Dubbele petten van Pieter van Geel |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het feit dat de voorzitter van de commissie die een nieuw beleidskader voor de Oostvaardersplassen ontwikkelt, de heer Pieter van Geel, tevens lid is van de Raad van Toezicht van de Luchtverkeersleiding Nederland (LNVL)?
Ik zie hierin geen problemen. De provinciale staten van Flevoland hebben de Commissie-Van Geel de opdracht gegeven een integraal advies uit te brengen voor de ontwikkelingen van de Oostvaardersplassen. Daarbij zijn richtinggevend zes onderdelen aangegeven om te onderzoeken. Op vijf onderdelen zijn aanbevelingen opgenomen in het advies. Op één onderdeel, de relatie tussen het beheer van de Oostvaardersplassen en de uitbreiding van Lelystad Airport, blijkt er geen relatie te bestaan en heeft de Commissie niet een nader advies uitgebracht. Zie ook vraag 4.
Deelt u de mening dat het toekomstige beleid van de Oostvaardersplassen (grote) invloed heeft op de verdere ontwikkeling van Lelystad Airport? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee, ik deel dit niet. Op het vlak van verstoring van vogels in het Oostvaardersplassengebied is in het Luchthavenbesluit Lelystad aangegeven dat voor het lagere luchtruim tot 6.000 voet (1.800 meter) geen aan- en uitvliegroutes over het gebied liggen. In oktober 2015 is geconcludeerd dat de nabijheid van Lelystad Airport en de uitbreiding van deze luchthaven geen effect hebben op het beheerplan Oostvaardersplassen. Daarbij heeft de Raad van State januari 2017 geoordeeld dat significante negatieve gevolgen voor de Oostvaardersplassen vanwege het in het Luchthavenbesluit Lelystad vastgestelde beperkingengebied met betrekking tot vogelaantrekkende bestemmingen zijn uitgesloten (zie ook het eerdere antwoord op Kamervragen hierover, Kamerstuk 31 936, nr. 464).
Desondanks hebben provinciale staten van Flevoland in februari 2017 uitgesproken dat bij het beheer van de Oostvaardersplassen rekening wordt gehouden met de eventuele gevolgen van de uitbreiding van Lelystad Airport.
Hoe beoordeelt u in dit kader het feit dat één van de beslispunten uit het initiatiefvoorstel «Richtinggevende uitspraken Beleidskader beheer Oostvaardersplassen» Lelystad Airport betreft?
De Commissie geeft in haar rapport aan geen aanleiding te zien om een specifiek advies te formuleren over de relatie tussen het beheer van de Oostvaardersplassen en de uitbreiding van Lelystad Airport. Zie ook vraag 1 en 4.
Deelt u de mening dat sprake is van belangenverstrengeling dan wel tenminste schijn daarvan? Zo nee, kunt u dit toelichten? Zo ja, welke conclusies en consequenties verbindt u hieraan?
Nee deze mening deel ik niet. De kaders waarbinnen Lelystad Airport zal gaan opereren waren een vaststaand gegeven op het moment van de installatie van de Commissie en hebben geen enkele invloed gehad op de werkzaamheden van de Commissie. Daar komt bij dat binnen deze reeds aanwezige kaders, al rekening is gehouden met de Oostvaardersplassen (zie vraag 2).
Ten slotte heeft de heer Van Geel – conform de hiervoor geldende regels – de nevenfunctie gemeld bij de raad van toezicht van LVNL. De RvT heeft geconcludeerd dat hier geen sprake is van conflicterende belangen.
Bent u voornemens zich in te zetten om het uitgebrachte advies van de Commissie-Van Geel te laten beoordelen door een onafhankelijke instantie? Kunt u dit toelichten?
Ik zie daar geen aanleiding toe. De provinciale staten van Flevoland hebben de Commissie-Van Geel opdracht gegeven een integraal advies uit te brengen. De Commissie heeft daartoe meer dan 40 personen geconsulteerd. De provinciale staten van Flevoland zijn nu aan zet om het advies van de Commissie mee te nemen in haar politieke besluitvorming.
De blusinstructie voor de brandweer bij vuurwerk en vuurwerkopslagplaatsen |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat eenmaal brandend vuurwerk niet geblust kan worden met water, zelfs niet bij totale onderdompeling, omdat vanwege de ingebouwde zuurstof in vuurwerk de brand zelfs doorgaat bij totale afsluiting van lucht? Zo nee, waarom niet?1
Ja.
Klopt het dat de blusinstructie nog steeds voorschrijft dat brandweermannen moeten blussen met water als er sprake is van een vuurwerkopslag die in brand staat? Zo nee, wat is de instructie wel?
De 25 veiligheidsregio’s zijn verantwoordelijk voor de rampenbestrijding, crisisbeheersing en brandweerzorg in Nederland. Zij doen dit binnen de kaders van de Wet veiligheidsregio’s en onderliggende regelgeving. De veiligheidsregio’s en de daaronder ressorterende brandweer baseren zich bij hun optreden op de circulaire uit 2005 «Optreden van de brandweer bij een vuurwerkbrand».
Het optreden van de brandweer is afhankelijk van de desbetreffende vuurwerkklasse en de betrokken stoffen. De instructie is dat vuurwerk vanaf klasse 1.3 en zwaarder niet geblust kan worden. Het optreden is dan gericht op het voorkomen van het overslaan van de brand naar omliggende objecten, of bij zwaardere klassen het ontruimen van de omgeving en alarmering van de bevolking.
Klopt het dat in Nederland een veiligheidsafstand geldt van 25 meter bij brandend vuurwerk van een 1.4 klasse? Klopt het dat volgens de internationale ADR-afspraken (ADR: Accord Européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par route) een veiligheidsafstand geldt van 100 meter bij brandend vuurwerk van deze klasse? Zo nee, welke voorschriften gelden er in Nederland en internationaal?
Voor de opslag van vuurwerk gelden de veiligheidsafstanden uit het vigerende Vuurwerkbesluit. Deze veiligheidsafstanden zijn afhankelijk van de gevaar-classificatie van het consumentenvuurwerk of professioneel vuurwerk en de opgeslagen hoeveelheid vuurwerk. De veiligheidsafstanden uit het Vuurwerk-besluit moeten worden aangehouden tussen de vuurwerkopslagplaatsen en kwetsbare objecten. Het Nederlandse consumentenvuurwerk behoort tot de subklasse 1.4. Bijbehorende veiligheidsafstanden variëren tussen 8 meter (opslag maximaal 10.000 kg) en 48 meter (meer dan 10.000 kg). Bij het blussen van vuurwerk van een 1.4 klasse wordt een veiligheidsafstand van 25 meter gehanteerd voor hulpverleners. De omgeving wordt tot 50 meter afgezet.
Het ADR stelt veiligheidseisen aan het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg en geeft geen veiligheidsafstanden met betrekking tot brandweerinzet bij een calamiteit.
Klopt het dat het in sommige landen juist verboden is om eenmaal brandend vuurwerk te blussen met water?
Mij is geen informatie bekend over een dergelijke algemene maatregel. Ook Brandweer Nederland kan dat niet bevestigen.
Kunt u garanderen dat onze brandweermannen, indien er wordt afgeweken van de internationale regels, niet onnodig in gevaar worden gebracht met deze instructies?
De huidige blusinstructies zijn gebaseerd op bovengenoemde circulaire uit 2005. Hierin zijn afhankelijk van de klasse van vuurwerk veiligheidsafstanden opge-nomen waardoor brandweermannen niet onnodig in gevaar worden gebracht.
Klopt het dat vuurwerkopslagplaatsen in Nederland erop gericht zijn het vuur buiten te houden, maar dat wanneer er eenmaal vuur is ontstaan er geen druk ontlastende voorzieningen zijn, zoals een zogenaamd plofdak? Zijn er gevallen bekend waarbij vuurwerkhandelaren hun aangebrachte plofdak moesten verwijderen? Zo ja, bent u bereid een plofdak te verplichten voor vuurwerkopslagplaatsen?
Nee, in Nederland zijn in overeenstemming met het vigerende Vuurwerkbesluit alle vuurwerkopslagplaatsen voorzien van een automatische sprinklerinstallatie, welke zorgt dat het vuurwerk in de bewaarplaats preventief wordt nat gemaakt bij brandoverslag en brandverspreiding van buiten naar binnen.
Daarnaast geldt volgens het vigerende Vuurwerkbesluit dat de drukontlasting via de deur moet plaatsvinden.
Het is niet uit te sluiten dat ter effectuering van het Vuurwerkbesluit destijds vuurwerkhandelaren in het verleden aangebrachte plofdaken moesten verwijderen. Specifieke gevallen zijn daarbij niet bekend en ik zie geen reden om het vigerende Vuurwerkbesluit aan te passen rond de huidige druk ontlastende voorziening via de deur.
Klopt het dat er in Nederland, als één van de weinige landen, nog steeds sprinklerinstallaties in vuurwerkopslagplaatsen geïnstalleerd moeten zijn? Klopt het dat een sprinklerinstallatie alleen nuttig is ter preventie van brand, maar dat in een afgesloten opslagruimte bij eenmaal brandend vuurwerk het spuiten van water niet alleen zinloos is, maar ook kan zorgen voor een toename van de gasdruk binnen de opslagruimte? Zo ja, waarom en wanneer is tot deze maatregel besloten? Zo nee, wanneer is dit afgeschaft?
Ja.
Het klopt dat een sprinklerinstallatie dient ter voorkoming van brandverspreiding. Sprinklerinstallaties zijn verplicht sinds de inwerkingtreding van het Vuurwerk-besluit in 2002. De werking van een sprinklerinstallatie zorgt dat niet de gehele partij vuurwerk in de opslagruimte in brand raakt wat resulteert in een lagere gasdruk in de opslagruimte dan zonder een sprinklerinstallatie.
Zijn er op dit moment vuurwerkopslagplaatsen die zich dichterbij dan 500 meter van bewoonbaar gebied bevinden? Hoe staat het bijvoorbeeld met de vuurwerkopslagplaats in Heerde?2
Ja.
Vuurwerkopslagplaatsen dienen te voldoen aan de veiligheidsvoorschriften van het vigerende Vuurwerkbesluit. In het Vuurwerkbesluit zijn er veiligheidsvoor-schriften opgenomen voor de bescherming van kwetsbare objecten (omgeving). Deze veiligheidsvoorschriften hebben betrekking op de verschillende gevaar-classificaties van vuurwerk. Afhankelijk van de gevaarzetting van het vuurwerk gelden voor opslagplaatsen voor consumentenvuurwerk en professioneel vuurwerk verschillende veiligheidsafstanden tot kwetsbare objecten.
De betreffende vuurwerk opslagplaats in Heerde betreft een locatie waar minder dan 10.000 kg consumentenvuurwerk wordt opgeslagen. Daarvoor geldt volgens het vigerende Vuurwerkbesluit een veiligheidsafstand tot kwetsbare objecten van minimaal 8 meter.
Klopt het dat reeds na de vuurwerkexplosie van 1991 in Culemborg aanbevelingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde instantie om vuurwerkinrichtingen niet meer toe te laten nabij een woonwijk? Zo ja, wat is er met deze aanbevelingen gedaan? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat al na de vuurwerkexplosie van 1991 in Culemborg dergelijke aanbevelingen zijn gedaan door de toenmalige Inspectie voor het Brandweerwezen van het Ministerie van BZK. Het Kabinet heeft kort na de vuurwerkramp in Enschede de Kamer geïnformeerd over de gang van zaken met betrekking tot de afwikkeling van deze aanbevelingen. Ook in het rapport van de Commissie Oosting en het Kabinetstandpunt hierover is hierop ingegaan. Dit heeft uiteindelijk geleid tot strenge vuurwerkregels voor onder meer vuurwerkopslagplaatsen in het vigerende Vuurwerkbesluit en het zorgen voor het correct classificeren van vuurwerk voor vervoer binnen Verenigde Naties-verband, wat heeft geresulteerd in een Default-lijst voor de transportclassificatie van vuurwerk.
Klopt het dat er in 2005 Europese proeven zijn gedaan waarbij een zeecontainer geladen met uitsluitend klasse 1.4 vuurwerk onverwacht is geëxplodeerd? Klopt het dat vertegenwoordigers van de brandweer naar aanleiding van die proeven hebben gevraagd om herziening van de blusvoorschriften? Is er naar aanleiding van die proeven iets veranderd aan de regelgeving rondom de opslag of het blussen van vuurwerk? Zo nee, ontkent u dat vuurwerk van de klasse 1.4 ook explosief kan reageren, bijvoorbeeld in een volgepakte afgesloten ruimte?
Het klopt dat tijdens Europese proeven in 2005 een zeecontainer met vuurwerk is geëxplodeerd. Uit een nadere classificatie van dit type vuurwerk is echter geconstateerd dat dit vuurwerk niet de classificatie 1.4G behoorde te hebben maar subklasse 1.1, met kans op explosiegevaar.
De vertegenwoordigers van de brandweer hebben naar aanleiding van die proeven inderdaad aangedrongen op de herziening van de blusvoorschriften. Dit heeft geleid tot een scherpere formulering van het optreden van de brandweer bij een vuurwerkbrand, die uiteengezet is in de Circulaire «Optreden van de brandweer bij een vuurwerkbrand» van 29 november 2005 en waarop de huidige blusinstructies gebaseerd zijn.
Onder de regelgeving rondom de opslag of het blussen van vuurwerk onder de regels van het Vuurwerkbesluit is bepaald dat consumentenvuurwerk zodanig verpakt moet zijn dat het uitsluitend kan worden geclassificeerd als vuurwerk dat behoort tot ADR-klasse 1.4G of 1.4S. Consumentenvuurwerk met klasse 1.4 levert bij opslag alleen brandgevaar op en reageert niet explosief.
Het bericht ‘Kunstmarkt schrikt van EU-regel tegen witwassen’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kunstmarkt schrikt van EU-regel tegen witwassen»?1
Ja.
Klopt het dat als de nieuwe richtlijn ingaat kunst- en antiekhandelaars klantonderzoek moeten doen vanaf een bedrag van 10.000 euro zowel bij cash als giraal, terwijl dit eerder alleen nodig was bij een bedrag vanaf 15.000 euro en bij een betaling met cash? Wat is de precieze reden dat het bedrag is verlaagd? Waarom is het onderscheid tussen cash en giraal komen te vervallen?
Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) zijn banken, andere financiële ondernemingen en diverse aangewezen beroepsgroepen verplicht tot het verrichten van cliëntenonderzoek. Tot de aangewezen beroepsgroepen die onder de Wwft vallen behoren op dit moment onder meer beroeps- of bedrijfsmatige verkopers van goederen, voor zover betaling van deze goederen plaatsvindt in contanten en voor een bedrag van EUR 15.000,– of meer. Tot goederen worden ook kunstvoorwerpen en antiquiteiten gerekend.
Op dit moment wordt in Nederland de vierde EU anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd.2 Het voorstel voor de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn is op dit moment aanhangig bij de Eerste Kamer.3 Dit voorstel voorziet, ter implementatie van de richtlijn, in een uitbreiding van voornoemde groep handelaren. Na het in werking treden van dit wetsvoorstel zal het gaan om personen die in goederen handelen en daarvoor betalingen in contant geld doen of ontvangen voor een bedrag van EUR 10.000,– of meer. Naast de verlaging van het drempelbedrag van EUR 15.000,– naar EUR 10.000,– of meer, betreft het derhalve een uitbreiding van deze instelling met kopers van goederen, waaronder kunst. Bij de totstandkoming van de vierde anti-witwasrichtlijn is overwogen dat het witwasrisico en het risico op terrorismefinanciering bij contante betalingen van EUR 10.000,– of meer zeer hoog is. Met de verlaging van het drempelbedrag wordt beoogd de waakzaamheid van personen die in goederen handelen ten aanzien van deze risico’s te vergroten, ten einde deze risico’s in de praktijk te ondervangen.4
«De nieuwe richtlijn», waarnaar in vraag 2 wordt verwezen, betreft een wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn waarover op 17 december 2017 in Europa overeenstemming is bereikt.5 De wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn hebben tot gevolg dat de vierde anti-witwasrichtlijn onder meer van toepassing wordt op personen die handelen in kunst of die als tussenpersoon optreden in de handel van kunst, ook als dit gebeurt door galerieën en veilinghuizen, als zij betrokken zijn bij transacties van EUR 10.000,– of meer, ongeacht of het hierbij gaat om een girale transactie of een transactie in contant geld. Daarnaast worden ook personen die kunst opslaan (freeports) binnen de reikwijdte van de vierde anti-witwasrichtlijn gebracht, wanneer sprake is van transacties van EUR 10.000,– of meer, giraal of in contanten. Daarbij is door het Europees parlement overwogen dat illegale handel in bepaalde goederen, waaronder kunst, wordt gebruikt voor het financieren van terrorisme.
Klopt het dat Nederland zelf tijd zal hebben om de wijzigingen te implementeren in de nationale wet- en regelgeving? Bestaat er ruimte voor eigen invulling bij het implementeren van de regels? Wordt bij de wijziging van de wetgeving ook specifiek gekeken naar toename van regeldruk en administratieve lasten? Kan hiervoor bijvoorbeeld advies gevraagd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)?
De richtlijn die strekt tot het wijzigen van de vierde EU anti-witwasrichtlijn moet in de Nederlandse wet- en regelgeving worden geïmplementeerd. Hiervoor zal een termijn van 18 maanden gelden, vanaf het moment van in werking treden van deze wijzigingsrichtlijn. De inwerkingtreding is voorzien voor dit voorjaar, zodat Nederland naar verwachting tot eind 2019 of begin 2020 de tijd zal hebben voor deze implementatie.
De vierde EU anti-witwasrichtlijn betreft een instrument van minimumharmonisatie. Dat betekent dat lidstaten verplicht zijn de gewijzigde bepalingen van deze richtlijn te implementeren, maar dat lidstaten de mogelijkheid wordt geboden om te voorzien in strengere regels dan de richtlijn voorschrijft.6 De ruimte voor een eigen invulling bij het implementeren van de bepalingen die betrekking hebben op de kunsthandel is daardoor beperkt. Bij het implementeren van de gewijzigde bepalingen van de vierde anti-witwasrichtlijn zal hier nader naar worden gekeken. Zoals gebruikelijk bij de totstandkoming van wet- en regelgeving zullen daarbij de gevolgen voor de regeldruk, waaronder voor de administratieve lasten, in kaart worden gebracht. Daarbij kan advies worden gevraagd aan het Adviescollege toetsing regeldruk.
Deelt u de zorgen van de kunsthandelaars, dat kopers door de nieuwe antiwitwasrichtlijn zullen afhaken? Deelt u de mening dat kunsthandelaars en de kleine kunsthandelaars in het bijzonder de hoeveelheid administratie lasten die het met zich meebrengt niet kunnen opbrengen? Op welke manier kunnen negatieve gevolgen voor kunsthandelaars worden ondervangen?
De gevolgen van de wet- en regelgeving die strekt tot implementatie van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn zullen bij de totstandkoming hiervan in kaart worden gebracht. Op voorhand kan derhalve niet gezegd worden wat deze gevolgen, bijvoorbeeld voor de aankoop van kunst of de administratieve lasten, precies zullen zijn. Bij de implementatie van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn zal, binnen de kaders die de richtlijn hiertoe biedt, met deze gevolgen rekening worden gehouden.
In algemene zin geldt dat de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn tot gevolg hebben dat er in meer gevallen cliëntenonderzoek moet worden verricht. Het cliëntenonderzoek strekt tot het identificeren van de cliënt, diens uiteindelijk belanghebbende(n) en tot het vergaren van informatie over het doel en de aard van een beoogde zakelijke relatie. Daarmee kunnen deze instellingen zich ervan vergewissen dat hun dienstverlening niet wordt gebruikt voor witwassen of financieren van terrorisme. Op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn geldt bij het verrichten van cliëntenonderzoek een risicogebaseerde benadering. Dat betekent dat de intensiteit van de maatregelen die genomen moeten worden om voornoemde informatie te vergaren, kan worden afgestemd op de risico’s in een concreet geval. Deze risicogebaseerde aanpak biedt instellingen de ruimte om in geval van een lager risico met minder vergaande maatregelen te volstaan. Daarmee kan deze aanpak voor instellingen besparingen en efficiëntie opleveren.
Tot slot geldt dat zowel de rijksoverheid, als de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op grond van de Wwft, leidraden ter beschikking stellen. Met deze leidraden wordt beoogd de instellingen te ondersteunen, onder meer bij het verrichten van cliëntenonderzoek.
Klopt het dat (pas) op 9 maart 2017 voor het eerst de verscherpte maatregelen voor de kunstsector zijn opgenomen in de conceptrichtlijn? Wanneer was u hiervan op de hoogte? Klopt het dat u de kunstbranche op 30 maart 2018 heeft geïnformeerd over de nieuwe richtlijn? Op welke wijze heeft u dit gedaan? En (op welke wijze) is hierop gereageerd door de kunstbranche?
Op 5 juli 2016 heeft de Europese Commissie een voorstel tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn gepubliceerd. Vervolgens is in december 2016 binnen de Raad een compromis bereikt over deze wijzigingen. De wijzigingen met betrekking tot de kunstsector maakten geen deel uit van het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie en van het compromis van de Raad. Op 9 maart 2017 heeft het Europees parlement zijn voorstellen voor amendementen van het oorspronkelijke wijzigingsvoorstel van de Europese Commissie gepubliceerd.7 De wijzigingen met betrekking tot de kunstsector zijn uit deze amendementen van het Europees parlement afkomstig. Daarbij werd oorspronkelijk geen drempelbedrag gehanteerd, zodat het voorstel van het Europees parlement ertoe strekte dat handelaren in kunst bij alle transacties die zij zouden verrichten binnen de reikwijdte van de vierde anti-witwasrichtlijn zouden gaan vallen. Overigens was een concept voor een amendement met betrekking tot de kunstsector al eerder, in ieder geval op 16 december 2016, tot stand gekomen.8
Nederland heeft, tijdens de onderhandelingen die hierop volgden, aangedrongen op een impact assessment van deze voorgestelde uitbreiding van de reikwijdte van de richtlijn, om zodoende de wenselijkheid van deze uitbreiding beter te kunnen beoordelen. Tijdens de onderhandelingen bleek hier onvoldoende steun voor te bestaan. De onderhandelingen hebben er wel toe geleid dat er een grenswaarde voor transacties van EUR 10.000,– of meer is geïntroduceerd.
In reactie op een vraag van een brancheorganisatie voor de kunsthandel aan het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) is, na contact tussen het Ministerie van OCW en het Ministerie van Financiën, inderdaad op 30 maart 2018 een e-mail gestuurd aan de brancheorganisaties voor de kunsthandel. Daarbij is, conform het verzoek van de brancheorganisaties, een nadere toelichting gegeven op de totstandkoming van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn. De reacties vanuit de kunstbranche verschillen: enerzijds geven betrokken organisaties aan al langer op de hoogte te zijn geweest van de betreffende wijzigingen, anderzijds worden zorgen geuit met betrekking tot de gevolgen van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn voor de kunstbranche. In dit kader is toegezegd dat de kunstbranche betrokken zal worden bij de implementatie van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn.
Meent u dat de maatregel en de administratieve lasten die dit met zich mee zullen brengen, in verhouding staat tot het risico dat er sprake is van financiering van terrorisme? Kunt u hierbij ook ingaan op de onderzoeken die hiernaar zijn gedaan en het werk van de Erfgoedinspectie en het Team Internationale Misdrijven (War Crimes Unit) van de politie?
Zoals in de beantwoording van de vragen 4 en 5 is toegelicht, was er op Europees niveau onvoldoende steun voor een impact assessment met betrekking tot de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn met betrekking tot de kunsthandel en zullen de gevolgen van deze wijzigingen voor Nederland nog in kaart worden gebracht bij de totstandkoming van de implementatieregeling. Nederland heeft zich tijdens de onderhandelingen ingezet voor bepalingen op Europees niveau die in lijn zijn met het bestaand regelgevend kader. Reden daarvoor is dat dit regelgevend kader in ieder geval proportioneel is bevonden. Zonder impact assessment was de proportionaliteit van de voorstellen van het Europees parlement niet goed te beoordelen.
De invoercontrole op cultuurgoederen uit risicogebieden is een vast onderdeel van de samenwerking tussen de Erfgoed Inspectie en de Douane. De Erfgoed Inspectie is de bevoegde autoriteit voor de sanctie regelingen op het gebied van cultuurgoederen voor Irak en Syrië. Naast schade en vernietiging van het erfgoed is er ook op grote schaal geplunderd met illegale opgravingen. Deze voorwerpen zijn nog nauwelijks op de Westerse kunstmarkten gesignaleerd. Het is echter niet ondenkbaar dat op termijn wel voorwerpen aangetroffen zullen worden. Daarom is het nodig alert te blijven. Het Ministerie van OCW draagt het belang van bescherming van cultuurgoederen afkomstig uit conflictgebieden breed uit in het erfgoedveld en in de kunsthandel.9 De politie is daarnaast alert en actief betrokken om in samenwerking met de overige opsporingsdiensten informatie uit te wisselen ten behoeve van de opsporing. Een onderzoek van de politie in samenwerking met de Erfgoedinspectie, ten behoeve van een bijeenkomst van Europese opsporingsdiensten die werd georganiseerd tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap, heeft niet geleid tot de conclusie dat cultuurgoederen uit conflictgebieden massaal worden aangeboden via het dark en legale web.
Wooninitiatieven voor kinderen met een beperking |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) «Ouderinitiatieven worden gewaardeerd, maar staan onder druk»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de constatering van het SCP dat ouders van kinderen met een beperking steeds meer moeite ondervinden om kleinschalige wooninitiatieven op te zetten voor hun kinderen, onder meer vanwege het teruglopen van financiering en de inperking van de eigen regie?
Ik vind ouderinitiatieven van grote toegevoegde waarde. Het kan een geschikte manier zijn om kleinschalig zorg en ondersteuning te organiseren in de eigen buurt of wijk. Bij het opzetten van een dergelijk initiatief kunnen zich blijkens de bevindingen knelpunten voordoen. Ik ga met VNG, ZN en Per Saldo in overleg over deze knelpunten, waaronder regie en financiering, om te bespreken welke verbeteringen in de praktijk mogelijk zijn.
Bent u het met het SCP eens dat gemeenten en zorgkantoren meer duidelijkheid moeten geven over de regelgeving over ouderinitiatieven? Zo ja, bent u bereid om hierover met de relevante partijen in gesprek te gaan en te zorgen dat relevante informatie op een inzichtelijke manier ontsloten wordt?
Zoals het SCP aangeeft, is het niet voor iedereen weggelegd om een eigen wooninitiatief te starten en te beheren. Het is geen sinecure om een initiatief op te starten of beheren, ook niet wanneer het lukt om de complexiteit en regeldruk te verminderen. Goede (onafhankelijke) ondersteuning kan van toegevoegde waarde zijn, in de afweging van mensen en in de realisatie van een initiatief. Het is goed wanneer gemeenten en zorgkantoren hun kennis over ouderinitiatieven verdiepen. Feit is dat gemeenten en zorgkantoren niet in alle gevallen zullen kunnen voorzien in de door mensen gewenste informatie over ouderinitiatieven. Daarvoor is het aantal ouderinitiatieven te beperkt en is meer gespecialiseerde kennis nodig. Deze ondersteuning wordt door Per Saldo en Naar Keuze georganiseerd. In 2016 heeft Per Saldo een handreiking opgesteld. Het gaat er vooral om dat deze optie tot ondersteuning bekender wordt bij gemeenten en zorgkantoren, zodat zij actief kunnen doorverwijzen naar deze gespecialiseerde ondersteuning. Hierover ga ik met de VNG en ZN in gesprek.
Herkent u de constatering dat een landelijk dekkend netwerk voor ondersteuning van ouders ontbreekt en dat er geen gerichte cliëntondersteuning is voor deze specifieke groep? Bent u bereid om in het kader van de verbetering van de cliëntondersteuning (maatregelen uit het regeerakkoord) ook deze specifieke groep aandacht te geven?
Ouders geven aan behoefte te hebben aan één loket voor wooninitiatieven waarin de verschillende instanties samenwerken. Het is aan individuele gemeenten, zorgkantoren en andere instanties om besluiten te nemen, één landelijk loket kan dat niet overnemen. Wel kunnen de benodigde instanties hun kennis, coöperativiteit en lokale samenwerking vergroten waar het gaat om deze initiatieven. Zoals ik in antwoord op vraag 3 heb aangegeven kan cliëntondersteuning nu al worden ingezet en kan ook de ondersteuning van Naar Keuze en Per Saldo worden ingeroepen.
Ik kom binnenkort, zoals aan uw Kamer toegezegd, met een brief hoe ik de extra middelen voor onafhankelijke cliëntondersteuning ga inzetten. Met betrokken partijen zal ik bezien of er extra maatregelen met betrekking cliëntondersteuning op het gebied van ouderinitiatieven nodig en mogelijk zijn en zo ja, hoe deze kunnen worden vormgegeven.
Waarom worden indicaties voor kleinschalige wooninitiatieven voor kinderen met een beperking afgegeven voor slechts een korte periode van één of twee jaar? Deelt u demning dat dit zorgt voor voortdurende onzekerheid bij ouders of de zorg voor hun kind nog wel duurzaam geregeld is? Zo ja, welke mogelijkheden hebben gemeenten om indicaties af te geven voor een langere periode?
Gemeenten hebben de opdracht om mensen waarvan is vastgesteld dat zij ondersteund moeten worden in hun zelfredzaamheid en deze ondersteuning niet zelf of via algemene voorzieningen kan worden georganiseerd, een passende (maatwerk)voorziening te verstrekken. Deze maatwerkvoorziening kan onder, in de wet bepaalde, voorwaarden in de vorm van een pgb verstrekt worden. Gemeenten hebben de ruimte om keuzes te maken in de duur van een voorziening. De opdracht aan gemeenten om passende ondersteuning te leveren brengt met zich mee dat gemeenten zich periodiek zich op de hoogte stellen van de actuele behoefte aan ondersteuning en de passendheid van de voorziening. Ik ben het eens met de stelling dat onzekerheid over de continuïteit van een voorziening bij de ouders zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Een goed contact tussen gemeenten en de ouders kan hierin erg helpen.
Welke mogelijkheden ziet u om ouders toch een wooninitiatieventoeslag te verstrekken, zodat ouders meer financiële mogelijkheden krijgen voor het gezamenlijk opzetten van een wooninitiatief voor hun kinderen? Bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met gemeenten en zorgaanbieders?
Er blijkt onduidelijkheid te zijn over de wooninitiatieventoeslag en waaraan deze besteed mag worden. Over het bestedingsdoel van deze toeslag ben ik reeds in overleg met ZN, zorgkantoren en Per Saldo. Ik ga dit onderwerp ook met de VNG bespreken.
Deelt u de mening dat de aanpak van onrechtmatigheden bij de verstrekking van pgb’s er niet toe mag leiden dat ouders nog meer belemmeringen gaan ondervinden bij het opzetten van kleinschalige wooninitiatieven? Zo ja, hoe wilt u dit gaan voorkomen?
Voor mij staat voorop dat een pgb rechtmatig verstrekt wordt en dat het bestedingsdoel helder moet zijn. Als er belemmeringen zijn die ouders ondervinden dan moeten we met elkaar in gesprek over waar deze belemmeringen precies zitten en hoe we ze mogelijk weg kunnen nemen, uiteraard binnen de bestaande kaders van de wet- en regelgeving. Hierover zal ik, zoals aangegeven, ook het gesprek aangaan met Per Saldo, de VNG en ZN.
Bent u bereid om, in navolging van het Ouderenwoonakkoord, ook afspraken te maken met gemeenten, woningcorporaties, zorgkantoren en cliëntenorganisaties over het wegnemen van belemmeringen om te komen tot kleinschalige wooninitiatieven voor kinderen met een beperking?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het bericht op de politiewebsite met de mededeling «Ook dit jaar organiseert het Marokkaans Netwerk van de eenheid Amsterdam de politie-iftar»?1
Ja.
Deelt u de mening, gezien de taakomschrijving van de politie in artikel 3 van de Politiewet, dat het organiseren van religieuze/ideologische activiteiten hier niet onder valt? Zo nee, waarom niet?
Zoals mijn ambtsvoorganger uw Kamer heeft gemeld in zijn brief van 6 juli 20172 is het voor de politie van belang om goed aangesloten te zijn op de maatschappij en te weten wat er leeft. De politie organiseert in het kader van de verbinding met de samenleving allerlei activiteiten die gericht zijn op specifieke groepen, of neemt hieraan deel. Deze aanpak wordt onder meer onderschreven in het rapport van de Politieacademie waarin dr. E.J. van der Torre stelt: «De politie intervenieert op dagelijkse basis bij grote en kleine incidenten of onder omstandigheden waar incidenten dreigen. Het is daarbij een groot voordeel als politiemensen de omstandigheden (fysiek en sociaal-cultureel) kennen en als ze enkele betrokkenen kennen. Het gaat om «kennen en gekend worden».3
De wijze waarop het beleid lokaal het beste vorm gegeven kan worden en met welke activiteiten dat gepaard gaat, laat ik aan de politie-eenheden zelf. De politie is daarin gehouden aan de code lifestyleneutraliteit en de beroepscode politie.
Dit wil echter niet zeggen dat hiermee alle criminaliteit, waaronder liquidaties, voorkomen kan worden. Dit vergt een langdurige aanpak waarbij criminele verbanden worden onderzocht en (faciliterende) netwerken worden blootgelegd.
Waar zou uit blijken dat de politie-iftar «zich in de afgelopen jaren bewezen als een uitstekend en sterk werkend verbindingsmiddel.»? Waarom is het liquidatiegeweld door de zogenoemde «Mocro-maffia» dan niet aan het afnemen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is die zelfbenoemde werking van dat verbindingsmiddel te rijmen met het citaat van criminoloog dhr. Ferwerda, namelijk «toen deze jongens 16, 17 jaar oud waren, maakten ze al de dienst uit in de wijk. Die territoriale drift hebben we onderschat. Dezelfde houding hebben ze nog steeds, alleen zijn de wapens zwaarder geworden.»?
Er wordt geen speciaal doelgroepenbeleid gevoerd in de aanpak van overlast en jeugdcriminaliteit. Wetenschappelijk onderzoek geeft aan dat dat ook niet effectief is.5 Uit dit onderzoek blijkt dat gerichte aandacht nodig is voor risico en beschermende factoren en de responsiviteit van de jeugdige delinquent. Daarvoor zijn erkende persoons- en systeemgerichte interventies beschikbaar. En natuurlijk hoort daar bij dat men rekening houdt met de achtergrond van de jeugdige delinquent.
Naast strafrechtelijke interventies wordt ingezet op het voorkomen van crimineel gedrag. Door ouders ondersteuning te bieden bij de opvoeding, door tijdige signalering van psychische of andere stoornissen en door op tijd hulpverlening in te schakelen bij beginnend probleemgedrag. Hiervoor is het van belang dat de overheid in verbinding is met de verschillende groepen in de samenleving.
Waarom wordt telkens de kop in het zand gestoken als het gaat om het benoemen van de feiten, zoals de Evaluatie aanpak criminele jeugdgroepen, waaruit blijkt dat de helft van de groepen grotendeels of geheel bestaat uit leden van Marokkaans-Nederlandse afkomst?2
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de burgers van Nederland willen dat de politie een neutrale houding inneemt en zich aan haar taken houdt (opsporing en handhaving openbare orde), waarbij geen enkele religieuze of ideologische uiting past? Zo nee, waarom niet?
Ja. In de gedragscode lifestyleneutraliteit is bepaald dat vanwege de bijzondere positie van de Nederlandse politie door politieambtenaren, in contacten met het publiek, in ieder geval afstand dient te worden genomen van zichtbare uitingen van levensovertuiging en religie. Dat is in het belang van het gezag en de veiligheid van politiemedewerkers bij hun optreden. Het moet bijdragen aan het vertrouwen van de burger dat achtergrond of persoonlijke opvattingen van de politieambtenaar geen rol spelen bij het politiewerk.
Bent u bekend met het bericht van de politie Apeldoorn op Instagram waarin kinderen worden opgeroepen, in ieder geval enthousiast worden gemaakt, voor het bijwonen van een door de politie georganiseerde iftar?
Ja.
Deelt u de mening dat dit zeer kwalijk is, omdat kinderen nog geloven in de neutraliteit van de politie en verre horen te blijven van een feest van een ideologie die strijdig is met onze vrijheid en gelijkwaardigheid? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
De politie is van en voor iedereen en moet, ook als zij ontmoetingen met bevolkingsgroepen organiseert, haar neutraliteit bewaren. Dit geldt vanzelfsprekend ook in de interactie tussen de politie en kinderen. Zoals eerder aangegeven laat ik aan de politie-eenheden zelf om de wijze te bepalen waarop het beleid lokaal het beste vorm gegeven kan worden en met welke activiteiten dat gepaard gaat. De politie-eenheden kennen dan ook een verscheidenheid aan activiteiten waar zij aan deelnemen, dan wel die zij zelf organiseren. Zo heeft de eenheid Oost-Brabant vorig jaar een zogenaamd Feest der Verbinding georganiseerd om op een informele wijze in gesprek te komen over veiligheid met de diverse bewoners uit de regio.
Naast de genoemde iftar-maaltijden sluit de politie aan bij evenementen van allerlei aard, zoals herdenkingen, Pride Amsterdam, kerstvieringen en Keti Koti. Ook worden activiteiten met buurtbewoners georganiseerd met als doel te investeren in een betere verbinding. Daarnaast was ik bijvoorbeeld afgelopen december samen met de politie aanwezig bij de viering van het Joods Chanoeka in Amsterdam. Ik ben van mening dat de deelname van de politie aan dergelijke activiteiten ervoor zorgt dat de politie in verbinding is met de samenleving, en daarmee haar gezag vergroot.
Deelt u de mening dat door het zo opzichtig etaleren van de voorkeur voor islamitische activiteiten de politie de voor haar geloofwaardig optreden vereiste neutraliteit verkwanselt en hiermee haar eigen gezag aantast? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het rapport ‘Hoogspanningslijnen en gezondheid deel I: kanker bij kinderen’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Hoogspanningslijnen en gezondheid deel I: kanker bij kinderen», waaruit blijkt dat langdurige blootstelling aan sterke magnetische velden een verhoogd risico geeft op de ontwikkeling van kinderleukemie en hersentumoren?1 Zo ja, wat is uw oordeel over dit bericht?
Ja, ik heb kennisgenomen van het rapport van de Gezondheidsraad. Op 29 mei 2018 heb ik u, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Economische Zaken en Klimaat, de kabinetsreactie op het rapport toegestuurd.2
Kunt u bevestigen dat de magneetveldsterkte, meer nog dan de afstand tot het magneetveld, van invloed lijkt te zijn op de mogelijke schadelijkheid van magnetische velden? Zo nee, waarom niet?
Zowel afstand tot de hoogspanningslijn als sterkte van het magneetveld worden gebruikt als maat voor de blootstelling. Zoals het rapport aangeeft, is het niet eenvoudig om de blootstelling van individuele mensen aan magneetvelden te bepalen. Daarom wordt in de onderzoeken gewerkt met een benadering door uit te gaan van alleen de afstand van een woning tot de hoogspanningslijn of van de magneetveldsterkte die bij of in het huis wordt gemeten of berekend. Nadeel van alleen de afstand is dat dit een grovere maat is voor het bepalen van de blootstelling aan het magneetveld. De blootstelling aan het magneetveld op een vaste plaats is bijvoorbeeld ook afhankelijk van de hoeveelheid stroom die door de hoogspanningslijn loopt, en deze kan fluctueren.
De magneetveldsterkte is volgens de Gezondheidsraad een nauwkeuriger maat voor de blootstelling dan alleen de afstand. Nadeel van beide methoden is dat mensen meestal niet de gehele dag thuis zijn. Ook zijn hoogspanningslijnen niet de enige bronnen van blootstelling aan magnetische velden. In onderzoeken wordt rekening gehouden met deze complicerende factoren. Hoe zorgvuldig dit wordt gedaan, bepaalt mede de kwaliteit van het onderzoek.
Het rapport geeft aan dat op basis van alle beschikbare onderzoeksgegevens een associatie wordt gevonden tussen langdurige blootstelling aan ELF magnetische velden en een verhoogd risico op leukemie bij kinderen. De associatie wordt meer uitgesproken naarmate de blootstelling nauwkeuriger is bepaald.
Kunt u bevestigen dat magnetische velden niet tegengehouden worden door bodem of bouwmaterialen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit is af te leiden uit natuurkundige principes. Het is daardoor ook nauwelijks mogelijk om het magneetveld afkomstig van bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse kabels effectief af te schermen.
Deelt u de mening dat het met het oog op toenemend elektriciteitsgebruik noodzakelijk is om passende voorzorgsmaatregelen te nemen om de gezondheid te beschermen tegen de mogelijk schadelijke effecten van magnetische straling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u voornemens het advies van de Gezondheidsraad op te volgen door het al langer bestaande voorzorgbeleid uit te breiden naar ondergrondse elektriciteitskabels en andere bronnen van langdurige blootstelling aan magnetische velden uit het elektriciteitsnetwerk? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. In de kabinetsreactie op het rapport van de Gezondheidsraad heb ik daarom een tweetal acties geformuleerd. Er zal worden geëvalueerd hoe het voorzorgbeleid voor bovengrondse lijnen tot nu toe is uitgevoerd en wat hiervan de maatschappelijke effecten zijn. Daarnaast zal een verkenning worden uitgevoerd naar mogelijke maatregelen en maatschappelijke en ruimtelijke gevolgen van een verbreding van het voorzorgbeleid, zoals door de Gezondheidsraad in overweging gegeven. Ik kan niet vooruitlopen op beleidsconclusies naar aanleiding van de uitkomsten van de genoemde evaluatie en verkenning.
Deelt u de mening dat niet alleen bij nieuwbouw rekening gehouden moet worden met de mogelijke schadelijkheid van magnetische straling, maar dat ook bij al bestaande bebouwing onderzocht moet worden of er sprake kan zijn van verhoogde blootstelling aan magnetische straling, onder- dan wel bovengronds? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om hier een onderzoek op in te stellen?
In het antwoord op vraag 4 is al aangegeven dat een evaluatie en een verkenning zullen worden uitgevoerd. De Minister van Economische Zaken en Klimaat zal uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
De fiscale behandeling van de financiering van startups |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Buitenhof van 15 april 2018, waar Z.K.H. Prins Constantijn namens StartupDelta verschillende mogelijkheden beschreef om Nederland aantrekkelijker te maken voor start-ups, waaronder in de fiscaliteit?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat veel start-ups, zeker in de beginfase problemen hebben om financieel rond te komen, omdat zij niet over voldoende liquiditeit beschikken om concurrerende salarissen te kunnen betalen? Hoeveel start-ups bestaan respectievelijk één, vijf of tien jaar na hun begin nog? Wat kan de overheid doen om de bestaansduur van start-ups te stimuleren en te voorkomen dat zij overladen worden met fiscale lasten?
Ik ben mij ervan bewust dat start-ups die over het algemeen tot doel hebben om te innoveren en (daardoor) snel te groeien, vaak relatief veel kapitaal nodig hebben in de beginfase om deze doelen te realiseren en daarom (noodgedwongen) trachten hun loonkosten laag te houden. Ik kan niet beoordelen in hoeverre liquiditeitsproblemen bij start-ups de oorzaak zijn dat zij geen marktconforme salarissen bieden.
De OECD heeft in 2015 onderzoek gedaan naar de dynamiek van start-ups in 16 landen, waaronder Nederland.1 In dit onderzoek zijn start-ups breed gedefinieerd als iedereen die een onderneming start. In het onderzoek bleek dat in Nederland 55% van de start-ups na drie jaar nog bestaat en 41% na vijf jaar. Van de start-ups die ophouden te bestaan, houden de meeste op in jaar 2, zo blijkt uit het onderzoek.
In de brief van de toenmalige Minister van Economische Zaken, mede namens de toenmalige staatssecretarissen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van Veiligheid en Justitie en van Financiën, van 24 mei 20162 heeft het toenmalige kabinet een aantal (fiscale) maatregelen onderzocht die bij zouden kunnen dragen aan de groei van start-ups. De toen onderzochte maatregelen hadden betrekking op de gebruikelijkloonregeling, durfkapitaal en werknemersparticipaties, maatregelen die zien op de verbetering van de financiële positie van start-ups. In die brief, in het bijzonder de daarbij opgenomen bijlage 2, is uitvoerig ingegaan op de resultaten van het onderzoek naar de verschillende fiscale maatregelen die een rol kunnen spelen bij het stimuleren van (de groei van) start-ups. Het onderzoeken van deze drie maatregelen is mede gedaan tegen de achtergrond van het gebrek aan liquide middelen van start-ups. Hierna volgt een korte weergave van hetgeen in die bijlage is opgemerkt.
In het Belastingplan 2017 is de gebruikelijkloonregeling aangepast in die zin dat het gebruikelijk loon van de directeur-grootaandeelhouder (dga) van een innovatieve start-up (een start-up die binnen de S&O-afdrachtvermindering als starter wordt aangemerkt) op het minimumloon kan worden gesteld (de verlaagde gebruikelijkloonregeling). Met deze maatregel is een budgettair beslag gemoeid van € 29 miljoen. Een maatregel om investeringen in start-ups te stimuleren (durfkapitaal) langs fiscale weg bleek niet uitvoerbaar. Het toenmalige kabinet heeft er uiteindelijk voor gekozen om een bedrag van € 23 miljoen beschikbaar te stellen voor een niet-fiscale zogenoemde co-investeringsregeling. In een dergelijke regeling investeert de overheid met een private investeerder mee. Het toenmalige kabinet heeft ervoor gekozen de derde maatregel met betrekking tot werknemerparticipaties niet te implementeren omdat deze het liquiditeitsprobleem slechts gedeeltelijk zou oplossen en werkgever en werknemer andere afspraken kunnen maken die de liquiditeitsproblemen kunnen voorkomen. Tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2017 heeft het lid Aukje de Vries een amendement ingediend als gevolg waarvan met ingang van 1 januari 2018 alsnog een gedeeltelijke vrijstelling voor werknemerparticipaties is geïntroduceerd voor innovatieve start-ups (de aandelenoptiemaatregel). Deze gebruikelijkloonregeling en de aandelenoptiemaatregel kunnen worden gebruikt als de onderneming een S&O-startersverklaring heeft. Door deze verklaring kan objectief worden getoetst of een start-up innovatief is.
Welke rol kan de fiscaliteit spelen bij het stimuleren van de groei van start-ups? Hoe kunnen ondernemers gebruik maken van fiscale regelingen om de groei van hun start-up te stimuleren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke ambities heeft u om de positie van start-ups te verbeteren, waaronder in de belastingsfeer?
Het is voor innovatieve start-ups al fiscaal aantrekkelijker om salaris aan werknemers in opties uit te keren. In de huidige fiscale regelgeving worden aandelenopties – anders dan gebruikelijk is bij het belasten van loon – pas gewaardeerd en belast op het moment van uitoefening van die opties, in plaats van op het moment van toekenning daarvan. Innovatieve start-ups hebben daarbij vanaf het begin van dit jaar de mogelijkheid om onder voorwaarden het als loon aan hun werknemers toegekende aandelenoptiepakket voor maar 75% in de heffing van de loonbelasting te betrekken bij uitoefening van die opties. Als gevolg van het plafond dat aan deze regeling is gekoppeld, kan dit maximaal resulteren in een onbelast loon van € 12.500. Net als de verlaagde gebruikelijkloonregeling is deze maatregel nog niet lang genoeg van kracht om conclusies over de effectiviteit te trekken. Ook het kabinet heeft de ambitie om de positie van start-ups waar nodig en mogelijk is te verbeteren en zoekt een eventuele oplossing in de aandelenoptiesfeer. In het regeerakkoord is daarom al afgesproken om de regelgeving rond aandelen(opties) te verruimen, als bij de evaluatie van de verlaagde gebruikelijkloonregeling blijkt dat deze regeling en de aandelenoptieregeling onvoldoende effectief of doelmatig zijn. Het kabinet wil echter niet vooruitlopen op deze evaluaties en ziet nu geen aanleiding om de fiscale regelgeving voor start-ups en scale-ups te verruimen. De evaluatie is gepland om deze kabinetsperiode te zijn afgerond, waarbij ook reacties uit het veld worden meegenomen. Uit die evaluatie zal dan ook blijken of er door de fiscaliteit problemen bestaan in de liquiditeit bij ondernemers of personeel en of er alternatieven (nodig) zijn waarbij de waarde van aandelen(opties) bij start- en scale-ups eenvoudiger is vast te stellen.
Wat vindt u van de opmerkingen in Buitenhof dat nog meer ondernemers deze fiscale regelingen zouden moeten kunnen vinden? Vallen veel startende ondernemers op dit moment buiten de boot bij het gebruik van fiscale regelingen?
Via verschillende kanalen worden ondernemers geïnformeerd over fiscale regelingen. Zo worden er geregeld seminars en webinars door de Belastingdienst georganiseerd, waarbij startende ondernemers navraag kunnen doen over de fiscale regelingen en verplichtingen. Daarnaast staat de website van de Belastingdienst een speciale pagina voor startende ondernemingen en ondernemers. Ook StartupDelta, een publiek-private samenwerking, speelt een nuttige rol in de informatievoorziening voor start-ups.
Er zijn op dit moment geen signalen dat bepaalde startende innovatieve ondernemers buiten de boot vallen.
Wat vindt u van de suggestie in Buitenhof om het fiscaal aantrekkelijker te maken voor startende ondernemers om salaris aan werknemers in opties uit te keren? Ziet u hierin een logische mogelijkheid om ondernemers zonder veel kapitaal toch fiscaal aantrekkelijk te kunnen laten groeien en investeren? Wat is de huidige fiscale behandeling van opties als loon voor startende ondernemers? Welke mogelijkheden ter verbetering ziet u hier?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u het probleem dat veel startende ondernemers wel al belastingen moeten betalen over het door hen ontvangen optiepakket bij een start-up of scale-up, maar dat de onderliggende waarde slechts op papier bestaat? Kan dit leiden tot problemen in de liquiditeit bij ondernemers of personeel? Zo ja, beschouwt u dit als een probleem dat opgelost zou moeten worden? Ziet u ook het probleem dat het vaststellen van de marktwaarde van aandelen of optiepakketten bij start- of scale ups vaak tot problemen kan leiden, omdat dit lastig vast te stellen is? Zo ja, hoe kunnen deze beide problemen opgelost worden?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft de uitwerking van het amendement van het lid Aukje de Vries (Kamerstuk 34 552, nr. 48) soelaas geboden voor deze ondernemers? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer is de evaluatie van de gebruikelijkloonregeling voorzien, zoals beschreven in het regeerakkoord? Worden ondernemers zoals start-ups en scale-ups zelf bij deze evaluatie betrokken? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet en zou u dit alsnog kunnen doen?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u in de in de uitzending van Buitenhof gemaakte opmerking reeds een aanleiding om de regelgeving voor start-ups en scale-ups te verruimen? Wanneer bent u voornemens om de Kamer hierover te informeren? Bent u bereid dit zo snel mogelijk te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt in andere, gerelateerde landen, omgegaan met de fiscale behandeling van pakketten bij start-ups en scale-ups? Loopt Nederland hierin achter? Wat betekent dit voor het Nederlandse vestigingsklimaat en de Nederlandse concurrentiepositie?
Het vereist een nadrukkelijk onderzoek om tot een goed inzicht in het totaal van fiscale regelingen rond de behandeling van aandelen(optie)pakketten in het buitenland te komen. Een analyse van de omgang van de fiscale behandeling van zulke pakketten bij start-ups en scale-ups kan echter niet los worden gezien van het geheel aan maatregelen en randvoorwaarden die zorgen voor een in het algemeen gunstig vestigingsklimaat voor innovatieve start-ups; alleen kijken naar de fiscale behandeling van start-ups geeft immers geen goed beeld van het vestigingsklimaat voor start-ups in Nederland en het buitenland en alleen in die context kunnen conclusies worden getrokken over een eventuele achterstand van Nederland. Het kabinet zet zich voortdurend in om (innoverende) ondernemers te stimuleren en aan zich te binden. Dit doet het op verschillende terreinen en een gunstig fiscaal vestigingsklimaat is daar slechts één component van, dat onder meer wordt bereikt door een open en benaderbare Belastingdienst, innovatieregelingen zoals de S&O-afdrachtvermindering en de innovatiebox en de in deze beantwoording genoemde maatregelen die zien op het gebruikelijkloon en aandelenopties. Daarnaast zijn een aantal instrumenten voor start-ups samengevoegd in een zogenaamde «Startup box» waarmee innovatieve start-ups onder meer gebruik kunnen maken van Vroege Fase Financiering, Innovatiekrediet en een borgstelling voor MKB- kredieten. Nederland heeft naast een concurrerend financieel en fiscaal klimaat ook een sterke infrastructuur, hoge levenskwaliteit, een goed opgeleide en Engelssprekende bevolking en een sterke lucht- en zeehaven. Dit resulteert in de volgende cijfers: in 2017 creëerden start-ups 4,6% meer banen dan in 2016. Nederland staat daarmee op de tweede plaats in Europa. Als het gaat om absolute cijfers betreffende het aantal technische ontwikkelaars staat Nederland in Europa op een vijfde plek, slechts achter landen met een veel grotere bevolking, namelijk Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Rusland.3 Bij de evaluatie van de gebruikelijkloonregeling wordt bezien of de regelgeving rond aandelenopties moet worden verruimd en of er andere mogelijkheden (nodig) zijn waarop het gemakkelijker zou kunnen worden voor startende ondernemers om personeel aan zich te binden.
Zijn er nog andere mogelijkheden waarop het fiscaal gemakkelijker gemaakt zou kunnen worden voor startende ondernemers om personeel aan zich te binden?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat Nederland zich maximaal zou moeten inzetten om startende innoverende ondernemers in Nederland te stimuleren en aan Nederland te binden? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te gaan doen?
Zie antwoord vraag 11.
De uitspraken van korpschef Akerboom over partydrugs |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Korpschef: Partydrugs moeten af van «normaal» imago»?1
Ja. Wij stellen de normalisering van het gebruik van drugs tijdens het uitgaan ook al enkele jaren aan de orde. Wij verwijzen hiervoor ook graag naar de beantwoording van de vragen van de ChristenUnie over dit onderwerp2.
Korpschef Akerboom spreekt van een stijging van 123 doden in 2014 naar 235 doden in 2016. Hij doelt daarbij waarschijnlijk op de cijfers van de Nationale Drugs Monitor (NDM) die wij op 23 januari jl. naar uw Kamer hebben gestuurd4. Jaarlijks rapporteert de NDM onder andere het aantal gevallen van geregistreerde drugsgerelateerde sterfte in Nederland. De gegevens hiervoor worden elk jaar ontleend aan de Doodsoorzakenstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Conform de richtlijnen van het EMCDDA (Drug-related deaths protocol) selecteert het Trimbos-instituut daaruit gevallen en rapporteert daarover. Dit zou kunnen verklaren waarom cijfers van de NDM en EMCDDA verschillen.
In de NDM staat dat de Doodsoorzakenstatistiek niet is toegerust om de drugssterfte precies in kaart te brengen.
Het is nog onbekend of het gaat om een daadwerkelijke stijging of dat er sprake is van een effect door een wijziging in de registratie. Vanwege de overgang in 2013 naar automatische codering van de natuurlijke doodsoorzaken, de start van het elektronisch aanleveren van de doodsoorzakenformulieren, het nieuwe registratiesysteem van de forensische artsen, en meer toxicologisch onderzoek door de forensische artsen, kunnen de aantallen vanaf 2013 niet rechtstreeks vergeleken worden met de aantallen uit de voorafgaande jaren. Deze factoren kunnen ook van invloed zijn op de trends na 2013. Op dit moment ontbreekt dus een betrouwbaar beeld. Mede om deze reden wordt er op dit moment gesproken met het Trimbos-instituut om te onderzoeken wat de precieze oorzaak is en of er betere bronnen zijn om de druggerelateerde sterfte in de toekomst beter in kaart te brengen.
Vanwege problemen met codering, dekking en onderrapportage in sommige landen moet bovendien de nodige voorzichtigheid worden betracht bij het vergelijken van druggerelateerde sterfgevallen.
Omdat nog onbekend is of het om een daadwerkelijke stijging in drugssterfte gaat, of dat er sprake is van een effect door een wijziging in registratie kunnen we de conclusie dat Nederland relatief goed presteert nog niet trekken. Voorop staat dat elke dode als gevolg van drugsgebruik er één te veel is.
Kunt u uitleggen waar de bewering van korpschef Akerboom, dat elke drugsgebruiker een systeem in stand houdt dat gekenmerkt wordt door extreem geweld, op gebaseerd is?
Evenals de korpschef hechten wij eraan op te merken dat wij ons zorgen maken over de zware criminaliteit die schuil gaat achter de productie en handel van drugs. Drugscriminaliteit vormt een belangrijk onderdeel van de ondermijnende criminaliteit. Het is een prioriteit van het kabinet om de aanpak van ondermijnende criminaliteit samen met alle relevante partners te versterken.
Kunt u reflecteren op de stelling dat hoger straffen juist leidt tot hogere prijzen en grotere winsten en dat de markt dus juist lucratiever wordt bij strenger straffen? Kunt u uw antwoord wetenschappelijk onderbouwen?
Ons is geen wetenschappelijk onderzoek bekend dat aantoont dat hoger straffen leidt tot een lucratievere drugsmarkt.
Deelt u de mening dat ons gedoogbeleid is gestoeld op een duidelijk onderscheid tussen softdrugs en harddrugs ter bescherming van de volksgezondheid en dat een ieder die uitspraken doet over ons drugsbeleid zich hier rekenschap van zou moeten geven?
Ons gedoogbeleid is gestoeld op een duidelijk onderscheid tussen softdrugs en harddrugs ter bescherming van de volksgezondheid. Drugsgebruik is altijd risicovol. Ons streven is om het gebruik van drugs tegen te gaan. Het Nederlandse drugsbeleid is dan ook primair gericht op het voorkomen dat mensen überhaupt drugs gebruiken, of dat nu soft- of harddrugs zijn.
De verdringing en verrijking door zonneparken |
|
Henk Nijboer (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Gevaarlijke goudkoorts zonneparken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de beschreven zonneparkenkoorts en hoe duidt u de gevolgen van oprukkende zonneparken voor de landbouwsector? Deelt u de opvatting dat dit verdringingsrisico’s inhoudt voor de productie van voedsel en groene grondstoffen? Zo nee, wat is uw reactie op deze zorgen die ook door milieuorganisaties worden geuit? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om de toename van zonneparken in balans te brengen?
Ik ben blij met de toenemende interesse voor duurzame zonne-energie. Deze zonprojecten kunnen in de komende jaren bijdragen aan het realiseren van de klimaatdoelen uit het regeerakkoord. Grootschalige zonneakkers zijn in veel gevallen een kostenefficiënte manier om met een verhoudingsgewijs beperkt beslag op de SDE+ energie op te wekken.
Het toenemende aanbod van energieprojecten, en meer specifiek zonneparken, heeft echter ook effecten op de ruimtevraag en in het verlengde hiervan ook effect op grondprijzen en daarmee op de mogelijkheden van (jonge) boeren die willen investeren in bedrijfsuitbreiding of grondgebondenheid. Ik vind het in dit kader van belang dat we in Nederland zorgvuldig omgaan met landbouwgronden en dat dat wordt betrokken bij de ruimtelijke afwegingen voor de plaatsing van zonnepanelen. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt primair bij gemeenten en provincies. Zij kunnen met hun beleid landelijke en regionale ambities vertalen naar randvoorwaarden voor verantwoorde realisatie. Eenduidige en transparante kaders waarmee de verschillende doelen en belangen worden afgewogen, kunnen een dergelijk proces ondersteunen. Met helder beleid weten ondernemers vervolgens waar ze aan toe zijn. Ook het kabinet weegt in het licht van de afspraken in het Klimaatverdrag van Parijs eventuele risico’s voor de voedselzekerheid mee bij het formuleren van beleid voor het aanpassen aan klimaatverandering en terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen.
Deelt u de opvatting dat in Nederland, waar vele ruimtelijke functies elkaar verdringen, gestreefd moet worden naar meervoudig ruimtegebruik en dat het derhalve beter is zonne-energie op te wekken op restruimte bij of op verkeersinfrastructuur, bedrijventerreinen, stortplaatsen enzovoorts? Zo ja, deelt u de mening dat het wenselijk is dergelijk efficiënt ruimtegebruik te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf de noodzaak voor meervoudig en efficiënt ruimtegebruik en om waar mogelijk restruimtes te benutten. Ook als zonneparken op landbouwgronden worden gerealiseerd, heeft een functiecombinatie met landbouwkundig gebruik de voorkeur. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) heeft hiervoor een prijsvraag uitgeschreven. Deze prijsvraag heeft inzendingen opgeleverd die laten zien dat er verschillende manieren zijn om zonne-energie te combineren met landbouwkundig gebruik.
Bent u bereid bestaande of nieuwe regelgeving in te zetten om efficiënter ruimtegebruik te stimuleren, door bijvoorbeeld de werkingssfeer van de Ladder voor duurzame verstedelijking, neergelegd in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening, uit te breiden naar energie-opwekkingsinstallaties? Zo nee, waarom niet?
Hoe de klimaatopgave kan worden ingevuld met efficiënt gebruik van de ruimte is onderdeel van de onderhandelingen in het kader van het Klimaatakkoord. De uitkomsten van het Klimaatakkoord zullen wat betreft het ruimtelijke beslag landen in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI), die eind 2018 in ontwerp beschikbaar komt. Dit kan vervolgens de beleidsmatige basis zijn voor het stellen van algemene instructieregels door de rijksoverheid.
Deelt u de mening dat grondeigenaren worden overgecompenseerd als zij, zonder enige arbeid te verrichten en vrijwel zonder risico’s te dragen, tot 8.000 euro per hectare per jaar ontvangen voor het beschikbaar stellen van grond voor zonneakkers? Acht u dit vanuit het oogpunt van een eerlijke verdeling van de kosten van de energietransitie en bijbehorend benodigd draagvlak wenselijk? Zo nee, waarom niet? Worden de kosten voor duurzame energie op deze manier niet onnodig hoog?
Initiatiefnemers van duurzame energieprojecten hebben ruimte nodig voordat ze een project kunnen realiseren. De vergoeding die hiervoor wordt betaald, is een kwestie van vraag en aanbod. Deze vergoeding is hoger naarmate de locatie gunstiger is voor de opwek van duurzame energie, aangezien initiatiefnemers bereid zullen zijn om meer voor deze grond te betalen. Gronden kunnen bijvoorbeeld geschikter zijn omdat er een elektriciteitsnetwerk in de nabijheid is met voldoende capaciteit om de opgewekte elektriciteit af te voeren. Deze vergoeding loopt ook op naarmate het aanbod beperkter is, bijvoorbeeld als gevolg van restrictieve bepalingen van overheden. Hoewel er dus onderlinge verschillen kunnen bestaan in het kosten- en verdienmodel, zijn zonneakkers in veel gevallen een kostenefficiënte manier om duurzame energie op te wekken.
Deelt u de mening dat het overcompenseren van grondeigenaren als oneerlijk wordt ervaren en het draagvlak voor de energietransitie kan aantasten en ondermijnen? Zo nee, waarom niet?
Zoals gesteld in mijn antwoord op vraag 5 is dit een aangelegenheid van de betrokken (markt)partijen. Daarnaast wil ik opmerken dat het goed inpassen van energieprojecten niet kan zonder inzicht in de belangen, wensen en ideeën van burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en decentrale overheden. Recent hebben 27 partijen de Green Deal Participatie van de Omgeving bij Duurzame Energieprojecten ondertekend. Zij werken samen om te leren hoe dit proces verder kan worden verbeterd. Voor projecten op het gebied van zonne- energie is daarbij een aparte werkgroep opgericht.
In het 30-ledendebat met uw Kamer over de kosten van klimaatbeleid van 18 april 2018 heb ik het lid Moorlag toegezegd dat ik zal bezien of er handvatten zijn om mogelijke vermogenseffecten en de impact van klimaatbeleid op de belastingheffing nader te duiden. Hierover heb ik onder andere overleg gevoerd met het CPB. Klimaatbeleid kan inderdaad bepaalde vermogenseffecten hebben, het CPB heeft echter geen indicator voor vermogenseffecten, noch instrumentarium om vermogenseffecten mee door te rekenen. Bovendien ontbreekt het hen aan onderliggende data om hiervoor berekeningen te maken. Het CPB zal bij de doorrekening van het Klimaatakkoord wel de inkomenseffecten voor verschillende groepen in kaart brengen.
Klimaatbeleid zal gepaard gaan met effecten op de belastingheffing. Voor alle fiscale maatregelen wordt gekeken naar eerste orde gedragseffecten. Ook de effecten van fiscale maatregelen in het kader van klimaatbeleid worden op een dergelijke manier berekend. Box 3.7 in de Miljoenennota 2018 licht deze systematiek nader toe. Hoe eventuele derving van opbrengsten wordt gecompenseerd, is een politieke vraag. Het kabinet zal dit bezien in het licht van de uitkomsten van het Klimaatakkoord en het geheel van het fiscale stelsel.
Deelt u de opvatting dat het beter en doelmatiger is om zonne-energie bij voorkeur op te wekken op gronden die in eigendom zijn van overheden, zodat grondvergoedingen aan overheden toevallen en belastingopbrengsten ten goede komen aan de publieke zaak? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat bevorderen?
Het verschuiven van grondvergoedingen van private partijen naar overheden is op zichzelf geen reden om de Rijksgronden beschikbaar te stellen voor duurzame energie. Deze Rijksgronden kunnen een belangrijke rol spelen bij het versnellen van de transitie. Bij het beschikbaar krijgen van locaties voor de opwek van duurzame energie zal de rijksoverheid dan ook kijken naar wat er mogelijk is op het eigen vastgoed (gronden en gebouwen) en zoek ik naar mogelijkheden om deze opwek verder te versnellen. Hier geldt, net als bij landbouwgronden, de vraag of en, zo ja, hoe je dit kunt combineren met de primaire functie van het vastgoed en wat hiervoor een reële vergoeding is. Naar de vergoeding van grond bij de opstal van energievoorzieningen wordt een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) uitgevoerd (Kamerstuk 34 775, nr. 80). Mede in het licht van het Klimaatakkoord zal ik u deze zomer informeren over de aanpak om de opwek van duurzame energie op Rijksvastgoed verder te versnellen.
Het feit dat een markt voor topbestuurders fictie is |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Was u verrast door het promotieonderzoek van Manuel Lokin, die vrijdag 13 april promoveerde de Erasmus Universiteit Rotterdam, waaruit blijkt dat prestatiebeloning zijn belofte niet waarmaakt?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
De Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo), waar het bonusplafond onderdeel van is, wordt momenteel geëvalueerd. Onderdeel van de evaluatie is onderzoek naar het effect van het bonusplafond op de prestaties van de medewerkers van de financiële ondernemingen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van, onder meer, extern wetenschappelijk onderzoek en de resultaten van interviews. De heer Lokin is ook geïnterviewd in het kader van de evaluatie. De uitkomsten van de evaluatie worden voor de zomer naar beide Kamers gestuurd.
De conclusie dat de prestatiebeloning haar belofte niet waarmaakt, sluit aan bij de memorie van toelichting bij de Wbfo2, waarin is opgenomen dat variabel belonen sturend kan werken waardoor het risico ontstaat dat andere belangen, die los staan van het doel waar de beloning aan gekoppeld is, uit het oog verloren worden. Dit kan een streven naar kortetermijnresultaten als gevolg hebben.
Erkent u dat de wens van bestuurders om zich te vergelijken met andere topbestuurders om hun beloning vast te stellen onterecht is, omdat er geen markt voor topbestuurders bestaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik begrijp dat het de praktijk is dat bij het belonen van bestuurders in de financiële sector wordt gekeken naar de beloning van bestuurders bij andere bedrijven, als één van de factoren die gebruikt wordt om de beloning vast te stellen. Voor beursgenoteerde ondernemingen, waaronder ook sommige financiële ondernemingen vallen, bepaalt de Nederlandse corporate governance code dat bij het vaststellen van het beloningsbeleid voor bestuurders rekening wordt gehouden met de interne beloningsverhoudingen. Op grond van de richtlijn bevordering aandeelhoudersbetrokkenheid zal dit ook wettelijk worden verplicht voor beursvennootschappen (het voorontwerp implementatiewetsvoorstel is recent geconsulteerd).5 Ik juich het toe als bestuurders, commissarissen en aandeelhouders in de financiële sector kennis nemen van de nieuwe wetenschappelijke inzichten. Het staat hen vrij om, binnen de geldende wet- en regelgeving, het beloningsbeleid voor bestuurders naar eigen inzicht vorm te geven, met dien verstande dat ze zelf verantwoordelijkheid dienen te nemen voor het creëren van maatschappelijk draagvlak.
Deelt u het standpunt dat het zorgelijk is dat in de code van de Nederlandse Vereniging van Banken, maar ook – in het verleden weliswaar – vanuit het Ministerie van Financiën, de suggestie wordt gewekt dat een vergelijking van beloning met andere topbestuurders een goede manier is om de hoogte van de beloning vast te stellen?2 3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze wijze van vaststelling van beloningen niet meer gehanteerd wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de promovendus die commissarissen oproept «te stoppen met het geloof in de onzichtbare hand» en ervoor pleit dat commissarissen het beloningsbeleid afstemmen op de interne beloningsverhoudingen binnen een bedrijf of bank? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat juist bij het beoogde «Rijnlandse model» geen plaats meer is voor het «economisch denken en beloningsconsultants»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Rijnlandse model kenmerkt zich doordat niet enkel de belangen van de aandeelhouders, maar de belangen van alle stakeholders, waaronder schuldeisers en werknemers, worden meegewogen. Dit betekent niet dat economische overwegingen in dit model geen rol mogen spelen bij het bepalen van de hoogte van bestuurdersbeloningen. Ondernemingen zijn economische eenheden, het Rijnlandse model beoogt daar niet aan af te doen. De onderneming is ervoor verantwoordelijk dat aan de voor haar geldende vereisten op basis van de wet of zelfregulering, zoals de Corporate Governance Code, wordt voldaan. Het staat ondernemingen vrij om zich hierbij te laten bijstaan.
Zult u bij de uitvoering van de motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 32 012, nr. 176) het promotieonderzoek van de heer Lokin betrekken en pleiten voor het schrappen van (internationale) vergelijking ten behoeve van het beloningsbeleid?4 Zo ja, hoe houdt u de Kamer op de hoogte van de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Mede ter uitvoering van de motie Ronnes ga ik in gesprek met de sector om tot een aanscherping te komen van de definitie van het maatschappelijk draagvlak en de maatschappelijke context voor het beloningsbeleid in de Code Banken en de Gedragscode Verzekeraars. In deze gesprekken zal ik wijzen op de bevindingen uit het proefschrift van de heer Lokin. Ik zal de Kamer schriftelijk informeren over de uitvoering van de motie.
Bent u voorts bereid om met commissarissen en aandeelhouders het gesprek aan te gaan dat prestatiebeloning leidt tot korte termijn-prikkels die niet in het voordeel zijn van een bedrijf of een bank en van onze economie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat vormgeven?
Zie antwoord vraag 6.
De bijna helikoptercrash met tien militaire passagiers in Afghanistan in 2009 |
|
Sadet Karabulut |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Kent u het artikel over de bijna helikoptercrash met tien militaire passagiers die in december 2009 in problemen zijn geraakt?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat vijf van de tien militairen kampen met een posttraumatische stressstoornis en Defensie verwijten het incident te hebben weggewuifd?
Het incident is voor alle betrokkenen een ingrijpende gebeurtenis geweest. Terugkijkend moet worden erkend dat er destijds onvoldoende oog is geweest voor de passagiers en wat het incident bij hen heeft losgemaakt. Defensie betreurt dit en wil graag alsnog invulling geven aan de nodige nazorg. Defensie heeft de passagiers daarover inmiddels schriftelijk benaderd. Op dit moment kan Defensie geen uitspraken doen over de gevolgen die het incident voor de passagiers heeft gehad.
Klopt het dat twee inlichtingenmedewerkers op 10 december 2009 een de facto spreekverbod oplegden aan de inzittenden van de Cougar? Zo nee, hoe zijn dan de feiten?
Nee. Bij dergelijke voorvallen wordt een zogenoemde black hole procedure afgekondigd. Deze maatregel houdt in dat gedurende bepaalde tijd niet over het incident mag worden gecommuniceerd en is bedoeld om – waar nodig – eerst de directe familieleden te kunnen informeren en de veiligheid van de missie zeker te stellen. In dit geval was dat drie uur. Daarnaast zijn de passagiers na aankomst op Kandahar door de inlichtingensectie van de Air Task Force geïnstrueerd over de vrijgave van informatie over de missie. Dat is wederom ten behoeve van de veiligheid van de missie, het Nederlands personeel en dat van de coalitiepartners in een missiegebied. Deze instructie bevat normaal gesproken de uitleg dat mensen gedurende hun missie niet met derden over operationele zaken mogen spreken. Terugkijkend moet worden vastgesteld dat de wijze waarop destijds richting de passagiers is gecommuniceerd over de vrijgave van informatie bij hen ten onrechte de indruk heeft gewekt dat zij helemaal niet over het incident zouden mogen spreken. Dit had anders gemoeten. Er was geen spreekverbod. Na afloop van hun missie in Uruzgan hadden bemanning en passagiers over het incident mogen spreken. Defensie betreurt dat dit niet duidelijk was voor alle betrokkenen. Overigens geldt voor iedere militair dat voor contact met, en optreden in, de media vooraf advies nodig is van Directie Communicatie Defensie.
Klopt het dat de passagiers te horen kregen dat de landing uit voorzorg was en er geen sprake was geweest van een beschieting maar een hydraulisch probleem, terwijl Defensie spreekt over een beschieting in een persbericht? Zo nee, wat zijn de feiten?
Uit de interviews voor het interne rapport van de Commissie van Onderzoek (CvO) van 10 maart 2010 blijkt dat de bemanning tijdens de vlucht geen indicaties heeft waargenomen dat de helikopter beschoten zou zijn. Waarschijnlijk heeft dit te maken met het geluid dat de helikopter produceert en het gegeven dat de vliegers een helm dragen. Zij gingen er derhalve van uit dat sprake was van een technisch defect. Bij controle direct na de landing constateerde de bemanning dat de helikopter was beschoten door een klein kaliber wapen. Dit kon derhalve meegenomen worden in het persbericht. Defensie betreurt dat de passagiers hier niet van op de hoogte zijn gesteld en niet op gepaste wijze zijn ingelicht. Vermoedelijk is dit misgegaan omdat de passagiers doorvlogen naar een andere bestemming en werd onderschat dat dit voor hen relevante informatie was.
Klopt het dat Defensie naar aanleiding van vragen van twee passagiers heeft gemeld dat er geen enkele documentatie meer is over de vluchtroute, evaluatie van de crew en passagierslijst? Zo ja, hoe is dit mogelijk? Zo nee, hoe zit het dan wel?
De voor het onderzoek relevante informatie over de vluchtroute en gesprekken met de crew zijn opgenomen in het interne onderzoeksrapport van de Commissie van Onderzoek. De passagierslijst is niet aangetroffen. Waarschijnlijk is de passagierslijst niet relevant geacht in het kader van het onderzoek, dat zich immers richtte op de technische oorzaken van de noodlanding. Het onderzoek is onlangs opgevraagd met een WOB-verzoek. U treft de documentatie, die gelijktijdig met deze brief wordt vrijgegeven, in de bijlage.2
Klopt het dat de piloot is gelauwerd voor haar koelbloedigheid tijdens de vlucht van 9 december 2009 uit Tarin Kohot naar Kandahar? Zo ja, wanneer is dat gebeurd?
De bemanning van de Cougar heeft op 23 januari 2010 een «gevechtsinsigne» ontvangen voor hun inzet tijdens het incident. De bemanning heeft deze ontvangen nadat deze inzet was beoordeeld conform het toetsingskader uit het «Besluit Insigne voor Optreden onder Gevechtsomstandigheden.»
Waarom is de piloot toestemming gegeven om op te treden in een tv-uitzending op 29 april 2015? Waarom zijn de consequenties daarvan voor het feitelijk spreekverbod voor de overige betrokkenen niet overzien en verwerkt in het beleid ten aanzien van alle betrokkenen?
Het optreden van de piloot was in het kader van 70 jaar bevrijding en past binnen de lijn zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 en 9: het was na afloop van de missie en in overeenstemming met de Directie Communicatie. Destijds zijn diverse verhalen van defensiemedewerkers en hun thuisfront voor het voetlicht gebracht.
Klopt het dat twee betrokkenen bij het incident zich na de tv-uitzending in april 2015 tot de IGK hebben gewend? Klopt het dat dit tot niets heeft geleid? Zo ja, is er vervolgactie ondernomen door de de IGK? Zo nee, hoe zit het dan wel?
De twee betrokkenen hebben zich in het voorjaar van 2017 tot de IGK gewend. De IGK heeft volgens het bemiddelingsprotocol van de IGK, in afstemming met betrokkenen, een aantal acties genomen en voorstellen gedaan. Dit proces was nog gaande toen betrokkenen een jurist inschakelden. Volgens het bemiddelingsprotocol kan de IGK dan niet meer bemiddelen. De IGK heeft betrokkenen laten weten dat de bemiddeling hierdoor is opgeschort.
Is de conclusie gerechtvaardigd dat er twee beleidslijnen golden, één voor de piloot en wellicht anderen, zoals haar zus, en één voor de andere passagiers? Zo nee, wat zijn dan de feiten? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom heeft u besloten één dag voor publicatie van het artikel een beleidswijziging in deze zaak door te voeren? Hoe ziet de beleidswijziging er concreet uit en geldt dat alleen voor dit geval of voor alle militairen? Kunt u een toelichting geven?
Er is geen sprake van een beleidswijziging.
Het bericht ‘Verouderde strafwet BES hindert veroordeling seksuele delicten’ |
|
Chris van Dam (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Verouderde strafwet hindert veroordeling seksuele delicten»? (11 april 2018, Bonaire.nu)1
Ja.
Kunt u bevestigen of daadwerkelijk aan de orde is geweest dat een verouderde strafwet op de BES-eilanden vrijspraak tot gevolg heeft gehad zoals in het artikel valt te lezen? Kunt u aangeven hoeveel veroordelingen zijn verhinderd door de verouderde strafwet op de BES-eilanden met betrekking tot seksuele delicten?
In een onlangs gepubliceerd vonnis van het Gerecht van eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 29 maart 2018 wordt overwogen dat in tegenstelling tot Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten in Bonaire niet strafbaar is gesteld het hebben van seksuele gemeenschap dan wel het plegen van ontucht met iemand die in staat van verminderd bewustzijn verkeert.2 Dit heeft ertoe geleid dat de verdachte is vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde feiten. Bij het Openbaar Ministerie Bonaire, Sint Eustatius & Saba is dit tot nu toe het enige bekende geval waarbij evident is dat de rechten van het slachtoffer zijn geschonden. Deze kwestie heeft de aandacht van mijn ministerie, zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven of er meer wetgevingsterreinen zijn waar de strafwet op de BES-eilanden in tekortschietende vorm afwijkt van de Nederlandse strafwet? Heeft dit op andere wetgevingsterreinen tevens geleid tot vrijspraak, als gevolg van een verouderde strafwet?
In het kader van staatkundige hervormingen is in 2010 de keuze gemaakt om niet het Nederlandse Wetboek van Strafrecht in te voeren in Caribisch Nederland, maar het bestaande Antilliaanse Wetboek van Strafrecht te handhaven en op onderdelen te moderniseren in een nieuw Wetboek van Strafrecht BES. Bij de invoering van dit wetboek heeft onder meer aanpassing van diverse strafbepalingen, waaronder de misdrijven tegen de zeden, plaatsgevonden aan de internationale verplichtingen waarmee een belangrijke stap gezet is naar een modern materieel strafrecht voor Caribisch Nederland. Als gezegd kan volgens het Openbaar Ministerie Bonaire, Sint Eustatius & Saba alleen de in het antwoord op vraag 2 genoemde vrijspraak in relatie worden gebracht met een lacune in de strafwet voor de BES-eilanden.
Kunt u aangeven waarom verzuimd is de strafwet op de BES-eilanden mee te nemen in voorgaande moderniseringsslagen, nu uit het artikel blijkt dat de strafwet op Curaçao, Aruba en Sint-Maarten gelijk getrokken is met de strafwet in het Europese deel van het Koninkrijk?
Zoals uit het antwoord op vraag 3 blijkt, is met de invoering van het Wetboek van Strafrecht BES in 2010 de strafwetgeving voor de BES-eilanden op belangrijke onderdelen gemoderniseerd. Nadien is achtereenvolgens op Curaçao, Aruba en Sint Maarten een nieuw Caribisch Wetboek van Strafrecht ingevoerd dat duidelijk is geïnspireerd door het Nederlands Wetboek van Strafrecht (maar daarmee zeker niet overeenkomt). Bij deze herziening zijn ook de met de artikelen 249 en 253 van het Wetboek van Strafrecht BES corresponderende strafbepalingen op het punt van «de staat van verminderd bewustzijn» aan de Nederlandse wetgeving aangepast. Bij de invoering van het Wetboek van Strafrecht BES zijn deze artikelen 249 en 253 van Wetboek van Strafrecht BES, waarin het hebben van seksuele gemeenschap dan wel het plegen ontuchtige handelingen met geestelijk en lichamelijk onmachtige personen strafbaar is gesteld, abusievelijk niet geactualiseerd met betrekking tot «de staat van verminderd bewustzijn».
Kunt u aangeven op welke termijn de strafwet van de BES-eilanden wordt gemoderniseerd, zodat de strafwet op de BES-eilanden niet, of in geringe mate, afwijkt van de strafwet in het Europese gedeelte van het Koninkrijk?
Herstel van de omissies in de artikelen 249 en 253 Wetboek van Strafrecht BES vindt plaats in het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering BES in verband met aanpassing van de regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden en enkele andere bepalingen en tot wijziging van de Wet politiegegevens in verband met de aanpassing van de regeling van de verwerking van politiegegevens in Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dit wetsvoorstel wordt voor het zomerreces bij uw Kamer ingediend.
Kunt u garanderen dat bij toekomstige moderniseringsrondes, bijvoorbeeld de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, de wetboeken in andere gedeeltes dan het Europese deel van het Koninkrijk, ook worden meegenomen?
In het kader van de staatkundige hervormingen is in 2010 de keuze gemaakt om de wetgeving die in het Europese deel van Nederland geldt niet automatisch van toepassing te laten zijn in Caribisch Nederland. Artikel 2 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bepaalt dat Nederlandse wetgeving alleen van toepassing is voor zover dat uitdrukkelijk is bepaald.
Aanpassingen van wetgeving vinden in beginsel plaats vanuit de nu geldende regelgeving voor Caribisch Nederland. Het is niet de bedoeling om op grote schaal wetgeving die in het Europese deel van Nederland geldt in te voeren.
Belangrijke moderniseringen in het kader van het Wetboek van Strafrecht BES die worden voorzien betreffen de invoering van het jeugdstrafrecht en de TBS-regeling. Het Wetboek van Strafrecht BES bevat hiertoe reeds de benodigde wettelijke voorzieningen. De inwerkingtreding van deze regelingen kan plaatsvinden zodra de uitvoeringspraktijk gereed is. Over het actueel houden van het huidige Wetboek van Strafrecht BES vindt overleg plaats met de Openbare Lichamen en het OM BES.
Het Nederlandse Wetboek van Strafvordering is niet van toepassing in andere delen van het Koninkrijk. De modernisering van het strafprocesrecht in Caribisch Nederland vindt plaats vanuit het daar geldende Wetboek van Strafvordering BES. Het eerder in antwoord 5 genoemde wetsvoorstel brengt dit wetboek in lijn met de regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden zoals die geldt in Aruba, Curaçao en Sint Maarten.
Het bericht ‘LNV overrompelt schapenboeren: zeedijk telt maar half voor Mestwet’ |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «LNV overrompelt schapenboeren: zeedijk telt maar half voor Mestwet»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom u de schapenboeren overrompelt heeft met een aanscherping van de Mestwet?
Er is geen sprake van aanscherping van de mestregelgeving. Vanwege een aantal gerechtelijke uitspraken, waaronder van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, kunnen de dijken niet als tot het landbouwbedrijf behorende gronden worden gezien omdat de pachters niet de feitelijke beschikkingsmacht hebben. Deze grond kan derhalve niet als tot het pachtende bedrijf behorende landbouwgrond worden aangemerkt. Naar aanleiding van deze uitspraken is, na overleg met LTO, Wetterskip Fryslân en Unie van Waterschappen, een beleidsregel opgesteld met als doel dat het mogelijk bleef om de waterkeringen te zien als grond die wel meetelt voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (betalingsrechten), de Mestverwerkingsplicht en de Grondgebonden Groei Melkveehouderij, namelijk door daarop de regels van natuurterrein van toepassing te laten zijn. Deze beleidsregel bleek echter tot onduidelijkheid te leiden voor de gebruikers van de primaire waterkeringen, mede ten aanzien van het begrip «feitelijke beschikkingsmacht». Daarom zal in 2018 de beleidsregel niet worden uitgevoerd. Ik ben in gesprek met betrokken partijen om na te gaan hoe met waterkeringen en de beperkingen daarop in het mestbeleid moet worden omgegaan, mede gezien de gerechtelijke uitspraken.
Kunt u aangeven op welke wijze, met wie en wanneer u overleg heeft gevoerd om de aanpassing van de Mestwet vorm te geven?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er meer gebieden en boeren in Nederland die door deze aanscherping in de knel komen?
Wat vindt u van de gevolgen van deze maatregel dat pachters de schapen waarschijnlijk weg moeten doen en dat de dijkhectares weer door het waterschap beheerd moeten gaan worden, wat tot een kostenstijging voor het waterschap en daarmee de burgers zal leiden?
Klopt het, zoals in het artikel omschreven, dat deze ingreep een reactie is op de ontdekking van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van afzet van koeienmest op sommige dijken? Kunt u in beide gevallen een toelichting geven waar de ingreep dan vandaan komt?
Deelt u de mening dat als de NVWA een constatering doet, de NVWA dan moet handelen en overgaan tot het bestraffen van niet toegestane activiteiten in plaats van de wetgeving aan te passen?
Kunt u aangeven waar deze reflex vandaan komt?
Bent u bekend met het feit dat als mensen overtredingen op de Mestwet willen melden bij de NVWA, zij hier niet terecht kunnen?
Ik vind het positief dat mensen die overtredingen van de Meststoffenwet zien in hun omgeving, dit melden bij de brancheorganisatie en bij de NVWA. Dit draagt bij aan de benodigde cultuuromslag in de sector. Het beeld dat mensen hiervoor niet terecht zouden kunnen bij de NVWA, herken ik niet. De NVWA staat open voor signalen of meldingen die betrekking hebben op overtredingen of fraude met mest in brede zin. Dat betekent niet dat alle meldingen door de NVWA zelf kunnen worden opgepakt middels toezichts- of handhavingsacties. Na een melding vindt een risicobeoordeling plaats om na te gaan welke actie nodig is. Zolang een melding niet anoniem is gedaan, zet de NVWA zich ervoor in om de afhandeling van een melding altijd terug te koppelen aan degene die de melding heeft gedaan. Als uit een reactie blijkt dat iets toch niet goed is gegaan, dan wordt de melding opnieuw in behandeling genomen.
Wat vindt u van het feit dat meldingen worden doorverwezen naar andere instanties?
Dat sommige meldingen worden doorgezet naar andere instanties heeft te maken met de belegde verantwoordelijkheden in het toezicht. Bepaalde meldingen, zoals over stankoverlast bij het uitrijden vanuit de opslag van mest, worden doorgezet naar de Omgevingsdiensten of de politie, omdat het geurbeleid en het toezicht op de inrichting een gemeentelijke verantwoordelijkheid is. In sommige gevallen worden meldingen over het uitrijden van mest doorgezet naar de politie, omdat die daarin ook handhavend kan optreden; daarover bestaan afspraken tussen de NVWA en de politie. Meldingen die onder de verantwoordelijkheid van de NVWA vallen, worden uiteraard niet doorverwezen naar een andere instantie maar na een risicobeoordeling door de NVWA zelf opgepakt.
Kunt u een overzicht geven van het aantal meldingen inzake mestfraude over de afgelopen 12 maanden?
De afgelopen 12 maanden zijn circa 30 signalen van vermoedelijke mestfraude binnengekomen. Daarnaast komen diverse signalen over mestzaken binnen die niet meteen op fraude hoeven te duiden.
Het bericht ‘Financiële administratie voor velen een worsteling’ |
|
Rens Raemakers (D66), Eppo Bruins (CU) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Financiële administratie voor velen een worsteling»?1
Ja, ik ken dit bericht.
Wat is uw reactie op de verontrustende cijfers van het Nibud-onderzoek waaruit blijkt dat ruim veertig procent van de Nederlanders moeite heeft met de financiële administratie, met name door de veelheid aan automatische incasso’s en de toenemende digitale communicatie vanuit bedrijven en de overheid?
De bevindingen uit dit rapport vind ik zorgelijk. Het rapport onderschrijft het belang van het op orde hebben en houden van de financiële administratie. Het is een belangrijke voorwaarde om betalingsachterstanden en rood staan te voorkomen. Opvallend vind ik ook de bevinding dat niet alleen ouderen, maar ook juist de 18–35 jarigen tot de risicogroepen horen. Het feit dat zij opgroeien in een digitale wereld betekent dus niet dat zij daardoor automatisch ook hun digitale post beter op orde hebben.
De aanbevelingen van het Nibud vind ik goed en concreet. Mensen, bedrijven en instanties kunnen ze oppakken en ermee aan de slag.
Zijn er naar uw mening maatregelen nodig en mogelijk om verborgen incasso’s beter inzichtelijk te maken voor mensen?
Bij automatische incasso wordt door een consument toestemming gegeven aan een bedrijf om geld van zijn/haar rekening af te schrijven. Een automatische incasso kan eenmalig zijn, maar ook periodiek, bijvoorbeeld bij abonnementen. Uit het Nibud-rapport blijkt dat soms lopende abonnementen worden vergeten vanwege automatische incasso’s en het af en toe voor komt dat bepaalde rekeningen niet kunnen worden betaald door automatische incasso’s (28% van de respondenten). Ik ben het eens met het Nibud dat het primair de verantwoordelijkheid is van de consument om zelf na te gaan welke abonnementen er nog lopen en dat het aanbeveling verdient dat consumenten eens per jaar al hun abonnementen langslopen en zich afvragen of zij nog gebruik maken van de dienst of het product die ze afnemen en per automatische incasso betalen. Ook adviseert het Nibud consumenten om bij het afsluiten van het abonnement/contract in de agenda te noteren wanneer de verplichte looptijd of proeftijd afloopt en het abonnement/contract (stilzwijgend) wordt verlengd. Op dat moment kan de consument er bewust voor kiezen om het abonnement/contract al dan niet door te laten lopen. Tot slot kunnen consumenten bij hun bank of in hun internetbankieren-omgeving incasso-overzichten terugvinden of opvragen, zodat in een oogopslag te vinden is welke bedrijven en instellingen periodiek van hun rekening incasseren. Wijzer in geldzaken geeft op haar website tips en een checklist om geldzaken op orde te brengen en overzichtelijk te houden.
Wat is uw reactie op het oordeel van het Nibud dat juist ook jongeren moeite hebben om hun financiële administratie te organiseren? Welke mogelijkheden ziet u om deze groep te helpen en te voorkomen dat jongeren hierdoor in de schulden belanden?
Het hebben van overzicht over je financiële situatie is de basis voor de financiële keuzes die je maakt en kunt maken, zeker als je 18 wordt.
Het is van belang dat kinderen op jonge leeftijd financiële vaardigheden aanleren, zowel thuis als op school. Het Nibud adviseert ouders en scholen aandacht te besteden aan financiële opvoeding. Ik wijs in dit verband graag op initiatieven van Wijzer in geldzaken, waarin het Ministerie van Financiën samen met SZW en partners uit de financiële sector, de wetenschap, de overheid, onderwijs-, voorlichtings- en consumentenorganisaties hun krachten bundelen om verantwoord financieel gedrag in Nederland te bevorderen.
Zo besteedt Wijzer in geldzaken tijdens de Week van het geld, jaarlijks in maart, aandacht aan financiële vaardigheden van kinderen en jongeren. Ook werkt Wijzer in geldzaken in een consortium samen met Nibud, Diversion en Vecon en levert input aan docententeams in het kader van curriculum.nu om te bezien op welke wijze financiële vaardigheden in het toekomstige onderwijsprogramma voor het basis- en het voortgezet onderwijs zouden kunnen worden opgenomen.
Vanuit de subsidieregeling armoede en schulden steun ik projecten die als doel hebben om de financiële vaardigheden van jongeren te versterken zodat ze in hun financiële zelfstandigheid als volwassene sterk staan. Voorbeelden van de projecten zijn: Moneyways van Diversion, maar ook de geldplannen van het Nibud. Scholen kunnen deze programma’s betrekken in het onderwijs om zo de jongeren voor te bereiden op hun financiële zelfstandigheid. Het kunnen bijhouden van de eigen financiële administratie is hier een belangrijk onderdeel van.
Ook gemeenten pakken, in het kader van preventie van schulden, hun rol op om schulden onder jongeren tegen te gaan. In verschillende gemeenten zijn vrijwilligers actief die mensen en jongeren bijstaan in het op orde brengen van hun financiële administratie. Voorbeelden hierbij zijn de vrijwilligers van SchuldHulpMaatje, Humanitas en talrijke andere vrijwilligers.
Ook geven gemeenten of aan de gemeente gelieerde organisaties, zoals kredietbanken, voorlichting aan scholieren over omgaan met geld en het voorkomen van schulden.
Deelt u de mening dat er altijd de optie moet zijn om rekeningen kosteloos per post te ontvangen? Welke mogelijkheden heeft u om dit te bevorderen?
Het in rekening brengen van papieren post, zoals aanmaningen is iets wat we niet kunnen tegenhouden. Het gaat er om, zo blijkt uit het onderzoek van het Nibud, hoe mensen omgaan met hun post en overzicht hebben over hun inkomsten en uitgaven. Gelukkig geeft het Nibud hier ook handvatten voor.
Bedrijven hebben zelf natuurlijk ook belang dat hun post wordt gelezen en rekeningen worden betaald. Hier richten bedrijven en organisaties hun communicatie en dienstverlening aan hun klanten op in. Er zijn bedrijven die bewust bezig zijn hoe ze met hun klanten communiceren en hierbij gedragswetenschappelijke inzichten toepassen, zoals bij de vormgeving van brieven, het sturen van sms’en en default opties. Zo voert nu een aantal zorgverzekeraars een debiteurenbeleid dat rekening houdt met de omstandigheden waarin iemand verkeert. Deze aandacht juich ik toe.
Ik ondersteun de aanbevelingen van het Nibud aan bedrijven om meer rekening te houden met de niet digitaal vaardigen en juich het toe wanneer bedrijven dit oppakken.
Het Nibud roept gemeenten en bibliotheken op cursussen digitale vaardigheden aan te bieden. Deze aanbeveling vind ik ook heel belangrijk en ik zie dat het in de praktijk al gedaan wordt. Gemeenten en bibliotheken zijn actief om mensen die dat willen digitale trainingen te geven. Door heel het land zijn er klik&tik trainingen bij bibliotheken. De Koninklijke Bibliotheek heeft afspraken gemaakt met Digisterker, zodat bibliotheken de cursus «werken met de e-overheid» kunnen aanbieden. Cursisten leren hoe ze zaken met de overheid via internet snel en makkelijk kunnen regelen, zoals het aanvragen van toeslagen en aangifte van de belasting. En ik zie ook dat mensen zelf werken aan het oplossen van hun probleem. Door te leren hoe ze om kunnen gaan met digitalisering, kan het voor hen ook makkelijker worden.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak verborgen incasso’s leiden tot betalingsproblemen, stapeling van (incasso)kosten en schuldenproblematiek?
In het onderzoek van het Nibud wordt aangegeven dat het af en toe voorkomt dat bepaalde rekeningen niet kunnen worden betaald door automatische incasso’s (28% van de respondenten). Er zijn mij geen cijfers bekend over hoe vaak deze incasso’s leiden tot betalingsproblemen, stapeling van (incasso)kosten en schuldenproblematiek. Schulden ontstaan vaak door een combinatie van verschillende oorzaken. Dat kunnen gebeurtenissen in het leven zijn, maar ook kennis, vaardigheden en het gedrag van de schuldenaar zijn bepalend. Door het Nibud worden verschillende aanbevelingen gedaan ten aanzien van het gewenste gedrag voor het op orde krijgen en houden van een financiële administratie. Het onderzoek laat de relevantie van een geordende administratie zien. Consumenten met een geordende administratie hebben minder vaak betalingsachterstanden en staan minder vaak rood.
Wat is de stand van zaken van de uitwerking van het regeerakkoord ten aanzien van het incassoregister en de aanpak van misstanden bij incasso?
Ik heb u op 22 mei geïnformeerd over de brede schuldenaanpak van het kabinet. In deze brief wordt ook aandacht besteed aan het effectiever bestrijden van misstanden in de incassobranche en de inrichting van een incassoregister. Momenteel wordt geïnventariseerd welke problemen zich voordoen in de private incassobranche en welke oplossingsrichtingen hierbij horen. Om interventies zo effectief mogelijk te laten zijn, is het noodzakelijk dat er onder meer een gedegen probleemanalyse aan ten grondslag ligt. Hierbij wordt bekeken hoe een incassoregister kan bijdragen aan een eerlijke en transparante incassosector en welke randvoorwaarden en keuzes hiermee samenhangen. De bredere verkenning naar problemen in de incassobranche geeft richting aan de vormgeving van een incassoregister. Zodra de verkenning is afgerond, wordt u geïnformeerd over de vervolgstappen om de problemen in de incassobranche aan te pakken en hoe een incassoregister daarbinnen vormgegeven kan worden.
Het bericht ‘Afkoop pensioen dure grap voor ondernemer in het buitenland’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Afkoop pensioen dure grap voor ondernemer in het buitenland»?1
Ja.
Om hoeveel ondernemers gaat het hier ongeveer? Hoeveel mensen maken in Nederland gebruik van deze regeling en hoeveel ondernemers die in het buitenland wonen maken hier gebruik van?
In het jaar 2017 hebben 70.289 directeuren-grootaandeelhouders (dga’s) gebruikgemaakt van de fiscale faciliteiten die geboden zijn bij het uitfaseren van het pensioen in eigen beheer2. Van deze groep hebben 27.497 dga’s – waarvan minder dan 1% (namelijk 251 dga’s) niet in Nederland woonde – gekozen voor omzetting in een oudedagsverplichting en hebben 42.792 dga’s – waarvan ruim 1% (namelijk 544 dga’s) niet in Nederland woonde – gekozen voor afkoop.
Kunt u de Kamer een lijst geven van landen waarin ondernemers met een verhoogde belastingdruk bij afkoop van hun pensioen getroffen worden?
Mij zijn geen gevallen bekend waarbij dga’s zijn geconfronteerd met een belastingdruk van 90% bij afkoop van hun pensioen in eigen beheer. Of dga’s die in het buitenland wonen met een verhoogde belastingdruk worden geconfronteerd kan ik niet in het algemeen beantwoorden, omdat bij de belastingdruk van deze dga’s vele factoren van belang zijn waar ik geen zicht op heb. Dit licht ik graag nader toe.
Voor de belastingdruk van dga’s die in het buitenland wonen is – naast eventueel toepasselijk Nederlands belastingrecht – het belastingrecht van het (nieuwe) woonland van belang, al dan niet in combinatie met een eventueel belastingverdrag. Dit kan betekenen dat een niet in Nederland wonende dga niet (volledig) kan profiteren van de korting die Nederland kent bij een afkoop over de periode tot en met 2019. In het algemeen geldt dat het wonen in het buitenland voor de belastingdruk van belastingplichtigen positief of negatief kan uitpakken ten opzichte van de situatie dat zij in Nederland zouden (zijn blijven) wonen. Het is in mijn optiek onvermijdelijk dat de fiscale regels die gelden voor dga’s die geëmigreerd zijn niet enkel worden bepaald door Nederlands belastingrecht. Dat is inherent aan hun situatie.
De toepassing van het lokale (belasting)recht bij de vrijwillige keuze voor afkoop van pensioen in eigen beheer kan afhankelijk zijn van vele factoren, zoals bijzondere regels voor oudedagsvoor-zieningen, specifieke jurisprudentie en de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige. Vanuit de Nederlandse overheid – en dus ook vanuit de Belastingdienst – kan over het buitenlandse belastingrecht geen uitsluitsel worden gegeven en dat geldt dus ook voor de belastingdruk waarmee dga’s in het buitenland kunnen worden geconfronteerd.
Bij de toepassing van een eventueel belastingverdrag merk ik op dat het heffingsrecht bij afkoop van pensioen, en dus ook van een pensioen in eigen beheer, in de meeste Nederlandse belastingverdragen is toegewezen aan het bronland. Een bronstaatheffing voor pensioen is ook Nederlands verdragsbeleid.3 Dit beleid geldt in het bijzonder voor situaties van afkoop waardoor de pensioenbestemming verloren gaat waarvoor Nederland in het verleden fiscale faciliteiten (omkeerregel) heeft verleend. Daardoor mag Nederland onder zijn belastingverdragen veelal heffen over de afkoopsom als het pensioen in Nederland fiscaal is gefaciliteerd. Dit heffingsrecht vult Nederland onder meer in door bij de afkoop van een pensioen in eigen beheer in de jaren tot en met 2019 een korting toe te passen. De wijze waarop het (nieuwe) woonland van de dga voorkoming van dubbele belasting geeft, wordt geregeld in het belastingverdrag, al dan niet met een verwijzing naar voorkomingsregels in het belastingrecht van het woonland. Internationaal is het gebruikelijk dat het in belastingverdragen aan het woonland wordt gelaten hoe dit land dubbele belasting bij zijn eigen inwoners wil voorkomen. Ook dit kan de belastingdruk bij dga’s die in het buitenland wonen beïnvloeden. Dat geldt ook voor de mogelijkheid om al dan niet (volledig) te kunnen profiteren van de korting bij afkoop.
In enige oudere belastingverdragen geldt nog een volledige woonstaatheffing voor (in privaatrechtelijke dienstbetrekking opgebouwde) pensioenen en soortgelijke beloningen waaronder pensioenafkoopsommen.4 In die gevallen valt het heffingsrecht dus niet aan Nederland toe, waardoor dga’s voor hun belastingdruk primair afhankelijk zijn van de fiscale behandeling in hun (nieuwe) woonland. Mochten dga’s in die gevallen voor afkoop kiezen dan is relevant dat Nederland bij afkoop binnen 10 jaar na emigratie wel zijn in het verleden (achteraf bezien ten onrechte) verleende fiscale faciliteiten voor pensioen (gedeeltelijk) kan terugnemen door het invorderen van de conserverende aanslag die bij emigratie over het pensioen is opgelegd. Nederland beperkt deze invordering echter zodanig, dat een dga bij de tijdelijk fiscaal gefaciliteerde afkoop niet wordt geconfronteerd met een hogere Nederlandse belastingdruk terzake van de afkoop dan het geval zou zijn als hij inwoner van Nederland was gebleven.
Als een dga inwoner is van een land waarmee Nederland geen belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, zou een vrijwillige afkoop van het pensioen in eigen beheer kunnen resulteren in een dubbele belasting. Dit is echter afhankelijk van het belastingrecht van het (nieuwe) woonland van de dga, omdat het ook mogelijk is dat het nieuwe woonland dergelijke afkoopsommen niet of slechts beperkt belast. Ik zie in elk geval geen reden waarom Nederland zou moeten afzien van het heffingsrecht over (de afkoop van) pensioen in eigen beheer dat Nederland fiscaal heeft gefaciliteerd.
Tot slot merk ik op dat de uiteindelijke belastingdruk waarmee dga’s geconfronteerd kunnen worden – gegeven hun individuele situatie – niet alleen afhangt van de Nederlandse fiscale behandeling, het lokale (belasting)recht van het (nieuwe) woonland en de toepassing van een eventueel belastingverdrag, maar vooral van hun eigen vrijwillige keuze ten aanzien van het pensioen in eigen beheer. De afkoop is tenslotte niet verplicht gesteld; de dga kan ook kiezen voor de overdracht naar een professionele verzekeraar, het behouden van de pensioenaanspraak in eigen beheer («bevriezen») of voor omzetting in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Daarom is het verstandig dat de betreffende dga’s over hun concrete situatie zelf informatie inwinnen bij bijvoorbeeld de belastingautoriteiten van het (nieuwe) woonland of bij een belastingadviseur.
Waarom is deze situatie niet voorzien hij het opstellen en uitwerken van de de regeling?
Dga’s die ervoor hebben gekozen om niet (langer) in Nederland te wonen, kunnen te maken krijgen met een belastingdruk die afwijkt van de belastingdruk waarmee in Nederland wonende dga’s worden geconfronteerd. Dat is in het algemeen niet te vermijden, mede omdat andere landen – rekening houdend met verplichtingen uit een toepasselijk belastingverdrag – bevoegd zijn om hun eigen inwoners te belasten en vrij zijn om de wijze van belastingheffing in te vullen naar de eigen (beleidsmatige) inzichten. Ik ben het eens met de opmerking dat Nederland daar geen invloed op heeft. De mogelijk afwijkende belastingdruk voor niet-inwoners is daarom op zichzelf ook niet richtinggevend bij het maken van Nederlandse fiscale wetgeving. Dat geldt ook voor de regelgeving rond de uitfasering van pensioen in eigen beheer.
Dat neemt niet weg dat Nederland zich inzet en blijft inzetten voor het voorkomen van dubbele belasting door het sluiten van belastingverdragen. Dit heeft geleid tot Nederlandse belastingverdragen met meer dan 90 landen. Het heffingsrecht over afkoop van in Nederland gefaciliteerd pensioen is daarbij, zoals gezegd, veelal toegewezen aan Nederland (als bronstaat). Voor situaties waarbij in een belastingverdrag is afgesproken dat het (nieuwe) woonland mag heffen over de afkoopsom van het pensioen (in eigen beheer), kan het voor een dga – afhankelijk van zijn persoonlijke situatie en de andere eerdergenoemde factoren – ongunstig zijn om te kiezen voor afkoop. Het kabinet vindt het echter wenselijk dat het land dat fiscale faciliteiten heeft verleend over de opbouw van pensioen ook het heffingsrecht heeft over de uitkeringen. Dat geldt in het bijzonder voor afkoop waarbij Nederland de fiscale faciliteiten achteraf bezien ten onrechte heeft verleend voor een veronderstelde pensioenbestemming. Het kabinet blijft – conform de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 – inzetten op een bronstaatheffing voor pensioenen.
Tot slot merk ik op dat Nederlandse belastingverdragen een procedure bevatten voor onderling overleg. Kort gezegd regelt een dergelijke procedure dat de bevoegde autoriteiten op verzoek van belastingplichtigen met elkaar in overleg kunnen treden in situaties waarin deze belastingplichtigen geconfronteerd worden met dubbele belasting. Daarbij trachten die autoriteiten de (dubbele) belastingheffing in strijd met het belastingverdrag op te lossen.
Hoeveel kost dit de gemiddelde ondernemer die hierdoor getroffen wordt extra?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u de genoemde belastingdruk van tot wel 90%? Voor welke landen geldt dat?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het feit dat de belastingdruk voor deze ondernemers kan oplopen tot wel 90%? Vindt u het rechtvaardig dat deze ondernemers tot zoveel meer betalen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen kunt u en bent u bereid te zetten om de situatie en de lastendruk voor deze ondernemers te verlichten?
Wat vindt u van de reactie van de Belastingdienst «dat Nederland geen invloed heeft op hoe buitenlandse diensten belasting heffen»? Is het toebedelen van heffingsrechten om dubbele heffing te voorkomen niet exact de doelstelling van een (te sluiten) belastingverdrag? Waarom zou Nederland in dit specifieke geval dan niks kunnen betekenen?
Klopt het dat wanneer er geen belastingverdrag is dat voorziet in een bepaalde situatie belastingdiensten van verschillende landen in overleg kunnen treden om dubbele belastingheffing te voorkomen? Bent u bereid dat hier te doen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om met Europese partners in overleg te treden om deze situatie voor deze ondernemers op te lossen, indachtig ook de aandacht die u eerder terecht gestoken heeft in het oplossen van deze situatie voor Belgische ondernemers (zie ook uw antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Lodders en van het lid Omtzigt)?2
Is er genoeg mankracht en expertise aanwezig bij de Belastingdienst om ondernemers in dergelijke gevallen te ondersteunen of te helpen? Zo ja, hoe wordt dit actief gestimuleerd? Zo nee, waarom niet en hoe kan dit verbeterd worden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe bent u van plan om bij het sluiten van toekomstige verdragen te voorzien in of rekening te houden met dergelijke situaties?
Zie antwoord vraag 4.
Een MIVD-operatie in Afghanistan |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de berichtgeving van Nieuwsuur dat (oud-)medewerkers van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD), die in Afghanistan werkten aan en met een inlichtingennetwerk uit de Afghaanse politiek-militaire samenleving, vrezen voor hun leven na de onthullingen van majoor Kroon dat hij betrokken is geweest bij een geheime operatie in Afghanistan?1 2
Ja.
Klopt het dat sinds 2015 een procedure van tenminste een van de twee (of beide) oud-medewerkers gaande is teneinde hun doel te bereiken om adequate beveiliging voor henzelf en hun familie in Afghanistan te verkrijgen? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Zoals bij u bekend is, doe ik over inlichtingenoperaties en individuele gevallen in het openbaar geen uitspraken.
Welke vorm van bescherming biedt u deze oud-medewerkers?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waarom deze zaak al drie jaar duurt, met daarbij een overzicht van de acties die u in de tussenliggende jaren heeft ondernomen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het mogelijk dat de geboden bescherming onvoldoende is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen neemt u om de bescherming te verbeteren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het tevens dat inmiddels door beide oud-medewerkers een rechtszaak tegen u is aangespannen om hun wensen te realiseren?
Nee, er is geen rechtszaak aangespannen. Door de advocaat van een van de Afghaanse personen genoemd in de uitzending van Nieuwsuur, is contact opgenomen met het Ministerie van Defensie. De brief van de advocaat wordt thans bestudeerd.
Kunt u aangeven of er nog meer interne procedures in gang zijn gezet door oud-medewerkers van de MIVD tegen u? Zo ja, om hoeveel zaken gaat het daarbij?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de werkzaamheden van deze oud-medewerkers andere operaties betroffen dan de operatie waarop majoor Kroon doelde bij zijn publieke bekentenis? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Een door Oxfam Novib en een Hamas-activist georganiseerde workshop |
|
Bente Becker (VVD), Joël Voordewind (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat de heer Abou Amin Rashed, van wie het kabinet eerder verklaarde dat hij betrokken was bij organisaties die fondsen wierven voor Hamas1 en volgens andere bronnen zelfs behoort tot de Europese top van Hamas2, blijkens een Facebookbericht van 16 april 20183 in samenwerking met Oxfam Novib een workshop heeft georganiseerd? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Nee. De bijeenkomst is georganiseerd door United Civilians for Peace (UCP) – samenwerkingsverband tussen Oxfam Novib en PAX. Volgens UCP heeft de heer Rashed geen rol gespeeld bij de organisatie hiervan. Het betrof een openbare bijeenkomst, waarvoor UCP uitnodigingen heeft verstuurd. De heer Rashed heeft volgens UCP geen persoonlijke uitnodiging ontvangen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is niet betrokken geweest bij de organisatie van de bijeenkomst of het uitnodigingsbeleid.
Kunt u nagaan wie het initiatief heeft genomen voor deze activiteit? Heeft Oxfam Novib de heer Rashed uitgenodigd, of is Oxfam Novib betrokken bij een activiteit waartoe de heer Rashed het initiatief heeft genomen?
De heer Rashed was geen initiatiefnemer, was niet betrokken bij de organisatie en was volgens UCP niet persoonlijk uitgenodigd. Oxfam Novib geeft aan dat Oxfam Novib noch UCP bij activiteiten betrokken is geweest waartoe de heer Rashed het initiatief heeft genomen.
Klopt de bewering van de heer Rashed dat bij deze workshop afgevaardigden van de Nederlandse regering aanwezig waren? Zo ja, wie en met welk doel?
Nederland zet zich in voor versterken van de Palestijnse economie, ook in Gaza. Hiertoe werkt Nederland onder meer samen met het maatschappelijk middenveld en bedrijfsleven. Om deze reden was er een stagiair van BZ aanwezig, evenals medewerkers van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Zij waren niet bekend met de aanwezigheid van de heer Rashed en hebben hem ter plekke ook niet gesproken.
Heeft de Nederlandse regering direct of indirect financieel of logistiek bijgedragen aan deze workshop of aan het project waar deze workshop deel van uitmaakte?
De Nederlandse regering heeft niet bijgedragen aan deze bijeenkomst.
Hoeveel geld ontvangt Oxfam Novib in 2017 en 2018 direct of indirect van het kabinet of heeft Oxfam Novib direct of indirect ontvangen ten behoeve van activiteiten die in 2017 en 2018 plaatsvinden of reeds plaats hebben gevonden?
In 2017 en 2018 heeft Oxfam Novib tot dusver een totaalbedrag van 39,76 miljoen euro van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ontvangen voor verschillende noodhulp en ontwikkelingsprogramma’s. In diens jaarverslag 2016–17 is te lezen dat Oxfam Novib 17,84 miljoen euro van de EU heeft ontvangen.
Is dit kabinet, net als het vorige, van mening dat financiële middelen van de overheid niet mogen bijdragen aan het propageren van BDS (Boycott, Divestment and Sanctions), of aan activiteiten die dit propageren, zoals verwoord in de brief d.d. 7 juli 20164, die de Kamer ontving naar aanleiding van de aangenomen motie over het niet financieren van organisaties die via hun doelstellingen of activiteiten een boycot van Israël nastreven of bevorderen?5
Ja. Het kabinet is tegen een boycot van Israël en streeft naar versterking van de economische relaties met Israël binnen de grenzen van 1967. Hiermee wordt tevens gevolg gegeven aan de eerdere motie Van der Staaij en Voordewind over het aanmoedigen van economische relaties tussen Nederlandse en Israëlische bedrijven (Kamerstuk nummer 23432–363). Het kabinet ondersteunt de internationaal georganiseerde oproep van de BDS (Boycott, Divestment and Sanctions)-beweging niet. Het kabinet hanteert daarom de strikte lijn dat het geen activiteiten financiert die BDS tegen Israël propageren. Daarbij dient overigens opgemerkt te worden dat uitlatingen of bijeenkomsten van de BDS-beweging worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering. Vanzelfsprekend mogen ontvangers van financiering zich niet schuldig maken aan discriminatie of aanzetten tot haat en/of geweld.
Het bericht: ‘Woningstichting FCB ‘not amused’ over opstelling Knops’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Woningstichting FCB «not amused» over opstelling Knops»?1
Ja.
Is het waar dat u de woningbouwstichting Fonds Collectieve Belangen (FCB) heeft laten weten dat u niet voornemens bent om garanties te verstrekken die de sociale woningbouw kunnen faciliteren? Zo ja, waarom?
In de afgelopen jaren heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties veelvuldig en uitvoerig contact gehad met de Bonairiaanse woonstichting Fundashon Cas Bonairiano (FCB) over de financieringsproblematiek van nieuwbouw van sociale huisvesting op Bonaire. Het probleem van FCB was dat zij naar eigen zeggen niet in staat was om een laagrentende lening aan te trekken, waardoor de huur van de nieuwe woningen te duur werd voor de beoogde sociale doelgroep. In de week van 8 januari jl. heb ik tijdens mijn bezoek aan Bonaire voor het eerst zelf met de directeur van FCB over deze problematiek gesproken. Ik heb hem toen gemeld dat de noodzaak van voldoende sociale woningbouw voor mij evident is en dat ik graag zou willen kijken op welke wijze mijn ministerie zou kunnen bijdragen aan een oplossing van dit probleem. Hij was blij met deze mogelijkheid.
Een aantal door FCB aangedragen oplossingen had daarbij niet mijn voorkeur. Zo stelde FCB graag een garantie te ontvangen vanuit de rijksoverheid op de benodigde lening van ca. 36 miljoen USD. In mijn brief aan uw Kamer d.d. 12 april 2018 (Kamerstuk 34 775 IV, nr. 37) heb ik reeds stilgestaan bij de redenen waarom dit niet de voorkeur heeft. Deze redenen heb ik eerder dit jaar ook gedeeld met de directeur van FCB in een persoonlijk gesprek. Het kabinet betracht zoveel mogelijk terughoudendheid bij het aangaan van nieuwe garanties. Daar waar alternatieven mogelijk zijn, moeten die eerst worden verkend. Een andere optie die FCB daarop heeft aangedragen is die van subsidie, zijnde een bijdrage in de onrendabele top én de infrastructuur. FCB heeft in dat kader gesteld graag een beroep te doen op de regionale envelop waarover uw Kamer is geïnformeerd bij brief van 19 februari 2018 (Kamerstuk 29 697, nr. 42). Dergelijke middelen kunnen echter maar één keer ingezet worden. Gelet op de diverse andere economische, sociale en maatschappelijke uitdagingen waarvoor Bonaire zich gesteld ziet, acht ik het daarom noodzakelijk om te bezien of er geen andere slimme alternatieven bestaan die de realisatie van betaalbare sociale huisvesting kunnen bewerkstelligen, waardoor er ruimte ontstaat voor een bredere investeringsagenda. In tegenstelling tot hetgeen gesteld werd door de directeur van FCB in zijn brief aan de voorzitter van het College voor de Rechten van de Mens ben ik daarbij dus niet op zoek naar de goedkoopste oplossing voor de Nederlandse overheid, maar naar het grootst mogelijke effect voor Bonaire met de middelen die daarvoor beschikbaar zijn.
Op 22 januari 2018 heb ik in Den Haag in dat kader een goed en constructief vervolggesprek gevoerd met de directeur van FCB en vertegenwoordigers van een tweetal Europees Nederlandse woningcorporaties. De afspraak die wij toen gezamenlijk hebben gemaakt is dat we zouden verkennen op welke wijze Nederlandse corporaties een bijdrage zouden kunnen leveren aan de realisatie van betaalbare sociale huisvesting op Bonaire. De grote en dringende maatschappelijke behoefte aan sociale huisvesting op Bonaire vraagt om een meer structurele oplossing waarbij de bouw, het beheer en de exploitatie van de 500 woningen geborgd is in de komende jaren. Om daaraan te kunnen voldoen acht ik het noodzakelijk om tot een totaalplan te komen waaraan zowel corporaties, FCB, als het openbaar lichaam zich kunnen committeren. Dit vergt tevens dat taken, rollen en verantwoordelijkheden helder belegd zijn en dat duidelijke afspraken over de financiering, uitvoering en fasering worden vastgelegd. De uitwerking van een dergelijk plan maakt onderdeel uit van de ingezette verkenning.
Sindsdien heeft FCB helaas via de media diverse malen laten blijken dat zij – in tegenstelling tot de gemaakte afspraken van januari – niet wil samenwerken met een Nederlandse corporatie en dat zij de woningen zonder hulp van Europees Nederland wil bouwen. Dit blijkt ook uit de brief van FCB aan het College voor de Rechten van de Mens waarnaar wordt verwezen in het aangehaalde bericht. Ik vind het jammer dat FCB er niet voor heeft gekozen de eventuele zorgen bij de eerder gemaakte afspraken eerst te delen met haar veronderstelde partners, zijnde het ministerie en de betrokken corporaties. Daarmee heeft FCB haar partners ook niet in de gelegenheid gesteld om in gezamenlijkheid te bezien op welke wijze die kennelijke zorgen zouden kunnen worden weggenomen. De huidige opstelling van de directeur van FCB maakt dan ook dat ik de mogelijkheid om op korte termijn in gezamenlijkheid tot een constructieve oplossing te komen voor de nieuwbouw van sociale huisvesting op Bonaire somber inschat. Dat betreur ik ten zeerste.
Op 4 mei jl. heb ik alsnog een brief van FCB ontvangen waarin zij hun kennelijke zorgen voor het eerst nader aan mij hebben toegelicht. Ik zal de komende periode gebruiken om mij hier verder in te verdiepen en opnieuw in contact treden met FCB.
Ik heb ook vernomen dat FCB inmiddels in gesprek is met diverse andere partijen over de financiering van de nieuwbouw van sociale woningen. FCB zou daarbij tevens van mening zijn dat zij de nieuwbouw alsnog zonder ondersteuning van Europees Nederland kan realiseren. Hoe dit zich verhoudt tot de eerder door FCB beargumenteerde forse tekorten op de businesscase is mij niet bekend. Ook daar zal ik mij graag nader over laten informeren.
Wat is de rol van woningbouwcorporaties uit Europees-Nederland bij de volkshuisvesting op Bonaire, Sint-Eustatius en Saba?
Op dit moment is er geen rol voor een Europees Nederlandse woningcorporatie op Bonaire. De lokale woonstichting FCB had tot eind 2016 een samenwerkingsovereenkomst met een Nederlandse corporatie, welke vooral gericht was op de professionalisering van de organisatie. Deze samenwerkingsovereenkomst is eind 2016 verlopen en nadien niet vernieuwd.
Op Saba hebben het openbaar lichaam, de lokale woonstichting OYOHF en de Nederlandse corporatie Woonlinie eind 2015 een samenwerkingsovereenkomst gesloten, waarin Woonlinie een groeiende rol op zich neemt voor het beheer en onderhoud van de woningen van OYOHF. Woonlinie heeft in 2015 zelf ook 20 woningen gebouwd op Saba en bouwt de komende jaren nog eens 20 nieuwe sociale huurwoningen op Saba. De samenwerking verloopt naar tevredenheid van alle betrokken partijen. Met deze ontwikkelingen is de kwaliteit en kwantiteit van sociale huisvesting en het onderhoud daarvan op Saba ook op de langere termijn gewaarborgd.
Woonlinie was tot eind 2014 ook actief op Sint Eustatius. Deze samenwerking is gestopt toen het bestuurscollege aangaf zich niet aan de eerder overeengekomen afspraken te willen houden. Met de komst van de regeringscommissaris zoekt het openbaar lichaam weer actief de samenwerking op met een Nederlandse woningcorporatie om hen te ondersteunen in de lokale opgave. Daartoe worden momenteel verkennende gesprekken gevoerd. Hoe die ondersteuning eruit zal zien, wordt momenteel verder uitgewerkt en is onderdeel van gesprek.
Hoe groot is het woningtekort op Bonaire, Sint-Eustatius en Saba op dit moment? Kunt u dit uitsplitsen naar de sociale woningbouw, particuliere huur en koop?
Het woningmarktbeleid betreft een eilandelijke taak. De informatie die mij ter beschikking staat laat het volgende beeld zien. Uit de Woonvisie Bonaire CN 2011–2015, welke is opgesteld in opdracht van het bestuurscollege, zou blijken dat er behoefte is aan circa 500 extra sociale woningen. Sinds 2011 heeft FCB (met behulp van subsidie door BZK) 76 nieuwe sociale huurwoningen en 25 sociale koopwoningen gerealiseerd. De woonvisie Sint Eustatius 2012–2015 liet zien dat er 80 inschrijvingen waren op de lijst van woningzoekenden in het sociaal segment. In de woonvisie kon door ontbreken van aanvullende data echter niet inzichtelijk worden gemaakt hoeveel woningen er precies bij moesten komen. Recentere versies van de woonvisies van Bonaire en Sint Eustatius zijn niet aanwezig. De woonvisie Saba 2016–2020 laat zien dat met de realisatie van de 20 te bouwen woningen door Woonlinie ook op langere termijn kan worden voorzien in de aanwezigheid van voldoende sociale woningbouw.
Deelt u de mening dat de woningnood in Caribisch Nederland zo spoedig mogelijk moet worden aangepakt? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Welke instrumenten en welke middelen hebben de openbare lichamen om het woningtekort aan te pakken? Zijn deze instrumenten en middelen voldoende om de grote woningproblemen het hoofd te bieden? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen bent u voornemens te treffen?
Het woningmarktbeleid betreft zoals gesteld een eilandelijke taak. Op 18 april 2017 heeft de Eerste Kamer der Staten-Generaal de «Wet Maatregelen Huurwoningmarkt Caribisch Nederland» aangenomen. Deze wet is op uitdrukkelijk verzoek van het openbaar lichaam Bonaire tot stand gekomen, uiteraard met instemming van Saba en Sint Eustatius. Het wetsvoorstel beoogt een modernisering van de bestaande wet- en regelgeving en heeft tot doel het reguleren van een betrouwbare, duurzame en betaalbare woningmarkt van goede kwaliteit op Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De wet regelt onder andere de mogelijkheid tot invoering van een (vereenvoudigd) huurpuntenstelsel, waarbij woningwaardering plaatsvindt op basis van de kwaliteit in plaats van de oorspronkelijke bouwkosten. De exacte invulling van het huurpuntenstelsel dient te worden vastgesteld bij eilandsverordening door de eilandsraad. Daarmee wordt ook de mogelijkheid geboden tot differentiatie per eiland, aangezien elk eiland zijn eigen specifieke woningmarkt kent. Dit was ook de wens van Saba en Sint Eustatius. Tot op heden heeft geen van de openbare lichamen – ondanks intensieve ondersteuning door mijn ministerie – de noodzakelijke verordeningen door de eilandsraad laten vaststellen. De inwerkingtreding van de wet is daarom in overleg met de openbare lichamen uitgesteld. Dit neemt niet weg dat de openbare lichamen wel de mogelijkheden in handen hebben om zelf uitvoering te geven aan een sociaal woningmarktbeleid. Met invoering van het puntenstelsel krijgen sociale woonstichtingen mogelijk ook meer investeringsruimte. Huurders in oudere woningen die wel meer kunnen betalen, maar dat nu niet mogen volgens de huidige wetgeving, gaan dan immers via stapsgewijze huurverhoging een realistischere huur betalen. Die extra opbrengsten dekken dan voor een deel de huidige tekorten op huren van bewoners in woningen die recenter zijn gebouwd en dus een hogere investering met zich meebrachten.
Hoe verhoudt de problematiek van de sociale woningbouw zich tot de armoede in Caribisch Nederland? Bent u het eens dat opeenhoping van sociaaleconomische problemen voorkomen moet worden? Zo nee, waarom niet?
In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt momenteel onderzoek gedaan naar het sociaal minimum. Woonlasten zullen uiteraard ook deel uitmaken van dit onderzoek. Ik acht het van belang om te komen met een integrale reactie op dit onderzoek, juist om een opeenhoping van sociaaleconomische problemen tegen te gaan. De openbare lichamen zijn via een klankbordgroep betrokken bij het onderzoek. Ook de kabinetsreactie op het onderzoek zal met betrokkenheid van de openbare lichamen worden opgesteld.
Het bericht 'Statushouder werkloos' |
|
Sietse Fritsma (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Léon de Jong (PVV) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Statushouder werkloos»?1
Ja.
Hoe verklaart u, dat in weerwil van de vele juichberichten over apothekers en andere hoogopgeleiden uit Syrië en andere landen, het overgrote deel van de statushouders amper een opleiding heeft?
Net als de Nederlandse samenleving is de samenstelling van de groep vluchtelingen die vanuit Syrië en andere landen naar Nederland komt divers. Deze bestaat zowel uit hoogopgeleiden, als uit laagopgeleiden, of zelfs uit analfabeten. Daarnaast sluiten gevolgde opleidingen niet altijd aan en is (bij)scholing nodig. Voor statushouders geldt echter, net als voor Nederlanders in de bijstand, een activerend beleid dat gericht is op snelle uitstroom naar werk.
Kunt u uitleggen, met cijfermatige onderbouwing m.b.t. de kosten en baten, waar de massa-immigratie van de laatste jaren een verrijking heeft betekend voor Nederland?
De stelling dat sprake zou zijn geweest van massa-immigratie wordt niet herkend. Of een maatschappelijke kwestie kan worden gezien als een verrijking is over het algemeen een subjectief (waarde)oordeel waaraan veelal geen cijfermatige onderbouwing ten grondslag ligt.
Deelt u de mening dat de vele asielzoekers die via een (ander) veilig land zijn binnengekomen, niet moeten inburgeren, maar terug moeten naar dat veilige land, aangezien ze voor bescherming niet afhankelijk zijn van Nederland en hier dus alleen vanuit economisch perspectief zijn gekomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals onder andere uiteengezet in de brief aan uw Kamer betreffende de integrale migratieagenda2, streeft het kabinet ernaar om de opvang en bescherming van vluchtelingen in de regio te verbeteren zodat er gesproken kan worden van een veilig derde land. Het kabinet zet dan ook in op migratieovereenkomsten met veilige derde landen in Europees verband over de opvang en overname van asielzoekers. Tevens wordt ingezet op verbeterde Dublinregelgeving, waardoor informatie over eerder verblijf in een ander Europees land eerder moet kunnen leiden tot een overdracht aan het betreffende land. Deze inzet heb ik mede kenbaar gemaakt in mijn brief aan de Commissaris voor Migratie, Binnenlandse Zaken en Burgerschap, Dimitris Avramopoulos.3
Zo ja, wanneer trekt u de verblijfsvergunningen van al deze nepvluchtelingen in, zodat zij hier niet meer kunnen graaien uit de bijstandspot?
De IND heeft beoordeeld dat de betreffende personen bescherming nodig hebben en daarmee het recht hebben op een verblijfsvergunning asiel. Indien er signalen zijn dat er oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van het asielrecht beoordeelt de IND of de verblijfsvergunning asiel kan worden ingetrokken.
Bent u bereid om eindelijk een volledige asielstop in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Hiertoe verwijs ik de vraagstellers naar de inmiddels meerdere beantwoordingen van gelijke of vergelijkbare vragen van hen, waarin uiteengezet is dat het kabinet inzet op opvang in de regio, maar tegelijk hecht aan het bieden van bescherming aan vluchtelingen in lijn met de internationale verdragen waar Nederland zich aan heeft gebonden.
Het bericht van Omroep Brabant dat omstreden zelfmoordpoeder wekenlang te koop was op Marktplaats |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het omstreden zelfmoordpoeder wekenlang te koop was op Martkplaats?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit ongewenst en onverantwoord is? Zo nee, waarom niet?
Zeker voor mensen die zich in een kwetsbare periode van hun leven bevinden, is het niet wenselijk dat het beeld kan zijn ontstaan dat bepaalde stoffen voor zelfdoding gebruikt kunnen worden en dat deze stoffen voor hen gemakkelijk verkrijgbaar zijn. Het is wetenschappelijk aangetoond dat het verhogen van de drempel voor het verkrijgen van dergelijke stoffen, een preventief effect heeft.
Welke verantwoordelijkheid ligt er bij digitale platforms, zoals Marktplaats, om te voorkomen dat voor dergelijke stoffen geadverteerd kan worden?
Op basis van de Europese Richtlijn Online Handel (Richtlijn 2000/31/EG) dienen digitale verkoopplatforms te acteren, wanneer meldingen binnenkomen over advertenties die mogelijk in strijd zijn met de gebruikersvoorwaarden. Dit heeft Marktplaats gedaan door de meldingen serieus te nemen. Zo geeft Marktplaats aan de advertenties te hebben verwijderd en contact te hebben opgenomen met de NVWA, toen signalen binnenkwamen over het bestaan van de advertenties.
Op welke wijze wordt er toezicht gehouden om te voorkomen dat dergelijke stoffen op platforms zoals Marktplaats verkocht kunnen worden? Welke rol speelt de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hierin?
Het is afhankelijk van het beoogde doel van de stof, op welke wijze toezicht wordt gehouden op het bezitten of verhandelen van stoffen. Zo stellen verordeningen in de levensmiddelenwetgeving dat verkopers van levensmiddelen zich dienen te registreren bij de NVWA. Ook worden in etiketteringsverordeningen eisen gesteld aan de verkoop van levensmiddelen op afstand (bijv. online), zoals de verplichting om de NAW-gegevens (Naam, Adres en Woonplaats) van de verantwoordelijke voor het product bij de advertentie te plaatsen. Toezichthouders kunnen een bezoek brengen aan (particuliere) verkopers om te bezien of de werk-/verkoopomgeving waar de stof ligt opgeslagen of wordt verhandeld voldoet aan levensmiddelen- en Arbowetgeving en geen risico meebrengt voor consument of verkoper. Ook kan de toezichthouder ingrijpen als de chemische stoffen op onjuiste wijze verpakt worden en kan de Inspectie van de Leefomgeving toezicht houden op de opslag.
Hoe staat het met de verkenning of en hoe de levering gereguleerd kan worden van middelen waarvan bekend is dat zij voor een zelfdoding gebruikt zouden kunnen worden?
Wanneer verwacht u duidelijkheid te hebben over deze verkenning? Deelt u de mening dat hierover snel duidelijkheid moet zijn?
De verkenning naar mogelijkheden om de levering te reguleren van stoffen die gebruikt kunnen worden voor zelfdoding wordt op dit moment uitgevoerd. Ik zal u nog dit voorjaar informeren over de uitkomsten van de verkenning.