Parkeren van vrachtwagens langs rijkswegen |
|
Martijn van Helvert (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Plan van Aanpak en Europese miljoenen aanleg truckparkings op komst»1 en «Bewaakte parking Hazeldonk» nog lang niet klaar»?2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u aangeven hoe groot het tekort aan parkeerplaatsen langs de verschillende snelwegen – internationale corridors – in Nederland is? Wilt u daarbij per weggedeelte aangeven wat het huidige aantal parkeerplaatsen is en wat het benodigde aantal is? Kunt u aangeven of daarbij ook voldoende plaatsen zijn voor Ecocombi’s/Lange Zware Vrachtvoertuigen?
Als bijlage bij deze brief treft u de meest recente overzichtskaart aan waarop de capaciteit en de bezetting van truckparkeergelegenheden langs snelwegen en N-wegen is aangegeven. Deze kaart geeft inzicht in zowel de omvang van de parkeerplaatsen, als in de verhouding tussen vraag en aanbod. Indien de vraag hoger is dan het aanbod wordt dit aangegeven met een zwart rondje om het gekleurde bolletje.
Op netwerkniveau zijn er voldoende parkeergelegenheden, maar chauffeurs hebben een voorkeur voor gratis parkeren. Vandaar dat langs druk bereden corridors er regelmatig sprake is van overbezetting op de verzorgingsplaatsen.
Voor zo ver bij mij bekend is er voldoende parkeergelegenheid voor ecocombi’s/Lange Zware Vrachtauto’s. Dit is mogelijk op de langsparkeervakken (net zoals dit door het exceptioneel transport wordt gedaan) die zowel op reguliere verzorgingsplaatsen als op solitaire verzorgingsplaatsen aanwezig zijn. Het aantal ecocombi’s op verzorgingsplaatsen is niet groot omdat dit vervoer nog niet internationaal toegestaan is. Meestal kan men binnen Nederland van bedrijf naar bedrijf rijden en daar de wettelijke rust houden.
Klopt het dat verzorgingsplaatsen veel gebruikt worden voor het stallen van voertuigonderdelen zoals opleggers en aanhangwagens, en dat chauffeurs er langdurig parkeren in afwachting van nieuwe ritopdrachten? Zo ja, hoe groot is dergelijk misbruik van de parkeerplaatsen en in hoeverre zijn hierin verschillen waar te nemen tussen Nederland, België en Luxemburg?
Het stallen van lege voertuigonderdelen komt relatief weinig voor; langdurig parkeren in afwachting van een nieuwe rit komt regelmatig voor.
Aanhangwagens en opleggers worden soms tijdelijk op verzorgingsplaatsen gestald als bijvoorbeeld vrachtwagens de steden inrijden of een andere oplegger ophalen en deze naar een locatie brengen. Als een weginspecteur constateert dat er een aanhangwagen of oplegger staat, wordt er een stikker op het voertuig aangebracht. Na de wettelijke termijn van 3 dagen kan de aanhangwagen of oplegger weggesleept worden. De meeste voertuigonderdelen zijn binnen deze termijn al opgehaald. Het aanbrengen van dergelijke stickers heeft eveneens een generieke preventiewerking.
Langdurig parkeren van complete vrachtwagens, gedurende een weekend of langer, komt regelmatig voor. Door dit oneigenlijk gebruik van verzorgingsplaatsen ontstaat met name langs druk bereden corridors een tekort aan parkeerplaatsen voor chauffeurs die (kort) willen rusten. Rijkswaterstaat of politie kan hier niet op handhaven, aangezien er geen wettelijke parkeerduurbeperking is.
Op de betaalde particuliere truckparkeerplaatsen langs het onderliggend wegennet is vaak nog voldoende ruimte om te parkeren. Vandaar dat ik blijf zeggen dat chauffeurs die langere tijd willen parkeren of rusten dit beter kunnen doen op een private truckparking langs het onderliggendwegennet. Zo zijn de verzorgingsplaatsen beschikbaar voor de korte rust, waar ze feitelijk voor bedoeld zijn, en bovendien staan de langparkeerders beveiligd, wat diefstal voorkomt.
Ik heb geen gegevens over hoe de situatie in België en Luxemburg is ten aanzien van het langdurig stallen van voertuigen of onderdelen daarvan op een verzorgingsplaats langs het hoofdwegennet.
Is het juist dat de wetgeving en de handhaving op de rusttijden van (internationale) chauffeurs in Duitsland, België en Frankrijk strenger is dan in Nederland? Zo ja, kunt u de verschillen in wetgeving en handhaving precies aangeven en in hoeverre is dit beleid tussen de verschillende landen Europees afgestemd?
Binnen de EU geldt in alle lidstaten de rij- en rusttijden Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer. In Frankrijk en Duitsland is in aanvulling hierop nationale wetgeving van kracht die het verblijf in de cabine tijdens de normale weekendrust van 45 uur verbiedt. België baseert een dergelijk verbod rechtstreeks op de rij- en rusttijden verordening. Over de juistheid van deze uitleg van de verordening zijn door de Belgische Raad van State aan het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen gesteld. Het Europese Hof van Justitie heeft in deze kwestie nog geen prejudiciële beslissing genomen. Wanneer het Hof uitspreekt dat de huidige verordening een verbod op het verblijf van de normale wekelijkse rust in de cabine bevat zal Nederland dat ook gaan handhaven. Het is mij niet bekend of Frankrijk, Duitsland en België hun beleid met elkaar hebben afgestemd.
Ik vind het belangrijk dat wij binnen Europa een level playing field bereiken en de interne markt versterken. Ik ben van mening dat dit op Europees niveau moet worden opgepakt, als onderdeel van het Mobility Package van de Europese Commissie, waar ik recent met u over gesproken heb. Ik zet mij hierbij in voor een eenduidige interpretatie van de wet- en regelgeving en harmonisatie van de handhaving. In dat kader zal ik mij dan ook niet verzetten tegen een verbod op de weekendrust in de vrachtwagencabine. Hoewel ik namelijk van mening ben dat een vrachtwagencabine comfortabel genoeg is om te overnachten, mits er voldoende voorzieningen op de parkeerplaats zijn wil ik in Nederland geen extra belasting op de verzorgingsplaatsen als gevolg van een verbod in de ons omringende landen. Nederland vindt het bereiken van een level playing field belangrijk en draagt daarom in het kader van de onderhandelingen van de voorstellen van het mobility package het standpunt van een verbod op het verblijf van de normale wekelijkse rust in de cabine uit.
Heeft u signalen dat het onder 3 genoemde misbruik is toe- of afgenomen doordat chauffeurs uitwijken naar buurlanden vanwege de minder strenge wetgeving en handhaving? Is het gevoerde en beoogde beleid hierover besproken tussen Nederland, België en Luxemburg? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
Tot nu toe heb ik geen signalen ontvangen dat chauffeurs uitwijken naar Nederland om deze controles te vermijden.
Er is overleg tussen de handhavingsdiensten van de verschillende landen waarbij ook dit onderwerp is geagendeerd. Aan deze brede afstemming nemen Nederland, België en Luxemburg deel.
Kunt u aangeven op welke wijze het Benelux Comité van Ministers en de Interparlementaire Beneluxraad een rol zou kunnen spelen in het tegengaan van de structurele tekorten aan parkeerplaatsen?
Ik ben van mening dat initiatieven om te komen tot uitbreiding van het aantal bewaakte truckparkings primair aan de markt zijn. Europese subsidies kunnen hierbij stimulerend werken. Ik zet me daarvoor in. Momenteel speelt de Benelux een rol bij het inzetten van Intelligente Transportsystemen om informatie over de bezetting van parkeerplaatsen te optimaliseren.
Belastingontwijking door mijnbouwbedrijven via Nederland |
|
Tom van der Lee (GL), Isabelle Diks (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Op de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is recent het rapport «Tax avoidance by mining companies in developing countries» geplaatst; is het waar dat dit rapport is geschreven door Profundo en het Offshore kenniscentrum in opdracht van de Minister?1
Ja
Deelt u de conclusie van het onderzoek dat de 38 bestudeerde financierings- en houdstermaatschappijen hoog scoren op de opgestelde 28 indicatoren voor belastingontwijking? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan?
Het onderzoek laat zien dat Nederland een relevante schakel is in operationele en financiële structuren van veel internationale mijnbouwbedrijven die actief zijn in ontwikkelingslanden.
Het onderzoek signaleert risico’s op belastingontwijking, maar het ontbrak de onderzoekers aan de nodige fiscale gegevens om te kunnen concluderen dat de structuren ook werkelijk voor belastingontwijking worden benut. De relevante informatie uit dit onderzoek zal door de Belastingdienst worden meegewogen in het toezichtproces.
In het rapport worden op een viertal terreinen aanbevelingen gedaan om belastingontwijking in de mijnbouwsector in ontwikkelingslanden tegen te gaan: transparantie, misbruik van belastingverdragen, capaciteitsopbouw en onderzoek.
Sinds 2015 is een groot aantal maatregelen genomen, overeengekomen of aangekondigd om belastingontwijking tegen te gaan, onder andere op het gebied van het vergroten van transparantie, antimisbruikbepalingen en technische assistentie. De aanbevelingen in het rapport sluiten aan bij de intensivering van bestaand beleid die reeds gang is gezet.
Wat is uw reactie op de uitkomst dat a) de onderzochte financiering- en houdstermaatschappijen bijna geen werknemers hebben in Nederland, en b) dat 31 van de 35 bedrijven waarvan data beschikbaar is helemaal geen werknemers hebben op Nederlandse bodem?
Multinationals en investeringsmaatschappijen maken regelmatig gebruik van Nederland als onderdeel van hun vennootschapsrechtelijke inrichting vanwege het gunstig vestigingsklimaat. Verschillende factoren dragen hieraan bij. Een kwalitatief onderscheidend civielrechtelijke stelsel en bijbehorende rechtspleging, hoogopgeleide en internationaal georiënteerde werknemers, goede infrastructuur een uitgebreid netwerk van belastingverdragen om dubbele belasting te voorkomen en andere fiscale modaliteiten.
In voorkomende gevallen wordt het beheer van Nederlandse vennootschappen door een trustkantoor uitgevoerd.
Trustkantoren fungeren dan als poortwachters van het Nederlandse financieel stelsel. Dit houdt in dat trustkantoren zich moeten inspannen om te voorkomen dat het Nederlandse financieel stelsel wordt gebruikt voor het witwassen van geld, het financieren van terrorisme of voor andere handelingen die als maatschappelijk onbetamelijk worden beschouwd. Om deze poortwachterfunctie te kunnen vervullen dienen trustkantoren hun bedrijfsvoering zo in te richten dat integriteitsrisico’s worden gesignaleerd en kunnen worden beheerst. In dat kader wordt van trustkantoren verwacht dat zij bij hun dienstverlening voortdurend onderzoeken of hun cliënten betrokken zijn bij niet-integer handelen. Om potentieel misbruik te onderkennen, dienen zij zich tot in detail op de hoogte te stellen van hun cliënten, te bedienen doelvennootschappen en de ratio van hun dienstverlening.
Ook kan de vraag opkomen of een Nederlandse vennootschap terecht een beroep doet op verdragen. Dat is één van de aspecten die in het OESO/G20 project Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) aan de orde is gekomen. Het gaat daarbij om situaties waarin geen belastingverdrag bestaat tussen het land van de investeerder (het woonland) en het land waarin de investeringen worden gedaan (het bronland). Om bronbelastingen op uitgaande betalingen (dividenden, rente of royalty’s) in het bronland te voorkomen worden de investeringen gedaan via een vennootschap die gevestigd is in een land (het schakelland) dat wel een verdrag heeft met het bronland. De vraag komt dan op onder welke omstandigheden deze opzet als misbruik gekwalificeerd moet worden en of de verdragsvoordelen uit het verdrag tussen het bronland en het schakelland geweigerd kunnen worden.
Het BEPS-project doet onder andere de aanbeveling om in belastingverdragen de bepaling op te nemen dat de verdragsvoordelen niet van toepassing zijn wanneer één van de hoofddoelen van de structuur is gericht op het verkrijgen van die voordelen, de zogenoemde principal purposes test (PPT). Het feit dat er in het schakelland geen werknemers in dienst zijn kan daarbij een aanwijzing zijn, waarbij opgemerkt moet worden dat de functies van een vennootschap niet per se door eigen werknemers uitgevoerd moeten worden maar ook kunnen worden uitbesteed of worden uitgevoerd door ingehuurd personeel. Door ondertekening van het Multilaterale Instrument ter aanpassing van belastingverdragen en door een intensieve benadering van 23 ontwikkelingslanden waarmee Nederland een verdrag heeft, probeert Nederland dergelijke PPT-bepalingen in zoveel mogelijk verdragen op te nemen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de onderzoekers dat in ieder geval negen van de elf mijnbouwconcerns offshore bedrijven bezitten, die geleid worden door trustbedrijven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de conclusie dat Nederland het risico loopt dat de belastingverdragen en de bilaterale handelsverdragen (BIT’s) fiscaal misbruikt worden door internationale mijnbouwbedrijven die geen reële economische activiteiten ontplooien in Nederland?
Wat de belastingverdragen betreft, ligt het fiscalerisico in deze gevallen niet bij Nederland maar bij de verdragspartners. Het zijn immers deze landen die hun recht om te heffen niet (kunnen) uitoefenen. Om het andere land zo goed mogelijk in staat te stellen op dat risico in te spelen wisselt Nederland relevante informatie uit. Onder andere om die informatie-uitwisseling te verbeteren heeft Nederland eenzijdig substance eisen gesteld en moeten belastingplichtigen daarover informatie aan de Nederlandse belastingdienst leveren.
Fiscaal misbruik doet zich niet voor in relatie tot de Nederlandse bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) ofwel Bilateral Investment Treaties (BITs). Deze beschermen Nederlandse bedrijven en particulieren die in het buitenland investeren. Een investeringsbeschermingsovereenkomst biedt niet meer bescherming dan gebruikelijk onder Nederlands recht, bijvoorbeeld op het gebied van non-discriminatie en onteigening. Op dit moment herziet Nederland de model tekst voor zijn bestaande en toekomstige investeringsbeschermingsovereenkomsten. Zodra dit proces is afgerond, zal Nederland zijn bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten heronderhandelen. In lijn met de nieuwe EU-inzet voor investeringsbescherming zal de definitie van investeerder worden aangescherpt.
Deelt u de mening dat ontwikkelingslanden – naast de invoering van antimisbruikbepalingen – baat hebben bij de toekenning van ruimere belastingrechten dan nu het geval is (inclusief nog te ratificeren verdragen met Malawi, Zambia en Kenia) in bilaterale belastingverdragen?
Het primaire doel van een belastingverdrag met een ontwikkelingsland is hetzelfde als het doel van ieder ander belastingverdrag, namelijk ervoor te zorgen dat dubbele belasting wordt voorkomen en te voorzien in verbeterde rechtszekerheid en administratieve samenwerking. De bijzondere positie van ontwikkelingslanden en het belang dat Nederland hecht aan een succesvolle fiscale ontwikkeling van deze staten, rechtvaardigen enige afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid ten opzichte van verdragen met ontwikkelde landen. In onderhandelingen over belastingverdragen met ontwikkelingslanden is Nederland daarom bereid om bijvoorbeeld hogere bronheffingen en een ruimer vaste inrichtingsbegrip overeen te komen. Ook wordt veel aandacht besteed aan het onderwerp belastingontwijking. Belastingontwijking is immers een serieus probleem voor ontwikkelingslanden, aangezien deze de zwakke overheidsfinanciën van die landen relatief hard raakt.
Zo heeft Nederland in 2014 23 ontwikkelingslanden benaderd om antimisbruikbepalingen op te nemen in de bilaterale belastingverdragen. Tot nu toe is met tien ontwikkelingslanden (ambtelijk) overeenstemming bereikt over de opname van een antimisbruikbepaling in het verdrag. Daarnaast neemt Nederland deel aan het Multilaterale Instrument (hierna: MLI) om de verdragen in overeenstemming te brengen met de verdragsbepalingen van het OESO/G20 BEPS-project (waaronder een antimisbruikbepaling). In de kabinetsbrief van 28 oktober 20162 komt naar voren dat Nederland voornemens is om zoveel mogelijk verdragen onder het MLI te brengen, waaronder de verdragen met ontwikkelingslanden. Het MLI biedt daardoor een alternatieve route om op efficiënte wijze antimisbruikmaatregelen in de verdragen met ontwikkelingslanden op te nemen.
Ook werd mede op Nederlands initiatief tijdens de Financing for Development Conferentie in 2015 het Addis Tax Initiative (ATI) gelanceerd. Met het ATI zegden donoren toe om de beschikbare middelen voor technische assistentie ter versterking van belastingbeleid en belastingdiensten uiterlijk in 2020 gezamenlijk te hebben verdubbeld. Het is de bedoeling de totale Nederlandse inzet te laten toenemen van € 3 miljoen in 2015 naar ongeveer € 8 miljoen in 2018–2020. Onder meer helpt Nederland ontwikkelingslanden om hun kennis van belastingverdragen te verbeteren.
Zullen de belastingautoriteiten in ontwikkelingslanden toegang krijgen tot het register voor uiteindelijk belanghebbenden (UBO) of gaat u hen op andere wijze in staat stellen om relevante informatie te verkrijgen?
Het recent geconsulteerde concept wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden3 bevat het voornemen om in een Nederland een (gedeeltelijk) openbaar register van uiteindelijk belanghebbenden (ultimate beneficial owners, UBO’s) op te zetten. De kern van het conceptwetsvoorstel is dat een deel van het Nederlandse UBO-register openbaar, dus voor iedereen, toegankelijk is na registratie en betaling van een vergoeding voor inzage. Het Nederlandse UBO-register kent tevens een besloten deel, waarin aanvullende UBO-informatie wordt opgenomen. Dit besloten deel is alleen toegankelijk voor daartoe specifiek aangewezen bevoegde (Nederlandse) autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid Nederland. Buitenlandse belastingautoriteiten kunnen het openbare deel van het Nederlandse UBO-register raadplegen. Uiteraard kunnen buitenlandse belastingautoriteiten ook via de daartoe geëigende officiële kanalen een verzoek tot informatie indienen bij de Belastingdienst.
Bent u het eens met de aanbeveling dat Nederland de lijst van vestigingscriteria zou moeten uitbreiden om verdragsmisbruik te voorkomen?
In de kabinetsbrief van 4 november 20164 is op verzoek van uw Kamer een aantal mogelijkheden geschetst voor het aanscherpen van deze criteria voor in Nederland gevestigde vennootschappen met als doel het voorkomen van verdragsmisbruik. Het is niet aan dit kabinet om hier een vervolg aan te geven.
Kunt u aangeven in hoeverre de aanpak van belastingontwijking in (gesprekken over) de mijnbouwgerelateerde convenanten op de agenda staat?
Het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-sectorconvenant voor de goudsector is ondertekend op 19 juni jl. Daarin wordt conform de gewijzigde motie van de leden Schouten en Grashoff5 expliciet duidelijk gemaakt dat een van de risico’s in deze sector belastingontwijking is. In aanloop naar de ondertekening van het convenant is toenadering gezocht tot de Nederlandse vestigingen van internationale goudmijnbouwbedrijven. Hoewel deze bedrijven wel geïnteresseerd waren om mee te werken aan een dialoog over maatschappelijk verantwoord ondernemen, was het voor hen nog niet mogelijk om het convenant te ondertekenen. Daarom is een van de toezeggingen van de overheid in het kader van het goudconvenant (artikel 6.7.g) dat ze deze Nederlandse vestigingen van internationale goudmijnbedrijven zal stimuleren om ondertekenaar van het convenant te worden en/of zal stimuleren conform het convenant te handelen. Daartoe zullen de volgende drie stappen gezet worden: (1) Jaarlijks zal door de convenantspartijen geanalyseerd worden of de Nederlandse vestigingen van internationale goudmijnbouwbedrijven conform de OECD Due Diligence Guidance for Responsable Mineral Supply Chains handelen en of er voortgang is; (2) Jaarlijks zal een conferentie georganiseerd worden met deze bedrijven om de bevindingen te bespreken en (3) Gepaste actie zal ondernomen worden tegen bedrijven die niet meewerken of de uitgangspunten van het convenant schenden.
Wat betreft het metaalsectorconvenant, dat onder meer betrekking heeft op een aantal grondstoffen uit het onderzoeksrapport, bevinden de discussies zich nog in de oriënterende fase. De OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, waarvan Hoofdstuk XI is gewijd aan belastingen, vormen de basis van de convenanten en het risico op belastingontwijking zal dus worden meegenomen bij de dialoog over de risico’s. Het is nog niet mogelijk vast te stellen welke rol het risico op belastingontwijking precies gaat spelen in de uiteindelijke afspraken die vastgelegd worden in het convenant. Dit geldt eveneens voor het (mogelijke) traject in de hernieuwbare energiesector.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat belastingontwijking één van de prioritaire thema’s wordt binnen deze (en andere) convenanten?
De IMVO-convenanten zijn gebaseerd op de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen waarin een hoofdstuk over belastingen is opgenomen. Dit betekent dat hierover in IMVO-convenanten nadere afspraken kunnen worden opgenomen. Alle convenanten zijn de uitkomst van een onderhandeling tussen de partijen die het ondertekenen: bedrijven, maatschappelijke organisaties, vakbonden en de overheid. Een deel van de onderhandeling betreft de onderwerpen en IMVO-risico’s waarover in het convenant afspraken zullen worden gemaakt. Partijen bespreken welke risico’s prioriteit hebben en volgen daarbij de methodologie uit de OESO-richtlijnen. Deze methodologie geeft aan dat bij de prioritering rekening moet worden gehouden met de ernst van de eventuele negatieve effecten en de kans dat het risico optreedt. De overheid zal het thema belastingontwijking actief ter overweging inbrengen bij de vaststelling van de convenantprioriteiten. Of in convenanten afspraken worden gemaakt over de aanpak van belastingontwijking is afhankelijk van de gezamenlijke analyse van dit risico en wat maatschappelijke organisaties, vakbonden, bedrijven en overheid vervolgens gezamenlijk besluiten.
Het bericht dat Brabantse criminelen in buitengebieden vrij spel zouden hebben |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Brabantse criminelen hebben buiten vrij spel»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de genoemde onderzoekers dat, hoewel de aanpak van criminaliteit in collegeprogramma’s en het integriteitsbeleid van alle Brabantse gemeenten is verankerd, dat voor wat betreft het gemeentelijke buitengebied zelden tot concrete daden leidt? Zo ja, waarom deelt u die mening en beschikte u al eerder over deze informatie? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en waaruit blijkt het tegendeel van wat de onderzoekers beweren?
Ik heb u op 31 januari 2017 het WODC-onderzoek «Bestuurlijke aanpak van georganiseerde criminaliteit, een stand van zaken» toegezonden.2 Er is in dit onderzoek gekeken naar de stand van zaken anno 2016 van het bewustzijn van gemeenten van georganiseerde criminaliteit, het door hen daartegen ingezette instrumentarium en de mate van samenwerking met andere partners daarbij en de mening van de gemeenten over de ondersteuning door de RIEC’s. Tevens is gekeken naar eventuele verschillen tussen 2009, 2012 en 2016. Hieruit is een aantal positieve lijnen naar voren gekomen: het bewustzijn is wederom toegenomen en het zicht op het voorkomen van georganiseerde criminaliteit is over de hele linie toegenomen. Daarnaast is er sprake van een bestuurlijk en organisatorische verankering van de aanpak; meer dan twee maal zoveel gemeenten heeft een min of meer vastomlijnde structuur voor de aanpak en gemeenten hebben meer capaciteit vrijgemaakt voor de aanpak ten opzichte van 2012.
Ik heb daarnaast aangegeven dat er ook enkele kanttekeningen zijn te plaatsen. Zo ontbreekt bij een deel van de gemeenten nog een gevoel van urgentie omdat zij geen feitelijk zicht hebben op de aanwezige georganiseerde criminaliteit. In het onderzoek «Ondertussen in het buitengebied» van BMC en het CCV, waar het aangehaalde artikel op is gebaseerd, wordt dit een vicieuze cirkel genoemd: omdat er geen urgentie is, wordt geen informatiepositie opgebouwd. En hoewel de aanpak bij meer gemeenten bestuurlijk en organisatorisch is verankerd, blijft de borging fragiel, vooral bij kleinere gemeenten.
Is het waar dat er sprake is van een vicieuze cirkel van gebrek aan bestuurlijke aanpak en een tekort aan informatieopbouw? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u de door de onderzoekers genoemde oorzaken van het achterblijven van daadwerkelijk ingrijpen, namelijk dat vanwege economische belangen het buitengebied niet als ondermijningslocatie wordt gekenmerkt, dat bestuurders de lokale gemeenschap niet willen confronteren met de problematiek, het teveel werk op ruimtelijk en sociaaleconomisch gebied met zich meebrengt, er te veel wordt meegedacht met lokale ondernemers die de criminaliteit faciliteren en door versnippering binnen de gemeentelijke organisatie, onvoldoende ambtelijke capaciteit of gebrek aan slagkracht bij de burgemeester? Zo nee, wat herkent u niet en waaruit blijkt het tegendeel anders dan uit papieren plannen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de oplossingen die de onderzoekers aandragen, waaronder het actiever stimuleren van bedrijvigheid in het buitengebied bijvoorbeeld door op huisjesparken permanente bewoning onder voorwaarden toe te staan, het bewustmaken van ondernemers door de lokale overheid van de risico’s van ondermijnende criminaliteit of een collegebrede aanpak die het veiligheidsdomein ontstijgt (ook handhaving, sociale zaken, economie, milieu en openbare ruimte) en meer inzet van buitengewone opsporingsambtenaren (BOA’s)? Zo ja, wat is er nodig om lokale overheden hiervan te doordringen en hen erbij te helpen? Zo nee, welke oplossingen deelt u niet en waarom niet? Op welke wijze kan het kabinet aanjagen en helpen dat lokale plannen tot daden worden omgezet?
De effectiviteit van de door de onderzoekers genoemde oplossingen kan niet in algemene zin worden beoordeeld, maar dient in onderlinge samenhang en met inachtneming van de lokale context te worden bezien. De beoordeling daarvan is primair aan de lokale autoriteiten. Ik sluit mij aan bij de conclusie van de onderzoekers dat problematiek van verouderde vakantieparken voor een belangrijk deel voorkomen en aangepakt kan worden met maatregelen buiten het veiligheidsdomein. Samenwerking met de provincie is hierbij essentieel. Een voorbeeld van een dergelijke aanpak is het programma Vitale Vakantieparken op de Veluwe, waarin provincie Gelderland, elf gemeenten, recreatieondernemers en vele andere betrokkenen werken aan innovatie, herstructurering, veiligheid en leefbaarheid. Vanuit het Rijk is, op verzoek, bijgestaan met onder meer expertise. Tevens staat het Rijk de gemeente Zundert bij met expertise bij de aanpak van de problematiek op camping Fort Oranje.
Indien er sprake is van georganiseerde ondermijnende criminaliteit is een collegebrede aanpak gewenst. De RIEC’s vervullen al jaren een sleutelrol bij het realiseren van een dergelijke integrale en bestuurlijke aanpak. Mijn ambtsvoorganger heeft daarom op 5 december 2016 bij brief aan de RIEC-burgemeesters kenbaar gemaakt de subsidie voor de RIEC’s en het LIEC na 2017 met vier jaar te verlengen. Om dit onderdeel van de aanpak van ondermijning kracht bij te zetten stel ik voor 2017 € 450.000,– en vanaf 2018 jaarlijks € 1.000.000,– extra beschikbaar voor de RIEC’s en het LIEC voor het opstellen van regionale integrale ondermijningsbeelden en een landelijk ondermijningsbeeld.3
Een ander belangrijk onderdeel in de versterking van de aanpak van ondermijning is het smeden van maatschappelijke coalities, zoals bijvoorbeeld met bedrijven en branches die bewust en onbewust een faciliterende rol spelen. Het is van groot belang dat ook deze partijen zich bewust worden van de rol die ze spelen en de impact daarvan. Om deze publiek-private samenwerking te stimuleren heb ik per 2018 jaarlijks € 450.000,– gealloceerd (€ 250.000,– in 2017). Publiek-private samenwerking op het terrein van bestrijding van de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit in relatie tot vakantieparken past in de doelstellingen van dit budget en ik roep partijen dan ook op hiervan gebruik te maken.
Vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt voorts een voorziening opgezet ter ondersteuning van politieke ambtsdragers bij vraagstukken op het gebied van veiligheid, ondermijning en daarmee samenhangende integriteitvraagstukken. Hiervoor is jaarlijks een bedrag van € 600.000,– euro gereserveerd. Uw Kamer wordt hierover binnenkort uitvoerig schriftelijk geïnformeerd.
Het bericht 'Den Haag neemt vijftig vluchtelingen in dienst' |
|
Léon de Jong (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Den Haag neemt vijftig vluchtelingen in dienst»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat, terwijl de gemeente Den Haag kampt met het hoge aantal van 38.000 werkzoekenden, deze gemeente met haar plan om banen te creëren voor gelukszoekers ondertussen actief achterstelling van andere werkzoekenden bewerkstelligt?
Ik deel uw mening niet. Mensen die gevlucht zijn voor oorlog en geweld kunnen na de asielprocedure een (tijdelijke) verblijfstatus krijgen. Deze statushouders mogen, net als alle andere Nederlanders, gewoon werken. Het is de inzet van het kabinet om statushouders zo snel mogelijk te laten participeren, het liefst via betaald werk. Werk versnelt hun integratie in de Nederlandse samenleving en voorkomt afhankelijkheid van het sociale vangnet vanuit de overheid. De vijftig werkervaringplekken moeten een opstap vormen naar een echte baan en passen dus in dit beleid. De Participatiewet stelt gemeenten verantwoordelijk voor het ondersteunen van bijstandsgerechtigden bij hun arbeidsinschakeling. Het college biedt een voorziening aan die zij nodig acht om de bijstandsgerechtigden te ondersteunen. Zij waarborgt daarbij dat mensen in gelijke gevallen gelijk worden behandeld, en dat er een evenwichtige verdeling van de voorzieningen plaatsvindt. Economische migranten die een beroep doen op de asielprocedure krijgen in Nederland geen verblijfstatus en mogen hier dus ook niet werken of werkervaring op doen.
Deelt u de mening dat het niet aan de Haagse wethouder van Sociale zaken, Werkgelegenheid, Wijkaanpak en Sport is om zich te bemoeien met het personeelsbeleid van bedrijven om daarmee gelukszoekers voor te trekken?
De 50 werkervaringsplekken worden bij de gemeente gerealiseerd en de wethouder doet een beroep op het bedrijfsleven om dit voorbeeld te volgen. Van bemoeienis met het personeelsbeleid is geen sprake. Het is immers aan bedrijven zelf om een keuze te maken.
Bent u bereid om het bedrag dat de gemeente Den Haag heeft gereserveerd voor deze onzalige plannen te korten op het gemeentefonds? Zo nee, waarom niet?
Nee, om bovenstaande redenen ben ik daartoe niet bereid.
Het onderzoek waaruit blijkt dat ijzerhoudend grondwater fosfaat in landbouwgebieden minder schadelijk maakt |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het proefschrift van dr. Van der Grift, waaruit blijkt dat ijzerhoudend grondwater in landbouwgebieden ervoor zorgt dat meer dan de helft van het fosfaat gebonden wordt en geen bijdrage levert aan eutrofiëring?1
Ja, ik heb kennis genomen van de inhoud van het proefschrift van de heer dr. Van der Grift.
Is de veronderstelling juist dat fosfaatbemesting in stroomgebieden met ijzerhoudende kwel veel minder invloed heeft dan gedacht op het halen van de waterkwaliteitsdoelen, vanwege de onderschatting van het aandeel ijzer-gebonden fosfaat?
De waterkwaliteitsdoelen voor de Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn gebaseerd op waarnemingen van biologische variabelen, zoals algen en waterplanten. Doelen voor nutriënten worden afgeleid door een relatie te leggen tussen waarnemingen van biologische variabelen en waarnemingen van nutriënten. Hierbij zijn ook situaties meegenomen waarbij er sprake was van ijzerhoudende kwel, waardoor er bij normstelling geen sprake is van een onderschatting van het aandeel ijzergebonden fosfaat. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Is voor bepaalde gebieden of waterlichamen bijstelling van de Kaderrichtlijn Water (KRW)-normen voor de fosfaatconcentratie in het oppervlaktewater nodig nu de biobeschikbaarheid van fosfaat door ijzerhoudende kwel veel minder groot is dan gedacht?
Waterbeheerders kunnen op grond van nieuwe wetenschappelijke inzichten waterkwaliteitsdoelen voor de stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 bijstellen.
Is de veronderstelling juist dat in het STONE-model nog geen rekening gehouden wordt met het grote aandeel ijzer-gebonden fosfaat in gebieden met ijzerhoudende kwel en dat het model derhalve voor die gebieden een vertekend beeld geeft? Wat betekent dat voor de berekeningen in het kader van het mestbeleid?
Het STONE-model berekent de uitspoeling van fosfaat uit landbouwgronden naar oppervlaktewater. Dit is vervolgens input voor modellen, zoals de KRW-verkenner, die het effect van die uitspoeling in het oppervlaktewater berekenen waarbij vastlegging van fosfaat wordt meegenomen. Met het oog op de vaststelling van de 3e generatie stroomgebiedbeheerplannen en het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn in december 2021, worden nieuwe inzichten ten aanzien van de vastlegging van fosfaat door ijzerrijke kwel meegenomen in de actualisatie van deze waterkwaliteitsmodellen.
De evaluatie van de Meststoffenwet 2016 leert dat het effect van fosfaatgebruiksnormen op de verbetering van oppervlaktewaterkwaliteit beperkt is door o.a. de grote voorraden fosfaat in de bodem en dat dit daarom een kwestie van lange adem is. Dit algemene beeld verandert niet met het onderzoek van dr. Van der Grift.
Deelt u de mening dat de regionale verschillen in fosfaatbinding door ijzerhoudende kwel pleiten voor een gebiedsgerichte benadering in het mestbeleid?
Het mestbeleid richt zich, conform de Meststoffenwet en de EU Nitraatrichtlijn, allereerst op goede landbouwpraktijk door het bereiken van evenwichtsbemesting met inachtneming van de fosfaatstatus van de bodem, inclusief specifieke normen voor fosfaatfixerende bodems. De gevolgen van uitspoeling van niet effectief voor landbouwproductie benut fosfaat naar oppervlaktewater kunnen met ijzerrijke kwel echter wel anders zijn dan zonder. Dit is een aandachtspunt voor de regionale analyses die momenteel in het kader van de Delta-aanpak Waterkwaliteit en Zoetwater worden uitgevoerd.
Neemt u het feit dat sloten in gebieden met ijzerhoudende kwel veel meer fosfaat binden dan gedacht mee bij de uitwerking van het zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat, zoals aangegeven is bij de beantwoording van vraag 5, het 6e Actieprogramma Nitraatrichtlijn zich allereerst richt op het realiseren van goede landbouwpraktijk, waarbij met bemesting gegeven fosfaat (een nutriënt is waarvan de beschikbaarheid als grondstof op wereldschaal steeds schaarser wordt) en de fosfaatvoorraad in de bodem zo optimaal mogelijk benut worden voor gewasproductie.
Stelt u de Europese Commissie op de hoogte van de resultaten van het genoemde onderzoek, inclusief de gevolgtrekking dat fosfaatbemesting minder invloed heeft op de waterkwaliteit dan gedacht?
Nieuwe wetenschappelijke inzichten worden, uitgaande van goede landbouwpraktijk en gestelde milieukundige doelen, meegenomen in gesprekken met de Europese Commissie over de invulling van het 6e Actieprogramma Nitraatrichtlijn met betrekking tot fosfaat in oppervlaktewater.
Is de veronderstelling juist dat voor boerensloten en landbouwspecifiek oppervlaktewater in het kader van de Nitraatrichtlijn (bijlage I) alleen toetsing van de waterkwaliteit aan de 50 mg nitraat/L norm verplicht is en niet aan eventuele afgeleide KRW-normen? Hoe wordt dit richting de Europese Commissie gepresenteerd?
Bij de toetsing van boerensloten en landbouwspecifieke oppervlaktewateren, die niet als KRW-waterlichaam zijn aangemeld, kan niet alleen worden volstaan met een toetsing aan de norm van 50 milligram nitraat/l. Bezien wordt of het water uit een boerensloot van invloed is op een benedenstrooms gelegen KRW-waterlichaam en of er maatregelen beschikbaar en haalbaar zijn om die invloed te beperken, zodat doelen in het benedenstrooms gelegen KRW-waterlichaam kunnen worden behaald.
Richting de Europese Commissie rapporteert Nederland voor de Kaderrichtlijn Water alleen over de KRW-waterlichamen en de verschillende bronnen die daar direct of indirect op van invloed zijn. Omdat de Nitraatrichtlijn zich ook richt op het tegengaan van eutrofiëring door verontreiniging uit agrarische bronnen, vereist de Europese Commissie dat lidstaten hierover rapporteren. In de daarvoor opgestelde rapporten (Kamerstuk 33 037, nr. 179 (2016) en het addendum hierop (2017), Kamerstuk 33 037, nr. 217) hanteert Nederland in lijn met de Kaderrichtlijn Water Chlorofyl-a in microgram/l als indicator voor eutrofiëring. In genoemde rapporten is dit weergegeven voor a) KRW-waterlichamen in rijkswateren, b) KRW-waterlichamen in regionale wateren en c) landbouwspecifieke wateren (waar de invloed van niet-landbouwbronnen, ingelaten water, kwel, etc. zo gering mogelijk is).
Is de veronderstelling juist dat ook voor de Kaderrichtlijn Water toetsing van de waterkwaliteit van boerensloten en landbouwspecifiek oppervlaktewater aan afgeleide KRW-normen niet verplicht is? Waarom wordt deze toetsing wel gedaan en meegenomen in rapportages?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg Zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn voorzien op 29 juni a.s.?
U ontvangt de antwoorden bij deze.
Het bericht dat gezinshereniging voor Eritrese asielzoekers bijna onmogelijk is |
|
Jasper van Dijk |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat vluchtelingen in Nederland gemiddeld 32 weken wachten tot ze weten of ze herenigd mogen worden met hun gezin?1
Hiervoor verwijs ik naar antwoord 1 op de Kamervragen van het lid Voordewind (ChristenUnie)2.
Erkent u dat gezinshereniging belangrijk is voor de integratie van statushouders, zodat zij kunnen beginnen met het verwerken van de vlucht en het opbouwen van een nieuw leven met hun gezin?
Ja. De inzet van de IND is erop gericht om zo spoedig en zorgvuldig mogelijk te beslissen op een aanvraag voor gezinshereniging.
Hoe vaak is in de afgelopen tijd de wettelijke maximumtermijn voor het beslissen op de aanvraag tot gezinshereniging overschreden en hoe vaak heeft de aanvrager hiervoor een vergoeding ontvangen?
Hiervoor verwijs ik naar antwoorden 2 en 7 op de Kamervragen van het lid Voordewind (ChristenUnie).
Hoe lang moeten vluchtelingen gemiddeld wachten na een positief antwoord op hun aanvraag tot ze daadwerkelijk herenigd worden? Kunt u hierbij een uitsplitsing maken naar land van herkomst?
De gemiddelde duur tussen de inwilliging van een machtiging tot voorlopig verblijf nareis (MVV) en de inreis van een familielid van een vergunninghouder in Nederland valt niet uit de IND-systemen te genereren. Wel kan worden berekend wat de gemiddelde duur is tussen de inwilliging van de MVV nareisaanvraag en de afgifte van de afgeleide verblijfsvergunning asiel. In de regel wordt na melding van de nareiziger in Veenhuizen binnen vier dagen de afgeleide verblijfsvergunning asiel uitgereikt.
In 2016 bedroeg de gemiddelde duur tussen inwilliging van de MVV en de afgifte van de afgeleide verblijfsvergunning asiel 60 dagen. In de eerste vijf maanden van 2017 bedraagt deze gemiddelde duur 81 dagen. In onderstaande tabel is dit weergegeven voor de belangrijkste nationaliteiten.
Eritrese
71
70
Somalische
77
75
Staatloos
64
89
Syrische
57
83
Anders dan gesuggereerd in de vraagstelling moeten de aanvrager en nareiziger(s) niet wachten nadat de IND de aanvrager schriftelijk in kennis heeft gesteld over de verlening van een MVV. Het is immers vanaf dat moment de verantwoordelijkheid van betrokkene(n) om de hereniging spoedig te organiseren. Een MVV kan tot drie maanden na de dagtekening van die kennisgeving worden afgegeven op de diplomatieke post. Na afgifte van de MVV heeft de nareiziger nog drie maanden om naar Nederland te reizen.
Hoe wordt omgegaan met de lange wachttijden bij de ambassades in de landen van herkomst waardoor soms de termijn van drie maanden om de macthiging voorlopig verblijf (MVV) op te halen om naar Nederland te komen wordt overschreden? Is hiervoor in een uitzondering voorzien?
Bij een aantal diplomatieke posten buiten het land van herkomst was tijdelijk (eind vorig jaar) sprake van opgelopen wachttijden. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft snel adequate maatregelen genomen, zoals het aantrekken van extra personeel of het openen van extra balies. De wachttijden voor de afgifte van de MVV zijn momenteel op geen enkele diplomatieke post langer dan 3 maanden. In artikel 2r van de Vreemdelingenwet is bepaald dat in geval de MVV niet kan worden afgegeven in het land van herkomst of bestendig verblijf, op grond dat de Nederlandse vertegenwoordiging is gesloten of zich daar niet of niet langer een Nederlandse vertegenwoordiging bevindt, deze termijn van drie maanden eenmaal met ten hoogste drie maanden kan worden verlengd. Hier wordt in de praktijk ook regelmatig gebruik van gemaakt. Overigens zijn er ook andere redenen waarom een nareizend gezinslid niet binnen drie maanden de diplomatieke post kan bereiken. Dit ligt besloten in de problematiek waar een nareizend gezinslid mee te maken kan krijgen: problemen om de grens over te steken, toestemming voor het verlaten van een vluchtelingenkamp, etc.
Hoeveel aanvragen tot gezinshereniging worden afgewezen wegens het verstrijken van de nareistermijn? Hoeveel van hen gaan in beroep en hoeveel hebben dan alsnog recht op gezinshereniging?
Hiervoor verwijs ik naar antwoord 8 op de Kamervragen van het lid Voordewind (ChristenUnie).
Kent u het bericht dat het nieuwe beleid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gezinshereniging voor Eritrese asielzoekers bijna onmogelijk maakt?2
Ja.
Erkent u dat het in de aard van het vluchten zit dat Eritreeërs hun land vaak illegaal, zonder officiële documenten, verlaten?
Het kan worden gesteld dat Eritreeërs die vluchten hun land nagenoeg altijd illegaal verlaten. Dit betekent niet in generieke zin dat Eritreeërs bij het vluchten geen officiële documenten (kunnen) meenemen. Dit blijkt ook uit het Algemeen Ambtsbericht Eritrea (februari 2017)4, waarin is vermeld dat veel Eritrese vluchtelingen die aankwamen in Soedan geen identiteitsbewijs bij zich hadden, maar Eritrese vluchtelingen die in Ethiopië aankwamen wel. De IND houdt bij de beoordeling van elke asiel- en nareisaanvraag rekening met de individuele omstandigheden. De vluchtsituatie kan een verklaring zijn voor het ontbreken van officiële documenten.
Klopt het dat het voor achtergebleven familie en vrienden gevaarlijk en/of onmogelijk kan zijn om alsnog officiële documenten op te vragen bij de overheid?
Dat risico is niet uit te sluiten5. Daarom vraagt de IND niet aan de referent of zijn/haar gezinslid om officiële documenten aan te vragen bij de Eritrese overheid.
Waarom biedt de IND geen mogelijkheid meer tot DNA-onderzoek of interviews als niet kan worden bewezen dat het ontbreken van officiële documenten niet de schuld is van de Eritrese asielaanvrager?
Het is belangrijk dat de IND de identiteit en gezinsband zo goed mogelijk kan vaststellen. In het Algemene Ambtsbericht Eritrea (februari 2017) is uitvoerig beschreven welke officiële documenten de Eritrese overheid uitgeeft aan haar ingezetenen. Indien een aanvrager geen officiële documenten heeft om zijn identiteit en gezinsband aan te tonen, dan vraagt de IND om een plausibele verklaring hiertoe. Als de aanvrager aannemelijk kan maken dat het ontbreken van officiële documenten hem/haar niet toe te rekenen is, dan biedt de IND een DNA-onderzoek of een identificerend interview aan.
Hoe verhoudt dit nieuwe beleid en het niet langer aanbieden van DNA-onderzoek of interviews zich tot het Europees recht waarin het recht op gezinshereniging is vastgelegd?
Deze werkwijze acht ik in overeenstemming met de Europese Gezinsherenigingsrichtlijn.
Deelt u de mening dat als binnen een jaar tijd het aantal toewijzingen voor gezinshereniging van Eritreeërs van 50% naar 30% daalde, het beleid wellicht te streng is? Zo ja, bent u bereid dit beleid te herzien?
Het inwilligingspercentage van Eritrese nareisaanvragen is na 2015 gedaald, maar niet in die orde zoals vermeld in de vraagstelling. De wijze waarop is beslist in Eritrese nareisaanvragen is weergegeven in onderstaande tabellen.
Daarnaast merk ik op dat een zorgvuldige beoordeling van nareisaanvragen niet hetzelfde is als een te streng beleid. Deze zorgvuldigheid komt ook tot uiting in de individuele beoordeling van elke nareisaanvraag en de mogelijkheid die de betrokkene krijgt om een verklaring te geven voor het ontbreken van officiële documenten.
Het bericht dat drie Leidse hoogleraren twintig jaar lang een schrikbewind hebben gevoerd op het Instituut Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Leiden |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat drie Leidse hoogleraren, Marinus van IJzendoorn, Adriana Bus en Marian Bakermans, twintig jaar lang een schrikbewind hebben gevoerd op het Instituut Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Leiden?1
Ja.
Deelt u de mening dat er in de governance van deze universiteit fundamentele tekortkomingen te constateren zijn, getuige het feit dat een dergelijk schrikbewind twintig jaar voortgeduurd heeft, onder elkaar opvolgende Colleges van Bestuur, en bent u bereid erop aan te dringen dat het College van Bestuur nu alles in het werk stelt om aan deze gesloten bedrijfscultuur een einde te maken?
Ik deel deze mening niet. Het College van Bestuur van de Universiteit Leiden en het Faculteitsbestuur van de faculteit Sociale Wetenschappen hebben al een tijd geleden actie ondernomen, onder andere door het instellen van een onderzoek en het aanstellen van een wetenschappelijk directeur met de opdracht het werkklimaat te verbeteren. Hierover heeft de instelling herhaaldelijk gesproken met de medezeggenschap en de medewerkers van het instituut. Dat de instelling de zaak heeft opgepakt past in de relatie tussen werkgever en werknemers. In deze relatie is geen rol weggelegd voor de Minister van onderwijs.
Bent u bereid er bij het College van Bestuur van de Universiteit Leiden op aan te dringen deze drie hoogleraren te ontslaan, zodat er geen verdere schade wordt toegebracht aan de academische cultuur in het algemeen, de bedrijfscultuur van de Universiteit Leiden en het Instituut Pedagogische Wetenschappen in het bijzonder? Zo nee, waarom niet?
Hiertoe ben ik niet bereid. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2. De Minister van onderwijs is geen partij in de arbeidsrelatie tussen hoogleraren en universiteiten. De werkgever heeft op dit vlak reeds maatregelen genomen.
Het bericht dat medicijnenproductie verdwijnt uit Nederland |
|
Jan Paternotte (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat medicijnenproductie verdwijnt uit Nederland maar floreert in het buitenland?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de huidige situatie van de geneesmiddelenproductie in Nederland? Wat zijn de sterke en zwakke punten van Nederland op dit gebied?
Het aantal bedrijven in Nederland op het terrein van de geneesmiddelenproductie is in de periode 2010- 2016 stabiel gebleven. Signalen dat er druk staat op de productie in Nederland staan niet op zichzelf. Dit is een beeld dat we ook in andere (Nederlandse) sectoren zien. De productiegerelateerde activiteiten bedragen circa 10 procent van de totale buitenlandse investeringen in Nederland. Bijna 70% van alle buitenlandse investeringsprojecten in 2016 kunnen worden toegerekend aan activiteiten die samenhangen met marketing/verkoop, distributie en hoofdkantoren (bron: jaarverslag 2016 NFIA).
Door globalisering en toenemende concurrentie gaan landen zich specialiseren op basis van hun comparatieve voordelen. In Nederland liggen deze voordelen in het algemeen bij de meer kennisintensieve schakels van de waardeketen: aan de voorkant (onderzoek en ontwikkeling) en aan het einde van de keten (marketing en distributie). Dit komt onder andere door onze hoog opgeleide en goed Engels sprekende beroepsbevolking en door het kennisintensieve klimaat met een grote dichtheid aan medische centra. Daar waar door productdifferentiatie niches mogelijk zijn of specialisaties in het productieproces die aansluiten op de specifieke kennis in ons land, is het heel goed mogelijk de productie succesvol in Nederland te laten plaatsvinden.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat er ook in Nederland onderzoek en productie van medicijnen plaats vindt? Zo ja, welke maatregelen wilt u nemen om het onderzoeks- en innovatieklimaat te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet is voorstander van de aanwezigheid van onderzoek en hoogwaardige productie in Nederland. Daarvoor heeft het kabinet bedrijven- en topsectorenbeleid, onder meer gericht op de topsector Life Sciences & Health (LSH). Dit beleid richt zich op het versterken van het onderzoeks- en innovatieklimaat en dat blijkt niet zonder succes. Zo is Nederland in 2016 gestegen naar de vierde plek op het Innovation Scoreboard van de Europese Commissie. Nederland wordt ook genoemd in de top 4 van snelst groeiende innovators. Door intensieve samenwerking tussen bedrijven, kennisinstellingen en overheden is innovatiekracht en daarmee het concurrentievermogen van Nederland de afgelopen jaren versterkt. Van belang is om deze stijgende lijn vast te houden.
Deelt u de mening dat het verbeteren van het onderzoeks- en innovatieklimaat in Nederland ook van positieve betekenis kan zijn voor Nederlandse patiënten, omdat zij daardoor meer betrokken kunnen worden bij alle fasen van de ontwikkeling van geneesmiddelen en daarmee ook eerder toegang kunnen krijgen tot medicijnen?
Ja, die mening deelt het kabinet. Een belangrijk aandachtspunt binnen het topsectorenbeleid is dan ook dat eindgebruikers (patiënten en hun behandelaars) nauw betrokken worden bij R&D op het gebied van de Life Sciences & Health.
Kunt u toelichten wat de huidige status van Lygature, dat in het verleden onder de naam Topinstituut Pharma belangrijk is geweest bij het opzetten van consortia om investeringen van het Innovative Medicine Initiative (IMI)2 aan te trekken, is in relatie tot het stimuleren van de ontwikkeling van geneesmiddelen in Nederland?
Voor de ontwikkeling van geneesmiddelen is samenwerking tussen netwerken van academische en industriële deskundigen van het grootste belang. In Lygature is de kennis en ervaring beschikbaar om maatschappelijke organisaties, kennisinstituten en grote en kleine bedrijven effectief te laten samenwerken in grote, complexe consortia. Lygature richt zich hierbij op projecten die bijdragen aan een gezamenlijke wetenschappelijke infrastructuur (zoals data- en biobanken), en/of onderwerpen die niet door afzonderlijke partijen opgepakt kunnen worden (waaronder regulatoire innovatie, patiëntbetrokkenheid en verwaarloosde tropische ziektes).
Lygature zet deze kennis en ervaring onder meer in om partijen te mobiliseren voor deelname in sterke consortia die zich met succes kandidaat kunnen stellen in Europese «calls for proposals». Alleen al bij de projecten waar Lygature het programma management verzorgt, gaat ruim 44 miljoen euro naar Nederlandse partners.
Naast het financiële belang, blijft Nederland via deze projecten aangesloten bij de laatste ontwikkelingen op het gebied van biomedisch onderzoek.
Wat is het aandeel van Nederlands onderzoek in toegekende subsidies vanuit het IMI? Hoe verhoud zich dit tot het kennisniveau en de infrastructuur voor farmaceutische bedrijven in Nederland ten opzichte van andere landen waar door het IMI gesubsidieerde onderzoeken plaatsvinden?
Uit een door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) uitgevoerde analyse van de deelname door Nederland in het Innovative Medicines Initiative 1 en 2 komt naar voren dat Nederland succesvolle mededingers en actieve deelnemers kent in het IMI programma. Er zijn 191 participaties door academia, kleine bedrijven en patiëntenorganisaties in 66 toegekende projecten. De totale door IMI toegezegde subsidie aan Nederlandse partijen bedraagt ruim € 200 miljoen, dat is 15% van het beschikbare IMI budget. Hiermee staat Nederland op de vierde plaats qua aandeel in toegekende subsidies.
Nederland doet het dus bovengemiddeld goed in IMI en dat komt mede door het Nederlandse kennisniveau en de infrastructuur.
Ziet u mogelijkheden om meer subsidies vanuit het IMI aan te trekken voor onderzoek in Nederland? Zo ja, hoe kan dit vormgegeven worden en welke acties worden hier op ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Met de huidige inspanningen slaagt Nederland er al in om een meer dan proportioneel deel van de beschikbare subsidiegelden aan te trekken. Het kabinetsbeleid richt zich dan ook op het vasthouden van het huidige hoge deelnameniveau in IMI.
Kunt u verklaren waarom onderzoek en productie van medicijnen in Nederland is afgenomen terwijl dit in buurlanden niet het geval is? Zo ja, welke verklaringen zijn hiervoor en op welke manier worden deze problemen aangepakt? Zo nee, bent u bereid om onderzoek te doen naar de verschillen in het vestigingsklimaat tussen Nederland en buurlanden voor de ontwikkeling en productie van medicijnen?
Het onderzoek is niet afgenomen, maar er zijn signalen dat de productie onder druk staat. Dit kan onder andere verklaard worden door toenemende globalisering en specialisatie. Voor hoogwaardige productie is Nederland nog steeds een interessant land. Het PwC onderzoek geeft nu geen reden om onderzoek te doen naar verschillen in het vestigingsklimaat tussen Nederland en buurlanden.
Als onderdeel van het bedrijvenbeleid ondersteunt en stimuleert het kabinet de internationaliseringsagenda’s van de verschillende sectoren. Het bewegen van internationale bedrijven om zich te vestigen in Nederland is een belangrijke pijler in deze agenda. In samenwerking met de sector wordt uitvoering gegeven aan een strategische acquisitie agenda waarbij de NFIA en de diverse regionale partijen zoals de Regionale Ontwikkeling Maatschappijen een belangrijke rol vervullen. Hierbij wordt extra ingezet om proposities uit te werken die de voordelen van Nederland voor buitenlandse investeerders inzichtelijk maken. Ook worden gericht investeerders benaderd voor wie deze propositie aantrekkelijk is, bijvoorbeeld omdat hun activiteiten complementair zijn.
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport van PwC3 dat Nederland een bijzondere inspanning moet doen om internationale bedrijven te bewegen tot het openen van grote productiefaciliteiten in Nederland?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe verhoudt de conclusie uit het PwC rapport dat de groei van de productie van medicijnen in Nederland achterblijft bij buurlanden zich volgens u tot het rapport van Actal uit 2015 om de regeldruk in deze sector te verminderen4?
Het Actal rapport ging hoofdzakelijk over belemmeringen in wet- en regelgeving bij ontwikkeling en toelating van geneesmiddelen, en niet bij productie.
Kan de eventuele vestiging van het European Medicine Agency een positief effect hebben op onderzoek naar en productie van medicijnen in Nederland? Zo ja, op welke manier en hoe denkt u dit te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Er wordt op dit moment interdepartementaal en diplomatiek hard gewerkt om de European Medicine Agency (EMA) naar Nederland te halen. Vestiging van de EMA in Nederland versterkt het imago van Nederland als een innovatief LSH land. Daarnaast is de verwachting dat op termijn ook bedrijven in de geneesmiddelensector de EMA zullen volgen. Dit zal in eerste instantie gaan om zogenaamde regulatory offices, die regelmatig contact hebben met het agentschap over nieuwe en bestaande geneesmiddelen. De verwachting is dat op termijn mogelijk ook onderzoeksfaciliteiten en wellicht ook productie EMA zullen volgen. Hoe snel dit gaat en in welke omvang is moeilijk te voorspellen.
Een inschattingsfout van Rijkswaterstaat bij de A58 |
|
Martijn van Helvert (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Forse file A58 door inschattingsfout Rijkswaterstaat»?1
Ja
Klopt het bericht van de ANWB dat Rijkswaterstaat de hoeveelheid verkeer op de A58 compleet verkeerd heeft ingeschat?
RWS heeft zich voor de planning van de uitvoering van het werk gebaseerd op ervaringen uit het verleden. De afgelopen jaren ging het verkeer tijdens het Pinksterweekend verspreid naar huis. RWS heeft daarom de werkzaamheden op de dinsdag na het Pinksterweekeinde gepland. Dit jaar kwam het vakantieverkeer, in tegenstelling tot voorgaande jaren, echter pas op dinsdagochtend na Pinksteren op gang. Dat was dus niet voorzien. Deze ervaring zal uiteraard wel worden meegenomen bij de toekomstige planning van werkzaamheden.
Wat was de reden van Rijkswaterstaat om de werkzaamheden op 6 juni in te plannen?
In 2017 staan er veel werkzaamheden gepland in Zeeland. RWS houdt met het inplannen hiervan nadrukkelijk rekening met te verwachten piekmomenten, zoals vakantieperiodes, (buitenlandse) feestdagen en evenementen. Die piekmomenten waren op 6 juni niet voorzien. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Op welke manier wordt bij het inplannen van werkzaamheden rekening gehouden met drukte door vakantieverkeer? Wordt volgens u voldoende rekening gehouden met drukte door vakantieverkeer? Kunt u dat toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Welke werkzaamheden staan er gepland in de zomerperiode die mogelijk grote hinder kunnen veroorzaken in verband met vakantieverkeer? Zou het verstandig zijn deze werkzaamheden op een ander moment in te plannen? Zo ja, gaat u zich hiervoor inzetten?
In de zomermaanden juli en augustus wordt door RWS in Zeeland niet aan de weg gewerkt in verband met het vakantieverkeer van (buitenlandse) toeristen. In 2017 staan veel werkzaamheden gepland in Zeeland. Deze worden daarom vooral in het voorjaar en najaar uitgevoerd. Vanwege het feit dat veel werkzaamheden alleen bij hogere temperaturen en beperkte regenval kunnen worden uitgevoerd, is het uitwijken naar de winter geen optie. Bij het inplannen wordt overigens niet alleen rekening gehouden met piekmomenten als gevolg van vakantieverkeer, maar ook met drukte als gevolg van het reguliere woon/werkverkeer.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat Rijkswaterstaat in de toekomst bij werkzaamheden meer rekening houdt met vakantieverkeer? Zo ja, op welke termijn kunt u dit in gang zetten?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Het bericht dat een zorgbestuurder de Wet Normering Topinkomens middels een riante vertrekpremie omzeilt |
|
Nine Kooiman , Lilian Marijnissen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Vindt u het ook schandalig dat bestuurder Ankie van R. € 75.000 euro ontving als extraatje van het St. Antonius Ziekenhuis omdat ze door de Wet Normering Topinkomens minder zou gaan verdienen?1
De WNT stelt dat een beëindigingsvergoeding niet hoger mag zijn dan een jaarsalaris met een maximum van € 75.000,–. De WNT schrijft niet voor in welke gevallen een beëindigingsvergoeding in het arbeidscontract mag worden opgenomen. Dit betreft immers een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de instelling en de topfunctionaris. De onderhavige beëindigingsvergoeding is derhalve niet in strijd met de WNT.
Hoe is het mogelijk dat bestuurders de Wet Normering Topinkomens blijven omzeilen? Wanneer keurt u dit moreel verwerpelijke, onverantwoorde en egoïstische gedrag van dit soort bestuurders af? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Wet Normering Topinkomens aan te passen om te zorgen dat dergelijke constructies verboden wordt? Zo ja, wanneer zet u dit traject in gang? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet streeft naar maatschappelijke verantwoorde inkomens en ontslagvergoedingen voor topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector. Wat daarbij aanvaardbaar is, is vastgelegd in de WNT.
Het kabinet is niet voornemens om de WNT op het punt van de beëindigingsvergoeding te wijzigen. Ik verwijs naar een eerdere beantwoording van Kamervragen over de maximering van beëindigingsvergoedingen.2
Deelt u de mening dat geld bestemd voor zorg ook daadwerkelijk aan zorg dient te worden besteedt en niet aan inhalige bestuurders? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u treffen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de 75.000 euro vertrekpremie in strijd is met de Wet Normering Topinkomens en bent u van plan om ervoor te zorgen dat deze 75.000 euro terug gaat naar de zorg waar het geld ook voor bedoeld is?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht 'Tbs'er Mike J. in 2018 buiten de kliniek' |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht over de veroordeelde moordenaar van Rowena Rikkers (het meisje van Nulde)?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit het zoveelste bewijs is dat tbs’ers (en in dit geval iemand die is veroordeeld voor een gruwelijke moord) bij wie wordt vermoed dat de kans op herhaling groot is, nooit op verlof mogen worden gestuurd? Zo nee, waarom niet?
Nee. De opgelegde tbs-maategel is gericht op het behandelen van de onderliggende stoornis en een veilige terugkeer in de samenleving. Zoals ik ook in de beantwoording van eerdere Kamervragen heb benadrukt: een essentieel onderdeel van deze tbs-maatregel is het verlof.
Verlof tijdens de tbs-behandeling is alleen mogelijk na uitvoerige beoordeling van de aanvraag door verschillende partijen, waaronder de gedragsdeskundigen van de kliniek en het onafhankelijke Adviescollege Verloftoetsing Tbs (AVT).
Door het gefaseerd en zorgvuldig toestaan van vrijheden en het telkens toetsen van het verloop van het verlof, kunnen tbs-gestelden op een verantwoorde manier resocialiseren en worden de maatschappelijke risico’s zoveel mogelijk beperkt.
Daarnaast heeft het voor de verlofmachtiging gevolgen als de tbs-gestelde zich niet aan de gemaakte afspraken houdt. Hierbij wijs ik op de regeling «Eén jaar geen verlof». Op grond van deze regeling is het mogelijk dat in geval van het plegen van een strafbaar feit of ongeoorloofde afwezigheid door een tbs-gestelde ten minste één jaar geen verlofmachtiging wordt verleend.
Deelt u de mening dat de samenleving geen proeftuin voor tbs’ers op verlof moet zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit beleid te veranderen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u ook niet dat criminelen met een persoonlijkheidsstoornis gewoon in de cel behandeld moeten worden en dat tbs afgeschaft moet worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie geen aanleiding om de tbs-maatregel af te schaffen, omdat dit systeem juist bijdraagt aan de veiligheid van de samenleving. Door de stoornis te behandelen, die een rol heeft gespeeld bij het plegen van het betreffende misdrijf, wordt het recidiverisico verlaagd. Een kale celstraf, en ieder ander alternatief voor tbs, zal naar verwachting eerder tot meer dan tot minder recidive leiden.
Uitstel beslistermijn Pensioen Eigen Beheer |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het onderzoek van MKB Belangen en Stichting ZZP Nederland onder hun achterban over Pensioen in Eigen Beheer (PEB)?1
Ja. Conform mijn toezegging naar aanleiding van een vraag van het lid De Vries (VVD) tijdens het algemeen overleg Belastingdienst op 8 juni 2017 met de vaste commissie voor Financiën van uw Kamer heeft inmiddels ook ambtelijk overleg over het onderzoek plaatsgevonden met MKB Belangen en ZZP-Nederland. Dit was een constructieve bespreking waarin genoemde belangenorganisaties een nadere toelichting op hun onderzoek hebben gegeven. In april jl. hebben beide organisaties een uitvraag over het PEB bij hun achterban gedaan. Daarbij is aan de nieuwsbriefontvangers een enquête per e-mail verstuurd. Door op de betreffende link te klikken konden de deelnemers een vragenlijst openen en invullen. Van de deelnemers aan de enquête was een op de drie dga’s nog niet op de hoogte van het uitfaseren van het PEB. Volgens MKB Belangen en ZZP-Nederland is een oorzaak dat de informatie niet altijd door dienstverleners wordt doorgeleid naar de dga of dat de dga de informatie niet heeft gelezen. In het gesprek kon ook het misverstand rechtgezet worden dat de betrokken dga’s vóór 1 juli 2017 al de beslissing over de bestemming van het opgebouwde pensioenvermogen zouden moeten nemen. Dat laatste is namelijk niet het geval. Zoals in het antwoord op de vragen 3 en 7 nader wordt toegelicht, is het enige dat vóór 1 juli 2017 moet worden geregeld het stopzetten van de huidige opbouw van het PEB. Met het stopzetten is het PEB vanaf dat moment bevroren. Vervolgens heeft de dga tot en met 31 december 2019 de tijd om een beslissing te nemen over de in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraak. Bij een gesplitste pensioentoezegging, waarbij een deel van het toegezegde pensioen is ondergebracht in een pensioenpolis bij een verzekeraar en de dga het daar opgebouwde kapitaal wil overdragen naar zijn eigen bv in het kader van een overgang van de bijbehorende verplichting, moet uiterlijk 30 juni 2017 een verzoek door de verzekeringsmaatschappij ontvangen zijn om deze waardeoverdracht te doen. Het gaat dus uiteindelijk om hooguit drie documenten: de vastlegging van de overeenkomst tussen de besloten vennootschap (bv) en de dga dat de pensioenopbouw in eigen beheer uiterlijk 30 juni 2017 wordt stopgezet. Dat kan middels een addendum op de pensioenbrief. De andere documenten zijn de bekrachtiging van deze afspraak in de notulen van de aandeelhoudersvergadering en – voor zover van toepassing – een verzoek aan de verzekeringsmaatschappij.
Herkent u de cijfers uit dit onderzoek, waaruit blijkt dat 35% van de deelnemende ondernemers geen weet heeft van de afschaffing van de mogelijkheid om PEB op te bouwen?
Aan elke dga is in beginsel de Nieuwsbrief Loonheffingen 2017 door de Belastingdienst digitaal beschikbaar gesteld, met daarin ook uitvoerige informatie over de afschaffing van het PEB. Indien de dga een dienstverlener heeft aangewezen voor de correspondentie, dan is die ingelicht. Daarnaast is via allerlei andere kanalen gecommuniceerd. De meeste dga’s hebben een accountant. Aangezien op een PEB specifieke fiscale wetgeving van toepassing is, is de verwachting dat zij hun accountant, fiscaal dienstverlener of pensioenadviseur inschakelen. Van deze beroepsgroepen mag worden verwacht dat zij ervoor zorgen dat zij op de hoogte zijn van wijzigingen in fiscale regelgeving en ook dat zij – indien de dga geen contact met hen opneemt – zelf contact opnemen met de dga om hen te informeren en adviseren over de uitfasering van het PEB.
De maatregelen uit de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen zijn per 1 april 2017 in werking getreden. Bij het wetgevende traject waren meerdere koepelorganisaties intensief betrokken. Door de Belastingdienst vindt verder uitgebreide communicatie plaats over de uitfasering van het PEB. Reeds tijdens de parlementaire behandeling heeft de Belastingdienst partijen zoveel mogelijk van de actuele stand van zaken op de hoogte gehouden. Zo heeft bijvoorbeeld een thematische behandeling plaatsgevonden van de uitfasering van het PEB tijdens de Intermediairdagen eind 2016 (bezocht door ruim 7.500 intermediairs).
Ook communiceert de Belastingdienst zo breed mogelijk via de website www.belastingdienst.nl, de site van het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen (www.belastingdienstpensioensite.nl) én de fora Fiscaal Dienstverleners en Salaris.
Vragen kunnen daarnaast gesteld worden aan de BelastingTelefoon en het webcareteam van de Belastingdienst. De Belastingdienst plaatst ook proactief berichten op social media over PEB. In mei en juni worden verspreid over het land vijf sessies voor fiscale dienstverleners georganiseerd. Half juni wordt een webinar georganiseerd over dit onderwerp.
Naast de algemene communicatie over de regelgeving wordt in het overzicht met Vragen&Antwoorden (V&A) op de site van het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen specifiek ingegaan op technische vraagstukken. De V&A’s worden als achtergrondinformatie aan de adviseurs aangeboden.
De Belastingdienst monitort bij de onlinemedia continu berichten met betrekking tot de PEB. Ook worden externe publicaties (vakbladen en onlinemedia) gemonitord om in te kunnen spelen op vragen. Waar nodig wordt de communicatie bijgesteld.
Naar mijn mening is er dus vanuit de Belastingdienst alles aan gedaan om de noodzakelijke informatie te verstrekken en zouden belanghebbenden dan wel hun dienstverleners dan ook op de hoogte moeten zijn. Desalniettemin heb ik de Belastingdienst gevraagd om vandaag (15 juni 2017) nogmaals een herinnering aan de dga’s en hun dienstverleners te sturen. In deze herinnering is ook een dringend verzoek opgenomen aan de dienstverleners die gemachtigd zijn door de dga om deze informatie een-op-een aan de dga door te zetten. Deze attendering vindt vandaag plaats via het Forum Salaris (nieuwsbrief, bericht op het forum zelf en op diens linked in-account), het Forum Fiscaal dienstverleners (met een e-mail aan alle deelnemers) alsmede via Twitter en door middel van een actueelbericht op de website van de Belastingdienst.
Klopt het dat ondernemers voor 1 juli 2017 een beslissing moeten nemen over hoe zij omgaan met de uitfasering van PEB?
De aanname dat ondernemers vóór 1 juli 2017 een beslissing moeten nemen over hoe zij omgaan met de uitfasering van hun PEB, in de zin dat al voor die datum besloten zou moeten worden of men het PEB wil afkopen, omzetten in een oudedagsverplichting of bevroren wil houden, berust op een hardnekkig misverstand. Helaas wordt de laatste tijd ook in krantenberichten deze datum ten onrechte als deadline voor deze keuze genoemd. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen is meerdere malen aangegeven welke handelingen er verricht moeten worden voor het einde van de coulanceperiode. Het enige dat uiterlijk aan het eind van de coulanceperiode moet zijn geregeld is dat de huidige opbouw van het PEB wordt stopgezet. Dit kan door de algemene vergadering bijeen te roepen en door middel van een addendum op te nemen dat de opbouw stopt. Ook als de dga zou besluiten om een eventueel elders verzekerd pensioen terug te halen naar eigen beheer, moet deze waardeoverdracht plaatsvinden voor het einde van de coulanceperiode. Hierbij heb ik toegezegd dat hieraan ook is voldaan als het verzoek tot overdracht uiterlijk 30 juni 2017 bij de verzekeraar ligt2. De verzekeraar heeft daarna de gebruikelijke termijn om het verzoek af te handelen. De beslissing om het PEB fiscaal gefaciliteerd af te kopen of om te zetten in een oudedagsverplichting hoeft derhalve niet voor het einde van de coulanceperiode te worden genomen. Hiertoe heeft de dga nog tot en met 31 december 2019 – in overleg met zijn adviseur – de tijd.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen, toen inwerkingtreding nog was voorzien op 1 januari 2017, zijn ook zorgen geuit of er voldoende tijd is voor de dga om na aanname van het wetsvoorstel het PEB tijdig te kunnen beëindigen. In dat kader heb ik toen toegelicht dat dga’s in feite al sinds mijn brief van 1 juli 2016, waarin ik de contouren van de wet vrij gedetailleerd heb geschetst, hebben om na te denken over wat ze met hun PEB willen doen3. Hierbij heb ik naar aanleiding van signalen uit het veld en de Tweede Kamer verder een coulanceperiode (extra termijn) van drie maanden toegezegd4 waarmee dga’s drie maanden langer (tot 1 april 2017) de tijd hadden om de noodzakelijke stappen te zetten om het PEB uit te faseren. Op deze coulanceregeling werd door de praktijk zeer positief gereageerd. Door het uitstel van de inwerkingtreding van de wet tot 1 april 2017 en het handhaven van de coulanceperiode van drie maanden hebben dga’s nog drie maanden langer de tijd (tot 1 juli 2017) gekregen om te voldoen aan de maatregelen uit de wet. Naar mijn mening hebben dga’s hiermee voldoende tijd om aan de uit de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen voortvloeiende maatregelen te voldoen. Hierbij merk ik nog op dat meer dan de helft van alle dga’s in het verleden al gestopt is met de opbouw van het PEB. Deze groep hoeft dus op dit moment voor de enige noodzakelijke handeling – het formeel stopzetten van het PEB – geen actie meer te ondernemen.
Gelet op voorgaande acht ik een verlenging van de coulanceperiode niet nodig. Ik acht een dergelijke verlenging ook niet wenselijk, omdat dit niet in lijn is met de beoogde snelle uitfasering van het PEB.
Hoeveel procent van de belanghebbende ondernemers door de rijksoverheid zijn geïnformeerd? Op welke manier heeft u geprobeerd zoveel mogelijk ondernemers te bereiken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel procent van de belanghebbende ondernemers heeft het verplichte informatieformulier ingevuld en geretourneerd?
Ook hier is sprake van een misverstand. Een dga is alleen verplicht om het informatieformulier in te vullen en naar de Belastingdienst te retourneren, wanneer hij zijn PEB afkoopt of omzet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Dit informatieformulier moet inderdaad binnen een maand nadat de ondernemer het PEB heeft afgekocht dan wel omgezet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting door de Belastingdienst ontvangen zijn. Zoals ik hiervoor al heb toegelicht heeft de dga tot en met 31 december 2019 de tijd om te beslissen of hij zijn bevroren PEB nog wil afkopen of omzetten in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Voor het stopzetten van de opbouw van het PEB, de enige handeling die noodzakelijk is vóór 1 juli 2017, hoeft de dga dus geen informatieformulier in te vullen en op te sturen naar de Belastingdienst. Het aantal ingezonden informatieformulieren zegt derhalve niets over het aantal dga’s dat reeds voldaan heeft aan de verplichting de opbouw van het PEB vóór 1 juli 2017 stop te zetten. Sterker nog: aan de hand van op dit moment ingezonden informatieformulieren kan nu geen inschatting worden gemaakt hoeveel dga’s hun PEB nog zullen gaan afkopen of omzetten in een oudedagsverplichting. Het enige dat met de tot nu toe ingezonden informatieformulieren kan worden bepaald is hoeveel dga’s op dit moment reeds hebben gekozen voor afkoop of omzetting van hun PEB in een oudedagsverplichting. Hierover kan ik u aangeven dat tot 30 mei 2017 in totaal 6705 informatieformulieren bij de Belastingdienst zijn ingediend.
Klopt het dat dit informatieformulier een maand na de beslissing van de ondernemer om af te kopen dan wel om te zetten in een oudedagsverplichting binnen moet zijn bij de Belastingdienst? Zijn er andere manieren waarop u een inschatting kunt maken van het aantal ondernemers dat nog een beslissing moet nemen over de uitfasering van PEB?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid eventueel de coulancetermijn te verlengen, mocht de huidige regeling tot problemen leiden voor ondernemers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Pensioenonderwerpen voorzien op 15 juni 2017?
Ja, hierbij treft u de antwoorden aan.
Klopt het dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven de beoordelingssystematiek van de Positieflijst voor zoogdieren 2015 als ondeugdelijk heeft verklaard?1
Voor de antwoorden op deze vragen verwijs ik naar mijn brief van 22 juni 2017 (Kamerstuk 31 389, nr. 153).
Klopt het dat het verbod op het houden van muntjaks en mazama’s, dat door het College is vernietigd, nog steeds als geldend gepubliceerd staat? Zo ja, waarom?
De uitspraak van het College herroept het oorspronkelijk besluit om de muntjaks en de mazama’s niet aan te wijzen. Hierdoor vallen met onmiddellijke ingang beide diersoorten automatisch weer onder het overgangsbeleid en mogen deze gehouden worden totdat zij zijn beoordeeld. De aanpassing van de regelgeving is in gang gezet.
Klopt het dat tijdens de procedure beschreven bij vraag 1 een nieuwe beoordeling is uitgevoerd over circa 300 zoogdiersoorten, waaronder een deel van de soorten die al voor de eerste lijst beoordeeld waren? Zo ja, waarom heeft deze tweede beoordeling plaatsgevonden en waarom is er niet gewacht op de uitspraak van het College?
Dat is juist. Bij de invoering van de positieflijst in februari 2015 was de inventarisatie van alle in Nederland aantoonbaar gehouden zoogdiersoorten nog niet afgerond. Derhalve was het nog niet mogelijk om alle zoogdiersoorten te beoordelen ten behoeve van plaatsing op de positieflijst. In oktober 2016 is in tabel 4 van bijlage 2 van de Regeling houders van dieren de volledige inventarisatie vastgesteld van de diersoorten die aantoonbaar in Nederland werden gehouden op 1 februari 2015. Van de in tabel 4 opgenomen diersoorten waren per 1 februari 2015 100 diersoorten beoordeeld. In verband met de nadien aangescherpte systematiek zijn alle, dus inclusief de al beoordeelde diersoorten, in Nederland gehouden diersoorten beoordeeld in de loop van 2016. Er was op dat moment geen aanleiding om te verwachten dat een van de procedures bij het CBb zou leiden tot een vonnis dat van invloed zou kunnen zijn op die beoordeling. Derhalve was er geen reden om te wachten op een uitspraak van het College.
Klopt het dat de beoordelingssystematiek van de Positieflijst voor zoogdieren 2017 gelijk is aan de systematiek die gebruikt is voor de Positieflijst 2015 waar het de technische beoordeling door de Positieflijst Expert Commissie, de steekproefsgewijze controle van de Positieflijst Advies Commissie en de onderbouwing bestaande uit citaten betreft? Op basis van welke argumenten vindt u dat de Positieflijst 2017 deugdelijk zou zijn nu juist op deze drie punten het College de beoordelingssystematiek ondeugdelijk heeft verklaard en er blijkens de toelichting op het voorgenomen Besluit houders van dieren en het eindadvies van de Positieflijst Advies Commissie hierin niets is gewijzigd?
Ik verwijs hiervoor naar de brieven die ik uw Kamer op 22 april 2016 (Kamerstuk 28 286 nr. 859) en 22 juni 2017 (Kamerstuk 31 389, nr. 153 heb toegestuurd.
Wanneer bent u voornemens een reactie te geven op het verzoek van de vaste commissie voor Economische Zaken om aan te geven hoe u omgaat met de uitspraak van het College van Beroep op de Positieflijst zoogdieren 2015? Wat zijn gevolgen voor de Positieflijst 2017 zowel inhoudelijk als qua ingangsdatum?2
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het, gezien de onrust die ontstaan is bij de dierhouders, verantwoord om deze lijst per 1 juli 2017 in te laten gaan? Zo ja kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier zijn de stakeholders (de bij de beoordeling betrokken partijen) betrokken bij het vervolg na de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven? Welke afspraken zijn hier gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Positieflijst voor zoogdieren 2015 en het voorgenomen besluit Positieflijst voor zoogdieren 2017 in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u naar aanleiding van berichtgeving van 6 juni jl. aangeven of deze lijst voldoet aan de in het door het College geciteerde Pfizer-arrest?3
Zie antwoord vraag 1.
Dure geneesmiddelen die in de toekomst door apothekers veel goedkoper gemaakt kunnen worden |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de ontwikkeling van een apparaat waarmee apothekers in de (nabije) toekomst snel en goedkoop zelf biologische geneesmiddelen op maat voor een individuele patiënt kunnen maken?1 2
Ja, ik heb kennisgenomen van deze ontwikkeling, waar prof. Schellekens aan werkt. Op dit moment werkt prof. Schellekens in samenwerking met andere onderzoekers aan een «proof of principle» van de magistrale bereiding van biomoleculen in de apotheek. De resultaten hiervan worden op z’n vroegst in de loop van volgend jaar verwacht. Om zo te kunnen garanderen dat deze medicijnen aan de hoogste kwaliteit en veiligheid voldoen, is tijd nodig.
Ziet u in deze ontwikkeling aanleiding dat het curriculum van apothekersopleidingen aangepast moet worden zodat het magistraal bereiden van (biologische) geneesmiddelen daarin een plek krijgt?3
Het is een interessant concept dat prof. Schellekens en zijn collega’s hebben gepubliceerd in Nature. Het is niet aan mij om op basis van deze ontwikkeling die nog in de onderzoeksfase is, een standpunt in te nemen of het curriculum van apothekersopleidingen aangepast zouden moeten worden. Dat is aan de universiteit.
Klopt het dat het wettelijk niet is toegestaan om bij een magistrale bereiding een grotere hoeveelheid te produceren dan een individuele patiënt nodig heeft, ondanks dat het technisch niet mogelijk is om een kleinere hoeveelheid te produceren?4
Ik heb prof. Schellekens uitgenodigd om zijn artikel en ideeën toe te lichten. Ik heb de IGZ gevraagd om bij dit gesprek aan te sluiten. In dit overleg zullen we verkennen of de toepassing die prof. Schellekens ontwikkelt kan passen binnen de wettelijke kaders zoals we die nu kennen. Aan bod zullen komen zijn ideeën over
bereidingsprocedures, waarborgen voor kwaliteit en veiligheid van het product binnen het concept waar hij en zijn collega's in onderzoekssetting aan werken. Ik kan dus nu niet aangeven of er in de regelgeving belemmeringen zijn die de toepassing van deze ontwikkeling in de weg staan.
Bent u van mening dat deze wettelijke beperking de (toekomstige) productie van biologische medicijnen op maat door de apotheker bemoeilijkt of zelfs onmogelijk maakt? Zo ja, wat wil u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u nog andere (wettelijke) beperkingen (nationaal of internationaal) die het door apothekers op maat maken van biosimilars zouden kunnen hinderen? Zo ja, welke en kunnen deze worden gewijzigd?
Zie antwoord vraag 3.
Welke activiteiten hebben de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) samen met de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers (NVZA) en Initiatiefgroep Biosimilars Nederland inmiddels ondernomen om de inzet van biosimilars te stimuleren?5
De NVZ, NVZA, Federatie Medisch Specialisten (FMS) en IBN werken samen om de acceptatie van biosimilars te bevorderen.
De NVZA heeft daartoe een Toolbox Biosimilars ontwikkeld, die wordt ondersteund door de FMS. De NVZ werkt samen met IBN aan een plan om de decentrale voorlichting over biosimilars te intensiveren. Dit plan is recent bij VWS ingediend met een verzoek voor financiële ondersteuning.
De IBN is actief met educatie, voorlichting en debat over biosimilars. Zij doet dit ondermeer via een website, een nieuwsbrief, een jaarlijks symposium en ronde tafelgesprekken met alle betrokken partijen zoals patiënten, specialisten, apothekers en verzekeraars.
Richt de initiatiefgroep Biosimilars Nederland zich ook op het stimuleren van magistrale bereidingen van biosimilars? Zo nee, waarom niet?
De IBN richt zich op het bevorderen van de acceptatie van door de EMA goedgekeurde biosmilars. Daarvan is vastgesteld dat ze effectief en veilig zijn bij patiënten. Daar is voldoende werk te doen voor de initiatiefgroep om ervoor te zorgen dat biosimilars leiden tot goede inzet en leiden tot doelmatigheidswinst.
De magistraal bereide biogeneesmiddelen zijn niet beschikbaar in de praktijk. Het is een concept dat op de universiteit in ontwikkeling is. Ondermeer met onderzoek om goede kwaliteit en veiligheid te garanderen. De mogelijk toekomstige toepassing van magistraal bereide biogeneesmiddelen valt niet binnen het aandachtsgebied van IBN.
Komt de initiatiefgroep Biosimilars Nederland ook met voorstellen voor het aanpassen van wet- en regelgeving zodat onnodige belemmeringen worden weggenomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het achterblijven van de categorie biobrandstof als aandeel in duurzame energie |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat het aandeel duurzame energie in Nederland nauwelijks stijgt?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat, naast een sterke groei van het gebruik van zonne- en windenergie met 20 procent, de categorie biobrandstof in benzine en diesel sterk is gekrompen en dat daar 20 procent minder van is verbruikt?2
Uit de rapportage van de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa)3 blijkt dat alle bedrijven in 2016 hun wettelijke jaarverplichting hernieuwbare energie in vervoer van 7% hebben gehaald. Het percentage van deze verplichting loopt elk jaar op. Uit de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt echter dat de hoeveelheid biobrandstoffen die aantoonbaar aan de Nederlandse vervoersmarkt is geleverd, is gedaald. Deze gegevens zijn van belang omdat deze worden gebruikt voor de rapportage aan de Europese Commissie. In de Kamerbrief van 8 september 20164 heb ik aangegeven wat de oorzaak van het verschil is. Zoals ik in die brief heb aangekondigd, ben ik met de NEa, het CBS en het bedrijfsleven in gesprek om te bekijken op welke manier aangetoond kan worden dat de ingeboekte biobrandstoffen daadwerkelijk geleverd worden tot eindverbruik op de Nederlandse vervoersmarkt (dus tot de leverancier van het tankstation), zodat Nederland in 2020 aan de Europese doelstellingen kan voldoen. In het antwoord op vraag 14 wordt dit verder toegelicht.
Wat is de reden dat deze bijmenging van biobrandstof in benzine en diesel achterblijft, terwijl deze wel wettelijk is geregeld?
In de brief aan uw Kamer van 8 september 20164 heb ik aangegeven wat de mogelijke oorzaak van het verschil tussen de cijfers van het CBS en de gegevens uit het Register Energie voor Vervoer is. Het meest waarschijnlijk is dat dit verschil wordt veroorzaakt door wijziging van de regelgeving voor hernieuwbare energie vervoer van begin 2015. Deze wijziging maakt het mogelijk dat biobrandstoffen in het NEa Register Energie voor Vervoer ingeboekt kunnen worden waarvan niet met zekerheid aangenomen kan worden dat de brandstoffen aantoonbaar worden geleverd tot eindverbruik op de Nederlandse vervoersmarkt.
Klopt het in het artikel gestelde dat oliemaatschappijen wel wettelijk verplicht zijn voldoende biobrandstoffen te leveren, maar niet hoeven aan te tonen dat die daadwerkelijk bij de tankstations is beland?3 Zo ja, waarom is dat op deze wijze geregeld?
De bedrijven die een jaarverplichting hebben, moeten door het verkrijgen van voldoende Hernieuwbare Brandstofeenheden (HBE’s) aantonen dat zij aan deze verplichting voldoen. Deze HBE’s worden gegenereerd na het inboeken van biobrandstoffen in het Register Energie voor Vervoer. Bedrijven die inboeken, zijn niet altijd bedrijven met een jaarverplichting. Zoals in de beantwoording in vraag 2 is aangegeven, hebben de bedrijven aan hun jaarverplichting voldaan.
Onder meer de volgende argumenten lagen ten grondslag aan de keuze om het inboeken mogelijk te maken wanneer biobrandstoffen worden geleverd aan een andere Nederlandse accijnsgoederen-houder (AGP-houder):
Hoe verhoudt zich de stelling uit vraag 4 tot artikel 12.33 van de Wet milieubeheer en artikel 21 van de Regeling hernieuwbare energie vervoer, die beogen transparantie te regelen op het niveau van accijnsgoederenhouders (AGP-houders) die fysiek de biobrandstoffen bijmengen?
De twee genoemde artikelen zijn per ingang van 1 januari 2015 vervangen door artikel 9.7.4.14 van de Wet milieubeheer. Dit artikel schrijft voor dat de NEa ieder jaar een overzicht publiceert waarin per inboeker van vloeibare biobrandstof de aard en herkomst van de ingeboekte vloeibare biobrandstoffen en het bijbehorende gehanteerde duurzaamheidssysteem zijn opgenomen. Zoals in antwoord 4 is aangegeven, verliezen in de huidige systematiek biobrandstoffen bij het inboeken hun duurzaamheidskenmerken. Dit maakt het onmogelijk om verder in de keten deze kenmerken te volgen. Mocht in de toekomst gekozen worden om later in de keten in te boeken, dan blijkt uit antwoord 4 dat de fysieke werkelijkheid meer van de administratieve kenmerken afwijkt dan in de huidige situatie.
Klopt het dat de handelsstromen in kaart brengen moeilijk schijnt te zijn? Is het in kaart brengen van die handelsstromen werkelijk moeilijk of is er naar uw mening sprake van een slechte regeling via de wet Milieubeheer en de regeling hernieuwbare energie vervoer?
Zie het antwoord op vraag 4.
Is het voor u acceptabel dat, omdat die handelsstromen moeilijk in kaart te brengen zijn, het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) daarom een inschatting maakt van het verbruik van biobrandstoffen voor vervoer en daarbij via een persbericht meldt dat hun cijfer een onzekerheid kent van 20 procent? Kunt u uw antwoord toelichten?
De cijfers van het CBS worden gebruikt voor de rapportage aan de Europese Commissie. Op basis van deze cijfers wordt beoordeeld of Nederland zijn doelstellingen in 2020 haalt. Het CBS doet haar berekeningen volgens een Europees vastgestelde systematiek. Hierbij is het CBS voor de gegevens over de duurzaamheid van biobrandstoffen afhankelijk van de NEa. Doordat deze gegevens na de inboeking niet meer gekoppeld zijn aan de biobrandstof, is het na inboeking lastiger om vast te stellen waar deze stromen belanden. De mogelijkheid om eerder in de keten in te boeken heeft daarmee zowel het verschil tussen de CBS-cijfers en de gegevens uit het Register Energie voor Vervoer als de onzekerheid in de CBS-gegevens vergroot. Vanwege het halen van de Europese doelstellingen vind ik het samen met het CBS en de NEa belangrijk dat het verschil en de onzekerheid wordt verkleind. Hier wordt, zoals in de Kamerbrief van 8 september 20164 vermeld, samen met betrokken bedrijven over gesproken, waarbij de intentie is om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de overheid te beperken. Voor het einde van het jaar zal ik uw Kamer over de uitkomsten informeren.
Wat is de reden dat de onzekerheid van het gemelde cijfer van het gebruik van biobrandstof niet wordt gemeld op de site van het CBS? Is dit voor u acceptabel? Zo ja, waarom?
De onzekerheid van het gemelde cijfer van het gebruik van biobrandstof is te vinden op de CBS-website via een link6 naar de toelichting in het CBS-nieuwsbericht van 30 mei 2017.
Kunt u de Kamer inzicht geven in de cijfers van het register Energie voor Vervoer, waar brandstofleveranciers zowel de hoeveelheid gemengde biobrandstoffen alsmede de hoeveelheid elektriciteit welke zij aanleveren aan de NEa (Nederlandse Emissieautoriteit)?
Zoals in antwoord op vraag 4 en 5 is aangegeven, heeft de NEa alleen inzicht in de cijfers van de in het Register Energie voor Vervoer ingeboekte hernieuwbare energie. De rapportage over 2016 is op 3 juli 2017 gepubliceerd3. De rapportages van eerdere jaren zijn op Internet beschikbaar7. Vanwege bedrijfsvertrouwelijke informatie is het niet mogelijk om de hoeveelheid per bedrijf te geven.
Kunt u daarnaast aangeven hoeveel Hernieuwbare Brandstofeenheden (HBE’s) brandstofleveranciers op hun rekening hebben ontvangen?
Het totale aantal HBE’s is gepubliceerd in de NEa HBE-rapportage van maart 20178. In 2016 werden op de rekeningen van de inboekers in het Register Energie voor Vervoer in totaal 29,44 miljoen HBE’s voor hun ingeboekte biobrandstoffen bijgeschreven. Dit is inclusief de dubbeltelling voor biobrandstoffen op basis van afval en residuen. Vanwege bedrijfsvertrouwelijke informatie is het niet mogelijk om de gegevens per bedrijf te geven.
Kunt u tevens uitleggen waarom de nieuwe werkwijze, waarbij het voor bedrijven mogelijk is om HBE’s (hernieuwbare Brandstofeenheden) te kopen, de betrouwbaarheid vergroot?4 Hoeveel bedrijven hebben niet voldaan aan de afgesproken hoeveelheden en hebben een boete ontvangen?5
Voor 2015 was er een systematiek van biotickets waarmee aan de jaarverplichting hernieuwbare energie kon worden voldaan. Deze biotickets werden zelf door de bedrijven aangemaakt. Deze bedrijven komen ongeveer overeen met de huidige inboekers. Met behulp van het kopen van biotickets konden bedrijven die leveren tot eindverbruik aantonen dat ze aan de jaarverplichting voldeden. Omdat het aanmaken van de biotickets buiten het zicht van de NEa gebeurde, was er een verhoogd risico op fraude aanwezig. Zo was niet uit te sluiten dat dezelfde voorraad biobrandstoffen ergens anders nogmaals geclaimd werd. In de HBE-systematiek zijn de biotickets door HBE’s vervangen. Deze HBE’s worden alleen aangemaakt als de biobrandstoffen in het Register Energie voor Vervoer zijn ingeboekt. Voorwaarde daarbij is dat de kenmerken van de ingeboekte hernieuwbare energie voor vervoer geverifieerd moeten zijn. Het frauderisico wordt hierdoor beperkt. Alle bedrijven hebben in 2016 voldaan aan de jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer. Er zijn hiervoor dus geen boetes uitgedeeld.
Wat is het werkelijke aandeel van biobrandstof in benzine en diesel over de jaren 2015 en 2016 dat aan de pomp is verkocht?
In dit antwoord wordt uitgegaan van de cijfers van het CBS. Volgens het CBS was in 2015 het aandeel biobrandstof in benzine 3,5% en in diesel 2,7%. In 2016 was dat voor benzine 2,7% en in diesel 2,1%. Deze percentages zijn op basis van energie-inhoud en zonder verrekening van dubbeltelling. Dit zijn volgens het CBS de aantoonbaar aan de Nederlandse markt voor vervoer geleverde biobrandstoffen. Deze cijfers verschillen van de NEa-cijfers. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat door het ontbreken van de cijfers over het aandeel biobrandstoffen in benzine en diesel alle cijfers over duurzame energie mistig worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het CBS rapporteert cijfers over het aandeel biobrandstoffen. De onzekerheid in deze cijfers schat het CBS op 20 procent in 2016, wat neerkomt op een onzekerheid van 2 Petajoule in het verbruik van hernieuwbare energie. De noemer van het aandeel hernieuwbare energie (het totale bruto eindverbruik van energie) was 2100 Petajoule in 2016. De onzekerheid in de biobrandstoffen leidt dus tot een onzekerheid van 0,1 procentpunt in het totale aandeel hernieuwbare energie, wat dus aanmerkelijk minder is dan gesuggereerd in de Volkskrant op 3 juni.
Wat betekent het gebrek aan correcte cijfers nu precies voor de afspraken in het Energieakkoord? Bent u bereid de regels voor het bijmengen van biobrandstof in benzine en diesel aan te scherpen? Zo ja, per wanneer en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 8 september 20164 heb ik aangegeven dat ik met het bedrijfsleven in gesprek ga om te kijken hoe het verschil tussen de CBS-cijfers en de gegevens van het Register Energie voor Vervoer verminderd kan worden. Zoals eerder aangegeven, lopen de gesprekken met de NEa, het CBS en het bedrijfsleven hierover en kijk ik naar mogelijkheden waarbij de administratieve lasten zoveel mogelijk beperkt blijven. In die brief heb ik toegezegd uw Kamer voor het einde van het jaar te informeren over de wijze waarop ik dit definitief wil regelen. In de voorgenomen wijziging van de Wet milieubeheer11, die op 8 mei 2017 bij uw Kamer is ingediend, is artikel 1, onderdeel C opgenomen. Dit artikel wijzigt de definitie van leveren aan de Nederlandse markt voor vervoer, waardoor de biobrandstoffen administratief tot aan de brandstofleveranciers van tankstations te volgen zijn. Het inboeken wordt alleen nog mogelijk op het moment dat de biobrandstof tot eindverbruik geleverd wordt aan de Nederlandse markt voor vervoer. Daarmee zal het systeem van inboeken aansluiten op de manier waarop het CBS vaststelt dat een hoeveelheid biobrandstoffen daadwerkelijk op de Nederlandse markt terechtgekomen is. Dit artikel 1, onderdeel C kan, indien uw Kamer instemt met de voorgenomen wetswijziging, op enig moment per koninklijk besluit in werking treden. De inwerkingtreding van dit artikel betekent wel dat de administratieve lasten van het bedrijfsleven en ook de uitvoeringslasten van de NEa zullen toenemen. Ingeschat wordt dat de stijging van de administratieve lasten ongeveer € 850.000 per jaar bedraagt. Ook op de uitvoeringslasten zal de inwerkingtreding een substantiële impact hebben, doordat de doelgroep van inboekers veel groter wordt en meer kleinere leveranciers zal omvatten, die vanwege gebrek aan kennis en ervaring meer voorlichting/ondersteuning en toezicht nodig zullen hebben. Ik wil daarom de uitkomsten van de gesprekken tussen de NEa, het CBS en het bedrijfsleven afwachten, alvorens ik een beslissing wil nemen over de inwerkingtreding van dit artikel 1, onderdeel C.
De detentie en repressie van mensenrechtenverdedigers in Saoedi-Arabië |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennis genomen van de berichten dat mensenrechtenverdedigers in Saoedi-Arabië zijn opgepakt en vastgezet?1
Ja.
Was u op de hoogte van het gevaar dat mensenrechtenverdediger Al-Otaibi uitgeleverd dreigde te worden aan Saudi Arabië?2 Zo ja, hebt u actie ondernomen om dit te voorkomen?
Nederland was op de hoogte van het feit dat de betrokkene zich in Qatar bevond. Nederland heeft in EU-verband gezocht naar een oplossing en die leek te zijn gevonden door een regeling met Noorwegen. Nederland werd, net als andere landen, verrast door de plotselinge deportatie van betrokkene door de Qatari autoriteiten naar Saoedi-Arabië.
Hoe beoordeelt u de toenemende repressie van mensenrechtenverdedigers in Saoedi-Arabië? Op welke wijze komt u, in woord en daad, hier tegen in actie?
Nederland is bezorgd over de situatie van mensenrechtenverdedigers in Saoedi-Arabië en zet zich zowel bilateraal als multilateraal in om hun situatie te verbeteren. Zo worden bilateraal zorgen over de arrestaties en behandeling van mensenrechtenverdedigers met Saoedi-Arabië besproken, agendeert Nederland de situatie van mensenrechtenverdedigers in Saoedi-Arabië regelmatig in Europees verband, en worden individuele zaken met gelijkgestemde partners besproken. Toen ik in februari de Saoedische Minister van Buitenlandse Zaken sprak, heb ik mij uitgesproken over de zorgelijke behandeling van Saoedische mensenrechtenverdedigers en aangedrongen op hun vrijlating, in het bijzonder Essam Koshak. Nederland zal zich hiervoor blijven inzetten, bijvoorbeeld met behulp van de mensenrechtenambassadeur en door in EU-verband rechtszaken van mensenrechtenverdedigers bij te wonen.
Bent u, in lijn met de Mensenrechtennota en de EU-richtlijn op mensenrechtenverdedigers, bereid u in te zetten om te voorkomen dat Al-Otaibi wordt gemarteld? Zo ja, bent u bereid u in te zetten voor een verklaring namens de EU waarin het oppakken van Al-Otaibi wordt veroordeeld? Bent u bereid om in die verklaring ook de toenemende repressie van mensenrechtenverdedigers in Saoedi-Arabië te veroordelen? Indien een EU verklaring niet haalbaar is, bent u bereid om met gelijkgezinde landen of bilateraal een verklaring uit te brengen? Zo nee, kunt u helder uiteenzetten waarom u geen actie wil ondernemen?
Het kabinet is van mening dat een EU-verklaring in dit geval wenselijk zou zijn geweest en heeft zich daarvoor ook ingezet. Dit bleek echter niet haalbaar. De Nederlandse ambassadeur zal bij de Saoedische autoriteiten aandacht vragen voor deze zaak.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Raad Buitenlandse Zaken, woensdag 14 juni 2017?
Ja.
Een aanranding door een Somalische asielzoeker in Hoorn |
|
Sietse Fritsma (PVV), Lilian Helder (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vrouw lokt aanrander in de val»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat de betreffende Somaliër pas na maanden is gearresteerd terwijl het slachtoffer al na een week na de gruwelijke misdaad zijn adres heeft doorgegeven?
In een zedenzaak is het vergaren van het bewijs als bedoeld in de wet vaak geen eenvoudige zaak, waardoor een zorgvuldig onderzoek en het leveren van wettige bewijsmiddelen van groot belang is.
Het slachtoffer heeft door middel van «find my iphone» de bewegingen van het toestel in de gaten gehouden en aan de politie doorgegeven. Er zijn meerdere locaties in beeld gekomen. Daarbij is ook het adres van de latere verdachte doorgegeven. Op dat moment was er echter onvoldoende aanvullend bewijs om de man als verdachte aan te merken. De politie heeft vervolgens in overleg met de officier van justitie besloten om het DNA-onderzoek door het NFI af te wachten. Na ontvangst van het rapport van het NFI – waaruit naar voren kwam dat het aangetroffen DNA-profiel kon worden gematcht met het DNA-materiaal van een eventuele verdachte – is de verdachte aangehouden.
Deelt u de mening dat er alleen resultaat is geboekt dankzij dapper optreden van het slachtoffer zelf? Zo nee, waarom niet?
De opsporing van strafbare feiten is een taak van de overheid, maar burgers zijn in het opsporingsproces onmisbaar. Immers, op velerlei wijze zijn burgers betrokken bij het opsporingsproces.
Zo doen burgers onder andere aangiftes, leveren ze getuigenverklaringen, kunnen ze camerabeelden overleggen of tips leveren via Opsporing Verzocht.
In de onderhavige kwestie is de door het slachtoffer aangedragen informatie zeer zeker meegenomen in het onderzoek. Onder meer dankzij deze informatie maar ook dankzij het onderzoek door de politie en het OM is de verdachte aangehouden.
Gaat u er voor zorgen dat panklare (door het slachtoffer aangedragen) informatie, zoals camerabeelden en foto’s, wordt gebruikt en niet terzijde wordt gelegd, zodat dergelijke «fouten» niet meer voorkomen en slachtoffers niet meer in de kou blijven staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het mogelijk dat de verdachte in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning, terwijl hij op dat moment al als verdachte te boek moet hebben gestaan vanwege het feit dat zijn adres al bekend was en hij nota bene ook openlijk IS sympathisant is? Wie krijgt in dit land eigenlijk geen verblijfsvergunning nu weer blijkt dat zelfs gewelddadige, IS verheerlijkende verkrachters een verblijfsvergunning, huis en uitkering krijgen?
Zoals ik in mijn brieven van 25 november 2015 en 25 mei 20162 heb aangegeven, kan de verlening van een verblijfsvergunning asiel worden geweigerd indien de vreemdeling een (bijzonder) ernstig misdrijf heeft gepleegd. Er dient dan sprake te zijn van een (onherroepelijk) rechterlijk vonnis. In het onderhavige geval is er sprake van een verblijfsstatus die al geruime tijd geleden, in 2011, is verleend. Ten tijde van de beoordeling van de verlengingsaanvraag was het delict nog niet opgenomen in de justitiële registers en daarmee niet kenbaar voor de IND. Dat gebeurt als een zaak op de rol wordt gezet door de rechtbank. Inmiddels ligt er in onderhavige zaak een onherroepelijk rechterlijk vonnis. Het is vast beleid dat, indien een vreemdeling onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf, wordt beoordeeld of die veroordeling aanleiding moet zijn de status in te trekken. Dit beleid zal ook hier worden toegepast.
Bent u bereid de verblijfsvergunning onmiddellijk in te trekken zodat de verdachte, na het uitzitten van een hopelijk lange straf, uit Nederland kan worden verwijderd? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat ernstige misdrijven gevolgen moeten hebben voor de asielvergunning. Veroordelingen worden altijd serieus genomen en ik streef er naar daar de maximale consequenties aan te verbinden, binnen de ruimte die internationale verdragen en regelingen mij bieden. Nu in deze zaak het vonnis onherroepelijk is geworden, zal de IND onderzoeken of de verblijfsvergunning van de betrokkene kan worden ingetrokken. Ik wijs u op de regelingen in het beleid, zoals beschreven in de brieven genoemd in het antwoord op vraag 5.
Ziet u uzelf nog wel in staat verantwoordelijkheid te dragen voor veiligheids- c.q. vreemdelingenbeleid gelet op de bewezen incompetentie in deze en andere zaken?
Ik «zie» mezelf niet in staat omdat dat geen Nederlandse uitdrukking is. Ik acht mezelf wel in staat tot het dragen van verantwoordelijkheid.
Waarom is deze zaak onder de pet gehouden? Komt het u niet uit dat asielzoekers hier soms als beesten te keer gaan? Hoeveel criminele asielzoekers zijn hier nog (uitgeprocedeerd of nog in procedure) en wanneer zijn ze allemaal uit ons land verwijderd?
Deze zaak is niet onder de pet gehouden; het reguliere strafrechtelijk traject is gevolgd. Hierbij is de verdachte voor de rechter in de openbaarheid gebracht. Op 23 juni 2017 heeft de rechtbank Noord-Holland de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf.
Er kan niet worden aangegeven hoeveel vreemdelingen in het strafrecht (uitgeprocedeerd of in procedure) binnen welke termijn zijn uitgezet. Dat is afhankelijk van meerdere factoren, waaronder de duur van lopende procedures, de duur van de strafdetentie en de mate waarin de vreemdeling actief werkt aan terugkeer nadat de vreemdeling is uitgeprocedeerd. Een vreemdeling in het strafrecht komt in de DT&V caseload zodra hij of zij in voorlopige hechtenis wordt genomen of is veroordeeld en niet langer een rechtmatig verblijf heeft. Eind mei 2017 bevonden zich circa 600 vreemdelingen in het strafrecht in de caseload van DT&V. DT&V heeft de regie over het vertrek van deze vreemdelingen en de regievoerders houden daartoe onder andere periodiek gesprekken met de vreemdeling. Ook wordt ingezet op het verkrijgen van vervangende reisdocumenten indien nodig. Daarmee wordt ingezet op een spoedig en zorgvuldig vertrek van deze doelgroep zoveel mogelijk aansluitend op de strafdetentie.
Kunt u ophouden met dit wanstaltige vreemdelingenbeleid en onze grenzen eindelijk sluiten voor alle asielzoekers, alsmede voor immigranten uit islamitische landen? Zo nee, waarom niet?
Aangezien er geen sprake is van wanstaltig vreemdelingenbeleid kan ik daar niet mee ophouden.
Ten allen tijde voorkomen dat Nederland een EU-superstaat wordt ingerommeld |
|
Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Met @EmmanuelMacron gebeld; zijn beiden gecommitteerd aan EU gericht op concrete resultaten op gebieden als banen, veiligheid & migratie»1, «European Union details its deeper integration, wants common finance Minister and bundled euro zone debt»2, «EU Is Making a New Integration Step – Building a Defence Union»3, «Merkel and Macron agree to draw up roadmap to deeper EU integration»4 en »Wil Nederland bondsland worden van EU-superstaat?»5
Ja.
Klopt het dat u en de Franse president Macron «beiden zijn gecommitteerd aan een EU gericht op concrete resultaten op gebieden als banen, veiligheid & migratie»? Zo ja, wat houdt dit commitment precies in en hoe kijkt u aan tegen de roadmap voor diepere EU-integratie uit de koker van de Duitse bondskanselier Merkel en de Franse president Macron? Zo neen, heeft u de heer Macron en andere Europese collega’s dan al duidelijk gemaakt dat Nederland niet zit te wachten op dit soort blauwdrukken voor een EU-superstaat?
Nederland en Frankrijk zetten zich beide in voor een EU gericht op concrete resultaten op gebieden als banen, veiligheid en migratie. Een eerlijke en diepere interne markt biedt uitzicht op economische groei en banen voor Nederland en Frankrijk. Evenzeer geldt dat veiligheid en een integrale benadering van het migratievraagstuk alleen in Europees verband gerealiseerd kunnen worden. Er is thans geen sprake van een Frans-Duitse routekaart voor diepere EU-integratie. In de discussie over de toekomst van de EU heeft de Commissie in het witboek verschillende scenario’s gepresenteerd. Ook heeft de Commissie in reflectiepapers nader uitgewerkt welke mogelijkheden er liggen om op verschillende deelterreinen de Europese samenwerking nader vorm te geven.
Passen de voorstellen van de Europese Commissie voor een onder andere diepere integratie op financieel en monetair gebied en de stappen richting een Europese Defensie-Unie in uw commitment?
Er is geen sprake van concrete voorstellen van de Europese Commissie voor diepere integratie, het gaat om reflectiepapers die voortvloeien uit het Witboek over de toekomst van Europa. Ten aanzien van de positie van het kabinet wijs ik u op Kamerbrieven terzake (zie Kamerstuk 21 501-20, nr. 1202 en Kamerstuk 21 501-31, nr. 439). De discussie over de toekomstige inrichting van de Europese samenwerking zal in de komende maanden verder gevoerd worden.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de zogenaamde door de Europese Unie ingelaste reflectieperiode na het Brexit-referendum wordt aangegrepen om plankgas in te zetten op méér EU-integratie?
Het kabinet is van mening dat op sommige terreinen meer Europese samenwerking nodig kan zijn; verdere integratie van een eerlijke en diepere interne markt draagt bijvoorbeeld bij aan de economische groei en daarmee aan banen in Nederland. Ook ten aanzien van migratie is duidelijk dat een integrale aanpak van dit vraagstuk alleen in Europees verband tot stand kan komen. Europese samenwerking op deze terreinen hangt niet samen met de reflectieperiode na het Brexit-referendum, maar met de noodzaak van economische groei en banen in de EU en de actualiteit van het migratievraagstuk.
Deelt u de mening dat deze beweging richting meer EU-integratie volledig ingaat tegen het overtuigende «nee» van de Nederlandse bevolking bij het referendum over de Europese Grondwet in 2005? Zo neen, hoe verhoudt de beweging naar meer EU-integratie zich dan tot deze nee-stem volgens u?
Nee, dit referendum had betrekking op het voorstel voor een verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa.
Bent u met de auteur van het artikel «Wil Nederland bondsland worden van EU-superstaat?»6 van mening dat dit «de proporties aanneemt van een staatsgreep?»
Er is geen sprake van vorming van een EU-superstaat. De realiteit is dat Nederland alleen in nauwe samenwerking met andere EU-lidstaten, in Europees verband de gezamenlijke uitdagingen aan kan gaan waarvoor Nederland en de rest van de EU-lidstaten zich geconfronteerd zien. Dat geldt voor uiteenlopende onderwerpen, van economie, veiligheid, migratie tot klimaat en milieu. Hierbij blijft focus op hoofzaken en naleving van het principe van subsidiariteit en proportionaliteit steeds leidend.
Bent u voornemens om al in dit stadium aan te geven bij de Europese collega’s dat Nederland nooit en te nimmer akkoord zal gaan met voorstellen die er toe leiden dat ons land onderdeel wordt van een EU-superstaat en niet afwachtend aan de zijlijn te blijven staan totdat Duitsland en Frankrijk hun plannen in kannen en kruiken hebben?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat Nederland alles op alles moet zetten om ervoor te zorgen dat Nederland weer onafhankelijk en soeverein wordt? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat een Nexit de enige manier is om er voor te zorgen dat Nederland weer baas wordt over eigen land?
Zie antwoord vraag 6.
De rechterlijke uitspraak waarin staat dat het Openbaar Ministerie strafrechtelijk onderzoek moet doen naar de aardbevingsschade die is veroorzaakt door de gaswinning van de NAM |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt geoordeeld dat het Openbaar Ministerie strafrechtelijk onderzoek moet doen naar de aardbevingsschade die is veroorzaakt door de gaswinning van de NAM?1
Ja.
Deelt u de mening dat het essentieel is voor het rechtsgevoel van Groningers, voor een degelijke rechtsstaat en ook voor de rechtszekerheid voor bedrijven dat deze zaak uiterst grondig en zorgvuldig voorbereid wordt?
Ja.
Herinnert u zich uw reactie op de uitspraak van de rechter op 1 maart 2017 in de zaak Dijk cs. over aansprakelijkheid voor materiële en immateriële schade door de NAM en de Staat, waarin u zegt niet in hoger beroep te gaan en dat de Staat een bepaalde periode onrechtmatig gehandeld heeft door de gaswinning door te laten gaan?
Ik heb in mijn brief van 19 april 2017 (Kamerstuk 33 529, nr. 333) aangegeven dat de Staat voldoende grond ziet om in hogere instantie op te komen tegen de uitspraak van 1 maart 2017 dat de Staat onrechtmatig gehandeld zou hebben. Naar mijn oordeel kan de door mij in de brief geschetste aanpak redelijkerwijs niet tot de conclusie leiden dat de Staat onrechtmatig gehandeld heeft. Omdat zaken zoals Dijk c.s. en Hommes c.s. – over gevoelens van onveiligheid en teleurstelling in de Staat en NAM – in de praktijk alleen maar verliezers kennen en omdat gerechtelijke procedures wat mij betreft niet de manier zijn om deze problematiek in Groningen op te lossen, heb ik echter besloten om af te zien van het zelf instellen van hoger beroep tegen dit vonnis.
Deelt u de mening dat het Landelijk Parket moet worden aangewezen om de zaak in behandeling te nemen, aangezien het meer afstand tot individuele, plaatselijke en Haagse belangen heeft alsook meer capaciteit? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid in goed overleg te realiseren dat niet het Arrondissementsparket Noord-Nederland, maar juist het Landelijk Parket deze zaak in behandeling neemt? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid zo nodig de aanwijzingsbevoegdheid ex artikel 127 van de Wet op de rechterlijke organisatie te gebruiken om het Landelijke Parket een aanwijzing te geven om het door het hof opgelegde onderzoek uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid geen verdere acties te ondernemen die een verdere vertraging zouden kunnen veroorzaken van de zitting van de Raad van State over het gasbesluit van september 2016, die gepland is op 13 juli 2017?
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft onlangs de zittingsdatum voor de behandeling van het instemmingsbesluit van 30 september 2016 inzake het winningsplan voor het gasveld Groningen verzet van 22 mei naar 13 juli 2017. De aanleiding hiervoor was mijn voornemen om het voornoemde instemmingsbesluit te wijzigen. Door het verzetten van de zittingsdatum heeft de Afdeling voorkomen dat er twee maal een gerechtelijke procedure doorlopen zou moeten worden: eenmaal voor het instemmingsbesluit en eenmaal voor het wijzigingsbesluit. Ik ben niet van plan om vóór de nieuwe zittingsdatum het instemmingsbesluit nogmaals te wijzigen.
De resolutie van de Banco Popular Español |
|
Mark Harbers (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de overname van Banco Popular Español (BPE) door Banco Santander?
Ja.
Kunt u meer informatie verschaffen over de oorzaken en de aanleiding van deze overname?
Zoals in de oplegbrief beschreven werd Banco Popular Español door de ECB geacht te falen of waarschijnlijk te zullen falen («failing or likely to fail», FOLTF). Volgens de ECB was de liquiditeitspositie van Banco Popular Español zodanig verslechterd dat de bank in de nabije toekomst niet aan haar verplichtingen kon voldoen. In algemene zin kunnen dergelijke situaties zich voordoen indien sprake is van een val van vertrouwen in een bank, waardoor bijvoorbeeld deposito’s worden weggehaald en er onvoldoende mogelijkheden zijn om nieuwe liquiditeit te genereren.
Wat was de oorzaak van de slechte financiële positie van BPE?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe deze overname zich verhoudt tot de regels uit de Bank Resolution and Recovery Directive (BRRD) en de overige regels van de bankenunie? Is aan al deze regels voldaan bij deze overname?
Bij de gekozen oplossing voor Banco Popular Español is juist wel gebruik gemaakt van een bail in, bestaande uit het afschrijven van kapitaalinstrumenten en het omzetten van achtergestelde schulden. Daarna is de bank overgedragen aan Santander. Dit is een voorbeeld van een resolutie op grond van het nieuwe raamwerk zoals neergelegd in de BRRD en SRM-verordening. Uitvoering van deze maatregelen in een volledig private context, dus zonder interventie van de resolutieautoriteiten, is niet goed denkbaar. Doordat de overdracht aan Santander zonder enige vorm van staatssteun plaatsvond, is de oplossing in financiële zin overigens wel volledig privaat.
Kunt u ingaan op de opmerking van de Europese Commissie1 dat: «there were no private sector solutions outside of resolution»? Waarom was bail-in geen optie? Waarom was een reguliere overname door Santander (buiten het context van resolutie) geen optie?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u ingaan op de situatie in de Spaanse bankensector? Zijn er nog andere banken met (liquiditeits-)problemen of die daar risico op lopen en hoe wordt dit aangepakt?
De Spaanse bankensector is sinds een bankenprogramma in 2012 beter gekapitaliseerd en het aantal niet-presterende leningen is verminderd. Dit komt mede doordat balansen zijn doorgelicht en opgeschoond, waar nodig verliezen zijn genomen en herkapitalisaties hebben plaatsgevonden, maar ook door aanscherpingen in het toezicht.2 Eventuele verbeteringen laten natuurlijk onverlet dat banken alsnog in de problemen kunnen komen. Indien sprake is van problemen bij individuele banken reken ik er op dat dit tijdig wordt gesignaleerd door toezichthouders, die binnen hun bevoegdheden ook inzicht hebben in hoe individuele banken ervoor staan maar ook de instrumenten hebben om deze problemen aan te pakken.
Kunt u een appreciatie geven van de verschillen in aanpak van de problemen in de Spaanse bankensector en de Italiaanse bankensector, waarbij vooral die laatste gepaard lijkt te gaan met meer omslachtigheid en publiek of semi-publiek geld?
Elke aanpak in de Europese bankensector geschiedt volgens dezelfde regels. Deze regels houden o.a. in dat allereerst de houders van aandelen en achtergestelde schulden opdraaien voor de verliezen bij banken. Dit uitgangspunt is gehanteerd bij steunoperaties in het kader van het Spaanse bankenprogramma, maar dezelfde regels gelden ook voor eventuele maatregelen in de Italiaanse bankensector.
Het is soms onvermijdelijk dat banken in de problemen komen. De recente operatie bij Banco Popular Español toont wat mij betreft aan dat problemen bij banken kunnen worden aangepakt door het resolutieraamwerk, zonder een beroep op de belastingbetaler. Dit laat onverlet dat het lidstaten vrijstaat om er in bepaalde gevallen voor te kiezen om banken te voorzien van een preventieve herkapitalisatie of een andere vorm van staatssteun. Daarbij zijn zij wel gebonden aan alle relevante Europese regels.
Kunt u bevestigen dat u er altijd op zal toezien dat de noodzaak voor de belastingbetaler om bij te springen geminimaliseerd wordt?
Zie antwoord vraag 7.