Een vrijwillig wetenschappelijk moratorium van 60 dagen op onderzoek naar levensgevaarlijk vogelgriepvirus |
|
Henk Jan Ormel (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het wereldwijde vrijwillige moratorium op het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek met hoogpathogene aviaire influenza H5N1 virussen gedurende 60 dagen?1
Ik vind het belangrijk dat de discussie over dit onderzoek zorgvuldig gevoerd wordt. De uitkomsten zullen in de toekomst dienen om ander onderzoek aan te ijken. Doel is in overleg tot een voor alle partijen werkbare oplossing te vinden die de wetenschappelijke vrijheid respecteert en ondersteunt, maar waarborgen schept voor non-proliferatie. Het vrijwillige moratorium laat zien dat ook de wetenschap het dual use dilemma belangrijk vindt. Ik kan dit alleen maar toejuichen.
Wordt er, zoals voorgesteld in Science, gedurende deze 60 dagen een internationaal forum georganiseerd over de voor- en nadelen van onderzoek naar het ontstaan van een humane influenza epidemie? Wie organiseert dit forum?
Nederland heeft, samen met de Verenigde Staten, de Wereld Gezondheids Organisatie (WHO) verzocht een faciliterende rol te spelen in deze discussie en een internationaal overleg te organiseren. De WHO organiseert naar aanleiding hiervan op 16 en 17 februari een eerste overleg. Aan tafel zitten – naast de WHO – onder andere experts uit de VS, Japan, Nederland, Vietnam en Indonesië. Het overleg heeft het karakter van een technische bijeenkomst met een wetenschappelijke insteek vanuit een gezondheidsperspectief. De uitkomst ervan kan dienen als input voor mogelijke vervolgbijeenkomsten, waarbij ook andere landen kunnen aansluiten.
Het huidige dilemma benaderen vanuit het gezondheidsperspectief alleen is echter niet voldoende. Deze discussie moet nadrukkelijk óók gevoerd worden vanuit andere invalshoeken, zoals het veiligheids- en een non-proliferatieperspectief, om tot een gebalanceerd standpunt te komen. Bovendien moet worden gekeken naar de verplichtingen waaraan Nederland en andere landen internationaalrechtelijk gebonden zijn. Ik zie de bijeenkomst van de WHO dan ook nadrukkelijk als een start van een internationaal debat over het delen van de resultaten van dit type onderzoek. In dat debat zullen de gezondheidskundige voordelen moeten worden afgewogen tegen de risico’s.
Neemt de Nederlandse overheid deel aan dit forum?
Ja.
Vindt u dat een moratorium van 60 dagen genoeg is om wereldwijd tot afspraken te kunnen komen over veiligheidsnormen voor onderzoek naar het ontstaan van een humane influenza epidemie?
Of een moratorium van 60 dagen voldoende zal zijn om tot wereldwijde afspraken te komen zal de tijd moeten uitwijzen. Als meer tijd nodig is dan verwacht ik dat partijen hun verantwoordelijkheid nemen. Ik constateer in elk geval dat er een zorgvuldig proces in gang is gezet om tot een uitkomst te komen.
Vindt u het wenselijk dat onderzoekgegevens naar het muteren van een influenza H5N1 virus zonder enige terughoudendheid gepubliceerd kunnen worden?
Dit is geen eenvoudige vraag en schetst het dual use dilemma waar we nu mee te maken hebben. Er moet rekening worden gehouden met internationale instrumenten zoals het Biologische en Toxine Wapenverdrag, VN Veiligheidsraadresolutie 1 540 en het Pandemic Influenza Preparedness Framework (PIPF). Enerzijds is er de wetenschappelijke vrijheid en het belang voor de volksgezondheid, anderzijds zijn er de veiligheids en non-proliferatie aspecten. Ik vind het dan ook belangrijk dat er internationaal vanuit meerdere invalshoeken naar dit dilemma gekeken wordt. Ik kan en wil dan ook nu niet vooruitlopen op de uitkomsten van de internationale discussies die hierover op dit moment gevoerd worden.
Zijn er door de Nederlandse overheid vergunningen verleend voor wetenschappelijk onderzoek naar andere micro-organismen die een potentieel gevaar voor de volksgezondheid en de staatsveiligheid kunnen opleveren? Zo ja, kunt u daar een overzicht van geven?
De Nederlandse overheid houdt via vergunningen of anderszins toezicht op wetenschappelijk onderzoek met potentieel gevaarlijke, al dan niet genetisch gemodificeerde micro-organismen. Het toezicht van de overheid waarborgt daarbij dat het onderzoek uitgevoerd wordt op een manier die geen gevaar oplevert voor de volksgezondheid, bijvoorbeeld met behulp van veiligheidsvoorschriften. De overheid heeft vanuit de toezichtstaak overzicht over de verschillende onderzoeksprojecten. Juist in het belang van de staatsveiligheid kan er geen openbaar overzicht van die projecten worden gegeven.
Deelt u de mening dat het risico van bioterrorisme zeker zo groot is als het risico van nucleair terrorisme en dat wetenschappelijke publicaties aan dezelfde voorwaarden moeten voldoen?
De risico’s van verschillende uitingen van terrorisme laten zich niet eenvoudig vergelijken, vanwege de verschillen in aard van de terroristische daden en de mogelijke gevolgen ervan. Voor zowel het maken van biologische wapens als nucleaire wapens is veel specialistische kennis, kunde en materiaal nodig. Het wordt op dit moment niet waarschijnlijk geacht dat een terroristische groepering op eenvoudige wijze deze wapens kan vervaardigen. Het blijft echter van het grootste belang dat zowel tegen nucleair terrorisme als tegen bio-terrorisme gepaste maatregelen worden genomen. Wat dit betekent voor de wijze waarop omgegaan moet worden met wetenschappelijke publicaties voor het biologische terrein, daarover loopt nu juist de internationale discussie (zie ook het antwoord op vraag 2).
Hoe is de controle op deze risico’s geregeld bij publicaties over nucleair onderzoek?
Het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet bevat bepalingen die de vertrouwelijkheid van gevoelige informatie over nucleaire technologie waarborgen. Hieronder vallen ook onderzoeksresultaten. Daarnaast geldt voor de uitvoer van nucleaire goederen en technologie een vergunning vereist is van de Staatssecretaris van EL&I.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat in de Europese Unie een orgaan wordt opgericht dat, naar analogie van het National Science Advisory Board for Biosecurity in de Verenigde Staten, artikelen beoordeelt op het risico dat mogelijke informatie in handen van terroristen kan komen?
Ik vind het belangrijk dat we een manier vinden om vooraf en/of achteraf een moment van reflectie in te bouwen wanneer we nieuwe onderzoeksvragen bekijken die vergelijkbare gevolgen kunnen hebben als het onderhavige. Ik vind dat een dergelijke risicobeoordeling bij uitstek een overheidstaak is. Er zijn meerdere manieren om dit te organiseren. Een werkwijze als met een met de NSABB vergelijkbare organisatie, die de overheid adviseert over risico’s, is er daar één van. Ik wil in de komende maanden nagaan welke andere mogelijkheden er zijn en welke daarvan wenselijk en mogelijk zijn. Alle keuzen roepen beleidsmatige vragen op waar ik op dit moment nog geen antwoord heb en die ook in internationaal verband moeten worden beantwoord. Ik zal die daar agenderen.
Wanneer kan de Kamer de brief verwachten over het al dan niet publiceren van onderzoekgegevens die een potentieel gevaar voor de volksgezondheid en de staatsveiligheid kunnen opleveren, waarin verzocht in de regeling van werkzaamheden op 21 december 2011, voordat het vrijwillige moratorium afloopt?
Parallel aan deze set Kamervragen.
Diabetes op het werk |
|
Roos Vermeij (PvdA), Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek Diabetes op het werk?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat de werkgevers van nu nog niet voorbereid zijn op de toekomst, en dat organisaties vooral reactief te werk gaan? Deelt u de mening dat tijdige onderkenning en goede zorg niet alleen goed is voor werknemers maar ook voor werkgevers? Stimuleert u (direct of indirect) bedrijven om een proactiever beleid te voeren op het tijdig onderkennen van diabetes? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Ik herken mij niet in een algemene conclusie dat werkgevers zich niet voorbereiden op de toekomst. Wel zie ik dat er nog grote verschillen zijn. Steeds meer bedrijven voeren beleid op het gebied van vitaliteitmanagement en preventie op de werkvloer2. Maar met name in kleinere bedrijven vraagt de bewustwording en het inzetten van gericht beleid nog aandacht.
Het kabinet ondersteunt gezondheidsbeleid zoals neergelegd in het Vitaliteitspakket3. Gezonde en vitale werknemers zijn doorgaans langer met plezier aan het werk en daarmee productiever. Zowel de werknemer als de werkgever is hierbij gebaat. Bij hen ligt dan ook een primaire gezamenlijke verantwoordelijkheid om dit te bewerkstelligen. Ter ondersteuning van werkgevers en werknemers in het MKB stel ik samen met mijn collega van VWS en in afstemming met de sociale partners een actieplan Gezond Bedrijf op. In het actieplan Gezond Bedrijf besteed ik ook aandacht aan werkenden met een chronische aandoening, zoals diabetes. In de loop van maart 2012 informeren wij uw Kamer over de inhoud van het actieplan op hoofdlijnen.
Deelt u de mening dat het in het kader van duurzame inzetbaarheid van belang is om de rol van de bedrijfsarts te versterken en de bedrijfsarts vaker dan nu het geval is proactief in te zetten? Ziet u een rol voor uzelf bij het stimuleren hiervan? Zo nee waarom niet? Zo ja, welke?
Bedrijven kunnen zich laten ondersteunen bij het ontwikkelen en uitvoeren van een beleid gericht op preventie en duurzame inzetbaarheid. Daarvoor zijn vele dienstverleners, waaronder bedrijfsartsen, op de markt actief. Ik verwacht dat er door de toenemende bewustwording van werkgevers over de impact van een chronische ziekte, zoals diabetes, meer aandacht zal komen voor de rol die de werkgever samen met zijn ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging kan spelen. Naast de bedrijfsarts kunnen ook andere deskundigen bijdragen aan een meer proactieve aanpak in bedrijven.
Bewustwording vergroten is ook de intentie van het actieplan Gezond Bedrijf. Het kabinet wil daarnaast, zoals omschreven in de brief aan uw Kamer van 14 oktober 20114«Zorg en ondersteuning in de buurt», ook voor mensen met een chronische ziekte de kwaliteit van de zorg en leven verbeteren.
Welke oplossingen bieden het Actieplan Gezond bedrijf en het bevorderen van langdurige inzet voor de problemen die in het onderzoek gesignaleerd worden? Bent u van mening dat het huidige beleid een adequate oplossing biedt voor de in het rapport geschetste problemen? Zo nee, overweegt u aanvullend beleid en waar bestaat dit beleid dan uit?
Zoals eerder aangegeven zet ik in op een Actieplan Gezond Bedrijf. Het bevorderen van de bewustwording van het belang bij werkgevers en werknemers om verantwoordelijkheid te nemen voor hun gezondheid en het delen van kennis, zullen belangrijke aangrijpingspunten hierin zijn.
Daarnaast wordt met financiële ondersteuning van de overheid een op de kwaliteit van de zorg gerichte multidisciplinaire richtlijn «Diabetes en Arbeid» ontwikkeld in het kader van het ZonMw Programma Kennis Kwaliteit Curatieve Zorg. Deze komt in 2012 na autorisatie beschikbaar. Het doel van deze richtlijn is om de betrokken disciplines, waaronder de bedrijfsartsen en verzekeringsartsen, te ondersteunen bij hun begeleiding en beoordeling van patiënten met diabetes. Bij de totstandkoming van deze richtlijn «Diabetes en Arbeid» wordt ook de inbreng van patiënten zelf meegenomen. Deze richtlijn zal ook worden doorvertaald naar een versie die kan worden gebruikt door werkenden met diabetes, hun collega’s en direct leidinggevenden.
Het Coördinatieplatform Zorgstandaarden voert op dit moment in opdracht van de overheid, een bredere verkenning uit naar de mogelijkheid een module arbeid in de zorgstandaarden op te nemen. De uitkomsten daarvan verwachten we eind maart 2012. Het is ook voor andere bestaande richtlijnen, standaarden en protocollen van belang dat de factor arbeid hier een plaats in krijgt.
Overstappen en concurrentie tussen zorgverzekeraars |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoe de groep van 900 000 overstappende verzekerden per 1 januari 2012 is opgebouwd? Stappen deze verzekerden enkel over van basisverzekering, van aanvullende verzekering, of allebei?
Op dit moment heb ik onvoldoende betrouwbare informatie om antwoord te kunnen geven op de vragen 1 t/m 3. Ik wacht daarvoor de marktscan van de NZa af in het tweede kwartaal van dit jaar.
Hoeveel mensen stappen over van verzekering binnen één verzekeringsconcern, door over te stappen van het ene label naar het andere label, en hoeveel tussen twee verzekeringsconcerns?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel overstappers maken deel uit van een collectief contract dat per 1 januari 2012 overgesloten is van de ene naar de andere zorgverzekeraar, al dan niet binnen hetzelfde concern? Worden verzekerden die overstappen omdat hun collectieve verzekering vervalt ook meegeteld?
Zie antwoord vraag 1.
Als sinds de invoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw) in 2006 ongeveer 95% van de verzekerden elk jaar gewoon bij hun zorgverzekeraar blijft, ook de voorlopige cijfers van 2012 herbevestigen dit met 94,5%, wat zegt dit dan over de concurrentie op de zorgverzekeringsmarkt?
In de vraag wordt uitgegaan van een voorlopig overstapcijfer voor 2012 dat overeen komt met dat van vorig jaar. Uit de marktscan zorgverzekeringsmarkt die de NZa in juli 2011 heeft gepubliceerd blijkt dat 5,5% van de verzekerden (906 313) in 2011 is ingestroomd bij een andere zorgverzekeraar. Hierbij past de kanttekening dat het niet elk jaar dezelfde groep is die overstapt, waardoor over meerdere jaren een grotere groep dan 5 á 6 % van zorgverzekeraar is gewisseld. Los van de vraag of een overstappercentage in orde van 5 á 6% als hoog of laag moet worden gekwalificeerd wil ik benadrukken dat ook bij een relatief gering aantal overstappers voor de zorgverzekeraars een dreiging van overstappen kan uitgaan; deze groep kan immers groter worden als niet aan hun wensen wordt voldaan. Op deze wijze voelen zorgverzekeraars toch concurrentiedruk.
Hoe beoordeelt u het dat de verzekeraars hun nominale premie jaarlijks tientallen euro’s boven de geraamde premie door VWS vaststellen en het prijsverschil tussen de vier grootste verzekeraars in 2012 slechts 1,75 euro bedraagt, terwijl in 2006 dit verschil in 2006 nog 4 keer zo groot was? Wat zegt dit over de concurrentie tussen verzekeraars en de coördinatiemogelijkheid van prijzen?
Allereerst wil ik het in de vraag opgeroepen beeld nuanceren dat de verzekeraars hun premie altijd tientallen euro’s vaststellen boven het niveau van de door VWS geraamde premies. Uitgaande van de geraamde gemiddelde premie exclusief collectiviteitskortingen, was de werkelijke premie € 45 lager in 2006, € 16 hoger in 2007, € 40 hoger in 2008, € 20 lager in 2009, € 28 hoger in 2010, € 1 hoger in 2011 en € 27 hoger in 2012. Dat de premieverschillen tussen zorgverzekeraars kleiner zijn geworden in de loop der jaren zou zowel verklaard kunnen worden vanuit een theorie van toegenomen concurrentie als vanuit een theorie van afgenomen concurrentie. Het kleiner geworden verschil zegt daarmee op zichzelf ook niets over de coördinatiemogelijkheid van prijzen.
Wat zegt het dat zorgverzekeraars Agis, Achmea, VGZ en Univé allemaal op dezelfde dag dezelfde premie van 108,25 euro bekend maakten? Lijkt hier sprake te zijn van onderlinge coördinatie van prijzen?
Dat Agis en Achmea op dezelfde dag met dezelfde premie kwamen is niet verwonderlijk omdat ze tot hetzelfde verzekeringsconcern behoren. Hetzelfde geldt voor VGZ en Univé. Uit het feit dat beide concerns op dezelfde dag met dezelfde premie komen, kan ik geen eenduidige conclusie trekken. Dat hier sprake zou zijn van onderlinge coördinatie van prijzen is een speculatieve suggestie, die niet op bij mij bekende feiten is gebaseerd.
Bent u het eens met de uitspraak «het is lastig op te treden tegen dit soort zaken. Wij kunnen dit alleen als we bewijs hebben, bijvoorbeeld via verhoren. Verzekeraars weten heel goed dat zij van de wet geen prijsafspraken mogen maken. Maar ze zijn heel handig om het zo te doen dat wij er niet achter komen. Al deze dingen gebeuren vaak in het geniep. Ze zijn slim en innovatief» van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) in het Parool van december 2011, in reactie op berichtgeving dat er prijsafspraken tussen verzekeraars zouden zijn? Bent u het met de NMa eens dat zorgverzekeraars heel handig zijn om zulke wijze prijsafspraken te maken dat het toezicht op de zorgverzekeraarmarkt hier niet achter komt?
Navraag bij de NMa over deze kwestie heeft de volgende verduidelijking opgeleverd. In het gesprek met de betreffende journalist heeft de NMa de bredere context geschetst over hoe kartelafspraken in het algemeen gemaakt worden. Daarbij is aangegeven dat ondernemingen dit meestal heimelijk doen, om te voorkomen dat de NMa achter de kartelafspraken komt. Deze algemene uitingen zijn in het bewuste artikel ongelukkigerwijs toegeschreven aan het gedrag van zorgverzekeraars. De NMa betreurt dat hierdoor een beeld is geschetst dat zij niet heeft willen oproepen.
Klopt het dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) Marktscan Zorgverzekeringsmarkt van juli 2011 laat zien dat er provincies zijn waar de Herfindahl-Hirsschman Index (HHI) boven de 4000 punten uitkomt, zoals Friesland en Zeeland? Klopt het dat de fusie tussen de zorgverzekeraars Achmea en De Friesland hier nog niet eens in is verwerkt? Klopt het dat de vuistregel is dat concentratie een goede werking van de markt belemmert, indien de HHI hoger is dan 1800 punten, omdat dit wijst op een sterk geconcentreerde markt? Als er in alle provincies sprake is van een HHI hoger dan 1 800, punten en landelijk gezien van 2105 punten, is er in bepaalde provincies dan sprake van economische machtsposities van zorgverzekeraars? Is het u bekend of deze macht wordt gebruikt in onderhandelingen met zorgaanbieders?
Ja, het klopt dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) Marktscan Zorgverzekeringsmarkt van juli 2011 laat zien dat er provincies zijn waar de Herfindahl-Hirsschman Index (HHI) boven de 4 000 punten uitkomt, zoals in Friesland en Zeeland. Het klopt ook dat de fusie tussen de zorgverzekeraars Achmea en De Friesland hier nog niet in is verwerkt. In de zienswijze van de NZa op de fusie Achmea de Friesland heeft de NZa erop gewezen dat er verschillende factoren zijn die een toename van inkoopmacht van Achmea en De Friesland op de zorginkoopmarkt, ook in de provincie Friesland, disciplineren en daarmee voorkomen dat als gevolg van de concentratie de publieke belangen in het geding komen. De factoren die de NZa noemt zijn de concurrentie op de landelijke zorgverzekeringsmarkt, de zorgplicht van de zorgverzekeraar en dat de vertrouwensrelatie tussen zorgaanbieders en verzekerden sterker is dan die tussen zorgverzekeraar en verzekerden.
Ik heb geen signalen ontvangen dat zorgverzekeraars met een groot marktaandeel misbruik maken van hun positie. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft hiervoor de beleidsregel Aanmerkelijke marktmacht en de handreiking goed contracteren gepubliceerd. De hoogte van de HHI per provincie, zoals weergegeven in de Marktscan Zorgverzekeringsmarkt van de NZa, kan een eerste indicatie zijn voor de werking van de zorgverzekeringsmarkt. Andere indicaties zijn (de mogelijkheden voor) nieuwe toetreding, waar ik momenteel door de NZa een onderzoek naar laat doen, alsook de mogelijkheden voor verzekerden om over te stappen naar een andere zorgverzekeraar en de mate waarin zij daarvan in de praktijk gebruik maken.
Waarom worden in de NZa Marktscan Medisch specialistische zorg van december 2011 de marktaandelen per regio Noord, Zuid, West en Oost gepresenteerd, en bijvoorbeeld niet per provincie? Waarom wordt Agis als aparte inkoopcombinatie gezien, terwijl Agis onderdeel is van Achmea? Hoe verandert dit het gepresenteerde beeld? Wat zeggen de kleine relatieve verschillen in marktaandelen over de jaren 2007–2011 die de NZa rapporteert over de concurrentie tussen zorgverzekeraars?
De NZa heeft gekozen voor de indeling in de regio’s Noord, Zuid, West en Oost in verband met de presenteerbaarheid: de vier afbeeldingen per regio zijn overzichtelijker dan twaalf afbeeldingen per provincie. Een weergave van de twaalf provincies biedt ten opzichte van de vier regio’s geen meerwaarde aan informatie. Achmea en Agis worden apart weergegeven omdat er voor beide aparte contractprijzen worden aangeleverd en deze van elkaar kunnen verschillen. Worden de marktaandelen van Achmea en Agis bij elkaar opgeteld, dan ontstaat voor de verschillende regio’s het volgende beeld:
Noord
Oost
West
Zuid
Achmea
A-segment
15,7
15,6
17,2
5,8
B-segment
7,4
6,1
7,4
2,6
Agis
A-segment
2,9
6,3
10,5
0,5
B-segment
1,4
3,0
3,8
0,2
Achmea + Agis
A-segment
18,6
21,9
27,7
6,3
B-segment
8,8
9,1
11,2
2,8
De kleine relatieve verschillen in marktaandelen over de jaren 2007–2011 die de NZa rapporteert over de concurrentie tussen zorgverzekeraars zeggen op zichzelf weinig over of er veel of weinig concurrentie is tussen zorgverzekeraars. Wel geeft het aan dat de marktaandelen redelijk stabiel zijn. Voor een oordeel over concurrentie op de zorgverzekeringsmarkt moet niet alleen naar verschuiving in marktaandelen worden gekeken, maar onder andere ook naar de mate van switchen of dreiging van switchen (zie het antwoord op vraag 4).
Hoe komt het dat het Koninklijk Nederlands Genootschap Fysiotherapie van de NMa haar leden niet mag adviseren contracten met verzekeraars uit te stellen, terwijl Zorgverzekeraars Nederland (ZN) haar leden wel mag oproepen tot het hanteren van een nulgrens voor 2012, en gezamenlijke afspraken maakt over de bevoorschotting van ziekenhuizen, die zo vertraagd worden dat ze als dwangmiddel kunnen worden gebruikt tijdens de zorginkoop?
De NMa heeft de KNGF nadrukkelijk verzocht om haar leden duidelijk te maken dat zij individueel moeten beslissen om wel of geen contract met de verzekeraar te sluiten. Een oproep van de KNGF aan haar leden om geen contract met de verzekeraar af te sluiten kan als collectieve boycot functioneren en zo de concurrentie tussen fysiotherapeuten beperken. De KNGF heeft in haar gesprek met de NMa aangegeven niet de intentie te hebben gehad de concurrentie te beperken en zich aan de Mededingingswet te willen houden.
De NMa heeft de oproep van ZN beoordeeld als een gezamenlijke interpretatie van de zorgverzekeraars over wat er in het bestuurlijk akkoord over macrogroei is afgesproken. De brief waarin ZN deze interpretatie naar buiten heeft gebracht is geen afspraak tussen verzekeraars om voor ieder individueel ziekenhuis een nullijn te hanteren en heeft ook geen betrekking op de inkoop van afzonderlijke dbc’s.
Waarom mogen zorgaanbieders zich niet verenigen om collectief prijsafspraken met verzekeraars te kunnen maken, terwijl 6 zorgverzekeraars wel collectief onder de Multizorg VRZ inkoopcombinatie mogen inkopen bij zorgaanbieders? Op deze wijze maken zorgverzekeraars DSW, ASR, Eno, Zorg & Zekerheid en ONVZ toch dezelfde prijsafspraken en vermindert de concurrentie tussen deze zorgverzekeraars?
Er is een verschil in beoordeling tussen samenwerking bij inkoop en samenwerking bij verkoop. Zowel voor zorgverzekeraars als voor zorgaanbieders geldt dat er mededingingsrechtelijk gezien meer mogelijkheden zijn voor samenwerking bij de inkoop dan voor samenwerking bij de verkoop.
Het doel van samenwerking bij inkoop is namelijk niet om de onderlinge concurrentie te beperken, maar om de kosten van de in te kopen zorg te verlagen. Zolang verzekeraars op de markt voor verzekeringspolissen met elkaar concurreren, komen kostenvoordelen bij de inkoop via lagere premies aan verzekerden ten goede. Een gezamenlijk optrekken op dit vlak door de zes kleinste zorgverzekeraars heeft dan ook geen beperking van de mededinging op de markt voor polissen tot gevolg. Voor zorgaanbieders geldt evenzeer dat samenwerking bij inkoop, bijvoorbeeld ten aanzien van operatiemateriaal, niet gauw zal leiden tot een beperking van de mededinging.
Waar het collectieve prijsafspraken aan de verkoopzijde betreft, hetzij door zorgaanbieders hetzij door zorgverzekeraars, zal de kopende partij met een onnodig hoge prijs worden geconfronteerd. Zorgaanbieders die prijzen onderling afstemmen beperken daarmee de onderlinge concurrentie en zullen daarom al snel de Mededingingswet overtreden. Ditzelfde geldt wanneer zorgverzekeraars gezamenlijk de hoogte van de premie voor de Nederlandse verzekerden zouden bepalen. Scherp toezicht door de NMa acht ik van groot belang om te voorkomen dat partijen door prijsafspraken de kosten van de zorg onnodig hoog maken.
Als zorgverzekeraar Achmea een aandeel van 77% in de vergelijkingssite Independer neemt, mag deze site zich dan blijven aanprijzen als onafhankelijk en objectief? Wat kunnen de gevolgen voor de concurrentie zijn, als de grootste Nederlandse zorgverzekeraar een organisatie overneemt die de consumenten vertrouwen onafhankelijk en objectief inzicht in de zorgmarkt aan te bieden?
Achmea heeft per 1 januari 2012 inderdaad 77% van de aandelen van de vergelijkingswebsite Independer.nl in handen. Om de objectiviteit te kunnen blijven garanderen, heeft Independer aangegeven een Raad van Toezicht te zullen instellen. Deze raad ziet erop toe dat Independer het belang van de consument voorop blijft stellen, onder meer op het gebied van objectiviteit en privacy. Als bemiddelaar in de zin van de Wet op het financieel toezicht (Wft) dient Independer informatie te verstrekken die correct, duidelijk en niet misleidend is. Voor die gevallen waarin Independer adviseert gelden er nadere regels met betrekking tot de kwaliteit en passendheid van het advies. De AFM houdt hier toezicht op. In december 2011 heeft de AFM een nadere toelichting gegeven op de regels waaraan vergelijkingssites zich dienen te houden, om op die manier de informatieverstrekking via deze websites te verbeteren. Ik heb geen signalen ontvangen dat Independer deze regels zou overtreden.
Het bericht waarin wordt aangegeven dat toevoegingen aan tabak nog altijd geheim zijn |
|
Cisca Joldersma (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel waarin wordt aangegeven dat toevoegingen aan tabak nog altijd geheim zijn?1
Ja.
Wat is de reden dat de tabaksingrediënten nog steeds niet zijn gepubliceerd terwijl de gegevens wel door de tabaksindustrie aan u zijn geleverd?
Het gebruik van tabaksingrediënten is een ingewikkelde materie om op begrijpelijke wijze aan een consument uit te leggen. Ervaring leert ons dat consumenten technische en chemische informatie al snel op een verkeerde manier interpreteren of hier verkeerde conclusies aan verbinden. Ik ben het met u eens dat het van het grootste belang is dat de consument deze informatie tot zijn beschikking heeft, maar ook dat de consument deze informatie op de juiste manier kan vertalen. Het publiceren van een lijst stoffen en hoeveelheden zonder de juiste context draagt mijns inziens niet bij aan het doel achter de publicatieverplichting, namelijk een objectieve en transparante voorlichting aan de consument.
Om die reden is gekozen voor een grondige aanpak, die bestaat uit twee fasen. De eerste fase was het publiceren van algemene informatie over de inhoud van tabaksproducten. Deze informatie staat op de website van het RIVM, www.tabakinfo.nl. Hier kan de consument informatie vinden over de samenstelling van tabaksproducten, toevoegingen aan tabak en de gevolgen daarvan voor de roker.
De volgende fase is het publiceren van door de industrie aangeleverde informatie over door hen gebruikte ingrediënten. Zo kan de consument direct een koppeling maken tussen de gepubliceerde data en de algemene informatie over dit onderwerp die nu al op de site beschikbaar is. Het doel is dat de consument de data van de fabrikant op deze wijze ook goed kan interpreteren.
Omdat bij de tweede fase ook de bescherming van bedrijfsgeheimen en onderlinge concurrentieverhoudingen een rol spelen, dient openbaarmaking van deze informatie op zorgvuldige wijze plaats te vinden. Daar werk ik nu samen met het RIVM aan. De resultaten daarvan zullen nog dit jaar zichtbaar zijn op de website van het RIVM.
Wanneer kan de eerste informatieve en publieksvriendelijke publicatie van tabaksingrediënten worden verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
Patiënten- en gehandicaptenorganisaties (pgo's) die meerdere ziekten vertegenwoordigen |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom verlaat u in de beantwoording van eerdere vragen over gelden voor pgo’s die meerdere ziekten vertegenwoordigen het uitgangspunt één subsidie per aandoening te verstrekken, zoals in uw beleidskader «Bundel je kracht, samen sterk» vermeld?1
Wij hebben onze visie uit de brief «Bundel je kracht, samen sterk» van 25 mei 20112 uitgewerkt in het beleidskader «subsidies patiënten- en gehandicaptenorganisaties»3. Deze hebben de staatssecretaris en ik u op 1 juli 2011 aangeboden. Wij willen organisaties aanzetten tot en belonen voor samenwerking. In het beleidskader zijn – in aanvulling op de Kaderregeling VWS-subsidies – specifieke criteria beschreven waaraan voldaan moet worden om in aanmerking te komen voor subsidie. Het doel van dit beleid is om versnippering te beperken en samenwerking te stimuleren. Het gevolg is dat met ingang van 2014 geleidelijk aan een kleiner aantal pg-organisaties subsidie zal worden verstrekt. Bij de inzet van schaarse subsidiemiddelen is de keuze gemaakt om per aandoening of beperking niet meer dan één organisatie te subsidiëren en op die wijze samenwerking ten behoeve van vergelijkbare belangen tussen gesubsidieerde organisaties te bevorderen. Sterke en effectief samenwerkende organisaties zijn in het belang van de cliënt. De staatssecretaris en ik zijn van oordeel dat cliënten beter en efficiënter worden bediend door een organisatie die zich op meerdere verwante aandoeningen of beperkingen richt, dan door een groot aantal kleinere organisaties die zich elk richten op dezelfde of verwante aandoeningen of beperkingen en daarvoor allen dezelfde soort activiteiten ontplooien.
Is het waar dat de uitwerking van uw beleid is dat een organisatie die meerdere aandoeningen vertegenwoordigt, nu ineens maximaal € 35 000 ontvangt? Wordt met deze financieringswijze samenwerking niet bestraft, omdat het jaarlijkse budget van een organisatie die meerdere aandoeningen vertegenwoordigt in sommige gevallen daalt van € 120 000 naar € 35 000; een daling van 70%? Is door de eerdere samenvoeging van aandoeningen in één organisatie de mogelijkheid met andere organisaties vouchers te verwerven niet vrijwel verdwenen?
De uitwerking van mijn beleid is dat patiënten- en gehandicaptenorganisaties die tot 2012 – afhankelijk van het aantal leden – tussen de € 30 000 tot € 120 000 subsidie ontvingen, met de inwerkingtreding van de nieuwe subsidiesystematiek alle eenzelfde bedrag ontvangen ongeacht de grootte van de organisatie of het ledental. Dit raakt alle organisaties, dus zowel organisaties die één
aandoening vertegenwoordigen als organisaties die meerdere aandoeningen vertegenwoordigen.
Voor organisaties die zich thans al inzetten voor meerdere aandoeningen zie ik juist eerder mogelijkheden om met andere organisaties vouchers te verwerven omdat zij al meer zicht hebben op de mogelijkheden hun krachten te bundelen en daardoor een grotere overtuigingskracht hebben en het nodige kunnen bereiken voor de achterban. Ik ken verschillende organisaties die zich inzetten voor meerdere aandoeningen of beperkingen. Deze organisaties hebben in de regel een breder perspectief, zijn met uiteenlopende onderwerpen bezig en vormen dan ook aantrekkelijke samenwerkingspartners op een range van onderwerpen.
Kunnen de nadelige gevolgen worden beperkt door een kleine wijziging in het subsidiesysteem, namelijk door een organisatie die meerdere aandoeningen vertegenwoordigt bij een aanvraag tot € 17 000 samenwerkingssubsidie (voucher) aan te slaan per vertegenwoordigde aandoening, dus indien een organisatie die vijf aandoeningen derhalve dan vertegenwoordigt samen met twee organisaties die elk één aandoening vertegenwoordigen een opzet schrijft, heeft de organisatie met vijf aandoeningen meerdere keren recht op een samenwerkingssubsidie (voucher) komt, aangezien aan het totale subsidiebedrag een maximum is gesteld, de begroting voor verstrekkingen aan pgo’s toch niet in het geding, omdat logischerwijs de hoogte van de samenwerkingssubsidie per aandoening zal dalen? Wat vindt u van deze kleine wijziging en wilt u deze doorvoeren?
Zoals ik in vraag 2 al heb aangegeven zie ik met de huidige subsidieregeling geen nadelige gevolgen specifiek voor organisaties die meerdere aandoeningen vertegenwoordigen. De door u voorgestelde wijziging om meer subsidie te verstrekken voor iedere aandoening die een organisatie vertegenwoordigt, leidt ertoe dat binnen het totaal beschikbare bedrag voor projectsubsidies per saldo sprake zal zijn van een lager bedrag per voucher. Uw voorstel kan ertoe leiden dat organisaties de aandoeningen die zij vertegenwoordigen zullen maximeren door alle typen en subtypen aandoeningen die tot dezelfde soort aandoening behoren, te benoemen. Dit zal het succes van de samenwerking die vereist is voor het verzilveren van alle individuele vouchers en de noodzaak tot het indienen van één gedragen gezamenlijk projectvoorstel onder druk zetten. Op die manier zal de gewenste samenwerking niet tot stand gebracht worden. Er zijn echter organisaties die sinds de publicatie van de Subsidieregeling PGO in 2009 een slag hebben gemaakt in de gewenste ontwikkelrichting door samen te gaan. Ik zal bij de komende actualisering van het beleidskader dit voorjaar bezien of ik deze organisaties tegemoet kan komen binnen de systematiek en uitgangspunten van de regeling.
Zou op deze wijze voorkomen kunnen worden dat organisaties die meerdere aandoeningen vertegenwoordigen onevenredig hard worden getroffen en de individuele leden uit de betreffende organisaties stappen, om weer zelf een vereniging voor één ziekte op te zetten, als deze voldoende leden zou hebben en over twee jaar in aanmerking zal komen voor een subsidie van € 35 000?
Met de subsidieregeling en het beleidskader ontmoedig ik een ontwikkeling als door u geschetst. De nieuwe subsidiesystematiek is erop gericht om samenwerking en krachtenbundeling van de bestaande organisaties te stimuleren. Ik wil daar vanaf 2014 geleidelijk meer druk op gaan zetten. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat het aantrekkelijk is voor organisaties om zich op te splitsen. Een nieuwe organisatie komt alleen voor subsidie in aanmerking als het een geheel nieuwe aandoening betreft en er geen organisatie is die zich richt op eenzelfde of verwante aandoening, of die zich richt op een categorie aandoeningen waar de aandoening ook toe behoort en waarbij de nieuwe toetreder kan aansluiten. Expliciet is in het subsidiebeleidskader opgenomen dat, indien in de komende periode uit een juridische splitsing twee of meer rechtsopvolgers ontstaan, deze zich niet kunnen beroepen op het verleden van de (oorspronkelijke) rechtspersoon van waaruit de splitsing heeft plaatsgevonden.
De onduidelijkheid rond toevoegingen aan tabak door de tabaksindustrie |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat weegt voor u zwaarder: het volksgezondheidsbelang van maximale openbaarheid over toevoegingen aan tabak of de bedrijfsbelangen van de tabaksindustrie? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het gebruik van tabaksingrediënten is een ingewikkelde materie om op begrijpelijke wijze aan een consument uit te leggen. Ervaring leert ons dat consumenten technische en chemische informatie al snel op een verkeerde manier interpreteren of hier verkeerde conclusies aan verbinden. Ik ben het met u eens dat het van het grootste belang is dat de consument deze informatie tot zijn beschikking heeft, maar ook dat de consument deze informatie op de juiste manier kan vertalen. Het publiceren van een lijst stoffen en hoeveelheden zonder de juiste context draagt mijns inziens niet bij aan het doel achter de publicatieverplichting, namelijk een objectieve en transparante voorlichting aan de consument.
Om die reden is gekozen voor een grondige aanpak, die bestaat uit twee fasen. De eerste fase was het publiceren van algemene informatie over de inhoud van tabaksproducten. Deze informatie staat op de website van het RIVM, www.tabakinfo.nl. Hier kan de consument informatie vinden over de samenstelling van tabaksproducten, toevoegingen aan tabak en de gevolgen daarvan voor de roker.
De volgende fase is het publiceren van door de industrie aangeleverde informatie over door hen gebruikte ingrediënten. Zo kan de consument direct een koppeling maken tussen de gepubliceerde data en de algemene informatie over dit onderwerp die nu al op de site beschikbaar is. Het doel is dat de consument de data van de fabrikant op deze wijze ook goed kan interpreteren.
Omdat bij de tweede fase ook de bescherming van bedrijfsgeheimen en onderlinge concurrentieverhoudingen een rol spelen, dient openbaarmaking van deze informatie op zorgvuldige wijze plaats te vinden. Daar werk ik nu samen met het RIVM aan. De resultaten daarvan zullen nog dit jaar zichtbaar zijn op de website van het RIVM.
Waarom vermelden de verpakkingen van voedingsmiddelen wel de ingrediënten, maar die van rookwaren niet? Deelt u de mening dat op rookwaren alle ingrediënten dienen te worden vermeld? Zo nee, hoe verhoudt zich dit tot uw tabaksbeleid, waarbij de burger op basis van eerlijke informatie «leefstijlkeuzes» moet maken? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Ik vind ik het belangrijk dat voor de consument objectieve en gedegen voorlichting beschikbaar is, zodat hij een weloverwogen keuze kan maken om wel of niet te roken. Daar hoort ook bij dat de consument goed geïnformeerd wordt over de samenstelling van tabaksproducten.
Op basis van Europese wet- en regelgeving wordt op de verpakking van een tabaksproduct nu aangegeven welke niveaus aan teer, nicotine en koolmonoxide het product bevat. Daarnaast bevat de verpakking tekstuele gezondheidswaarschuwingen van verschillende aard. Daarmee wordt de consument via de verpakking mijns inziens goed geïnformeerd over de gevaren van het roken. Ik ben van mening dat naast de bestaande informatie en gezondheidswaarschuwingen, de verpakking niet het juiste instrument is voor aanvullende informatie over toevoegingen aan tabak. Op de verpakking is immers geen ruimte om die informatie op zodanige wijze te presenteren, dat de consument hieruit de juiste conclusies trekt ten aanzien van de gevolgen van deze toevoegingen voor zijn gezondheid.
Die ruimte is er wel op de door het RIVM ontwikkelde website www.tabakinfo.nl. Daar is nu al algemene informatie beschikbaar over de samenstelling van tabaksproducten, het gebruik van toevoegingen en de gevolgen daarvan voor de consument. Die informatie zal de komende tijd nog verder worden uitgebreid, zodat de consument zich hierover uitgebreid kan laten voorlichten. De volgende fase is het publiceren van door de industrie aangeleverde informatie over door hen gebruikte ingrediënten.
Deelt u de mening dat toevoegingen aan tabak, die het risico op kanker vergroten, moeten worden verboden? Zo nee, waarom niet?
Het is algemeen bekend dat roken schadelijk en verslavend is. Mijn tabaksontmoedigingsbeleid is erop gericht dat jongeren worden ontmoedigd om te gaan roken en weerbaar worden gemaakt tegen eventuele verleidingen daartoe. Volwassenen moeten op basis van goede informatie zelf de keuze maken om wel of niet te roken. Verdergaande productregulering draagt er mijns inziens niet aan bij dat mensen niet beginnen met roken of daarmee stoppen. In eerdere Kamervragen van 19 augustus 2011 heb ik bovendien aangegeven dat er nog onvoldoende wetenschappelijk bewijs beschikbaar is over het reguleren van additieven en de effectiviteit daarvan. Wetgeving op dit terrein in andere landen zoals Canada en Frankrijk is nog van recente datum en dus is nog weinig bekend over de resultaten. Ik ben daarom niet voornemens het gebruik van additieven te beperken of te verbieden.
Deelt u de mening dat toevoegingen aan tabak, die het verslavende effect van nicotine versterken, dienen te worden verboden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw opvatting over toevoeging van stoffen, zoals menthol, die de luchtwegen verdoven waardoor beginnende (jonge) rokers minder last hebben van irritatie en daardoor minder geneigd zijn te stoppen voordat de verslaving een feit is? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw opvatting over het toevoegen van kunstmatige smaakstoffen, terwijl uit onderzoek is gebleken dat de smaak voor tweederde van de beginnende (jonge) rokers doorslaggevend is om door te gaan met roken?2
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat landen als Canada en Frankrijk, die verschillende toevoegingen hebben verboden, voldoen aan uw liberale schrikbeeld van een bemoeizuchtige overheid? Zo nee, wat let u om dit voorbeeld te volgen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom heeft de overheid tot op heden niet de gegevens over toevoegingen gepubliceerd die tabaksfabrikanten al sinds 2007 aanleveren aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)? Hoe kunt u uw beleid baseren op vrije leefstijlkeuzes van de burger als deze niet door u wordt geïnformeerd over de ingrediënten van zijn sigaret?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt uw opvatting dat de burger best zelf keuzes kan maken, zich met de verklaring voor de vertraging van publicatie dat de informatie op een zodanige wijze aan de burger moet worden gepresenteerd dat hij de juiste conclusies kan trekken? Moet een en ander soms eerst worden goedgekeurd door de tabakslobby? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Zie antwoord vraag 1.
Waarom censureert u door dagblad Trouw opgevraagde beleidsdocumenten over tabak, of weigert deze helemaal te verstrekken? Vindt u het wenselijk dat zo de indruk ontstaat dat uw ministerie een dependance van Philip Morris is? Bent u bereid alle documenten volledig openbaar te maken? Zo neen, waarom niet?
Dagblad Trouw heeft op basis van de Wet Openbaarheid Bestuur documenten opgevraagd over het tabaksontmoedigingsbeleid van de afgelopen tien jaar. Bij de behandeling van dergelijke verzoeken hanteer ik de kaders die gesteld zijn in die wet. De wet gaat uit van het principe dat documenten openbaar worden gemaakt, tenzij diezelfde wet openbaarheid niet toelaat. Er wordt slechts openbaarmaking geweigerd indien de Wob openbaarmaking niet toestaat (absolute uitzonderingsgronden) of indien een ander betrokken belang in een bepaald geval vóór openbaarmaking dient te gaan (relatieve uitzonderingsgronden). Het volledig openbaar maken van alle documenten kan dus in strijd zijn met de wet.
Dagblad Trouw heeft bezwaar aangetekend tegen een aantal onderdelen van het betreffende besluit tot openbaarmaking. Zolang deze bezwaarprocedure nog in behandeling is, doe ik hierover geen verdere mededelingen.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u stelde dat het verbieden of inperken van toevoegingen niet past binnen uw tabaksontmoedigingsbeleid? Wilt u aangeven met welke punten van uw beleid een beperking of verbod van bepaalde toevoegingen strijdig zou zijn en wilt u dit antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 3.
De voorgenomen concentratie van Sanquin en het daardoor dreigende banenverlies |
|
Eeke van der Veen (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Sinds wanneer bent u op de hoogte van het voornemen van Sanquin om alle activiteiten in Amsterdam en Nijmegen te concentreren en de bloedbank in Groningen grotendeels op te heffen, met banenverlies in Groningen tot gevolg?1
Op 7 juni 2011 is VWS geïnformeerd over Bloedbank 2015, het voornemen van Sanquin om te reorganiseren.
In hoeverre bent u het eens met dit voornemen, en hoe heeft u dit met Sanquin gecommuniceerd?
Een voornemen tot reorganisatie wordt door mij niet getoetst op bedrijfsvoeringsaspecten, zoals werkgelegenheid. De door mij uitgevoerde toets hierop beperkt zich tot de wettelijke uitgangspunten van het beleid op het gebied van de bloedvoorziening, met name de eisen op het gebied van veiligheid, doelmatigheid en kwaliteit. Ook eventuele wijzigingen in de taakverdeling tussen de publieke en private tak van Sanquin als gevolg van een reorganisatie worden getoetst.
Is het waar dat tot concentratie wordt overgegaan om kosten te besparen? Zouden ook op andere wijze kosten bespaard kunnen worden, bijvoorbeeld door het verminderen van salarissen? Kan een overzicht gegeven worden van de salariskosten bij Sanquin, met name van het management?
Het wegnemen van doublures van bepaalde werkzaamheden en het concentreren van gelijksoortige bedrijfsactiviteiten op één locatie zoals beoogd met deze reorganisatie leidt tot efficiencyvoordeel en harmonisatie van producten en diensten. De concentratie van activiteiten leidt daarmee voor Sanquin tot besparing van kosten en tevens tot verbetering van de kwaliteit van de serviceverlening.
Kosten besparen door de salarissen te verlagen is moeilijk omdat deze in de CAO zijn vastgelegd. Een overzicht van de salarissen bij Sanquin wordt gepubliceerd in het jaarverslag en de jaarrekening van Sanquin. In 2010 bedroegen de totale salariskosten van Sanquin circa € 135 miljoen, waarvan € 861 000 voor de Raad van Bestuur. Overigens wordt het salaris van de leden van de Raad van Bestuur van Sanquin binnenkort onder het kader van de Wet Normering Topinkomens gebracht.
Kan worden aangegeven wat het doel is van de voorgenomen concentratie, en waarom concentratie absoluut noodzakelijk zou zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel mensen zullen een andere baan moeten zoeken? Op welke manier worden zij daarbij geholpen? Ligt er een sociaal plan? Zo nee, wanneer is dat er wel?
Op dit moment worden de gevolgen van de reorganisatie door Sanquin nader uitgewerkt, ondermeer in het formatieplaatsenplan. Er vindt thans ook overleg plaats met de vakbonden over de invulling van het sociaal plan.
Hoeveel mensen zal aangeboden worden hun werk voort te zetten op een andere locatie van Sanquin? In hoeverre vindt u het reëel een werknemer uit Groningen aan te bieden in Amsterdam te gaan werken?
Zie antwoord vraag 5.
Kan precies worden aangegeven welke onderdelen van Sanquin wel in Groningen blijven, en welke gevolgen voor de dienstverlening in de praktijk de voorgenomen concentratie heeft? Wat wijzigt er in de levering van bloed in spoedsituaties?
In Groningen blijven de donorkeuring en de bloedafname, de eindbewerking van het bloedproduct, therapeutische aferese, een uitgiftecentrum, een laboratorium voor immunohematologische diagnostiek, HRM-ondersteuning, kwaliteitsborging, de klinisch consultatieve dienst en het aan het UMCG verbonden stamcellaboratorium.
De reorganisatie zal geen negatieve gevolgen hebben voor de dienstverlening in de praktijk, ook niet voor de levering van bloed in spoedsituaties.
Kan precies worden aangegeven per welke datum deze voorgenomen concentratie is beoogd? Kan precies worden aangegeven per welke datum de werknemers duidelijkheid krijgen over hun toekomst?
Sanquin verwacht de reorganisatie in 2015 te hebben afgerond. De specifieke gevolgen voor de individuele werknemers zijn afhankelijk van het verloop van het overleg met de vakbonden en de Ondernemingsraad.
De sluiting van de GGNet- (poli)kliniek in Zevenaar en Winterswijk en groei aantal patiënten GGZ (Geestelijke gezondheidszorg) |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht over de sluiting van de kliniek GGNet en de sluiting van poliklinieken in Zevenaar en Winterswijk?1
Het besluit van het bestuur van GGNet om de beddencapaciteit terug te brengen sluit aan op mijn beleid. Ik betreur het dat patiënten voor korte behandelmomenten verder moeten reizen, omdat ook poliklinieken worden gesloten. Het bestuur van de instelling is echter verantwoordelijk voor de keuzes die men hierin maakt.
Hoeveel bedden zullen er verdwijnen in de psychiatrische kliniek in Winterswijk?
In Winterswijk zullen 8 bedden, bestemd voor ouderenpsychiatrie, verdwijnen. De ouderenzorg voor de regio Achterhoek zal geconcentreerd worden in het Regionaal GGZ Centra (RGC) in Doetinchem en Apeldoorn. Hiertoe zal het aantal ouderenbedden in het RGC in Doetinchem uitgebreid worden met 5.
Is het waar dat de sluitingen zullen plaatsvinden per 1 maart aanstaande? Zo neen, op welke termijn worden welke afdelingen gesloten, dan wel het aantal bedden verminderd? Kan een toelichting worden gegeven?
De plannen tot sluiting van (poli)klinieken worden pas definitief na instemming van de medezeggenschapsorganen van GGNet. Dit is op zijn vroegst per 1 maart 2012. Daarna zal worden bekeken op welke termijn en op welke wijze de sluitingen worden uitgevoerd. Het voornemen is om in de loop van 2012 de plannen vorm te geven.
Klopt het dat GGNet er 7 miljoen euro op achteruit gaat vanwege de bezuinigingen op de GGZ door het kabinet? Zo ja, waaruit is dit bedrag opgebouwd? Kan een toelichting worden gegeven?
Bij GGNet is eind december duidelijk geworden dat de totale korting 7,2 miljoen euro bedraagt: van 95 miljoen euro naar 87,7 miljoen euro. Deze korting zal volledig ten laste van het ZVW-budget komen.
Hoeveel formatieplaatsen zullen er verdwijnen en hoeveel medewerkers zullen worden ontslagen?
Het gaat in totaal om 90 fte. Dit betreft 110 medewerkers die daarmee boventallig worden. GGNet zet zich ervoor in deze medewerkers zoveel mogelijk te herplaatsen binnen GGNet.
Vindt u het wenselijk dat het aantal bedden vermindert en de polikliniek sluit, terwijl er wachttijden zijn die momenteel maximaal 8 weken betreffen?2
Het bestuur van de instelling is verantwoordelijk voor de besluiten die zij neemt. Indien de exploitatie van een klinische afdeling evenals de poliklinieken niet langer haalbaar is dan zal men keuzes moeten maken. De keuze die de instelling maakt, de klinische zorg terug te brengen, past in het door mij voorgestane beleid. Ik ga ervan uit dat GGNet bij de keuze die zij maakt de zorg voor de patiënt op verantwoorde wijze blijft waarborgen.
Waar kunnen mensen terecht die nu hulp en zorg ontvangen van GGNet, en die in de zeer nabije toekomst niet meer zullen kunnen krijgen, aangezien er in de regio geen tweedelijns alternatief is?
In Zevenaar en Winterswijk zullen satellietposten worden ingericht waar patiënten terecht kunnen voor o.a. intake en verwijzing. Voor overige ambulante hulp en opname kunnen patiënten terecht bij GGNet in Doetinchem, Zutphen en Apeldoorn of andere GGZ-instellingen in Arnhem en Nijmegen. Ook zal de praktijkondersteuning bij de huisartsen (POH), de crisisdienst en de Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ) actief blijven. Bij de OGGZ of bemoeizorg gaan het om hulp aan mensen die zorg mijden, maar de stap naar hulp niet meer kunnen of willen zetten. Daarbij wordt door meerdere hulpverleningsinstanties samengewerkt. Voor mensen met een langdurende behandeling gaat GGNet FACT-teams inzetten, die meer zorg thuis gaan bieden en opnamevoorkomend werken.
Bent u ervan op de hoogte en vindt u het wenselijk dat er mensen zijn die aangeven vanwege de veel langere reistijd niet langer gebruik te kunnen maken van het zorgaanbod van GGNet?
Ik ben van mening dat GGNet, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7, voldoende alternatieven heeft aangereikt om de noodzakelijke zorg te bieden. Bij poliklinische behandeling is er inderdaad sprake van een langere reistijd (zie ook het antwoord op vraag3. Voor een klinische opname zal er eveneens sprake zijn van een langere reistijd maken, die vooral voor het bezoek consequenties heeft. Voor de ambulante behandeling zal GGNet ook gebruik gaan maken van FACT-teams waardoor mensen thuis behandeling ontvangen. In zo’n geval is er geen sprake van reistijd.
Welke andere drempels bent u van plan op te werpen, naast een veel langere reistijd en het innen van een eigen bijdrage, om mensen te ontmoedigen van de GGZ gebruik te maken, hoewel deze mensen wel zorg nodig hebben?
Ik ben me ervan bewust, dat de maatregelen die in 2011 zijn getroffen in de GGZ fors ingrijpen in de sector. Op dit moment wil ik niet vooruitlopen op eventuele nieuwe bezuinigingen.
Hoe kunt u de bezuinigingen van bijna 600 miljoen euro op de GGZ en de negatieve consequenties daarvan verantwoorden, nu blijkt dat het aantal cliënten nog steeds groeiende is met percentages tussen de 9 en 23%?3
Er is circa 600 miljoen euro op de GGZ bezuinigd, omdat de vraag naar de GGZ de afgelopen jaren fors is gegroeid. Door meer gebruik te laten maken van de eerstelijnszorg en ambulante zorg in de gespecialiseerde tweedelijns GGZ kunnen meer mensen worden geholpen.
Waarom gaat u door met het innen van een eigen bijdrage in de tweedelijns GGZ, met als reden een rem op de instroom, nu uit cijfers van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) blijkt dat het invoeren van een eigen bijdrage voor de eerstelijns GGZ geen effect heeft gehad, gezien het feit dat het aantal cliënten met 23% groeit? Kan een toelichting worden gegeven?
Door ook in de tweedelijns GGZ een eigen bijdrage in te voeren per 2012, heb ik een perverse prikkel in het systeem, waarbij mensen direct naar de relatief goedkopere tweedelijns zorg gingen, weggenomen. Daarnaast is de eigen bijdrage in de eerstelijns GGZ per 2012 verhoogd tot 20 euro per zitting. Daarmee leveren patiënten een financiële bijdrage aan hun behandeling.
De remmende werking van preventie op de stijging van de zorgkosten een het terughoudende beleid inzake overgewicht |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het onderzoek van Marc Pomp, waaruit blijkt dat investeren in preventie en gezond ouder worden de kostengroei in de zorg met 6% kan doen dalen?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat Healthy Ageingbeleid de zorguitgaven in 2050 kan beperken tot 18% van het bruto binnenlands product, terwijl het Centraal Planbureau eerder becijferde dat deze kosten in 2050 24% van het bruto binnenlands product (BBP) zullen uitmaken?
Lang en gezond leven is voor iedereen belangrijk en het kabinet ondersteunt dit dan ook met beleid, los van de vraag tot hoeveel procent beheersing van de zorgkosten dit zou kunnen leiden. We moeten namelijk voorzichtig zijn met deze cijfers. De verwachtingen zijn gebaseerd op rekenmodellen waaraan verschillende aannames ten grondslag liggen. Zo beschrijft de heer Pomp zelf meerdere scenario’s. In de meeste daarvan dalen de zorguitgaven niet of nauwelijks. Slechts in het meest extreme scenario, met de minst waarschijnlijke aannames, wordt een substantieel lager groeipad ten opzichte van de scenario’s van het CPB berekend. Daar komt bij dat Pomp de kosten van (nieuwe) preventieve activiteiten niet in zijn berekeningen meeneemt.
Wat is uw mening over het feit dat Marc Pomp positiever is over de effecten van preventie dan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), omdat het RIVM een stijging van de zorguitgaven mee rekent ten gevolge van langer leven?
Zoals ik bij vraag 2 al heb aangegeven is er in één van de doorgerekende scenario’s, met de minst waarschijnlijke aannames, een substantieel effect van preventie op de stijging van de zorguitgaven. In de meeste andere scenario’s in zijn rapport wordt geconcludeerd dat de zorguitgaven niet zullen afnemen door preventie. Dit is in lijn met de analyses van het RIVM.
Daaruit blijkt dat meer gezondheid en meer ziekte vaak hand in hand gaan. Het gaat in de volksgezondheid om dynamische processen waarin epidemiologische trends, demografische ontwikkelingen en zorguitgaven op een complexe manier in elkaar grijpen. Om een goed beeld te vormen moeten al deze aspecten worden meegenomen dus ook de stijging van de zorgkosten ten gevolge van langer leven. Neem hart- en vaatziekten als voorbeeld. Door een daling van het aantal rokers, het gebruik van cholesterolverlagers en betere zorg is de sterfte aan hart- en vaatziekten in de achterliggende decennia spectaculair gedaald. Daardoor is ook de ziektelast enorm afgenomen. In dezelfde beweging is echter het aantal patiënten met chronisch hartfalen gestegen, evenals de zorguitgaven hieraan. En daar komt nog bij dat de bevolking als gevolg van de succesvolle behandeling van hart- en vaatziekten ouder is geworden, waardoor helaas ook het aantal mensen met typische ouderdomsziekten zoals dementie is gestegen.
Wat vindt u van de stelling dat het RIVM een te enge definitie van preventie hanteert, en dat maatregelen op het gebied van levensstijl een bredere werking hebben en kleinere aandoeningen, die tweederde van de zorguitgaven betreffen, voorkomen?
Ook hierbij gaat het om verschillen in de aannames die onder de rekenmodellen liggen. Pomp gaat er, in zijn meest extreme scenario, vanuit dat de uitgaven voor alle ziekten door het healthy ageing beleid met 20% zullen dalen. Het RIVM neemt in haar berekening alleen de ziekten mee waar een effect van preventie mag worden verwacht en waarvoor de omvang van dat effect wetenschappelijk is onderbouwd. Daarin wordt een breed scala van preventieve activiteiten, van collectieve preventie tot «personalized prevention», meegenomen. Dit betekent dus dat er minder ziekten worden meegenomen omdat dit, volgens de onderzoekers van het RIVM, een realistischere voorspelling oplevert.
Het tweederde deel van de zorguitgaven waar de heer Pomp over spreekt betreft niet zozeer kleinere aandoeningen (het gaat bijvoorbeeld ook om verstandelijke handicaps en aangeboren afwijkingen), maar zorguitgaven waarvoor geen relatie met preventie of healthy ageing bekend is. Het is evenmin zo dat kleinere aandoeningen bij elkaar tweederde deel van de zorguitgaven voor hun rekening nemen. Het overgrote deel van de zorguitgaven houdt verband met psychische stoornissen, verstandelijke handicaps, dementie, beroerte, hart- en vaatziekten, kanker, artrose en andere aandoeningen van het bewegingsstelsel (zie www.kostenvanziekten.nl). Dit zijn allerminst kleinere aandoeningen.
Bent u van mening dat uw huidige beleid ten aanzien van preventie de kostengroei met 6% kan doen dalen? Zo ja, hoe? Zo nee, welke beleidswijzigingen gaat u voorstellen om dit wel te bereiken?
Het is niet realistisch om te verwachten dat alleen met preventie een daling van de kostengroei met 6% kan worden gerealiseerd. Daarvoor zijn de aannamen van Pomp te onwaarschijnlijk. Uit andere onderzoeken en uit de meerderheid van de scenario’s van Pomp zelf leiden we af dat preventie geen grote effecten heeft op de zorgkosten. Het onderzoek van Pomp biedt geen aanknopingspunten voor beleidswijzigingen. Dit laat onverlet dat dit kabinet blijft investeren in preventie, ook in healthy ageing-onderzoek, omdat gezondheid de kwaliteit van leven verbetert, en omdat dat bijdraagt aan arbeidsparticipatie en voor ouderen die langer zelfstandig willen blijven functioneren.
Bent u op de hoogte van het promotieonderzoek de heer De Gouw, directeur GGD Hollands Midden, waaruit blijkt dat het beleid ten aanzien van de publieke gezondheid en met name inzake de bestrijding van overgewicht, onvoldoende werkt?2
Ja.
Bent u van mening dat er sprake is van een integraal beleid ten aanzien van het terugdringen van overgewicht? Vindt u dat er voldoende samenwerking bestaat tussen verschillende ministeries en gemeenten, en dat er sprake is van een integraal lange termijnbeleid?
Ja, vanuit de Rijksoverheid zetten we in op integraal lange termijn gezondheidsbeleid. Ons beleid gericht op het tegengaan en terugbrengen van overgewicht is hier onlosmakelijk onderdeel van. Overgewicht staat al jaren als speerpunt in onze preventienota’s. Met gebundelde krachten vanuit publieke en private sectoren werken we over de grenzen van kabinetsperiodes heen aan effectief gezond gewicht beleid. Denk bijvoorbeeld aan ons beleid gericht op de gezonde werkplek, de gezonde school(omgeving), kennis- en productinnovatie en betrouwbare informatie voor de consument.
We doen aanpassingen indien nodig; aan de hand van ontwikkelingen en nieuwe inzichten houden we oog voor verbetering en versterking van ons beleid. Overigens heb ik in mijn nieuwe leefstijlbeleid diverse thema’s gebundeld ten gunste van integraal beleid. Zo heb ik gezond gewicht, sporten en bewegen en letselpreventie meer met elkaar in lijn gebracht.
Lokaal gezondheidsbeleid kent vele uitdagingen. Ik zie daar mooie verbindingen tot stand komen en initiatieven ontstaan in en tussen sectoren. Centrale faciliteiten zoals die van de Buurtsportcoach en van het Convenant Gezond Gewicht kunnen hier een stimulerende rol in spelen.
Bent u bereid voorstellen te doen voor een meer integraal beleid, waarbij de verantwoordelijkheid voor preventie en het terugdringen van overgewicht bij het hele kabinet komt te liggen in plaats van alleen bij u? Op welke wijze zou een dergelijk beleid kunnen worden vormgegeven?
De Landelijke nota Gezondheidsbeleid is een kabinetsbrede nota en beschrijft reeds onze gezamenlijke inzet vanuit gedeelde verantwoordelijkheid en overeenkomstige doelen.
Weegt de keuze voor een terughoudend beleid, dat gebaseerd is op het principe van eigen verantwoordelijkheid en eigen keuze van mensen, op tegen de wetenschap dat daarmee overgewicht onvoldoende zal worden teruggedrongen, en daarmee samenhangend de kosten van de zorg zullen stijgen en de individuele kwaliteit van leven van mensen nadelig wordt beïnvloed?
Overgewicht is een complex maatschappelijk probleem dat niet door de overheid alleen is terug te dringen. Maar ik heb er vertrouwen in dat het beleid van dit kabinet de beste kansen biedt om hier goede stappen vooruit in te zetten samen met alle andere partijen in de samenleving die daarbij nodig zijn. Ik lever een extra inspanning om jongeren te beschermen en hen een gezonde basis te geven. Voor mijn gezond gewicht beleid maak ik zo veel mogelijk gebruik van effectieve interventies en aanpakken. De Gezonde Schoolkantine en JOGG (Jongeren op Gezond Gewicht) zijn hier mooie voorbeelden van die laten zien dat onze aanpak en inzet werkt. Doordat ik kennis over goede voorbeelden en effectieve aanpak verspreid, verbindingen leg met sport en bewegen, opensta voor initiatieven en de dialoog met private partijen aanga, geloof ik dat we een stevige positieve bijdrage leveren aan de volksgezondheid.
Bent u bereid schriftelijk een uitgebreide reactie op beide onderzoeken aan de Kamer te zenden, ruim vóór het geagendeerde nota-overleg publieke gezondheidsbeleid op 5 maart 2012?
Ja, bij deze.
De vergoeding van hulpmiddelen voor uitwendige elektrostimulatie ter behandeling van chronische pijn |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat chronische pijn een ernstige aandoening is die in ieder geval niet als «lage ziektelast» kan worden aangemerkt? Zo nee, waarom niet?
Aan het College voor zorgverzekeringen (CVZ) heb ik op 7 maart 2011 gevraagd te adviseren over de toepassing van de lage-ziektelastbenadering. Ik verwacht dit advies binnen niet al te lange tijd van het CVZ te ontvangen. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van het advies van het CVZ zal het kabinet een standpunt innemen en daarover de Kamer informeren.
Het advies dat CVZ gaat uitbrengen over de elektrostimulatie vloeit overigens niet voort uit het advies over de lage-ziektelastbenadering.
Deelt u de mening dat verlaging van de ziektelast bij chronische pijn uw aandacht verdient, gelet op de hoge prevalentie van rond de 20%, de aantasting van de kwaliteit van leven, het functioneren en de arbeidsproductiviteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze onderneemt u actie om dit veelvoorkomende gezondheidsprobleem terug te dringen?
Het is mij bekend dat het CVZ voornemens is te adviseren over hulpmiddelen voor uitwendige elektrostimulatie. Betrokken partijen zijn inmiddels geconsulteerd over het conceptadvies. Ten behoeve van deze consultatie hebben deze partijen het conceptadvies strikt vertrouwelijk ontvangen. Op basis van de commentaren uit het veld en de beraadslagingen in de Duidingscommissie Pakket en de Adviescommissie Pakket kunnen er nog wijzigingen aangebracht worden. Er is dus nog geen openbaar advies van het CVZ waarop ik een standpunt kan innemen. Overigens zou ik het ook niet opportuun en zinvol achten een standpunt in te nemen op een conceptadvies dat nog – al dan niet in belangrijke mate – kan wijzigen.
Ik ga er vanuit dat het advies meeloopt in het pakketadvies 2012. Als dat zo is verwacht ik mijn oordeel mee te nemen bij mijn standpunt over het jaarlijkse pakketadvies. Dit standpunt ontvangt u uiterlijk begin juni.
Hoeveel patiënten in Nederland met chronische pijnklachten worden behandeld met Transcutaneous electrical nerve stimulation (TENS)? Voor hoeveel van deze patiënten is TENS, of een vergelijkbare therapie, de enige behandeling die nog verlichting brengt? Indien u niet over deze gegevens beschikt, bent u dan bereid dit te onderzoeken, alvorens te beslissen over het pakketadvies van het College voor zorgverzekeringen (CVZ)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat het CVZ voornemens is te adviseren om uitwendige elektronische stimulatie ter behandeling van chronische pijn niet langer te vergoeden? Bent u van plan dit advies over te nemen?1
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de volgende passage uit het in opdracht van het CVZ uitgevoerde literatuuronderzoek naar de effectiviteit van uitwendige elektrostimulatie bij chronische pijn: «Het CVZ staat, als pakketbeheerder, voor de principiële keuze of het bereid is positief te adviseren over de vergoeding van een behandeling die in de praktijk aanzienlijke pijnverlichting kan bewerkstelligen, maar waarvan in onderzoek het effect voor een mogelijk belangrijk deel aspecifiek lijkt te zijn.»?2
Zie antwoord vraag 2.
Waarom geeft in de afweging van het CVZ de stand van de literatuur in dit geval de doorslag, en niet de stand van de praktijk, anders dan de bezuinigingsagenda van dit kabinet? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over de opvatting van de onderzoekers dat vermindering van de ziektelast ten gevolge van chronische pijn een valide argument is om positief te adviseren over vergoeding van uitwendige elektrotherapie? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over een gehanteerd argument vóór verwijdering uit het pakket, namelijk dat het de deur open zou zetten naar «vergoeding van allerlei interventies waarvan het effect vermoedelijk langs aspecifieke weg tot stand komt»? Kunt u concrete voorbeelden noemen van behandelingen waarop dit argument van toepassing zou zijn?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over een ander genoemd argument vóór verwijdering uit het pakket, namelijk dat er steeds meer gezocht zal worden naar andere, meer effectieve interventies om de mechanismen waarlangs patiënten zelf controle kunnen uitoefenen over hun pijnsensatie, te activeren? Deelt u de mening dat het verstandig is eerst de ontwikkeling van die alternatieven af te wachten alvorens de huidige hulpmiddelen en behandelingen uit het pakket te verwijderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de in de medische wetenschap gebezigde uitspraak «absence of evidence is not evidence for absence»? Hoe beoordeelt u in dit licht de opvatting van de onderzoekers dat, ondanks het gebrek aan eenduidigheid in de literatuur, patiënten in de praktijk wel degelijk baat kunnen hebben bij TENS en vergelijkbare behandelingen?3
Ik ben bekend met deze uitspraak. Voor de op grond van de Zorgverzekeringswet te verzekeren zorg geldt als uitgangspunt dat de zorg van bewezen waarde is.
Het is dus niet relevant of onderzoekers beweren dat mensen baat hebben bij een interventie, maar of de interventie voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk. Deze voorwaarde geldt niet alleen bij chronische pijnklachten, maar voor alle klachten die complex zijn. Ik teken daarbij nog aan dat de verplichting om na te gaan wat werkt en wat niet, niet alleen voortkomt uit pakketbeheer, maar ook vanuit het perspectief van het leveren van verantwoorde zorg.
Deelt u de mening dat het gebrek aan eenduidigheid in de literatuur over de werkzaamheid van uitwendige elektrostimulatie voor een belangrijk deel kan worden verklaard door de complexiteit van chronische pijnklachten en de veelheid aan verschijningsvormen en oorzaken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Indien u de redenering van het CVZ overneemt, is dan niet de consequentie dat veel behandelingen voor complexe aandoeningen met een veelheid aan oorzaken zullen verdwijnen uit het basispakket vanwege gebrek aan eenduidigheid in de literatuur, terwijl de stand van de praktijk aantoont dat patiënten er baat bij hebben? Wilt u uw antwoord toelichten ?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2 tot en met 9.
Deelt u de mening dat, indien de behandelende arts van oordeel is dat de patiënt is aangewezen op TENS of een vergelijkbare behandeling, deze behandeling vergoed dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Nee die mening deel ik niet. Het is namelijk niet de behandelend arts die bepaalt of een behandeling in het pakket zit.
Doorbehandelen ondanks niet-behandelverklaringen |
|
Anouchka van Miltenburg (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Doorbehandelende arts krijgt waarschuwing», dat ingaat op een casus waarin sprake was van doorbehandeling ondanks een niet-behandelverklaring?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe vaak deze situatie – doorbehandelen ondanks een niet-behandelverklaring – naar uw weten voorkomt?
Voor zover mij bekend, worden deze aantallen niet geregistreerd.
Wat is de juridische status van een niet-behandelverklaring? In hoeverre zijn artsen – onder andere via de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) – gebonden aan niet behandelen als de patiënt dit vast heeft laten leggen?
Ook in de zorg staat het zelfbeschikkingsrecht voorop. Met een niet-behandelverklaring kan de cliënt schriftelijk vastleggen dat hij geen toestemming geeft tot behandelen. In juridische zin is een niet-behandelverklaring een wilsverklaring. De grondslag voor de niet-behandelverklaring is artikel 7:450 van het Burgerlijk Wetboek. In dit artikel is bepaald dat toestemming door de cliënt of zijn vertegenwoordiger moet worden gegeven, voordat met de behandeling mag worden gestart. Het derde lid van artikel 7:450 BW ziet op verklaringen over de behandeling die de cliënt heeft afgelegd toen hij nog wilsbekwaam was, maar die eventueel gebruikt moeten worden in een situatie waarin de cliënt dat niet meer is. De zorgverlener heeft daarbij een eigen verantwoordelijkheid als hij meent dat sprake is van gegronde redenen, waardoor hij meent van de niet-behandelverklaring te moeten afwijken.
Een niet-behandelverklaring betreft een keuze van de cliënt betreffende behandelbeslissingen die grote gevolgen kunnen hebben. Deze beslissingen kunnen over leven en dood gaan. Daardoor is het een document waar cliënt en zorgverlener uiterst zorgvuldig mee moeten omgaan. Het is de verantwoordelijkheid van de cliënt om zo duidelijk mogelijk te zijn over zijn wil, maar ook de zorgverlener heeft een eigen verantwoordelijkheid. Uitgangspunt is dat de zorgverlener de wilsverklaring opvolgt en niet tot behandeling overgaat. Als eerder opgemerkt heeft de zorgverlener ook een eigen verantwoordelijkheid. Een zorgverlener mag niet zonder meer gevolg geven aan dit document. De zorgverlener moet zich ervan overtuigen dat de niet-behandelverklaring authentiek is en of de verklaring in de ogen van zorgverlener betrekking heeft op de aan de orde zijnde behandelingssituatie. De KNMG heeft in een handreiking «tijdig praten over overlijden» vastgelegd hoe om te gaan met de wens van de cliënt in geval van een niet-behandelverklaring. Als de zorgverlener meent dat de cliënt niet bedoeld heeft dat hij niet behandeld wil worden, kan hij gelet op bovenstaande, van de niet-behandelverklaring afwijken.
Is de niet-behandelverklaring blijvend geldig vanaf het moment van opstellen, of verloopt deze na enige tijd?
Een schriftelijke verklaring is van kracht zolang deze niet is ingetrokken of gewijzigd. Wel is het de professionele verantwoordelijkheid van de zorgverlener om conform de handreiking van de KNMG de wil van de betrokken cliënt te wegen. Daarbij moet de zorgverlener bekijken of betrokkene beoogd heeft in de aanwezige situatie niet te worden behandeld en op basis daarvan moet de zorgverlener besluiten wel of niet gevolg te geven aan de niet-behandelverklaring.
Kan de behandelende zorgverlener aansprakelijk worden gesteld voor medische schade of overlijden van de patiënt, wanneer hij zich aan de letter van de niet-behandelverklaring heeft gehouden? Kan eventueel ontstane medische letselschade door niet ingrijpen worden verhaald op de behandelende zorgverlener?
De wilsverklaring is het uitgangspunt, maar het is de professionele verantwoordelijkheid van de zorgverlener om conform de handreiking van de KNMG de wil van de betrokken cliënt te wegen en op basis daarvan te besluiten wel of niet gevolg te geven aan de niet-behandelverklaring. Wanneer een zorgverlener zijn handelwijze deugdelijk kan verantwoorden, ligt het niet in de lijn der verwachting dat deze zorgverlener aansprakelijk te stellen is voor zijn doen of nalaten. Medische letselschade uit dien hoofde is dan niet op hem te verhalen. De lijn als hiervoor geschetst, over hoe om te gaan met een niet-behandelverklaring, wordt bevestigd in tuchtrechtelijke uitspraken. Het is overigens niet aan mij, maar aan de rechter om te bepalen of de arts in een specifieke situatie correct heeft gehandeld en of schadevergoeding op zijn plaats is.
Kan de behandelende zorgverlener aansprakelijk worden gesteld voor medische schade of overlijden van de patiënt, wanneer hij in tegenstelling tot de niet-behandelverklaring toch heeft ingegrepen? Kan eventueel ontstane medische letselschade door dit ingrijpen worden verhaald op de behandelende zorgverlener?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt bij opname van patiënten in instellingen (ziekenhuizen en verpleeginstellingen) standaard aandacht besteed aan de vraag of de patiënt beschikt over een niet-behandelverklaring? Zo niet, vindt u dat dit wel onderdeel is van goed zorgverlenerschap?
Is de niet-behandelverklaring eenvoudig op te vragen voor behandelende artsen? Zo ja, waar? Zo nee, wiens verantwoordelijkheid is het dat de niet-behandelverklaring bekend is bij de behandelende zorgverleners?
Het is de verantwoordelijkheid van de cliënt ervoor te zorgen dat de zorgverlener op de hoogte is of kan zijn van zijn wilsverklaring. De meeste instellingen hebben een aanpak ontwikkeld zodat men, zeker in acute situaties, zo snel mogelijk kan achterhalen of er sprake is van een niet-behandelverklaring van cliënten.
Is voor zorgverleners voldoende helder wat precies verstaan moet worden onder een niet-behandelverklaring? Herkent u het beeld dat het vermoeden bestaat dat onder zorgverleners onduidelijkheid bestaat over wat in de praktijk precies verstaan moet worden onder niet-behandel beleid, waaronder niet-reanimeerbeleid? Bent u van mening dat het voor zorgverleners helder is hoe zij moeten handelen wanneer een bewoner van een instelling met een niet-reanimeer beleid dreigt te stikken in een stukje brood of een vergelijkbare situatie? Zo nee, kan hieruit geconcludeerd worden dat de huidige niet-behandelverklaring onvoldoende handvatten biedt voor zorgverleners om hier in de praktijk mee te werken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze kan deze situatie verbeterd worden?
Juridisch gezien is een niet-behandelverklaring goed te duiden. Het probleem is echter dat de niet-behandelverklaring in de praktijk niet altijd concreet genoeg is om alle onverwachte situaties op een adequate wijze te dekken. Het is voor de arts niet altijd duidelijk wat in het specifieke geval de status is van een niet-behandelverklaring en onder welke omstandigheden het behandelverbod al dan niet geldt. Ter ondersteuning van diens beslissing biedt de handreiking van de KNMG «tijdig praten over overlijden» professionals handvatten over hoe om te gaan met onder andere een niet-behandelverklaring.
De KNMG is op dit moment in gesprek met patiëntenorganisaties en ouderenbonden om ook een versie van deze handreiking voor cliënten te maken. Daarnaast is Verenso op dit moment samen met het Nederlands Huisartsen Genootschap en met subsidie van VWS, bezig met het ontwikkelen van een «Richtlijn reanimatiebeleid kwetsbare ouderen in verzorgingshuizen, verpleeghuizen en in de thuissituatie». In deze richtlijn zal ook worden ingegaan op het omgaan met niet-behandelverklaringen. Ik heb met Verenso afgesproken dat de richtlijn komend najaar zal worden opgeleverd.
De juridische houdbaarheid van de verplichting voor zorgverleners om mee te werken aan het Elektronisch Patiëntendossier |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op een artikel van Mr. A. van Eldijk, waarin hij betoogt dat de verplichting voor zorgverleners om mee te werken aan het Elektronisch Patiëntendossier juridisch onhoudbaar is?1
Voor alle helderheid, er is momenteel geen verplichting tot aansluiting op het landelijk schakelpunt.
Ik ben het oneens met de stelling van Mr. A. van Eldijk. Het artikel gaat voorbij aan het feit dat aanmelding van gegevens alleen is toegestaan met toestemming van de patiënt. Oftewel als de patiënt geen toestemming geeft mogen er geen gegevens beschikbaar worden gesteld. De zorgverlener blijft hiermee binnen de grenzen van het beroepsgeheim. De zorgverlener zal in het geval van een verplichting tot aansluiting op het Landelijk Schakelpunt, die er nu dus niet is, wel zijn systeem geschikt moeten maken voor het aanmelden en uitwisselen van gegevens. Op deze wijze krijgt de patiënt een recht op elektronische uitwisseling van zijn gegevens.
Deelt u de mening dat onder meer alle informatie die een patiënt aan de zorgverlener toevertrouwt en alle handelingen die de zorgverlener verricht, zoals het uitschrijven van recepten, de gekozen therapie en het aanhouden van een dossier van de patiënt, onder het beroepsgeheim vallen? Hoe verhoudt zich dit met de dwang om mee te werken aan het private EPD die zorgverzekeraars via hun contracteerbeleid uitoefenen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Er bestaat op dit moment geen verplichting tot meewerken aan het EPD. Alle informatie die een patiënt aan de zorgverlener toevertrouwt en de handelingen die de zorgverlener verricht vallen onder het beroepsgeheim. Het deelnemen aan het private EPD conflicteert hier echter niet mee, zoals aangegeven bij antwoord 1. Zorgaanbieders mogen alleen gegevens beschikbaar stellen indien patiënten daarvoor toestemming geven.
Wat is uw reactie op de stelling dat het door zorgverzekeraars laten afdwingen van de aanlevering van behandelgegevens door zorgverleners doormiddel van het opnemen van bepalingen hierover in contracten juridisch niet mogelijk is? Wilt u uw antwoord toelichten?
Allereerst merk ik op dat, zoals door mij aan uw Kamer is gemeld bij brief van 18 januari 2012 (Tweede Kamer Vergaderjaar 2011–2012, 27 527 nr. 101), uit de door Zorgverzekeraars Nederland gegeven toelichting blijkt dat verzekeraars voor 2012 nog geen consequenties verbinden aan het niet aangesloten zijn op het LSP. Er geldt voor dit jaar dan ook nog geen verplichting voor zorgaanbieders om aangesloten te zijn.
Verzekeraars kunnen in de contracten afspraken maken over het, in voorkomende gevallen, op veilige en gestandaardiseerde wijze elektronisch communiceren tussen zorgaanbieders onderling. Zoals bij antwoord 1 is aangegeven geldt hierbij dat zorgaanbieders alleen gegevens beschikbaar stellen als er sprake is van toestemming van de patiënt.
Overigens verwijzen zorgverzekeraars bij hun contractering altijd naar de door de beroepsgroep gedragen standaarden en zien de koepels van de zorgaanbieders, die betrokken zijn bij de uitwisseling van medicatieberichten en berichten in het kader van de waarneming huisartsen, aansluiting op het LSP als kwaliteitsnorm voor de beroepsgroep. Het is dus uiteindelijk de beroepsgroep zelf die beslist of aansluiting op het LSP als kwaliteitsnorm voor die beroepsgroep geldt.
Hoe verhoudt het feit dat de opslag, uitwisseling en gebruik van de verplicht aangeleverde behandelgegevens niet meer plaatsvinden onder de controle van bij de behandeling betrokken zorgverleners zich tot het medisch beroepsgeheim? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het medisch beroepsgeheim geldt onverkort. Zowel bij het verstrekken als raadplegen van medische gegevens geldt het beroepsgeheim voor zorgverleners. Uitwisseling van medische gegevens is toegestaan als er sprake is van toestemming van de patiënt. Met toestemming van de patiënt mag de zorgverlener gegevens beschikbaar stellen.
Kunt u uw bespiegeling geven over wat er met een huisarts gebeurt die via de inkoop van zorg gedwongen wordt tot gegevensuitwisseling via het EPD, terwijl hij van zijn patiënten het verzoek kan krijgen om geen gegevens uit te wisselen?
De huisarts zal, als zijn beroepsgroep aansluiting op het LSP tot kwaliteitsnorm heeft gemaakt, zijn systeem moeten aansluiten op het Landelijk Schakelpunt. De huisarts zal vervolgens gegevens beschikbaar moeten stellen van patiënten die daarvoor toestemming hebben gegeven. Van patiënten die geen toestemming hebben gegeven mogen geen gegevens beschikbaar worden gesteld, de patiënt bepaalt dus zelf of zijn gegevens mogen worden uitgewisseld.
Christelijke homotherapie |
|
Johannes Sibinga Mulder , Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verzekeraars en medici tegen christelijke homotherapie»?1
Ja.
Klopt het dat zorgverzekeraars wettelijk verplicht zijn de kosten van de christelijke homotherapie te dragen?
Neen. Zorg die voor vergoeding uit de zorgverzekering in aanmerking komt, moet gericht zijn op behandeling van een ziekte of een stoornis. Bovendien moet de behandeling voldoen aan de stand van wetenschap en praktijk en dus bewezen effectief zijn. Ook moet het om een zorgvorm gaan die de betreffende beroepsbeoefenaren plegen te bieden. Homoseksualiteit of een homoseksuele geaardheid is geen ziekte en geen stoornis. Een therapie gericht op het «genezen» van homoseksualiteit of van een homoseksuele geaardheid behoort daarom niet tot het pakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Het is zorgverzekeraars niet toegestaan zorg te vergoeden die niet behoort tot het pakket.
Deelt u de mening dat een therapie, gericht op het onderdrukken van de homoseksuele geaardheid, niet alleen ondeugdelijk is, maar ook schadelijk kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Een therapie gericht op het onderdrukken van de homoseksuele geaard kan inderdaad schadelijk zijn. Uit het inspectiebezoek dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) aan de betreffende instelling heeft gebracht blijkt echter dat er geen sprake is van een dergelijke therapie.
Welke maatregelen bent u voornemens te nemen om een einde te maken aan deze wettelijke verplichting voor de zorgverzekeraars?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb vermeld, is er geen sprake van een wettelijke verplichting voor de zorgverzekeraars om dergelijke therapieën te vergoeden, in tegendeel. Het is zorgverzekeraars niet toegestaan deze therapie te vergoeden.
Onderzoek dat uitwijst dat wijkverpleegkundigen goedkoper en beter zijn dan verpleeghuiszorg |
|
Attje Kuiken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
Bent u bekend met het bericht «Wijkverpleegkundige troeft verpleeghuis af» en met het onderzoek van de NPCF en V&VN?1
Ja.
Klopt het dat de kosten van vergelijkbare zorg door wijkverpleegkundigen in de proeftuinen 44.7% lager zijn dan die van verpleeghuiszorg, dat de zorg beter is afgestemd op de cliënt, dat de betrokken professionals beter communiceren, productiever werken en het werk prettiger ervaren?
De 44,7% die in het artikel wordt genoemd betreft (enkel) een financiële vergelijking tussen twee situaties van één cliënt die in 2011 zowel thuiszorg als verpleeghuiszorg (ZZP8) nodig had. In werkelijkheid heeft de cliënt van april tot en met augustus 2011 thuiszorg ontvangen. In september 2011 is de cliënt opgenomen in het verpleegtehuis (ZZP8). In de maand november komt de cliënt weer thuis en krijgt zij tot en met december thuiszorg. Ter vergelijking is een «oude situatie» genomen. Dit betreft nadrukkelijk een inschatting van de wijkverpleegkundigen. De cliënt heeft in april 2011 thuiszorg ontvangen en is van mei tot en met december opgenomen in het verpleegtehuis. Tot en met december is sprake van een ZZP8. In november en december een ZZP10.
Uit deze vergelijking komt een verschil van 44,7%. Het moge duidelijk zijn dat hieruit geen algemene conclusies getrokken kunnen worden.
De NPCF en V&VN hebben mij het rapport van hun onderzoek aangeboden. Hierin vermelden zij de in uw vraag genoemde positieve resultaten van de proeftuinen. Deze resultaten sporen met de resultaten van het programma Zichtbare schakel uitgevoerd door ZonMw. Ook daar is in de tussenrapportage een positief beeld geschetst over het werk van de wijkverpleegkundige. BMC is ten slotte ook met positieve bevindingen gekomen, naar aanleiding van een initiatief van de Kruisvereniging West-Brabant. De essentie van al deze rapporten is gelijk.
Kunt u verklaren waarom de ervaringen van zowel cliënten als professionals zo positief zijn?
Ik ben van mening dat cliënten en professionals tevreden zijn omdat de zorg zodanig vorm krijgt dat meer vanuit perspectief van de cliënt wordt gewerkt en er meer ruimte is voor de eigen invulling van professionaliteit van de zorgverlener. De samenwerking tussen cliënt en professional staat centraal.
In hoeverre komen de resultaten van het onderzoek van de Nederlandse Patiënten en cliënten Federatie (NPCF) en Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN) overeen met de bevindingen uit het programma «Zichtbare schakel, de wijkverpleegkundige voor een gezonde buurt» dat wordt uitgevoerd door ZonMw en het onderzoek van adviesbureau BMC dat zich richtte op de situatie in West-Brabant? Kunt u deze onderzoeken en bevindingen naast elkaar leggen?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u zich in de stelling dat thuis blijven wonen voor veel ouderen een doel van de zorg is? Welke conclusies trekt u daaruit? Bent u bereid meer aandacht te besteden aan extramurale zorg?
Thuis blijven wonen is op zich geen doel van zorg. Het gaat in de kern om ervaren kwaliteit van leven en behoud van eigen regie. Ik herken de behoefte van ouderen om liever in de eigen thuissituatie te blijven wonen. In de brief Zorg en ondersteuning in de buurt 2, die ik samen met de minister van VWS in oktober vorig jaar aan uw Kamer heb gestuurd, besteden wij brede aandacht aan extramurale zorg. Onderdeel daarvan is de inzet van de wijkverpleegkundige. Daarin is verwoord dat wij in overleg zijn met de beroepsorganisaties om te onderzoeken hoe de wijkverpleegkundige breed in het land kan worden ingezet. Zo zal de NZa een uitvoeringstoets uitbrengen over de financiering van de wijkverpleegkundige. De resultaten uit de diverse projecten en initiatieven worden ook meegenomen bij het bepalen van de wijze waarop de rol van de wijkverpleegkundige kan worden geborgd en geïntegreerd in het zorgaanbod.
Er loopt overigens inmiddels een aantal trajecten waarbij specifiek wordt ingezet op de taken en werkzaamheden van de wijkverpleegkundige. Daarnaast wordt er door diverse organisaties en opleidinginstituten geïnvesteerd om binnen de HBO-opleidingen meer aandacht te krijgen voor het werk van de wijkverpleegkundige.
Deelt u de conclusie dat wijkverpleegkundigen, doordat zij een laagdrempelig aanspreekpunt vormen voor cliënten, ouderen een groter vertrouwen geven in hun eigen zelfredzaamheid?
Ja, deze conclusie deel ik en wordt als zodanig ook in het NPCF/V&VN-rapport verwoord.
Deelt u de conclusie van het onderzoek van NPCF en V&VN dat voor optimaal functioneren van de wijkverpleegkundigen, het functiegericht indiceren als manier van financiering dient te worden losgelaten, en dat er dient te worden gekeken naar manieren die op eenvoudige wijze zowel van AWBZ als Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) financiering gebruik maakt?
Ik kan hierover een adequaat oordeel hebben na ommekomst van de zojuist genoemde uitvoeringstoets van de Nza.
Bent u van mening dat de resultaten van dit onderzoek aanwijzen dat er meer zou moeten worden gewerkt met wijkverpleegkundigen? Zo ja, op welke manier bent u van plan om meer wijkverpleegkundigen in te zetten? Op welke termijn?
Zie antwoord vraag 5.
De financiële situatie van de Koninklijke Nederlandse Doven Sport Bond |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de financiële situatie van de Koninklijke Nederlandse Doven Sport Bond (KNDSB)?
Ja.
Deelt u de mening dat de KNDSB van groot belang is voor dove en ernstig auditief beperkte mensen die een sport willen uitoefenen?
Ja.
Wat is de reden dat de KNDSB niet is aangesloten bij de nationale sportbond NOC*NSF, maar wel bij internationale bonden als de ICSD (Deaflympics), EDSO(European Deaf Sports Organization) en de ICSC (International Committee of Silent Chess) en de WDGF (World Deaf Golf Federation)?
De KNDSB is geen lid van NOC*NSF omdat de bond (nog) niet voldoet aan de huidige lidmaatschapseisen. De KNDSB heeft zelf aangegeven niet geïnteresseerd te zijn in een bijzonder lidmaatschap. De KNDSB wil wel in aanmerking komen voor het reguliere lidmaatschap. Omdat er momenteel gewerkt wordt aan nieuwe lidmaatschapseisen, die in de Algemene Ledenvergadering van november 2012 worden goedgekeurd zijn alle lopende aanvragen «on hold» gezet. Zo ook de aanvraag van de KNDSB. Na goedkeuring van de nieuwe richtlijnen kan opnieuw gekeken worden of de KNDSB lid kan worden. Er wordt ondertussen al wel bekeken wat de wensen zijn van de KNDSB en wat de wensen zijn van de sporter met een auditieve handicap.
Deelt u de mening dat het voor de KNDSB noodzakelijk is, wanneer zij verder wil professionaliseren, dat er een deel van het Nederlandse sportbudget geoormerkt moet worden voor dovensport? Zo ja, is dit mogelijk via het Olympisch Plan?
Ja. Dit gebeurt al voor een deel, bijvoorbeeld via het programma «Special Heroes». Special Heroes is een sportstimuleringsproject dat gesubsidieerd wordt door VWS en uitgevoerd wordt door Gehandicaptensport Nederland, NOC*NSF en het Speciaal Onderwijs. Doel is om alle kinderen in het speciaal onderwijs te laten ervaren hoe leuk sport en bewegen is met als uiteindelijk doel om kinderen door te geleiden naar de sportvereniging in de buurt. Special Heroes richt zich op alle clusters in het speciaal onderwijs, dus ook op cluster 2 scholen voor dove en auditief beperkte kinderen.
Het Olympisch Plan is geen financieringsbron en dus niet in staat de dovensport te financieren. Ook vanuit de lotto- middelen van NOC*NSF is een bijdrage nog niet mogelijk, aangezien de bond nog geen lid is.
Bent u ervan op de hoogte dat dove en ernstig auditief beperkte sporters zijn uitgesloten van de Paralympics, maar er wel Deaflympics (sinds 1924) zijn, voor de beste dove sporters? Is het mogelijk om hiervoor een deel van het sportbudget te oormerken?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte.
VWS bepaalt niet of de Deaflympics erkend worden als topsportonderdeel.
Het Internationaal Paralympisch Comité (IPC) besluit over de classificatie- en handicapeisen voor deelname aan de Paralympische Spelen en sluit sporters met enkel een auditieve handicap uit. Vanuit NOC*NSF worden de richtlijnen van het IPC gevolgd en is het enkel mogelijk Paralympische sporters financieel te ondersteunen of dove sporters die deel nemen aan de Olympische Spelen.
Ik ben om die reden niet bereid om een deel van het sportbudget hiervoor te oormerken.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de KNDSB over de financiële moeilijkheden waarmee deze organisatie te kampen heeft? Zo ja, zou u het verslag van dit gesprek naar de Kamer willen toezenden?
Het beleid van de georganiseerde sport, ondersteund door VWS, is om de gehandicaptensport zoveel mogelijk primair te benaderen vanuit een sportspecifiek perspectief en niet vanuit de diverse beperkingen. Dit beleid lag
aan de basis van de organisatorische integratie en heeft er de afgelopen tien jaar toe geleid dat de verantwoordelijkheid voor bijna alle takken van sport is overgedragen aan de reguliere sportbonden. Vanuit de dovensportbonden is er besloten niet te participeren in dit proces. De verzelfstandiging van de dovensport staat haaks op het beleid dat de afgelopen jaren is ingezet. Om die reden zie ik geen noodzaak om in gesprek te gaan met de KNSDB.
De vergoeding van anti-homotherapie |
|
Karen Gerbrands (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Verzekeraars en medici tegen christelijke homotherapie»?1
Zorg die voor vergoeding uit de zorgverzekering in aanmerking komt, moet gericht zijn op behandeling van een ziekte of een stoornis. Bovendien moet de behandeling voldoen aan de stand van wetenschap en praktijk en dus bewezen effectief zijn. Ook moet het om een zorgvorm gaan die de betreffende beroepsbeoefenaren plegen te bieden. Homoseksualiteit of een homoseksuele geaardheid is geen ziekte en geen stoornis. Daarnaast is de reactie vanuit de beroepsgroepen klinisch-psychologen en artsen een bevestiging van het feit dat een therapie gericht op het «genezen» van homoseksualiteit geen zorg is die deze beroepsgroepen plegen te bieden. Dit alles maakt dat een therapie gericht op het «genezen» van homoseksualiteit of van een homoseksuele geaardheid niet behoort tot het pakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Het is zorgverzekeraars niet toegestaan zorg te vergoeden die niet behoort tot het pakket.
Uit het inspectiebezoek dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) aan de betreffende instelling heeft gebracht blijkt echter dat er geen sprake is van het verlenen van een dergelijke therapie.
Deelt u de opvatting dat homoseksualiteit geen ziekte is?
Ja.
Klopt het dat zorgverzekeraars verplicht zijn deze anti-homotherapie te vergoeden, omdat de zorgorganisatie die deze therapie aanbiedt een erkende instelling is?
Neen. Uitsluitend behandelingen die deel uitmaken van het pakket van de Zorgverzekeringswet moeten de zorgverzekeraars vergoeden indien een verzekerde op die behandeling is aangewezen. Dit geldt ook voor toegelaten instellingen.
Betekent een dergelijke erkenning van een zorginstelling dat er straffeloos onzintherapieën kunnen worden aangeboden?
Nee, zie mijn antwoorden op de vragen 1 en 3. Overigens blijkt uit het inspectiebezoek dat de IGZ aan bedoelde instelling heeft gebracht geen sprake te zijn van onzintherapieën.
Deelt u de mening dat alleen wetenschappelijk bewezen behandelingen vanuit het basispakket vergoed dienen te worden?
Ja, dat is het uitgangspunt voor het pakket van de Zorgverzekeringswet. Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze verwerpelijke anti-homotherapie direct uit het basispakket verdwijnt?
Zie het antwoord op vraag 1. Therapie gericht op het «genezen» van homoseksualiteit behoort niet tot het basispakket. Bovendien blijkt in dit geval geen sprake te zijn van anti-homotherapie. Als bij de IGZ alsnog melding wordt gedaan over zo’n «behandeling» dan zal de IGZ dat direct natrekken en hieraan indien nodig maatregelen verbinden.
Het bericht dat homotherapie vergoedt wordt |
|
Linda Voortman (GL), Ineke van Gent (GL) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat zorgverzekeraars wettelijk verplicht zijn de kosten voor homotherapie te dragen omdat deze hulp onder de basisverzekering zou vallen?1
Dit bericht is onjuist.
Zorg die voor vergoeding uit de zorgverzekering in aanmerking komt, moet gericht zijn op behandeling van een ziekte of een stoornis. Bovendien moet de behandeling voldoen aan de stand van wetenschap en praktijk en dus bewezen effectief zijn. Ook moet het om een zorgvorm gaan die de betreffende beroepsbeoefenaren plegen te bieden. Homoseksualiteit of een homoseksuele geaardheid is geen ziekte en geen stoornis. Een therapie gericht op het «genezen» van homoseksualiteit of van een homoseksuele geaardheid behoort daarom niet tot het pakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Het is zorgverzekeraars niet toegestaan zorg te vergoeden die niet behoort tot het pakket.
Klopt het dat zorgverzekeraars wettelijk verplicht zijn deze therapie te vergoeden? Zo ja, hoe kan deze verplichting bestaan wanneer het volgens medische organisaties wordt gekenmerkt als ondeugdelijk en zelfs gevaarlijk?
Nee, zie het antwoord op vraag 1. Het is zorgverzekeraars niet toegestaan dit te vergoeden.
Deelt u de mening dat deze therapie, die door medische organisaties als ondeugdelijk en zelfs gevaarlijk wordt getypeerd, niet aangeboden zou mogen worden en al helemaal niet uit de verzekering vergoed dient te worden? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van bedoeld krantenbericht, heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een inspectiebezoek gebracht aan zorgorganisatie Different te Amsterdam. Doel van het bezoek was om na te gaan of bij Different sprake is van de door de media genoemde «homotherapie» (behandeling gericht op het «genezen» van homoseksualiteit). Voorts is de inspectie nagegaan of bij Different sprake is van (voorwaarden voor) het bieden van verantwoorde zorg.
Uit het onderzoek van de IGZ is op geen enkele manier gebleken dat er bij Different sprake is van het aanbieden van behandeling die gericht is op het «genezen» van homoseksualiteit. De door Different geboden aanpak is gericht op cliënten met homoseksuele gevoelens. Daarbij gaat het niet om het onderdrukken of «genezen» van de homoseksualiteit, maar op het aanvaarden van wie men is en daarin een keuze maken voor het wel of niet aangaan van een homoseksuele relatie.
De Raad van Bestuur van de Stichting tot heil des Volks waar Different een onderdeel van is, onderschrijft dat homoseksualtieit geen ziekte is. Behandeling gericht op het «genezen» van homoseksualiteit kan derhalve nooit conform de vigerende richtlijnen zijn. De betreffende instelling stelt dat in de pers een verkeerde voorstelling van zaken is gegeven. Als bij de IGZ alsnog melding wordt gedaan door (ex)-cliënten over behandeling gericht op het «genezen» van homoseksualiteit, dan trekt de IGZ iedere melding direct na en verbindt zij hieraan indien nodig maatregelen.
Deelt u voorts de mening dat er geen zorggeld dient te gaan naar therapieën die schadelijk kunnen zijn voor de persoon die deze ondergaat, en die erop gericht zijn te onderdrukken wie je bent?
Ik deel de mening dat er geen zorggeld dient te gaan naar therapieën die schadelijk zijn. Uit IGZ-onderzoek blijkt dit hier niet het geval.
Zijn u meer aanbieders bekend die homotherapie aanbieden? Zo ja, wordt ook bij die aanbieders homotherapie vanuit de basisverzekering vergoed?
Nee, die zijn bij mij niet bekend.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg de aanbieder(s) van homotherapie onderzocht? Zo nee, bent u bereid dat te vragen? Zo ja, wat is daaruit gekomen?
Ja, zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
Dragen dergelijke homotherapieën bij aan het behalen van de doelstelling van het kabinet om de sociale acceptatie van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders te vergroten?
Indien dergelijke homotherapieën zouden worden aangeboden, zou dat niet bijdragen aan het behalen van bedoelde doelstelling. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, is uit het inspectiebezoek van de IGZ aan Different gebleken dat er bij Different geen sprake is van het aanbieden van behandeling gericht is op het genezen van homoseksualiteit.
De dreigende sluiting van de afdeling acute verloskunde in ziekenhuis de Sionsberg te Dokkum |
|
Nine Kooiman , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de afdeling acute verloskunde in ziekenhuis de Sionsberg te Dokkum dreigt te sluiten?1
Op 19 januari 2012 heeft de Sionsberg haar zorgbeleidsplan aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) voorgelegd. Hierin is onder andere door het bestuur van de Sionsberg besloten dat de Sionsberg voor de geboortezorg vóór 1 mei 2012 een aanvullend beleidsplan dient op te stellen. Speciaal voor deze opdracht zal een werkgroep in het leven worden geroepen. In deze werkgroep zullen mogelijkheden van regionale samenwerking en nieuwe en innovatieve vormen van geboortezorg worden verkend. De IGZ zal dit plan toetsen aan de vigerende richtlijnen en normen. Totdat dit plan is uitgewerkt en geïmplementeerd blijven reguliere bevallingen in de Sionsberg mogelijk. Bevallingen die vooraf als risicovol worden ingeschat worden, in verband met ontbrekende nazorgmogelijkheden, tijdig doorverwezen naar ziekenhuizen in de omgeving. .
Op welke wijze gaat u de acute verloskunde in Dokkum en omstreken behouden?
De zorgaanbieders zijn aan zet om een samenhangend plan voor de geboortezorg op te stellen. Van belang is hierbij dat verantwoorde en toegankelijke geboortezorg in de regio wordt georganiseerd.
Bent u nog steeds van mening dat de 45 minuten aanrijtijd voor verloskundige zorg gegarandeerd moet blijven of zijn dit loze woorden? Zo nee, hoe gaat u er dan voor zorgen dat deze normen worden nagekomen?
Ja, de 45 minutennorm blijft voor mij een uitgangspunt waar in het zorgbeleidsplan voor de geboortezorg rekening mee moet worden gehouden. Ook in geval van het verplaatsen van de acute verloskunde van de Sionsberg naar een ander ziekenhuis ga ik er van uit dat er oplossingen voor het borgen van de kwaliteit en toegankelijkheid van de geboortezorg in de regio te vinden zijn.
Is het juist te stellen dat, wanneer de acute verloskundige zorg in ziekenhuis de Sionsberg verdwijnt, de 45 minutennorm overschreden zal worden? Zo ja, welke gebieden komen volgens u onder druk te staan? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel inwoners wonen, wanneer de acute verloskundige zorg in ziekenhuis de Sionsberg moet sluiten, buiten de 45 minutennorm?
Uit de analyse van het RIVM blijkt dat de Sionsberg een gevoelig ziekenhuis is voor circa 8 000 inwoners. Dit betekent dat, wanneer de afdeling acute verloskunde zou sluiten en er verder niets zou wijzigen deze personen niet meer binnen 45 minuten op een afdeling acute verloskunde kunnen komen. In het huidige beleidsplan is al voorzien in het plaatsen van een extra ambulancestandplaats en een extra ambulance in de regio. Dit betekent dat de bereikbaarheid binnen 45 minuten in de regio is geborgd.
Waarom schuift u de verantwoordelijkheid af naar de zorgverzekeraars? Is het niet aan u om te staan voor goede en bereikbare verloskundige zorg voor iedere vrouw en ieder kind?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgaanbieders zijn, samen met de betrokken verzekeraar, het best in staat om de kwaliteit en toegankelijkheid van de acute verloskundige zorg in de regio te borgen. De IGZ houdt hier toezicht op. Gezien de huidige stand van zaken, zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 1, zie ik geen reden om me hier nu in te mengen.
Hoe gaat u de veiligheid van moeders en baby’s garanderen, wanneer de acute verloskundige zorg in de Sionsberg zijn deuren moet sluiten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat goede en bereikbare zorg van groot belang is als wij de babysterfte zo veel mogelijk willen terugdringen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstellingen als er overal in het land afdelingen verloskundige zorg dreigen te sluiten?
Ik deel uw mening dat goede en bereikbare zorg van groot belang is voor het terugdringen van de babysterfte. In dat kader heeft de stuurgroep zwangerschap en geboorte het advies een goed beginopgesteld, dat ik u eerder heb toegezonden. Hierin zijn richtlijnen en normen opgenomen waarvan de naleving moet leiden tot veiliger zorg voor moeder en kind. Naleving hiervan kan in sommige gevallen op termijn echter alleen door betere samenwerking in de regio en kan in een aantal gebieden alleen worden gerealiseerd door concentratie van zorg. Concentratie is hierbij geen doel op zich, maar een middel om aan de strengere normen en richtlijnen te kunnen voldoen. De IGZ maakt momenteel in alle ziekenhuizen een inventarisatie van de mate waarin aan de normen van de stuurgroep zwangerschap en geboorte wordt voldaan en wat ziekenhuizen nodig hebben om aan de normen te gaan voldoen. Dit onderzoek zal op geaggregeerd niveau weergeven in hoeveel regio’s concentratie onderzocht wordt. Daarnaast doen de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) momenteel onderzoek naar wat op landelijk niveau nodig is om aan de normen van de stuurgroep zwangerschap en geboorte te kunnen voldoen. Dit onderzoek moet leiden tot een implementatieplan, inclusief een zorgvuldig gekozen tijdspad. Ik verwacht medio februari beide rapporten te ontvangen en zal ze u, voorzien van mijn reactie, zo snel mogelijk doen toekomen.
Wilt u onderzoeken in welke mate de acute verloskunde in andere regio’s gevaar loopt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer informeert u de Kamer over de uitkomsten?
Zie antwoord vraag 8.
De beslissingsmacht van zorgverzekeraars over een ambulancepost op Walcheren |
|
Kees van der Staaij (SGP), Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven of u nog steeds van mening bent dat het onverantwoord is dat de ambulancepost op Walcheren verdwijnt, zoals u in uw brief van februari 2011 aan de voorzitter van het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ) Zuidwest Nederland schreef?1
Gezien het unieke karakter van de situatie in Zeeland en van het verzoek om dit specifieke budget te verhogen was het voor de NZa zaak om zorgvuldig te werk te gaan. De NZa is immers onafhankelijk in haar oordeelsvorming. Van belang was hierbij dat de verzekeraar informatie zou verschaffen over de vraag in hoeverre de zorgplicht in het gedrang zou komen bij uitblijven van de extra financiering. Op 10 februari 2012 heeft de NZa, mede op basis van haar gesprek met de betrokken verzekeraar, besloten om het budget van Connexxion Ambulancezorg met terugwerkende kracht per 1 januari 2011 te verhogen.
Waarom schrijft u in uw brief van december 2011 aan de voorzitter van Gedeputeerde Staten Provincie Zeeland dat «gebleken is dat de betreffende beleidsregels geen ruimte bieden voor het honoreren van het specifieke verzoek van RAV Zeeland», en «dat beschikbaarstelling van extra middelen alleen aan de orde zou kunnen zijn ingeval door de zorgverzekeraar aannemelijk wordt gemaakt dat hij niet meer zou kunnen voldoen aan de op hem rustende wettelijke zorgplicht in geval de extra ambulance zou komen te vervallen»? Erkent u dat er hiermee – ondanks dat u het als minister van VWS onverantwoord vindt de extra ambulance te laten verdwijnen, en ondanks de op 22 april 2010 aangenomen motie-Van der Vlies2 – geen ambulancepost zal blijven als de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), en de grootste regionale zorgverzekeraars, hiertoe besluiten? Wat is dan de betekenis van de krachtens de Wet toelating zorginstellingen vastgestelde 45-minutennorm voor de bereikbaarheid van acute ziekenhuiszorg?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat regering en volksvertegenwoordiging het beslissende woord hebben over de bereikbaarheid van collectieve zorg in Nederland en niet de grootste verzekeraars in een regio, of een toezichthouder als de NZa? Als de volksvertegenwoordiging, de regering en andere betrokken partijen, waaronder de Provincie Zeeland, van oordeel zijn dat deze post aanvullend noodzakelijk is, kan het toch niet zo zijn dat een toezichthouder als de NZa alsnog aan de verzekeraar vraagt »aannemelijk te maken dat hij niet meer zou kunnen voldoen aan de op hem rustende zorgplicht in geval de extra ambulance zou komen te vervallen»? Wiens mening geeft in een dergelijke situatie dan de doorslag?
In de inrichting van de acute zorg geldt een heldere verantwoordelijkheidsverdeling. Als gezegd hebben zorgverzekeraars een wettelijke zorgplicht. Op het moment dat zij onvoldoende budget hebben om deze zorgplicht in de acute zorg uit te oefenen is het zaak dat daar een oplossing voor komt. Om die reden heeft de RAV Zeeland een verzoek bij de NZa ingediend om het budget op te hogen. Ik heb de NZa gevraagd om deze casus grondig te bekijken gezien mijn eerdere toezegging in de Kamer. Vervolgens is het aan de NZa om in deze specifieke casus oordeel te vormen en een besluit te nemen.
Hoe ziet u in het licht van het voorgaande uw eindverantwoordelijkheid als minister voor de 45-minutennorm? Erkent u dat het erop lijkt dat u in deze zaak uw verantwoordelijkheid als minister van VWS afschuift naar de zorgverzekeraars en de NZa, u het proces hierdoor onnodig vertraagt en daarmee de ambulancezorg in Zeeland tekort doet?
Naar mijn mening is de ambulancezorg in Zeeland niet tekort gedaan. De RAV heeft de ambulancepost de afgelopen periode zelf in de lucht gehouden en krijgt hier met terugwerkende kracht financiering voor. Ik hecht er daarbij aan dat de betrokken partijen hun verantwoordelijkheid nemen.
Wat bent u voornemens te doen in geval de zorgverzekeraar zou besluiten de definitieve financiering voor de extra ambulance niet structureel te regelen, mede in het licht van uw uitspraak dat u eindverantwoordelijk bent voor de borging van de cruciale zorg (in uw brief van 27 april jl.3 geeft u immers aan dat u voor de cruciale zorg, naast uw verantwoordelijkheid voor het zorgsysteem op zich, een extra verantwoordelijkheid hebt, en dat dit betekent dat, wanneer de zorgverzekeraar of het zorgkantoor ondanks alle inspanningen niet in staat zijn deze vormen van zorg beschikbaar te houden, de overheid zal zorgen voor de continuering ervan)? Hoe ziet u in het licht van deze specifieke situatie uw opmerking dat «de bekostiging van deze functies (waaronder de ambulancezorg) daar waar dat noodzakelijk is, vormgegeven zal worden via een zogenaamde beschikbaarheidsvergoeding», en dat «de hoogte van deze vergoeding zodanig dient te worden vastgesteld dat in alle gevallen (dus ook in krimpgebieden) dergelijke voorzieningen in stand gehouden moeten kunnen worden, zonder andere zorgaanbieders te benadelen»?
Het kan niet zo zijn dat als een zorgaanbieder of zorgverzekeraar aangeeft meer budget nodig te hebben, zonder aannemelijk te maken dat daarvoor goede redenen zijn, dat automatisch zou worden toegekend. De NZa toetst de redelijkheid van dat verzoek en handelt daarnaar. Zie verder mijn antwoord op vraag 1 en 2. Aangezien de NZa heeft besloten het budget van de RAV op te hogen is er geen reden voor mij om een beschikbaarheidsvergoeding in te zetten.
Het bericht dat duizenden vrouwen zijn verminkt door rimpelvullers |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat duizenden vrouwen zijn verminkt als gevolg van cosmetische behandelingen met rimpelvullers door klinieken? Hoe heeft dit kunnen gebeuren?1
Zowel de kwaliteit van het product als de bekwaamheid van de professional bepaalt het resultaat van een behandeling. Als aan beide voorwaarden wordt voldaan dan is de kans op problemen met het injecteren van rimpelvullers klein. Een uitzondering daarop vormt het gebruik van permanente rimpelvullers. Vanwege de kans op complicaties wordt het gebruik van dit type rimpelvullers ontraden, onder andere – sinds november 2006 – via de website van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Een cliënt heeft – in het bijzonder wanneer het gaat om cosmetische redenen – een eigenstandige verantwoordelijkheid in de keuze of hij tot het gebruik van rimpelvullers overgaat. Die eigen keuze dienaangaande kan een cliënt – in goed overleg met de behandelaar – maken op basis van verschillende informatiebronnen, bijvoorbeeld de website van de IGZ.
Deelt u de opvatting van uw ambtsvoorganger, de heer Klink, dat het geen goede zaak is om mensen te behandelen met rimpelvullers? Zo nee, waarom niet?2
Ik ontraad het gebruik van permanente rimpelvullers, het is geen goede zaak om mensen daarmee te behandelen (zie ook mijn antwoord op vraag 1).
Wat is uw reactie op het pleidooi van de Stichting Legaal Verminkt om permanente vullers, zoals Bio-Alcamid en Dermalive, te verbieden? Bent u bereid met deze stichting in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 1. In aanvulling daarop: het gebruik van deze middelen voor cosmetische redenen wordt ontraden door zowel de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) als de Nederlandse Vereniging Cosmetische Geneeskunde (NVCG). Dat wil dus zeggen dat als behandelaren in Nederland permanente rimpelvullers zouden gebruiken voor cosmetische redenen, zij handelen in strijd met de professionele standaard. Dit wil zeggen dat behandelaren die om cosmetische redenen permanente rimpelvullers gebruiken, kunnen worden aangepakt door de IGZ en de tuchtrechter. Permanente rimpelvullers worden echter ook gebruikt voor reconstructieve chirurgie. Het verbieden van deze middelen zou dus leiden tot het onthouden van behandeling aan mensen met een ernstige verminking, hetgeen niet wenselijk is.
Overigens zou in het – hypothetische – geval dat tot een verbod van het in de handel brengen van permanente rimpelvullers zou moeten worden overgegaan, een dergelijk verbod om een Europese benadering vragen vanwege het vrije verkeer van goederen.
In het licht van het bovenstaande acht ik een gesprek met de Stichting Legaal Verminkt over het verbieden van permanente vullers niet opportuun.
Is het waar dat permanente rimpelvullers nog steeds worden toegepast, ondanks een advies van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) uit 2009 om ze niet meer te gebruiken? Zo ja, vindt u ingrijpen gerechtvaardigd? Wilt u uw antwoord toelichten?
De IGZ heeft in november 2006, samen met de beroepsverenigingen, een waarschuwing uit laten gaan waarin het gebruik van permanente rimpelvullers voor cosmetische doeleinden zeer sterk wordt ontraden. Sinds die tijd zijn bij de IGZ een tiental meldingen binnengekomen over complicaties na het gebruik van een permanente rimpelvuller. Daarvan had het grootste deel betrekking op ingrepen die voor die waarschuwingsdatum zijn uitgevoerd. Eén melding wordt nog onderzocht, maar dit betreft een op zichzelf staande, bijzondere casus. Op grond hiervan heb ik geen aanwijzingen gekregen dat er in Nederlandse ziekenhuizen of klinieken nog permanente rimpelvullers worden gebruikt voor cosmetische doeleinden. Als er mensen zijn die andere aanwijzingen hebben, verwijs ik die graag naar de IGZ opdat de inspectie dat nader kan onderzoeken en aanpakken.
Herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger, die stelde dat er geen aanwijzingen waren dat de IGZ onvoldoende toezicht uitoefende op privéklinieken? Vindt u de berichten dat ruim 2 jaar na het IGZ-advies nog altijd permanente rimpelvullers worden toegepast wel voldoende aanwijzing voor tekortschietend toezicht? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord bij vraag 4.
Waarom is, ondanks het advies van de IGZ en pleidooien van artsen, nooit een verbod ingesteld op permanente rimpelvullers? Bent u bereid hier alsnog voor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Op welke wijze worden de slachtoffers geholpen, die ernstige lichamelijke en geestelijke gevolgen ondervinden van de verminkende behandelingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik ben zeer begaan met mensen die ernstige lichamelijke en geestelijke gevolgen ondervinden van verminkende behandelingen. De overheid doet er alles aan om deze praktijken uit te bannen. Mochten er signalen bij de IGZ binnenkomen over het gebruik van permanente rimpelvullers voor cosmetische doeleinden, dan zal zij dat onderzoeken en zo nodig de «behandelaar» aanpakken.
Hoe groot is naar uw oordeel het probleem van malafide schoonheidsklinieken? Ziet u aanleiding om dit probleem aan te pakken? Wilt u uw antwoord toelichten?
Noch de IGZ noch mij hebben signalen hierover bereikt. Mochten deze signalen er zijn, dan is het cruciaal dat de IGZ hiervan op de hoogte wordt gesteld.
Wat is uw oordeel over cosmetische botox-behandelingen? Op welke wijze wordt toezicht gehouden op de risico’s?
Botulinetoxine-bevattende producten zijn op de Nederlandse markt slechts toegelaten als geneesmiddel. De vereiste productinformatie geeft aan dat botulinetoxineproducten alleen mogen worden toegediend door artsen met geschikte ervaring. De cliënt zal in samenspraak met de beoogde behandelaar de voor- en nadelen van een cosmetische botox-behandeling moeten beoordelen.
Bijwerkingen kunnen worden gemeld bij de stichting Lareb. Burgers kunnen en zorgaanbieders moeten calamiteiten bij de IGZ melden.