen weer thuis te brengen?1
Ja.
Op welke manier zet u zich in om het werk van het Rode Kruis mogelijk te maken via het wereldwijde Restoring Family Links (RFL) netwerk?
Het Restoring Family Links netwerk (RFL) is een programma van het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC), waarin ze samenwerken met lokale Rode Kruis-organisaties om vermiste personen op te sporen, contacten met familieleden te herstellen en families te herenigen. Nederland draagt hieraan bij via de jaarlijkse ongeoormerkte bijdrage van 40 miljoen euro aan het ICRC.
Nederland zet zich ook via VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR voor dit thema in. Zo wordt in de Hoorn van Afrika een regionaal project van UNHCR gefinancierd, dat tot doel heeft onbegeleide minderjarigen in vier vluchtelingenkampen in Ethiopië met familie te herenigen. Daarnaast financiert Nederland ook UNHCR via een ongeoormerkte bijdrage van 33 miljoen euro in 2018.
Bent u bereid om het voorkomen van vermissing van minderjarige kinderen en jongvolwassenen tijdens conflicten en rampen internationaal te agenderen, bijvoorbeeld bij de Europese Unie en de Verenigde Naties
Bescherming van kinderen en jongvolwassenen is een belangrijk onderwerp in internationale discussies rondom vluchtelingen, migratie en humanitaire hulpverlening. Nederland zet zich in om vermiste personen op te sporen, contacten met familie te herstellen en hereniging mogelijk te maken. Mede vanwege het belang dat Nederland hecht aan de integriteit van het gezinsleven en de rechten van kinderen om samen te leven met hun gezinsleden, is Nederland sinds 2015 gastland van de International Commission for Missing Persons.
In VN-verband dringt Nederland erop aan dat de specifieke noden van minderjarige vluchtelingen en migranten daarnaast adequaat worden geadresseerd in de onderhandelingen over het Global Compact on Refugees en het Global Compact on Safe, Orderly and Regular Migration (uw Kamer is daarover geïnformeerd met de Kamerbrieven van 8 september en 7 november 20162).
Deze compacts, die voortvloeien uit de Verklaring van New York van september 2016, moeten leiden tot wereldwijde afspraken over de bescherming en opvang van vluchtelingen, respectievelijk veilige, gereguleerde migratie. Versterking van de bescherming van minderjarigen is een belangrijk thema binnen beide compacts. Over de inzet van het kabinet in de onderhandelingen over de compacts wordt uw Kamer op korte termijn nader geïnformeerd.
Op welke manier zet u zich in voor het verminderen van de kwetsbaarheid van jonge migranten in Europa, aangezien kinderen en jongeren een groot risico lopen te worden uitgebuit of slachtoffer te worden van mensenhandel?
De belangen en specifieke noden van minderjarige migranten hebben de bijzondere aandacht van het kabinet en ook van de EU. Dit blijkt onder meer uit de in april 2017 door de Europese Commissie uitgebrachte mededeling over de bescherming van kinderen in migratie. Het kabinet onderschrijft deze mededeling3. Daarnaast heeft de Europese Commissie binnen de herziening van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, waarover de lidstaten momenteel onderhandelingen voeren, veel aandacht voor de kwetsbare positie van minderjarige asielzoekers. Nederland zet zich voorts in voor de aanpak van mensenhandel en (seksuele) uitbuiting van kinderen, onder andere binnen het samenwerkingsverband EMPACT (European Multidisciplinary Platform Against Criminal Threats).
Het bericht dat Nederlandse infrastructuren onvoldoende zijn gedimensioneerd op het transport van zwaar militair materiaal |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geen brug is nog berekend op een tank»?1
Ja.
Klopt het dat defensiedoelstellingen zelden worden meegenomen in het ontwerp van nieuwe infrastructuren, waardoor veel bruggen en viaducten tegenwoordig niet meer zijn berekend op het transport van zwaar militair materieel?
Met de huidige ontwerpeisen is de Rijksinfrastructuur geschikt voor zwaar militair transport. In Nederland gelden er op dit moment geen specifieke ontwerpeisen voor nieuwe Rijksinfrastructuur ten behoeve van militair transport. Aan exceptioneel zwaar transport worden wel aanvullende voorwaarden gesteld door Rijkswaterstaat. Het gaat dan om transporten met een gewicht van meer dan 100 ton. Deze voorwaarden gelden ook voor civiel zwaar transport.
Een tank, of oplegger met tank, kan gebruik maken van de meeste viaducten en bruggen in het hoofdwegennet. Over het spoor kunnen in beginsel alle militaire vervoeren worden gefaciliteerd.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de Commandant der Strijdkrachten dat het gebrek aan draagkracht van Nederlandse infrastructuren ten koste gaat van de snelheid waarmee troepen verplaatst kunnen worden en daarom een potentieel risico voor onze nationale veiligheid vormt?
De uitspraken van de Commandant der Strijdkrachten schetsten de bredere ontwikkeling in Europa. Na 1990 is er in Europa bij het ontwerpen van nieuwe infrastructuur steeds minder rekening gehouden met de noodzaak van militair transport. Bovendien zijn tijdens die periode in veel landen havens en spoorwegen geprivatiseerd. Dat heeft ertoe geleid dat militaire vereisten minder werden meegenomen in het ontwerp van Europese infrastructuur.
Het is in het belang van de (inter)nationale veiligheid dat in het geval van oplopende spanning grotere hoeveelheden aan eigen en NAVO-bondgenootschappelijk militair materieel snel kunnen worden verplaatst.
Deze transporten lopen op dit moment nog onvoldoende efficiënt. Ook juridische vereisten werken hierbij vertragend. In zijn toespraak heeft de Commandant der Strijdkrachten hier aandacht voor willen vragen.
Momenteel wordt onderzocht welke infrastructurele, juridische en regelgevende belemmeringen in Nederland precies gelden. Relevante ministeries, uitvoeringsorganisaties en civiele partners worden hierbij betrokken. Daarbij wordt gekeken naar zowel civiele als militaire transportcorridors. Voorbeelden van knelpunten zijn aanvraagtermijnen en diplomatieke toestemming voor militair transport naar andere landen, regelgeving aangaande gevaarlijke goederen en omslachtige douane-procedures.
Procedures kunnen, wanneer noodzakelijk, sterk versneld worden binnen de bestaande crisisbesluitvorming. Zaak is het ook adequaat te regelen in normale omstandigheden, bijvoorbeeld voor een succesvolle uitvoering van grootschalige militaire oefeningen in Europa.
Bent u bereid de bestaande infrastructurele knelpunten voor militair transport in kaart te brengen en een overzicht daarvan naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Sinds Nederland militaire mobiliteit begin 2017 hoog op de Europese agenda plaatste, zijn veel stappen gezet. Voor wat betreft het nationale gedeelte worden, zoals ook aangegeven bij vraag 3, momenteel alle knelpunten voor militaire mobiliteit in Nederland, waaronder de infrastructurele, juridische en regelgevende belemmeringen, in kaart gebracht.
Op internationaal gebied is een ad-hocwerkgroep opgericht bij het Europees Defensieagentschap (EDA) met als taak de knelpunten op het gebied van militaire mobiliteit in de EU in kaart te brengen. Ook is militaire mobiliteit op 5 december jl. toegevoegd als gezamenlijk samenwerkingsterrein van de EU en NAVO en werken de EU-lidstaten samen in een PESCO-project om de belemmeringen op het gebied van militaire mobiliteit weg te nemen. Tot slot hebben de Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger (HV) een mededeling uitgebracht op basis waarvan de Commissie en de HV in maart a.s. een actieplan op het gebied van militaire mobiliteit zullen presenteren. Kortom, er zijn veel initiatieven gaande waarbij Nederland zeer nauw betrokken is en een coördinerende en aanjagende rol vervult. Nederland zal er – in lijn met de Raadsconclusies van 13 november jl. – op toezien dat dit onderwerp regelmatig op de politieke agenda staat.
In dit verband wijs ik u ook op het BNC-fiche «Verbetering van de militaire mobiliteit in de Europese Unie» dat op 22 december jl. aan uw Kamer is gestuurd (TK22 112, nr. 2453).
Het verbeteren van militaire mobiliteit in Europa is een opgave die meerdere jaren zal beslaan. Er zijn stappen gezet, maar we staan nog aan het begin van het traject.
Wat kunt u zeggen over de verwerkingscapaciteit van de Rotterdamse haven, die ook voor het NAVO-bondgenootschap van levensbelang is? Zijn de infrastructuren ter plekke voldoende berekend op de aanvoer van grote hoeveelheden (zwaar) militair materieel naar het Europese vasteland?
De havencapaciteit van Rotterdam is groot en wordt al regelmatig benut voor groot militair transport.
Deelt u de mening dat een militair Schengengebied beter tot zijn recht komt als niet alleen technische en bureaucratische, maar ook fysieke obstakels voor (grensoverschrijdend) militair transport worden weggenomen? Zo ja, hoe gaat u daar gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rol ziet u weggelegd voor het Movement Coordination Centre Europe van de NAVO in Eindhoven bij de verdere uitwerking en implementatie van het militair Schengengebied?
Het Movement Coordination Centre Europe (MCCE) in Eindhoven heeft als taak multimodale strategische verplaatsingen over land, zee en lucht in Europa te coördineren. Dit doet het MCCE voor de bij de MCCE-MOU aangesloten landen, de NAVO en de EU. Door haar expertise en voorbeelden uit de praktijk is het MCCE een belangrijke speler op het gebied van militair transport.
Het MCCE wordt actief betrokken in de EU- en NAVO-werkgroepen en bij de ad-hocwerkgroep van het Europees Defensieagentschap op het gebied van militaire mobiliteit. Door haar ervaring kan het MCCE haar kennis en expertise inzetten en toekomstige initiatieven om militaire mobiliteit te bevorderen, steunen.
De Nieuwste cijfers UWV waaruit blijkt dat de langdurige werkloosheid 55-67 nog steeds ernstig is |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de UWV «Nieuwsflits Arbeidsmarkt» van november 2017?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de toegenomen uitstroom uit de WW van mensen van 55 jaar en ouder voor één derde veroorzaakt wordt door uitstroom naar werk, en voor één derde louter en alleen door het bereiken van de maximale uitkeringsduur? Is van één derde niet bekend waar naar toe zij uitstromen?
De «Nieuwsflits Arbeidsmarkt» wordt opgesteld door het UWV. Blijkens de uitgave van november en december 2017 constateer ik met u dat de verdeling aangaande de reden van uitstroom uit de WW in grote lijnen is zoals u beschrijft.
Het UWV registreert overigens de reden van beëindiging op het moment dat de WW-uitkering daadwerkelijk wordt beëindigd. Latere veranderingen worden niet geregistreerd, omdat er dan geen uitkeringsrelatie met het UWV meer bestaat.
Redenen voor beëindiging van de WW-uitkering kunnen bijvoorbeeld zijn: wegens werk, bereiken van de maximale duur, bereiken AOW-leeftijd, wegens ziekte, etc. Voor publicaties en statistieken over de WW verdeelt het UWV de diverse redenen in drie hoofdgroepen, namelijk werk, bereiken maximum duur en overig.
Hoewel vijftigplussers niet vaker werkloos worden dan andere leeftijdsgroepen is het, als een oudere werkloze eenmaal werkloos is, voor hen lastiger om de weg weer terug te vinden naar de arbeidsmarkt dan voor andere leeftijdsgroepen. Daarom zet het kabinet in op het verbeteren van de werking van de arbeidsmarkt en de inzetbaarheid van vijftigplussers. Het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers» is gestart in 2017 en loopt twee jaar. Dit actieplan is een gezamenlijk initiatief met sociale partners. Vervolgens worden de maatregelen in 2019 geëvalueerd, zodat we beter weten wat het beste werkt om de arbeidsmarktpositie van vijftigplussers te verbeteren.
Kan voor de afgelopen vijf jaar in percentages van de totale uitstroom en in absolute aantallen aangegeven hoeveel mensen van 55 jaar en ouder vanuit de WW zijn uitgestroomd naar de bijstand, en hoeveel mensen niet zijn uitgestroomd naar werk in totaal?
Het UWV publiceert eens in de twee jaar welk deel van personen die uitstromen uit de WW, doorstroomt naar een bijstandsuitkering1. In 2012 ging het om 3.800 personen van 55 jaar en ouder, in 2013 om 4.200, in 2014 om 4.800, in 2015 om 5.800 en in 2016 om 5.900 personen. De gegevens over 2017 zijn nog niet beschikbaar.
55-plus
8,0
7,8
7,2
7,4
7,2
Bron: UWV
Onderstaand overzicht over 2013 – 2017 toont in aantallen (en in percentages) de gevallen waarin de WW-uitkering is beëindigd wegens werk, wegens bereiken maximum duur en wegens overige redenen. Het aandeel uitstroom uit de WW vanwege het vinden van ander werk is in 2017 licht gestegen ten opzichte van 2016.
Werk
22.314
30.177
32.894
26.570
28.520
Maximum duur
22.827
24.906
29.753
35.637
35.721
Overige redenen
16.678
23.300
29.536
35.243
33.376
Totale uitstroom
61.819
78.383
92.183
97.450
97.617
Bron: UWV
De invoering van de Wet werk en zekerheid per 1 juli 2015 heeft gevolgen voor het geregistreerde aantal beëindigingen wegens werkhervatting. Zo is niet met zekerheid vast te stellen welk deel van de WW-gerechtigden die geen inkomstenopgave hebben ingediend, het werk heeft hervat. Ook wordt de groep WW-gerechtigden die het werk volledig hebben hervat maar vanwege inkomstenverrekening daarnaast nog steeds recht houden op een WW-uitkering, niet geregistreerd als beëindiging WW-uitkering vanwege werkhervatting.
Werk
36
38
36
27
29
Maximum duur en overige redenen
64
62
64
73
71
Totale uitstroom
100
100
100
100
100
Bron: UWV
De invoering van de Wet werk en zekerheid per 1 juli 2015 heeft gevolgen voor het geregistreerde aantal beëindigingen wegens werkhervatting. Zo is niet met zekerheid vast te stellen welk deel van de WW-gerechtigden die geen inkomstenopgave hebben ingediend, het werk heeft hervat. Ook wordt de groep WW-gerechtigden die het werk volledig hebben hervat maar vanwege inkomstenverrekening daarnaast nog steeds recht houden op een WW-uitkering, niet geregistreerd als beëindiging WW-uitkering vanwege werkhervatting.
Is het waar dat het aantal beëindigde ww-uitkeringen wegens bereiken van de maximale uitkeringsduur in 2017 alléén bij de leeftijdscategorie 55+ nog gestegen is, en bij alle andere leeftijdsgroepen (sterk) gedaald is? Deelt u de mening dat de langdurige ouderenwerkloosheid, vooral voor 55 plussers, nog steeds zéér zorgwekkend is en een groot maatschappelijk probleem vormt?
Onderstaande tabel laat zien dat het aantal beëindigingen wegens het bereiken van maximum duur bij 55-plussers in 2017 nagenoeg gelijk is gebleven aan het aantal in 2016. Het aantal beëindigingen wegens werkhervatting is in 2017 gestegen bij deze leeftijdsklasse ten opzichte van 2016.
Werk
26.570
28.520
7%
Maximum duur
35.637
35.721
0%
Overige redenen
35.243
33.376
-5%
Totaal
97.450
97.617
0%
Werk
27%
29%
Maximum duur
37%
37%
Overige redenen
36%
34%
Totaal
100%
100%
Werk
146.350
141.796
-3%
Maximum duur
144.577
126.561
-12%
Overige redenen
136.381
106.132
-22%
Totaal
427.308
374.489
-12%
Werk
34%
38%
Maximum duur
34%
34%
Overige redenen
32%
28%
Bron: UWV
Ook personen bij wie de uitkering is beëindigd wegens het bereiken van de maximum duur of wegens een andere reden dan werkhervatting, kunnen alsnog aan het werk zijn gegaan nadat de uitkering is beëindigd. Daarom publiceert het UWV ook met enige regelmaat cijfers over welk deel van de uitstroom (alsnog) aan het werk is gegaan en welk deel van de instroom in de WW binnen één jaar aan het werk is gegaan.
Uit de meest recente beschikbare cijfers, gebaseerd op de instroom in de periode juli 2014 tot en met juni 2015, blijkt dat circa twee derde van de mensen met een WW-uitkering binnen een jaar weer aan het werk gaat. Dit percentage is, vergeleken met de instroom van het jaar ervoor, toegenomen. Bij de 55-plussers ligt het percentage lager dan bij de gemiddelde WW-populatie: ongeveer één op de drie heeft een nieuwe baan. Het percentage 55-plussers dat aan het werk gegaan is eveneens gestegen ten opzichte van een jaar eerder2. Ook na het eerste jaar komen er nog steeds WW-gerechtigden aan het werk.
Het aandeel 55-plussers dat binnen een jaar weer aan het werk komt blijft dus achter bij de andere leeftijdsgroepen. Daarom heeft het kabinet onder andere in het kader van het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers» ingezet op meer persoonlijke dienstverlening door UWV en het creëren van ontmoetingen tussen werkgevers met vacatures aan werkzoekenden.
Hoeveel mensen maken aanspraak op een IOW (Wet inkomensvoorziening oudere werklozen) of IOAW-aanvulling (Inkomensvoorziening voor Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte Werknemers)? Wat is de ontwikkeling geweest in de afgelopen vijf jaar, en welke ontwikkeling wordt voorzien?
Het aantal IOAW-uitkeringen neemt als gevolg van de crisis in de afgelopen jaren de komende jaren toe. Dit komt vooral omdat de IOAW-instroom, die met vertraging de conjunctuur volgt, toeneemt. De vertraging treedt op omdat het grootste deel van de IOAW-instroom eerst 3 jaar een WW-uitkering heeft ontvangen. Daarnaast stijgen de IOAW-uitgaven ook als gevolg van de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd, waardoor langer gebruik wordt gemaakt van de IOAW.
IOAW: Ontwikkeling volume huishoudens 2012–2016 en raming 2017–2018.
Jaar
IOAW-uitkeringen
2012
10.500
2013
12.800
2014
15.700
2015
18.900
2016
22.300
Bron: Begroting SZW 2018
Werkloze werknemers die bij aanvang van de WW-uitkering 60 jaar of ouder zijn, kunnen na afloop van hun WW-uitkering in aanmerking komen voor IOW. In de afgelopen vijf jaar is het IOW-volume toegenomen. Hiervoor zijn meerdere oorzaken te duiden. De arbeidsparticipatie in deze groep is toegenomen in de afgelopen jaren, met als gevolg dat het aantal personen met een uitkering ook is gestegen. Sinds 2012 heeft de verslechtering van de conjunctuur geleid tot een oplopende WW-instroom. Beide factoren werken met enkele jaren vertraging door in de IOW-instroom. Verder leidt de stijging van de AOW-gerechtigde leeftijd ertoe dat mensen gemiddeld langer in de IOW verblijven. Hierdoor neemt het IOW-volume sinds 2013 meerjarig toe.
Na 2018 neemt het volume naar verwachting verder toe doordat mensen als gevolg van de duurverkorting in de WW eerder in de IOW instromen3. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de ontwikkeling van het IOW-volume in de afgelopen vijf jaar en de raming voor 2018.
IOW: Ontwikkeling van het IOW-volume (in uitkeringsjaren), 2012–2018.
Onder uitkeringsjaren wordt verstaan: het gemiddeld aantal IOW-uitkeringen gedurende het kalenderjaar.
Jaar
IOW-volume
2012
700
2013
1.300
2014
1.800
2015
2.500
2016
3.600
Bron: Jaarverslag SZW (2013 t/m 2016), en Begroting SZW 2018.
Vindt u uitfasering van de IOW en IOAW gerechtvaardigd met het oog op de veel voorkomende langdurige werkloosheid onder 55-plussers?
Het vorige kabinet heeft ervoor gekozen om met de Wet Werk en Zekerheid de IOAW geleidelijk af te bouwen door werkloze werknemers die geboren zijn voor 1 januari 1965 aanspraak te geven op deze uitkering na het doorlopen van de WW-uitkering. Dit past binnen de van-werk-naar-werk benadering die ook dit kabinet voorstaat en sluit aan bij de inspanningen gericht op verbetering van de positie van vijftigplussers. De inspanningen van het kabinet zijn erop gericht om oudere werknemers te laten mee doen, niet om ze in een uitkering te houden.
Daarnaast heeft het kabinet ook oog voor de inkomensbescherming van oudere werkloze werknemers die desondanks niet aan het werk komen. Met betrekking tot de IOW is in het Regeerakkoord afgesproken dat de toegang tot de IOW wordt verlengd met 4 jaar. Verlengen van de IOW met 4 jaar betekent dat de nieuwe instroom (in de IOW) niet eindigt vanaf 2022, maar vanaf 2026. Daarnaast is in het Regeerakkoord opgenomen dat de leeftijdsgrens van de IOW met de AOW-leeftijd mee zal lopen. De IOW is bedoeld voor die oudere werknemers die ondanks inspanningen van werkgevers en werknemers toch werkloos of arbeidsongeschikt worden. Met verlenging van de IOW wordt ervoor gezorgd dat deze oudere werknemers na het aflopen van de WW- of WGA-uitkering niet hun eigen vermogen of dat van hun partner hoeven «op te eten» voordat zij in aanmerking komen voor inkomensondersteuning op grond van de Participatiewet.
Kan onderbouwd worden waarom de generieke sollicitatieplicht voor mensen van 55 jaar en ouder door het kabinet zinvol wordt geacht? Kan daarbij een grondig beeld gegeven worden hoeveel mensen extra door de sollicitatieplicht aan het werk komen, welk effect er is op uitstroom naar de ziektewet, wát het effect is op betrokkenen van het jarenlang tevergeefs moeten solliciteren, kortom wat de positieve en negatieve effecten zijn van de sollicitatieplicht voor mensen van 55 jaar en ouder?
Zoals ik bij de begrotingsbehandeling al heb aangegeven, ben ik geen voorstander van het laten vervallen van de verplichting om te solliciteren. De sollicitatieplicht maakt onderdeel uit van het activerend karakter van de uitkering. Solliciteren in welke vorm dan ook is een belangrijke stap op weg naar werk. Dit geldt ook voor ouderen. En dat is niet zinloos, want uit cijfers van het UWV blijkt dat in 2015 35 procent van de 55-plussers die in de WW terecht kwam, binnen een jaar weer werk vond. Bij de invulling van de sollicitatieplicht is maatwerk al mogelijk. Dit geldt zowel voor afspraken over de vorm van solliciteren (via brieven, via netwerken, via social media), als ook over het aantal sollicitatie-activiteiten. Uiteraard ben ik nog niet tevreden met het aantal 55-plussers dat vanuit de WW weer werk vind. Daarom investeren we ook in maatregelen gericht op het bevorderen van de arbeidsparticipatie van ouderen, zoals het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers».
U vraagt naar het effect op uitstroom naar de Ziektewet. Hierover zijn geen recente cijfers bekend. In 2016 heeft IZA World of Labor een artikel gepubliceerd waarin men ingaat op een onderzoek naar de herinvoering van de sollicitatieplicht zoals deze in 2004 in Nederland is doorgevoerd4. Daarbij is gekeken naar de leeftijdsgroepen van 55,5 jaar tot 59,5 jaar bij instroom in de WW. De conclusie is dat de herinvoering van de sollicitatieplicht per saldo leidt tot 6% meer uitstroom naar werk, maar dat daartegenover staat dat er wel sprake is van 3% meer uitstroom naar ziekte. Met betrekking tot de uitstroom naar ziekte wordt in dat kader opgemerkt dat mensen alleen voor Ziektewet in aanmerking komen als ze voldoen aan de criteria daarvoor (en ze dus feitelijk ziek moeten zijn). Het is niet ondenkbaar dat deze mensen dus feitelijk al ziek waren, maar omdat er geen sollicitatieverplichting in de WW bestond, zij geen noodzaak voelden zich ziek te melden.
U vraagt naar de voor- en nadelen van een (generieke) sollicitatieverplichting voor ouderen. Ik zie een aantal voordelen van de sollicitatieverplichting. Tegenover het recht op uitkering staan plichten. Deze zijn bedoeld om het gebruik van uitkering zo veel mogelijk te beperken. Solliciteren is de kortste weg naar werk. De sollicitatieplicht heeft daarmee een positief effect op de werkhervattingskansen. Dit leidt tot een besparing van uitkeringslasten. Afschaffen van de sollicitatieplicht voor ouderen kan het beeld oproepen dat deze werknemers kansloos zijn op de arbeidsmarkt. Dat is niet terecht. Desondanks zie ik ook een mogelijk negatief effect van de sollicitatieverplichting. Oudere werklozen kunnen het gevoel krijgen dat ze «overbodige» sollicitatie-activiteiten moeten verrichten, waardoor zij gedemotiveerd raken. Zoals al aangegeven is maatwerk mogelijk, zodat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat ouderen het gevoel krijgen dat zij zinloos bezig moeten zijn.
Dit alles overziend vind ik het daarom belangrijk om te investeren in maatregelen die de kansen van ouderen op de arbeidsmarkt verhogen. Daarvoor werkt het kabinet aan de verbetering van de werking van de arbeidsmarkt en door middel van de maatregelen in het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers», zoals het ontwikkeladvies waardoor mensen (weer) de regie over hun loopbaan krijgen en meer persoonlijke dienstverlening om de werkloosheidsduur te beperken. Bij deze aanpak gericht op activering hoort ook de sollicitatieplicht.
Waarom is de nog steeds zorgwekkende ontwikkeling van de ouderenwerkloosheid voor 55-plussers niet nadrukkelijker door u benoemd bij de behandeling van de begroting SZW 2018, en bij het eveneens op 21 december 2017 door het CBS gepresenteerde werkloosheidsbeeld?
Zie antwoord vraag 7.
Het transport -met dodelijke afloop- van 20.800 kalkoenskuikentjes per vliegtuig van Canada naar Nederland |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft het bericht u bereikt dat ongeveer 90% van de 20.800 kalkoen-eendagskuikens is omgekomen tijdens het transport van Canada naar Schiphol?1
Ja.
Kan aangenomen worden dat het hierbij ging om kalkoenkuikens van hooguit enkele dagen oud die in een of andere Canadese broederij uit het ei zijn gekropen en op transport zijn gezet om in Nederland te worden gebruikt voor fok en slacht? Zo nee, hoe zit het dan?
Het betrof een zending met twee partijen eendagskuikens van kalkoenen, afkomstig van twee door de Canadese autoriteiten erkende bedrijven.
Op basis van de wetgeving van de Europese Unie (EU) voor invoer van levende dieren moeten eendagskuikens, die geïmporteerd worden uit derde landen, afkomstig zijn uit inrichtingen die door de bevoegde autoriteit van het betrokken derde land zijn erkend onder veterinaire voorwaarden die ten minste even stringent zijn als die welke zijn vastgesteld in Richtlijn 2009/158/EG (Richtlijn 2009/158/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren). De eendagskuikens waren bestemd voor een vleeskalkoenenbedrijf in Polen.
Vindt u het verantwoord om kwetsbare dieren over zulke afstanden te transporteren en dan ook nog per vliegtuig? Kunt u in uw antwoord ingaan op zowel de gevolgen voor het dierenwelzijn als de impact van dergelijke transporten per vliegtuig op het klimaat?
De welzijnseisen voor het vervoer van dieren per vliegtuig zijn geregeld in internationale normen (LAR – live animal regulations) van de IATA (International Air Transport Association). Indien de transportvoorschriften (van IATA-LAR) met betrekking tot dierenwelzijn worden nageleefd is het toegestaan om dieren per vliegtuig te vervoeren. Het is op dit moment niet mogelijk de impact van diertransporten per vliegtuig op het klimaat weer te geven voor alleen het vervoer van levende dieren. Het kan namelijk gaan om gecombineerde transporten, waarbij ook andere goederen vervoerd worden. In het vaststellen van de gevolgen van de luchtvaart voor het klimaat wordt gekeken naar de gehele sector, inclusief vrachtvervoer. Ik verwijs u daarvoor naar de beantwoording op Kamervragen van 18 december 2017 door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (20172018–732), waarin staat aangekondigd dat wordt gewerkt aan een luchtvaartnota, waarbij gekeken zal worden naar het totale luchtvaartbeleid inclusief de inzet op duurzaamheid zowel nationaal als internationaal.
Kunt u uiteenzetten hoeveel levende dieren Nederland jaarlijks per vliegtuig importeert en exporteert ten behoeve van de vee-industrie? Kunt u daarbij onderscheid maken naar diersoort en het gebruiksdoel van de betreffende dieren?
In 2017 werden per vliegtuig bijna 600.000 eendagskuikens (kip en kalkoen) via Nederland ingevoerd in de EU, allen bestemd voor andere EU-lidstaten (voornamelijk Polen en Oostenrijk). Daarnaast werden in 2017 175 fokvarkens ingevoerd via Nederland. Ook deze hadden allemaal een bestemming buiten Nederland. Vorig jaar werden per vliegtuig bijna 23 miljoen eendagskuikens (kip en kalkoen) en bijna 1.600 fokrunderen uitgevoerd uit Nederland. De meeste geëxporteerde eendagskuikens zijn bestemd om in het land van bestemming bij te dragen aan de pluimveevleesproductie voor dat land. Een kleiner deel is bestemd voor de eierproductie. De hoogwaardige Nederlandse fokrunderen dienen ter verbetering van de melkveestapel in het land van bestemming.
Kunt u bevestigen dat er geen noodzakelijke voedselbehoefte is gemoeid met de import van kalkoenkuikentjes uit Canada door Nederland? Bent u daarmee bereid te erkennen dat het dus louter een handelsbelang betreft waarvoor 20.800 kwetsbare dieren op het vliegtuig zijn gezet?
Ik kan hier geen uitspraken over doen, aangezien de eendagskuikens niet bestemd waren voor Nederland, maar voor een bedrijf in Polen. Levende dieren die geïmporteerd worden in de EU, worden conform EU-regelgeving geïnspecteerd op de eerste plaats van binnenkomst in de EU. In dit geval was dat de Buitengrens Inspectie Post (BIP) Schiphol.
Hoe verhoudt een dergelijk transport van dieren per vliegtuig zich volgens u tot de bepalingen in de Europese verordening nr. 1/2005, zoals het verbod om dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent, dat vooraf alle nodige voorzieningen getroffen moeten zijn, dat de duur van het transport tot een minimum moet worden beperkt en dat tijdens het transport in de behoeften van de dieren moet worden voorzien?
Het vervoer van gewervelde dieren binnen de EU, vanuit de EU naar derde landen en vanuit derde landen naar de EU is door de Europese Unie (EU) gereguleerd in de Verordening (EG) nr. 1/2005 (de Transportverordening). De internationale eisen voor het vervoer van dieren per vliegtuig zijn geregeld in de LAR van de IATA, waarnaar wordt verwezen in de Transportverordening. Indien de NVWA overtredingen van de transportvoorschriften van de Transportverordening of de LAR constateert, zal zij handhavend optreden.
Volgens de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) werden de Live Animals Regulations (LAR) van de International Air Transport Association (IATA) overtreden; kunt u duidelijk maken welke overtredingen er precies door de NVWA zijn geconstateerd?
Uit het sectierapport van deze specifieke zaak blijkt dat hypothermie (onderkoeling) de waarschijnlijke oorzaak is van de sterfte van de kuikens. Momenteel vindt nog nader onderzoek plaats naar waar en wanneer de hypothermie heeft plaatsgevonden (tijdens het transport in Canada of tijdens het vliegvervoer) en wie daarvoor verantwoordelijk is. Het schaden van dierenwelzijn en het onnodig toebrengen van lijden is een overtreding van de Transportverordening. In dit specifieke geval loopt de zaak nog en kunnen hierover geen verdere uitspraken worden gedaan.
Kunt u inzichtelijk maken op welke wijze en hoeveel van deze diertransporten per vliegtuig (jaarlijks) worden geïnspecteerd en in hoeveel gevallen overtredingen worden geconstateerd? Hoeveel handhavingscapaciteit is met dergelijke transporten per vliegtuig gemoeid?
Bij elk transport van dieren van buiten de EU worden de volgende controles uitgevoerd: documentencontrole, overeenstemmingscontrole en de fysieke en welzijnscontrole. De overeenstemmingscontrole en de fysieke en welzijnscontrole vinden plaats op het keurpunt op de BIP. Van de ongeveer 7.000 partijen in 2017 zijn er zeven geweigerd voor invoer in de EU. Bij vijf daarvan is een overtreding geconstateerd op basis van administratieve fouten. De andere twee geweigerde partijen betroffen kalkoenkuikens uit Canada van 19 december 2017. Het NVWA-team dat de veterinaire inspecties op de luchthavens uitvoert, heeft een omvang van ongeveer 15 fte.
De NVWA heeft laten weten te hebben opgetreden tegen de betreffende luchtvaartmaatschappij; waaruit bestond dit optreden en welke sancties zijn er opgelegd? Wat is het gebruikelijke sanctieregime bij overtredingen bij dergelijke diertransporten per vliegtuig?
De NVWA heeft, conform haar interventiebeleid, na constatering van deze mogelijke welzijnsovertreding een strafrechtelijk onderzoek ingesteld en daarvoor proces-verbaal opgemaakt. Het Openbaar Ministerie beslist over verdere strafvervolging. In dit specifieke geval loopt de zaak nog en kunnen geen verdere uitspraken worden gedaan.