Het proces rondom afschaffing van de dividendbelasting |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u in de aanloop van het debat over stukken met betrekking tot de dividendbelasting slechts enkele van de documenten, die uit de inventarisatie naar aanleiding van het WOB-verzoek naar boven kwamen, openbaar heeft gemaakt? Wat waren – per document gespecificeerd – de gronden om de overige documenten niet te openbaren?
In mijn brief van 24 april jongstleden en in het debat met uw kamer op 25 april jongstleden ben ik ingegaan op de overwegingen om, in afwijking van de staande praktijk en het WOB-besluit ter zake, een aantal stukken op grond van artikel 68 Gw aan uw Kamer te verstrekken. Ten aanzien van andere stukken was er geen aanleiding af te wijken van de inhoud en motivering van het WOB-besluit (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/wob-verzoeken/2018/03/16/besluit-inzake-wob-verzoek-inzake-dividendbelasting). Ik wijs er voor de goede orde op dat dit besluit onder de rechter is.
Wat is de datering van memo 12 (het zogenaamde «VVD-memo»)?
Is aan die memo door ambtenaren gewerkt? Klopt wel wat u in het debat stelde, namelijk dit tot de gebruikelijke ondersteuning bij de kabinetsformatie behoort?1 Is dit door een of meer VVD-bewindslieden vaker voorgekomen? Zo ja, op welke terreinen?
Hoe vaak en op welke wijze hebben de toenmalige oppositiepartijen CDA, D66, ChristenUnie en GroenLinks tijdens de formatie op eenzelfde wijze (onderdelen van) partijmemo’s, stukken of bescheiden laten samenstellen?
Wie heeft de bedrijven die eerst waren weggelakt in de notitie gezet?
Op wiens initiatief zijn die namen gelakt?
Deelt u de opvatting zoals bij RTL Z verwoord dat deze bedrijven geen goede voorbeelden zijn van de veronderstelde noodzaak de dividendbelasting af te schaffen? Hoe kan het dat in memo’s op onterechte gronden bronnen worden aangehaald, was dit tijdens de formatie reeds bekend?
Herinnert u zich dat u niet op de inhoud van de twee telefonische contacten met de Staatssecretaris van Financiën over het WOB-verzoek wilde ingaan? Had dat te maken met de positie van individuele bedrijven, met de verhoudingen tussen landen of andere redenen?
Ik heb op 25 april jongstleden in uw Kamer gemeld niet nader te kunnen ingaan op de inhoud van de betreffende contacten zonder de belangen van derden te schaden. Dat is thans nog steeds het geval.
Het bericht ‘ABN Amro stuurt ‘buitenlanders’ terecht weg’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «ABN Amro stuurt «buitenlanders» terecht weg»1 en een bijbehorende uitspraak van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid)2?
Ja.
Was dit gevolg van de achtereenvolgende antiwitwasrichtlijnen voorzien of bedoeld?
Het stopzetten van de dienstverlening door ABN Amro aan klanten die zich definitief buiten de Europese Unie hebben gevestigd, is niet alleen het gevolg van anti-witwasregelgeving, maar ook van de toenemende hoeveelheid en complexiteit aan overige relevante wet- en regelgeving. Als banken hun diensten verlenen aan klanten die buiten Nederland wonen, moeten zij voldoen aan uiteenlopende wet- en regelgeving van meerdere landen. Binnen Europa is dit meestal geen probleem omdat voor de lidstaten een sterk geharmoniseerd regelgevend kader geldt. Bovendien is het mogelijk om in andere lidstaten diensten te verrichten op grond van een Europees paspoort. Met name het bedienen van klanten buiten de Europese Unie brengt risico’s en kosten mee. Het is aan de bank zelf om te beslissen of zij het mogelijk en opportuun acht om aan de wet- en regelgeving van het derde land te voldoen. De bank maakt daarbij een belangenafweging tussen de kosten en de risico’s die gemoeid zijn met het naleven van de wet- en regelgeving van het derde land en de belangen die de bank heeft bij het voortzetten van de dienstverlening.
Banken bepalen zelf hun ondernemingsstrategie en het door hen gewenste risicoprofiel. Zij stemmen hun klantenbestand daar op af. ABN Amro is een Nederlandse bank die vooral Nederlandse en Europese klanten bedient. Zoals hiervoor aangegeven, zorgt de toenemende hoeveelheid en complexiteit van wet- en regelgeving ervoor dat het bedienen van klanten buiten Europa steeds meer risico’s en kosten meebrengt. Het lopen van deze risico’s past volgens ABN Amro niet bij een bank die een gematigd risicoprofiel hanteert. Dit beleid van ABN Amro is niet alleen gestoeld op het naleven van de geldende anti-witwasregelgeving binnen de Europese Unie. Een wijziging van deze regelgeving leidt dan ook niet automatisch tot aanpassing van dit beleid van ABN Amro.
In hoeverre geeft de Nederlandse nationaliteit een recht op het aanhouden van een bankrekening in Nederland? Vindt u dat een wenselijke situatie?
Op grond van de PAD-richtlijn3 heeft een ieder die daarom verzoekt en die rechtmatig in de Europese Unie verblijft, het recht om een basisbetaalrekening in euro’s aan te vragen en te gebruiken. Dit recht is voorbehouden aan een ieder die rechtmatig in de Europese Unie verblijft, ongeacht de nationaliteit van de aanvrager. Dit is vastgelegd in artikel 4:71f van de Wet op het financieel toezicht.
Hoe wordt gegarandeerd dat Nederlanders in het buitenland hoe dan ook hun AOW-uitkering of pensioen kunnen ontvangen?
Nederlanders die buiten de Europese Unie wonen, hebben de mogelijkheid om een betaalrekening te openen bij een andere Nederlandse bank dan ABN Amro. Er zijn mij geen signalen bekend dat Nederlanders die permanent buiten de Europese Unie wonen bij geen enkele Nederlandse grootbank terecht kunnen. Het is echter aan elke individuele bank zelf om te bepalen of zij iemand die zich permanent buiten de Europese Unie gevestigd heeft, als klant accepteren. Daarbij spelen veel verschillende factoren een rol, die door banken zelf per casus worden gewogen, zoals het door hen gewenste risicoprofiel en het van toepassing zijnde kader van wet- en regelgeving.
Sommige grootbanken geven aan desgevraagd een referentie te verschaffen, zodat een rekening kan worden geopend in het derde land. ABN Amro biedt daarbij een overgangstermijn van zes maanden, waarin naar een alternatief kan worden gezocht. Indien de wet- en regelgeving van het derde land dit toestaat, kan een eurorekening worden geopend waarop de AOW-uitkering of het pensioen kan worden gestort, zonder dat financieel nadeel wordt ondervonden van wisselkoersen.
Is het mogelijk dit soort (risicoloze) klanten uit te zonderen van het Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)-regime? Bent u daartoe bereid?
Zie antwoord vraag 2.
Betekent deze uitspraak dat ook tijdelijk geëxpatrieerde Nederlanders Nederlandse bankdiensten kunnen worden ontzegd? Zo ja, hoe wilt u dat voorkomen?
Nee, deze uitspraak ziet alleen op klanten die permanent naar het buitenland zijn verhuisd en niet op tijdelijk geëxpatrieerde Nederlanders. De ABN Amro hanteert overigens een uitzondering voor tijdelijk geëxpatrieerde Nederlanders indien zij een nadrukkelijke en aantoonbare intentie hebben om terug te komen naar de Europese Unie, of klanten die aantoonbaar nergens anders een bankrekening kunnen openen. Er zijn mij geen signalen bekend dat ABN Amro of een andere Nederlandse bank haar dienstverlening aan tijdelijk geëxpatrieerde Nederlanders heeft opgezegd.
Welke gevolgen gaan de antiwitwasmaatregelen hebben voor internationale bedrijven, instellingen en ambassades in Nederland? Wat betekent dit voor het vestigingsklimaat? Kunt u ervoor instaan dat de financiële dienstverlening op peil blijft, tegen redelijke tarieven?
Het belangrijkste gevolg van de antiwitwasmaatregelen voor internationale bedrijven en instellingen is dat deze partijen, voor zover zij onder de reikwijdte van de Wwft vallen, onderzoek moeten doen naar hun cliënten, onder meer om het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie vast te stellen. Tevens dienen zij een voortdurende controle uit te oefenen op die zakelijke relaties en van transacties die door die relaties worden verricht (art. 3 Wwft). Het monitoren van deze transacties dient risicogebaseerd plaats te vinden. Dit houdt in dat de wijze waarop de bank het monitoren van de transacties inricht en uitvoert, moet passen bij de risico’s op witwassen en terrorismefinanciering. Indien er een hoger risico bestaat, dient er een verscherpte transactiemonitoring plaats te vinden. Daarnaast moet een instelling, in geval van constatering van een ongebruikelijke transactie, deze melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU-Nederland). Deze verplichtingen gelden voor alle lidstaten.
Ambassades vallen als zodanig niet onder de reikwijdte van de Wwft. Voor het personeel van internationale bedrijven, instellingen en ambassades geldt dat zij rechtmatig in de Europese Unie verblijven. Dit betekent dat zij op grond van de PAD-richtlijn recht hebben op het gebruik van een basisbetaalrekening (zie ook antwoord 3).
Het vestigingsklimaat is van belang voor in Nederland gevestigde bedrijven om concurrerend te zijn op de mondiale markten en voor de aantrekkelijkheid van Nederland als locatie voor buitenlandse bedrijven en investeerders.4 De Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) spant zich hier voor in. Middels de halfjaarlijkse Monitor Vestigingsklimaat wordt inzicht verkregen in de kwaliteit van het Nederlandse vestigingsklimaat. Uit de laatste resultaten blijkt dat het Nederlandse vestigingsklimaat er goed voor staat in vergelijking met het gemiddelde in de ons omringende landen. Mij zijn geen signalen bekend dat de antiwitwasmaatregelen invloed hebben op het vestigingsklimaat.
Het ‘beschermingsprogramma wederopbouw 1959-1965’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de 1e en 2e tranche van 187 monumenten uit de wederopbouwperiode 1940–1965 die door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) zijn aangewezen als Rijksmonument?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat meerdere beeldbepalende en unieke topbouwwerken, die buiten het beschermingsprogramma vallen, momenteel niet worden beschermd omdat gemeenten (en het Rijk) terughoudend zijn met het toekennen van een monumentenstatus?
Al sinds de Modernisering van de Monumentenzorg (MoMo) in 2009 is er sprake van een terughoudend aanwijzingsbeleid en wordt er gewerkt met aanwijzingsprogramma’s, waarvan het wederopbouwprogramma er één is.
Met het aanwijzen van een beperkt aantal rijksmonumenten op programmatische basis, wordt van rijkswege gewerkt aan bewustwording van de waarde van deze categorie erfgoed. Dat gebeurt conform de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte door 30 gebieden in de Visie Erfgoed en Ruimte te benoemen als waardevolle woonwijken van nationaal belang en door toonbeelden van bebouwing als rijksmonument te beschermen. Onder meer uit de Erfgoedbalans 2017 en de Erfgoedmonitor van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed blijkt dat de maatschappelijke waardering voor het erfgoed uit 1940–1965 groeit en dat veel gemeenten gebouwen uit de wederopbouwperiode aanwijzen als gemeentelijk monument of ze op een andere manier behouden.
Overigens betekent het feit dat een gebouw niet beschermd is niet dat het daarmee per definitie bedreigd is.
Deelt u de mening dat wederopbouwparels, zoals bijvoorbeeld de St. Petrus» Bandenkerk te Son, moet worden beschermd tegen afbraak en/of verval?
Behoud van bijzonder erfgoed verdient vanzelfsprekend de voorkeur boven sloop en verval. Om verval te voorkomen kan bescherming als monument behulpzaam zijn, maar zorg en aandacht van eigenaar en gebruikers zijn minstens zo belangrijk. Na een zorgvuldige belangenafweging kunnen er overigens redenen zijn een gebouw te slopen. Die afweging wordt op gemeentelijk niveau gemaakt.
Deelt u de mening dat wederopbouwparels, zoals bijvoorbeeld het Fatimahuis te Weert en De Machinist te Rotterdam, die volledig gerestaureerd zijn en tevens in gebruik zijn, als blijk van erkenning en waardering de status van Rijksmonument verdienen?
Allereerst spreek ik mijn waardering uit voor deze geslaagde herbestemmingen. Dergelijke projecten hebben een grote uitstraling voor de directe leefomgeving. Hoewel de status rijksmonument als een vorm van erkenning en waardering kan worden opgevat, is het instrument van bescherming bedoeld ter bescherming van cultuurhistorische waarden en niet primair als erkenning.
Kunt u bevestigen dat in het «Beschermingsprogramma 1959–1965» staat dat vanwege tijdsdruk nauwelijks gelegenheid tot overleg met het erfgoedveld, gemeenten en eigenaren is geweest? Bent u bereid om met hen in gesprek te gaan om te bezien of beeldbepalende en unieke topbouwwerken uit de wederopbouwperiode aan het beschermprogramma kunnen worden toegevoegd?
Bij het beschermingsprogramma 1959–1965 is juist veel tijd ingeruimd voor overleg met het erfgoedveld, gemeenten, provincies en erfgoedinstellingen zoals Heemschut en het Cuypers Genootschap. Zij hebben gereageerd op de groslijst die op basis van onderzoek door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is opgesteld. Een aantal van hun suggesties voor aanwijzing is opgenomen in het definitieve beschermingsprogramma.
Gelet op dat constructieve vooroverleg en mijn terughoudende aanwijzingsbeleid, zie ik geen reden om hernieuwd met gemeenten in gesprek te gaan over het erfgoed uit de periode 1959–1965.
Deelt u de mening dat gemeenten als onafhankelijke instantie, in plaats van alleen het Rijk, in staat mogen worden gesteld om gemeentelijke monumenten voor te dragen als Rijksmonument? Zo ja, op welke wijze gaat u dit mogelijk maken?
Alle voorstellen voor aanwijzing tot rijksmonument die ik ontvang, worden getoetst aan de uitgangspunten in de Beleidsregel aanwijzing rijksmonumenten en wijziging rijksmonumentenregister Erfgoedwet (25 juni 2016, nr. WJZ/1013167 (7544)). Dat houdt in dat de aanwijzing van monumenten of archeologische monumenten als rijksmonument bij voorkeur op basis van een aanwijzingsprogramma of verbeterprogramma gebeurt. Gemeenten worden op basis van de Erfgoedwet overigens altijd betrokken indien er binnen hun grondgebied nieuwe monumenten worden aangewezen.
Het bericht dat Israël Nederlandse projecten op de Westelijke Jordaanoever sloopt |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Israël sloopt «Nederlandse» watertanks»?1
Ja.
Klopt het dat Israël drie door Nederland gefinancierde watersystemen op de Westelijke Jordaanoever heeft gesloopt? Zo ja, waarom is dit gebeurd?
Ja. De Israëlische autoriteiten hebben de watervoorziening gesloopt omdat hiervoor geen vergunning was afgegeven en omdat de huizen waarvoor zij zijn aangelegd zich bevinden in een gebied dat Israël heeft aangemerkt als militair oefenterrein. De Israëlische rechter heeft verboden de mensen uit hun huis te zetten en de huizen te slopen. De bewoners zijn voor drinkwater afhankelijk van opgevangen regenwater. Teneinde de bewoners van schoon drinkwater te voorzien, heeft Nederland besloten een project te financieren waarbij de huizen een systeem krijgen voor opvang en zuivering van regenwater en een installatie om het schone water naar hun huizen te pompen.
Is Nederland vooraf geconsulteerd door de Israëlische autoriteiten dat zij voornemens waren deze watersystemen te slopen?
Nee. Nederland, de uitvoerende organisatie noch de bewoners van de huizen waren vooraf geïnformeerd.
Bent u bereid uw Israëlische ambtsgenoot op deze activiteiten aan te spreken? Zo ja, op welke termijn en welke vervolgstappen bent u bereid te nemen? Zo nee, waarom niet?
Nederland en de EU maken consequent en op verschillende niveaus de bezwaren duidelijk bij de Israëlische autoriteiten tegen sloop van Palestijnse bezittingen, inclusief de door Nederland of de EU gefinancierde projecten. Per geval wordt bekeken op welke wijze contact op ambtelijk of politiek niveau kan bijdragen aan een oplossing. In onderhavige geval is ervoor gekozen snel op ambtelijk niveau te protesteren tegen de sloop van de watersystemen. Hierbij heeft Nederland tevens om schadevergoeding gevraagd. Israël heeft het verzoek afgewezen, omdat het de sloop van de watervoorziening gerechtvaardigd acht vanwege het ontbreken van vergunningen en omdat de systemen in een gebied waren aangelegd dat Israël heeft bestemd als militair oefenterrein. Nederland blijft zowel bilateraal als via de EU druk op Israël uitoefenen om sloop en confiscatie van Palestijnse eigendommen stop te zetten.
Op welke wijze bent u voornemens naar aanleiding van deze sloopwerkzaamheden van Israël uitvoering te geven aan de motie-Knops c.s.2? Bent u bereid schadevergoeding van Israël te eisen voor de gesloopte watersystemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke vervolgstappen zijn door de Nederlandse regering jegens de Israëlische autoriteiten genomen nadat bleek dat Israël in juli 2017 door Nederland gefinancierde zonnesystemen geconfisqueerd had? Is Israël op deze activiteiten aangesproken en zo ja, op welke wijze? Ziet u enige aanpassing van Israël wat betreft dergelijke activiteiten?
Zoals beschreven in de antwoorden op schriftelijke vragen over de inbeslaggenomen zonnepanelen (antwoorden op de vragen gesteld door de leden Van Ojik en Diks (GroenLinks) d.d. 19 oktober 2017, vergaderjaar 2017–2018, Aanhangsel van de Handelingen, nr 237 en de antwoorden op de vragen gesteld door de leden Knops en Amhaouch (CDA) d.d. 9 augustus 2017, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2426), heeft Nederland meermaals en op diverse niveaus geprotesteerd tegen de inbeslagname en aangedrongen op teruggave aan de uitvoerende organisatie.
Dit heeft niet geleid tot een Israëlische beleidswijziging ten aanzien van de sloop van Palestijnse bezittingen in Area C, inclusief door donoren gefinancierde projecten of tot meer vergunningen voor Palestijnse huizen en gebouwen.
Het kabinet is bezorgd over een aangekondigde beleidswijziging die in juni zal ingaan. Met deze beleidswijziging kan de Civil Administration (het onderdeel van het Israëlische leger dat verantwoordelijk is voor het bestuur van de bezette gebieden) sneller overgaan tot sloop van Palestijnse bezittingen en wordt de mogelijkheid verkleind voor de eigenaren om een sloop uit te stellen via een gang naar de rechter of aanvraag van een vergunning.
Hoeveel zowel door Nederland als door de Europese Unie gefinancierde projecten zijn ten tijde van de regeerperiode van Netanyahu in de Palestijnse gebieden door Israël gesloopt? Is in deze gevallen, ter uitvoering van de motie-Knops c.s.3 schadevergoeding van Israël geëist? Zo nee, op welke wijze wordt Israël dan op dergelijke activiteiten aangesproken? Sorteert dit enig effect?
De EU schat dat er sinds 14 mei 2015, het aantreden van het huidige Israëlische kabinet, 326 bouwwerken gesloopt zijn die met hulp van de EU zijn neergezet. Volgens de EU is de totale schade ongeveer € 1.035.000. Het is aan betrokken lidstaten om te bepalen of zij gevallen van schade delen of openbaar maken hoe zij op sloop reageren. Sommige lidstaten kiezen hierbij voor stille diplomatie en maken niet bekend welke schade zij geleden hebben door sloop. Het is bekend dat een aantal lidstaten en de EU om schadevergoeding hebben gevraagd. Voor zover bekend heeft Israël in geen van de gevallen schadevergoeding uitgekeerd. De Nederlandse schade aan lopende projecten door sloop in deze periode bedraagt ongeveer € 38.600. Daarnaast zijn door Israël projecten tijdelijk stilgelegd met stop-work orders en zijn soms materialen en machines tijdelijk in beslag genomen.
Hoe duidt u de sloopwerkzaamheden van Palestijnse bouwwerkzaamheden door Israël in bredere zin? In hoeverre acht u deze activiteiten gerechtvaardigd dan wel in lijn met het internationaal recht?
Het kabinet veroordeelt de sloop en confiscatie van Palestijnse bezittingen, ongeacht of deze door de EU zijn gefinancierd of niet. De sloop en confiscatie benadeelt Palestijnen en creëert ongelijkheid. Israël heeft als bezettende mogendheid op basis van het bezettingsrecht een specifieke zorgplicht jegens de Palestijnse bevolking. Als bezettende mogendheid is het Israël op basis van het bezettingsrecht onder meer verboden roerende of onroerende goederen te vernielen, behoudens in de gevallen waarin militaire operaties een zodanige vernieling volstrekt noodzakelijk maken. Het is aan Israël om aan te tonen dat sprake is van een dergelijke uitzondering in elk concreet geval. Zie gaarne ook de beantwoording op Kamervragen gesteld door de leden Karabulut (SP) over de sloop door Israël van door Nederland gefinancierde watersystemen in bezet Palestijns gebied. Deze vragen werden ingezonden op 7 mei 2018 met kenmerk 2018Z08380.
Het CBS-rapport Groene Groei |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u van de bevinding van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in het rapport Groene Groei dat het aandeel milieubelastingen en -heffingen in het totaal aan belastingen is afgenomen?1
Het CBS signaleert dat het aandeel milieubelastingen en -heffingen in het totaal aan belastingen sinds 2010 daalt. In relatieve zin is dit een juiste constatering, maar het CBS registreert in haar bevindingen tevens dat in absolute termen de milieubelastingen tussen 2015 en 2016 met 3% zijn gestegen. Daarbinnen steeg de energiebelasting inclusief de opslag voor duurzame energie (ODE) met 10,7%. De belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) is in 2016 met 6,1% gestegen. De conclusie van het CBS dat «geen sprake is van verdere «vergroening» van het belastingstelsel deel ik daarom niet.
Deelt u de conclusie van het CBS dat daarmee «geen sprake [is] van verdere «vergroening» van het belastingstelsel»?2
Kunt u aangeven hoe deze afname aan milieubelastingen en -heffingen zich verhoudt tot het principe «de vervuiler betaalt» en de uitspraak van het kabinet «het groenste kabinet ooit te zijn»? Zo nee, waarom niet?
De komende jaren zal de omvang van de groene belastingen verder stijgen. Zoals bij uw Kamer bekend is de ODE in 2017 en 2018 verder toegenomen en zal de ODE de komende jaren nog verder moeten toenemen ter dekking van de beoogde uitgaven voor de stimulering van duurzame energieproductie (SDE+). Daarnaast wordt conform het Regeerakkoord de energiebelasting en de afvalstoffenbelasting substantieel verhoogd en worden twee nieuwe groene belastingen geïntroduceerd met de belasting op het vliegverkeer en een CO2-minimumprijs voor elektriciteitsopwekking binnen het ETS. De opbrengsten worden benut om directe belastingen te verlagen. Het kabinet vindt het namelijk logischer om belasting te heffen op wat we als samenleving niet willen (vervuiling) dan op wat we wel willen (arbeid, winst). De vergroening van het belastingstelsel wordt onverkort voortgezet. Verder wordt met alle relevante partijen gewerkt aan het in het regeerakkoord aangekondigde klimaatakkoord waarmee de klimaatdoelen zoals opgenomen in het regeerakkoord worden bereikt. Ik deel dan ook niet de mening dat het aangekondigde beleid in het regeerakkoord onvoldoende zou zijn om de ambities van het kabinet te realiseren.
Deelt u de mening dat de (reeds) voorgenomen wijzigingen in het belastingstelsel onvoldoende zijn om deze kabinetsambitie waar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Asbestverwijdering door middel van “Minicontainment” |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend het artikel «Innovatie asbestverwijdering omstreden»?1
Een televisie-uitzending over dit thema is mij bekend. De asbestverwijderaar moet bij het uitvoeren van asbestverwijderingswerkzaamheden de vezelconcentratie zo ver mogelijk onder de grenswaarde houden door het treffen van bron- en emissiebeheersende maatregelen, conform de eisen uit het Arbeidsomstandighedenbesluit. Hiervoor staan een asbestverwijderaar diverse methoden en technieken ter beschikking waarmee de emissie van asbestvezels kan worden beperkt en beheerst. Het minicontainment kan een van deze emissiebeheersende maatregelen zijn. Bedrijven hoeven vooraf niet specifiek te melden welke saneringsmethode(n) zij gebruiken bij een asbestsanering.
De Inspectie SZW (I-SZW) controleert op gezonde en veilige werkomstandigheden. Daarbij is de feitelijk aangetroffen situatie op de werkplek het uitgangspunt voor het toezicht. Er wordt niet specifiek gecontroleerd op de inzet van het minicontainment, maar wel op de uitvoering en doeltreffendheid van de werkzaamheden en de (combinatie van) emissiebeheersende technieken die worden ingezet. Het is niet de taak van de Inspectie SZW om methoden of producten in algemene zin goed of af te keuren. Wel stelt I-SZW bij inspecties in de praktijk vast of sprake is van een (on)veilige werksituatie. Zij kan, indien niet zorgvuldig wordt gewerkt, ook optreden bij gebruik van containments.
Bent u bekend met de Minicontainment-methode van asbestverwijdering? Is deze methode door de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid goedgekeurd? Bent u er bekend mee dat deze methode sinds 2015 tientallen keren is toegepast? Hoe vaak is door de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid gecontroleerd in de praktijk bij toepassing van dit middel?
Zie antwoord vraag 1.
Is bewezen dat de Minicontainment-methode volledig veilig is? Zo nee, hoe kan het dat het middel toch wordt gebruikt?
Zoals bij elke techniek of methode, moet deze worden toegepast conform de aanwijzing van de fabrikant of importeur. Een onveilige werksituatie kan, indien niet zorgvuldig wordt gewerkt, ook optreden bij gebruik van reguliere containments. De fabrikant van het minicontainment heeft metingen overlegd die aangeven dat bij gebruik van de methode/het product conform de gebruiksaanwijzing, de vezelemissie onder de grenswaarde blijft. Omdat naar aanleiding van de publiciteit over de toepassing van minicontainment bij sommigen twijfels zijn gerezen over de veiligheid van deze methode laat het bedrijf door TNO aanvullende informatie beoordelen waarin de totale werkprocedure van een minicontainment en de gebruikte stofzuiger worden meegenomen. Vooralsnog heeft de Inspectie evenwel geen reden om aan te nemen dat bij correct gebruik getwijfeld zou moeten worden aan de veiligheid. Een minicontainment kan als methode worden toegepast om de blootstelling aan asbestvezels zo laag mogelijk te laten zijn. Dit geldt overigens ook voor technieken waarbij bijvoorbeeld met bevochtiging van de asbestbron, met het impregneren van het asbest door schuimmiddelen, met bron-/puntafzuiging of met andere vernieuwende methoden/producten wordt gewerkt. Een asbestverwijderaar wordt geacht om met de inzet van deze middelen (of een combinatie er van) blootstelling aan asbestvezels te voorkomen. Het is zeer positief dat asbestverwijderaars alle mogelijke maatregelen treffen om asbestvezelverspreiding te voorkomen. Het is niet zo dat methodes of producten zijn verboden of toegelaten worden. De asbestverwijderaar moet kunnen aantonen dat met de door hem ingezette methoden en technieken de vezelemissie (zo ver mogelijk) onder de grenswaarde blijft.
Wel is er een voorwaarde voor werkmethoden wanneer een asbestverwijderaar of aannemer de asbestbron(nen) wil verwijderen in een lagere risicoklasse dan die in eerste instantie door het inventarisatiebureau is aangegeven. In zo’n geval moet een zogenoemd validatieprotocol worden doorlopen om zeker te stellen dat de methodes bewezen veilig zijn. Dit protocol is door TNO opgesteld. In de laagste risicoklasse mag het werk door gewone aannemers met voldoende deskundigheid worden uitgevoerd, zonder asbestcertificaat. Bij inzet van een minicontainment is bij mijn weten overigens géén sprake van het uitvoeren van werkzaamheden door saneerders zonder wettelijk asbestcertificaat.
Ik heb u in november 2017 toegezegd dat ik een reactie zal opstellen naar aanleiding van het onderzoek naar het functioneren van het asbeststelsel2. Een van de aandachtspunten die ik daarbij heb aangegeven is hoe innovatie in de sector verder gestimuleerd en procedureel eenvoudiger kan worden. Naar verwachting ontvangt u deze zomer de beleidsreactie.
Is het waar dat er andere asbestverwijderingmethodes zijn die niet op de markt worden toegelaten, maar wel bewezen veilig zijn? Hoe kan het dan dat de Minicontainment-methode wel al is toegelaten? Bent u van mening dat bij asbestverwijdering een voorzorgprincipe dient te gelden en dat dit dus betekent dat alle methoden «evidence-based», door dee Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) of het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), moeten zijn getest?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat deze methode is toegepast in het bijzijn van bewoners? Bestaat daarmee de kans dat deze bewoners zijn blootgesteld aan asbest? Wat vindt u ervan dat bewoners er gewoon bij zijn? Bestaat er niet een risico ook al zou de methode veilig zijn, bijvoorbeeld door menselijke fouten bij de toepassing van de methode? Deelt u de mening dat de veiligheid van bewoners voorop dient te staan?
De veiligheid van de bewoners als ook de veiligheid van de werknemers die dagelijks asbestwerkzaamheden verrichten is van groot belang. Door inzet van het minicontainment zouden werknemers zonder aanvullende persoonlijke beschermingsmiddelen, zoals een asbestpak, de asbestbron kunnen verwijderen, omdat men is afgeschermd van de vezels.
Voor werknemers, die het werk dagelijks uitvoeren, gelden strenge grenswaarden. Daarmee wordt blootstelling aan vrijkomende asbestvezels beheerst. Dit betekent in zo’n geval ook dat de blootstelling voor bewoners onder de grenswaarde blijft. Uit de beschikbare promotievideo’s waarover in de televisie-uitzending is gesproken, komt naar voren dat de methode is ingezet zodat bewoners hun huis niet hoefden te verlaten. Wanneer in verband met de asbestverwijderingswerkzaamheden gevaar kan ontstaan voor de veiligheid of de gezondheid van andere personen dan de werknemers, dan moet de asbestsaneerder doeltreffende maatregelen nemen ter voorkoming van dat gevaar. Belangrijkste uitgangspunt bij een asbestverwijdering is dat werknemers en bewoners door de werkzaamheden niet aan asbestvezels boven de grenswaarde – die in Nederland overigens zeer streng is – worden blootgesteld en dat na afloop van de werkzaamheden bewoners een vezelveilige omgeving aantreffen. Door middel van een visuele inspectie en luchtmetingen wordt verder een eindcontrole uitgevoerd. Dit geldt voor asbestverwijderingen in een containment en ook bij gebruik van een minicontainment. Het werkgebied wordt pas vrijgegeven nadat een onafhankelijk inspectiebureau daartoe akkoord heeft gegeven. Zoals bij het antwoord op vraag 3 en 4 is aangegeven, heeft de Inspectie vooralsnog geen reden om aan de veiligheid van de methode te twijfelen en is geen reden aanwezig om de inzet van de methode op te schorten. Wel is van belang dat in de uitvoeringspraktijk goed wordt omgegaan met emissiebeheersende maatregelen, zoals de inzet van het (mini)containment of andere methoden, zoals gebruik van bevochtiging, schuim en bron-/puntafzuiging. Wanneer bij inspecties onveilige situaties worden aangetroffen, of toepassingen worden ingezet die niet conform de aanwijzingen worden gebruikt, dan zal daarop handhaving plaatsvinden.
Bent u bereid de toepassing van de Minicontainment-methode met onmiddellijke ingang op te schorten, totdat definitief vast is komen te staan dat het middel volledig veilig is? Bent u voorts bereid om onafhankelijk onderzoek te laten doen om de veiligheid van het middel te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat er opnieuw politie-uniformen zijn gestolen |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Inbrekers stelen politie-uniformen en dienstpistool» en «Inbrekers maken politie-uniformen van Groningse agenten buit»?1
Ja.
Klopt het dat de inbraken waarmee politie-uniformen werden gestolen in een tijdbestek van enkele weken gebeurde, en dat daarmee steeds een uniform of delen daarvan werden meegenomen?
Naar de betreffende diefstallen is een opsporingsonderzoek gaande. Omwille van het opsporingsbelang doe ik over de voortgang daarvan geen mededelingen. In algemene zin kan ik opmerken dat naar de diefstal van politie-uniformen en andere uitrustingsstukken in de regel intensief onderzoek wordt gedaan.
Waren deze inbraken een gerichte actie om politie-uniformen buit te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is destijds geen ruchtbaarheid aan de diefstallen gegeven? Is dit een bewuste afweging geweest?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom kwamen de diefstallen aan het licht naar aanleiding van de WOB-procedure rondom de voorbereidingen van de intocht van Sinterklaas in Dokkum?
De diefstallen hielden geen verband met de intocht van Sinterklaas in Dokkum. Informatie over de diefstallen is wel bij de politie ter sprake geweest bij de voorbereiding van de intocht. Bij de politie is op grond van de Wet openbaarheid van bestuur een verzoek ingediend om documenten over de voorbereidingen van de politie op de intocht openbaar te maken. Zodoende zijn de diefstallen via die weg aan het licht gekomen.
Kunt u uw antwoorden op Kamervragen over gestolen politie-uniformen herinneren?2
Ja.
Hoe verloopt het onderzoek naar de eerder gestolen uniformen van de politie Utrecht? Kunt u inmiddels meer uitspraken doen over de omstandigheden rondom deze diefstal?
Over het betreffende incident berichtte ik uw Kamer eerder dat alle weggenomen politie-uniformen zijn teruggevonden3. Deze zaak is inmiddels door het openbaar ministerie onder de rechter gebracht, om die reden doe ik geen mededelingen over de zaak zolang deze onder de rechter is.
Kunt u zich uw uitspraak herinneren dat diefstal van politiekleding niet apart geregistreerd wordt en u daarom geen uitspraken kunt doen over het aantal politie-uniformen dat in de afgelopen jaren is gesloten? Ziet u, gezien de recente berichtgeving over opnieuw gestolen politie-uniformen, inmiddels aanleiding dit wel te gaan registreren om de aard en omvang van deze vorm van diefstal in beeld te krijgen? Waarom wel of waarom niet?
Alle diefstallen worden zorgvuldig geregistreerd waaronder diefstallen van (delen van) politie-uniformen. In de administratie van de politie zijn registraties over diefstal van (delen van) politie-uniformen echter niet eenvoudig te onderscheiden van registraties over diefstal waarbij andersoortige goederen zijn weggenomen. Gelet op de recente berichtgeving over gestolen politie-uniformen en de belangstelling vanuit uw Kamer voor het onderwerp, heb ik de politie opnieuw gevraagd om de omvang van diefstallen waarbij (delen van) politie-uniformen zijn weggenomen in beeld te brengen. Van de politie begreep ik dat uit een zoekslag blijkt dat in het kalenderjaar 2017 door politieambtenaren 116 maal een nieuw kledingstuk is aangevraagd vanwege diefstal maar ook vanwege vermissing.
Deelt u de mening dat er grote risico’s aan kleven wanneer gestolen politie-uniformen in handen komen van personen die iets slechts in de zin hebben? Klopt het, zoals de woordvoerder van de politie Noord-Nederland stelt, dat dit vaker voorkomt, bijvoorbeeld wanneer criminelen zich voordoen als agenten om slachtoffers op te lichten? Zo ja, bent u bereid de aard en omvang van deze problematiek te onderzoeken om te komen tot een verbeterd systeem om diefstal van politie-uniformen tegen te gaan?
Het is van belang een onderscheid te maken tussen de diefstal van postpakketten met (delen van) politie-uniformen en de diefstal van (delen van) politie-uniformen op een ander moment.
Sinds 1 juli 2017 is de werkwijze voor de uitgifte van politie-uniformen en andere uitrustingsstukken herzien. Alle postpakketten worden sindsdien bezorgd middels een zogenoemd track and trace-systeem en door een gescreende postpakketbezorger. Sinds die datum kan de ontvangende politieambtenaar kiezen tussen het afleveren van een postpakket op het huisadres of op een politiebureau. Tot en met 30 april 2018 zijn 88.068 postpakketten verstuurd naar het huisadres van een politieambtenaar en 7.471 postpakketten naar een politiebureau. Navraag bij de politie wees mij uit dat van de 88.068 verstuurde postpakketten, 15 postpakketten niet op het afleveradres zijn aangekomen. 13 van de 15 postpakketten waren weggenomen bij het incident waaraan bij vraag 9 werd gerelateerd. Die postpakketten zijn teruggevonden. Van de vermissing van de andere twee postpakketten is aangifte gedaan. Alhoewel elke vermissing van een postpakket met (delen van) politie-uniformen onacceptabel is, bestaat er, gelet op het geringe aantal vermissing, op dit moment geen aanleiding tot treffen van nadere maatregelen.
Ziet u mogelijkheden om het track-&-trace-systeem, waarover u in uw eerdere antwoorden over gestolen politie-uniformen schreef en waarmee momenteel een pilot wordt uitgevoerd om de bezorging van politie-uniformen te kunnen volgen, uit te breiden zodat ook na de bezorging politie-uniformen, bijvoorbeeld in geval van diefstal, traceerbaar kunnen zijn? Zo ja, bent u bereid hier verder onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
De sloop door Israël van door Nederland gefinancierde watersystemen in bezet Palestijns gebied |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat Israël, als onderdeel van een grotere operatie, drie door Nederland gefinancierde watersystemen in bezet Palestijns gebied heeft gesloopt?1 Wat zijn de precieze feiten?
Ja. De Israëlische autoriteiten hebben de watervoorziening gesloopt omdat hiervoor geen vergunning was afgegeven en omdat de huizen waarvoor zij zijn aangelegd zich bevinden in een gebied dat Israël heeft aangemerkt als militair oefenterrein. De Israëlische rechter heeft verboden de mensen uit hun huis te zetten en de huizen te slopen. De bewoners zijn voor drinkwater afhankelijk van opgevangen regenwater. Teneinde de bewoners van schoon drinkwater te voorzien, heeft Nederland besloten een project te financieren waarbij de huizen een systeem krijgen voor opvang en zuivering van regenwater en een installatie om het schone water naar hun huizen te pompen. Naast de sloop van de door Nederland gefinancierde watertanks, pompen en filters heeft het Israëlische leger ook zonnepanelen in beslag genomen. Deze waren door andere donoren gefinancierd.
Wat zijn de gevolgen voor de lokale bevolking van deze sloop door de bezettende macht?
Als gevolg van de sloop hebben de eigenaren hun voorraad water verloren en zijn zij weer afhankelijk van ongezuiverd regenwater als drinkwater. Tevens is de elektriciteitsvoorziening weggevallen.
Hoe heeft u Israël aangesproken op deze sloop van door Nederland gefinancierde watersystemen? Is geëist dat schade wordt vergoed? Hoe heeft Israël gereageerd?
Nederland en de EU maken consequent en op verschillende niveaus de bezwaren duidelijk bij de Israëlische autoriteiten tegen sloop van Palestijnse bezittingen, inclusief de door Nederland of de EU gefinancierde projecten. Per geval wordt bekeken op welke wijze contact op ambtelijk of politiek niveau kan bijdragen aan een oplossing. In dit geval is ervoor gekozen om snel op ambtelijk niveau te protesteren tegen de sloop van de watersystemen. Hierbij heeft Nederland tevens om schadevergoeding gevraagd. Israël heeft het verzoek afgewezen. Het acht de sloop gerechtvaardigd, vanwege het ontbreken van vergunningen en omdat de systemen in een gebied waren aangelegd dat Israël heeft bestemd als militair oefenterrein.
Deelt u de opvatting dat indien Israël doorgaat met het slopen van ontwikkelingsprojecten in bezet Palestijns gebied dat verdergaande gevolgen dient te hebben? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet blijft de sloop en confiscatie van Palestijnse bezittingen veroordelen, ongeacht of deze door de EU zijn gefinancierd of niet. De sloop en confiscatie benadeelt de Palestijnen en creëert ongelijkheid. Israël heeft als bezettende mogendheid op basis van het bezettingsrecht een specifieke zorgplicht jegens de Palestijnse bevolking. Als bezettende mogendheid is het Israël op basis van het bezettingsrecht onder meer verboden roerende of onroerende goederen te vernielen, behoudens in de gevallen waarin militaire operaties een zodanige vernieling volstrekt noodzakelijk maken. Het is aan Israël om aan te tonen dat sprake is van een dergelijke uitzondering in elk concreet geval. Nederland blijft zowel bilateraal als via de EU druk op Israël uitoefenen om sloop en confiscatie van Palestijnse eigendommen stop te zetten.
Zie gaarne ook de beantwoording op Kamervragen gesteld door de leden Sjoerdsma (D66) en Van Helvert (CDA) over het bericht dat Israël Nederlandse projecten op de Westelijke Jordaanoever sloopt. Deze vragen werden ingezonden op 7 mei 2018 met kenmerk 2018Z08374.
Huiseigenaren die door de energietransitie op kosten worden gejaagd |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Energie-omschakeling kost wat»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het knettergek is dat gemeenten – zoals Utrecht, Woerden en Wageningen – «aardgasvrije proefwijken» hebben aangewezen, waar huiseigenaren worden gedwongen binnen tien jaar van het gas af te gaan en worden opgezadeld met kosten oplopend tot tienduizenden euro’s? Zo nee, waarom niet?
De energietransitie kost geld. Deze kosten komen ten laste van de gehele samenleving, zowel bedrijven als huishoudens. Het is mijn inzet om de transitie zo kosteneffectief mogelijk te laten verlopen.
Ik realiseer mij dat kosteneffectief niet betekent dat de gevraagde investeringen in alle gevallen makkelijk op te brengen zijn. De verdeling van de lasten is een van de grootste vraagstukken waar ik me op dit moment mee bezig houd. Het is daarom ook van belang dat er toegesneden financieringsinstrumenten worden ontwikkeld die de gevraagde investeringen van partijen ondersteunen.
Bent u ertoe bereid deze gemeenten tot de orde te roepen en ervoor te zorgen dat deze absurde projecten direct van tafel gaan? Gaat u voorkomen dat huiseigenaren – als gevolg van de torenhoge kosten – worden gedwongen tot «huisgebonden leningen» en daarmee in de financiële ellende worden gestort? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze wereldvreemde projecten het failliet van uw eigen krankzinnige energie- en klimaatbeleid aantonen? Deelt u de mening dat dit haaks staat op uw eigen uitspraak dat de energietransitie «betaalbaar» moet zijn en blijven? Zo nee, wat bedoelt u dan met «betaalbaar»?
Nee, dit deel ik niet. Een betaalbare energietransitie wordt in mijn ogen gekenmerkt door effectieve en proportionele maatregelen die gedragen kunnen worden door de samenleving. Daarmee bedoel ik dat we voor de meest kosteneffectieve maatregelen kiezen, waarbij de kosten in verhouding staan tot de te behalen duurzaamheidsopbrengsten en de kosten ook redelijkerwijs door huiseigenaren, bedrijven en overige partijen gedragen kunnen worden.
Deelt u de mening dat de energietransitie onbetaalbaar, onzinnig en – gezien het feit dat burgers niets te zeggen hebben – ondemocratisch is? Zo nee, waarom niet?
Alle landen in de wereld en dus ook Nederland zullen de overstap moeten maken naar meer schone energie en minder CO2-uitstoot. Hierover hebben we afspraken gemaakt met elkaar in het Klimaatakkoord van Parijs. In het regeerakkoord zijn deze ambities verder uitgewerkt en vastgelegd. Het kabinet legt hierover ook verantwoording af. Hoewel het duidelijk is dat de energietransitie geld kost, biedt het ook kansen om onze economie te versterken en nieuwe banen te creëren. De noodzaak van de energietransitie staat voor mij dan ook buiten kijf. Zo kunnen de nieuwe technieken en producten die nu ontwikkeld worden vermarkt worden in het buitenland.
Wanneer zet u eens een streep door de energietransitie en gaat u zorgen voor lagere lasten?
Zie antwoord vraag 5.
De strijd tegen onderbetalende gemeenten in de thuiszorg |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat aantoont dat nog steeds heel veel gemeenten te lage tarieven hanteren voor de thuiszorg?1
Ja.
Hoe verhoudt zich uw recente uitspraak dat alle onrust over gemeenten die onder de prijs voor thuiszorg duiken niet gegrond is tot het bericht dat maar een handvol gemeenten een brutotarief betaalt boven de 25 euro, zoals blijkt uit een overzicht dat NRC heeft verkregen van 250 gemeenten die dit jaar of volgend jaar onder de algemene maatregel van bestuur vallen om te komen tot een reëel tarief voor de thuiszorg?2
Het vaststellen van lokale tarieven vergt zorgvuldig onderzoek naar de kostenopbouw voor de specifiek gecontracteerde diensten. Dat is het uitgangspunt van het Besluit reële prijs: gemeenten dienen lokaal in kaart te brengen met welke kosten aanbieders op grond van de gestelde gemeentelijke kwaliteitseisen te maken hebben en daar hun tarief op te baseren.
Door sociale partners, VNG en VWS is een regiegroep monitoring ingericht die als taak heeft om de zorgvuldige implementatie van het Besluit reële prijs door gemeenten en aanbieders te bevorderen. Eén van de taken van de regiegroep is het zorgvuldig onderzoeken van (onderbouwde) signalen van de zijde van aanbieders en gemeenten die duiden op het (mogelijk) onjuist toepassen van het besluit. Tijdens het Algemeen Overleg Wmo / Mantelzorg / Hulpmiddelenbeleid op 15 maart heb ik aangegeven dat er tot dat moment 7 signalen van een vermeende onjuiste toepassing van het Besluit Reële prijs waren onderzocht vanuit de regiegroep. Inmiddels zijn daar enkele nieuwe signalen bij gekomen. Daarmee zijn tot op heden in totaal 13 signalen, met de hiervoor benoemde zorgvuldigheid, onderzocht. Deze signalen hadden betrekking op 27 gemeenten.
Uit de onderzoeksbevindingen komt een genuanceerd beeld naar voren. Voor vrijwel alle onderzochte gemeenten is gebleken dat men ten behoeve van de tariefstelling aan de slag is gegaan met de vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Voor een aantal meldingen is geconstateerd dat er, in afwijking van de signalen, door gemeenten volledig is voldaan aan vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Voor een aantal andere meldingen is vastgesteld dat er door gemeenten nog niet volledig is voldaan aan de vereisten vanuit het Besluit reë
In het artikel wordt nu gesteld dat 250 gemeenten te lage tarieven hanteren omdat de tarieven in deze gemeenten lager dan 25 euro zijn.
De opzet van de vergelijking uit het artikel verzet zich tegen het belangrijkste uitgangspunt van het Besluit reële prijs: lokaal maatwerk in de tariefbepaling door een zorgvuldig onderzoek naar de lokale kostenopbouw. De gehanteerde ondergrens van 25 euro wordt ook niet verder inhoudelijk onderbouwd. Alvorens conclusies te kunnen trekken dient in de specifieke situatie onderzoek te worden gedaan. Om die reden is ook een regiegroep ingericht en is in goed overleg met betrokkene partijen een werkwijze ingericht waarin dit uitgangspunt van zorgvuldige (lokale) factfinding, alvorens conclusies te trekken, centraal staat. De conclusie in het artikel strookt niet met het beeld dat ik thans heb vanuit de onderzoeken die tot op heden hebben plaatsgevonden vanuit de regiegroep monitoring reële prijs. Op basis van mijn huidige inzicht kan ik de conclusie in het NRC-artikel niet onderschrijven.
Hoe oordeelt u over de constatering in het artikel dat door de lage tarieven thuiszorgorganisaties niet in staat zijn om verbetering aan te brengen in lonen en arbeidsvoorwaarden van thuiszorgmedewerkers? Deelt u deze zorgen?
Ik onderschrijf het belang van fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden voor thuiszorgmedewerkers. Sociale partners hebben hier het primaat in. Het is vervolgens aan gemeenten en aanbieders om hier bij de tariefstelling goede afspraken over te maken. Dat is niet vrijblijvend. Gemeenten zijn op grond van het Besluit reële prijs verplicht om bij de tariefstelling rekening te houden met de ontwikkelingen in de arbeidsvoorwaardelijke afspraken die sociale partners maken. Op basis van de onderzoeksbevindingen vanuit de regiegroep monitoring reële prijs zie ik tot op heden geen aanleiding tot genoemde zorgen over de mogelijkheden die aanbieders hebben om verbetering aan te brengen in lonen en arbeidsvoorwaarden voor thuiszorgmedewerkers.
Recent is het in het Besluit reële prijs voorziene evaluatieonderzoek gestart naar de toepassing van het dit besluit door gemeenten en aanbieders. In dit onderzoek wordt over meerdere jaren bezien hoe gemeenten en aanbieders invulling geven aan het Besluit reële prijs. De eerste tussentijdse resultaten uit dit onderzoek zijn volgens plan begin 2019 beschikbaar.
Bent u bereid de regiegroep, die eerder signalen onderzocht heeft, te verzoeken contact op te nemen met bezorgde vakbonden en thuiszorgorganisaties om er zo voor te zorgen dat alle gemeenten de juiste tarieven gaan hanteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De regiegroep bestaat uit een vertegenwoordiging van de FNV, de CNV, BTN, Actiz, de VNG, het Netwerk Directeuren Sociaal Domein en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het is aan de betrokken partijen om signalen vanuit hun achterbannen aan te dragen bij de regiegroep. De regiegroep kan op basis van deze signalen gezamenlijk bezien of er voldoende aanleiding bestaat om nader onderzoek te laten verrichten.
Ik ben nog met alle betrokken partijen in gesprek over de voortzetting van de regiegroep. Bij de oprichting van de regiegroep in september 2017 is afgesproken dat de regiegroep gemeenten en aanbieders tijdelijk ondersteunt bij de implementatie van het Besluit reële prijs. Aanvankelijk was afgesproken dat de werkzaamheden van de regiegroep per 1 april 2018 zouden worden beëindigd. De betrokken sociale partners hebben recent voorgesteld om de regiegroep nog langer in stand te houden. Ik heb daar begrip voor. In overleg met alle partijen bezie ik momenteel welke concrete afspraken hierover gemaakt kunnen worden. Ik hoop dat overleg nog deze maand goed af te kunnen ronden.
De financiering van broodcampagne door de EU |
|
Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de campagne ter bevordering van brood «Brood een goed verhaal» en de website brood.net deels wordt gefinancierd door de Europese Unie? Zo ja, waaruit blijkt dat de sector niet in staat is haar campagnes te voeren?1
Ja. Ik ben van mening dat algemene afzetbevordering een verantwoordelijkheid is van de sector zelf en ben geen voorstander van medefinanciering daarvan door de EU via de EU-promotieregeling. Nederland heeft hier destijds ook tegen gestemd. Wel zet ik in op bewustwording bij consumenten van de noodzaak om gezond en duurzaam geproduceerd voedsel te kopen, o.a. door gerichte promotie daarvan (zie Kamerstuk 28 625, nr. 256), zoals bijvoorbeeld gebeurt in het kader van de EU-schoolregeling. Echter, de EU-promotieregeling bestaat en staat open voor organisaties in alle (landbouw)sectoren, dus ook de Nederlandse broodsector kan aanspraak maken op steun en daarvoor een rechtstreeks aanvraag indienen bij de Europese Commissie zonder tussenkomst van de lidstaat. Overigens acht ik de sector prima in staat om zelf haar campagnes te voeren.
Erkent u dat het raar klinkt dat er in de reclame wordt gesproken over «brood uit Europa, een goed verhaal»? Welk brood is «Europees» – en dus niet streek- of landgebonden – te noemen?
Op grond van de subsidiabiliteitscriteria in de EU-promotieregeling moeten promotieprogramma’s een communautaire dimensie hebben, zowel voor wat betreft de inhoud van de boodschap als het effect ervan. Ook mag de boodschap niet gericht zijn op een specifieke oorsprong.
Deze campagne richt zich op het stabiliseren van de dalende broodconsumptie in (vooralsnog) Nederland en België door de positieve kernwaarden van brood te benadrukken en brood naar voren te brengen als onderdeel van de rijke Europese eetcultuur.
Verkeert de broodsector in Nederland en België dusdanig in de problemen dat deze driejarige promotiecampagne met meer dan 5 miljoen euro ondersteund moet worden door de Europese Unie? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de opvatting dat de Europese Unie nu reeds zeer veel geld besteedt aan ondersteuning van producenten in landbouw en veeteelt en de bevordering van de afzet van hun producten dat medefinanciering van promotieprogramma’s niet nodig is? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 1.
Vindt u dat het steunen van een broodcampagne een goede besteding van Europese middelen is? Zo ja, erkent u dat het uiteindelijk de belastingbetaler is die deze promotiecampagne financiert? Zo nee, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Verder zal ik, ook in de onderhandelingen over het nieuwe GLB, opnieuw pleiten voor afschaffing van de EU-promotieregeling voor algemene afzetbevordering.
Het bericht ‘NVWA bevestigt besmetting bruinrot in snijroos’ |
|
Helma Lodders (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «NVWA bevestigt besmetting bruinrot in snijroos»?1
Ja.
Deelt u de mening dat bruinrot (Ralstonia solanacearum) voor grote schade kan zorgen op diverse tuinbouwbedrijven? Zo nee, waarom niet?
Ja, Ralstonia solanacearum is een bacterieziekte die over het algemeen, zonder passende maatregelen, aanzienlijke schade in het gewas kan veroorzaken met als gevolg productieverlies en verstoring van de afzet voor de betreffende teler of ondernemer.
Bent u bekend met het feit dat reeds in 2015 een achttal Nederlandse bedrijven slachtoffer zijn geworden van de bacterie Ralstonia solanacearum?
Ja.
Klopt het dat uw ambtsvoorganger en uzelf reeds sinds 2015 in onderhandeling zijn met genoemde bedrijven over het eventueel toekennen van een schadevergoeding?
Nee, mijn voorganger en ik zijn niet in onderhandeling (geweest) met de getroffen bedrijven over een eventuele toekenning van een schadevergoeding. Wel voeren sinds 2015 het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en enkele sectororganisaties in de plantaardige sector overleg om te komen tot afspraken om fytosanitaire risico’s in het algemeen te beperken. Daarbij wordt gesproken over de eigen verantwoordelijkheid van de sector om preventieve maatregelen te ontwikkelen om plantenziekten te voorkomen en het realiseren van een vorm van een risicoafdekking bij schade indien zich toch een plantenziekte voordoet. Ik wil de sector ondersteunen door samen met de sector te onderzoeken welke ruimte er binnen het kabinetsbeleid en Europese en nationale wet- en regelgeving gevonden kan worden om tot realisatie van een risicoafdekking door de sector zelf te komen.
Verwacht u op korte termijn de genoemde ondernemers duidelijkheid te kunnen geven over het wel of niet toekennen van een schadevergoeding? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat in maart 2018 een uitspraak gedaan is door het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin is geoordeeld dat er voor deze bedrijven geen tegemoetkoming in de schade mogelijk is op basis van de Plantenziektenwet? Zo ja, wat is de precieze onderbouwing van de uitspraak?
Ja, het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft op 15 maart 2018 uitspraak gedaan in één van de zaken van rozentelers die in beroep zijn gegaan tegen de afwijzing van het verzoek tot een tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 4 van de Plantenziektenwet (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2018:60).
Het CBb heeft het beroep ongegrond verklaard omdat het in beginsel tot het normale bedrijfsrisico van een professionele teler behoort dat zijn bedrijf schade kan lijden door maatregelen ter bestrijding van een plantenziekte. Tegemoetkoming in de schade kan worden verleend op grond van artikel 4 Plantenziektenwet indien de omstandigheden zodanig zijn dat de schade als gevolg van de aangezegde maatregelen onevenredig zwaar op het bedrijf drukt (nadeelcompensatie). Het CBb oordeelt dat van die omstandigheden in deze zaak niet is gebleken.
In zijn overweging heeft het CBb meegewogen het feit dat Ralstonia solanacearum een groot en steeds toenemend aantal waardplanten (planten die gevoelig zijn voor deze ziekte) kent. Het CBb heeft geoordeeld dat het feit dat deze plantenziekte in rozen op voorhand niet te verwachten viel niet als een buitengewone omstandigheid gezien kan worden. De verwachting is dat de beroepen in de overige bij het CBB aanhangige zaken eveneens zullen worden afgewezen.
Klopt het dat genoemde rozentelers op basis van EU-Verordening nr. 702/2014 aanspraak kunnen maken op steun voor het herstel van geleden schade? Zo nee, waarom is genoemde verordening niet van toepassing op deze casus?
Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 bevat het kader waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard. Dit biedt de mogelijkheid tot het verlenen van financiële steun door een lidstaat aan ondernemers die verliezen hebben geleden, veroorzaakt door plantenziekten, mits voldaan wordt aan de voorwaarden in artikel 26 van deze verordening. Het is een nationale beleidsafweging of van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Nederland heeft hier niet voor gekozen en keert geen schadevergoeding uit aan bedrijven die schade hebben geleden als gevolg van rechtmatige maatregelen die de NVWA oplegt om bevestigde plantenziekten te bestrijden.
De reden hiervoor is dat ik van mening ben dat in dit geval sprake is van omstandigheden die tot het normale bedrijfsrisico behoren.
Was de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op de hoogte van besmettingen van tuinbouwbedrijven met Ralstonia solanacearum voor de uitbraak in 2015?
Ja, Ralstonia solanacearum is eerder op tuinbouwbedrijven gevonden in Nederland o.a. in Curcuma (een sierplant).
Klopt het dat de bron rondom besmettingen met Ralstonia solanacearum nog steeds niet is gevonden? Op welke manier wordt dit onderzocht? Op welke termijn kunnen resultaten van dit onderzoek worden verwacht?
Dat klopt. Er is een verwantschapsanalyse uitgevoerd waaruit bleek dat de besmettingen in roos vermoedelijk één oorspronkelijke bron hebben. De NVWA heeft een aantal mogelijke bronnen onderzocht maar zonder resultaat. Ralstonia solanacearum kan op vele manieren in de rozenteelt zijn geïntroduceerd. Nederlandse bedrijven importeren grote aantallen rozen (snijbloemen en plantmateriaal) en andere planten en plantaardige producten waarmee Ralstonia solanacearum kan zijn geïntroduceerd.
Onderzoek heeft ook aangetoond dat het rozenisolaat nauw verwant is aan isolaten gevonden in verschillende plantensoorten in verschillende landen in Afrika en Azië.
Het bericht dat consumenten bot vangen bij Tuchtrecht Banken |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat consumenten, die zich melden bij de Stichting Tuchtrecht Banken, bot vangen?1
Ja.
Erkent u dat het uiterst opmerkelijk is dat tot dusver de Stichting Tuchtrecht Banken vooral zaken behandelt die door de banken zelf worden aangedragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Volgens cijfers die ontleend zijn aan de Stichting Tuchtrecht Banken zijn er tussen 2015 en 2018 in 244 meldingen door consumenten ingediend en 141 door banken. Van deze meldingen hebben er 20 tot een uitspraak van de tuchtcommissie geleid, waarvan er 7 afkomstig zijn van consumenten. Meldingen worden niet doorgestuurd naar de tuchtcommissie als ze ongegrond zijn of als ze onvoldoende ernstig zijn. Uit de cijfers blijkt dat het overgrote deel van de meldingen die de tuchtcommissie niet bereiken ongegrond zijn verklaard. Een melding is volgens het tuchtreglement2 van de Stichting Tuchtrecht Banken onder meer ongegrond wanneer de gedraging waarop de melding betrekking heeft onderdeel is van de interne klacht- of onderzoeksprocedures van de betrokken bank of wanneer die in behandeling is of is geweest bij een toezichthouder uit hoofde van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Hiernaast moet de melding betrekking hebben op een gedraging die plaats heeft gevonden nadat degene tegen wie de melding gericht is de bankierseed heeft afgelegd. Voor personen die voor 1 april 2015 reeds werkzaam waren in de bancaire sector geldt dat zij op 1 april 2016 de eed moeten hebben afgelegd. Bovendien moet de melding zien op een overtreding van de gedragscode3 die op de bankierseed is gebaseerd. In de gedragscode staat onder meer dat bankmedewerkers integer en zorgvuldig zijn, ze een zorgvuldige afweging van belangen maken en zich aan de wet en andere regels houden die voor het werken bij de bank gelden. Indien een individuele medewerker op een moment nadat die de bankierseed heeft afgelegd in strijd met deze regels handelt is die tuchtrechtelijk aan te spreken. Meldingen van consumenten die niet voor de tuchtcommissie zijn gekomen zagen in de regel op een verzoek om schadevergoeding, of gingen over zaken als spaarrente of de beloning van de bestuursvoorzitter, waar het tuchtrecht voor individuele bankmedewerkers niet voor bedoeld is. Voor dergelijke geschillen, waar veelal het beleid van de bank ter discussie staat, en niet de individuele gedraging van de bankmedewerker, hebben consumenten andere mogelijkheden. Consumenten kunnen hiervoor bijvoorbeeld naar KiFiD (het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening) of naar de burgerlijke rechter. De Stichting Tuchtrecht Banken verwijst consumenten actief door naar het KiFiD of de burgerlijke rechter indien daar aanleiding toe is.
Kunt u een overzicht geven van de meldingen die bij de Stichting Tuchtrecht Banken binnen zijn gekomen, van wie ze afkomstig waren en hoe deze klachten zijn behandeld dan wel op welke grond ze zijn afgewezen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat wanneer consumenten nauwelijks gehoord worden door de Stichting Tuchtrecht Banken het beeld ontstaat dat het tuchtrecht er niet voor hen is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tuchtrecht richt zich bij uitstek op het functioneren van het individu (de medewerker). Tuchtrecht is primair gericht op de beoordeling van de vraag of een individu de voor de groep geldende normen en regels heeft nageleefd. Sanctionering van overtreding van die normen vormt een wezenlijk onderdeel van het tuchtrecht. De tuchtrechtelijke instantie kan met de toetsing van het concrete gedrag van groepsleden normovertredingen zichtbaar maken voor personen binnen en buiten de groep en indien nodig maatregelen opleggen. Medewerkers worden zich hierdoor meer bewust van de normen en waarden die in de sector (behoren te) gelden.
Voor het aanspreken van de bank als organisatie bestaan voldoende andere mogelijkheden. Zo richt het bestuursrechtelijk toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) zich primair op de financiële onderneming. Dit toezicht door DNB en de AFM ziet ook op gedrag en cultuur. Ook het civiele recht biedt mogelijkheden voor consumenten jegens een bank. Zo kan een consument schadevergoeding van een bank vorderen ingeval van bijvoorbeeld schending van de (civielrechtelijke) zorgplicht. Er is dan ook geen aanleiding – en dit zou ook zeer afwijken van andere tuchtrechtelijke stelsels, zoals het medisch tuchtrecht – om banken als organisatie te onderwerpen aan tuchtrecht.
Wel acht ik het van belang dat ook consumenten de Stichting Tuchtrecht Banken goed weten te vinden en dat zoveel mogelijk onduidelijkheid over de bevoegdheden van de stichting en de werking van het tuchtrecht wordt voorkomen. Veel klachten die door consumenten bij de Stichting Tuchtrecht Banken zijn ingediend komen voort uit een geschil met een bank (en hebben de facto geen betrekking op tuchtrechtelijk laakbaar handelen van een individuele medewerker). Deze klachten vallen veeleer onder de competentie van KiFiD of de burgerlijke rechter. De Stichting Tuchtrecht Banken en KiFiD hebben in dit kader afspraken gemaakt. De Stichting Tuchtrecht Banken vermeldt, indien daar aanleiding toe is, in afwijzingsbrieven dat de gedraging waar de melding betrekking op heeft zich leent voor behandeling door KiFiD of de burgerlijke rechter. Omgekeerd is in het reglement van KiFiD opgenomen dat klachten die bij het KiFiD zijn ingediend die zien op tuchtrechtelijk laakbaar handelen worden doorgestuurd naar het relevante tuchtrechtelijke college. Daarnaast heeft de Stichting Tuchtrecht Banken ter ondersteuning van consumenten die een melding willen doen een checklist4 ontwikkeld die ingevuld moet worden voordat een melding daadwerkelijk wordt ingediend en waarmee vooraf reeds duidelijkheid wordt verschaft over de geschiktheid van de melding voor de Stichting Tuchtrecht Banken.
Bent u van mening dat het doel van de bankierseed en het tuchtrecht – namelijk opbouw van professionele integriteit binnen de beroepsgroepen in een bank en daarmee herstel van vertrouwen in de banken – niet behaald wordt als blijkt dat consumenten met klachten geen gehoor krijgen op basis van de bankierseed en het tuchtrecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze kan een consument met een klacht over beleid van een bank – dat vaak niet op een individuele bankmedewerker kan worden geprojecteerd – wel zijn recht halen? Blijken de bankierseed en het tuchtrecht voor dit soort klachten ongeschikt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de suggestie om banken als organisatie tuchtrechtelijk aan te klagen? Bent u bereid dit mogelijk te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Jouw medicijnen worden straks misschien wel door een drone gebracht’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jouw medicijnen worden straks misschien wel door een drone gebracht»1?
Ja.
Op welke wijze stimuleert het kabinet drone-innovatie in Nederland? Hoe werken de diverse betrokken bewindspersonen hiertoe samen?
Dit kabinet houdt vast aan de eerder ingezette koers zoals verwoord in de meest recente voortgangsbrief dronebeleid van 28 mei 2018 (Kamerstuk 30 806, 46). De inzet van het kabinet is om op een veilige manier ruimte te geven aan operaties en innovaties met drones. Deze ruimte is continue in ontwikkeling en is het resultaat van een integrale belangenafweging van economische en maatschappelijke kansen en veiligheidsbelangen. Luchtvaartveiligheid en veiligheid op de grond staan voorop.
Het kabinet houdt ook vast aan de eerder ingezette manier van werken. Vanuit het kabinet zijn vier bewindspersonen actief betrokken bij dit dossier. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat leidt een periodieke high level meeting drones, waarin de overheid, de sector en de kennisinstellingen vertegenwoordigd zijn. Ik ben ervan overtuigd dat deze werkwijze noodzakelijk is om in gezamenlijkheid stappen in Nederland te kunnen maken, zoals dat in het afgelopen jaar ook is gebeurd. Andere landen in de EU, zoals Spanje, Duitsland en Frankrijk, werken ook op deze manier.
Wanneer mag de Kamer een integrale visie verwachten op de kansen en risico’s van de snel ontwikkelende drone-technologie? Hoe verhoudt dit zich tot de aangekondigde modernisering van de drone-wetgeving in Nederland en de Europese Unie?
Recent heb ik uw Kamer, mede namens de 4 betrokken bewindspersonen, geïnformeerd over de inzet en de voortgang op het beleid van drones (Kamerstuk 30 806, 46). We onderscheiden in Nederland 3 categorieën dronevliegers. Recreanten, beroepsmatige vliegers met drones tot en met 4 kg (minidrone) die vliegen onder strikte operationele beperkingen, met een zogenoemde ROC-light en de overige beroepsmatige vliegers met een ROC. Iedere categorie kent een eigen regelgevend kader, dat continue in ontwikkeling is. Met de herziening van de basisverordening op het gebied van luchtvaartveiligheid die naar verwachting voor de zomer van 2018 van kracht zal zijn wordt de Europese Unie verantwoordelijk voor alle regelgeving voor civiele drones. Voor de nadere uitvoering van deze regels voor drones heeft het Europees Agentschap voor de Veiligheid in de Luchtvaart (EASA) een voorstel opgesteld (EASA Opinion No. 1, 2018) waarover uw Kamer reeds is geïnformeerd (Kamerstuk 30 806, 46).
Op welke wijze anticipeert u nu al op de effecten en risico’s van drones op het gebied van veiligheid van het luchtruim, privacy en overige veiligheidsaspecten?
De regelgeving heeft als doel de veiligheid in de lucht en op de grond te borgen. Veiligheid is zowel in de huidige Nederlandse regelgeving als in de aanstaande Europese regelgeving leidend.
De generieke regels voor privacy zijn ook van toepassing op de inzet van drones. Een overzicht van de regels en de handleiding «Drones en privacy; Handleiding voor een gebruik van drones dat voldoet aan de waarborgen voor bescherming van de privacy» zijn gepubliceerd op de website van de rijksoverheid, www.rijksoverheid.nl/drones. Door de snelle technologische ontwikkelingen ontstaan ook toepassingsmogelijkheden voor ongewenst gebruik van drones, tegen zowel civiele als militaire systemen en personen. De ministeries van Defensie en Justitie en Veiligheid werken nauw samen op het gebied van kennis en innovatie. Verder is de politie in samenwerking met andere veiligheidspartners voortdurend op zoek naar nieuwe mogelijkheden die helpen bij een effectieve handhaving.
Hoe beoordeelt u in dit kader de snelle miniaturisering van drones en de camouflage van drones als bijvoorbeeld insecten, en de vrije verkrijgbaarheid daarvan voor privépersonen? Hoe verhoudt dit zich tot de huidige regulering van observatiecamera’s?
In algemene zin geldt dat de regels op alle drones van toepassing zijn, groot en klein. Als een drone zeer klein of gecamoufleerd is (en daardoor redelijkerwijs niet waarneembaar of herkenbaar) en de drone met een aangehechte camera beelden maakt, kan dit strafbaar zijn als er sprake is van heimelijk en wederrechtelijk filmen als bedoeld in artikel 441b van het Wetboek van Strafrecht.2
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling van zwermen drones in handen van privépersonen?
Het gebruik van zwermen drones is een relatief nieuwe en interessante innovatie met nuttige economische en technische mogelijkheden. In de aanstaande Europese regelgeving, die zeer waarschijnlijk eind 2018 gepresenteerd wordt, is het niet meer van belang of een privépersoon of een bedrijf vluchten met drones uitvoert, omdat in beide gevallen de veiligheidsrisico’s op identieke wijze zijn afgedekt. Volgens de aanstaande Europese regelgeving voor drones zal het vliegen met zwermen aan bepaalde veiligheidseisen moeten voldoen.
Het verkopen van tv-series aan video-on-demandbedrijven door de publieke omroep |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Publieke omroep verkoopt tv-series aan streaming-diensten»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de experimenten inhouden waarbij de NPO tv-series en documentaires gaat aanbieden aan video-on-demandbedrijven?
De NPO staat toe dat omroepen voor een beperkt aantal oudere titels – maximaal vijf gelijktijdig per dienst – voor beperkte tijd een non-exclusieve licentie verlenen aan video-on-demanddiensten. Licenties lopen tot uiterlijk 1 januari 2020.
Kunt u aangeven welke overeenkomsten met KPN, Videoland en Netflix zijn gesloten en of nog meer overeenkomsten gaan volgen?
Het betreft op dit moment overeenkomsten tussen vijf omroepen, te weten BNNVARA, KRO-NCRV, AVROTROS, EO en VPRO, en KPN, Videoland en Netflix. Of er hierna nog overeenkomsten volgen, hangt volgens de NPO af van de ervaringen.
Welke mogelijkheden ziet u in het licht van het dienstbaarheidsverbod, zoals opgenomen in artikel 2.141 van de Mediawet 2008?
Het ter beschikking stellen van programma’s die in het kader van de publieke taak zijn gemaakt en uitgezonden betreft de exploitatie van rechten. Dat is een nevenactiviteit die valt binnen het kader van het gezamenlijke rechtenbeleid dat onder coördinatie van de NPO wordt gevormd en uitgevoerd. Hiervoor is een rechtenentiteit opgericht. De raad van bestuur van de NPO toetst vooraf of de exploitatie van media-aanbod mogelijk strijdig is met het gemeenschappelijke belang van de landelijke publieke omroep. De raad van bestuur doet dat aan de hand van de eigen Beleidslijn Nevenactiviteiten NPO 2012.
Daarnaast is het denkbaar dat publieke omroepen buiten de publieke taak om programma’s voor derden gaan produceren. Ook dat is een nevenactiviteit.
Alle nevenactiviteiten behoeven op grond van de Mediawet 2008 voorafgaande goedkeuring van het Commissariaat voor de Media. Het Commissariaat toetst of een nevenactiviteit verband houdt met of ten dienste staat van de publieke mediaopdracht, gerelateerd is aan het media-aanbod, op marktconforme wijze wordt verricht en ten minste kostendekkend is. Het Commissariaat hanteert daarvoor de Beleidsregel Nevenactiviteiten 2016. Bij besluit van 13 juni 2017 heeft het Commissariaat toestemming verleend voor het oprichten van de rechtenentiteit en de exploitatie van onverkort media-aanbod buiten de publieke mediaopdracht. Behalve de specifieke nevenactiviteiten-toets geldt ook het dienstbaarheidsverbod onverkort. Dat verbod ziet op alle activiteiten van een publieke omroep, dus zowel op de hoofdtaak als op de nevenactiviteiten. Ook bij nevenactiviteiten geldt dat op grond van het dienstbaarheidsverbod omroepen normaal economisch dienen te handelen en zich niet dienstbaar mogen opstellen voor de commerciële belangen van derden. Ook hier houdt het Commissariaat toezicht op.
Wat is de reden dat wordt gestart met deze experimenten, waarbij ervan wordt afgeweken om alle programma's exclusief op de eigen platforms aan te bieden?
Exploitatie van rechten is als mogelijke optie genoemd in het kader van het vergroten van de eigen inkomsten van de publieke omroep, zowel in het BCG-onderzoek van 2013 als het recente onderzoek van EY van 17 november 2017.2 Volgens de NPO wordt beoogd te onderzoeken welke gevolgen licentieverlening heeft voor de hoofdtaak en wat de financiële waarde van oudere programma’s is. Op basis daarvan wil de NPO beoordelen in welke mate licentieverlening doelmatig is en voldoet aan de inschattingen in de genoemde onderzoeken.
Welke gevolgen verwacht u dat deze ontwikkeling heeft voor de eigen platforms van de NPO en de platforms van de Nederlandse commerciële zenders?
Dat kan ik niet beoordelen. In elk geval zal de uitvoering van de hoofdtaak van de publieke omroep er niet onder mogen lijden.
Kunt u aangeven of welke manier u betrokken bent bij deze ontwikkeling en wat u van deze ontwikkeling vindt?
Ik heb de NPO gevraagd om te kijken welke mogelijkheden voor inkomstenvergroting benut kunnen worden. Exploitatie van rechten is één van de mogelijkheden. De NPO maakt echter zelf de keuzes. Het is daarbij de verantwoordelijkheid van de NPO en omroepen om rekening te houden met de publieke taak en de geldende wet- en regelgeving.
Hebben de experimenten een relatie met het Europese concept-wetvoorstel waarbij minstens 30% van het videoaanbod van bijvoorbeeld Netflix en Amazon Prime moet bestaan uit Europese series of films? Zo ja, welke?
Nee, er is geen relatie.
Klopt het dat BNNVARA niet alleen exclusieve series voor zichzelf wil gaan produceren, maar ook voor diensten als Netflix en Amazon Prime? Zo ja, wat vindt u hiervan?2
BNNVARA heeft het voornemen om de productie van dramaseries te reorganiseren door het vormen van een intern productiehuis. Uit het bericht begrijp ik dat dit vooralsnog gericht is op de productie voor de eigen omroep en de publieke taak en dat exclusieve productie voor derden nu niet aan de orde is. Mocht BNNVARA op enig moment willen produceren voor derden, dan verwacht ik dat dat gebeurt binnen de kaders van de wet met toetsing en toezicht door het Commissariaat.
Documentatieverplichtingen voor huurwoningen met een huur rondom de liberalisatiegrens |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Welke regels gelden er voor het verstrekken aan verhuurders van inkomensgegevens van huurders die een sociale huurwoning bewonen?
De inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging is alleen van toepassing op zelfstandige woningen die met een gereguleerd (niet-geliberaliseerd) huurcontract zijn verhuurd, in dit kader ook wel sociale huurwoningen genoemd.
Of een huurovereenkomst geliberaliseerd of gereguleerd (niet-geliberaliseerd) is, wordt bij aanvang van de huur bepaald. Een huurovereenkomst voor een zelfstandige woning is (qua huurprijs) geliberaliseerd als de huurprijs op de ingangsdatum van de huurovereenkomst hoger was dan de toenmalige liberalisatiegrens. De liberalisatiegrens van 2018 (€ 710,68 p.m.) bepaalt dus of huurcontracten die in 2018 ingaan geliberaliseerd zijn of niet.
Een gereguleerd (= niet-geliberaliseerd) huurcontract blijft gereguleerd, ook als de huurprijs door huurverhogingen tot boven de huidige liberalisatiegrens is gestegen.
Indien de woning daarvoor voldoende kwaliteit (woningwaarderingspunten) heeft, mag de huurprijs van een gereguleerd huurcontract door huurverhogingen de huidige liberalisatiegrens overstijgen, zolang daarbij niet de maximale huurprijsgrens van de woning op basis van het woningwaarderingsstelsel wordt overschreden1. Dit is onafhankelijk van het inkomen van de huurder(s).
Indien door de voorgestelde huurverhoging wel de maximale huurprijsgrens van de woning wordt overschreden, kan de huurder op die grond bezwaar maken tegen de voorgestelde huurverhoging. En als de huidige huurprijs al hoger is dan de maximale huurprijsgrens van de woning, kan de huurder een huurverlaging tot die maximale huurprijsgrens voorstellen aan de verhuurder en zo nodig afdwingen via de huurcommissie.
Verhuurders mogen voor alle met een gereguleerde huurcontract verhuurde woningen, dus ook voor woningen waarvan de huidige huurprijs rond of boven de huidige liberalisatiegrens (€ 710,68 p.m.) ligt, een inkomensafhankelijke huurverhoging voorstellen zolang zij daarmee de maximale huurprijsgrens van de woning niet overschrijden. Voor al deze gevallen mag een verhuurder dus ook een huishoudverklaring bij de Belastingdienst opvragen om te beoordelen of het betreffende huishouden in aanmerking komt voor een inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging.
Huurders krijgen bericht van de Belastingdienst wanneer hun verhuurder voor hun woning een huishoudverklaring ten behoeve van de inkomensafhankelijke huurverhoging heeft aangevraagd en verkregen. Huurders die een geliberaliseerd huurcontract hebben en huurders van wie de huurprijs door een inkomensafhankelijke hogere huurverhoging (meer dan inflatie +2,5% maar maximaal inflatie +4%) boven de maximale huurprijsgrens van de woning uitkomt2, kunnen dan een klacht indienen bij de Belastingdienst en aangeven dat hun verhuurder voor hun woning geen huishoudverklaring had mogen aanvragen.
De Belastingdienst gaat dan (aan de hand van door de huurder aangeleverde gegevens en wederhoor bij de verhuurder) na of de verhuurder voor de betreffende woning zonder recht een huishoudverklaring heeft aangevraagd. Wanneer de Belastingdienst constateert dat een verhuurder voor een of meer woning(en) ten onrechte een huishoudverklaring bij de Belastingdienst heeft opgevraagd, zendt de Belastingdienst een brief met die constatering naar de verhuurder. Indien het desondanks nog een keer gebeurt houdt de Belastingdienst een gesprek met (een afvaardiging van) de directie van de verhuurder, met de waarschuwing dat een volgende herhaling van onrechtmatige aanvraag van huishoudverklaringen zal worden gezien als stelselmatig misbruik. Bij stelselmatig misbruik van de mogelijkheid om huishoudverklaringen aan te vragen ten behoeve van de inkomensafhankelijke huurverhoging, kan de Belastingdienst de betreffende verhuurder weigeren nog huishoudverklaringen te verstrekken.
Welke regels gelden er voor huurders met een hoger inkomen indien door huurverhogingen de huurprijs van de woning over de liberalisatiegrens terechtkomt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunnen verhuurders, ook indien de liberalisatiegrens is overschreden, inkomensgegevens opvragen? Bent u zich ervan bewust dat dit in de praktijk gebeurt? Wat gaat u doen om de privacy van huurders te beschermen en te voorkomen dat dit gebeurt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om te onderzoeken of de huurcommissie in dit soort zaken een rol kan spelen?
Zoals hiervoor aangegeven, is het verhuurders ook voor gereguleerd verhuurde woningen met een huurprijs die al boven de huidige liberalisatiegrens ligt toegestaan huishoudverklaringen bij de Belastingdienst aan te vragen ten behoeve van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Dat is alleen anders wanneer de huidige huurprijs al zo dicht tegen de maximale huurprijsgrens van de woning (zoals die geldt op de ingangsdatum van de voorgestelde huurverhoging) ligt, dat de verhuurder geen ruimte heeft om een inkomensafhankelijke huurverhoging (meer dan inflatie+2,5% maar maximaal inflatie+4%) voor te stellen. De Belastingdienst treedt op als aan de hand van klachten van huurders blijkt dat een verhuurder (voor sommige woningen) ten onrechte gebruik maakt van de mogelijkheid om huishoudverklaringen voor de inkomensafhankelijke huurverhoging aan te vragen. Ik zie hierin geen rol voor de huurcommissie.
De huurcommissie heeft wel een rol in geschillen tussen verhuurders en huurders over een door de verhuurder voorgestelde huurverhoging voor gereguleerde huurcontracten. Huurders kunnen bij de verhuurder bezwaar indienen tegen een huurverhogingsvoorstel, bijvoorbeeld als de voorgestelde huurprijs boven de maximale huurprijsgrens van de woning ligt. De betrokken verhuurder kan naar aanleiding van het bezwaar de huurverhoging terugbrengen of, als hij de gehele huurverhoging willen doorzetten ondanks het bezwaar van de huurder, tijdig (binnen zes weken na de voorgestelde ingangsdatum van de huurverhoging) een uitspraak van de huurcommissie vragen over zijn huurverhogingsvoorstel. Laat de verhuurder na tijdig een uitspraak van de huurcommissie te vragen, dan gaat de gehele huurverhoging niet door3.
Het bericht dat het aantal jonggehandicapten zonder uitkering snel stijgt |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Ken u het bericht dat het aantal jonggehandicapten zonder uitkering snel stijgt?1
Kent u het bericht dat het aantal jonggehandicapten zonder uitkering snel stijgt2
Ja.
Is de stijging van het aantal jonggehandicapten zonder baan en zonder uitkering inderdaad een gevolg van de Participatiewet? Deelt u de mening dat zit zeer onwenselijk is?
Ik vind het ontzettend belangrijk dat ook jonggehandicapten die kunnen werken, kans hebben op werk en dat ze daarbij ondersteuning krijgen. Werk betekent namelijk veel. En ook jonggehandicapten kunnen veel betekenen voor werkgevers. Ik ben dan ook blij dat scholen, gemeenten, ouders en begeleiders, met ondersteuning van het Rijk, zich er volop voor inzetten om te zorgen dat jongeren die extra begeleiding nodig hebben als ze de arbeidsmarkt op komen, niet uit het oog worden verloren. Bij de beantwoording van vraag 5 hier onder leest u meer over de ondernomen acties. Eerst de huidige situatie die aanleiding zijn voor uw vragen:
Uit de rapportage van Toezicht Sociaal Domein (TSD) waaraan het artikel in de Volkskrant refereert blijkt dat het aantal jongeren dat aan het werk gaat vanuit VSO-/Pro-/MBO-Entree-onderwijs in 2016 t.o.v. 2014 is gestegen. Dat geldt voor alle drie de onderwijstypen. Vooral de jongeren in het praktijkonderwijs vinden de laatste jaren makkelijker een baan. Uit recent onderzoek van SEO blijkt dat 18-jarige jonggehandicapten als gevolg van de Participatiewet iets vaker een baan vinden dan vroeger onder de Wajong. Dat is dus goed nieuws.3
Uit de cijfers van TSD blijkt een groei in het aantal schoolverlaters dat geen werk en ook geen uitkering heeft. 3.900 personen hadden in 2016 3 maanden na uitstroom uit het onderwijs geen werk of uitkering (32% van de schoolverlaters). Dat is een groei van 400 personen t.o.v. 2014.
Het is van belang dat deze jongeren niet thuiszitten en geholpen worden om aan het werk te gaan. Deze groep kan een beroep doen op gemeenten voor arbeidsondersteuning, ook als ze geen uitkering ontvangen. Uit onderzoek blijkt dat gemeenten Vso/Pro-schoolverlaters, met en zonder uitkering, goed in beeld hebben en dat er geïnvesteerd wordt in de arbeidsondersteuning van deze groep. Uit ervaringsonderzoek onder cliënten blijkt dat een derde van de jongeren met een arbeidsbeperking en uitkering Participatiewet aangeeft arbeidsondersteuning te hebben ontvangen. Voor de niet-uitkeringsontvangers in deze groep was dit een kwart. Dit is meer dan de helft van de niet-uitkeringsgerechtigden met een arbeidsbeperking die aangeklopt hebben bij de gemeenten voor ondersteuning.4
Deelt u de mening dat de economische zelfstandigheid van gehandicapte jongeren tot 27 jaar op deze manier ondergraven wordt?
Nee, zie antwoord op vraag 2. Er komen meer jongeren aan het werk en zij kunnen een beroep doen op gemeenten voor arbeidsondersteuning.
Waarom slagen gemeenten er niet in om deze groep aan het werk te helpen? Wordt hier meer onderzoek naar gedaan?
Gezien de onderzoeken genoemd in mijn antwoord op vraag 2 deel ik die mening niet. We weten dat gemeenten investeren in de arbeidsondersteuning aan jongeren met een arbeidsbeperking en arbeidsvermogen en dat deze jongeren vaker een baan vinden. Uit cliëntenonderzoek blijkt ook dat de meerderheid van de jonggehandicapten zonder uitkering die geholpen is de ondersteuning zinvol vond en van mening is dat de kans op werk erdoor is toegenomen. Uit onderzoek van o.a. de Inspectie SZW blijkt wel dat jongeren die na werk weer uitvallen en schoolverlaters met een arbeidsbeperking die niet afkomstig zijn van Vso/Pro scholen, minder goed in beeld zijn en daardoor niet de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben om aan het werk te komen, en waar zij wel bij gemeenten een beroep op kunnen doen.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat jonggehandicapten alsnog geholpen worden door de gemeenten?
Uit mijn antwoord op vraag 4 blijkt dat vooral jongeren die niet afkomstig zijn van Vso/Pro scholen en jongeren die na werk weer uitvallen minder goed in beeld zijn bij gemeenten. In de brief aan uw Kamer in december 2017 over de uitvoering Participatiewet heb ik al gewezen op de belangrijke rol van de regionale meld- en coördinatiefunctie van gemeenten (RMC’s) bij het in beeld krijgen van deze groep tot 23 jaar. Om jongeren tot 23 jaar die geen startkwalificatie hebben in beeld te brengen, zijn de betrokken wethouders gevraagd om met elkaar afspraken te maken over de samenwerking tussen de RMC’s en de diensten Werk en Inkomen. Deze afspraken zijn opgenomen in het vierjarige regionale programma voortijdig schoolverlaten.
Ook is in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en op verzoek van gemeenten een functionaliteit ontwikkeld waarmee gemeenten via bestandskoppelingen maandelijks geleverd krijgen welke jongeren van 23–27 jaar geen startkwalificatie hebben, niet staan ingeschreven in het onderwijs, niet werken en geen uitkering ontvangen. Gemeenten kunnen deze jongeren benaderen en een leerwerk-traject aanbieden op grond van de Participatiewet. In maart, april en mei 2018 hebben 19 gemeenten de functionaliteit getest. De eerste ervaringen zijn positief en daarom kunnen ook alle andere gemeenten aansluiten. Gemeenten zijn geïnformeerd over de aanmeldprocedure, o.a. via «Gemeentenieuws van SZW» en regionale contactpersonen van SZW en OCW.
Via het project Ingeschakeld ondersteunen en stimuleren we vanaf september 2017 ook de samenwerking tussen werkgevers, scholen en gemeenten. Door succesvolle voorbeelden van samenwerking te verzamelen en breed onder de aandacht te brengen. En door concreet aan de slag te gaan in de regio om werkgevers- en scholennetwerken en gemeenten aan elkaar te koppelen.
Onderkent u dat gemeenten er geen belang bij hebben om jongeren, die niet uitkeringsgerechtigd zijn, aan werk te helpen? Wat onderneemt u om deze perverse prikkel uit het systeem te halen?
Gemeenten hebben de algemene verplichting om via een verordening beleid te formuleren voor de arbeidsondersteuning aan niet-uitkeringsgerechtigden. Het is aan de gemeenteraden om er op toe te zien dat dit beleid wordt uitgevoerd.
Ook voor kwetsbare jongeren zonder uitkering hebben gemeenten er uit maatschappelijk en financieel oogpunt belang bij om deze jongeren aan het werk te helpen. De kans is anders reëel dat deze jongeren op termijn wel een beroep doen op een uitkering en/of dat deze jongeren een beroep doen op andere (gemeentelijke) voorzieningen. Uit een studie van Cedris en SBCM blijkt bijvoorbeeld dat beschut werk belangrijke financiële en immateriële baten oplevert voor de persoon, zijn directe omgeving en de samenleving als geheel.5
Bent u bereid gehandicapten een wettelijk recht te geven op begeleiding van en bij werk, scholing en aanpassing van de werkplek?
Jonggehandicapten, waaronder niet-uitkeringsgerechtigden, hebben aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Het is dus aan de gemeenten om te bepalen welke vorm van ondersteuning iemand krijgt. Dit is maatwerk en past in een gedecentraliseerd stelsel.
Wanneer wordt het rapport van het Toezicht Sociaal Domein naar de Kamer gestuurd? Wilt u dit rapport voorzien van een beleidsreactie?
Het betreft hier nog geen rapport maar een infographic waarin de positie van Vso, Pro en Mbo-entree jongeren die het onderwijs verlaten, is geanalyseerd. De infographic is het vertrekpunt voor het onderzoek dat TSD in 2018 gaat uitvoeren onder de doelgroep en enkele gemeenten en scholen. Dit rapport zal begin 2019 in afstemming met het Ministerie van VWS door TSD naar buiten worden gebracht. Na aanbieding van dat eindrapport zal zo spoedig mogelijk een beleidsreactie naar de Tweede Kamer gestuurd worden.
Kent u het artikel «Het UWV bepaalt wat iemand kan, maar de criteria zijn vaag»?2 Kunt u een reactie daarop geven en daarbij tevens ingaan op de uitspraak van De Groot Heupner dat «(d)e beoordeling (...) niet meer (is) dan een ongrijpbare schatting. Het UWV geeft geen enkele onderbouwing bij hun oordeel»?
Ja, ik ken het artikel.
Met het Besluit van 8 oktober 2014 tot wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten in verband met de Invoeringswet Participatiewet, zijn de criteria voor arbeidsvermogen in de Wajong vastgelegd. De toelichting bij dit besluit bevat een uitgebreide beschrijving van de vier criteria voor het toetsen op arbeidsvermogen: (1) een taak kunnen uitvoeren in een arbeidsorganisatie; (2) basale werknemersvaardigheden bezitten; (3) een uur aaneengesloten kunnen werken; (4) ten minste vier uur per dag belastbaar zijn of ten minste twee uur per dag belastbaar én het minimumloon per uur kunnen verdienen.
De door UWV gehanteerde methode is ontwikkeld in samenwerking met professionals, is wetenschappelijk onderbouwd en wordt breed gedragen door de uitvoerende professionals. UWV heeft om beter inzicht te bieden in hoe deze beoordeling plaatsvindt het Compendium Participatiewet, wat de status heeft van werkinstructie en naslagwerk, beschikbaar gemaakt voor derden. UWV beoordeelt op een aantal criteria, brengt in beeld wat de huidige mogelijkheden en beperkingen zijn en geeft aan of zij verwacht dat dit een duurzame situatie is. Dit samen bepaalt of iemand in aanmerking komt voor de regeling. Minder jongeren komen in aanmerking voor een Wajong uitkering sinds de invoering van de Wajong 2015 en de striktere criteria. Dit is het achterliggende doel geweest van beleid: meer jongeren (met arbeidsvermogen) komen in aanmerking voor een indicatie banenafspraak en worden via de gemeenten geholpen richting werk.
Wanneer gaat u in op het verzoek van de NVVG, de vereniging van verzekeringsartsen, om de criteria voor de Wajong te evalueren op werkbaarheid, meetbaarheid en objectiviteit?
Deze evaluatie heeft reeds plaatsgevonden. Conform een toezegging aan de Eerste Kamer op een vraag van het lid Sent, heeft UWV onderzoek gedaan naar de wijze waarop de beoordeling arbeidsvermogen in de praktijk loopt. Mijn ambtsvoorganger heeft op 27 juni 2017 de Eerste en Tweede Kamer reeds over de uitvoerbaarheid van het nieuwe beoordelingscriterium «arbeidsvermogen» geïnformeerd en het betreffende rapport aan beide Kamers aangeboden.
Hoe en wanneer geeft u uitvoering aan de breed aangenomen motie (Kamerstuk 31 497, nr. 188) uit april 2016 over een Wajong-uitkering voor ernstig, meervoudig gehandicapte kinderen?
Met de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting Wajong ga ik in op de motie van het lid Siderius, waarbij uw Kamer mij oproept om in de Wajong een voorziening te treffen waarbij ernstig meervoudig gehandicapte leerlingen, die op een cluster 3-onderwijsinstelling ingeschreven staan, aanspraak op een Wajong-uitkering kunnen maken. Ik ben voornemens de beleidsdoorlichting, voorzien van een kabinetsreactie voor de zomer aan uw Kamer aan te bieden.
Bent u bereid een einde te maken aan het dumpen van gehandicapten en chronisch zieken in de bijstand en in plaats daarvan de Wajong in ere te herstellen?
Met de Participatiewet heeft het kabinet ervoor gekozen om te komen tot een inclusieve arbeidsmarkt. Uit onderzoek blijkt dat als gevolg van de Participatiewet meer jonggehandicapten aan het werk zijn, ze vaker voor een vervolgopleiding kiezen en minder in contact komen met justitie. Dit zijn positieve uitkomsten. De werking van de Participatiewet wordt uitvoerig gemonitord. De Kamer wordt jaarlijks over de uitkomsten daarvan geïnformeerd.7 De eindevaluatie van de Participatiewet is voorzien eind 2019.
Ik neem overigens afstand van het begrip «dumpen van gehandicapten». Ik streef naar een situatie waarin gehandicapten kunnen meedoen, een inclusieve samenleving. Daar past dat begrip niet bij.
De fiscale behandeling van compensatie van schade door aardbevingen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kent u de brief van kandidaat-notaris Straatman?1
Ja.
Wat is uw reactie op de voorstellen in de brief?
In mijn brief van 10 april 2018, als reactie op uw Kamervragen van 2 maart 2018, heb ik geantwoord dat een recht op schadevergoeding op de peildatum deel kan uitmaken van de rendementsgrondslag van box 3. Of er daadwerkelijk belasting is verschuldigd is afhankelijk van de voorwaarden voor de schadevergoeding en de feiten en omstandigheden van de individuele belastingplichtige. Zo geldt voor box 3 een heffingvrij vermogen van € 30.000 per belastingplichtige en dus bij fiscale partners € 60.000. Indien het totale box 3 vermogen onder dit heffingvrije vermogen blijft, is er in ieder geval geen belasting verschuldigd.
Zolang niet vaststaat dat recht bestaat op een schadevergoeding maakt de vordering geen deel uit van de rendementsgrondslag van box 3. Dit wijzigt op het moment dat er recht bestaat op een schadevergoeding, deze vordering behoort wel tot de rendementsgrondslag van box 3. Die vordering moet worden gewaardeerd naar de waarde in het economisch verkeer. Tot het moment waarop de omvang van het recht op schadevergoeding vaststaat, heeft een dergelijke vordering in de praktijk weinig of geen waarde. Als de omvang van het recht op schadevergoeding is vastgesteld, staat de waarde van de vordering vast en maakt daarmee deel uit van de rendementsgrondslag van box 3.
De stelling dat belastingplichtige vermogensrendementsheffing in box 3 verschuldigd is terwijl volstrekt onduidelijk is of er recht bestaat op een vergoeding dan wel recht bestaat op een vergoeding maar de hoogte van de vergoeding onduidelijk is, berust op een misvatting.
Volgens de door de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) gepubliceerde werkwijze wordt twee weken na het besluit over de schadevergoeding het verschuldigde bedrag overgemaakt (aannemende dat gekozen is voor een geldbedrag ter compensatie). Daarmee lijkt een situatie dat er mogelijk belasting betaald moet worden terwijl er nog geen vergoeding is overgemaakt zich in de praktijk nagenoeg niet voor zal doen.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is dat mensen vermogensrendementsheffing in box 3 zouden moeten betalen als zij slechts een mogelijke schadevergoeding in het vooruitzicht hebben, terwijl het 1] volstrekt onduidelijk is of mensen een vergoeding krijgen, 2] onduidelijk is wat de hoogte ervan is als deze vergoeding wordt toegekend en 3] er betaald zou moeten worden terwijl het geld nog niet op de rekening staat?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het om grote bedragen kan gaan – de schades aan huizen zijn soms immers enorm – waardoor het naast onredelijk voor mensen ook praktisch niet op te brengen is?
De aardbevingen door de gaswinning in Groningen grijpen diep in op het dagelijkse leven van bewoners van het gebied waar de aardbevingen plaatsvinden. Bewoners worden geconfronteerd met schade aan hun woning en ervaren onzekerheid over de toekomst. Het is op dit moment niet bekend of en in welke mate gedupeerden uiteindelijk geconfronteerd worden met een belastingheffing over het inkomen uit box 3 als gevolg van de schadevergoeding.
De inschatting is dat het met de schadevergoeding gemoeide geldbedrag in de meerderheid van de gevallen beneden de € 10.000 ligt. Dit neemt niet weg dat er zich gevallen kunnen voordoen waarin de schadevergoeding daadwerkelijk invloed heeft op de te betalen vermogensrendementsheffing.
De TCMG heeft haar eerste schadebetalingen gedaan en naarmate zij meer zaken behandelt krijgt zij meer inzicht in de omvang van eventuele fiscale gevolgen. Tegelijkertijd houden de Minister van Economische Zaken en Klimaat en ik de ontwikkelingen op dit vlak scherp in de gaten. De aspecten zoals benoemd komen daarbij aan de orde. Zoals ik in mijn brief van 10 april 2018 op uw eerdere Kamervragen heb geantwoord, overweeg ik niet om een specifiek fiscaal beleidsbesluit te nemen. Met u ben ik van mening dat onzekerheden voor zowel burgers als bedrijven vervelend zijn en daarom zal samen met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat worden verkend hoe deze onzekerheden verder kunnen worden weggenomen.
Wat vindt u van de suggestie dat mensen gedurende een reëel tijdvak sowieso niet geconfronteerd zouden moeten worden met belastingheffing over het vermogen; er moeten immers aannemers en soms ook architecten worden gezocht en het is toch onredelijk mensen in de tussentijd voor de compensatie fiscaal aan te slaan?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid uw standpunt in de beantwoording op eerdere Kamervragen2 te heroverwegen en toch een specifiek fiscaal beleidsbesluit te nemen dat Groningers met schade tegemoet komt en onzekerheden wegneemt?
Zie antwoord vraag 4.
Het falen van de renovatie van de Julianabrug in Urmond |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichten over het door Rijkswaterstaat in augustus 2017 gestarte onderhoud aan de brug over het Julianakanaal in Urmond, Limburg en de forse vertraging die hierbij is opgelopen? Zo ja, hoe beoordeelt u het stilleggen en vooralsnog opschorten van het noodzakelijke onderhoud aan deze belangrijke en enige verbindingsbrug tussen twee dorpshelften?1 2
Ja, van deze berichten heb ik kennis genomen. Op basis van de reguliere inspectie aan de brug over het Julianakanaal in Urmond is onderhoud uitgevoerd aan de brug. Tijdens deze werkzaamheden bleek de toestand van onderdelen van de brug slechter dan voorzien. De aanpak van deze onderdelen wordt geprogrammeerd binnen het programma Vervanging en Renovatie. De brug blijft, hetzij met beperkingen, tot vervanging/renovatie in bedrijf. Daarnaast liggen op korte afstand twee andere bruggen over het Julianakanaal.
Hoe kan het dat in eerste instantie opgestart onderhoud op deze wijze opgeschort wordt en nu waarschijnlijk een nieuwe onderhoudsopzet krijgt, waarbij er in de komende vijf jaar beperkt gebruik gemaakt kan worden van de brug en er gedurende twee jaar zelfs sprake zou zijn van afsluiting?
De reguliere inspecties zijn over het algemeen voldoende om onderhoudswerkzaamheden te programmeren. Het kan echter altijd gebeuren dat blijkt dat er meer moet gebeuren dan vooraf ingeschat. Er zal voor brug Urmond dus opnieuw bepaald worden welke aanvullende werkzaamheden nodig zijn. In de planfase, die vooraf gaat aan de werkzaamheden, zal worden bepaald wat de scope (vervanging of renovatie) zal zijn. Of en hoe lang de brug zal worden afgesloten, is nu nog niet bekend. Dat zal afhankelijk zijn van de gekozen oplossing. De brug blijft, hetzij met beperkingen, tot vervanging/renovatie in bedrijf.
Deelt u de mening dat het niet redelijk is om inschattingsfouten over het noodzakelijke onderhoud aan de brug en het daarvoor beschikbare – en nu schijnbaar uitgeputte – budget af te wentelen op de gemeenschap en de regio die ook sterk afhankelijk zijn van deze brugvoorziening? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 2. De brug is alleen voor zwaar vrachtverkeer (> 30 ton) afgesloten. Voor dergelijk verkeer geldt een omleidingsroute van 8 minuten. Voor het overige wegverkeer blijft de brug beschikbaar maar wordt deze beperkt tot 1 rijstrook met een verkeersregelinstallatie. Voor het fietsverkeer blijft de brug geheel beschikbaar. De benodigde middelen voor de werkzaamheden programmeer ik binnen het Infrastructuurfonds. Van afwenteling is dan ook geen sprake. Wel ben ik mij er van bewust dat de situatie tijdens de te overbruggen periode vervelend is voor de omwonenden en hinder met zich mee zal brengen. Tegelijkertijd is een zorgvuldige afweging nodig om de beste oplossing te bepalen. Dat kost tijd. Door de brug (met beperkingen) in bedrijf te houden voor het grootste deel van het verkeer worden de negatieve effecten zo klein mogelijk gehouden.
Deelt u de opvatting dat de sociale en economische effecten voor dit dorp, door de langdurige splitsing tussen de twee delen, te fors en disproportioneel zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit voor het onderhoudsplan?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden de extra rijksmiddelen voor onderhoud aan dergelijke infrastructurele voorzieningen zich tot de noodzakelijke kosten om dit onderhoud, binnen redelijke tijd en zonder langdurige afsluiting, alsnog plaats te laten vinden?
De extra werkzaamheden zullen worden geprogrammeerd en uitgevoerd binnen het programma Vervanging en Renovatie. In de planfase, die vooraf gaat aan de werkzaamheden, zal worden bepaald wat de scope (renovatie of vervanging) zal zijn en wat de werkelijke uitvoeringsperiode aan deze brug zal zijn. De scope is ook bepalend voor de benodigde financiële middelen en de duur van de werkzaamheden.
Bent u bereid om in overleg te treden met Rijkswaterstaat om te bezien op welke wijze voortzetting van noodzakelijk onderhoud wel in redelijkheid en in afstemming met betrokkenen plaats kan vinden? Zo nee, waarom niet?
Er heeft reeds overleg met Rijkswaterstaat plaatsgevonden, evenals overleg tussen Rijkswaterstaat en de gemeente Stein.
De pushbacks van vluchtelingen door Griekenland |
|
Maarten Groothuizen (D66), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat Griekenland vluchtelingen gedwongen terugstuurt naar Turkije zonder dat hen de mogelijkheid wordt geboden asiel aan te vragen?1
Ja.
Kunt u nagaan bij de Griekse Raad voor de Vluchtelingen en andere niet-gourvernementele organisaties of VN-instellingen als ook bij de Griekse overheid of en op welke schaal deze pushbacks voorkomen?
Het kabinet neemt dergelijke berichtgeving serieus en volgt de situatie in Griekenland, en zo ook aan de Europese buitengrenzen, nauwlettend. De Griekse overheid heeft aan de Commissie laten weten dat er geen sprake is van pushbacks aan de Griekse buitengrens. De Europese en internationale regelgeving, met inbegrip van de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag, scheppen het juridisch kader voor de mogelijkheid om internationale bescherming in een EU-lidstaat aan te vragen en maken daarnaast de individuele behandeling van asielaanvragen mogelijk. Het kabinet spreekt waar nodig in de verschillende Europese overleggen lidstaten aan op tekortschietende implementatie van het asielacquis. Zoals uw Kamer bekend, heeft het kabinet Griekenland in voorkomende gevallen aangesproken op de situatie voor migranten in het land. Overigens is het primair aan de Europese Commissie om toe te zien op de toepassing van het EU-acquis. Indien de Commissie naar aanleiding van dit soort berichten constateert dat van toepassing geen of in mindere mate sprake is, of dat zelfs sprake is van schending, mag het kabinet van haar verwachten dat zij het betrokken land hierop aanspreekt en zonodig vervolgstappen neemt. Recent nog heb ik Commissaris Avramopoulos hier per brief aan herinnerd.2
Deelt u de mening dat dit, als het bericht klopt, tegen het VN-Vluchtelingenverdrag in gaat en dat Griekenland als een van de ondertekenaars hiermee het vluchtelingenverdrag schendt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u vervolgens bereid de Griekse overheid hierop aan te spreken en deze schendingen eveneens aan de kaak te stellen bij de collega-bewindslieden in de Raad Buitenlandse Zaken als ook in de Raad voor Justitie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kan Nederland en de Europese Unie meer doen om de Griekse overheid te helpen om de opvang en asielprocedure te doen verbeteren c.q. versnellen? Bent u bereid zich hiervoor in te zetten?
Griekenland is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de asielprocedure en de opvang en handelt hier in toenemende mate naar. Dit laat onverlet dat de Europese Commissie nog steeds een belangrijke coördinerende rol bij de verbetering van het Griekse asielsysteem en de uitvoering van de EU-Turkije Verklaring speelt. Zoals bekend werd en wordt hierbij grootschalige steun geboden. De EU heeft sinds 2014 per 4 april 2018 circa € 1,3 miljard3 aan hulpgeld gealloceerd aan de Griekse autoriteiten, waarvan € 561 miljoen vanuit het Asiel, Migratie en Integratiefonds (AMIF) en het Fonds voor Interne Veiligheid (ISF), en € 393 miljoen vanuit het noodhulpinstrument van de Commissie. Dit geld draagt direct danwel indirect bij aan het verbeteren van de opvangomstandigheden en de asielprocedure alsmede aan de grensbewaking.
Ook bilateraal wordt Griekenland door lidstaten ondersteund. Zo heeft Nederland in 2016 € 100.000 plus materieel beschikbaar gesteld ten behoeve van de opvangomstandigheden in Griekenland. Daarnaast levert Nederland al geruime tijd op permanente basis deskundigen via EASO en Frontex ter ondersteuning van Griekenland, waarmee het ruimschoots zijn Europese aandeel levert. Verder stelt Nederland periodiek een fondsenexpert beschikbaar ter verbetering van het absorberen en uitgeven van (het Griekse deel van) de EU-fondsen en draagt het financieel bij aan de capaciteitsopbouw van de Griekse ombudsman.
Tot slot zette Nederland in 2018 de Zr. Ms. Karel Doorman in bij de NAVO-operatie Sea Guardian, ter bevordering van stabiliteit in de regio.4 Zoals eerder aan uw Kamer gemeld heb ik recent een werkbezoek aan Griekenland gebracht en mij bereid verklaard om verdere ondersteuningsmogelijkheden te bezien waar nodig. In dit kader levert Nederland dit jaar zes extra tolken voor drie maanden, vanwege een acuut tekort hieraan. Tijdens mijn bezoek werd Nederland door meerdere gesprekspartners geprezen om de ondersteuning van de afgelopen jaren en de constructieve rol die het steeds speelt.5