Het informatieverzoek inzake de coördinator nationale aanpak overlast |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u de reacties met de Kamer delen op de e-mail van J&V d.d. 11 oktober 2024 waarin staat dat er reeds contact is geweest met Snel Beveiliging Nodig B.V. (SBN) over de inzet vanstreetwise coacheswaarin wordt gesteld «het is wel zaak dat het rechtmatig gebeurt en daarom zoek ik iemand die kan aanhaken vwb eventuele aanbesteding/opdracht»? Als deze reacties niet schriftelijk zijn gegeven, kunt u hiervan een reconstructie maken?1
Voor de beantwoording ga ik er vanuit dat de vraagstelling doelt op de e-mail van 11 oktober 2022. Op de e-mail waar u naar verwijst is niet separaat gereageerd, maar over de opvolging ervan kan ik u als volgt informeren.
Op 18 oktober 2022 is door Snel Beveiliging Nodig B.V. een offerte ingediend voor de inzet van een mobiel toezichtsteam in Ter Apel.
Op 15 november 2022 is deze offerte goedgekeurd. Daarbij is de afweging gemaakt om geen aanbestedingsprocedure te volgen. Daarover heb ik uw Kamer geïnformeerd bij brief van 1 maart jl.2 Zoals bekend was in Ter Apel een directe noodoplossing noodzakelijk. Het lokaal gezag had een veiligheidsrisicogebied afgekondigd rondom de COA-locatie, en een noodverordening was uitgevaardigd omdat het probleem zich verplaatste naar het dorp. Doordat in oktober 2022 geen zicht was op een structurele oplossing om de overlast op korte termijn te verminderen en ook de opvangsituatie niet was verbeterd, is de opdracht niet aanbesteed en rechtstreeks verstrekt aan het bedrijf Snel Beveiliging Nodig (hierna SBN).
Waarom heeft u niet aan de Kamer gemeld dat u de aanbesteding heeft overgeslagen?
Over het afwijken van de aanbestedingsregels is uw Kamer niet terstond geïnformeerd, omdat het gebruikelijk is uw Kamer daarover te informeren bij de financiële verantwoording.
Klopt het dat in de stukken tweemaal de opdracht van verlenging van de opdracht van SBN zit, maar dat de originele opdracht uit 2022 niet met de Kamer is gedeeld? Wilt u deze alsnog delen inclusief communicatie over deze opdracht?
Dit document is per abuis niet meegestuurd met de Kamerbrief. Het document wordt als bijlage met deze beantwoording meegestuurd.
Op welke momenten is besloten tot het inzetten van SBN op andere plekken dan Ter Apel en hoe kunt u legitimeren dat ook daar de aanbesteding is overgeslagen?
Door de nijpende omstandigheden in een aantal andere gemeenten is besloten om de pilot uit te breiden. In maart 2023 is besloten een team in te zetten in de gemeente Cranendonck. Op 15 mei 2023 is besloten om een team in te zetten in Delfzijl. Per 26 juni 2023 is besloten een team in te zetten in de gemeente Weert, Zweeloo en Hardenberg. Per 10 april 2024 is ook een team ingezet in de gemeente Utrecht. De aanbesteding voor dit beleidsinstrument is inmiddels begonnen.
Waarom heeft uw ministerie tegen NRC gezegd dat het overslaan van de aanbesteding niet mocht, terwijl u in uw brief zegt dat het wél mocht?
Het totaalbedrag voor de opdracht van Snel Beveiliging Nodig B.V. overschrijdt de aanbestedingsgrens zoals vastgelegd in de Europese en Nederlandse wet- en regelgeving. Door het Ministerie van Justitie en Veiligheid is in eerdere berichtgeving hieromtrent erkend dat de geldende aanbestedingsregels niet zijn gevolgd. Bij brief van 1 maart jl.3 heb ik uw Kamer nader toegelicht waarom die afweging is gemaakt, waarbij doorslaggevend was dat er sprake was van dwingende spoed. Inmiddels is de aanbestedingsprocedure in gang gezet.
Klopt het dat de Kamer verkeerd is geïnformeerd, zoals lijkt uit de mail van 6 november 2022 over de vraag of de politie capaciteit zou leveren aan de pilot waarin J&V schrijft: «En nee is daarbij geen antwoord want met goedkeuring van KL is dus ook de Tweede Kamer al over dit project geïnformeerd»?
Vanaf de zomer van 2022, toen de opvangproblematiek van asielzoekers noopte tot aanvullende maatregelen op gebied van opvang, locaties, infrastructuur en handhaving en toezicht, hebben er positieve en constructieve gesprekken met de korpsleiding plaatsgevonden over oplossingen die de druk op Ter Apel, zowel wat betreft de behandeling van asielaanvragen als de toenemende overlast in de gemeente Westerwolde, konden verminderen. Daarover waren ook afspraken met het bevoegd gezag gemaakt. De zinsnede uit de door de vragenstellers aangehaalde e-mail moet in dat kader worden geplaatst. Op 24 november 2022 is uw Kamer geïnformeerd over de pilot procesoptimalisatie. In deze brief staat beschreven dat de IND, politie, COA en DT&V zich inzetten voor de pilot procesoptimalisatie in Ter Apel, binnen de bestaande kaders van wet- en regelgeving. Voorafgaand aan het versturen van deze brief heeft de korpsleiding in overleg met de bevoegde gezagen toegezegd om operationele inzet te leveren aan de pilot procesoptimalisatie.
Hoe rijmt u uw uitspraak dat er geen sprake was van druk op de politie met het citaat uit bovenstaande vraag waar de politie werd verteld dat «nee» geen antwoord kon zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn een projectplan en begroting van de coördinator overlast opgesteld, waarnaar J&V meermaals heeft gevraagd zoals in de stukken is te zien? Zo ja, wilt u die met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Bij brief van 1 maart jl. heb ik met de bijgevoegde stukken u reeds het voorstel van de Coördinator Nationale Aanpak Overlast gestuurd, zoals opgesteld in augustus 2022 in aanloop naar de formele opdrachtverstrekking. In de opdrachtbrief voor de Coördinator Nationale Aanpak Overlast van 20 september 2022 is vervolgens met zoveel woorden aangegeven dat de precieze contouren van zijn opdracht gaandeweg worden uitgekristalliseerd. In essentie betrof de opdracht het ontwikkelen en uitvoeren van een aanpak gericht op het tegengaan van overlast en criminaliteit van asielzoekers en het versterken van de aansluiting tussen de strafrechtketen en de vreemdelingenketen in de deze aanpak. De Coördinator heeft vervolgens vanuit drie verschillende actielijnen invulling gegeven aan zijn opdracht zoals toegelicht in de brief van 1 maart jl.4
In periodieke afstemming met het departement en de bewindspersonen zijn deze actielijnen door de Coördinator stapsgewijs uitgewerkt. De bijgevoegde stukken die ik op 1 maart jl. met uw Kamer heb gedeeld, maken dit proces inzichtelijk.
In aanvulling hierop hoefde door de Coördinator niet alsnog een afzonderlijk document te worden opgesteld in de vorm van een projectplan, omdat met voornoemde afstemming reeds voldoende richting en inzicht werd geboden bij de uitwerking van zijn aanpak.
Ten aanzien van de begroting geldt dat ik uw Kamer per brief van 1 maart jl. met de bijgevoegde stukken reeds heb geïnformeerd over de geschatte kosten door de Coördinator Nationale Aanpak Overlast (d.d. 5 oktober 2022).
Klopt het dat de coördinator volgens de beantwoording zelf opdracht aan iemand anders heeft gegeven om een projectvoorstel te schrijven voor de pilot en dat die persoon vervolgens ook de evaluatie maakte van diezelfde pilot?
Het klopt dat de Coördinator Nationale Aanpak Overlast de opdracht heeft gegeven tot het schrijven van zowel een voorstel voor de pilot procesoptimalisatie (aangeboden in december 2022) als de evaluatie pilot procesoptimalisatie (aangeboden in augustus 2023). De verstrekking van deze twee opdrachten zijn afgestemd met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en ook door het ministerie bekostigd.
Bij de ontwikkeling van de pilot procesoptimalisatie werd vanuit de betrokken organisaties de behoefte geuit om inzichtelijk te maken wat de noodzakelijke randvoorwaarden zijn om tot een gezamenlijke werkwijze te komen.
Om de werkmethode van de pilot te verfijnen en structureel te bestendigen, bestond er tevens aanleiding om de voortgang te evalueren.
Bij het verstrekken van de opdracht is meegewogen dat de werkzaamheden verricht zouden worden door een onafhankelijk onderzoeker die actief is op het gebied van veiligheid en criminaliteit.
Is het gebruikelijk dat het formuleren van de pilot en de evaluatie van de resultaten van diezelfde pilot binnen het departement aan dezelfde persoon wordt gegeven, zoals te lezen is in de stukken? Hoe wordt een zorgvuldige en objectieve evaluatie van de resultaten geborgd?
Zoals toegelicht in de vorige beantwoording was de evaluatie gericht op het verfijnen van de werkmethode en het bestendigen van de ketenbrede werkwijze.
Dat beide rapportages door dezelfde persoon zijn opgesteld, is geen aanleiding om de zorgvuldigheid en objectiviteit van de evaluatie in twijfel te trekken. De inhoud van het evaluatierapport geeft hiervoor evenmin aanleiding.
Beide rapportages zijn uiteindelijk behulpzaam geweest in de (voorbereiding op) de ambtelijke besluitvorming omtrent de pilot procesoptimalisatie. In de besluitvorming is de onderzoeker geen beslissende partij is geweest.
Kunt u naast de evaluatie van de pilot procesoptimalisatie ook de evaluatie van de toezichtteams naar de Kamer sturen? Wie was verantwoordelijk voor deze evaluatie?
Door de toezichtteams is middels dagrapportages verslag uitgebracht over de inzet van de toezichtteams aan de Coördinator Nationale Aanpak Overlast. Zowel uit deze dagrapportages als uit de bevindingen van de Coördinator, d.d. augustus 2023, die op 1 maart jl. met uw Kamer zijn gedeeld, blijkt dat de inzet van de toezichtteams effectief is. Voorts is gebleken dat lokale bestuurders en omwonenden de inzet van de mobiele toezichtteams positief waarderen. Deze positieve resultaten hebben aanleiding gegeven om de inzet van de mobiele toezichtteams te bestendigen.
Voorts is door de Coördinator Nationale Aanpak overlast voor het tussentijds evalueren van de toezichtteams een actie-onderzoeker aangetrokken. Voor zijn inzet is tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en GGD Amsterdam een detacheringsovereenkomst afgesloten, zoals op te maken uit de stukken die ik uw Kamer heb toegestuurd bij brief van 1 maart jl.5 In de relevante detacheringsovereenkomst zijn gegevens onleesbaar gemaakt in het kader van de bescherming van persoonsgegevens en in het verlengde daarvan kan ik hier niet nader ingaan op persoonsgegevens. In dit traject heeft de onderzoeker in opdracht van de Coördinator een tussentijds verslag in concept opgesteld, maar dit heeft niet geresulteerd in een definitieve eindrapportage waarover ik uw Kamer kan informeren.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en zo snel mogelijk – maar in ieder geval binnen twee weken – beantwoorden?
Bij de beantwoording van uw vragen is gestreefd naar de meest spoedige en zorgvuldige beantwoording.
Het artikel 'Gemeenten bereiden zich voor op ‘paspoortpiek’, vacatures staan open en noodplannen liggen klaar' |
|
Jan Paternotte (D66), Joost Sneller (D66), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Klopt het dat er binnenkort een piek in het aantal aanvragen voor vervanging van paspoorten wordt verwacht en zo ja, hoe ziet deze prognose er uit?1
Ja. In de jaren 2024 tot en met 2028 zal de vraag naar paspoorten en identiteitskaarten twee à drie maal hoger zijn dan de afgelopen vijf jaar. Deze conjunctuur van hoge vraag en lage vraag is ontstaan toen in 2014 de paspoorten en identiteitskaarten 10 jaar geldig werden in plaats van vijf jaar. Daardoor is de vraag in de afgelopen vijf jaar lager geweest en komt de vraag nu weer op het oude niveau. Na 2028 zal de vraag weer minder worden.
Welke gevolgen heeft dit voor de afhandeling van aanvragen voor het vervangen van paspoorten vanuit het buitenland?
Dit jaar verwachten we een verdrievoudiging van het aantal aanvragen in het buitenland. Om de paspoortpiek zo goed mogelijk op te vangen zijn de balietijden op ambassades, consulaten en bij de externe dienstverlener (VFS)2 verruimd. Ook is er voor de verwerking en beslissing op de aanvragen op het Ministerie van Buitenlandse Zaken meer capaciteit gecreëerd. Sinds de zomer van 2023 is er een voorlichtingscampagne voor Nederlanders in het buitenland over het tijdig verlengen van reisdocumenten. Ook is er een bericht gestuurd via de BZ-informatieservice naar Nederlanders in het buitenland die zich voor deze berichtenservice hebben geregistreerd. Tot slot zijn in de tweede helft van 2023 extra reizen met de zogenaamde MVA (mobiel vingerafdrukopnameapparaat) uitgevoerd om op locaties wereldwijd waar veel Nederlanders woonachtig zijn, paspoortaanvragen in te nemen.
De wachttijden voor een afspraak zijn als gevolg van de paspoortpiek hoger dan vorig jaar deze tijd. Het kan voorkomen dat aanvragers enkele weken moeten wachten op een afspraakmogelijkheid in het buitenland. Bij veel ambassades en consulaten wereldwijd kunnen aanvragers binnen een termijn van 4 weken een afspraak krijgen. Verwacht wordt dat deze termijn van 4 weken op veel plekken wereldwijd niet of nauwelijks overschreden zal worden. Het kan betekenen dat aanvragers moeten uitwijken naar een andere aanvraaglocatie in een land waar meerdere posten met een consulaire balie zijn, of naar een aanvraaglocatie van de externe dienstverlener (VFS) waar BZ mee samenwerkt. Nederlanders in het buitenland kunnen ook een paspoort aanvragen of vernieuwen bij een van de 12 daarvoor aangewezen gemeenten (grensgemeenten) wanneer zij naar Nederland reizen. Hier zijn ook wachttijden.
In noodgevallen kunnen Nederlanders in het buitenland zich melden bij de ambassades en consulaten voor een nooddocument (dat is een tijdelijk reisdocument).
Welke gevolgen kan dit hebben voor mensen die vanuit het buitenland willen stemmen tijdens de Europese Parlementsverkiezingen?
Om te kunnen stemmen bij de verkiezingen voor het Europees Parlement dienen Nederlandse kiezers in het buitenland een kopie van hun identiteitsdocument bij de briefstem te voegen. Conform de Kieswet dient het identiteitsdocument geldig te zijn op 23 april 2024. De briefstemmen moeten uiterlijk op 6 juni 2024 ontvangen zijn door het briefstembureau in Den Haag. Als kiezers geen geldig identiteitsdocument hebben, dan hebben zij tot 31 mei om een (nieuw) document te tonen. Op dit moment heb ik geen aanleiding om aan te nemen dat het om een significante groep kiezers zal gaan die niet tijdig een vernieuwd identiteitsdocument kunnen verkrijgen.
Op welke wijze wordt er rekening mee gehouden dat veel mensen in het buitenland rond dezelfde tijd hun paspoorten zullen moeten vernieuwen? Is er voldoende capaciteit om tijdig aan deze «piek» te voldoen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze worden mensen in het buitenland tijdig geïnformeerd dat zij hun paspoort moeten laten vernieuwen, in het bijzonder in relatie tot de benodigde registratie voor stemmen in het buitenland?
Vanwege de paspoortpiek roepen we Nederlanders in het buitenland al maanden op hun reisdocument tijdig te vernieuwen. Sinds augustus 2023 loopt er een social mediacampagne om Nederlanders erop te attenderen op tijd een afspraak te maken voor het vernieuwen van hun paspoort. Ook is er een bericht gestuurd via de BZ-informatieservice naar Nederlanders in het buitenland die zich voor deze berichtenservice hebben geregistreerd. In maart is er een nieuwe social mediacampagne van start gegaan.
Kiesgerechtigden die geregistreerd staan als kiezer bij de gemeente Den Haag hebben in de tweede week van februari een aankondiging voor de Europese Parlementsverkiezingen ontvangen van de gemeente Den Haag. Hierin staat ook vermeld dat kiezers de geldigheid van hun identiteitsdocument tijdig dienen te controleren.
Als hier nog geen actie op ondernemen is, bent u dan bereid om dit alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 5.
Is de verwachting dat de paspoortpiek periodiek zal terugkomen en zo ja, welke acties worden er ondernomen om de effecten hiervan op te vangen?
Er is een conjunctuur van vijf jaar met een hoge vraag en vijf jaar met een lage vraag. Naar verwachting zal deze conjunctuur vanaf nu nog 20 jaar duren maar wel afvlakken na verloop van tijd door demografische effecten (geboorte, sterfte, naturalisatie) en doordat mensen soms eerder een nieuw reisdocument nodig hebben (bijvoorbeeld na verlies). De effecten worden opgevangen door uitgevende instanties voor te lichten zodat ze tijdig zorgen dat ze zijn voorbereid op de periodiek hogere vraag. Ook wordt gezorgd dat er voldoende voorraden en productiecapaciteit zijn voor een tijdige levering.
Klopt het dat Frankrijk inmiddels gestart is met een experiment voor Fransen woonachtig in Canada en Portugal waarbij ze hun paspoort digitaal kunnen verlengen?
Op deze website3 van de Franse overheid is te lezen dat met ingang van 1 maart 2024 een experiment plaatsvindt in Canada en Portugal. Het betreft een experiment waarbij een Frans paspoort voor een specifieke doelgroep op afstand kan worden verlengd zonder dat naar een ambassade of consulaat gereisd hoeft te worden. We beschikken op dit moment niet over meer informatie rondom dit experiment, maar doen daarover navraag bij Frankrijk.
Is een dergelijk experiment ook een optie in Nederland om enerzijds de gemeenten te ontlasten, anderzijds digitale dienstverlening voor Nederlanders in het buitenland te vergemakkelijken, conform de eerder aangenomen motie van de leden Brekelmans en Sjoerdsma over nieuwe mogelijkheden voor digitalisering van producten en diensten voor Nederlanders in het buitenland (Kamerstuk 35 925 V, nr. 54)?
Meer gemak voor de burger en betrouwbaarheid en uitvoerbaarheid van het proces rondom het aanvragen van een reisdocument moeten hand in hand gaan; veiligheid is daarbij randvoorwaardelijk.
De huidige stand van de techniek, met name op het gebied van biometrie-afname, is op dit moment nog onvoldoende veilig en van onvoldoende kwalitatief niveau om van fysieke verschijning af te kunnen stappen. In 2023 heeft onderzoek hiernaar plaats gevonden en is de Kamer over de uitkomsten geïnformeerd4. Hoe het Franse experiment veilig de biometrische gegevens verzamelt en een betrouwbare identiteitscontrole garandeert is ons nu niet bekend, maar we doen daarover navraag bij Frankrijk.
Een herhaalaanvraag van een reisdocument lijkt een eenvoudiger proces, omdat de initiële identiteitsvaststelling al bij de eerste aanvraag plaats heeft gevonden. Desalniettemin blijft het essentieel om op betrouwbare wijze de biometrische gegevens voor het nieuwe paspoort af te nemen. Dat kan op dit moment niet digitaal op afstand.
Technologie blijft zich doorontwikkelen. BZK en BZ blijven alert op mogelijke nieuwe methoden die wel betrouwbaar genoeg zijn en die ook de vereiste kwaliteit kunnen garanderen bij afname van biometrische gegevens op afstand.
Het artikel 'Veiligheid in vrouwengevangenis ‘onvoldoende’' |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Veiligheid in vrouwengevangenis «onvoldoende»: drie cipiers vervolgd voor aanranding en verkrachting»1 in de Volkskrant van 28 februari 2024?
Ja.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aanbevelingen van Inspectierapport PI Nieuwersluis2 van 31 mei 2023? Welke aanbevelingen uit het inspectierapport zijn tot dusver opgevolgd, en welke niet?
Op 31 mei 2023 heb ik mijn beleidsreactie op het Inspectierapport PI Nieuwersluis aan uw Kamer gestuurd.3 In mijn reactie heb ik aangegeven alle aanbevelingen van het Inspectierapport over te nemen. Ook heb ik benoemd welke maatregelen ik, samen met de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), tref om seksueel grensoverschrijdend gedrag in Penitentiaire Inrichting (PI) Nieuwersluis en DJI breed tegen te gaan. DJI is direct van start gegaan met de aangekondigde maatregelen. Zo zijn bijvoorbeeld bij de PI Nieuwersluis intervisies binnen de teams gestart, heeft de directie de module sociale veiligheid gevolgd en is het inwerkprogramma voor de nieuwe medewerkers herzien. In de PI’s Ter Peel en Zwolle zijn aandachtsfunctionarissen bij de Commissie van Toezicht (CvT) aangesteld. In de PI Nieuwersluis is gekozen voor een externe vertrouwenspersoon voor gedetineerden. In de beleidsreactie op het advies van regeringscommissaris seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld (RCGOG) heb ik een stand van zaken gegeven op deze maatregelen en aangegeven welke aanvullende acties in gang worden gezet.4
Deelt u de mening dat de aanvullende aanbevelingen3 van de regeringscommissaris seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld (hierna: RCGOG) erop wijzen dat niet alle aanbevelingen uit het Inspectierapport PI Nieuwersluis voldoende zijn opgevolgd? Zo ja, hoe gaat u hier verandering in brengen? Zo nee, waarom niet?
De RCGOG onderscheidt drie niveaus bij een cultuurverandering in een organisatie zodat seksueel grensoverschrijdend gedrag niet meer voorkomt: de omgangscultuur (normen, waarden en gedragspatronen), de organisatiestructuur (georganiseerde kenmerken van de setting die beïnvloeden welk gedrag mogelijk of toegestaan is binnen die setting) en het systeem van specifieke maatregelen voor de aanpak van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag (meldingsmogelijkheden en ondersteuning daarbij).
De RCGOG concludeert dat DJI op al deze drie niveaus acties heeft ondernomen, maar dat aanvullende maatregelen nodig is. In de beleidsreactie6 op het advies heb ik aangegeven hoe ik invulling geef aan deze aanvullende maatregelen.
Bent u het eens met de kritiek van de RCGOG dat de drempel om een klacht in te dienen in vrouwengevangenissen omlaag moet en dat klachten sneller behandeld moeten worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Ik onderschrijf de noodzaak dat melden zo laagdrempelig mogelijk moet zijn. Daarom heb ik naar aanleiding van het Inspectierapport meerdere maatregelen genomen om deze drempel te verlagen. Zo heb ik de Commissie van Toezicht (CvT) van iedere PI gevraagd een aandachtsfunctionaris niet-integer gedrag aan te stellen. In de PI’s Ter Peel en Zwolle zijn deze aandachtsfunctionarissen bij de CvT inmiddels ingesteld. In de PI Nieuwersluis is door de directie en de CvT gekozen voor een externe vertrouwenspersoon voor gedetineerden die de rol van aandachtsfunctionaris vervuld, onafhankelijk van de CvT. Na een jaar worden beide vormen geëvalueerd en wordt de opgedane kennis ook gedeeld met de CvT’s van de andere PI’s, zodat zij dat kunnen gebruiken bij de verdere positionering en doorontwikkeling van de functionaris.
Naar aanleiding van het advies van de RCGOG wordt het verbeteren van de gebruiksvriendelijkheid van het meldproces – zowel aan de kant van de melder, aan de kant van de organisatie en als bij andere betrokken – extra onder de aandacht gebracht. Daarnaast wordt gewerkt aan het verbeteren van de herkenbaarheid van de aandachtsfunctionaris.
Hoeveel aandachtsfunctionarissen zijn tot dusver aangesteld in vrouwengevangenissen? Wat gebeurt er met de meldingen die bij hen binnenkomen? Zijn hier protocollen voor en zo ja, hoe zien die eruit? Zo nee, moeten die er wat u betreft komen en hoe gaat u hiervoor zorgen?
Zoals bij het antwoord op vraag 4 is toegelicht, zijn in Ter Peel en Zwolle een aandachtsfunctionaris niet-integer gedrag bij de CvT aangesteld en in Nieuwersluis een externe vertrouwenspersoon voor gedetineerden. Indien de aandachtsfunctionaris als onderdeel van de CvT handelt dan kan de functionaris in die hoedanigheid zelf de melding afhandelen of doorverwijzen. Ook is er naar aanleiding van het advies van de RCGOG besloten het mogelijk te maken dat de CvT rechtstreeks melding kan maken bij Bureau Integriteit van DJI. Deze mogelijkheid is inmiddels geïmplementeerd. De vertrouwenspersoon voor gedetineerden in PI Nieuwersluis kan in samenspraak met een gedetineerde een melding doen of verwijzen naar de (maandcommissaris van de) CvT.
Als de vertrouwenspersoon op de hoogte wordt gebracht van mogelijk strafbaar gedrag dan tracht de vertrouwenspersoon de gedetineerde te bewegen zelf aangifte te doen of dat zij samen aangifte doen. Mocht de gedetineerde geen aangifte willen doen, dan stelt de vertrouwenspersoon de directeur in kennis, die vervolgens ambtshalve aangifte doet.
Klopt het dat de brievenbus waarin gedetineerden in de vrouwengevangenis in Nieuwersluis hun klachten kwijt kunnen, in het zicht hangt? Zo ja, deelt u de mening dat dit de meldingsbereid naar verwachting verkleint omdat gedetineerden hierdoor niet ongezien een klacht kunnen indienen? Bent u bereid met de vrouwengevangenis in gesprek te gaan om de brievenbus te verplaatsen?
Op één afdeling in PI Nieuwersluis hing de brievenbus voor de vertrouwenspersoon gedetineerden in het zicht van het personeel. Deze brievenbus is inmiddels verplaatst uit het zicht van het personeel. Ik heb daarnaast andere maatregelen genomen om het melden zo laagdrempelig te maken. Zie ook mijn antwoord bij vraag 4.
Op welke termijn gaat u de aanbevelingen van de RCGOG opvolgen om intervisie en trainingen over de gezagsrelatie tot gedetineerden (aanbeveling 4) en omstanderstrainingen (aanbeveling 5) te organiseren? Zijn de – vergelijkbare – aanbevelingen uit het Inspectierapport PI Nieuwersluis op dit vlak voldoende overgenomen?
Het opleidingsinstituut van DJI heeft een specifieke module ontwikkeld over het werken met vrouwelijke gedetineerden. Binnenkort zal deze module beschikbaar zijn. Deze module zal worden gevolgd door zowel medewerkers als directieleden van de vrouwengevangenissen. Daarnaast nemen alle teams in PI Nieuwersluis sinds mei 2023 deel aan intervisiesessies. Ook in de PI Zwolle en in de PI Ter Peel geldt dat er intervisiesessies en/of bijeenkomsten worden georganiseerd waar het thema regelmatig wordt besproken. De positie van de omstanders en de gezagsrelatie komen zowel bij de genoemde module als bij deze intervisiesessie en bijeenkomsten nadrukkelijk aan bod.
Kunt u de Kamer van een tijdpad voorzien over de implementatie van de aanbevelingen van de RCGOG naar aanleiding van het Inspectierapport PI Nieuwersluis?
In de beleidsreactie heb ik aangegeven hoe er wordt omgegaan met de verschillende maatregelen op basis van de aanbevelingen van de RCGOG. Er moet hierbij onderscheid gemaakt worden tussen verschillende maatregelen. Sommige maatregelen zijn reeds geïmplementeerd, zoals de mogelijkheid voor de CvT om direct te kunnen melden bij Bureau Integriteit (per 1 maart 2024). Een aantal maatregelen vraagt nadere uitwerking, zoals bijvoorbeeld het komen tot een breed gedragen gedragscode met daarin aandacht voor de specifieke context van een PI. En tot slot zijn er maatregelen die vragen om nader intern overleg, zoals bijvoorbeeld het vastleggen van hoe om te gaan met de discretionaire bevoegdheden. DJI is hier druk mee aan de slag. In de voortgangsrapportage »Recht doen, kansen bieden» zal ik u informeren over het tijdpad.
Bent u bereid de Kamer halfjaarlijks van een update te voorzien over de implementatie van de maatregelen van de RCGOG?
Over de implementatie van de maatregelen rapporteer ik in de jaarlijkse voortgangsrapportage »Recht doen, kansen bieden». De eerstvolgende voortgangsrapportage staat voor de zomer gepland.
Het bericht 'Adrz verrast vriend en vijand met sluiting poliklinieken in Zierikzee; college stuurt brief op poten' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de situatie rondom de sluiting van de poliklinieken in Zierikzee? Wat is uw reactie hierop?1
Ja. Ik snap de zorgen in de regio. Ik vind het belangrijk dat alle Nederlanders kunnen rekenen op dezelfde goede kwaliteit van zorg. Daarbij moet het niet uitmaken waar je woont of verblijft.
Als Minister ben ik verantwoordelijk voor een werkend zorgstelsel nu en in de toekomst, waarbij iedere partij vanuit zijn eigen rol bijdraagt aan kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg voor iedere Nederlander. Vanuit dit doel zijn rollen en verantwoordelijkheden belegd, die verankerd zijn in wet- en regelgeving. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg en de NZa houdt onder andere toezicht op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars. Zij zijn op hun beurt verantwoordelijk voor het inkopen van voldoende zorg voor patiënten/verzekerden. De zorgaanbieder beslist binnen de wettelijke en kwaliteitskaders zelf welke zorg zij aanbiedt.
Om de zorg toekomstbestendig te maken is het nodig om de zorg in bijna alle regio’s anders te organiseren. Bij aanpassingen in het zorglandschap is het uitgangspunt «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet». Door goede samenwerking is er gelukkig veel mogelijk. Het is belangrijk dat we inzetten op een integrale aanpak van zorg en ondersteuning in de regio, die meer uitgaat van preventie, een aanpak in de wijk en betere ketensamenwerking zodat we kwetsbare situaties zoveel als mogelijk kunnen voorkomen. Met het IZA (Integraal Zorgakkoord) hebben veel zorgpartijen met de zorgverzekeraars, VNG en het Rijk afgesproken dit proces op te pakken. De regiobeelden en -plannen voortkomend uit het IZA kunnen daar bij helpen.
In dit geval is het sluiten van de poliklinieken volgens het ziekenhuis juist nodig om de zorg ook op de lange termijn te kunnen borgen. In Zeeland werken de partijen in gezamenlijkheid al goed aan het borgen van de toegankelijkheid van de zorg met de Zeeuwse Zorg Coalitie. Om deze plannen te ondersteunen zijn er vanuit het Ministerie van VWS ook financiële middelen beschikbaar gesteld (transformatiegelden).
Hoe beoordeelt u de zorgvuldigheid waarmee het Adrz deze beslissing heeft genomen, gezien de eenzijdige besluitvorming op basis van bedrijfsmatige afwegingen, het feit dat gemeente, partners en inwoners onaangenaam verrast werden, er geen afgewogen oordeel met meerdere scenario’s ligt en dat er zo weinig begrip is getoond voor de gevolgen voor de regio?
Het Admiraal de Ruyter ziekenhuis (Adrz) heeft mij laten weten dat zij geen andere mogelijkheid zag dan het verplaatsen van de zorg naar twee locaties. Het ziekenhuis heeft de afgelopen zeven jaren met partners, zoals verpleeghuizen en huisartsen, en gemeente gesproken over de zorg in Zierikzee waarvoor verschillende scenario’s zijn verkend. Op het moment dat het Adrz nog bezig was met het interne proces voor besluitvorming was ook de gemeente hier al van op de hoogte gesteld. Dit laat in mijn ogen juist zien dat het Adrz hier een zorgvuldig proces doorloopt. Ik begrijp van het Adrz dat mede vanwege schaarste aan personeel het niet meer lukt om goede kwaliteit zorg te leveren op drie locaties. Dit betekent dat bij sluiting van de poliklinieken de mogelijkheid voor een (fysiek) consult in Zierikzee wegvalt. Tegelijkertijd betekent deze verplaatsing dat het beter mogelijk wordt om een polikliniekbezoek, onderzoek en behandeling te combineren in één bezoek op de locaties Goes en Vlissingen. Daarnaast blijft het Adrz in gesprek met de gemeente en huisartsen in de regio.
Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de zorg voor de regio en in dit geval Zeeland behouden blijft? Bent u bereid om in gesprek te gaan met het Adrz, zorgverzekeraar CZ, gemeente, provincie en andere betrokken partijen om tot een oplossing te komen voor de korte en langere termijn?
Het Adrz heeft mij laten weten dat het op verzoek van de gemeente nogmaals het gesprek is aangegaan met de partners in de regio om te bezien of er een vorm van medisch specialistische zorg op Schouwen-Duiveland behouden kan blijven, ondanks dat dit op locatie Zierikzee niet mogelijk is. Het ziekenhuis heeft laten weten zich in te zetten om de zorg in de regio Zeeland overeind te houden. Ik zie geen reden om zelf met partijen in gesprek te gaan.
Wat is uw visie op behoud van zorg in de regio, gezien de verdergaande concentratie van de zorg (in geval van Zeeland in Goes) en de mogelijke gevolgen hiervan voor de ouderen (op Schouwen-Duiveland), met name in termen van toegankelijkheid en risico op zorgmijding? Welke verantwoordelijkheid hebben zorgverzekeraar en Adrz hierin? Welke rol ziet u hierin voor uzelf, mede in het licht van de ambities vastgelegd in het Integraal Zorgakkoord?
Het uitgangspunt blijft voor mij dat ik het belangrijk vind dat iedereen kan rekenen op goede zorg en dat het niet moet uitmaken waar je woont of verblijft. Om de zorg toekomstbestendig te maken is het nodig om de zorg in bijna alle regio’s anders te organiseren. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 aangaf, is het uitgangspunt «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet». Er zullen soms moeilijke keuzes gemaakt moeten worden, maar ik zie op veel plekken in het land dat er door nieuwe vormen van samenwerking ook weer nieuwe mogelijkheden ontstaan. De in het kader van de afspraken uit het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen kunnen hier goed bij helpen, want daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden.
Specifiek in dit geval wil ik nog aangeven dat het Adrz mij heeft geïnformeerd dat deze verplaatsing er ook voor zorgt dat het beter mogelijk wordt om een polikliniekbezoek, onderzoek en behandeling te combineren in één bezoek op de locaties Goes en Vlissingen.
Hoe beoordeelt u de rol van zorgverzekeraar CZ hierin? Is u bekend of er bij de zorgverzekeraar een afgewogen oordeel heeft plaatsgevonden in het licht van de wettelijk vastgelegde zorgplicht?2
Als zorgverzekeraar werkt CZ nauw samen met de overige deelnemers van de Zeeuwse Zorg Coalitie om de toegankelijkheid van zorg in heel Zeeland te borgen voor nu en voor de toekomst. Zie ook de goedkeuring op de transformatieaanvraag: Miljoeneninvestering in toekomstbestendige Zeeuwse zorg – CZ.3 Zorgverzekeraar CZ laat weten het begrijpelijk te vinden dat het Adrz nu al nadenkt over de wijze waarop eenvoudige en planbare zorg die nu in de polikliniek in Zierikzee wordt geleverd, in de toekomst het best vorm gegeven kan worden. Dat past bij de doelstelling voor behoud van tijdige zorg en behoud van zorg in de regio.
Ik heb geen signalen ontvangen dat de zorgplicht met het sluiten van de poliklinieken in Zierikzee in het geding komt. De NZa houdt toezicht op de zorgplicht.
Heeft u in beeld wat een sluiting van de poliklinieken in Zierikzee zou betekenen voor het zorgsysteem als geheel in dit gebied?
Het Adrz heeft mij geïnformeerd dat er al jaren gesproken wordt over de zorg op Schouwen-Duiveland. De afgelopen zeven jaar zijn verschillende opties verkend. Zo zijn er door het Adrz verzoeken gedaan bij de gemeente voor nieuwbouw en locatiestudies en bij ketenpartners om gebruik te kunnen maken van ruimtes bij verpleeghuizen en huisartsen. Daarbij is er al veel zorg naar Goes en Vlissingen overgegaan. Op dit moment zijn medisch specialisten voor een polikliniekbezoek niet dagelijks aanwezig in Zierikzee en is het ook beperkt mogelijk om daar voor diagnostiek, zoals röntgenfoto’s, langs te komen. Daarbij moeten patiënten dus nu al vaak voor een vervolgafspraak of ingreep naar één van de andere locaties van het Adrz.
Wat vindt u van de opmerking van het gemeentebestuur dat deze sluiting gevolgen kan hebben voor de aantrekkingskracht van het eiland als woongebied voor ouderen? Bent u het eens met hun zorgen omtrent een mogelijk vertrek van inwoners naar beter bereikbare zorglocaties, zeker wanneer dit ouderen betreft die al hun leven lang op Schouwen-Duiveland wonen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven, kunnen patiënten alleen voor een aantal vakgroepen terecht voor een polikliniekbezoek in Zierikzee. Voor sommige patiënten zal dit betekenen dat zij inderdaad voor een polikliniekbezoek naar Goes of Vlissingen zullen moeten reizen. Daartegenover staat dat op de andere locaties direct nader onderzoek of behandeling plaats kan vinden waardoor afspraken efficiënter ingepland kunnen worden. Ik begrijp de zorgen van de regio, maar het is uiteindelijk een afweging van het ziekenhuis samen met relevante partijen. Het Adrz is verantwoordelijk voor het leveren van zorg van goede kwaliteit. Ik vind het daarbij heel belangrijk dat het Adrz het gesprek voert met de gemeente en partijen onder andere over de gevolgen van een dergelijk besluit. Ik zie in dit geval dat het ziekenhuis dit ook doet en met de gemeente en bijvoorbeeld de huisartsen in gesprek blijft om een toekomstgerichte medisch specialistische zorg op Schouwen-Duiveland mogelijk te maken.
Hoe gaat u in samenwerking met de provincie en desbetreffende gemeente ervoor zorgen dat – mocht dit besluit doorgaan – inwoners gerustgesteld worden en een ongewenst, toenemend risico op zorgmijding wordt voorkomen? Op welke wijze kunt u het zorgsysteem op Schouwen-Duiveland versterken en welke rol en verantwoordelijkheid ziet u hierin voor zorgverzekeraar CZ?
Het is aan het ziekenhuisbestuur om met de relevante partijen afgewogen keuzes te maken waarbij de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg zijn geborgd. Van zorgverzekeraars mag ook verwacht worden dat zij mee- en vooruitdenken over hoe zij ook in de toekomst aan hun zorgplicht kunnen (blijven) voldoen. In het IZA zijn dan ook afspraken gemaakt om de zorg toekomstbestendig te maken. De in het kader van de afspraken uit het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen kunnen daar goed bij helpen, want daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden.
Zorgverzekeraar CZ heeft zorgplicht, dat betekent dat zij ervoor moet zorgen dat haar verzekerden tijdig en bereikbaar de zorg moeten krijgen die zij nodig hebben. De NZa houdt hier toezicht op.
Heeft uw ministerie signalen ontvangen van andere zorginstellingen over vergelijkbare problemen en mogelijke sluitingen? Zo ja, welke acties onderneemt u om deze problemen aan te pakken?
Er zijn mij op dit moment geen andere signalen bekend, anders dan waarover al mediaberichten verschenen zijn. Zorgverzekeraars doen, conform de vroegsignaleringafspraken, een Early Warning Melding (EWS) als er sprake is van een risico voor het goed invulling geven van de zorgplicht als gevolg van bijvoorbeeld financiële en/of organisatorische knelpunten bij een zorgaanbieder. De NZa houdt hier toezicht op en toetst de inspanningen van de zorgverzekeraar als het gaat om het naleven van de zorgplicht. Via de NZa word ik op de hoogte gehouden van eventuele EWS meldingen.
In hoeverre is er overleg geweest tussen het Adrz en de gemeente en zorgpartners op Schouwen-Duiveland om tot alternatieve oplossingen te komen? Zijn er andere opties besproken, zoals samenwerking met het verpleeghuis?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Hoe beoordeelt u het belang dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hecht aan het behoud van basisvoorzieningen in een regio, zoals blijkt uit het feit dat de enige school voor voortgezet onderwijs in de desbetreffende regio aanvullende middelen ontvangt in het kader van «laatste school in de regio»? En als u dit positief beoordeelt, waarom ziet u dan niet het belang in van het behoud van zorgvoorzieningen in een regio?
Ik hecht waarde aan toegankelijke en kwalitatief goede medisch specialistische zorg zoals ook in een recente brief van de Minister van VWS4 in reactie op de petitie namens gemeenten met een regionaal ziekenhuis aangegeven. Daarbij mag het niet uitmaken waar je woont. Maar we moeten ook realistisch zijn; in bijna alle regio’s in Nederland is het nodig om de zorg anders te organiseren omdat we met de huidige inrichting niet meer de goede kwaliteit kunnen borgen. Dit heb ik ook toegelicht in mijn antwoord op vraag 1.
Wie is verantwoordelijk voor het bewaken van het minimale niveau van basisvoorzieningen in een regio? Zijn dergelijke zorgvraagstukken niet te ver verwijderd van democratische besluitvorming en daarmee ook van de inwoners?
Het is aan de zorgaanbieder zelf om keuzes te maken over hoe de organisatie en bedrijfsvoering ingericht wordt – binnen de geldende normen. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en zijn verantwoordelijk voor het bewaken van het minimale niveau van basisvoorzieningen in een regio. De IGJ en NZa zien hierop toe. Daarbij is er, zoals ik mijn beantwoording heb aangegeven, meer nodig om de zorg nu en in de toekomst van goede kwaliteit en toegankelijk te houden. De afspraken in het IZA zijn hiervoor bedoeld.
Voor de volledigheid wijs ik hierbij ook naar (voorgenomen) sluitingen van acuut zorgaanbod waarvoor de zorgvuldige besluitvormingsprocedure zoals geregeld in het Uitvoeringsbesluit Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (ook wel amvb acute zorg) moet worden gevolgd. Hierin is geregeld hoe onder andere gemeenten en inwoners moeten worden betrokken bij besluitvorming over het eventueel verdwijnen of inperken van het aanbod van acute zorg op een bepaalde locatie. Om te bevorderen dat besluiten worden genomen na betrokkenheid van diverse stakeholders en met medeweging van de voorstellen, heeft mijn ambtsvoorganger aangekondigd te komen met een handreiking voor het gesprek in de regio.
De lokale lastendruk |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is de totale (geschatte) omvang van de lokale lastendruk in 2024? Hoe heeft deze opbrengst zich in de periode 2020–2024 ontwikkeld?
Uit de Atlas van de lokale lasten 2024 van het COELO blijkt dat huurders (meerpersoonshuishouden) in 2024 gemiddeld € 999,– euro aan decentrale lasten betalen (gemeentelijke, provinciale en waterschapslasten) en eigenaar-bewoners (meerpersoonshuishouden) € 1.670,– euro. Op basis van Atlassen van eerdere jaren wordt onderstaand de ontwikkeling over de periode 2020–2024 weergegeven.
842 euro
1.315 euro
873 euro
1.361 euro
893 euro
1.486 euro
933 euro
1.562 euro
999 euro
1.670 euro
Bron: COELO Atlassen van de lokale lasten jaren 2020 t/m 2024
Wat is de verhouding tussen de opbrengsten van verschillende soorten lasten, waaronder in ieder geval onroerende zaakbelasting, afvalstoffenheffing, riool- en zuiveringsheffing, parkeerbelastingen en overige belastingen in 2024?
Onderstaand vindt u een overzicht van de verschillende heffingen van gemeenten, waterschappen en provincies als percentage van de totale opbrengst van decentrale heffingen voor de jaren 2020 t/m 2024, op basis van de jaarlijkse COELO Atlassen van de lokale lasten.
Hoe heeft deze verhouding zich in de periode 2020–2024 ontwikkeld? Is er een soort heffingen dat qua relatieve opbrengst in de afgelopen jaren aanzienlijk is toe- of afgenomen? Zo ja, welke?
Zie het overzicht bij vraag 2.
In hoeveel gemeenten wordt het principe «de vervuiler betaalt» gehanteerd bij het bepalen van de hoogte van de afvalstoffenheffing, door hierbij een onderscheid te maken tussen het aantal personen in het huishouden?
De juridische grondslag voor de afvalstoffenheffing wordt bepaald in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. Volgens deze grondslag kan de gemeenteraad ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen. Gemeenten hebben de beleidsvrijheid om de keuze te maken op welke manier zij deze heffing vormgeven. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een vast tarief per huishouden, een tarief per lediging of een combinatie van beide zijn. Tot slot geldt dat de afvalstoffenheffing in een gemeente maximaal kostendekkend mag zijn.
Het COELO onderscheidt in de Atlas van de lokale lasten een drietal tariefsystemen, namelijk vastrecht, huishoudensomvang en gedifferentieerd tarief (diftar), waarbij het tarief wordt gekoppeld aan de aangeboden hoeveelheid afval. In deze gemeenten wordt betaald per kilo, per zak, per inworp of per lediging. Het gedifferentieerd tarief wordt ook vaak gecombineerd met een vast bedrag (al dan niet afhankelijk van huishoudensomvang). In onderstaand kaart van het COELO is te zien welk tariefsysteem gemeenten hanteren.
Bron: COELO Atlas van de lokale lasten 2024
In hoeveel gemeenten waar op basis van het aantal personen in het huishouden dit onderscheid gemaakt wordt, is er sprake van een hoger basisbedrag voor eenpersoonshuishoudens?
Dit is niet bekend. In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat eenpersoonshuishoudens volgens het COELO gemiddeld € 279,– aan afvalstoffenheffing betalen en een meerpersoonshuishouden € 346,–. Dit gemiddelde is gebaseerd op alle gemeenten en dus niet enkel op gemeenten die heffen naar huishoudensomvang.
En in hoeveel gemeenten wordt de hoogte van de afvalstoffenheffing bepaald op basis van het gebruik van de voorziening (zoals het aantal afvalzakken)?
De kaart bij vraag 4 geeft aan welke gemeenten welk tariefsysteem hanteren. Het COELO geeft hierbij niet aan om hoeveel gemeenten het gaat.
Zijn er gemeenten waarbij het principe «de vervuiler betaalt» geen enkele rol speelt bij het bepalen van de hoogte van de afvalstoffenheffing? Zo ja, welke?
Ja, dit betreft de gemeenten die enkel het tariefsysteem van vastrecht hanteren. Zie de kaart bij vraag 4.
Welke verschillen bestaan er in lokale lastendruk per inwoner tussen een woningbezitter en een huurder, tussen een eigenaar van een auto en iemand die geen auto bezit en een eenpersoonshuishouden of een meerpersoonshuishouden?
Uit de Atlas van de lokale lasten van het COELO blijkt dat de gemiddelde gemeentelijke woonlasten € 362,– zijn voor eenpersoonshuishoudens en € 457,– voor meerpersoonshuishoudens met een huurwoning. Voor woningbezitters gaat het om € 911,– voor eenpersoonshuishoudens en € 994,– voor meerpersoonshuishoudens.
De totale decentrale lasten (incl. provinciale heffingen en waterschapsbelasting) voor meerpersoonshuishoudens bedragen € 999,– voor huurders en € 1.670,– voor woningbezitters.
Autobezitters betalen gemiddeld € 201,– aan decentrale lasten (de provinciale opcenten). Met betrekking tot de gemeentelijke parkeerbelasting geldt dat door het COELO in de Atlas van de lokale lasten alleen in kaart wordt gebracht welke gemeenten welke vorm van parkeerbelasting (incidenteel en vergunning) kennen.
In hoeveel gemeenten geldt een parkeerbelasting? Is de omvang van het gebied of het aantal gebieden waar een parkeerbelasting wordt gehanteerd in de afgelopen jaren toegenomen?
Het aantal gemeenten dat (een vorm van) parkeerbelasting heft is de afgelopen jaren vrij constant gebleven: zie onderstaande tabel. Wel is het mogelijk dat binnen de heffende gemeenten een uitbreiding van het «betaald parkerengebied» heeft plaatsgevonden. Hierover is op geaggregeerd niveau echter geen informatie beschikbaar.
Aantal gemeenten met parkeerbelasting
2021
138
2022
144
2023
143
2024
144
Bron: COELO Atlassen van de lokale lasten jaren 2021 t/m 2024
Hoe wordt de zinssnede «in het kader van parkeerregulering» in artikel 225, eerste lid, van de Gemeentewet geïnterpreteerd en toegepast?
Met de zinsnede «in het kader van de parkeerregulering» wordt tot uitdrukking gebracht dat er een relatie moet zijn tussen de vormgeving en de hoogte van de belasting en het reguleren van parkeergedrag.1 Hoe gemeenten invulling geven aan «in het kader van parkeerregulering» is onderdeel van het gemeentelijk parkeerbeleid dat is vastgelegd in een gemeentelijke verordening.
Is het bijvoorbeeld noodzakelijk dat er sprake is van een parkeerprobleem in het gebied voordat parkeerbelasting kan worden ingevoerd? Zijn er andere wettelijke kaders bij het invoeren van een parkeerbelasting?
De wettelijke kaders over de parkeerbelasting zijn opgenomen in artikel 225, 234 en 235 Gemeentewet en in het «Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen».
In het kader van de parkeerregulering kan parkeerbelasting worden geheven. Daarvoor is het niet noodzakelijk dat er reeds sprake is van parkeerproblematiek. Een belasting zou ook juist kunnen worden ingevoerd om die problematiek te voorkomen. Het is aan gemeenteraden om te bepalen en in te schatten of een parkeerbelasting aangewezen is.
Hoe beoordeelt u in dit verband het invoeren van parkeerbelasting in de gehele gemeente, zoals nu in Utrecht, Amsterdam en Amersfoort wordt overwogen en/of (gefaseerd) wordt ingevoerd?
Het is niet aan mij om hierover een oordeel uit te spreken. Gemeenten hebben binnen de grenzen van de wet- en regelgeving zoals hiervoor geschetst een eigen vrijheid, aangezien parkeerbeleid iets is dat in verband staat met de specifieke situatie van de betreffende gemeente. De politieke weging van voor- en nadelen zal in de raad moeten plaatsvinden. Het is aan de betreffende gemeenteraden zelf om te beslissen of en waar parkeerbelastingen worden geheven.
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Chronisch zieke Anneke uit Buitenpost moet 16.000 euro terugbetalen aan Belastingdienst: «Het vreet me op»»1 en «Excuses Belastingdienst voor chronisch zieke Bruinsma»?2 Wat is uw reactie op deze berichten?
Ja, ik heb deze berichten gelezen. De fiscale regeling voor aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten is in 2022 geëvalueerd3. De berichten bevestigen de kabinetsreactie naar aanleiding van deze evaluatie, waarin is aangegeven dat het kabinet de noodzaak ziet om de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten doeltreffender en doelmatiger te maken door deze beter te richten op de doelgroep van mensen met een beperking en/of een chronische ziekte4. Tegelijkertijd dient de regeling, als ze behouden wordt, te worden vereenvoudigd. Het kabinet zal bij het in kaart brengen en uitwerken van de oplossingsrichtingen de ervaringen van mensen met een beperking en/of een chronische ziekte en diens vertegenwoordigende organisaties blijven betrekken, zoals ook in de evaluatie van de regeling gebeurd is.
Heeft de Belastingdienst niets geleerd van het toeslagenschandaal?
In de huidige Meerjarenvisie 2020–2025 van de Belastingdienst staan de lessen die geleerd zijn centraal. De Belastingdienst spant zich in om bij de uitvoering van wet- en regelgeving de burger centraal te zetten en de menselijke maat te hanteren. Zo is de Stella-aanpak verder versterkt, de BelastingTelefoon beter bereikbaar en wordt er continu aan een goede beantwoording aan burgers gewerkt, vergroten we de begrijpelijkheid van onze brieven en breiden we onze fysieke lokketten uit waar burgers hulp bij belastingen en toeslagen kunnen ontvangen. En onze dienstverleningsmedewerkers bieden ook hulp via videobellen. Deze ingezette aanpak wordt ook onderschreven in de aanbevelingen van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag. De Belastingdienst investeert in de vergroting van kennis over en het gebruik van handelingsruimte via opleidingen, trainingen en dialoogsessies over casussen. Zo is «Ruimte in het recht» ontwikkeld waarmee een meer gedeeld inzicht ontstaat over de ruimte binnen de wet én binnen de ruimte in het recht.
Vindt u het handelen van de Belastingdienst in deze situatie rechtvaardig, aangezien een vrouw met een chronische ziekte en een uitkering op zo’n heftige manier is behandeld?
Zoals ik in antwoord op Kamervragen van het lid Vermeer (BBB) heb aangegeven ben ik van mening dat bij fouten in de aangiften en de controle daarop rekening gehouden moet worden met de complexe en kwetsbare situatie waarin belastingplichtigen zich kunnen bevinden5. Bij een vermoeden van onjuiste toepassing van de aftrek specifieke zorgkosten is de aanname dat sprake is van een fout, niet van fraude. Bij controle van aangiften waarin specifieke zorgkosten worden afgetrokken is het noodzakelijk om gegevens bij de belastingplichtige op te vragen, omdat de Belastingdienst niet over deze informatie beschikt en de belastingplichtige de aftrekpost aannemelijk moet maken. Ik realiseer mij dat dit belastend kan zijn voor de belastingplichtige aangezien het privacygevoelige medische gegevens betreft.
De situatie waarnaar u refereert laat zien dat controle achteraf er toe kan leiden dat burgers onverwacht een (hoog) bedrag moeten bijbetalen en dat hierdoor burgers in de problemen kunnen raken. Dit acht ik onwenselijk. Daarom ligt ook bij de aftrek specifieke zorgkosten de prioriteit bij handhavingsstrategie met name op communicatie en dienstverlening waarmee wordt beoogd te bevorderen dat de kwaliteit van de aangiften zo goed mogelijk wordt geborgd. Zo wordt zoveel mogelijk voorkomen dat pas bij toezicht op de ingediende aangifte blijkt dat de aangifte onjuist is en de belastingplichtige onverwacht op aanslag moet bijbetalen of een ontvangen teruggaaf moet terugbetalen. Het minimaliseren van het aantal fouten in de aangiften leidt tot een vermindering van het aantal aangiften waarop toezicht achteraf nodig is, een perspectief dat zowel wenselijk is vanuit de burger als vanuit het uitvoeringsperspectief van de Belastingdienst.
Deelt u de mening dat dit een harteloze houding is? Zo nee, hoe zou u deze houding van de Belastingdienst beoordelen?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 heb aangegeven streeft de Belastingdienst ernaar de situatie zoveel als mogelijk te willen voorkomen dat een correctie nodig is en de burger achteraf wordt geconfronteerd met een terugbetaling. Een correctie binnen de aftrek voor specifieke zorgkosten wordt in de regel gedaan wanneer de kosten niet aantoonbaar kunnen worden gemaakt of geen voorschrift van een arts kan worden overhandigd of de belastingplichtige kosten heeft gemaakt die niet voor aftrek in aanmerking komen. De wetgever heeft ervoor gekozen om alleen bepaalde kosten in aftrek toe te staan. Door de correctie is de belastingplichtige alsnog belasting verschuldigd over het ten onrechte in aanmerking genomen bedrag. De terugvordering is het gevolg van toepassing van de wettelijke regels, waarbinnen met een menselijke maat toezicht wordt gehouden.
Ik herken hierbij niet dat sprake is van een harteloze of gevoelloze houding. In situaties waarin sprake is van aftrek van zorgkosten, die bij controle niet aftrekbaar blijken te zijn waardoor een hogere aanslag wordt opgelegd dan de burger verwacht, begrijp ik dat dit harteloos of gevoelloos kan overkomen. Vooral als de burger de kosten heeft gemaakt in de veronderstelling dat deze als specifieke zorgkosten aftrekbaar zijn en de burger door de correcties met hoge terugvorderingen wordt geconfronteerd. Zoals ik bij vraag 1 heb aangegeven wordt gezocht naar oplossingen voor het huidige wettelijke systeem van aftrek specifieke zorgkosten, waarbij ervaringen van burgers nadrukkelijk worden meegewogen.
De medewerkers van de Belastingdienst hebben bij mevrouw aangegeven dat zij het betreuren hoe de communicatie vanuit de Belastingdienst is verlopen.
Wat is uw reactie op deze uitspraak van belastingadviseur Andries Tóth: «van enige redelijkheid en billijkheid van de kant van de overheid is absoluut geen sprake. In de veertig jaren dat ik actief ben als belastingadviseur heb ik zo’n gevoelloze houding van de Belastingdienst niet eerder meegemaakt.»?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat achter deze terugvordering een mensbeeld zit waarin mensen afhankelijk van financiële ondersteuning worden gewantrouwd? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit beeld herken ik niet. In contacten met burgers en bedrijven gaat de Belastingdienst uit van het vertrouwen dat zij hun verplichtingen willen nakomen . Dit is een van de speerpunten in de uitvoerings- en handhavingsstrategie van de Belastingdienst. Daarbij is het wel zo dat belastingplichtigen – gezien de handhavende taak van de Belastingdienst – altijd kunnen worden gevraagd om de juistheid van hun aangifte aan te tonen. De Belastingdienst legt deze werkwijze onder meer uit in de brochure «Mijn aangifte: hoe controleert de Belastingdienst die?»6
Vindt u uitspraken van medewerkers van de Belastingdienst als «ik doe ook wel eens een vitamine C-kuurtje in de winter, maar dat trek ik ook niet af» tegen een chronisch zieke vrouw acceptabel?
Ik kan niet op individuele casuïstiek ingaan. Het is vanzelfsprekend dat iedereen met respect tegemoet getreden wordt, en dat bij eventuele voorbeelden die worden gebruikt om de wet- en regelgeving uit te leggen, uiteraard passende voorbeelden moeten worden gebruikt. Een vergelijking met een Vitamine C kuurtje vind ik in deze situatie niet passend.
Deelt u de mening dat een wantrouwende en harteloze houding van de Belastingdienst, zoals in deze zaak te zien is, onnodige financiële schade oplevert?
Het controleren van aangiften maakt onderdeel uit van de handhavende taak van de Belastingdienst. Ik deel de mening niet dat de houding van de Belastingdienst te kenmerken is als wantrouwend en harteloos en onnodige financiële schade oplevert.
Welke stappen worden nu genomen om deze fouten te herstellen? Bent u bereid deze terugvordering terug te draaien, aangezien mevrouw Bruinsma niet correct is behandeld door de Belastingdienst?
Bij elke correctie bestaat de mogelijkheid van bezwaar en beroep. De onderhavige zaak is nog in behandeling, dus daar doe ik geen uitspraken over en kan ook niet ingaan op de fase waarin zich dit bevindt.
Wat denkt u dat deze behandeling van en houding tegenover mensen in nood doet met het vertrouwen van mensen in de Belastingdienst? Kunt u reageren op deze uitspraak van Anneke Bruinsma: «ik heb nog steeds het gevoel dat ik in het strafbankje zit. Mijn vertrouwen is geschaad, en dat is niet direct terug.»?
Om te bereiken dat burgers en bedrijven bereid zijn hun wettelijke verplichtingen ten aanzien van de Belastingdienst na te komen is het cruciaal dat burgers en bedrijven vertrouwen hebben in de Belastingdienst. Dit is onder andere afhankelijk van de rechtvaardigheid die burgers en bedrijven ervaren in het optreden van de Belastingdienst. Het is pijnlijk te lezen dat het vertrouwen van mevrouw geschaad is, dat had voorkomen moeten worden en spijt mij oprecht.
Hoe verhoudt dit verhaal zich tot de conclusies en aanbevelingen uit het rapport «Blind voor mens en recht», waarin staat dat er meer ruimte moet komen om naar eigen inzicht te handhaven en met oog voor mens en diens persoonlijke omstandigheden, tot terugvordering of beboeting over te gaan?
In het rapport «Blind voor mens en recht» is aandacht voor de menselijke maat waar uitvoeringsorganisaties oog voor moeten hebben en de uitwerking van wet- en regelgeving, waardoor mensen in de problemen kunnen komen. Deze casus heeft daar raakvlakken mee.
Het kabinet bestudeert op dit moment het rapport en ik kan nog niet nader ingaan op de conclusies en aanbevelingen uit het rapport.
Kunt u aangeven of er meer voorbeelden bekend zijn van verhalen zoals die van Anneke? Zo ja, kunt u hier op ingaan?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 heb aangegeven is de inzet van de Belastingdienst erop gericht fouten in de aangifte te voorkómen. In gevallen waarin een fout bij deze aftrekpost bij controle achteraf wordt geconstateerd, kan dit leiden tot een te betalen aanslag inkomstenbelasting. Wanneer er sprake is van betalingsproblemen bij het voldoen van de aanslag, biedt de Belastingdienst verschillende mogelijke betalingsregelingen aan, hierbij kan in overleg worden gekeken wat het meest passend is.
Kunt u een overzicht geven van het aantal mensen dat een terugvordering kreeg van ziektekostenaftrek in de jaren 2014–2024? Hoe hoog waren deze bedragen, per persoon en in totaal? Hoe hoog zijn de boetes die worden gevorderd? Op welke basis worden deze terugvorderingen gedaan?
Vooraf een aantal opmerkingen om uitleg en context te bieden:
Onderstaande tabellen bieden informatie over zowel het aantal aangiften dat is vastgesteld waarbij er een correctie op de rubriek specifieke zorgkosten heeft plaatsgevonden als de opgelegde navorderingsaanslagen:
Belastingjaar
Aantal correcties
Gemiddeld bedrag in euro’s van de correctie specifieke zorgkosten
2014
19.484
6.171
2015
19.599
4.695
2016
16.465
6.702
2017
14.610
5.567
2018
16.347
3.571
2019
7.474
3.791
2020
8.554
5.580
2021
4.530
5.635
2022
1.140
5.641
Eindtotaal
Hieronder het overzicht van het aantal navorderingsaanslagen per belastingjaar betreffende correcties specifieke zorgkosten met daarbij het gemiddelde bedrag aan correcties specifieke zorgkosten:
Belastingjaar
Aantal navorderingsaanslagen
Gemiddeld bedrag in euro’s van de correctie specifieke zorgkosten
2010
851
1.720
2011
895
2.284
2012
903
1.572
2013
979
1.640
2014
788
2.505
2015
517
2.458
2016
297
1.800
2017
213
2.690
2018
150
2.428
2019
102
1.831
2020
83
1.998
2021
36
1.371
2022
20
2.147
Eindtotaal
Deze navorderingsaanslagen zijn opgelegd aan 4.149 burgers. Er zijn over de belastingjaren 2010 tot en met 2022 bij 282 navorderingsaanslagen naast de correctie van de specifieke zorgkosten ook vergrijpboetes opgelegd. Het is niet te bepalen of deze boetes zien op de correctie van de specifieke zorgkosten of (ook) op correcties van andere rubrieken.
Hieronder een overzicht van de navorderingsaanslagen met vergrijpboetes, het aantal burgers en het en gemiddelde bedrag van de vergrijpboete.
Soort vergrijpboete
Aantal navorderingsaanslagen
Aantal burgers
Gemiddeld boetebedrag in euro’s
Grove Schuld
135
108
421
Opzet
147
82
2.504
Eindtotaal
Worden er algoritmes gebruikt om dit soort fraude op te sporen? Zo ja, welke? Worden deze getoetst op mensenrechten en discriminatie? Welke indicatoren worden gebruikt om fraude bij de zorgkostenaftrek op te sporen?
Bij een vermoeden van onjuiste toepassing van de aftrek specifieke zorgkosten is de aanname dat sprake is van een fout, niet van fraude. De Belastingdienst ontvangt ieder jaar 13 miljoen aangiftes inkomstenbelasting. De controle hiervan gebeurt grotendeels automatisch. Veel van de informatie die nodig is voor het vaststellen van de aanslag is vooraf al bij de Belastingdienst bekend. Een groot deel van de aanslagen inkomstenbelasting wordt dan ook conform de aangifte vastgesteld. Of een aanslag conform de aangifte kan worden opgelegd wordt bepaald aan de hand van geautomatiseerde selectie-instrumenten. Tegelijkertijd kunnen die geautomatiseerde selecties bepalen wanneer handmatige controle door een medewerker gewenst is, omdat met behulp van die selectietechnieken onzekerheden in aangiften kunnen worden ingeschat. Als iemand bijvoorbeeld hoge specifieke zorgkosten opgeeft, is het mogelijk dat een medewerker de aangifte gaat onderzoeken. De selectiecriteria worden getoetst op mensenrechten waaronder discriminatie.7
De Turkse drone-aanslagen op christelijke leden van Noord-Syrische militie en berichten over Turkse betrokkenheid bij misdrijven in door Turkije bezette gebieden |
|
Don Ceder (CU), Chris Stoffer (SGP) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de Turkse drone-aanval in Noord-Syrië op voertuigen met daarin leden van Noord-Syrische veiligheidstroepen afkomstig uit de christelijke minderheid?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de reden van deze aanval door Turkije?
Turkije beroept zich op het recht van zelfverdediging en stelt dat de operaties gericht zijn op het tegengaan van aanvallen van PKK en YPG op Turks grondgebied.
Op welke manier vormen deze militieleden een bedreiging voor Turkije? Wat zegt Turkije hier zelf over?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van plan opheldering te vragen bij de Turkse autoriteiten over de voortdurende aanvallen op Noord-Syrië?
Zoals ook aangegeven in de beantwoording op de schriftelijke vragen van NSC dd. 4 januari erkent het kabinet de veiligheidszorgen van Turkije in de grensregio met Syrië en Irak en bespreekt deze operaties bilateraal met de Turkse autoriteiten. In deze gesprekken stelt het kabinet voorop dat Turkije moet handelen conform het internationaal recht, zodoende met de aantoonbare inachtneming van de eisen van noodzakelijkheid en proportionaliteit, als ook het vermijden van burgerslachtoffers en verdere regionale instabiliteit. Dit zal het kabinet blijven doen.
Zijn deze aanvallen door Turkije in Noord-Syrië ooit onderwerp van gesprek binnen de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO)? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit aan de orde te stellen?
De situatie in Noord-Syrië en Irak en de gevolgen daarvan zijn regelmatig onderwerp van gesprek binnen andere internationale fora, waaronder de EU en de anti-ISIS coalitie. Het kabinet ziet geen aanleiding om deze operaties ook in NAVO-verband aan de orde te stellen. Het kabinet is van mening dat een betekenisvolle dialoog over verschillen van inzicht meer gediend is door een gesprek binnenskamers dan door uitspraken in een plenaire vergadering. Zorgen over de mogelijke gevolgen van de militaire operaties worden langs de lijnen van het antwoord op vraag 4 in deze fora besproken.
Bent u van mening dat de Turkse acties de veiligheid in Noord-Syrië en Turkije verbeteren? Bent u het eens dat Turkije ertoe opgeroepen zou moeten worden aanvallen in Noord-Syrië te staken en/of bewijs te leveren dat de aangevallen doelen kwaad in de zin hadden tegen Turkije? Zo nee, waarom niet?
De situatie in Noord-Syrië blijft volatiel en complex. Diverse actoren en factoren, waaronder de Turkse activiteiten, komen in deze regio samen en kunnen invloed hebben op de veiligheidssituatie. Zoals gesteld in antwoorden 3 en 4 beroept Turkije zich op het recht op zelfverdediging. Het kabinet roept op tot proportionaliteit en noodzakelijkheid, alsook het vermijden van burgerslachtoffers en bewaken van regionale stabiliteit en blijft dit uitdragen in de contacten met Turkije.
Is bekend hoeveel inwoners van het gebied als gevolg van de Turkse aanvallen op de vlucht geslagen zijn? Weet u waar deze mensen naartoe gaan?
Nee, het valt niet vast te stellen wat de exacte impact van de Turkse militaire operaties in Noord-Irak en Syrië is op ontheemding van inwoners.
Acht u de bevindingen van het Human Rights Watch rapport betrouwbaar, dat stelt dat er wetteloosheid heerst in de door Turkije bezette gebieden in Noord-Syrië? Kunt u toelichten waarom wel of niet?2
De bevindingen van het Human Rights Watch rapport zijn zorgelijk. Het rapport spreekt over uiteenlopende mensenrechtenschendingen door verschillende actoren in Noord-Syrië. Zoals gesteld in antwoord op vraag 6 dragen diverse actoren (waaronder Turkije) en factoren bij aan de aanhoudende complexiteit en volatiliteit in Noord-Syrië. Het kabinet volgt het aanhoudende geweldsconflict in Noord-Syrië en de weerslag daarvan op de burgerbevolking nauwlettend. De situatie in Noord-Syrië is regelmatig onderwerp van gesprek in bilaterale gesprekken en in verschillende internationale fora, waaronder de EU en de anti-ISIS coalitie.
Hoeveel vluchtelingen uit deze gebieden komen in Europa dan wel Nederland terecht?
Het is niet duidelijk wat de impact van het aanhoudende conflict in Noord-Syrië is op de omvang van de vluchtelingenstroom naar Europa en/of Nederland. De asielinstroom van personen met de Syrische nationaliteit in de afgelopen jaren is vanwege de complexe situatie niet direct te relateren aan specifieke geweldsincidenten in Noord-Syrië.
Indien u deze berichten betrouwbaar acht, bent u van plan Turkije hier op aan te spreken? Bent u bereid dit ook in Europees verband te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
De gevolgen van een mogelijke sluiting van de afdeling verloskunde in Zoetermeer |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Bent u bekend met het GGD-rapport «Sluiting van acute geboortezorg in het HagaZiekenhuis Zoetermeer»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies dat professionals inschatten dat sluiting zorgt voor langere reistijden, hogere kosten en meer kans op complicaties, en dat onderzoek uitwijst dat er een toename van het sterfterisico is als de reistijd voor een zwangere vrouw bij een bevalling langer is dan twintig minuten?
Ik vind het belangrijk dat bij het sluiten van afdelingen acute zorg alle gevolgen zorgvuldig en zo goed mogelijk in kaart worden gebracht, waaronder aspecten zoals veranderingen in de reistijd. Daarom is er ook de AMvB acute zorg, waarin een zorgaanbieder verplicht wordt om een zorgvuldige procedure te doorlopen voordat een definitief besluit kan worden genomen over een sluiting van acuut zorgaanbod.2 Naast reistijd en de mogelijke gevolgen daarvan voor de kwaliteit van zorg, spelen ook nog tal van andere aspecten een rol bij keuzes over de inrichting van de zorg. Denk aan schaarste aan zorgprofessionals en de organiseerbaarheid van de zorg. Als het niet lukt met de beschikbare zorgprofessional alle roosters 24 uur per dag rond te krijgen en aan de minimale kwaliteitseisen te voldoen, kan dat ook leiden tot kwalitatief minder goede zorg en gezondheidsrisico’s voor patiënten. Het is aan de zorgaanbieder om, in samenwerking met de zorgverzekeraar en na het doorlopen van de procedure in de AMvB acute zorg, alle belangen en mogelijke consequenties zorgvuldig af te wegen en een besluit te nemen.
Herkent u het beeld dat verloskundigen een hogere werkdruk, meer overleg en afstemming verwachten als de geboortezorg Zoetermeer sluit en zij moeten uitwijken naar andere ziekenhuizen? Hoe wordt het belang van werkdruk en werkplezier van het zorgpersoneel meegewogen in de komende beslissing van het HagaZiekenhuis Zoetermeer?
Allereerst, goede en toegankelijke zorg kan niet zonder een goed werkklimaat voor zorgprofessionals. In algemene zin kan het inderdaad zo zijn dat een (mogelijke) sluiting van een afdeling verloskunde op een ziekenhuislocatie en de noodzaak om als gevolg daarvan uit te wijken naar een andere ziekenhuislocatie in de regio, gevolgen heeft voor de werkdruk van verloskundigen bij verschillende verloskundigenpraktijken in de betreffende regio. Dit soort zaken dient in het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ) te worden besproken.
Er is nog geen besluit genomen over de toekomst van geboortezorg in Zoetermeer. Het HagaZiekenhuis neemt in april 2024 een voorgenomen besluit over hoe de geboortezorg in de Zoetermeerse regio ook in de toekomst goed, veilig, bereikbaar en betaalbaar kan worden georganiseerd. In drie onderzoeken worden verschillende aspecten belicht die meegenomen worden om tot een zorgvuldig besluit te komen. Het ROAZ Netwerk Acute Zorg West (NAZW) heeft een impactanalyse gemaakt over de effecten op de capaciteit en bedrijfsvoering voor de geboortezorg in de regio bij acute sluiting van geboortezorg in HagaZiekenhuis Zoetermeer. De GGD heeft in opdracht van de gemeente Zoetermeer de effecten onderzocht van sluiting van de afdeling op zwangeren en hun baby’s. Onderzoeksbureau SiRM kijkt in opdracht van het HagaZiekenhuis hoe de geboortezorg toekomstbestendig kan worden ingericht.
Het HagaZiekenhuis heeft mij laten weten dat de verloskundigen uit de regio en de medewerkers van HagaZiekenhuis Zoetermeer meegenomen zijn bij zowel het onderzoek van de GGD Haaglanden als bij de onderzoeken door NAZW en SiRM. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Had volgens u met het vaststellen van het Hoofdlijnenakkoord over de ontvlechting van de Reinier HagaGroep de algemene maatregel van bestuur en regeling Acute Zorg in werking moeten treden, zodat omliggende gemeenten in de regio die de gevolgen van de sluiting zullen ervaren in een eerder stadium waren betrokken? Zo nee, wanneer dan wel?
Er is nog geen besluit genomen over de toekomst van geboortezorg in Zoetermeer. Zowel het scenario «verplaatsen» als het scenario «doorgaan in Zoetermeer» staan nog open. Indien het HagaZiekenhuis bij de besluitvorming in april het voornemen uitspreekt om de geboortezorg in Zoetermeer te verplaatsen, zal het ziekenhuis de procedure uit de AMvB acute zorg doorlopen. Dan worden de omliggende gemeenten, de bewoners en de zorgpartners volgens de geldende procedures betrokken. Pas na het afronden van deze procedures volgt definitieve besluitvorming. Dat het HagaZiekenhuis de voorlopige besluitvorming zorgvuldig voorbereidt, met betrokkenheid van de gemeente en op basis van onder andere de drie eerdergenoemde onderzoeken, vind ik waardevol. Dit sluit aan bij de bedoeling van de procedure in de AMvB acute zorg.
Bij de totstandkoming van het Hoofdlijnenakkoord over de ontvlechting van de Reinier Haga Groep is destijds rekening gehouden met een nadere invulling van de acute geboortezorg. Destijds is er regulier contact met zowel de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) als de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geweest. Die IGJ heeft daarbij ook toegezien op handhaving van de AMvB acute zorg. In de contacten met de NZa hebben steeds de continuïteit van de zorg en de vraag of zorgverzekeraars zowel op korte als op de lange termijn aan hun zorgplicht konden voldoen centraal gestaan. De NZa en IGJ zijn in die fase wekelijks geïnformeerd over de stappen die werden gezet bij de ontvlechting. Ik verwijs verder naar de beantwoording op de eerdere vragen van het lid Hijink (SP) waarin uitgebreid is ingegaan op de eventuele wijzigingen van het aanbod acute zorg bij het (voormalige) LangeLand Ziekenhuis.3
Op welke manier wordt het publieke belang van goede geboortezorg in de regio Zoetermeer meegewogen in de komende beslissing van het HagaZiekenhuis Zoetermeer?
In antwoord 3 heb ik toegelicht dat het HagaZiekenhuis drie onderzoeken meeneemt bij de besluitvorming over de geboortezorg in Zoetermeer, namelijk onderzoeken van de GGD in opdracht van de gemeente, van het Netwerk Acute Zorg West en van SiRM. Het HagaZiekenhuis is daarnaast verplicht de procedure uit de AMvB acute zorg te volgen, waarbij inwoners en gemeenten moeten worden betrokken bij de besluitvorming. Ook de zorgverzekeraar heeft vanuit de zorgplicht een verantwoordelijkheid om mee te denken vanuit publieke belangen.
Welke verantwoordelijkheid heeft u voor de kwaliteit en toegankelijkheid van geboortezorg en op welke manier vult u deze verantwoordelijkheid in het geval van de regio Zoetermeer?
Als Minister ben ik verantwoordelijk voor een werkend zorgstelsel nu en in de toekomst, waarbij iedere partij vanuit zijn eigen rol bijdraagt aan kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg voor iedere Nederlander. Vanuit dit doel zijn rollen en verantwoordelijkheden belegd, die verankerd zijn in wet- en regelgeving. Daarnaast heb ik met partijen in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken gemaakt over de manier waarop alle partijen zich inzetten om de zorg toekomstbestendig te organiseren. Dat betreft onder meer afspraken over het opstellen van regiobeelden en -plannen en ROAZ-beelden en -plannen.
In dit geval is het aan de zorgaanbieder om, met betrokkenheid van onder andere de gemeente en partijen in de acute zorgketen, een besluit te nemen over de toekomstbestendige inrichting van de geboortezorg in de regio en het ziekenhuis. Ik laat mij informeren over het proces en de wijze van besluitvorming in Zoeterneer. Ook is er vanuit mijn ministerie een gesprek geweest met de wethouder van Zoetermeer en met het HagaZiekenhuis en zorgverzekeraars. De IGJ is verantwoordelijk voor het toezicht op de uitvoering van de procedure uit de AMvB acute zorg.
Wat is volgens u de reden dat in Nederland en specifiek in de Randstad de afgelopen jaren meerdere verloskundeafdelingen zijn gesloten, zoals in Woerden, Nieuwegein en Schiedam?
Er is vaak niet één specifieke reden voor sluiting van een afdeling acute verloskunde te noemen. De reden is per locatie verschillend. Mijn beeld is dat krapte op de arbeidsmarkt vaak wel een belangrijke factor is. Ziekenhuizen zien daardoor noodzaak om alle mensen, middelen en faciliteiten samen te voegen in een team en de zorg op één locatie aan te bieden. Zo willen zij grotere capaciteit en meer stabiliteit met minder weigeringen creëren. Deze samenvoeging van zorg komt vaker voor bij ziekenhuisorganisaties met afdelingen acute verloskunde op meerdere locaties.
Ook nieuwbouw kan een aanleiding zijn om na te denken over de toekomst van afdelingen in een ziekenhuis. Voor alle gevallen geldt dat er maximale inspanning moet worden verricht om de kwaliteit en continuïteit van zorg voor de zwangere vrouwen en de pasgeboren baby’s te waarborgen.
Wat is volgens u de invloed van deze sluitingen op vrouwen in kwetsbare omstandigheden en hoe verhoudt zich dit tot de ambities van het programma Kansrijke Start?
De ambitie van dit kabinet is dat in elke gemeente structureel een lokale Kansrijke Start-aanpak komt (inclusief de inzet van interventies), zodat (aanstaande) ouders in een kwetsbare situatie tijdig de juiste zorg en ondersteuning ontvangen, aansluitend op hun hulpbehoefte. Hiervoor maken betrokken partijen en professionals uit het medisch en sociaal domein binnen een lokale en/of regionale coalitie Kansrijke Start afspraken over hoe zij samenwerken tijdens de eerste 1.000 dagen, zodat (aanstaande) ouders tijdig de juiste zorg en ondersteuning krijgen. In het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) is opgenomen dat elke gemeente vanaf 2024 een ketenaanpak Kansrijke Start heeft. Ook in Zoetermeer is afgelopen jaren hard gewerkt aan het versterken van de verbinding tussen het medisch en sociaal domein. Om (aanstaande) ouders in een kwetsbare situatie goed te blijven ondersteunen is het van belang dat de samenwerking binnen de ketenaanpak Kansrijke Start komende periode doorgezet en verder versterkt wordt
Kunt u een overzicht aanleveren waarin per ROAZ-regio in Nederland de verloskundige capaciteit en de gemiddelde bezetting over 2022 wordt weergegeven en waarin per regio is aangegeven hoe vaak men buiten de eigen regio patiënten heeft geplaatst?
Het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) geeft aan dat het op dit moment nog niet mogelijk is om deze informatie op te leveren uit het Landelijk Platform Zorgcoördinatie (LPZ). Dit komt doordat nog niet alle ziekenhuizen de kliniek- en geboortezorgmodule van het LPZ in 2022 hadden geïmplementeerd. In het LPZ wordt de capaciteit bijgehouden en het LPZ registreert ook weigeringen waarbij inzichtelijk wordt hoe vaak men buiten de eigen regio patiënten heeft geplaatst. Het LNAZ gaat onderzoeken of deze informatie in de toekomst wel kan worden gedeeld, omdat de implementatie van deze modules van het LPZ bij de ziekenhuizen gestaag vordert.
Wat vraagt het van ambulancezorg, omliggende ziekenhuizen en verloskundigen aan extra capaciteit als de afdeling geboortezorg verdwijnt uit Zoetermeer?
Het NAZW geeft aan dat zij een impactanalyse heeft laten opstellen voor het geval zich er een acute sluiting voordoet van de verloskunde-afdeling in Zoetermeer. De omliggende ziekenhuizen hebben aangegeven een acute sluiting te kunnen opvangen, en ook de ambulancedienst geeft aan dit op te kunnen vangen.
De verwachting van partijen is dat een langdurige sluiting wel consequenties zal hebben. Krapte in personele capaciteit en een al wat overbelaste geboortezorg in de regio maken dat de spanning op het systeem toeneemt. Dit zal ook inzet van zorgverzekeraars vragen om aan de zorgplicht te kunnen voldoen.
Bij zowel een acute sluiting als een langdurige sluiting zullen er volgens het NAZW gevolgen zijn voor de verloskundigenpraktijken die mogelijk met onderbezetting te maken krijgen, omdat verloskundigen vaker in een ander ziekenhuis een bevalling zullen moeten begeleiden en daardoor minder beschikbaar zijn in Zoetermeer. Daarnaast is een toename van de reistijd naar een ander ziekenhuis altijd een risico dat er mogelijk toe zal leiden dat zwangeren eerder naar het ziekenhuis worden verwezen. Het gaat om circa 1.100 bevallingen per jaar die door andere ziekenhuizen zouden moeten worden opgevangen. Hierbij geeft het NAZW ook aan dat de sociale impact van een dergelijke sluiting niet moet worden onderschat. Zoetermeer is een groeiende gemeente met een aanzienlijke groep inwoners met een lagere sociaaleconomische status. Er is een groter risico dat deze inwoners lastiger de juiste zorg vinden.
Op het moment dat het HagaZiekenhuis meer duidelijkheid geeft over de toekomstvisie van geboortezorg op locatie Zoetermeer, zal het NAZW daarop anticiperen. Het NAZW zegt alert te blijven op de ontwikkelingen en zal de nodige stappen ondernemen zodra er meer duidelijkheid is.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat medio april het HagaZiekenhuis een besluit neemt over de toekomst van de geboortezorg in Zoetermeer?
Ja.
Het bericht 'Nationale ombudsman vindt aanvraagprocedure Noodfonds Energie oneerlijk' |
|
Sandra Beckerman |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Hoe beoordeelt u de aanvraagprocedure van het Tijdelijk Noodfonds Energie?1
In totaal hebben 193.600 huishoudens steun aangevraagd bij het Tijdelijk Noodfonds Energie (hierna: Noodfonds). Dat laat zien dat veel mensen de weg naar het Noodfonds hebben gevonden. Het Noodfonds bood gerichte ondersteuning aan een zo groot mogelijk deel van hun doelgroep kwetsbare huishoudens door middel van een toets op de verhouding van het inkomen en de energierekening. Deze methode is tijdens het Tijdelijke Noodfonds Energie 2023 als effectief ervaren in het gericht helpen van de meest kwetsbare doelgroepen. Daarom heeft de Stichting in 2024 besloten grotendeels dezelfde werkwijze te hanteren, waarbij wel diverse verbeteringen in de toegankelijkheid zijn doorgevoerd in samenwerking met diverse partijen zoals de ANBO, de Oogvereniging, IederIn en Stichting Appt.
Kunt u verdere toelichting geven op kritiek vanuit de Nationale ombudsman op de huidige digitale aanvraagprocedure van het noodfonds?
Ik onderschrijf dat een aanvraagprocedure toegankelijk moet zijn, zeker voor mensen die digitaal minder vaardig zijn of in een financieel kwetsbare positie zitten. Het Noodfonds heeft de toegankelijkheid en dienstverlening van het Noodfonds flink verbeterd ten opzichte van 2023. De vorig jaar geuite kritiek hierover is begrijpelijk omdat juist de doelgroep van het Noodfonds belang heeft om op een simpele en toegankelijke manier steun te ontvangen. Om die reden is dit jaar bij het opzetten van de aanvraagprocedure door het Noodfonds samengewerkt met diverse partijen zoals de ANBO, de Oogvereniging, IederIn en Stichting Appt. Deze partijen hebben bijgedragen aan het zo toegankelijk mogelijk maken van de procedure. Ook zijn bijvoorbeeld de VNG, Divosa en de Nationale Schuldhulproute betrokken geweest. Voor deze organisaties is ook ondersteuningsmateriaal ontwikkeld, zodat zij eenduidige informatie hadden om te benutten bij het communiceren over het Noodfonds en het toeleiden naar het Noodfonds.
Mensen die er toch niet uitkwamen, konden bellen met de hulplijn van het Noodfonds. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft naast de subsidie aan het Noodfonds ook een subsidie verstrekt aan het landelijk netwerk van lokale initiatieven die vrijwillige hulp organiseren (LSTA) en de Nederlandse Schuldhulproute om mensen die niet digitaal vaardig zijn te kunnen helpen. Zo kon er vanuit verschillende vrijwilligersorganisaties aanvullende hulp beschikbaar worden gesteld bij het doen van een aanvraag. Mensen konden langs lopen bij hun lokale inlooppunt om samen met een vrijwilliger de aanvraag te doen of kunnen hulp krijgen aan de keukentafel. De inlooppunten zijn te vinden via https://sameneropvooruit.nl/inlooppunten/. Deze inlooppunten zijn nog altijd beschikbaar voor mensen met geldzorgen en andere zorgen. Er is samengewerkt met Schuldhulpmaatje, Humanitas, Leger des heils en andere vrijwilligersorganisaties. Tot slot is de klachtenprocedure van het Noodfonds na afstemming met de Ombudsman opgesteld.
Hoe beoordeelt u de gevolgen van de digitale aanvraagprocedure voor kwetsbare groepen die geen DigiD hebben, zoals de ombudsman aangeeft? Welke oplossingen ziet u hiervoor?
Er is vooraf nagedacht over hoe de minder digitaal vaardige huishoudens geholpen konden worden. In het antwoord op vraag 2 heb ik geschetst welke acties het Noodfonds en het Ministerie van SZW hiertoe hebben genomen.
Personen zonder DigiD werden in het stappenplan geadviseerd contact op te nemen met het Noodfonds, waarbij het streven gold dat de betreffende persoon alsnog een DigiD aanvroeg om daarna het reguliere proces te doorlopen. Ook stond er informatie over DigiD in de app van het Noodfonds en is er communicatie opgenomen onder de «veel gestelde vragen» op de website van het Noodfonds.
De gegevens over het inkomen ontving het Noodfonds via DigiD. Het Noodfonds ontving deze gegevens van het UWV en de Belastingdienst. Het huishouden voerde eerst zelf de inkomens- en energiegegevens in tijdens het indienen van de aanvraag. Het inkomen en de energiegegevens van het huishouden werden geverifieerd om vast te stellen of het huishouden binnen de doelgroep paste. Zodra was vastgesteld dat het huishouden inderdaad tot de doelgroep behoorde, werd de steun via de energieleverancier verrekend met de energierekening.
Deelt u de mening van de ombudsman dat de huidige aanvraagprocedure oneerlijk is?
Zoals beschreven bij vraag 2 is er veel hulp opgezet voor mensen die zelf, vanwege diverse redenen, geen aanvraag konden doen.
Daarnaast is het Noodfonds een privaat initiatief dat binnen de kaders van de uitvoeringsmogelijkheden en het uitvoeringsbudget een zo groot mogelijk aandeel van deze doelgroep heeft bereikt. Een handmatig proces zou tot veel hogere uitvoeringskosten hebben geleid, waardoor zij veel minder huishoudens zouden kunnen helpen. Daar is een afweging gemaakt bij de aanvraag van de subsidie.
Het Ministerie van SZW heeft er vervolgens voor gekozen om een subsidie te verstrekken aan de genoemde partijen zoals vermeld in het antwoord op vraag 2, zodat ook huishoudens die minder digitaal vaardig zijn toch met begeleiding een aanvraag bij het Noodfonds konden doen.
Kunt u toelichten waarom mensen geen aanvraag kunnen indienen bij wettelijke vertegenwoordigers omdat zij niet gemachtigd kunnen worden? Hoe bent u voornemens dit wel mogelijk te maken?
Inmiddels is het Noodfonds gesloten voor aanvragen. Voor handelingsbekwame mensen, iemand die zelfstandig rechtshandelingen mag verrichten en daarvoor ook verantwoordelijk is en dus bijvoorbeeld niet onder bewind staat, bestaat de mogelijkheid om iemand anders met DigiD Machtigen te machtigen voor de Belastingdienst Inkomstenbelasting, het UWV en Toeslagen. De gegevens die de gemachtigde hier ophaalde konden voor een aanvraag worden aangeleverd bij het Noodfonds. Dit gebeurde niet via een machtiging vanuit DigiD Machtigen. Ter verificatie of de persoon voor wie de aanvraag was gedaan dit ook daadwerkelijk wilde, heeft een Noodfonds een controle stap ingebouwd.
Voor handelingsonbekwame mensen die onder bewind of curatele staan en daarom een ander niet mogen machtigen was het niet mogelijk om hun bewindvoerder namens hen digitaal een aanvraag te laten doen. Hiervoor zijn de benodigde ICT-voorzieningen nog niet gereed en waren deze voorzieningen dus niet beschikbaar voor het Noodfonds. In de Verzamelbrief Digitalisering december 2023 van 22 december jl.2 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer hierover geïnformeerd.
Bewindvoerders zijn wettelijk vertegenwoordigers en wettelijk vertegenwoordigers konden op dat moment bij het Noodfonds nog niet namens hun klanten langs digitale weg diensten afnemen. De bewindvoerder kon echter wel samen met het huishouden de aanvraag bij het Noodfonds doen. Ook was het mogelijk om de aanvraag, mét toestemming van de bewindvoerder, zelf aan te vragen, al dan niet met hulp van familie, vrijwilligers of andere hulpverleners.
SZW heeft begin maart bewindvoerders opgeroepen om in het belang van hun cliënten mensen hierop te wijzen en daarbij te ondersteunen. Dat is ook onderdeel van hun taak.
Hoeveel mensen in Nederland zijn niet digitaal vaardig en vallen daardoor buiten de digitale aanvraagprocedure?
Ik kan de conclusie van de vraagsteller niet delen dat mensen die niet digitaal vaardig zijn buiten de digitale aanvraagprocedure vallen. Het Noodfonds had, na evaluatie van vorig jaar, sterker ingezet op hun klantenservice en de relatie met andere (hulp)instellingen bij het Tijdelijk Noodfonds Energie 2024. Om de toeleiding zo succesvol mogelijk in te richten werd de communicatie met doorverwijzers (gemeenten, schuldhulpverleners, bibliotheken en overige verwijzers zoals energieleveranciers) vroegtijdig opgestart.
Zo werden de mensen die niet zelfstandig het proces konden doorlopen (ook niet na contact met de hulptelefoonlijn of mailservice) direct en indirect ondersteund, en heeft het Noodfonds zich maximaal ingespannen om mensen te verwijzen naar bestaande hulpinfrastructuur. Daarbij ging het om het landelijk netwerk van lokale initiatieven die vrijwillige hulp organiseren (LSTA) (zie hiertoe ook het antwoord op vraag 2). Als mensen ook via de landelijke telefonische hulplijn niet geholpen konden worden en geen hulp in eigen omgeving konden vinden, zette het Noodfonds zich in om via deze samenwerking huishoudens te matchen aan hulpverlening per gemeente. Het Noodfonds heeft op deze wijze meer dan 800 mensen geholpen met de aanvraag in 297 gemeentes.
Mensen konden bij het lokale inlooppunt samen met een vrijwilliger de aanvraag doen of konden hulp krijgen aan de keukentafel. Er is onder meer samengewerkt met Schuldhulpmaatje, Humanitas en Leger des heils. Mensen die niet digitaal vaardig bleken, zijn op die manier in gezamenlijkheid zo veel als mogelijk alsnog ondersteund.
Er zijn door de overheid ook diverse voorzieningen ingericht voor minder digitaal vaardigen. Voor hulp bij de activatie of gebruik van een DigiD kan de burger terecht bij de DigiD helpdesk of de Informatiepunten Digitale Overheid (IDO’s) in de bibliotheken. Daarnaast wordt gewerkt aan de brede beschikbaarheid van voorzieningen om een ander langs de digitale weg te kunnen vertegenwoordigen (zowel voor gemachtigden als voor wettelijk vertegenwoordigers).
Welke maatregelen neemt u om de door de ombudsman aanbevolen keuze tussen digitale en niet-digitale aanvraag mogelijk te maken?
Inmiddels is het Noodfonds gesloten voor aanvragen en kan dit private initiatief hier niet meer in voorzien.
Deelt u de mening dat de overheid meer regie moet nemen over het Tijdelijke Noodfonds Energie en zelf met een dergelijk voorstel moet komen?
Het Rijk en de energieleveranciers hebben de afgelopen twee jaar samen financieel bijgedragen aan het Noodfonds. Ik ben de energieleveranciers, het bestuur van het Tijdelijk Noodfonds Energie, gemeenten, vele maatschappelijke organisaties, het landelijk netwerk van lokale initiatieven die vrijwillige hulp organiseren (LSTA) en de Nederlandse Schuldhulproute zeer erkentelijk voor de inzet waardoor zoveel mensen geholpen zijn met het betalen van de energierekening. Het grote aantal toegekende aanvragen laat zien dat voor veel huishoudens de energierekening nog steeds zwaar drukt op hun uitgaven. Ook in het licht van de energietransitie is het belangrijk om mede als overheid aandacht te blijven houden voor de kosten die de structureel hogere energierekening en het kunnen meekomen in een nieuw energiesysteem voor kwetsbare huishoudens met zich meebrengen. Daarom wil het kabinet sturen op een energietransitie en een energiesysteem dat rechtvaardig, participatief en betaalbaar is.
In de brief aan de Tweede Kamer op 15 februari jongstleden heb ik gemeld dat de betrokken energieleveranciers in de gesprekken over hun aanvullende financiële bijdrage van 8 miljoen euro hebben aangegeven dat zij graag inhoudelijk willen meedenken bij deze opgave. Het aanbod van de energieleveranciers om mee te denken heb ik aangenomen. Graag wil ik de kracht van publiek-private samenwerkingen zo veel mogelijk benutten. Samen met de energieleveranciers, het Noodfonds en andere direct betrokkenen bezie ik op welke wijze hoe hier invulling aan kan worden gegeven. Daar waar maatregelen om wijzigingen in wetgeving of nieuwe begrotingsmaatregelen vragen, zijn deze in principe aan een nieuw kabinet.
Deelt u de mening dat dit fonds onder zeggenschap van volksvertegenwoordigers moet komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat er momenteel te veel gaten in het Tijdelijk Noodfonds Energie zijn?
Het Noodfonds is een privaat initiatief dat met beperkte uitvoeringsmogelijkheden en een beperkt uitvoeringsbudget, een zo groot mogelijk aandeel van deze doelgroep heeft bereikt. Doordat het Noodfonds specifiek ingericht is voor huishoudens met een laag (midden)inkomen en een hoge energiequote én het werd verrekend met de energierekening, was er sprake van een zeer gerichte regeling. Voor wat betreft de toegankelijkheid heeft het Noodfonds het maximale gedaan wat binnen de financiële en juridische kaders mogelijk was. Daarbij wil ik benadrukken dat alle huishoudens die een bijdrage uit het Noodfonds hebben gekregen, financieel kwetsbaar zijn. Met dit Noodfonds zijn daarmee heel veel huishoudens de afgelopen periode ontzorgd.
Hoe kijkt u naar het gebrek aan tegemoetkoming voor mensen met een blokaansluiting?
Mensen met een blokaansluiting konden geen aanvraag doen voor het Noodfonds, omdat voor een aanvraag een eigen energiecontract nodig is. Het uitbreiden van het Noodfonds om dergelijke aanvragen in behandeling te nemen zou dus niet uitvoerbaar zijn. Een generieke compensatie is net als voor andere huishoudens na 2023 ook voor deze groep niet voorzien. Kwetsbare huishoudens met een blokaansluiting kunnen in 2024 mogelijk wel een beroep doen op de bijzondere bijstand. Vanuit de bijzondere bijstand kan immers op individuele basis door de gemeente beoordeeld worden of er bijzondere omstandigheden optreden die een tegemoetkoming in de noodzakelijke kosten van bestaan rechtvaardigt. Voor 2024 ontvangen gemeenten aanvullend € 50 miljoen voor vroegsignalering en bijzondere bijstand om in bijzondere situaties tegemoet te komen.
De SP-fractie ontvangt berichten dat mensen die energiegebruik mijden door vrees voor hoge prijzen nu niet in aanmerking komen voor het Tijdelijke Noodfonds Energie omdat ze niet voldoen aan de eis dat ze minstens acht tot tien procent van hun inkomen kwijt zijn aan energiekosten. Erkent u deze signalen? Wat doet u om deze mensen alsnog te helpen?
Deze signalen zijn mij bekend. Indien hier in individuele situaties sprake van is geweest, is dat natuurlijk schrijnend. In de eerstvolgende CBS/TNO-energiearmoedemonitor wordt ook aandacht besteed aan deze zogenoemde «verborgen energiearmoede»; er is nu nog onvoldoende zicht op en het is uiteraard wel belangrijk om hier een beter beeld van te vormen. In de monitor van CBS/TNO zal dit onderconsumptie worden genoemd. Het verschil met het vorige Noodfonds Energie 2023 is wel dat dit jaar de aanvraag gedaan kon worden voor de daaropvolgende periode. Huishoudens wisten daardoor dat er hulp zou komen voor de energierekening en hopelijk is daarmee toekomstige onderconsumptie, als gevolg van financiële zorgen, zoveel mogelijk voorkomen.
Het artikel 'Schiphol hield explosief rapport over krimp luchthaven onder de pet, na dreigement KLM' |
|
Olger van Dijk (NSC) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Schiphol hield explosief rapport onder de pet na dreigement KLM»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het achterhouden van dit rapport door de opdrachtgevers en het onderlinge contact hierover?
Het is aan de opdrachtgevers van het rapport, te weten Schiphol, BARIN en KLM, om onderling afspraken te maken over de openbaarmaking hiervan. Aangezien het rapport niet in opdracht van IenW gemaakt is, is het niet aan mij om hier iets van te vinden.
Hoe apprecieert u de uitkomsten van het rapport, herkent u de resultaten van de maatschappelijke kosten-batenanalyse op zowel het krimpplan als de alternatieve maatregelen?
In deze maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) staan twee alternatieven centraal: een «440k-variant» en een «milieu- & geluidvariant». Daarnaast is nog een aantal alternatieven onderzocht, dat niet volledig is doorgerekend. Deze varianten zijn vergeleken met het «nulalternatief» met een maximum aantal vliegtuigbewegingen van 500.000 vluchten per jaar.
In de MKBA wordt met de «440k-variant», het besluit van de Rijksoverheid bedoeld om het aantal vliegtuigbewegingen op Schiphol te verminderen naar 440.000, zoals aangekondigd in de Hoofdlijnenbrief Schiphol van 24 juni 2022.2 Dit alternatief komt op de langere termijn positief uit de MKBA en scoort beter dan het nulalternatief met 500.000 vliegtuigbewegingen. Het kabinet ziet dit als steun voor het Hoofdlijnenbesluit Schiphol van juni 2022.
De milieu- & geluidvariant gaat uit van het uitblijven van een plafond voor het aantal vluchten, een (in de tijd) toenemende en afstandsafhankelijke vliegbelasting, extra minder nachtvluchten en een Nederlandse subsidie voor schone brandstof. Het afstappen van een vastgelegd aantal vliegtuigbewegingen is in grote lijnen overeenkomstig het toekomstperspectief in het Hoofdlijnenbesluit Schiphol. Hierin wordt namelijk in het kader van spoor 3 gewerkt aan het afstappen van sturen op het aantal vliegtuigbewegingen en aan stapsgewijze vermindering van de negatieve externe effecten waaronder geluid, CO2 en overige emissies, van de luchtvaart. Hierbij wordt gewerkt aan perspectief voor zowel de omgeving als de luchtvaartsector.
Hoe beoordeelt u de effecten op brede welvaart van een hogere vliegtaks, die ook voor transferpassagiers geldt, afstandsafhankelijk is en waardoor verre vluchten dus duurder worden?
De milieu- en geluidvariant die onderzocht is in de MKBA is een mix van verschillende beleidsinstrumenten om te sturen op geluid en milieu. Deze variant omvat niet enkel belastingen en heffingen, maar gaat ook uit van een structurele financiële bijdrage aan de verduurzaming van de luchtvaart.
Differentiatie van de vliegbelasting naar afstand richt zich op vluchten die het meest vervuilend zijn. Dit geldt zowel voor CO2-uitstoot als de niet-CO2-klimaateffecten.3 Ter indicatie: op Schiphol is 20% van de vluchten (langeafstandsvluchten) verantwoordelijk voor 80% van de CO2-uitstoot.4 Logischerwijs heeft een zwaardere belasting op de langeafstandsvluchten een groot effect op de uitstoot en levert het opbrengsten op voor de overheid. Het heeft echter ook negatieve effecten op de netwerkkwaliteit van Schiphol en daarmee op de internationale verbondenheid van ons land. Het leidt ook tot een weglekeffect.
De transferbelasting in de milieu- en geluidvariant richt zich ook grotendeels op de groep langeafstandsreizigers (die overstappen op Schiphol na of voor een langeafstandsvlucht). In juli 2023 is het onderzoek «includeren transferpassagiers in de vliegbelasting» naar de Kamer gestuurd, waarbij het kabinet heeft aangegeven het onverstandig te vinden om als enige EU-lidstaat een transferbelasting in te voeren.5 Deze verbreding van de vliegbelasting naar transferpassagiers heeft, afhankelijk van de hoogte, potentieel een groot effect op de netwerkkwaliteit van Schiphol en veroorzaakt een relatief grote uitwijk naar buurlanden.6 Op dit moment is verhoging, differentiatie en/of verbreding van de vliegbelasting niet aan de orde.
In welke mate is er sprake van het door KLM gevreesde weglekeffect en negatieve effect op het vestigingsklimaat bij dergelijke maatregelen?
Op basis van deze MKBA is dit lastig te zeggen. Zo geeft deze MKBA bijvoorbeeld geen gedetailleerd inzicht van de effecten op de netwerkkwaliteit als gevolg van een afstandsafhankelijke vliegbelasting voor transferpassagiers, zoals het effect op de connectiviteit t.a.v. verschillende delen van de wereld. In juli 2023 is het CE Delft onderzoek «Includeren transferpassagiers in de vliegbelasting» naar de Kamer gestuurd. Dat onderzoek liet een significante afname zien van met name de intercontinentale verbindingen met Azië en Noord-Amerika. Voor eventuele toekomstige wijzigingen in de vliegbelasting is het dan ook raadzaam om verder onderzoek te doen naar de mogelijke effecten.
Herkent u de conclusie dat hierdoor de gemiddelde vliegafstand daalt, dat dit goed is voor het klimaat, en dat de geluidshinder afneemt omdat kleinere vliegtuigen worden ingezet?
Een kortere vliegafstand is in de regel minder vervuilend voor het klimaat dan een langeafstandsvlucht. Dit heeft onder meer te maken met de veel grotere hoeveelheid aan kerosine die verbrand wordt op een langere afstand. Ook zijn de niet-CO2-klimaateffecten groter op lange afstanden. Zoals in antwoord 4 is te lezen, is een klein deel van langeafstandsvluchten verantwoordelijk voor het gros van de uitstoot van de Nederlandse luchtvaart. Het is echter onduidelijk of er daadwerkelijk kleinere toestellen zullen worden ingezet en wat het effect daarvan is op de geluidshinder.
Bent u bereid vervolgonderzoek te doen naar deze maatregelen?
Naar diverse maatregelen die in de MBKA worden genoemd is reeds onderzoek gedaan. Zo is in juli 2023 het CE Delft onderzoek «Includeren transferpassagiers in de vliegbelasting» naar de Kamer gestuurd en in december jl. het CE Delft onderzoek «Prijs van een Vliegreis Editie 2023».7 Eerder zijn varianten van onder meer een afstandsafhankelijke vliegbelasting genoemd in het kader van het bouwstenentraject voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel waarover de Kamer in februari is geïnformeerd. Een keuze voor beleidsmatige onderzoek naar eventuele vervolgopties is aan een nieuw kabinet.
Kunt u deze vragen binnen 3 weken beantwoorden, ruim voor het commissiedebat Luchtvaart van 10 april?
Ja.
Het CBS-rapport inzake aanvullende sterftecijfers |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het CBS-rapport van 23 februari 20241, waarin aanvullende sterftecijfers gepresenteerd worden, cijfers waaruit volgens medisch statisticus Herman Steigstra berekend kan worden2 dat er gedurende de eerste 4 weken sprake is van een negatief effect van vaccinatie op de sterftekans alsmede dat de 70% daling van sterfte door covid-19 in de eerste maanden van 2021 volledig voor rekening komt van natuurlijke immuniteit? Zijn deze berekeningen en conclusies van de heer Steigstra volgens u correct? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek van het CBS naar oversterfte en doodsoorzaken in 2020 tot en met 2022, waarover uw Kamer op 18 december jl.3 is geïnformeerd, concludeert dat COVID-19-vaccinatie wordt geassocieerd met een verminderde kans op overlijden aan COVID-19. Ik zie geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Daarbij wijs ik erop dat in de publicatie van het CBS van 23 februari 2024 wordt aangegeven dat er geen zinvolle conclusies getrokken kunnen worden voor het begin van de eerste vaccinatiecampagne in 2021. De onzekerheidsmarges rondom de gestandaardiseerde sterftecijfers aan het begin van de eerste vaccinatiecampagne zijn namelijk dermate groot dat geen enkel verschil tussen groepen, of tussen een groep en een referentie, als statistisch significant kan worden beschouwd.
Kan uit het bovengenoemde CBS-rapport geconcludeerd worden dat in 2022 de sterftekans voor covid-19 bij gevaccineerden vrijwel gelijk is aan die van de ongevaccineerden? Zo nee, waarom niet?
Dit is geen juiste weergave van de conclusies in de CBS-publicatie van 23 februari 2024. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1, blijkt uit onderzoek van het CBS juist dat COVID-19-vaccinatie wordt geassocieerd met een verminderde kans op overlijden aan COVID-19.
Als u de bovenstaande conclusies erkent, wat heeft u dan doen besluiten om voor komende herfst toch weer een vaccinatiecampagne te houden?
Over mijn besluit en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen heb ik uw Kamer op 29 februari jl.4 geïnformeerd.
De brief van 6 februari ‘Gelijke aanpassingen met spreiden in de uitkeringsfase’ |
|
Agnes Joseph (NSC), Henk Vermeer (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Kunt u in detail aangeven waar pensioenuitvoerders precies tegenaan liepen bij de uitvoering van amendement Palland1 in de solidaire regeling (inclusief de bijbehorende wetsartikelen en bijbehorende teksten uit de wetsgeschiedenis waaronder de memorie van toelichting)?2
In het najaar van 2023 bleek uit signalen van sectorpartijen dat het amendement Palland zonder nadere kaders pensioenuitvoerders onvoldoende duidelijkheid geeft over de voorwaarden waar een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden aan moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling. Zo bleek asymptotisch (geheugenloos) spreiden, een methode om gelijke aanpassingen met spreiden te realiseren, zonder nadere uitwerking in het besluit wettelijk gezien niet mogelijk te zijn. Zo was bijvoorbeeld onduidelijk waar de toedelingsregels op moeten zien, of het uitkeringspatroon vast moet staan en of schokken binnen een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar moeten zijn verwerkt. Om de gewenste helderheid bij het amendement te bieden, heb ik overleg gevoerd met toezichthouders en sectorexperts over uitvoerbare kaders. Begin februari is de uitkomst van deze gezamenlijke verkenning in een Kamerbrief4 met uw Kamer gedeeld. De uitwerking van de verkenning is verwerkt in het Besluit wat in april ter internetconsultatie zal worden voorgelegd en waar ik uw Kamer over zal infomeren.
Gezien u aangeeft dat de beperkte herverdeling bij gelijke aanpassingen in de solidaire regeling gelijk is aan de beperkte herverdeling die in het collectief toedelingsmechanisme van de flexibele premieregeling kan ontstaan waar ook gelijke aanpassingen van de uitkeringen in enig jaar mogelijk zijn, waarom zijn er volgens u alsnog aparte regels nodig voor de solidaire regeling ten opzichte van de flexibele premieregeling?
Aanvankelijk was er bij het wetsvoorstel van de Wet toekomst pensioenen geen mogelijkheid om schokken collectief te spreiden in de solidaire premieregeling. Dit kwam omdat er in deze regeling geen sprake is van een gescheiden uitkeringsfase, maar de persoonlijke voor de pensioenuitkering gereserveerde vermogens optellen tot één collectief en solidair geheel. Tijdens de wetsbehandeling van de Wet toekomst pensioenen eind 2022 is het amendement van het lid Palland aangenomen waardoor gelijke aanpassingen met spreiden mogelijk werd in de solidaire regeling. Dit amendement bleek vervolgens onvoldoende duidelijkheid te geven over de voorwaarden waaraan een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling. Omdat het in de solidaire premieregeling niet gaat om een gescheiden uitkeringsfase (zoals bij de flexibele premieregeling), maar om persoonlijke voor de pensioenuitkering gereserveerde vermogens die optellen tot één collectief en solidair geheel, kan voor deze voorwaarden niet aangesloten worden bij de voorwaarden die voor de flexibele premieregeling gelden. Daarom wordt via het Besluit een uitvoeringskader voorgesteld waaraan een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden moet voldoen in de solidaire premieregeling.
Waarom is er niet voor de methodiek van Balter en Werker – de methode ontwikkeld bij de totstandkoming van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) om gelijke aanpassingen van uitkeringen te realiseren binnen de solidaire regeling – gekozen bij de uitwerking van de brief?3 Waar liepen pensioenuitvoerders precies tegenaan als ze die methodiek wilden hanteren?
De methodiek van Balter en Werker blijkt in de praktijk administratief voor de meeste uitvoerders niet goed uitvoerbaar, dan wel ingrijpende administratieve aanpassingen te vergen. In deze methode worden eerst de persoonlijke vermogens aangepast en daarna de aanpassingen van de uitkeringen bepaald op basis van een dynamisch projectierendement.
Tijdens de totstandkoming van de Wtp is de methode van Muns4 ontwikkeld om gelijke aanpassingen van uitkeringen te realiseren binnen de solidaire regeling, waarom is er niet voor die methodiek gekozen bij de uitwerking in de brief? Waar liepen pensioenuitvoerders precies tegenaan als ze die methodiek wilden hanteren?
De methodiek van Muns blijkt in de praktijk administratief niet goed uitvoerbaar. In de methodiek van Muns worden eerst de persoonlijke vermogens aangepast en daarna de aanpassingen van de uitkeringen bepaald. Daarnaast voldoet de methodiek van Muns niet aan de wettelijke eis dat financiële resultaten binnen maximaal 10 jaar spreidingsperiode in de uitkering moeten zijn verwerkt.
U geeft aan dat er onvoldoende duidelijkheid was over de voorwaarden waaraan een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen van de uitkeringen na het spreiden van schokken moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling, maar dat de sector, De Nederlandsche Bank (DNB) en het ministerie er nu uit zijn, waarom moeten er dan nog extra voorwaarden in de lagere regelgeving worden vastgelegd? En in hoeverre zijn die voorwaarden strenger of juist soepeler dan nu al in de wetgeving staat?
Het Besluit dient niet als versoepeling of aanscherping van de regelgeving, maar heeft als doel om duidelijkheid te bieden over de kaders waarbinnen gelijke aanpassingen met spreiden mogelijk is, zoals het amendement Palland beoogt. Ook zal in het Besluit opgenomen worden hoe (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden hierover geïnformeerd moeten worden.
Kunt u bevestigen dat het voor de pensioenuitkering bestemde vermogen van een pensioengerechtigde met de in deze brief voorgestelde methodiek kan worden opgesplitst in een «uitkeringsvermogen» en een «spreidingsvermogen», waarbij vervolgens de pensioenuitvoerder kan werken met een administratief samengevoegd (collectief) spreidingsvermogen dat het persoonlijk aandeel van iedere pensioengerechtigde bevat?
Ja, voor een uitkeringsfase in de solidaire premieregeling waarbij gelijke aanpassingen met spreiden van toepassing is, kan ik dat bevestigen.
Kunt u aangeven hoe u denkt dat een pensioengerechtigde nog zicht kan houden op zijn individuele totale (uitkerings- plus spreidings-)vermogen, aangezien het individuele spreidingsvermogen niet voor ieder individu gelijk zal zijn vanwege onder meer leeftijdsverschillen en aangezien een pensioenfonds het spreidingsvermogen slechts collectief hoeft bij te houden? Kunt u aangeven wat deze nieuwe regels doen met de transparantie en uitlegbaarheid van de solidaire regeling?
Onderdeel van de uitwerking van het uitvoeringskader in het Besluit is hoe (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden zo goed mogelijk worden geïnformeerd over de gelijke aanpassingen met spreiden de solidaire premieregeling. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de transparantie en uitlegbaarheid richting (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. Bij het opstellen van het Besluit is hiervoor ook de Autoriteit Financiële Markten betrokken. Zodra in april het Besluit ter internetconsultatie zal worden voorgelegd, zal ik uw Kamer hierover informeren.
In 2023 heeft het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) een indexatie van 11,96% gegeven bij een dekkingsgraad van 125%, kunt u met een cijfervoorbeeld aangeven welke omvang van het collectieve spreidingsvermogen (procentueel ten opzichte van het totale collectieve voor de pensioenuitkering bestemde vermogen van gepensioneerden) ongeveer nodig is om bij een spreidingstermijn van vijf jaar een pensioenverhoging van 11,96% te kunnen geven?
Het antwoord is afhankelijk van hoe een pensioenfonds gelijke aanpassingen met spreiden in de uitkeringsfase wil vormgeven. Denk bijvoorbeeld aan keuzes ten aanzien van de spreidingsperiode en de wijze van verwerking van schokken. Dat is nu nog niet bekend en aan het betreffende fonds om dat in afstemming met de fondsorganen nader vorm te geven. Wel kan gezegd worden dat, net als in het FTK, resultaten gespreid worden. Voor een verhoging zoals genoemd in de vraag, is in het FTK een dekkingsgraad nodig die boven de indexatiedrempel ligt en richting de tbi-grens (toekomstbestendige indexatie) gaat. In de solidaire premieregeling is een soortgelijke grootte van het spreidingsvermogen nodig om bij spreiden over een aantal jaar een soortgelijke verhoging door te kunnen voeren.
Ik wil daarbij wel opmerken dat om een goede vergelijking te maken van gelijke aanpassingen met spreiden in de solidaire premieregeling en de (versoepelde) indexatieregels in het (transitie-)FTK, er meerdere jaren van indexatie mee moeten worden genomen. De hoge indexatie in 2023 bij diverse fondsen volgt nadat er jarenlang geen tot weinig indexatie is verleend.
Bent u van mening dat de doelstelling van de Wtp, namelijk sneller pensioenen verhogen en minder bufferopbouw, met deze regeling wordt behaald?
Aanvankelijk was er bij het wetsvoorstel van de Wet toekomst pensioenen geen mogelijkheid om schokken collectief te spreiden in de solidaire premieregeling. Het amendement Palland heeft wettelijk geregeld dat gelijke aanpassingen met spreiden in de uitkeringsfase van de solidaire premieregeling wel een mogelijkheid is. Dit was daarmee een wens van de Kamer en het door mij voorgestelde besluit volgt daaruit.
De doelen van de herziening van het pensioenstelsel zijn drieledig: eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen, een transparanter en meer persoonlijk pensioenstelsel en een betere aansluiting bij ontwikkelingen in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Met het sneller verhogen en minder bufferopbouw wordt waarschijnlijk verwezen naar de doelstelling om eerder perspectief te kunnen bieden op een koopkrachtig pensioen. Door gelijke aanpassingen in combinatie met het spreiden van schokken toe te staan in de uitkeringsfase, worden de pensioenuitkeringen stabieler en de mate van een mogelijke verlaging verminderd. Een nadeel van spreiden is dat hierdoor meer onzekerheid ontstaat in de hoogte van de pensioenuitkering op hoge leeftijd. Verder staat vooraf vast wat er voor de deelnemer wordt gereserveerd ten behoeve van spreiden. Hiermee blijft ook de doelstelling van een meer persoonlijk en transparant pensioenstelsel behouden, zeker ook doordat iedere schok in maximaal 10 jaar verwerkt moet zijn.
Per saldo ben ik van mening dat ook met het amendement – en het daarbij voorgestelde besluit – in voldoende mate recht wordt gedaan aan de doelstellingen van de Wtp.
In de memorie van toelichting bij het uitvoeringsbesluit heeft u gesteld dat bij gebruik van het amendement Palland het projectierendement niet hoger mag zijn dan de risicovrije rente, bent u het ermee eens dat bij het hanteren van de methodiek uit deze brief het systeem van een dekkingsgraad gebaseerd op de risicovrije rente (namelijk in de vorm van het collectief «uitkeringsvermogen» plus het collectief «spreidingsvermogen» gedeeld door het collectief «uitkeringsvermogen») weer volledig terug is in de uitkeringsfase van de solidaire regeling onder de Wtp? Indien niet, waarom niet?
Zoals in de Kamerbrief van 6 februari jl. aangekondigd moeten behaalde financiële resultaten op basis van de gehanteerde spreidingsperiode onvoorwaardelijk in zowel de voor pensioenuitkering bestemde vermogens als de toekomstige pensioenuitkeringen van een
pensioengerechtigde (het uitkeringspatroon) worden verwerkt. Het financiële resultaat zal daarmee ook onvoorwaardelijk worden verwerkt in het spreidingsvermogen. De regels liggen hiervoor dus vast. Een wijziging van de spreidingsmethode of spreidingsperiode mag geen gevolgen hebben voor de al onvoorwaardelijke verwerkte en toebedeelde financiële resultaten. Een wijziging kan alleen betrekking hebben op nieuwe financiële resultaten die nog niet verwerkt en toebedeeld zijn. Een pensioenuitvoerder zegt in dit systeem dus geen aanspraken meer toe die gewaardeerd moeten worden met een rekenrente.
Een dekkingsgraad werkt met een collectief vermogen waarbij geen persoonlijk aandeel is opgenomen. De buffer is daarmee van het collectief en wordt niet op basis van toedelingsregels per cohort, maar op basis van de indexatieruimte (deels) worden uitgedeeld. Ook worden aanspraken gewaardeerd aan de hand van een rekenrente. Deze systematiek verschilt daarmee wezenlijk met de methodiek zoals beschreven in de brief.
In de flexibele regeling kan een pensioenuitvoerder het persoonlijk pensioenvermogen omzetten in een uitkering op basis van het theoretische equivalent van een verwacht rendement in de vorm van het werken met een risicovrije rente in combinatie met een dalende of stijgende uitkering, kunt u aangeven of in het solidaire contract ook gekozen kan worden voor een dalende of stijgende uitkering vergelijkbaar met de situatie in het flexibele contract?
In het Besluit wat in april ter internetconsultatie zal worden voorgelegd en waar ik uw Kamer over zal informeren, zal ik aangeven in hoeverre in de solidaire premieregeling waar gelijke aanpassingen met spreiden wordt toegepast sprake kan zijn van een projectierendement dat niet gelijk is aan de risicovrije rente.
Kunt u bevestigen dat met de in de brief beschreven methodiek het leeftijdsafhankelijk beschermingsrendement voor gepensioneerden op collectief niveau (en daarmee dus ook op individueel niveau) onvolledig kan zijn, bijvoorbeeld 60%, terwijl het beschermingsrendement dat in de hier beschreven methodiek in eerste instantie wordt toegekend aan pensioengerechtigden 100% is?
Zoals in de Kamerbrief van 6 februari jl. aangekondigd kan op collectief niveau aan uitkeringsgerechtigden een onvolledig beschermingsrendement worden toegekend (minder dan 100%), waarbij de mismatch ten opzichte van volledige bescherming via het overrendement in het spreidingsvermogen wordt verwerkt. Vervolgens wordt het uitkeringsvermogen op individueel niveau beschermd voor renterisico en langlevenrisico via toedeling van het beschermingsrendement (dit is dan 100% beschermingsrendement). Dit om bij welke rentebeweging dan ook te kunnen komen tot gelijke aanpassingen.
Het forse verschil tussen het op collectief niveau toegekende leeftijdsafhankelijke beschermingsrendement (bijvoorbeeld 60% voor een individu) en het werkelijk op individueel niveau toegekende beschermingsrendement in verband met het spreiden van schokken (100%) kan op papier tot flinke herverdelingseffecten leiden, kunt u hier een cijfervoorbeeld van geven? Kunt u aangeven hoe u denkt dat pensioenuitvoerders dit kunnen uitleggen aan pensioengerechtigden?
De pensioenuitvoerder kan er in haar fondsbeleid onderbouwd voor kiezen om in de eerste stap minder dan 100% beschermingsrendement toe te kennen (zie antwoord op de vorige vraag). Dit heeft tot gevolg dat deelnemers renterisico delen via het overrendement. Artikel 1c van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling stelt specifieke eisen aan het delen van renterisico in de solidaire premieregeling. Zo moet de pensioenuitvoerder zelf grenzen stellen aan de mate van renterisicodeling, deze monitoren en maatregelen nemen als de grenzen overschreden worden.
Het delen van renterisico via het overrendement zorgt ervoor dat het overrendement van deelnemers blootstaat aan veranderingen in de rente. Hoewel dit invloed kan hebben op de uitkering van pensioengerechtigden, leidt dit niet tot ex-ante herverdeling. In hoeverre de uitkering gevoelig is voor veranderingen in de rente hangt sterk af van het gekozen fondsbeleid. Denk hierbij aan de gekozen hoeveelheid renterisicodeling en de gekozen blootstelling aan overrendement voor de verschillende leeftijdscohorten. Een generiek cijfervoorbeeld is dus niet te geven. Het voorgaande neemt uiteraard niet weg dat binnen de collectieve beleggingsportefeuille ook beleggingen nodig zijn waarmee het renterisico wordt afgedekt, zodat het collectieve overrendement (en daarmee de voor het pensioenuitkering bestemd vermogen van een deelnemer) niet onbedoeld gevoelig is voor rentewijzigingen.
Pensioenuitvoerders communiceren de verwachte pensioenuitkering via de zogenaamde navigatiemetafoor. In de doorrekening wordt naast de blootstelling van uitkeringen aan bijvoorbeeld aandelenrisico ook de blootstelling aan renterisico meegenomen. Dit geeft deelnemers inzicht in hun toekomstige verwachte uitkering. Bij het opstellen van het Besluit dat in april ter internetconsultatie wordt aangeboden, zal ik verder expliciteren hoe pensioenuitvoerders bij een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen en spreiden in de solidaire premieregeling communiceren aan deelnemers. Hierbij is ook de Autoriteit Financiële Markten betrokken.
Hoe kunnen pensioenfondsen die kiezen voor gelijke aanpassingen van de uitkeringen in combinatie met het spreiden van schokken volgens u ex ante het impliciete onderliggende leeftijdsafhankelijke beleggingsbeleid voor gepensioneerden van verschillende leeftijdscohorten nog inzichtelijk maken voor de deelnemers?
Wettelijk is al vastgelegd dat het strategische beleggingsbeleid van het pensioenfonds jaarlijks weergegeven en verantwoord wordt in het jaarverslag van het pensioenfonds. Aan de deelnemers en gepensioneerden wordt eens per jaar de (gelijke) aanpassing in de pensioenuitkering gecommuniceerd voor het komende jaar. Het pensioenfonds kan zelf bepalen of en op welke wijze zij de deelnemers en gepensioneerden informeert over het onderliggende beleggingsbeleid van de collectieve uitkeringsfase.
In hoeverre zijn dit soort nieuwe definities van beschermings- en overrendement, zoals in deze spreidingsmethodiek gebruikt worden, in de Wtp voorzien en hoe kunnen deelnemers de verschillende beschermings- en overrendementen van elkaar onderscheiden?
In artikel 1 van de Pensioenwet en artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt het beschermingsrendement gedefinieerd als «de vermogensbijschrijving die ervoor zorgt dat de, uit het opgebouwde pensioenvermogen te financieren, toekomstige pensioenuitkeringen en lopende pensioenuitkeringen nominaal stabiel blijven, dat wordt gefinancierd vanuit het totaal behaalde rendement en looptijdafhankelijk wordt toebedeeld aan de vermogens op basis van marktwaardering, waarbij toedelingsregels worden gehanteerd». Het overrendement wordt gedefinieerd als «het saldo van het totaal behaalde rendement op de beleggingen, de ontwikkeling van de levensverwachting en het sterfteresultaat en het toebedeelde beschermingsrendement op basis van de toedelingsregels».
In de Kamerbrief van 6 februari jl.7 gaf ik aan dat het uitkeringsvermogen wordt beschermd voor rente-, micro- en macrolanglevenrisico via toedeling van het beschermingsrendement. Ik volg hierbij de definitie voor beschermingsrendement in de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Voor het overrendement merkte ik in de Kamerbrief op dat het overrendement in de uitkeringsfase hier gezien wordt als het totale rendement waaraan het voor de pensioenuitkering bestemde vermogen van een pensioengerechtigde in enig periode blootstaat, onder aftrek van het beschermingsrendement. Ik volg hierbij de definitie voor overrendement in de wet en ben er voor de eenvoud van uitgegaan dat het sterfteresultaat en de ontwikkeling van de levensverwachting (micro- en macrolanglevenrisico) via het beschermingsrendement wordt meegenomen. Er is dus geen sprake van verschillende beschermings- en overrendementen.
Daarnaast verstrekt de pensioenuitvoerder jaarlijks aan de deelnemer de totaal behaalde beleggingsrendementen per deelnemer die op grond van een solidaire premieovereenkomst, flexibele premieovereenkomst of premie-uitkeringsovereenkomst zijn behaald (artikel 38, eerste lid, onderdeel n, van de Pensioenwet en artikel 49, eerste lid, onderdeel n, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling). Ook daarbij wordt geen onderscheid gemaakt in hoeverre dit rendement uit beschermings- of overrendement komt.
Volgens de Wtp moeten de deelnemers in cohorten van vijf jaar worden ingedeeld met ieder hun eigen beleggingsbeleid/toedeling van beschermings- en overrendementen, wat is het nut van een indeling van de gepensioneerde deelnemers in dergelijke cohorten als er toch wordt herverdeeld om iedereen dezelfde verhoging/verlaging van de uitkering te geven? Kan een fonds dat het amendement Palland toepast volstaan met indeling van alle lopende pensioenen (inclusief nabestaandenpensioenen) in één cohort met één gemeenschappelijk beleggingsbeleid/rendementstoedeling?
In artikel 14t, vijfde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling staat dat voor de risicohouding waarop het beleggingsbeleid en/of de toedelingsregels zijn gebaseerd een leeftijdscohort een maximale omvang van vijf geboortejaren heeft. In afwijking hiervan kan een leeftijdscohort betrekking hebben op een groter aantal geboortejaren indien de uitvoerder op basis van het risicopreferentie-onderzoek, de deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten onderbouwt dat dit in het belang is van de deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden of pensioengerechtigden. Merk op dat voor deze vraag de collectieve uitkeringsfase een mogelijkheid kan zijn, maar dat het niet verplicht is om de collectieve uitkeringsfase toe te passen.
Hoe verhoudt de passage in uw brief dat behaalde financiële resultaten onvoorwaardelijk in zowel de voor pensioenuitkering bestemde vermogens als in de toekomstige pensioenuitkeringen van een pensioengerechtigde (het uitkeringenpatroon) worden verwerkt, zich tot de wetsbehandeling waarin steeds is aangegeven dat er met de Wtp geen uitkeringen meer geadministreerd zouden worden, maar slechts «persoonlijke voor de uitkering gereserveerde vermogens»?
Het nieuwe pensioenstelsel gaat uit van en stelt eisen aan de voor de pensioenuitkering bestemde vermogens. Dat neemt uiteraard niet weg dat uitkeringen met name in de uitkeringsfase nog altijd een rol spelen. Pensioenuitvoerders moeten op grond van artikel 63a van de Pensioenwet borgen dat een schok direct wordt verwerkt in het voor pensioenuitkering bestemd vermogen en in een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar in de uitkeringen. Het aangenomen amendement Palland is ingegeven vanuit de wens om gelijke aanpassingen van ingegane pensioenuitkeringen in combinatie met het in de tijd spreiden van financiële resultaten te realiseren.
Betekent dit dat een pensioenuitvoerder hiermee in het solidaire contract naast een persoonlijk pensioenvermogen ook de toekomstige uitkeringen moet administreren bij het hanteren van deze methodiek voor het amendement Palland? Zo ja, kunt u nagaan in hoeverre uitvoerders van de solidaire regeling hier op voorbereid zijn en of zij dit administratief aankunnen?
De toekomstige collectieve aanpassing die volgt uit de verwerking van het financiële resultaat moet onvoorwaardelijk vastliggen. De hiervoor benodigde verschuiving van administratief samengevoegd (collectief) spreidingsvermogen naar de uitkeringsvermogens vindt plaats op het moment van deze toekomstige collectieve aanpassing van de uitkeringen. Het uitkeringsvermogen sluit altijd aan bij het actuele uitkeringsniveau. Uitvoerders hebben aangegeven hieraan te kunnen voldoen.
Constaterende dat volgens de Wtp behaalde financiële resultaten in maximaal tien jaar gespreid mogen worden, maar in de sturingsruimte staat dat sociale partners en pensioenfondsbestuurders ook asymptotisch mogen spreiden, kunt u met een rekenvoorbeeld aangeven wat wordt bedoeld met een asymptotische spreidingsmethodiek? In hoeverre kan het gebeuren dat met de voorgestelde asymptotische spreidingsmethodiek feitelijk een financiële schok ceteris paribus langer dan tien jaar vooruit geschoven wordt in de tijd en in hoeverre is dit in strijd met de in de Wtp genoemde maximale spreiding van tien jaar?
Bij asymptotische spreiding wordt in ieder jaar 1/Xe deel van het nog niet in de uitkering verwerkte financiële resultaat verwerkt, waarbij X staat voor een door een pensioenfonds te bepalen spreidingsparameter. Stel dat een pensioenfonds kiest voor een spreidingsparameter van 3 jaar. In het eerste jaar wordt dan 1/3e van het financiële resultaat verwerkt en wordt het resterende financiële resultaat, dus 2/3e, gespreid. Het tweede jaar wordt wederom 1/3e van het resterende financiële resultaat, dus 2/3e, verwerkt. Op dezelfde manier wordt dit herhaald. Onderdeel van de uitwerking is dat ook bij deze asymptotische spreiding de volledige schok binnen 10 jaar onvoorwaardelijk verwerkt wordt. In het Besluit wat in april ter internetconsultatie zal worden voorgelegd en waar ik uw Kamer over zal infomeren, zal worden geborgd dat een financiële schok niet langer dan tien jaar vooruit wordt geschoven in de tijd. Het Besluit zal daarmee in lijn zijn met de wettelijke bepaling dat de spreidingsperiode gelijk is aan maximaal 10 jaar.
Kunt u bevestigen dat u schrijft dat een wijziging van de spreidingsmethode of spreidingsperiode geen gevolgen heeft voor de al onvoorwaardelijk verwerkte en toebedeelde financiele resultaten en een wijziging alleen betrekking kan hebben op nieuwe financiele resultaten die nog niet verwerkt en toebedeeld zijn?
Ja, dat kan ik bevestigen.
Kunt u aangeven wat er precies gebeurt met de oude financiële resultaten die nog niet toebedeeld zijn? Worden die oude financiële resultaten nu wel of niet getroffen door een wijziging van de spreidingsmethode of spreidingsperiode?
De oude resultaten zijn reeds op het moment van het financiële resultaat onvoorwaardelijk in de voor de uitkering gereserveerde vermogens en uitkeringen verwerkt. Een wijziging van de spreidingsmethodiek (inclusief spreidingsperiode) heeft hier geen gevolgen voor.
Kunt u bij uitvoerders nagaan in hoeverre wijzigingen van de spreidingsperiode en spreidingsmethode in de toekomst nog uitvoerbaar zijn als de methodiek uit deze brief wordt ingevoerd en de Kamer daarover informeren?
Bij het opstellen van het kader en de onderliggende bepalingen heb ik uitvoerders nauw betrokken. In lijn met het beleid rondom de solidariteitsreserve en het vastleggen van de duur van de spreidingsperiode dient ook de spreidingsmethodiek voor langere tijd te worden vastgesteld. Wijzigingen in de spreidingsmethodiek zijn mogelijk, maar mogen geen impact hebben op de reeds onvoorwaardelijk verwerkte financiële resultaten. Het is mogelijk om de spreidingsmethodiek (inclusief spreidingsperiode) voor de toekomst aan te passen. Dit zal, net als bij het aanpassen van het beleid rondom de solidariteitsreserve, niet eenvoudig zijn, maar is uitvoeringstechnisch wel mogelijk.
Volgens de in deze brief beschreven methodiek wordt bij pensioeningang het pensioenvermogen van de deelnemer gesplitst in een deel voor de uitkering (uitkeringsvermogen) en een deel spreidingsvermogen, kunt u aangeven of het klopt dat bij een hoge waarde van het aanwezige (collectieve) spreidingsvermogen, de deelnemer die met pensioen gaat op dat moment een lagere pensioenuitkering krijgt dan op grond van zijn (totale) persoonlijk pensioenvermogen verwacht wordt en dat dit lagere pensioen in de jaren daarna verhoogd wordt?
Dat klopt, dit is inherent aan het doel van gelijke aanpassingen. Bij pensioeningang van de pensioengerechtigde wordt bij toetreding tot de uitkeringsfase, op basis van de hoogte van het totale aanwezige (mogelijk negatieve) spreidingsvermogen van de pensioengerechtigden in de uitkeringsfase, een deel van diens voor de pensioenuitkering bestemde vermogen aangemerkt als spreidingsvermogen. Het andere deel geldt als uitkeringsvermogen. Deze verdeling mag worden bepaald op basis van de geldende verhouding op totaalniveau voor alle pensioengerechtigden in de uitkeringsfase. Als het aanwezige collectieve spreidingsvermogen positief is, zal dit leiden tot een lagere pensioenuitkering bij pensionering, maar wordt dit naar verwachting verhoogd met gelijke aanpassingen in de jaren erna. Om (gewezen) deelnemers te informeren over wat er met hun pensioenvermogen gebeurt bij pensionering, zal in het Besluit en de bijbehorende toelichting, wat in april ter internetconsultatie zal worden voorgelegd en waar ik uw Kamer over zal infomeren, ingegaan worden op de informatievoorschriften aan (gewezen) deelnemers die (bijna) met pensioen gaan.
Kunt u aangeven of het klopt dat bij een negatief (collectief) spreidingsvermogen de deelnemer die met pensioen gaat in dit geval bij aanvang een hogere pensioenuitkering krijgt dan op grond van zijn pensioenvermogen verwacht wordt en dat dit hogere pensioen in de jaren daarna weer verlaagd wordt?
Dat klopt. Zoals ook aangegeven in vraag 23, zal dit in het Besluit en de bijbehorende toelichting, wat in april ter internetconsultatie zal worden voorgelegd en waar ik uw Kamer over zal infomeren, verder worden uitgelegd.
Kunt u aangeven of het klopt dat bij gebruik van de solidariteitsreserve volgens de Ortec-methode om pensioenverlagingen te voorkomen, de deelnemer bij een negatief spreidingsvermogen bij pensioeningang een hoger pensioen krijgt dan met zijn pensioenvermogen overeenkomt, en dat dit hogere pensioen vervolgens wegens de Ortec-methode bij voldoende solidariteitsreserve niet verlaagd wordt?
Het klopt dat als het spreidingsvermogen negatief is, de (gewezen) deelnemer bij pensioeningang naar verwachting te maken krijgt met een relatief hogere startuitkering en een dalend uitkeringspatroon.
U vraagt mij in te gaan op een specifieke – niet voorgeschreven – vormgeving van de solidariteitsreserve. De wijze waarop de vormgeving van de solidariteitsreserve impact heeft op dit uitkeringspatroon hangt af van de specifieke keuzes over uitdeling van de solidariteitsreserve. Dit zal per fonds verschillend zijn. De pensioenuitvoerder onderbouwt op basis van artikel 1h van Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling met een kwantitatieve analyse dat de gekozen vormgeving aansluit bij de doelstellingen van de reserve en evenwichtig is. Onderdeel van gekozen vormgeving zijn de vastgestelde regels voor het uitdelen van de solidariteitsreserve. De uitvoerder berekent voor de solidariteitsreserve in het kader van de toetsing van evenwichtigheid de baten en lasten voor alle cohorten die worden onderscheiden voor de risicohouding en onderbouwt dat deze baten en lasten in lijn zijn met de doelstellingen van de reserve.
Bent u van mening dat dit mechanisme zoals beschreven in vragen 23 t/m 25 een verstandige en wenselijke manier van werken is?
Om gelijke aanpassingen met spreiden in de solidaire premieregeling te realiseren, zal er een verdeling tussen uitkeringsvermogen en spreidingsvermogen plaatsvinden bij pensioeningang. Ik ben van mening dat dit een wenselijke manier is en in lijn met het amendement Palland. Uitvoerders hebben aangegeven dit mechanisme ook praktisch goed te kunnen uitvoeren. Om ook (gewezen) deelnemers te informeren over wat er met hun pensioenvermogen gebeurt bij pensionering, zal in het Besluit en de bijbehorende toelichting, wat in april ter internetconsultatie zal worden voorgelegd en waar ik uw Kamer over zal infomeren, ingegaan worden op de informatievoorschriften aan (gewezen) deelnemers die (bijna) met pensioen gaan.
Aangezien aanpassingen van lopende (variabele) uitkeringen in de praktijk eens per jaar zullen plaatsvinden, maar in tussenliggende maanden pensioenfondsen ook financiële resultaten boeken en er ook nieuwe mensen met pensioen gaan, kunt u met een cijfervoorbeeld aangeven hoe pensioenfondsen rekening kunnen houden met tussentijdse financiële resultaten bij de vaststelling van de eerste uitkering van deelnemers die met pensioen gaan gedurende een jaar?
Op pensioendatum wordt het voor de pensioenuitkering bestemd vermogen verdeeld in een spreidingsvermogen en uitkeringsvermogen. Het spreidingsvermogen mag zodanig zijn dat nieuwe toetreders dezelfde verdeling tussen spreidingsvermogen en uitkeringsvermogen hebben als de geldende verhouding op totaalniveau voor alle pensioengerechtigden in de uitkeringsfase. Dit is praktisch goed uitvoerbaar voor pensioenfondsen.
Bij maandelijkse rendementstoedeling aan de pensioengerechtigden is de actuele verdeling bekend ten behoeve van nieuwe toetredingen. De (over)rendementen die nog niet-pensioengerechtigden maandelijks toebedeeld krijgen in aanloop naar hun pensioendatum zullen doorwerken in hun voor pensioenuitkering bestemd vermogen, het (over)rendement dat pensioengerechtigden toebedeeld krijgen werkt door in het spreidingsvermogen van de pensioengerechtigden. Dit heeft een stabiliserende invloed heeft op de eerste uitkering.
Stel dat een deelnemer op 1 januari van een jaar 200.000 euro aan voor pensioenuitkering bestemd vermogen heeft, en het spreidingsvermogen van de pensioengerechtigden is dan 5% (als percentage van het uitkeringsvermogen). Bij pensioneren op 1 januari wordt het voor pensioenuitkering bestemd vermogen gesplitst in een uitkeringsvermogen van 200.000 / 1,05 = 190.476 euro en een spreidingsvermogen van 200.000 – 190.476 = 9.524 euro.
Stel dat deze deelnemer niet op 1 januari maar op 1 mei met pensioen gaat, en er sinds 1 januari 2% overrendement gemaakt is voor deze deelnemer, dan heeft deze deelnemer 204.000 euro op het moment van pensionering. Stel dat het spreidingsvermogen van de pensioengerechtigden ook met 2% overrendement is toegenomen tot 1,05*1,02 – 1 = 7,1% van het uitkeringsvermogen. Bij pensioneren wordt het voor pensioenuitkering bestemd vermogen vervolgens gesplitst in een uitkeringsvermogen van 204.000 / 1,071 = 190.476 euro en een spreidingsvermogen van 13.524 euro. De rendementen na 1 januari komen dus ook voor nieuwe pensioengerechtigden in het spreidingsvermogen terecht. Vervolgens lopen zij mee in de collectieve gelijke aanpassingen van het uitkeringsniveau.
In bovenstaand rekenvoorbeeld is verondersteld dat de toebedeling van overrendement aan bijna gepensioneerden gelijk is aan de gemiddelde toebedeling aan het collectief. Dit hoeft niet per definitie zo te zijn. Het voorbeeld illustreert wel de manier waarop tussentijdse financiële resultaten kunnen worden meegenomen bij pensioneringen gedurende het jaar.
Overigens moet ook in de solidaire premieregeling zonder gelijke aanpassingen met spreiden de financiële resultaten doorwerken in de voor de pensioenuitkering bestemd vermogen alvorens deze (gewezen) deelnemer met pensioen gaat.
U geeft aan dat er herverdeling is bij toetreding tot de uitkeringsfase, ofwel herverdeling tussen mensen die met pensioen gaan en reeds pensioengerechtigden, terwijl volgens amendement Palland en de Wtp alleen herverdeling is toegestaan tussen gepensioneerden onderling, in hoeverre past dit in de Wtp?
Als gevolg van amendement Palland is in de Pensioenwet artikel 10a, lid 5 geregeld dat er alleen herverdelingseffecten mogen plaatsvinden voor zover dat nodig is om gelijke aanpassingen te realiseren en dat de herverdelingseffecten alleen mogen optreden tussen pensioengerechtigden onderling.
Kunt u bevestigen dat u nog niet hebt onderzocht of de voorgestelde uitvoering van het amendement Palland uitlegbaar is aan (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden, fondsorganen en andere belanghebbenden? Klopt de opmerking op pagina 3 van de brief dat u dit nog wel gaat onderzoeken? En wat gaat u doen als de uitkomst van dat onderzoek aangeeft dat de voorgestelde uitvoering niet (of heel moeilijk) uitlegbaar is aan (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden, fondsorganen en andere belanghebbenden?
Met de betreffende passage in de brief is bedoeld dat onderdeel van de uitwerking van het uitvoeringskader in het Besluit is hoe (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden zo goed mogelijk worden geïnformeerd over de gelijke aanpassingen met spreiden de solidaire premieregeling. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de transparantie en uitlegbaarheid richting (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. Bij het opstellen van het Besluit is hiervoor ook de Autoriteit Financiële Markten betrokken. Zodra in april het Besluit ter internetconsultatie zal worden voorgelegd, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden vóór 4 april?
Ja.
Noodkreet van gemeenten over doorontwikkeling verwijsindex februari 2024 |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Klopt het dat u voornemens bent om de Verwijsindex af te schaffen zonder dat er een alternatief beschikbaar is? Zo ja, hoe rechtvaardigt u het afschaffen van een essentieel samenwerkingsinstrument zonder de garantie van een adequate vervanging?
Uw Kamer heeft vervolgens in december 2021 via de aangenomen motie Westerveld en Peters1 verzocht de VIR als wettelijke verplichting uit de Jeugdwet2 te schrappen en indien gemeenten en regio’s er nog wel gebruik van willen maken de privacy van de jeugdige bij het gebruik wettelijk te waarborgen. In mijn antwoord op vraag 2 ga ik nader in op de opvolging van de motie.
Het klopt dat ik voornemens ben om de motie uit te voeren en zodoende de grondslag voor de Verwijsindex Risicojongeren (hierna: VIR) te schrappen uit de Jeugdwet. Uit evaluaties3 en gesprekken met meldingsbevoegde professionals en gemeenten is gebleken dat het gebruik en het draagvlak onvoldoende is. Er is geen sprake van de beoogde landelijke dekking om ook na verhuizing van een gezin in contact te kunnen komen met professionals uit andere regio’s. Ook blijkt het doelbereik beperkt: dat wordt niet in alle gevallen en zeker niet overal bereikt. Door deze knelpunten staat de legitimiteit van de VIR, waarin persoonsgegevens worden bewaard, onder druk.
Tegelijkertijd vind ik het van groot belang dat we blijvend inzetten op de doelen die zowel liggen onder de VIR, als de brede Jeugdwet: vroegsignalering, informatie-uitwisseling en het komen tot tijdige en passende ondersteuning. Als het gaat om deze doelen dan is binnen het werkveld van organisaties die jeugdigen ondersteunen en gemeenten in de afgelopen jaren stelselbreed al veel geïnvesteerd om tot meer integrale samenwerking te komen om tijdige en passende hulp te bieden. Deze samenwerking versterk ik verder via de programma’s Kansrijke Start, de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. Daarnaast is de afgelopen jaren geïnvesteerd in de verplichte «Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling». De meldcode stelt professionals in staat om slachtoffers van huiselijk geweld en kindermishandeling beter en eerder in beeld te krijgen, sneller te kunnen helpen en de veiligheid beter te kunnen monitoren over langere tijd. De meldcode biedt ook de mogelijkheid informatie uit verschillende meldingen (ook bovenregionaal) bij Veilig Thuis te combineren en gezamenlijk te kijken welke hulp het meest effectief is.
Bent u bekend met het feit dat de Verwijsindex bijdraagt aan vroegtijdig contact tussen professionals en het bieden van passende hulp aan jeugdigen? Waarom wordt er dan geen alternatief geboden voordat de Verwijsindex wordt afgeschaft?
In de beantwoording van vraag 4 zal ik nader ingaan op de mate waarin de VIR de eigen doelen behaalt en bijdraagt aan vroegtijdig contact en het bieden van passende hulp.
Om uw vraag zo volledig mogelijke te beantwoorden ga ik hieronder nader in op de opvolging van de motie Westerveld en Peters4 en het plan van aanpak om de VIR af te bouwen.
De aangenomen motie Westerveld en Peters verzoekt de regering om de VIR als wettelijke verplichting uit de Jeugdwet te schrappen en indien gemeenten en regio’s er nog wel gebruik van willen maken de privacy van de jeugdige bij het gebruik wettelijk te waarborgen.
Aan uw Kamer is aangegeven dat enkel het eerste deel van de motie ter hand kan worden genomen5. Het schrappen van de wettelijke verplichting én het tegelijkertijd in stand houden van een wettelijke mogelijkheid voor regio’s die nog wel gebruik maken van de VIR, is niet te rechtvaardigen. Bij het schrappen van de verplichting, vervalt ook de grondslag voor het delen van gegevens van een jeugdige ten behoeve van matching van professionals op lokaal of regionaal niveau. Met een melding in de VIR worden persoonsgegevens bewaard en bij een match gedeeld, zodat professionals van elkaar weten wie betrokken is bij een jeugdige zodat zij kunnen komen tot vroegtijdige signalering, informatie-uitwisseling en tijdige hulp, zorg of bijsturing. De rechtvaardiging voor de grondslag ligt zowel in de regionale als de bovenregionale werking. Daarbij is van belang dat de benodigde gegevensverwerking proportioneel en daarmee ook effectief is. Als met het schrappen van de wettelijke verplichting de bovenregionale functie afneemt en de effectiviteit van onder andere de bovenregionale functies zoals de gezinsmatch, bovenregionale matching en het signaleren van verhuisbewegingen terugloopt, is de belangrijkste rechtvaardiging voor die grondslag verdwenen. Uit de verschillende gesprekken die ik vervolgens heb gevoerd met gemeenten, professionals, client- en ouderorganisaties en andere stakeholders blijkt dat het draagvlak voor de VIR onvoldoende is om (alsnog) te komen tot de noodzakelijke landelijke dekking. Om tot een zorgvuldige afbouw van de VIR te komen, is een plan van aanpak opgesteld. Hierover bent u in de Jeugdbrief van november 2022 geïnformeerd.6
Het gaat hierbij om de volgende acties:
Bij het proces van afbouw van de VIR wordt door middel van een projectgroep en klankbordgroep vanuit diverse gemeenten, aanbieders en koepelorganisaties actief meegedacht.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat jeugdigen zelf positief staan tegenover de Verwijsindex, omdat het hen helpt om hun netwerk in kaart te houden? Waarom wordt er geen rekening gehouden met de behoeften en wensen van de jeugdigen?
De VIR is geen instrument dat jeugdigen de mogelijkheid biedt om zelf het netwerk in beeld te krijgen. Het is een instrument voor meldingsbevoegde professionals. Deze professionals krijgen na een melding in de VIR een signaal als ook een andere professional via de VIR zijn of haar betrokkenheid kenbaar heeft gemaakt bij dezelfde jeugdige of hetzelfde gezin. Met toestemming van jeugdige en/of ouder(s) kunnen de professionals vervolgens onderling contact zoeken om informatie uit te wisselen. Naar mijn weten is er geen uitvoerig onderzoek gedaan naar de beleving van jeugdigen rond de VIR. Een knelpunt dat vanuit jongeren- en oudervertegenwoordigers wel wordt benoemd, zijn de zorgen over de informatiepositie van jeugdigen7.
Als het gaat om rekening houden met de jeugdigen, zie ik hiervoor de sleutel in het directe contact van de professional(s) met de jeugdigen en het gezin zelf en vanuit een goed beeld van het betrokken netwerk en de onderliggende behoeftes om tot passende ondersteuning te komen.
Kunt u bevestigen dat de Verwijsindex in meerdere regio's in Nederland heeft bijgedragen aan vroegtijdig contact tussen professionals en het bijsturen van plannen? Zo ja, waarom wordt een dergelijk effectief instrument afgeschaft zonder een passend alternatief?
Het klopt dat uit het verdiepend onderzoek in 20208 blijkt dat het doelbereik ten aanzien van meer inzicht, vroegtijdig afstemmen, inzetten en bijstellen van hulpplannen van de VIR hoger ligt in de gebieden waar aandacht wordt besteed aan een goed functioneren van de VIR dan in gebieden waarin dat niet gebeurt.
Echter, zoals in de beantwoording van vraag 1 en 2 is aangegeven, blijkt uit de aangehaalde evaluaties en gesprekken met gemeenten en betrokken organisaties uit het veld dat de mate van doelbereik, gebruik en draagvlak sterk per regio en per beroepsgroep verschilt. Hierdoor ontbreekt het aan de beoogde noodzakelijke landelijke dekking voor het bestaansrecht van de VIR. In de beantwoording van vraag 2 is aangegeven hoe ik vormgeef aan een zorgvuldig afbouwproces, waarin ruimte is voor de regio’s te komen met een verzoek voor een alternatief dat past binnen de wettelijke kaders en ontwikkelingen van de Hervormingsagenda Jeugd en Toekomstscenario Kind- en gezinsbescherming. Voorts zet ik mij met de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomstscenario Kind- en gezinsbescherming in op de verbeteringen van het jeugdstelsel en het verder versterken van het wijkgericht werken waar hulp en ondersteuning integraal wordt aangeboden aan kind én gezin. In situaties waarin zorgen over onveiligheid zijn, blijf ik mij inzetten op het steeds verder verstevigen van gebruik van de «Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling».
Bent u op de hoogte van het feit dat het afschaffen van de Verwijsindex kan leiden tot het missen van domein- en regio-overstijgende signalen, met een verhoogd risico op langdurige trajecten en escalatie tot gevolg? Waarom wordt dit risico genomen zonder een adequaat alternatief?
Zie antwoord vraag 4.
De arrestatie van de NOS-correspondent in China |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kunt u bevestigen dat NOS-correspondent Sjoerd den Daas door Chinese autoriteiten naar de grond is gewerkt en opgepakt is tijdens het verslaan van een demonstratie in de stad Chengdu op 27 februari 2024? Heeft u sindsdien contact gehad met de heer Den Daas?
In de middag van 20 februari 2024 (Chinese tijd) is NOS-correspondent Sjoerd den Daas door de Chinese politie tegen de grond gewerkt tijdens een demonstratie in Chengdu. Hij is vervolgens met zijn cameraman opgepakt voor ondervraging. De heer Den Daas is na enkele uren vrijgelaten. De Nederlandse ambassade in Peking heeft direct contact gehad met de heer Den Daas tijdens en na zijn aanhouding. Ook de Nederlandse ambassadeur in Peking heeft naar aanleiding van dit incident contact gehad met de heer Den Daas.
Welke stappen heeft het kabinet ondernomen in reactie op dit incident en op welke wijze is er gecommuniceerd met de Chinese autoriteiten om bezwaar te maken tegen de behandeling van een Nederlandse journalist op hun grondgebied?
Zie ook het antwoord op vraag 1.
De Nederlandse ambassade in Peking is altijd bereid om namens – en in overleg met – Nederlandse correspondenten bezwaar te maken bij de Chinese autoriteiten naar aanleiding van specifieke incidenten. Daarnaast uit het kabinet zowel publiekelijk als achter gesloten deuren regelmatig zorgen over de werkomstandigheden van (buitenlandse) journalisten in China. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan publiekelijk niet ingaan op individuele zaken.
Bent u bereid om de Chinese ambassadeur in Nederland te ontbieden om de ernstige zorgen van Nederland over de behandeling van de heer Den Daas en de bredere zorgen over persvrijheid en de veiligheid van journalisten te uiten? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 2.
Nederland spreekt bij herhaling bezorgdheid uit richting de Chinese autoriteiten over de huidige situatie in China. Het ontbieden van de ambassadeur was daarbij in dit geval niet aan de orde. Het kabinet maakt zich evenwel zorgen over de sterk verslechterde persvrijheid in het land. De arrestatie van een buitenlandse journalist is hier een zorgelijke bevestiging van.
Is de veiligheid en bewegingsvrijheid van correspondent inMainland Chinaonderwerp van gesprek in de Media Freedom Coalition? Bent u bereid in dit forum de fysieke aanpak en arrestatie van een Nederlandse journalist te agenderen?
De Media Freedom Coalition agendeert specifieke gevallen van journalisten altijd op verzoek van, en in overleg met, de betreffende journalist.
Hoe beoordeelt u dit incident in het licht van de ontwikkelingen rond persvrijheid en de veiligheid van journalisten wereldwijd, en op welke manier zal Nederland dit onderwerp agenderen in bilaterale en internationale fora om de bescherming van journalisten wereldwijd te versterken?
Het klimaat voor persvrijheid en de veiligheid van journalisten in China is een van de meest repressieve wereldwijd. Helaas zijn er in veel andere landen ook zorgelijke ontwikkelingen rondom persvrijheid: volgens de persvrijheid-index van Reporters Sans Frontieres hebben slechts 52 landen een acceptabel of gunstig klimaat voor vrije pers. Vrijheid van meningsuiting, en daarmee persvrijheid en de veiligheid van journalisten, is een van de prioriteiten in het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Nederland zet zich via het mensenrechtenfonds in om persvrijheid en de veiligheid van journalisten wereldwijd te beschermen, en blijft deze belangrijke onderwerpen agenderen in multilaterale fora, bijvoorbeeld door middel van resoluties, publieke verklaringen en deelname aan internationale conferenties.
Het bekend zijn van uitspraken Poetin waarin hij dreigt met het (militair) binnenvallen van één of meer landen van de Europese Unie |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Zijn er bij het kabinet uitspraken bekend, gedaan door president Poetin, waarin hij dreigt met het (militair) binnenvallen van één of meer landen van de Europese Unie?
Het kabinet is niet bekend met directe uitspraken van president Poetin, waarin gedreigd wordt met het militair binnenvallen van een of meer landen van de Europese Unie. Er is echter wel sprake van steeds agressievere retoriek van Russische overheidsvertegenwoordigers en van hybride acties richting landen van de Europese Unie.
De illegale, grootschalige Russische invasie van Oekraïne heeft bovendien laten zien dat Poetin er niet voor terugdeinst om een soeverein land binnen te vallen en daarbij bruut geweld te gebruiken, ook al werd de intentie tot binnenvallen van Oekraïne tot op het laatste moment ontkend door de Russische autoriteiten.
Indien dit het geval is, kunt u de Kamer de exacte citaten hiervan doen toekomen inclusief bronverwijzing zodat de Kamer kan nagaan waar en wanneer precies president Poetin een dergelijk dreigement gericht tegen de Europese Unie zou hebben geuit?
Zie het antwoord op vraag 1.
Kan u deze (feitelijke) vraag binnen uiterlijk drie weken beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat een ME’er in Arnhem zijn taak niet wilde uitvoeren vanwege zijn religie |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
In uw antwoord op vraag 2 van de schriftelijke vragen over het bericht dat iemand van de Mobiele Eenheid (ME'er) in Arnhem zijn taak niet wilde uitvoeren vanwege zijn religie, verwijst u naar een mogelijke situatie waarin een medewerker van de politie een traumatische ervaring heeft opgelopen en om die reden bepaalde werkzaamheden/opdrachten in samenspraak met zijn of haar leidinggevenden niet zou hoeven uit te voeren; wat voor traumatische ervaringen worden hier bedoeld?1 2
Politiewerk is complex en weerbarstig. Politiemedewerkers kunnen tijdens het werk te maken krijgen met traumatiserende ervaringen, bijvoorbeeld levensbedreigende situaties waarbij (vuur)wapens worden gebruikt of anderszins emotioneel belastende incidenten, zoals het reanimeren van een kind of het vaststellen van een overlijden. Dergelijke incidenten kunnen sporen nalaten bij medewerkers. In overleg met de leidinggevende kunnen medewerkers ruimte krijgen voor herstel of tijdelijk andere werkzaamheden verrichten. Ook in reguliere functionerings- ontwikkel- en beoordelingsgesprekken tussen de medewerker en de leidinggevende wordt nadrukkelijk ruimte gelaten voor het bespreken van persoonlijke dilemma’s en specifieke behoeften. Indien nodig kan hierbij sociaalpsychologische kennis en expertise in het kader van Veilig en Gezond werken (VGW) worden ingewonnen.
Bent u het de stelling eens dat het volstrekt onacceptabel is als ME'ers hun taken benaderen als een soort lopend buffet en zelf kiezen welke opdracht zij wel of niet uitvoeren vanwege hun religie?
Zoals ik bij de beantwoording van eerder gestelde vragen heb aangegeven, geldt dat medewerkers hun taak uitvoeren onder leiding en verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Dit belangrijke principe geldt dus ook bij de inzet van de Mobiele Eenheid (ME)3.
Tegelijkertijd staat de politie als organisatie midden in veranderende samenleving. Dit kan dilemma’s opleveren die bij de leidinggevende kenbaar kunnen worden gemaakt. De leidinggevende voert met medewerkers het gesprek over dilemma’s en kan besluiten om de medewerker uit te roosteren. De beslissing van de leidinggevende kan ook betekenen dat de medewerker alsnog wordt opgedragen om de taak uit te voeren.
Hoe vaak komt het voor dat ME’ers dan wel politieagenten hun werk niet doen, of opdrachten niet uitvoeren vanwege hun religie?
Hierover zijn geen cijfers bekend. Over de inhoud van de gesprekken tussen medewerkers en leidinggevenden wordt namelijk, anders dan in het kader van het functioneren, ontwikkelen en het beoordelen van medewerkers, geen afzonderlijke registratie bijgehouden. Wel is door de politie aangegeven dat dit uitzonderlijk is.
De slechte beveiliging van gemeentelijke websites |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Duizenden «vergeten» gemeentelijke websites in ontluisterende staat»?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat van de 10.000 gemeentelijke websites slechts 28 procent aan de voor overheden verplichte beveiligingsstandaarden voldoet? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is onwenselijk dat gemeentelijke websites niet voldoen aan de voor de overheden verplichte beveiligingsstandaarden. Uit de meest recente Meting Informatieveiligheidstandaarden overheid van Forum Standaardisatie blijkt echter dat 54% procent van de gemeentelijke websites voldoen aan de veiligheidsstandaarden2. Overheden hebben de verantwoordelijkheid richting de burger om online overheidsinformatie en diensten transparant, toegankelijk, betrouwbaar en veilig aan te bieden. Overheden hebben daarbij een voorbeeldfunctie als het gaat om de informatiebeveiliging. Een veilige website is daar onderdeel van.
Daarbij hoort onder meer dat overheden alle websites beveiligen volgens de wettelijke verplichte standaarden (Wdo)3, en de informatieveiligheidsstandaarden van de «pas-toe-of-leg-uit»-lijst van het Forum Standaardisatie toepassen, zoals ook is toegelicht in de beantwoording op eerdere Kamervragen.4 Overheden hebben zichzelf met het gezamenlijke beveiligingsnormenkader voor de gehele overheid, de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO), verplicht hun informatiesystemen, waaronder websites, te beveiligen. In de BIO wordt benadrukt dat de overheid de standaarden volgt die op de «pas toe of leg uit»-lijst van het Forum Standaardisatie staan.
Deelt u de mening dat ook bij vergeten of niet meer gebruikte websites er wel degelijk een gevaar kan ontstaan dat in het geval die websites niet aan de verplichte veiligheidsstandaarden voldoen ze misbruikt kunnen worden om andere delen van een gemeentelijk netwerk binnen te dringen en daar schade te veroorzaken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, om websites veilig te houden moeten ze continu beheerd worden. Zodra websites niet meer beheerd worden ontstaat een grotere kans op misbruik van de website. Dat betekent dat een website bijvoorbeeld gebruikt kan worden door een kwaadwillende om zich voor te doen als een overheid, data te lekken of malware te verspreiden. Wat het exacte risico is bij het niet naleven van een standaard hangt af van de situatie en kan per website verschillen.
Deelt u de mening dat overheden een voorbeeldfunctie hebben ook als het gaat om de beveiliging van websites en het nakomen van regels dienaangaande? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat gemeenten die voorbeeldfunctie gaan waarmaken? Zo nee, waarom niet?
Ja, overheden hebben een voorbeeldfunctie als het gaat om de beveiliging van websites en het volgen van de standaarden.
In opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties meet het Forum Standaardisatie halfjaarlijks de implementatie van de standaarden. Zoals ik in mijn Kamerbrief Digitalisering december 20235 heb toegelicht, blijkt uit de meest recente meting Informatieveiligheidstandaarden overheid medio 20236 dat 54% van de gemeten gemeentelijke websites voldoet aan de afgesproken websitestandaarden voor veilig en modern webverkeer (exclusief IPv6 en RPKI). Terwijl uit de meting blijkt dat gemeenten het beter doen dan in 2022 is er nog steeds een groep achterblijvers en volgt uit de meting dat er relatief slecht zicht is op domeinnamen van decentrale overheden.
In het Overheidsbreed Beleidsoverleg Digitale Overheid (OBDO) zijn afspraken gemaakt tussen het Rijk, VNG, IPO en UvW om te sturen op de voortgang en knelpunten om zo per overheidsorganisatie de adoptie te versnellen. De voortgang zal twee keer per jaar geagendeerd worden in het OBDO.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zet zich ook in voor beter domeinportfoliobeheer. Portfoliobeheer draagt niet alleen bij aan de veiligheid van een website, maar ook bij aan het naleven van wet- en regelgeving voor digitoegankelijkheid en het voorkomen van online tracking.
In dit kader werkt het ministerie aan het Register Internetdomeinen Overheid (RIO). Vanaf eind 2023 zijn in het RIO de publieke internetdomeinen van de rijksoverheid geregistreerd. In 2024 krijgen medeoverheden de mogelijkheid hun (publieke) portfolio aan internetdomeinen op deze centrale plek vast te leggen. Het register kan gebruikt worden om te beoordelen of je te maken hebt met een overheidswebsite of niet.
Daarnaast steun ik het initiatief op basisbeveiliging.nl van de Internet Cleanup Foundation (ICF). Op deze website is met open data voor iedereen in te zien wat de stand is van de publiek meetbare digitale beveiliging van websites van overheidsorganisaties. Organisaties kunnen zich hieraan spiegelen en optrekken. ICF houdt ook regelmatig bijeenkomsten om te kijken welke websites van de overheid nog niet geïndexeerd zijn.
Om samen te werken aan een veiligere digitale samenleving vind ik het van belang dat beveiligingsonderzoekers kwetsbaarheden melden bij de desbetreffende overheidsorganisatie. Onbeheerde websites vallen daar ook onder. Onderzoekers kunnen de contactgegevens en afspraken vinden in een zogenaamde security.txt. Dit bestand moet verplicht publiek worden gepubliceerd. Daarnaast kunnen meldingen voor gemeenten ook direct gedaan worden via de Informatiebeveiligingsdienst (IBD).
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een van de redenen dat gemeenten laks omspringen met (de beveiliging van) vergeten of niet gebruikte websites is dat er niet gehandhaafd wordt op beveiligingseisen? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er gehandhaafd wordt? Zo nee, waarom niet?
Het is onwenselijk dat gemeenten nog niet voldoen aan de verplichte beveiligingseisen. Zeker wanneer overheidsorganisaties niet aan de wettelijke verplichte veiligheidstandaarden voldoen. Zoals aangegeven in beantwoording van vraag 7 zijn gemeentes bezig met het implementeren van de standaarden. Vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt hierop gemonitord7 door een meting van het Forum Standaardisatie. In het kader van de Wet digitale overheid (Wdo) ben ik aan het verkennen hoe het toezicht op de wettelijke verplichte standaarden steviger kan worden ingericht. Door het niet toepassen van verplichte standaarden, lopen overheidsorganisaties een beveiligingsrisico.
Wat gaat de Network and Information Security Directive (NIS2) voor gemeenten betekenen als het om de beveiliging van hun websites gaat? Hoeveel gemeenten voldoen nu al aan die richtlijn? Hoe groot acht u de kans dat gemeenten eind 2024 nog niet voldoen aan de NIS2? En wat zijn de gevolgen daarvan?
In lijn met bestaande toepassing van de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO), gaat de NIS2-richtlijn uit van de verantwoordelijkheid van organisaties zelf, zoals gemeenten, om passende en evenredige maatregelen te nemen voor het beveiligen van netwerk- en informatiesystemen. Waar de BIO zelfregulering is, leidt de toekomstige Cybersecuritywet (de implementatiewet van NIS2) tot een wettelijk verplichte zorgplicht.
Overheden, waaronder gemeenten, worden met de Cybersecuritywet verplicht om significante incidenten te melden bij het CSIRT en de toezichthouder. Ook kunnen gemeenten op vrijwillige basis incidenten die niet kwalificeren als significant, bijna-incidenten en cyberdreigingen melden bij het CSIRT. Deze incidenten en dreigingen kunnen gerelateerd zijn aan websites.
Tevens verplicht de Cybersecuritywet onafhankelijk toezicht. Voor de sector overheid is stelseltoezicht op informatieveiligheid nieuw. Het gegeven dat er toezicht komt, geeft overheidsorganisaties een extra prikkel om informatieveiligheid procesmatig in te richten. De beoogde toezichthouder voor NIS2 bij de overheid is de Rijksinspectie voor Digitale Infrastructuur (RDI) en zal beschikken over handhavingsbevoegdheden.
Het is tot slot niet goed mogelijk om betekenis te geven aan de vraag in hoeverre gemeenten voldoen aan NIS2 en de kans dat gemeenten eind 20248 nog niet voldoen aan de NIS2. Gemeenten passen immers momenteel de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) toe binnen hun organisaties. Dit doen zij op basis van risicoafweging, passend bij hun eigen specifieke situatie, en kan dus verschillen per gemeente. In deze aanpak is informatiebeveiliging geen einddoel, maar een continu proces waarin risicoanalyses worden geactualiseerd en maatregelen worden bijgesteld. Informatiebeveiliging is en blijft een cyclisch proces.
Wat gaat u in overleg met gemeenten doen om ervoor te zorgen dat slecht beveiligde gemeentelijke websites die niet meer gebruikt worden uit de lucht worden genomen of beter beveiligd gaan worden? Kunt u de Kamer voor het komend zomerreces laten weten welke stappen er gezet zijn of gaan worden?
Samen met de VNG en IBD zorgen wij voor continue aandacht voor het goed beheren van websites. Zie ook de beantwoording op vraag 2 t/m 6 over de verschillende stappen die ik neem om overheidsorganisaties, waaronder ook gemeenten vallen, te ondersteunen in de toepassing van veiligheidstandaarden en het verbeteren van hun domeinportfoliobeheer.
Verder informeert de VNG-Informatiebeveiligingsdienst IBD gemeenten dagelijks over kwetsbaarheden en dreigingen en adviseert en ondersteunt op informatiebeveiligingsvraagstukken. De IBD monitort de websites en IT-infrastructuur van gemeenten en levert informatie over kwetsbaarheden direct, automatisch, door. Afhankelijk van de ernst neemt de IBD direct contact op met de gemeente. In april 2024 is de monitoringtool na een pilotfase uitgerold naar alle gemeenten.9 De gemeenten hebben zelf ook toegang tot het portaal in de tool. Deze dienstverlening van de IBD is een aanvulling op de interne logging, monitoring en detectie door gemeenten zelf. Gemeenten kunnen hierbij onder andere gebruik maken van de monitoring en response diensten uit de raamcontracten die door VNG zijn afgesloten met diverse aanbieders.10 Met de halfjaarlijkse Informatieveiligheidmeting van het Forum Standaardisatie worden de gemeenten periodiek extra geattendeerd, specifiek op websites, portalen en mailvoorzieningen.
Ik blijf uw Kamer ook informeren over deze stand van zaken. In de Verzamelbrief Waardengedreven Digitaliseren Q3 zal ik u informeren over de volgende halfjaarlijkse meting Informatieveiligheidstandaarden van het Forum Standaardisatie.
Onterecht niet verkregen ontslagvergoedingen |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Jaarlijks hebben duizenden flexwerkers recht op ontslagvergoeding, maar ze krijgen die haast nooit»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat een transitievergoeding uitbetaald moet worden als mensen daar recht op hebben?
Ja, een werknemer heeft (onder voorwaarden) recht op een transitievergoeding als de werkgever het initiatief neemt om het dienstverband te beëindigen, of het dienstverband niet verlengt. Dit geldt ook voor werknemers met een tijdelijk en/of flexibel contract. Er zijn wel situaties waarbij de werkgever geen transitievergoeding is verschuldigd. Een voorbeeld hiervan is wanneer sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werknemer. Zolang geen sprake is van een uitzondering waarbij de werkgever geen transitievergoeding verschuldigd is, heeft de werknemer recht op een transitievergoeding en is het aan de werkgever om de transitievergoeding uit te betalen.
Wat vindt u van de cijfers van FNV die aangeven dat 80 tot 90 procent van de uitzendkrachten geen vergoeding krijgen?
Ik vind het een slechte zaak dat er uitzendkrachten zijn die hun transitievergoeding niet betaald hebben gekregen. Werknemers horen gewoon te krijgen waar zij recht op hebben, dus ook een transitievergoeding als hun dienstverband beëindigd wordt of niet verlengd wordt. Tegelijkertijd staat in het artikel dat uit de cijfers niet valt af te leiden of dit probleem specifiek bij de uitzendkrachten speelt die zich bij FNV hebben gemeld, of dat dit ook breder speelt.
Het is belangrijk om een beeld te hebben van hoe de transitievergoeding in de praktijk uitpakt. In 2025 zal de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) worden geëvalueerd, waar de transitievergoeding ook onderdeel van is. Bij de evaluatie wordt specifiek aandacht besteed aan de bekendheid met (het recht op) de transitievergoeding, de naleving van de verplichting om een transitievergoeding te betalen, het gebruik van de transitievergoeding en de opeisbaarheid. De evaluatie wordt nu uitgevoerd.
Wat is uw probleemanalyse dat de transitievergoeding niet altijd uitbetaald wordt? Kunt u daarbij ten minste beschrijven wat de bekendheid bij de werknemer en werkgever is en hoe makkelijk een transitievergoeding opeisbaar is? Welke andere drempels spelen volgens u een rol?
Een verklaring waarom de transitievergoeding niet altijd wordt uitbetaald, is nog niet te geven. Zoals aangeven bij het antwoord op vraag 3, zal mede daarom de WAB in 2025 worden geëvalueerd. De evaluatie zal zich onder meer richting op de vraag hoe de transitievergoeding in de praktijk uitpakt. Zo zal bekendheid met (het recht op) een transitievergoeding worden onderzocht, de naleving van de verplichtingen, het gebruik en de opeisbaarheid. De verwachting is dat met de uitkomsten van de WAB-evaluatie de bovenstaande vragen beantwoord kunnen worden. De verwachting is dat de WAB-evaluatie onder andere inzicht geeft hoe de transitievergoeding in de praktijk uitpakt en of er een aanleiding is om de wetgeving, bijvoorbeeld op het punt van naleving, aan te passen.
Klopt het dat de transitievergoeding een belangrijk instrument uit de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) is?
Ja. Met de invoering van de WAB zijn verschillende maatregelen genomen om kosten- en risicoverschillen tussen contractvormen te verkleinen en om het vaste contract aantrekkelijker te maken. Eén van de maatregelen zag specifiek op de transitievergoeding. Zo heeft sinds de WAB iedere werknemer vanaf dag één (onder voorwaarden) recht op een transitievergoeding. Het recht op deze vergoeding bestaat al sinds 1 juli 2015 met de invoering van de Wet werk en zekerheid (Wwz). Toen gold echter de eis dat een werknemers minimaal 24 maanden in dienst moest zijn geweest voordat er een recht kon ontstaan op een transitievergoeding. Verder is met de WAB onder meer de opbouw van de (hoogte van de) transitievergoeding aangepast. Nu geldt dat de hoogte van de transitievergoeding 1/3 maandsalaris per gewerkt dienstjaar bedraagt. De resterende periode wordt naar rato uitgerekend. Voor invoering van de WAB gold onder meer een andere rekenmethode voor dienstverband van langer dan 10 jaar. Toen gold voor de periode na de eerste 10 jaar een vergoeding van 1/2 maandsalaris per dienstjaar.
Deelt u de opvatting dat het mogelijk is om inzicht te krijgen in of de transitievergoeding uitbetaald wordt en dat het belangrijk is om dit in zicht te hebben?
Ja, hiermee ben ik het eens. Zoals aangegeven bij het antwoord bij vragen 3 en 4 zal bij de WAB-evaluatie daarom hieraan ook aandacht worden besteed.
Bent u bereid beter te monitoren of de transitievergoeding wordt uitbetaald? Bent u bereid hiervoor een traject op te zetten zodat het uitbetalen van de transitievergoeding kan worden meegenomen in de evaluatie van de Wab?
De vraag of transitievergoedingen worden uitbetaald, zal met de WAB-evaluatie worden onderzocht. Dit zal gebeuren middels enquêtes onder werknemers, werkgevers en leidinggevenden en middels data-analyse. De nadruk zal liggen op de bekendheid met (het recht op) de transitievergoeding, de naleving van de verplichting om een transitievergoeding te betalen, het gebruik van de transitievergoeding en of deze wordt opgeëist.
Welke mogelijke knoppen heeft u om de naleving van de Wab op het gebied van de transitievergoeding te verbeteren?
Het is belangrijk om een beeld te hebben hoe de WAB in de praktijk uitpakt. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3, zal de WAB in 2025 worden geëvalueerd. De verwachting is dat de WAB-evaluatie inzicht geeft hoe de transitievergoeding in de praktijk uitpakt en of er een aanleiding is om de wetgeving, bijvoorbeeld op het punt van naleving, aan te passen.
Zoals ook aangegeven bij vraag 3 vind ik het een slechte zaak dat er uitzendkrachten zijn die hun transitievergoeding niet betaald hebben gekregen.
Als Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan ik mij echter niet in individuele zaken mengen. Het is aan de werknemer om de transitievergoeding op te eisen als de werkgever niet overgaat tot uitbetaling daarvan. Hierover is veel informatie te vinden op Rijksoverheid.nl2. Ook is op Rijksoverheid.nl informatie te vinden over hoe de transitievergoeding berekend moet worden en er is een Rekenhulp beschikbaar om deze berekening te doen.3 Deze informatie kan de werknemer helpen wanneer hij/zij de transitievergoeding wil opeisen. Ook het juridisch loket helpt met informatie en ondersteuning. Zo is er een voorbeeldbrief die werknemers kunnen gebruiken om naar hun (ex-)werkgever te sturen.4
Daarnaast wordt vanuit SZW ingezet op een betere informatievoorziening en ondersteuning voor kwetsbare werknemers, waaronder arbeidsmigranten. Ik heb de Tweede Kamer over deze plannen afgelopen oktober een brief gestuurd.5
Bent u bereid om de verjaartermijn dat een transitievergoeding opgeëist kan worden te verlengen?
In geval de werkgever de transitievergoeding niet betaalt, moet de werknemer binnen 3 maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst die opeisen. Dit is de zogenaamde vervaltermijn. De werknemer kan eerst verzoeken om tot uitbetaling over te gaan. Doet hij dit niet, dan moet de werknemer binnen 3 maanden na de einddatum van de arbeidsovereenkomst een verzoekschrift indienen bij de kantonrechter om de transitievergoeding op te eisen. Er is gekozen voor de vervaltermijn van 3 maanden om de periode van onzekerheid over het einde van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen daarvan voor de werkgever en werknemer zo kort mogelijk te houden. In uitzonderlijke gevallen biedt een beroep op redelijkheid een billijkheid een opening voor een langere vervaltermijn6. Ik vind het belangrijk om de evaluatie van de WAB te doen om inzicht te krijgen in de werking van het huidige stelsel. Op basis van onder meer de uitkomsten van de WAB-evaluatie, zal de afweging worden gemaakt of er aanleiding is voor een wetswijziging op dit punt.
Welke andere vormen van onderbetaling zijn mogelijk? Kunt u hiervan een overzicht geven? Kunt u hierbij aangeven of het bekend is in hoeverre deze voorkomen, aangeven op welke manier hier op wordt gemonitord en hoe hier toezicht op gehouden wordt? Wilt u hier in ieder geval het vakantiegeld en vakantiedagen bij betrekken?
Bij de beantwoording ga ik ervan uit dat met onderbetaling wordt gedoeld op de situatie waarbij de financiële vergoeding die de werknemer ontvangt lager is dan de financiële vergoeding waarop de werknemer volgens de arbeidsovereenkomst/cao recht heeft.
Het is lastig om een eenduidig antwoord te geven op de vraag welke andere vormen van onderbetaling mogelijk zijn. De arbeidsvoorwaarden en de aanspraken die de werknemer heeft op bijvoorbeeld loon, vakantiegeld en (overwerk)toeslagen zijn afspraken die de werkgever en werknemer met elkaar maken. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft als zodanig dan ook geen inzicht in de vormen van onderbetalingen die zich in de praktijk in individuele casussen voordoen. Wel blijkt uit een onderzoek naar de effectuering van arbeidsrecht dat het type conflict bij werkenden met een flexcontract in 19% van de gevallen een conflict betrof over loon. Bij werkenden met een vast contract gingen de conflicten in 15% van de gevallen over loon.7
Ook is bijvoorbeeld onderbetaling onder de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) mogelijk. Voor werknemers die onder deze wet vallen, is opgenomen wat zij minimaal per uur dienen te verdienen (het wettelijk minimumuurloon) en hoeveel vakantiebijslag zij minimaal dienen te ontvangen. De Nederlandse Arbeidsinspectie controleert onder andere of werkgevers zich houden aan de Wml en werkt daarbij risicogericht: de capaciteit wordt daar ingezet waar de arbeidsrisico’s het grootst zijn. Er zijn 11 programma’s die zich richten op specifieke sectoren, thema’s of meldingen.8 Om maximaal effect te kunnen bereiken, is het van belang dat de Arbeidsinspectie weet waar misstanden plaatsvinden. Daarom is gestart met het monitorproject «Nalevingsmonitor Eerlijk Werk». De «Monitor Eerlijk Werk» is een tussenrapport van één van de monitorprojecten en richt zich op het in kaart brengen van de mate van niet-naleving van onder andere de Wml. Uit het eerste tussenrapport blijkt dat bij 5% van de onderzochte vestigingen de Wml wordt overtreden. Meestal gaat het om onderbetaling van het loon (49% van de overtredingen). Ook het uitkeren van te weinig vakantietoeslag (16%) komt relatief vaak voor.9 Belangrijk om hierbij te vermelden is dat dit rapport een eerste inzicht verschaft en daarmee nog niet een volledig beeld geeft.
De Kamerbrief betreffende de staat van de oorlog in Europa d.d. 23 februari jl. |
|
Thierry Baudet (FVD), Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Gerrit van Leeuwen , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Waaruit blijkt dat «ook als Rusland de oorlog in Oekraïne zou winnen, [...] de Russische territoriale expansiedrift niet [zou] verdwijnen», zoals u stelt op bladzijde 2 van uw brief betreffende de staat van de oorlog in Europa (Kst. 21 501-20, nr. 2019)? Waaruit blijkt dat «het Russische regime [...] verder [zal] gaan om de Europese veiligheidsarchitectuur te ontwrichten»? Kunt u hiervoor concrete aanwijzingen geven – bijvoorbeeld in de vorm van officiële berichtgeving vanuit Rusland – of zijn dit speculaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Rusland heeft herhaaldelijk laten zien niet terug te deinzen voor verdere escalatie in Oekraïne. Wat begon met de annexatie van de Krim in 2014, heeft zich ontwikkeld tot een grootschalige oorlog na de inval van Oekraïne op 24 februari 2022. Russische politici hebben meermaals uitspraken gedaan over het herstellen van historische grenzen. Zo sprak de vicevoorzitter van de Russische veiligheidsraad en voormalig Russisch president Dmitri Medvedev op maandag 4 maart 2024 dat «Oekraïne absoluut Rusland is», waarbij ook een kaart werd gepresenteerd waarbij Rusland de grenzen van soevereine Europese landen had gewijzigd. In dat kader verwees Medvedev ook naar de uitspraak van President Poetin dat «de grenzen van Rusland nergens eindigen».
Ook vóór de annexatie van de Krim in 2014 heeft Rusland onder President Poetin al meermalen laten zien niet voor bruut militair geweld en grove schendingen van het internationale humanitaire recht terug te schrikken. Dit gebeurde zowel tegen interne afscheidingsbewegingen als in Tsjetsjenië (de zgn. Tweede Tsjetsjeense Oorlog 1999–2009) als tegen een buurland als Georgië in 2008.
Waarom is het in uw ogen «aan Oekraïne [...] om te bepalen of en wanneer de juiste voorwaarden zich voordoen om vredesonderhandelingen te starten», zoals u stelt op bladzijde 4 van uw brief? Sinds wanneer bepaalt Oekraïne het Nederlandse buitenlandbeleid?
Oekraïne is een soevereine staat. Het verdedigt zich daarom met recht tegen de voortdurende militaire agressie van zijn buurland Rusland. Daarnaast heeft het land door deze agressie op dit moment geen controle over bijna 20% van zijn grondgebied en lijden miljoenen Oekraïners onder een meedogenloze Russische bezetting. Onder deze omstandigheden is het evident dat het aan Oekraïne is om zelf te bepalen wanneer de juiste voorwaarden voor vredesonderhandelingen zich voordoen. Wel heeft het feit dat Rusland nog steeds niet stopt met de oorlog tegen zijn buurland consequenties voor onze eigen veiligheid en daarmee een grote invloed op beleidskeuzes in Nederland en elders in Europa.
Waaruit concludeert u dat er «vooralsnog [...] geen tekenen» zijn dat Oekraïne vredesonderhandelingen «opportuun acht», zoals u stelt op bladzijde 4 van uw brief?
De diplomatieke inspanningen van Oekraïne omtrent President Zelensky’s vredesformule, gestoeld op een logische opbouw van elementen voor een vredesakkoord, bevestigen de onderhandelingsbereidheid aan Oekraïense zijde. Agressie is echter niet onderhandelbaar. Oekraïne stelt daarom als logische voorwaarde voor onderhandelingen dat Rusland zich eerst terugtrekt uit de bezette gebieden en dat Oekraïne de controle over zijn eigen landsgrenzen terug krijgt. Omdat op dit moment Rusland in woord en daad nog niet bereid is aan deze voorwaarden te voldoen kunnen directe vredesonderhandelingen met Rusland nog niet van start gaan. Daarbij speelt dat in het verleden Rusland regelmatig zijn beloften over de integriteit van de Oekraïense landsgrenzen niet is nagekomen. De door Rusland geschonden afspraken zoals vastgelegd in het Boedapest Memorandum (uit 1994) zijn daar een bekend voorbeeld van. Maar ook het voortdurende Russische frustreren van de implementatie van de Minskakkoorden in de periode 2014–2022 zijn hier aan te halen. Ook de voortdurende stroom aan leugens en valse historische perspectieven waarmee Rusland nog steeds probeert zijn oorlog te rechtvaardigen, geeft Oekraïne en zijn partners weinig reden om bij voorbaat uit te gaan van oprechte vredesbereidheid aan Russische zijde.
Waaruit concludeert u dat «er geen enkele indicatie [is] dat Rusland bereid is te goeder trouw te gaan onderhandelen», zoals u stelt op bladzijde 4 van uw brief? Kunt u hiervoor concrete aanwijzingen geven of zijn dit speculaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat Oekraïne en Rusland in maart 2022 bezig waren met serieuze vredesonderhandelingen, maar dat deze onderhandelingen zijn mislukt dankzij tussenkomst van voormalig VK-premier Boris Johnson – zoals Poetin stelde in zijn interview met de Amerikaanse journalist Tucker Carlson op 9 februari jl.?1 Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de citaten uit uw brief in vraag 3 en 4?
Het klopt dat er in maart 2022 door Oekraïne en Rusland vredesbesprekingen plaatsvonden. Andere landen waren daarbij niet betrokken, dus het Verenigd Koninkrijk noch toenmalig premier Boris Johnson had een rol in deze besprekingen. Geruchten over diens rol vinden hun oorsprong in een Russische desinformatiecampagne over het falen van deze besprekingen. Boris Johnson heeft zich overigens reeds twee jaar geleden gedistantieerd van deze geruchten. Het kabinet had toen en heeft ook nu geen enkele reden om aan de verklaring van toenmalig premier Johnson te twijfelen.
Bent u van mening dat de «afschrikking», die volgens u uitgaat van de toetreding van Finland en de aanstaande toetreding van Zweden tot de NAVO, bijdraagt aan het bevorderen van vrede op het Europese continent? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom bent u dan voorstander van deze toetredingen en de afschrikking die ervan uitgaat?
Het uitgangspunt van een sterke en geloofwaardige bondgenootschappelijke afschrikking is het voorkomen van oorlog. Dat geldt ook voor het principe van collectieve afschrikking en verdediging waarop het NAVO-bondgenootschap is gestoeld. Dit heeft tot doel om een potentiële agressor ervan te overtuigen dat het inzetten van militaire middelen tegen bondgenoten geen zin heeft, bijvoorbeeld omdat de NAVO-bondgenoten gezamenlijk zo sterk zijn dat een aanval succesvol kan worden afgewend, of door aan te tonen dat een militaire aanval dusdanig zal worden afgestraft dat de potentiële baten van een dergelijke operatie niet opwegen tegen de kosten daarvan. Afschrikking is dus succesvol wanneer militair geweld uitblijft.
Met de toetreding van Finland en Zweden tot de NAVO is het toepassingsbereik van de bondgenootschappelijke afschrikking en verdediging toegenomen, waardoor ook de Baltische Zee en het hoge noorden beter worden beschermd. Beide landen beschikken bovendien over een goed getrainde krijgsmacht, hoogwaardig militair materieel en een sterk ontwikkelde defensie-industrie, met aanvullende mogelijkheden en capaciteiten voor de NAVO. Dit ondersteunt de geloofwaardigheid en effectiviteit van de hierboven beschreven afschrikking, die tot doel heeft om vrede en veiligheid in het Euro-Atlantisch gebied zeker te stellen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en uiterlijk vóór het debat over de staat van de oorlog in Europa beantwoorden?
Vragen 3 en 4 liggen verder in het verlengde van elkaar, en zijn daarom gezamenlijk beantwoord. De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
De bilaterale veiligheidsovereenkomst tussen Nederland en Oekraïne |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hoe verklaart u de grote mate van gelijkenis tussen de vier bilaterale veiligheidsovereenkomsten van Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken met Oekraïne? Denkt u of weet u dat deze landen hebben samengewerkt of hebben gecoördineerd in het opstellen van deze overeenkomsten? Zo ja, in hoeverre is naar uw oordeel dan nog sprake van een «bilaterale» veiligheidsovereenkomst? Zo nee, hoe verklaart u dan de grote mate van gelijkenis tussen de vier overeenkomsten?
De reeds gesloten veiligheidsovereenkomsten, waaronder de Nederlandse veiligheidsovereenkomst, liggen in het verlengde van de G7+-verklaring van 12 juli 2023. Het kabinet heeft bij de eigen consultaties met Oekraïne nauw contact onderhouden met de ondertekenaars van de G7+-verklaring over hun bilaterale onderhandelingen, zeker op terreinen die andere EU- of NAVO-lidstaten aangaan. In de samenwerkingsovereenkomst tussen Nederland en Oekraïne is gekozen voor specifieke Nederlandse prioriteiten, zoals de samenwerking van de defensie-industrie en het tegengaan van straffeloosheid van Russische oorlogsmisdaden.
Werkt u samen of bent u van plan samen te werken met Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Denemarken of andere NAVO-landen in het opstellen van een bilaterale veiligheidsovereenkomst met Oekraïne? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het aan een demissionair kabinet om deze bilaterale veiligheidsovereenkomst met Oekraïne te sluiten voor «ten minste de komende tien jaar»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Het Nederlandse beleid t.a.v. Oekraïne is door uw Kamer niet controversieel verklaard. Uit de motie Piri en Veldkamp1 en de motie Podt en Boswijk2 blijkt dat er brede steun in de Kamer is voor voortzetting van de steun aan Oekraïne. Zolang Rusland zijn oorlog tegen Oekraïne voortzet, is het signaal van meerjarige steun, dat uitgaat van de bilaterale veiligheidsovereenkomsten, hard nodig.
Waarom is de Tweede Kamer niet geraadpleegd over het feit dat de demissionaire Nederlandse regering op het punt staat voor ten minste de komende tien jaar een bilaterale veiligheidsovereenkomst met Oekraïne af te sluiten?
Het kabinet heeft de Kamer sinds het ondertekenen van de G7+-verklaring van 12 juli 2023 veelvuldig en consequent geïnformeerd over de inzet van het kabinet om een veiligheidsarrangement voor meerjarige steun aan Oekraïne af te sluiten.3 In de Kamerbrief van 23 februari jl. (Kamerbrief Staat van de Oorlog in Europa, nr. 21501-20-2019) is ook de termijn van tien jaar gecommuniceerd.4
Aangezien er in de overeenkomsten die gesloten zijn door Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken, weinig tot geen verplichtingen staan voor Oekraïne, wat zullen de verplichtingen voor Oekraïne zijn in de Nederlandse overeenkomst? Of wordt het een eenzijdige overeenkomst en dus de facto «carte blanche» voor Oekraïne? Kunt u uw antwoord toelichten?
De veiligheidsovereenkomst heeft als doel om op lange termijn steun te verlenen aan Oekraïne. Oekraïne vecht niet alleen voor de eigen soevereiniteit, maar ook voor vrede en stabiliteit in Europa. Daarmee is steun voor Oekraïne ook in het belang van Nederland. In de overeenkomst staat ook een bepaling dat Oekraïne Nederland militair bij zal staan in het geval dit nodig is, net als dat Oekraïne Nederland kan helpen op het gebied van operationele kennis over bijvoorbeeld onbemande voertuigen en defensieproductiecapaciteit.
Hoe beoordeelt u de volgende uitspraak van NAVO-chef Jens Stoltenberg: «Unless Ukraine prevails as a nation, as a democratic nation in Europe, there is no issue to be discussed about security guarantees or membership in NATO at all»?1 Waarom worden dan nu toch bilaterale veiligheidsovereenkomsten gesloten tussen NAVO-landen en Oekraïne? Impliceert dat geen betrokkenheid van de NAVO? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom worden deze overeenkomsten dan gesloten? Zijn deze overeenkomsten symboolpolitiek of hebben zij substantiële consequenties, zoals financiering of het sturen van troepen?
Rusland is Oekraïne op 24 februari 2022 grootschalig binnengevallen. Daarmee heeft Rusland de territoriale integriteit van Oekraïne geschonden. Als Oekraïne ophoudt te bestaan, is er inderdaad geen mogelijkheid voor Oekraïne om NAVO-lid te worden.
De Nederlands-Oekraïense veiligheidsovereenkomst is een belangrijk commitment van meerjarige steun aan Oekraïne, en tegelijkertijd een belangrijk signaal aan de Russische Federatie en internationale partners. De overeenkomst betreft een bilaterale overeenkomst tussen Nederland en Oekraïne die complementair is aan de overeenkomsten zoals door andere landen zijn overeengekomen en aan het partnerschap tussen de NAVO en Oekraïne. In de overeenkomst committeert Nederland zich om Oekraïne voor een periode van tien jaar militair, politiek, humanitair en economisch te blijven steunen. De precieze invulling van het kabinet van deze overeenkomst geschiedt in nauw overleg met Oekraïne.
Wat is uw positie ten aanzien van de daders van de aanslag op de Nord Stream pijpleiding? Hoe groot was het Nederlandse financiële belang in deze pijpleiding? Klopt het dat één van de vier pijpleidingen nog functioneel is? Indien een land betrokken is bij de aanslag op de Nord Stream, beschouwt u dit land dan (ook) als een vijandelijke mogendheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom sluit u dan een tienjarig verdrag met een land dat in beeld is als mogelijke dader?2
Er wordt onderzoek gedaan naar de explosies bij Nord Stream. Het kabinet wacht de resultaten hiervan af. Staatsdeelneming Gasunie heeft als aandeelhouder uitsluitend een belang van 9% in Nord Stream 1. Dat belang is inmiddels volledig afgeschreven. Het is onbekend of en in hoeverre de pijpleiding nog functioneel is. Na de explosies ontving uw Kamer op 4 november 2022 een Kamerbrief met o.a. een feitenrelaas. Het is niet aan het kabinet om te speculeren over de mogelijke toedracht.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en uiterlijk vóór het debat over de staat van de oorlog in Europa beantwoorden?
Ja en nee, de vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.