Het bericht “Bayer zette wetenschap jarenlang op dwaalspoor” |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bayer zette wetenschap jarenlang op dwaalspoor»1?
Ja.
Deelt u de analyse van hoogleraar Van der Sluijs dat het toelatingssysteem voor gewasbeschermingsmiddelen niet onafhankelijk is ingericht en dat dit in het voordeel werkt van grote fabrikanten van gewasbeschermingsmiddelen? Zo nee, hoe wijkt uw standpunt af van de analyse van de hoogleraar?
Nee, ik deel deze analyses niet.
De toelatinghouder dient een dossier aan te leveren dat aan strikte kwaliteitseisen voldoet. Zo wordt bijvoorbeeld geëist dat het dossier onderzoeken bevat die zijn uitgevoerd door laboratoria, die voldoen aan de criteria voor «Good Laboratory Practice» (GLP) en «Good Experimental Practice» (GEP). Hierbij zijn ook eisen opgenomen voor de gestandaardiseerde proefopzet van onderzoeken.
De ingediende onderzoeken worden kritisch bekeken door de rapporterend lidstaat en European Food Safety Authority (EFSA). Dit kan – als de kwaliteit onvoldoende is – leiden tot het afkeuren van een onderzoek. Dit is niet ongebruikelijk. De bevindingen van het rapporterend lidstaat en de EFSA worden vervolgens kritisch bekeken door de overige lidstaten.
Bovendien worden in de Europese (her)beoordeling van werkzame stoffen ook alle relevante beschikbare wetenschappelijke publicaties beschouwd.
Bij de verschillende (her)beoordelingen van de neonicotinoïden op Europees niveau zijn ook de wetenschappelijke publicaties van hoogleraar Van der Sluijs meegenomen.
Deelt u de analyse dat de «Good Laboratory Practice»-standaard er in de praktijk toe leidt dat onderzoeken van onafhankelijke academische laboratoria niet meegewogen hoeven te worden in toelatingsprocedures?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een herziening van de toelatingsprocedures te bepleiten op Europees niveau en daarin de zorgen zoals genoemd in voorgaande vragen mee te nemen? Zo ja, op welke termijn denkt u dit te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben daar – gezien mijn antwoord op de vragen 2 en 3 – niet toe bereid.
Overigens raakt dit aan de Europese besluitvorming over een voorstel van de Europese Commissie getiteld «wijziging Verordening Algemene Levensmiddelenwetgeving & onderliggende sectorale wetgeving i.v.m. de risicobeoordelingssystematiek». Dit voorstel betreft aanpassingen in het model van de risicobeoordeling door de EFSA.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft uw Kamer op 25 mei 2018 het BNC-fiche gestuurd over dit voorstel (Kamerstuk 22 112, nr. 2567).
Bent u bereid om vooruitlopend op een Europese herziening, de Nederlandse toelatingsprocedures van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) onafhankelijker in te richten en daarover in gesprek te gaan met onder andere onafhankelijke, academische laboratoria? Zo ja, op welke termijn bent u voornemens dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het stroomnetwerk rond Haarlemmermeer |
|
Remco Dijkstra (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Stroom rond Haarlemmermeer is op»?1
Ja
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat de beheerder van het stroomnetwerk hier niet op voorbereid was?
Voor het antwoord op vragen 2 tot en met 5 verwijs ik u naar mijn antwoorden op vragen 5, 6, 7, 8 en 9 van het lid Van der Lee (GroenLinks) over de risico's die de overbelasting van de elektriciteitsvoorziening brengt voor de digitale koppositie van Nederland (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 2255)2.
Welke maatregelen kunnen worden genomen om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze kan er versnelling gebracht worden in de procedures rond de bouw van een elektriciteitsstation zodat het proces aansluit aan de vraag?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat door de groei van de economie de vraag naar elektriciteit door nieuwe bedrijven in hoog tempo groeit in deze regio? Zo ja, op welke wijze wordt in deze regio aan de uitbreiding van het elektriciteitsnet gewerkt? Wie heeft daarin welke verantwoordelijkheid?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaat het risico op capaciteitsproblemen ook in andere gebieden en regio’s? Zo ja, welke en hoe wordt daarop geanticipeerd? Zo nee, welke analyse onderbouwt deze conclusie?
De landelijke netbeheerder TenneT onderzoekt periodiek de leveringszekerheid op regionaal en nationaal niveau en publiceert de uitkomsten jaarlijks in het Rapport Monitoring Leveringszekerheid. De meest recente uitkomsten laten geen (dreigend) tekort aan elektriciteit zien. Wel is het zo dat bijvoorbeeld grootschalige productie van elektriciteit uit wind op land of zonneparken vaak plaatsvindt in dunbevolkte gebieden zoals Friesland, de Flevopolder of de kop van Noord-Holland. De toename van de productie van duurzame energie in deze regio’s is dermate groot en snel dat de historische netconfiguratie hier vaak niet op is toegerust. In die gevallen vinden grootschalige netuitbreidingen plaats om deze ontwikkelingen te faciliteren. Op andere plaatsen is wel rekening gehouden met de komst van grootschalige duurzame energie en is daarvoor al op voorhand een netverzwaring uitgevoerd, bijvoorbeeld in de Flevopolder. Om netbeheerders nog sneller in staat te stellen tijdig in te spelen op de toenemende vraag naar netcapaciteit zet ik bij de onderhandelingen over het Klimaatakkoord in op goede afspraken over ruimtelijke regie op decentraal niveau.
Deelt u de mening dat leveringszekerheid te allen tijde gewaarborgd dient te zijn?
Ja, dit is één van de uitgangspunten van mijn beleid.
Kan het zo zijn dat Nederland door de energietransitie vaker problemen rondom leveringszekerheid van stroom zal ervaren? Zo ja, hoe kan dit worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat de energietransitie leidt tot een situatie waarin in incidentele gevallen niet direct in alle gevraagde aansluitcapaciteit kan worden voorzien. Dit heeft echter geen gevolgen voor de leveringszekerheid aan bestaande aansluitingen.
Met de groei van het aandeel intermitterende bronnen (zon en wind) zal er de komende decennia wel een grotere vraag naar flexibiliteit ontstaan. Deze vraag kan worden ingevuld door middel van vraagsturing, opslag in bijvoorbeeld accu’s en gebruik van interconnectiecapaciteit. Daarnaast zal ook de ontwikkeling van opslag- en bufffercapaciteit in de vorm van moleculen belangrijk worden. Dit is overigens een vraagstuk dat nadrukkelijk de aandacht krijgt in de gesprekken om te komen tot een Klimaatakkoord.
Kan de Minister, zoals het artikel stelt, onderschrijven dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de huidige capaciteitsproblemen en de stroomstoring op Schiphol van 29 april 2018?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3 van het lid Van der Lee (GroenLinks) over de risico's die de overbelasting van de elektriciteitsvoorziening brengt voor de digitale koppositie van Nederland (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 2255).
Kan het feit dat er capaciteitsproblemen zijn gevolgen hebben voor de veiligheid van Schiphol? Zo ja, hoe kan dat worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Momenteel onderzoekt Schiphol waarom de stroomvoorziening 29 april jl. op de luchthaven is beïnvloed door de stroomstoring in Amsterdam Zuid-Oost. Daartoe heeft Schiphol TNO als onafhankelijk partij aangesteld om onderzoek te doen naar de toedracht van de verstoring van de elektra en IT-infrastructuur en de bijbehorende beheersmaatregelen van Schiphol. Na publicatie van een tussenrapportage in juni, worden de definitieve uitkomsten naar verwachting over ruim twee maanden bekend. Ik ga niet in op oorzaken en gevolgen vooruitlopend op de definitieve uitkomsten van dit onderzoek.
In hoeverre is de luchthaven Schiphol in staat zelf voldoende alternatieven voorhanden te hebben om te voorkomen dat de operatie in de soep loopt bij een stroomstoring? Wanneer valt het rapport over de recente stroomstoring met daarin de oorzaak en eventuele maatregelen om dit te voorkomen te verwachten?
Zie antwoord vraag 10.
Is er een oorzakelijk verband tussen hetgeen in dit artikel wordt beschreven en de vele recente stroomstoringen in en rond Amsterdam? Indien dat er niet is, hoe zijn deze stroomstoringen dan te verklaren?
Nee. De stroomstoringen in en rond Amsterdam zijn niet gerelateerd aan enig capaciteitstekort. De storingen vanaf 2015 hebben plaatsgevonden op verschillende locaties, op verschillende spanningsniveaus en bij zowel netbeheerder TenneT als netbeheerder Liander. De oorzaken zijn divers van aard.
Het rapport ‘Duurzame en betaalbare energie in Caribisch Nederland’ |
|
Antje Diertens (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u schetsen welke resultaten zijn geboekt voor de verduurzaming van de energievoorziening in Caribisch Nederland naar aanleiding van het rapport «Duurzame en betaalbare energie in Caribisch Nederland»?1 2 Wat is momenteel het aandeel van duurzame energie in de energievoorziening en welke doelstellingen zijn er gesteld voor de komende jaren? Deelt u de mening dat een duurzame energievoorziening in Caribisch Nederland van groot belang is?
Een duurzame energievoorziening is van groot belang in Caribisch Nederland, evenals veiligheid, leveringszekerheid en betaalbaarheid. In het navolgende worden eilandsgewijs de resultaten, de gezette stappen en daarmee het huidige aandeel van duurzame energie, behandeld en vervolgens worden de doelstellingen, voorgenomen acties met tijdspad en aandeel van duurzame energie behandeld. Hiermee ga ik ook in op de acties genoemd in het rapport «Duurzame en betaalbare energie in Caribisch Nederland».
Op Saba is in februari 2018 de eerste zonneweide operationeel geworden die in 20% van de elektriciteitsvraag voorziet.
Een tweede zonneweide zal begin 2019 operationeel worden en eveneens in 20% (totaal 40%) van de elektriciteitsvraag voorzien. Het bestuurscollege van Saba heeft in februari 2018 geothermisch onderzoeker Teranov uit Guadeloupe een driejarig exclusief recht gegeven om onderzoek te doen naar geothermie. Het is onzeker of dit succes heeft en kent een zeer lange doorlooptijd vanwege het benodigd onderzoek, proefboringen enzovoorts, maar biedt bij succes de mogelijkheid tot 100% verduurzaming.
Eind 2017 is de tweede fase van de zonneweide in gebruik genomen waardoor 46% van de elektriciteit duurzaam wordt opgewekt. Hiermee is Sint Eustatius koploper in aandeel duurzame elektriciteit in het Caribisch deel van het Koninkrijk. Dit is technologisch een zeer modern en innovatief project. Door de modernste power electronics is de netstabiliteit hoger dan voorheen. Deze resultaten waren slechts mogelijk door forse subsidies vanuit de rijksoverheid.
Het eilandelijk nutsbedrijf heeft te kennen gegeven voor verdere verduurzaming een voorkeur te hebben voor meer zonneweiden en niet voor windmolens, ondanks de gezamenlijke studies van het bedrijf en mijn ministerie naar windenergie. Deze verandering is ingegeven door de gevolgen van de orkanen Irma en Maria: enerzijds schade aan de windmolens op andere eilanden en anderzijds geen enkele schade aan de zonneweide op Sint Eustatius.
Op Bonaire staan windmolens (11 MW) opgesteld die ongeveer 30% van de eilandelijke elektriciteitsvraag dekken. Dit percentage neemt af door de groei van de elektriciteitsvraag.
Het eilandelijk bedrijf heeft een Integrated Utility Plan opgesteld. Hierin krijgen de leveringszekerheid en betaalbaarheid op dit moment voorrang boven verduurzaming. Hierom wordt op korte termijn extra regelbaar vermogen op goedkopere brandstof geleased of gehuurd. Er bleek geen draagvlak voor Ocean Thermal Energy Conversion (OTEC) op Bonaire te zijn. Hierdoor is de in het rapport «Duurzame en betaalbare energie in Caribisch Nederland» aangekondigde haalbaarheidsstudie niet uitgevoerd. In plaats hiervan kiest Bonaire voor windenergie wat volgens het onderzoeksrapport «Renewable Energy Future for the Dutch Caribbean Islands Bonaire, Sint Eustatius and Saba» (Kamerstuk 34 890, nr. 14) tot een aandeel van 80% de efficiëntste manier van CO2-uitstoot-reductie is. In het Integrated Utility Plan is opgenomen 12 MW aan extra windcapaciteit in het eerste kwartaal van 2021 in bedrijf te hebben. In de jaren daarna wordt 65% duurzame elektriciteit beoogd. Decentrale productie is inmiddels mogelijk waarbij klanten ook elektriciteit kunnen terugleveren aan het net.
Er is overigens al opvolging gegeven aan de voorgestelde actie uit het rapport om de regeling Demonstratie energie-innovatie voor geheel Caribisch Nederland open te stellen (Kamerstuk 30 196, nr. 572).
Kunt u een overzicht geven van de tot nu toe gezette stappen tot de verduurzaming van de energievoorziening van Caribisch Nederland? Kunt u hierbij in ieder geval ingaan op alle concrete acties in het rapport?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een overzicht en tijdspad bieden van de voorgenomen acties tot verduurzaming van de energievoorziening van Caribisch Nederland? Kunt u hierbij duidelijk maken wat de ontwikkeling is van het aandeel duurzame energie?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de te verwachten ontwikkeling van de energieprijs in de transitie naar een duurzame energievoorziening in Caribisch Nederland? Wanneer wordt er voor kleinverbruikers een betaalbaar gebruikerstarief gerealiseerd?
Er is een voor kleinverbruikers betaalbaar tarief in Caribisch Nederland. Betaalbaar betekent echter niet goedkoop. Ter vergelijk: in Europees Nederland wordt energieverbruik door belasting en opslagen ontmoedigd en besparing aangemoedigd. Zoals in het rapport «Duurzame en betaalbare energie in Caribisch Nederland» beschreven heeft een gemiddeld Caribisch Nederlands huishouden een lagere energierekening dan een Europees Nederlands huishouden.
De energieprijs hangt ook af van de wereldwijde olieprijs. De kosten en daarmee elektriciteitstarieven van duurzame alternatieven op oliegeneratoren staan beschreven in het bovengenoemde onderzoeksrapport «Renewable Energy Future for the Dutch Caribbean Islands Bonaire, Sint Eustatius and Saba». Uit dit rapport blijkt dat het afhankelijk is van de olieprijs en de rente op het kapitaal voor de investeringen in welke mate verduurzaming tot lagere kosten en daarmee een lager tarief leidt.
Ziet u ook dat de verduurzaming van de energievoorziening kan leiden tot extra werkgelegenheid in Caribisch Nederland? Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat de verduurzaming van de energievoorziening werkgelegenheid oplevert voor de eilandbewoners?
De productie van duurzame energie is kapitaalintensief, niet arbeidsintensief. De aanleg van windmolens of een zonneweide leidt tot enige tijdelijke extra werkgelegenheid voor eilandbewoners. Een deel van deze arbeid is echter specialistisch werk waarvoor geen personeel op deze kleine eilanden voor handen is. Het plaatsen van zonnepanelen op daken van huishoudens is vergeleken bij de aanleg van windmolens en zonneweiden relatief arbeidsintensief.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de betaalbaarheid van energie voor kleinverbruikers in Caribisch Nederland geborgd blijft, in het geval de verduurzaming van de energievoorziening niet leidt tot een substantiële reductie van de energieprijzen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Ander reisgedrag vermindert files’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ander reisgedrag vermindert files»?1
Ja.
Deelt u de analyse dat gedragsbeïnvloeding in autogebruik kan bijdragen aan een betere doorstroming zodat er minder files ontstaan en daarnaast kan bijdragen aan CO2-reductie in de mobiliteitssector?
Gedragsinterventies als het Low Car Diet (LCD) zijn een kansrijke methode voor de vermindering van werkgerelateerd autogebruik. Gedragsbeïnvloeding draagt bij aan onze beleidsdoelen aangaande het verbeteren van de doorstroming en het reduceren van de CO2-uitstoot.
Deelt u de analyse van het Centraal Planbureau (CPB) dat nader onderzoek naar de effecten van «Low Car Diet» en soortgelijke interventies zinvol is?2 Zo ja, bent u van plan een onderzoek te laten uitvoeren naar het veranderen van reisgedrag om werkgerelateerd autogebruik te verminderen om files tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, samen met de betrokkenen onderzoek ik momenteel de mogelijkheden voor een vervolg op de notitie van het CPB. Daarbij worden ook de ervaringen die wij de afgelopen jaren met het programma Beter Benutten hebben opgedaan betrokken.
Wat vindt u van de bewering dat gedragsbeïnvloedende maatregelen veel goedkoper zijn dan financiële stimulansen en aanpassingen in de infrastructuur? Hoe neemt u dit inzicht mee in het toekennen van budget voor het oplossen van bereikbaarheidsknelpunten?
Onder meer binnen het programma Beter Benutten is veel ervaring opgedaan met gedragsbeïnvloedende maatregelen. Deze ervaring is onderdeel geworden van de werkwijze binnen het MIRT; binnen een MIRT- verkenning worden ook alternatieve niet-infrastructurele oplossingen meegenomen. Deze maken onderdeel uit van de Maatschappelijke Kosten- Baten Analyse (MKBA), die wordt meegenomen in de besluitvorming richting de bestuurlijke voorkeursbeslissing.
Door de groei van de bevolking en de economie zal het personen- en goederenverkeer de komende decennia blijven toenemen. Dit vraagt om een aanpak waarbij zowel uitbreiding van de bestaande infrastructuur, als mogelijkheden om de bestaande infrastructuur beter te benutten en inzet op innovatie nodig is.
Kunt u een overzicht geven van de inzet tot nu toe om werkgerelateerd autogebruik te verminderen? Kunt u daarnaast een overzicht en tijdlijn schetsen van uw voorgenomen acties om ander reisgedrag te bevorderen? Kunt u ook aangeven in hoeverre hierbij van een spel- of competitie-element gebruik wordt gemaakt zoals bij het Low Car Diet, aangezien dit de betrokkenheid en kosteneffectiviteit van inzet vaak sterk verhoogt?
In het programma Beter Benutten is de afgelopen jaren veel inzet gepleegd om samen met de werkgevers het autogebruik te verminderen. In vrijwel elke regio is een succesvolle werkgeversaanpak van de grond gekomen. Bij veel bedrijven zijn werknemers buiten de spits gaan reizen, thuis gaan werken of overgestapt op OV of fiets. In de eerste fase van Beter Benutten leidde dit tot ca. 48.000 spitsmijdingen per werkdag. De eindresultaten van Beter Benutten worden na de zomer met u gedeeld. Hoewel het programma Beter Benutten is afgerond, wordt in veel regio’s de werkgeversaanpak gecontinueerd, onder meer via de afspraken die in het BO-MIRT van afgelopen jaar zijn gemaakt.
Met steun vanuit mijn departement is de Nationale Benchmark Mobiliteit ontwikkeld. Deze benchmark biedt bedrijven een gestructureerde aanpak om het bestaande werkgerelateerde mobiliteitsbeleid door te lichten en geeft concrete handvatten voor verbetering. Ook is de Handreiking Vervoermanagement opgesteld, die bedrijven helpt duurzame mobiliteitsmaatregelen te nemen waarmee invulling kan worden gegeven aan de zorgplicht in de Wet Milieubeheer en het Activiteitenbesluit.
Verder worden met werkgevers en mobiliteitspartijen afspraken gemaakt over duurzame zakelijke mobiliteit. Dit gebeurt met name met de koplopers uit de «Anders Reizen» coalitie. Binnen deze coalitie delen 40 grote werkgevers hun kennis en ervaringen over bewezen effectieve maatregelen voor duurzame mobiliteit. Deze werkgevers hebben zich tot doel gesteld om de CO2-uitstoot van hun woon-werk en zakelijke mobiliteit in 2030 te halveren (per fte t.o.v. 2016).
Concrete voorbeelden van bewezen maatregelen zijn het stimuleren van de (elektrische) fiets als alternatief voor woon-werkverkeer per auto, het stimuleren van autodelen en het invoeren van een mobiliteitsbudget. Ook het opzetten van een interne gedragscampagne met eventueel een spel- of competitie-element is een mogelijk kosteneffectieve maatregel voor bedrijven die duurzaam reisgedrag willen bevorderen.
Naast de inzet gericht op het verminderen van (werkgerelateerd) autogebruik, kunnen gedragsmaatregelen ook een bijdrage leveren aan verduurzamen van het autogebruik: het rijden op energiezuinige banden, het op de juiste spanning houden van die banden en het toepassen van een zuinige rijstijl zorgt voor een lager brandstofverbruik en levert tevens een bijdrage aan een betere doorstroming.
Ook in het kader van het Klimaatakkoord worden momenteel met werkgevers en andere partijen afspraken gemaakt over mobiliteit, waaronder werkgerelateerd autogebruik.
In hoeverre worden de beoogde effecten van gedragsbeïnvloedende maatregelen meegenomen in de volgende knelpuntenanalyse van de Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse (NMCA)?
Door middel van een NMCA worden toekomstige knelpunten op weg en spoor geïdentificeerd. Op basis van de knelpuntenlijst worden in overleg met de andere overheden MIRT-verkenningen gestart om deze knelpunten op te lossen. In deze MIRT verkenningen worden alternatieve niet-infrastructurele oplossingen meegenomen, zoals Beter Benutten, spitsmijden, fietsstimuleringsmaatregelen enz. Indien deze maatregelen voor de bereikbaarheid onvoldoende soelaas bieden wordt naar een investering in infrastructuur gekeken.
Daarnaast is in de huidige NMCA (1 mei 2017) een aantal gevoeligheidsanalyses uitgevoerd om de invloed van een aantal gedragseffecten op de bereikbaarheidsopgaven te bepalen. Deze gevoeligheidsanalyses hebben betrekking op flexibilisering van kantoortijden, opkomst van deel- en circulaire economie, introductie van zelfrijdende auto’s, toename van e-bike gebruik en ontwikkeling fietsnetwerken.
In de ontwikkeling van de volgende NMCA zal eveneens de invloed van een aantal gedragseffecten op de bereikbaarheidsopgaven worden bepaald. De daarbij te analyseren onderwerpen zullen te zijner tijd op basis van het dan geldend inzicht worden gekozen.
De berichten dat in hbo en mbo de ICT-opleidingen verouderd en ondermaats zijn |
|
Judith Tielen (VVD), El Yassini |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «ICT-studenten: wat wij leren is verouderd en leidt tot problemen»1 en «ICT-opleidingen op mbo ondermaats: studenten en bedrijfsleven ontevreden» inzake de ICT-opleidingen in hbo en mbo?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de in de berichten genoemde constateringen met betrekking tot de kwaliteit van ICT-opleidingen in hoger beroepsonderwijs (hbo) en middelbaar beroepsonderwijs (mbo)?
Zoals ik in mijn antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van der Molen (ingezonden op 2 mei 2018) al aangaf, neem ik dit signaal zeer serieus. Van de stichting HBO-i, het samenwerkingsverband van hbo ICT-opleidingen, begrijp ik dat er door ICT-opleidingen in het hbo hard wordt gewerkt om technologische ontwikkelingen zo snel mogelijk een plek te geven in de opleiding. Voor meerdere ICT-opleidingen vormt dit een uitdaging. Dit neemt niet weg dat er tal van docenten zijn die hun studenten dagelijks inspireren. Het lukt hen om hbo-studenten op te leiden die in 92%3 van de gevallen binnen anderhalf jaar een baan op niveau vinden.
In het middelbaar beroepsonderwijs vormen de kwalificatie en de keuzedelen de basis voor de opleiding. Deze worden ontwikkeld door het onderwijs en het bedrijfsleven gezamenlijk via de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB). Om tijdig in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen, bieden met name de keuzedelen een goede mogelijkheid. Deze kunnen snel worden ontwikkeld en vastgesteld, waarna ze door de school kunnen worden aangeboden.
Op dit moment werken onderwijs en bedrijfsleven binnen SBB aan het onderhoud van de kwalificatiedossiers in de ICT. Dit betekent dat deze dossiers worden herzien, waarbij onder andere cybersecurity verplicht wordt. Het streven is dat de nieuwe kwalificatiedossiers begin 2019 vastgesteld worden.
Deelt u de zorg dat de aansluiting tussen deze opleidingen en de arbeidsmarkt tekort schiet?
Zoals ik in mijn antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van der Molen (ingezonden op 2 mei 2018) al aangaf, is een goede samenwerking tussen het onderwijs en bedrijfsleven erg belangrijk, zeker in het beroepsonderwijs. Door deze samenwerking is het mogelijk om nieuwe ontwikkelingen, bijvoorbeeld waar het gaat om cybersecurity, snel een plek te geven in de opleiding. Ik vind het erg vervelend dat deze studenten het gevoel hebben dat ze kennis en vaardigheden leren die verouderd zijn. Ik hecht zeer aan het responsief en actueel houden van opleidingen. Zeker voor opleidingen die voorbereiden op een beroep in de ICT-sector is dat vanwege de snelheid van vernieuwing een grote uitdaging.
Op een aantal manieren stimuleer ik dat de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt verder wordt verbeterd:
Deelt u de mening dat er een urgent probleem is, gegeven enerzijds de groeiende arbeidsmarkttekorten in ICT en anderzijds de noodzaak van verbetering van de kwaliteit van de ICT-opleidingen?
Ja, er is een tekort aan ICT’ers. Het is een uitdaging om ICT-opleidingen inhoudelijk goed aangesloten te houden op snel veranderende technologie en eisen vanuit de arbeidsmarkt. Hieraan wordt echter ook hard gewerkt door opleidingen, zoals ook beschreven in de antwoorden op vragen 2 en 3.
Ook wordt bij de accreditatie van zowel nieuwe als bestaande opleidingen de mate waarin opleidingen aansluiten bij actuele ontwikkelingen in het veld in meerdere standaarden meegewogen. Dit is vastgelegd in het accreditatiekader. Zo moeten de beoogde leerresultaten en het programma van de opleiding aansluiten bij actuele (internationale) ontwikkelingen, eisen en verwachtingen in het beroepenveld en in het vakgebied.
Deelt u de mening dat goed opgeleide ICT’ers (mbo én hbo) van groot belang zijn voor Nederland, nu en in de toekomst?
Ja, deze mening deel ik. ICT raakt in toenemende mate vervlochten in onze samenleving en economie. ICT levert een belangrijke bijdrage aan de economische groei in Nederland. Tegelijkertijd neemt daarmee ook het belang van cybersecurity toe. Hiervoor zijn voldoende goed opgeleide en gespecialiseerde ICT’ers nodig in Nederland, van middelbaar tot aan wetenschappelijk niveau.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat de aanwas van ICT’ers zowel kwantitatief als kwalitatief op orde komt?
De arbeidsmarkt voor ICT’ers wordt door het UWV als zeer krap getypeerd.4 Omdat ICT in alle sectoren voorkomt, ervaart vrijwel elke sector wervingsproblemen als het gaat om ICT’ers. Dit is geen probleem dat eenvoudig verholpen is. De vraag naar ICT-kennis stijgt niet alleen, maar verandert ook snel. Werkenden en werkzoekenden hebben daarbij ook zelf de verantwoordelijkheid om te anticiperen en te reageren op arbeidsmarktontwikkelingen. Werkgevers zullen naar verwachting meer inspanningen moeten leveren om voldoende personeel aan te trekken, bijvoorbeeld door mensen om te scholen of door aantrekkelijkere arbeidsvoorwaarden te bieden. Vanwege het grote belang van ICT voor onze samenleving en onze gehele economie draagt het kabinet hier ook via allerlei initiatieven aan bij, zoals bijvoorbeeld het Techniekpact, de Human Capital Agenda ICT en de bij vraag 3 genoemde instrumenten. Het kabinet komt daarnaast met een reactie op de motie Van Weyenberg c.s. waarin wordt gevraagd om een aanvalsplan tegen krapte. In die reactie gaat het kabinet in op zijn integrale aanpak van de arbeidsmarkt, met onder andere aandacht voor maatregelen om werken meer lonend te maken, scholing te stimuleren en de matching tussen werkzoekenden en werkgevers te verbeteren.
Nieuwe Amerikaanse sancties tegen leden van de Iraanse Revolutionaire Garde |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «U.S. sanctions five Iranians it links to Revolutionary Guard Corps»?1
Ja.
Klopt het dat het Amerikaanse Department of the Treasury sancties heeft opgelegd aan vijf aan de Iraanse Revolutionaire Garde gelieerde individuen?
Ja.
Klopt het tevens dat de individuen in kwestie betrokken waren bij het verspreiden van ballistische rakettechnologie en andere vormen van wapentechnologie?
De Verenigde Staten stelt dat de individuen in kwestie betrokken waren bij het leveren van militaire expertise aan de Houthi rebellen in Yemen.
Kunt u aangeven of deze individuen ook op de sanctielijst van de Eurooese Unie (EU) staan? Zo nee, waarom niet? Ziet u aanleiding om er in EU-verband voor te pleiten gelijk op te trekken met de Amerikanen als het gaat om sancties tegen individuen die verdacht worden van dergelijke praktijken?
Geen van genoemde personen staat op dit moment op een Europese sanctielijst. De EU maakt bij het sanctioneren van personen een eigen afweging. De komende maanden zal ik mij in samenwerking met Europese partners inzetten om te bekijken wat de beste combinatie van drukmiddelen is tegen personen die betrokken zijn bij het ontwikkelen en verspreiden van ballistische rakettechnologie. De E3 (Frankrijk, Duitsland en het VK) heeft hierin het voortouw vanwege hun voortrekkersrol bij het JCPOA en de gerelateerde discussies met de VS.
Deelt u de mening dat het opleggen van sancties in het kader van het schenden van afspraken over de verspreiding of ontwikkeling van ballistisch wapentuig, het instandhouden van het Joint Comprehensive Plan of Action (JCPOA – het nucleair akkoord met Iran) niet in de weg hoeft te zitten? Deelt u tevens de mening dat het opleggen van sancties in deze gevallen logischerwijs voortvloeit uit het niet naleven van diverse VN-Veiligheidsraadsresoluties – onder meer resoluties 1929 of 2231 als het om ballistische raketten gaat en resolutie 2216 als het om Jemen gaat – door Iran?
Nederland werkt in EU verband samen met de E3 en de Hoge Vertegenwoordiger om het JCPOA in stand te houden, omdat het JCPOA een belangrijk Nederlands, Europees en regionaal veiligheidsbelang dient, te weten het vermijden dat Iran een nucleair wapen ontwikkelt. Tegelijkertijd moet de EU krachtig voortgaan met het adresseren van de zorgen rond het ballistische raketprogramma van Iran en de destabiliserende rol van Iran rol in de regio. Dit zou kunnen leiden tot additionele maatregelen, zoals sancties. Zo pleit Nederland in EU-verband al enkele maanden voor additionele sancties gericht op de Iraanse rol in Syrië. Hier is in de EU echter (nog) geen unanimiteit voor.
Het opleggen van sancties in het kader van het ballistische raketprogramma vloeit niet direct voort uit VNVR-resoluties 1929, 2231 en/of 2216. De provisies van resolutie 1929 zijn opgeschort onder resolutie 2231 (de resolutie die het JCPOA bekrachtigt). Resolutie 2231 roept Iran op geen activiteiten te ondernemen die gerelateerd zijn aan ballistische raketten, geschikt voor het overbrengen van kernwapens. Omdat dit geen expliciet verbod is, is de ontwikkeling van ballistische raketten niet in strijd met de resolutie, maar het kabinet acht deze wel inconsistent met de resolutie en spreekt het kabinet hierop Iran dan ook aan.
Refereren aan resolutie 2216 bij het opleggen van nieuwe sancties tegen Iran is niet mogelijk, omdat Iran resolutie 2216 niet heeft geschonden.
Het bericht dat jihadist Victor Droste zich op Nederlandse bodem zou bevinden |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «IS-jihadist Victor Droste terug in Nederland»?1
Ja.
Is Victor Droste terug in Nederland? Zo nee, waar is hij dan?
Het strafrechtelijk onderzoek naar de Nederlandse verdachte Victor D. loopt nog. Over de stand van zaken van het onderzoek kan ik geen mededeling doen. Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer over de terugkeer van Syriëgangers van 25 mei jl.2, loopt tegen alle personen waarvan bekend is dat zij vanuit Nederland zijn uitgereisd naar de strijdgebieden in Syrië en Irak een strafrechtelijk onderzoek. Het openbaar ministerie heeft hen wereldwijd gesignaleerd met het oog op aanhouding en uitlevering aan Nederland. Elke onderkende terugkeerder wordt bij aankomst in Nederland aangehouden waarna het openbaar ministerie het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte verder ter hand neemt.
Het artikel ‘Kweekvlees is er! Maar we mogen het niet proeven’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kweekvlees is er! Maar we mogen het niet proeven»?1
Ja.
Wat is de stand van zaken rond de toelating van kweekvlees op de consumentenmarkt onder de Europese «novel food»-wetgeving?
Volgens de Nieuwe Voedingsmiddelen Verordening (2015/2283), moet voordat nieuwe voedingsmiddelen op de Europese markt worden gebracht, de veiligheid van deze voedingsmiddelen worden vastgesteld. Ook voor kweekvlees betekent dit dat eerst de veiligheid van dit product moet worden aangetoond. De betreffende ondernemer moet de resultaten van dit onderzoek laten beoordelen door de Europese voedselveiligheidsautoriteit, de EFSA. Na het oordeel van EFSA over de voedselveiligheid stemmen de EU lidstaten vervolgens over een mogelijke toelating voor de gehele Europese markt. Toegelaten nieuwe voedingsmiddelen worden opgenomen in de zogenaamde «Unielijst».
Bovengenoemd proces is uitgelegd op de website van de Europese Commissie (https://ec.europa.eu/food/safety/novel_food_en).
Kweekvlees is op dit moment niet toegelaten als nieuw voedingsmiddel op de Europese markt en is niet opgenomen in de Unielijst. Er is op dit moment nog geen aanvraag gedaan voor toelating van kweekvlees in het kader van de nieuwe voedingsmiddelen verordening.
Welke inspanningen worden door de Nederlandse overheid in dit Europese verband geleverd om de toelating van kweekvlees te versnellen?
De toelatingsprocedure voor nieuwe voedingsmiddelen en de benodigde informatie om een veiligheidsdossier op te stellen staan beschreven in de Europese regelgeving. De snelheid van afhandeling van een toelating wordt in eerste instantie bepaald door de kwaliteit en volledigheid van het door de aanvrager ingediende veiligheidsdossier.
De EFSA voert de risicobeoordeling uit, binnen de bestaande kaders van onafhankelijkheid en transparantie die de regelgeving biedt. De mogelijkheden om een versnelling aan te brengen in deze procedure is zeer beperkt. In het proces van aanvragen bij EFSA worden alle afzonderlijke dossiers achtereenvolgens behandeld. Dit wordt uitgevoerd op basis van binnenkomst.
Nadat EFSA een uitspraak heeft gedaan over de veiligheid beslissen de lidstaten over een mogelijke toelating. De snelheid van besluitvorming hangt af van de duidelijkheid van de uitspraak van EFSA en de snelheid van het besluitvormingsproces dat daar op volgt.
Is de goedkeuring van kweekvlees volgens de «novel food»-wetgeving de enige overgebleven juridische horde die genomen dient te worden voordat kweekvlees voor de consumentenmarkt geproduceerd kan worden? Zo nee, welke juridische barrières zijn er nog meer en wat is de stand van zaken rond deze barrières?
Naast de toelating als nieuw voedingsmiddel moet de ondernemer die kweekvlees produceert en vermarkt voldoen aan de andere algemene bepalingen voor voedselveiligheid die zijn opgenomen in onder andere de Algemene Levensmiddelen Verordening ((EG)178/2002). Deze wetgeving geldt voor alle voedselproducenten. Er is geen sprake van een juridische horde of barrière.
Wanneer denkt u de wettelijke belemmeringen ten aanzien van kweekvlees te hebben weggenomen?
Zie antwoord op vraag 2.
Wat is uw visie op de ontstane verontwaardiging rond het verzegelen van de pakketten kweekvlees door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Ik ondersteun het optreden van de NVWA in deze. De NVWA is toezichthouder op het gebied van voedselveiligheid en heeft conform haar wettelijke taak opgetreden en haar interventiebeleid toegepast. In dit geval constateerde de NVWA dat een niet toegelaten voedingsmiddel werd verhandeld. Met het oog op de voedselveiligheid heeft de NVWA ingegrepen en er voor gezorgd dat het kweekvlees niet in de handel wordt gebracht.
Het levenlanglerenkrediet voor Wajongers |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Radar Radio, waarin Annelyn Kooijman vertelt dat ze graag per september wil gaan studeren zonder gekort te worden op haar Wajong-uitkering?1
Ja.
Wanneer gaat u een levenlanglerenkrediet voor jonggehandicapten met een Wajong-uitkering mogelijk maken, conform uw antwoord op Kamervragen van 9 januari 2018?2
Het levenlanglerenkrediet werkt verschillend uit voor de oWajong, de Wajong2010 en de Wajong2015. Het levenlanglerenkrediet heeft geen effect op de hoogte van de oWajong uitkering. Wanneer iemand in de Wajong2010 gebruik maakt van het levenlanglerenkrediet komt deze persoon in de studieregeling. De studieregeling kent een lagere uitkering (van 25 procent van het wettelijk minimumloon) dan de inkomensregeling en werkregeling. Het volgen van onderwijs is een uitsluitende voorwaarde voor het ontvangen van een Wajong2015 uitkering. Ontvangen van een levenlanglerenkrediet heeft in de Wajong2015 tot gevolg dat de uitkering gedurende het volgen van onderwijs wordt stopgezet.
Op 7 februari 20183 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd dat ik voornemens ben dit onbedoelde effect in de Verzamelwet SZW te repareren. Ik deel de mening dat het wenselijk is dat Wajongers die in september willen gaan studeren, zo snel mogelijk een beroep kunnen doen op de hiertoe voorgenomen wijzigingen. Met het oog hierop heb ik de benodigde wetswijziging spoedig ter hand genomen. De wijziging is onderdeel van de Verzamelwet SZW die op 17 mei 2018 naar de Raad van State is verzonden. Na het advies van de Raad van State wordt het wetsvoorstel voor behandeling naar de Tweede Kamer gestuurd. De wetswijziging treedt, afhankelijk van de parlementaire behandeling, op 1 januari 2019 in werking.
De benodigde wetswijziging als separaat wetsvoorstel naar de Tweede Kamer sturen, biedt geen soelaas voor de inwerkingtreding. De vraag wanneer de wijziging in werking kan treden, is namelijk niet alleen afhankelijk van het moment waarop de wet kan ingaan. Het gaat er ook om wanneer de wijziging kan worden uitgevoerd. Juridisch gezien is het mogelijk om, vooruitlopend op inwerkingtreding van de Verzamelwet SZW, de wijziging per 1 september 2018 uit te voeren. Echter, de uitvoering heeft tijd nodig om de wijziging zorgvuldig te implementeren. In de voorbereiding van de wetswijziging bleek het ingewikkeld te zijn om de benodigde wijziging geautomatiseerd door te voeren. Daarop heeft mijn departement met UWV gezocht naar een invulling van de wijziging die zo snel mogelijk uitgevoerd kan worden. De wijziging wordt momenteel door UWV getoetst op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Na deze toets zal UWV de wijziging implementeren. Daarbij moet worden gedacht aan informatie voor de voorlichting van de Wajongers en het instrueren van de medewerkers in de uitvoering. Het is van belang dat dit zorgvuldig gebeurt. Gelet hierop is inwerkingtreding per 1 januari 2019 voorzien.
Vanaf de inwerkingtreding van de wetswijziging heeft gebruik maken van het levenlanglerenkrediet geen gevolgen meer voor de hoogte van de Wajong2010 en het recht op Wajong2015. Voor Wajongers die op 1 september 2018 met een levenlanglerenkrediet gaan studeren, betekent dit dat zij de eerste vier maanden van het collegejaar moeten overbruggen. Een andere mogelijkheid voor hen is om op 1 februari 2019 te beginnen met een opleiding.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat Wajongers die in september willen gaan studeren, hier al gebruik van kunnen maken en dus niet nog een jaar moeten wachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Mocht de Verzamelwet SZW niet per 1 september 2018 ingaan, kunt u het voorstel dan elders bij voegen of separaat aan de Kamer sturen waardoor het eventueel als hamerstuk behandeld kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe communiceert u richting Wajongers over de nieuwe mogelijkheden voor het levenlangleren krediet? Bent u bereid hen hierover een brief te sturen?
Voorlichting en communicatie over de wijzigingen door UWV is onderdeel van de implementatie van de wijziging. Gezien de beperkte omvang van het deel van de Wajongers waar deze wijziging invloed op heeft, ligt het sturen van een brief aan alle Wajongers niet voor de hand. Een dergelijke maatregel zou de implementatie niet versnellen. Mijn departement is met UWV in gesprek over de wijze waarop de doelgroep het meest effectief kan worden benaderd.
Bent u bereid zekerheid en duidelijkheid te scheppen voor jonggehandicapten, zodat zij in september met een levenlanglerenkrediet kunnen gaan studeren, zonder dat hun uitkering wordt gekort?
Zie antwoord vraag 5.
Het radioprogramma Reporter 'Misstanden in de maatschappelijke ondersteuning' |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Reporter Radio van zondagavond 29 april j.l.? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja. Ik heb kennis genomen van de inhoud van de uitzending en vastgesteld dat in de uitzending met name problemen rondom de toekenning van huishoudelijk hulp, onafhankelijke cliëntondersteuning en advisering door artsen aan de orde komen. In het vervolg van de beantwoording van deze Kamervragen geef ik mijn reactie op de geschetste punten. maken aan de beïnvloeding van
Is bekend hoeveel gemeenten hulp bij het huishouden alleen verstrekken als algemene voorziening?
In vervolg op de uitspraken van de CRvB in mei 20161 is duidelijk dat huishoudelijke hulp een prestatie is die onder de Wmo 2015 valt. Deze prestatie kan de gemeente aanbieden in de vorm van een algemene voorziening en of een maatwerkvoorziening. De CRvB komt tot het oordeel dat wanneer een algemene voorziening voorhanden is, deze als basisvoorziening voorliggend kan zijn op een eventueel in aanvulling daarop te verstrekken maatwerkvoorziening.
Ik heb geen landelijk overzicht van de gemeenten die huishoudelijke hulp in de vorm van een algemene voorziening aanbieden. Op basis van de uitspraken van de CRvB, zoals hiervoor vermeld, dienen deze gemeenten te onderzoeken of de aangeboden algemene voorziening voor betrokkene passend en financieel haalbaar is. Indien uit het onderzoek van de gemeente blijkt dat de beschikbare algemene voorziening voor een cliënt niet passend is (financieel of anderszins), dan is de gemeente gehouden de huishoudelijke hulp aan te bieden in de vorm van een maatwerkvoorziening. Het laatste impliceert dat alle gemeenten voorbereid moeten zijn op het verstrekken van de voorziening hulp bij het huishouden als maatwerkvoorziening.
Vindt u dat gemeenten hulp bij het huishouden ook moeten aanbieden als maatwerkvoorziening?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het een wenselijke situatie dat cliëntondersteuners in sommige gevallen twee petten op hebben, enerzijds in het Wmo-wijkteam (als medewerker van de gemeente) en anderzijds als onafhankelijk cliëntenondersteuner (als begeleider van de cliënt)?
Een cliëntondersteuner moet onafhankelijk kunnen opereren en mag niet tevens de persoon zijn die oordeelt over de toekenning van een maatwerkvoorziening. In die zin moet er naar mijn mening altijd sprake zijn van een functiescheiding, ongeacht waar de cliëntondersteuner in dienst is of waar de functie is gepositioneerd.
Deelt u de mening dat een onderzoek naar de medische situatie door een onafhankelijk arts of indicatieorgaan moet plaatsvinden? Zo ja, wat kunt u doen om dit te bevorderen?
In de Wmo 2015 is de inhoud van het onderzoek dat het college van burgemeester en wethouders moet uitvoeren om de behoefte van een cliënt aan maatschappelijke ondersteuning te kunnen beoordelen in artikel 2.3.2 Wmo 2015 gedetailleerd vastgelegd. Hierin wordt bepaald dat het college het onderzoek uitvoert. Dit laat onverlet dat het college zich daarbij, indien de cliënt daarvoor toestemming geeft, kan laten adviseren door (zorg) professionals over bijvoorbeeld de beperkingen van een cliënt. Artikel 2.6.3 Wmo 2015 bepaalt dat het college er voor kan kiezen de vaststelling van rechten en plichten te mandateren aan een aanbieder. Dit onderzoek door (zorg) professionals moet plaatsvinden zonder ongeoorloofde beïnvloeding door het college. Op het college rust de plicht om te bezien of de professional deskundig is, het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en of het advies concludent2 is, dat wil zeggen dat moet worden bezien of uit de overwegingen van het advies logischerwijs de conclusie volgt.
Hoe kwalificeert u het aantal van 1200 procedures over de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) volgens de Raad voor de Rechtspraak?1
Een analyse van de Raad voor de Rechtspraak laat zien dat er 1.200 rechtszaken betreffende de Wmo4 in 2017 zijn ingediend. In totaal zijn 1.400 Wmo- zaken afgehandeld. Het aantal ingediende rechtszaken in de jaren 2015 (2.200) en 2016 (1.900) lag hoger dan in 2017 (1.200). In 2017 is het aan het aantal ingediende zaken gelijk aan het aantal in 2014 ingediende zaken (1.200).
In het jaar 2015 was een piek te zien, als gevolg van de invoering van nieuwe wet- en regelgeving, waarbij in veel gevallen een verandering van de bestaande rechten en plichten van cliënten had plaatsgevonden. De rechtszaken over de uitvoering van de Wmo 2015 hebben inmiddels tot belangrijke jurisprudentie geleid die niet alleen belangrijk is voor de interpretatie van de Wmo 2015, maar ook voor de kwaliteit van het gemeentelijk beleid en de uitvoering daarvan.
In hoeverre worden bovenstaande punten, zoals een onafhankelijk onderzoek/indicatiestelling, onafhankelijkheid van cliëntenondersteuners, het aantal rechtelijke procedures en onderscheid tussen maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen, meegenomen bij de evaluatie van de Wmo?
De evaluatie van de Wmo 2015 is onderdeel van de evaluatie van de hervorming van de langdurige zorg. In deze evaluatie is aandacht voor de ervaringen van mensen die zich melden voor ondersteuning op grond van de Wmo 2015, waaronder ervaring met het verloop en de uitkomsten van het onderzoek door de gemeente. Bij dit laatste is gekeken naar het type oplossing dat mensen aangeboden krijgen, zoals een maatwerkvoorziening of algemene voorziening. Ook is in de evaluatie aandacht voor het thema onafhankelijke cliëntondersteuning. Daarnaast is er aandacht voor het aantal bezwaarschriften inzake de Wmo 2015 en voor richtinggevende uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
De ebola uitbraak in Congo |
|
Sadet Karabulut |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u het bericht dat de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) bezorgd is over de nieuwe uitbraak van het ebola-virus in Congo in de stad Mbandaka?1
Ja.
Hoeveel ebola-gevallen zijn al bekend in Congo? Hoeveel doden zijn er al gevallen? Zijn er ook ebola-gevallen in andere landen bekend? Hoeveel doden zijn daar gevallen?
Op het moment van schrijven, 13 juni, zijn reeds 38 gevallen van ebola bevestigd op een totaal van 66 meldingen van (vermoedelijke) gevallen van ebola in de Democratische Republiek Congo. Van de 66 gemelde gevallen zijn 28 patiënten overleden. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft de buurlanden van de Democratische Republiek Congo op de hoogte gesteld over het risico van verspreiding van ebola over de landsgrenzen. Dit risico wordt vooral hoog geacht voor de Republiek Congo en de Centraal-Afrikaanse Republiek. In buurlanden Republiek Congo en Oeganda zijn in de afgelopen weken twee mogelijke gevallen van ebola gemeld; deze zijn allebei negatief getest. Het virus heeft zich dus vooralsnog, voor zover bekend, niet verspreid naar buurlanden. Om verspreiding van het virus over lange afstand te voorkomen vindt onder meer exit screening plaats op vliegvelden in de getroffen regio, en hebben twintig landen extra veiligheidsmaatregelen genomen voor vluchten uit de Democratische Republiek Congo.
Heeft de WHO voldoende middelen om de ebola-uitbraak goed te kunnen bestrijden? Zo nee, bent u bereid te bezien of Nederland een extra bijdrage kan doen om de verdere verspreiding van het virus te voorkomen zodat er niet weer duizenden doden vallen?
Op dit moment is voldoende financiële steun toegezegd voor de bestrijding van de uitbraak in de Democratische Republiek Congo.
Op 27 mei 2018 werd een herziene versie van het Strategic Response Plan for the Ebola Virus Disease Outbreak gepubliceerd door het Congolese Ministerie van Volksgezondheid. Dit plan is in samenwerking met de WHO opgesteld. Voor volledige uitvoering van het Strategic Response Plan is 56 miljoen dollar nodig; waarbij men rekening houdt met een totaal van 100 tot 300 meldingen van ebola en een totale responstijd van drie maanden. Op dit moment is ruim 58 miljoen dollar toegezegd door donoren. De eerste maanden van de respons zijn dus voldoende gefinancierd, mits de situatie niet verder escaleert.
Nederland draagt bij aan de respons, met een ongeoormerkte bijdrage van één miljoen euro aan het WHO Contingency Fund for Emergencies, en via de bijdrage van 55 miljoen euro aan het Central Emergency Response Fund (CERF) voor 2018. Het CERF heeft twee miljoen dollar vrijgemaakt voor de ebolarespons, en binnen enkele dagen na het uitroepen van de ebola-uitbraak was dit geld al beschikbaar in de Democratische Republiek Congo. Dergelijke snelle allocaties van het CERF maken de snelle opbouw van humanitaire respons mogelijk. Ook heeft Nederland eind mei via de blokallocatieregeling met het Nederlandse Rode Kruis 130.000 euro beschikbaar gesteld voor de ebolarespons van de Rode Kruis-beweging.
Heeft de WHO sinds de vorige grootschalige uitbraak van ebola in West-Afrika in 2014, waar duidelijk werd dat de organisatie onvoldoende slagvaardig was bij dit soort pandemieën, verbeteringen doorgevoerd? Zo ja, welke zijn dat? Welke aanbevelingen van de IOB evaluatie «Voorkomen is beter dan genezen. Evaluatie over Nederland en de WHO (2011–2015)» zijn door de WHO opgepakt?
Naar aanleiding van de ebola-uitbraak van 2014 in West-Afrika heeft de WHO d.m.v. het Health Emergencies Programme belangrijke verbeteringen doorgevoerd, die in de lijn liggen met de conclusies van het IOB evaluatierapport. Belangrijke voorbeelden van deze verbetering zijn de aanstelling van een hoge functionaris om de noodrespons vorm te geven, de inrichting van een geïntegreerde afdeling voor de coördinatie van noodhulp en taken op het gebied van ziektepreventie, het opzetten van een netwerk van Emergency Response Teams, en de instelling van het Contingency Fund for Emergencies. De samenwerking tussen het WHO hoofdkwartier in Genève en de regionale afdelingen is versterkt.
WHO ondersteunt getroffen landen in het voorkomen van en het reageren op crises, zoals de recente uitbraak van ebola in de Democratische Republiek Congo. Deze ondersteuning verloopt in nauwe samenwerking met overheden en andere organisaties. De aanpak van de recente uitbraken van het Marburgvirus in Oeganda en van de pest in Madagaskar hebben laten zien dat de WHO nu beter in staat is om snel en effectief te reageren op uitbraken van besmettelijke ziekten. De organisatie evalueert het Health Emergencies Programme regelmatig en ontwikkelt het zo verder.
Waarom heeft het experimentele ebola-vaccin van farmaciebedrijf Merck nog steeds geen vergunning? Is het veilig om deze vaccins in te zetten?
Het goedkeuringstraject voor nieuwe medicijnen, zoals het vaccin van farmaceutisch bedrijf Merck, neemt jaren in beslag. Dit is niet zonder reden. In 2017 stelde de WHO Strategic Expert Advisory Group on Immunization (SAGE) dat gezien de uitzonderlijke situatie het ebolavaccin van farmaceut Merck inzetbaar moet zijn bij een eventuele ebola-uitbraak, ongeacht de fase van het goedkeuringsproces waarin het medicijn verkeert.
Het vaccin van Merck heeft al verschillende fases van het vergunningsproces doorlopen en de verwachting is dat de vergunning in 2019/2020 wordt afgegeven door de WHO. Eerder onderzoek (uitvoerige klinische tests in Europa, Afrika en de Verenigde Staten, maar ook de vaccination ring trial in Guinee in 2014) heeft goede resultaten opgeleverd. WHO publiceerde in 2016 resultaten van een onderzoek waaruit bleek dat het vaccin «substantial protection» heeft geboden en dat het gebruik van het vaccin veilig was; er zijn destijds duizenden mensen gevaccineerd. Tot gericht gebruik van het vaccin, om de huidige ebola-uitbraak het hoofd te bieden, is besloten door het Congolese Ministerie van Volksgezondheid, de WHO, en Merck. Vaccinatie is vrijwillig en patiënten worden volgens WHO geïnformeerd over gebruik en risico’s.
Hoe wordt het ebola-vaccin verspreid en door wie wordt dit betaald? Op welke manier wordt ervoor gezorgd dat dit bij iedereen terecht kan komen?
Het vaccin is gedoneerd door farmaceutisch bedrijf Merck ten behoeve van de respons in de Democratische Republiek Congo. In een overeenkomst met Merck in 2016 heeft GAVI, de vaccinatie-alliantie welke door Nederland financieel wordt ondersteund, afgesproken om voor vijf miljoen dollar aan ebolavaccins af te nemen wanneer het vaccin een vergunning heeft. Deze garantie heeft Merck in staat gesteld om de vaccins te produceren.
De huidige vaccinactiecampagne vormt onderdeel van het Strategic Response Plan, welke is opgesteld door het Congolese Ministerie van Volksgezondheid in samenwerking met de WHO. De vaccinatiecampagne wordt betaald door uit toegezegde donorsteun. De distributie van het ebola-vaccin wordt geleid door het Congolese Ministerie van Volksgezondheid, met nauwe ondersteuning van WHO en uitvoerende partners, zoals Artsen zonder Grenzen.
De distributie van het vaccin is een logistieke uitdaging, vooral omdat de vaccins tussen -60°C en -80°C dienen te worden bewaard en vervoerd. Voor de vaccinaties in de stad Mbandaka is een goed functionerend distributiesysteem opgezet (een zogeheten cold chain). Prioriteit is gegeven aan vaccinaties in stedelijk gebied. In de meer afgelegen rurale gebieden Bikoro en Iboko zijn de vaccinaties later van start gegaan.
Op dit moment wordt het vaccin alleen aan mensen verstrekt die, door waarschijnlijk contact met een ebola-patiënt, een bijzonder risico op besmetting hebben. Met deze methode van gerichte vaccinaties wordt het vaccin vooral toegediend aan familieleden, buren, collega’s en kennissen van patiënten. Gezondheidswerkers lopen uiteraard een hoog risico op besmetting, en worden derhalve ook gevaccineerd. Inmiddels zijn 2507 mensen gevaccineerd (stand van zaken 12 juni 2018).
Deelt u de mening dat om onder andere ebola goed te kunnen bestrijden een goed functionerend gezondheidssysteem met de daarbij behorende infrastructuur nodig is?
Ja. Een goed functionerend gezondheidssysteem met daarbij behorende infrastructuur in een door ebola getroffen land draagt bij aan het tijdig signaleren en bestrijden van een uitbraak.
Waar gezondheidssystemen en infrastructuur ontoereikend zijn om adequaat te reageren op een crisis, is het van belang dat internationale organisaties inspringen om lokale gezondheidssystemen te ondersteunen en om oplossingen te bieden voor uitdagingen door beperkte infrastructuur. In de Democratische Republiek Congo werkt de WHO nauw samen met de Congolese overheid en internationale partners zoals Artsen zonder Grenzen, het Rode Kruis, UNICEF en Ngo ALIMA.
Op welke manier bent u van plan de komende jaren in uw beleid aandacht te geven aan de bevordering van goed functionerende gezondheidssystemen in ontwikkelingslanden?
Nederland werkt op diverse manieren aan bevordering van goed functionerende gezondheidssystemen in ontwikkelingslanden, met name in een aantal van de landen waar gedelegeerde programma's uitgevoerd worden. Daarnaast wordt ook ondersteuning gegeven aan de WHO, het Global Fund to Fight AIDS, Tuberculosis and Malaria (GFATM), de Global Financing Facility (GFF) en GAVI. Verder zet Nederland zich in voor betere implementatie van de International Health Regulations door lidstaten van de WHO, met als doel uitbraken van infectieziekten te voorkomen en adequaat te reageren. Een aantal maatschappelijke organisaties worden ondersteund in de Health Systems Advocacy Partnership (Amref, Wemos, Health Action International en ACHEST).
In de discussies met deze organisaties is een belangrijk speerpunt voor Nederland dat de middelen die via deze fondsen naar landen gaan worden gebruikt om nationale systemen te versterken en niet om parallelle systemen op te zetten. Ook voor blijvende resultaten op gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten ziet Nederland dat het van groot belang is dat er aandacht is voor de versterking van gezondheidssystemen.
Bent u van mening dat deze nieuwe uitbraak van ebola aanleiding zou moeten zijn voor een Nederlandse global health (security) strategie? Zo nee, waarom niet?
Het enkele feit van de recente uitbraak van ebola vormt voor mij geen aanleiding voor een Nederlandse global health (security) strategie. De vraag naar de wenselijkheid van een dergelijke strategie is twee jaar geleden aan de orde gekomen naar aanleiding van het IOB-advies «Voorkomen is beter dan genezen». In de kabinetsreactie hierop, die in juli 2016 naar uw Kamer is gegaan (Kamerstuk 33 625, nr. 229), hebben mijn voorganger Minister Ploumen en de toenmalige Minister van VWS Schippers aangegeven dat het kabinet «op dit moment geen meerwaarde» [ziet] in het opstellen van een nieuwe strategie. In de kabinetsreactie is ook uiteengezet op welke internationale gezondheidsthema’s het kabinet de komende jaren zou inzetten. In deze situatie is vooralsnog geen verandering gekomen.
De internetconsultatie Regeling tot wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) en de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Regeling tot wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) en de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) die sinds 1 mei 2018 ter consultatie voorligt?1
Ja.
Kunt u in kaart brengen wat de (financiële) gevolgen zijn voor bijvoorbeeld fabrikanten van luchtwassers en de primaire sector wanneer voorliggende wijziging daadwerkelijk doorgevoerd wordt? Kunt u een uitgebreid overzicht geven van de gevolgen voor alle betrokkenen?
De wijziging beoogt de daadwerkelijke prestaties van luchtwassers tot uitdrukking te brengen in de regelgeving. Dat betekent dat combi-luchtwassers voor het reduceren van geur geen meerwaarde hebben ten opzichte van enkelvoudige luchtwassers.
Voor omwonenden betekent dit dat voor nieuwe vergunningen met de voorgestelde wijziging van de regelgeving de op basis van de vergunning toegestane geurbelasting meer in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke geurbelasting.
Voor bestaande bedrijven met een combi-luchtwasser die niet worden gewijzigd, of die een vervangingsinvestering willen doen waarbij de geurbelasting en het aantal dieren van een of meerdere diercategorieën niet toeneemt, verandert er met deze voorgenomen wijziging van de Rgv niets. De ondernemer heeft de investering immers gedaan op basis van een vergunning die door het bevoegd gezag is afgegeven, en mag dus handelen in overeenstemming met die vergunning. Dit geldt ook voor een melding in het kader van het Activiteitenbesluit.
Bij nieuwe bedrijven en uitbreiding van bestaande bedrijven, zowel voor activiteiten waarvoor een vergunning nodig is als waarvoor een melding volstaat, heeft de beschreven aanpassing tot gevolg dat voor een aantal luchtwassers (combi-luchtwassers) met de lagere geurreductiepercentages moet worden gerekend.
De voorgestelde aanpassing van de geurreductiepercentages voor combi-luchtwassers zal voor bedrijven waar deze wassers zijn toegepast geen gevolgen hebben voor het huidige vergunde of toegestane aantal dieren. Veehouders kunnen, ook met de nieuwe reductiepercentages, op hun bestaande locaties uitbreiden en zich op nieuwe locaties vestigen zolang zij daarmee de geurnorm (voor belasting van omliggende woningen) van de Wgv of het Activiteitenbesluit niet overschrijden. De aanpassing van de reductiepercentages zal er wel toe leiden dat in meer gevallen de berekende geurbelasting van de omliggende woningen boven de geurnorm komt te liggen. Volgens de Wgv en het Activiteitenbesluit geldt dan de zogenoemde 50% regel. Namelijk als in zo’n situatie op één of meerdere stallen binnen het bedrijf een techniek wordt toegepast die de geuremissie reduceert, dan kan de helft van deze geurwinst worden gebruikt voor uitbreiding. Dat geldt ook na de aanpassing van de reductiepercentages. De mogelijkheden voor uitbreiding zullen beperkter zijn, omdat het geurreducerend effect van de combi-luchtwasser lager is en er op dit moment geen effectievere geurreducerende maatregelen beschikbaar zijn.
Voor fabrikanten van combi-luchtwassers betekent het dat hun rendementen voor wat betreft geurreductie niet meer onderscheidend zijn ten opzichte van enkelvoudige luchtwassers.
Voor het bevoegd gezag betekent het dat het na het inwerkingtreden van de gewijzigde regelgeving vergunningen verleent waarbij de op basis van de vergunning veronderstelde geurbelasting meer in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke geurbelasting.
Deelt u de mening dat het rapport «Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen», waarop deze wijziging gebaseerd is, betwistbaar is en dat er veel onduidelijkheden zijn in dit rapport? Zo ja, waarom is er dan toch voor gekozen om op basis van dit rapport nu al de wijziging ter consultatie voor te leggen? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom onderzoek niet betwistbaar is? Wilt u de antwoorden uitgebreid toelichten?
Er is wetenschappelijk aangetoond dat combi-luchtwassers in de praktijk veel minder goed presteren dan waar in de regelgeving van wordt uitgegaan. Om te voorkomen dat burgers in de omgeving van veehouderijen met combi-luchtwassers bij uitbreiding en nieuwvestiging van bedrijven nog langer aan een hogere geurbelasting worden blootgesteld, pas ik de emissiefactoren aan.
Het doel van het onderzoek was om een representatief beeld te geven van de werking van luchtwassers in de praktijk. WUR geeft aan dat de steekproefomvang voldoende groot is om voor de betrokken regio’s te concluderen dat de hier onderzochte groep combi-luchtwassers onvoldoende presteert voor geur. Omdat in de onderzochte regio’s een groot deel van het landelijke totaal aan luchtwassers voorkomt, ligt het niet in de verwachting dat door eventuele regionale verschillen in bijvoorbeeld het handhavingsbeleid het gemiddelde landelijke beeld sterk afwijkt van deze steekproef.
De standaardfout van de gemiddelde geurreductie van de combi-luchtwassers bedraagt 5% geurverwijdering ten opzichte van de gemiddelde geurreductie van 40%. Dit is voldoende klein om statistisch onderbouwd te kunnen zeggen dat het in het WUR-onderzoek gevonden geurreductieniveau afwijkt van het in de huidige Rgv opgenomen niveau.2 Wat betreft de juiste werking van de luchtwassers geeft het WUR-onderzoek aan dat het wel voldoen aan de pH- en EC-normen3 voor zowel de geur- als ammoniakverwijdering niet leidde tot betere rendementen. Het onderzoek laat ook zien dat de rendementen van de enkelvoudige wassers correct zijn opgenomen in de regeling. Omdat het werkingsprincipe van enkelvoudige en combi-luchtwassers volgens WUR sterk op elkaar lijken, worden de rendementen van de combi-luchtwassers gelijkgesteld aan de enkelvoudige wassers.
Waarom heeft u niet gewacht met het ter consultatie leggen van de Regeling tot wijziging van de Rav en de Rgv nadat eerst de Kamervagen met kenmerk 2018Z06929 beantwoord zijn en nadat het rapport besproken is in het algemeen Overleg Leefomgeving op 7 juni 2018)?
De internetconsultatie van de voorgenomen wijziging is bedoeld om een volledig beeld te krijgen van de verschillende standpunten, zodat die meegenomen kunnen worden in de uiteindelijke besluitvorming die pas aan de orde is nadat hierover met de Kamer van gedachten is gewisseld.
Kunt u beiden ingaan op het feit dat Kamervragen (nog) niet beantwoord zijn maar dat wel wordt doorgegaan met de gekozen route en daarmee de sector op achterstand gezet wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Gezien de verstrekkende gevolgen van deze maatregel, deelt u de mening dat het noodzakelijk is om eerst meer gedegen onderzoek te doen alvorens wordt overgegaan tot het wijzigen van de Regeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u onderbouwd met onderzoek aangeven welke positieve gevolgen deze aanpassingen van de regeling zullen hebben? Kunt u daarbij de kosten-baten analyse overleggen? Zo nee, waarom neemt u dan dit besluit?
De positieve gevolgen zijn dat burgers in de omgeving van veehouderijen met combi-luchtwassers bij uitbreiding en nieuwvestiging van bedrijven niet langer aan een hogere geurbelasting worden blootgesteld. Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. Een kosten-batenanalyse is niet beschikbaar. Mijn voornemen is gebaseerd op het WUR-onderzoek, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 6.
Kunt u beiden bevestigen dat u met de verschillende sectorpartijen in overleg bent getreden alvorens deze wijziging ter consultatie te hebben neergelegd? Zo ja, met welke partijen heeft u overleg gevoerd en wat waren de uitkomsten van deze gesprekken?
Ja. De uitkomsten van het WUR-onderzoek en de mogelijke gevolgen hiervan voor de regelgeving zijn besproken met de verschillende sectorpartijen (POV en fabrikanten van luchtwassers) voorafgaand aan de voorgestelde wijziging van de Rgv en de Rav en derhalve ook voor de consultatie. Voor een constructieve aanpak van de problematiek is goed overleg met betrokkenen onontbeerlijk. Dat overleg zal daarom uiteraard voortgezet worden.
Kunt u beiden bevestigen dat voorliggende wijziging van de Rav en Rgv van ingrijpende aard is? Zo ja, bent u beiden van plan om de betrokken bedrijven en/of personen tegemoet te komen? En zo ja, hoe wordt deze tegemoetkoming vormgegeven?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zal de voorgestelde aanpassing van de regelgeving voor bedrijven met combi-luchtwassers geen gevolgen hebben voor het huidige vergunde of toegestane aantal dieren, maar zullen wel de mogelijkheden tot uitbreiding worden beperkt. Voor lopende vergunningaanvragen zullen bevoegde gezagen van geval tot geval moeten bezien wat de mogelijke gevolgen kunnen zijn. Dit is maatwerk.
Deelt u de mening dat de Regeling tot wijziging van de Rav en Rgv prematuur is? Zo nee, op basis van welke informatie is het niet prematuur? Zijn de b bereid om de consultatie van de Regeling in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op de vragen 3, 4 en 6.
Bent u beiden bereid geen onomkeerbare stappen te zetten voordat de Kamervragen beantwoord zijn, het rapport besproken is met de Kamer, er een inhoudelijk gesprek met de sector heeft plaatsgevonden over het onderzoek en de wijze hoe dit tot stand is gekomen en besproken is welk aanvullend onderzoek nodig is om de juiste informatie op tafel te krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitgebreid ingaan op het rapport «Ammoniak in Nederland. Een noordoostelijke spelbreker»?2 Onderschrijft u de conclusies uit het rapport? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat het ammoniakbeleid wordt bepaald door een foutief geplaatst meetstation? Kunt u een vergelijking maken richting het onderzoek «Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen»? Kunt u de antwoorden op deze vragen uitgebreid toelichten? Kunt u uitsluiten dat in het rapport «Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen» foutief geplaatste meetstations invloed gehad hebben op de conclusies van het rapport? Zo nee, waarom niet?
Conform het verzoek van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zal de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met een separate reactie komen op het rapport «Ammoniak in Nederland. Een noordoostelijke spelbreker».
De wijzen van het meten van geur en ammoniak zijn niet vergelijkbaar. In tegenstelling tot bijvoorbeeld ammoniak en fijnstof zijn er voor het meten van de geurbelasting geen meetpunten verspreid in het land. Bepaling van de geurbelasting op een geurgevoelig object zoals een woning is een modelmatige exercitie die is vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij. De geuremissiefactor per dier voor een combi-luchtwasser wordt berekend door de standaardgeuremissie per dier uit een stal (i.e. een historische meting) te verlagen met de in het onderzoek gemeten emissiereductie van de combi-luchtwassers in stallen. De geuremissie uit een stal is vervolgens deze geuremissiefactor per dier maal het aantal dieren in de stal. Tot slot wordt via een rekenkundig verspreidingsmodel de geurbelasting bij een geurgevoelig object zoals een woning bepaald.
Kunt u aangeven hoeveel meetpunten er zijn en waar de meetpunten staan waar het rapport «Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen» op gebaseerd is? Kunt u per meetstation de volgende vragen beantwoorden: a) aan welke voorwaarden moeten meetstations die bepalen of luchtwassers effectief zijn voldoen; b)welke afstand wordt gehanteerd tussen meetstation en bedrijf; c) voldoen de meetstations waar dit rapport op gebaseerd is aan deze voorwaarden; d)zo nee, waarom worden deze meetstations dan wel gebruikt? Mocht blijken dat meetstations niet aan alle voorwaarden voldoen, kunt u dan aangeven wat dit betekent voor de conclusies uit het rapport?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid om deze vragen en Kamervragen met kenmerk 2018Z06929 te beantwoorden voor 1 juni 2018?
Ik beantwoord deze vragen voor het AO Leefomgeving, dat verplaatst is naar 4 juli.
De handelsmissie naar India |
|
Sadet Karabulut |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Hoe gaat u het lopende beleid om door middel van economische diplomatieke samenwerking met India en China de import en het gebruik van gecertificeerde duurzame palmolie en soja te stimuleren voortzetten?
Het kabinet is voornemens het huidige beleid voort te zetten. In India steunt het kabinet NGOs om op deze markt te werken aan de verduurzaming van palmolie. Zo werkt Solidaridad aan de verduurzaming van de nationale productie van palmolie. Daarvoor werd in 2017 het Indian Palm Oil Sustainability1 (IPOS) raamwerk opgezet2. Daarnaast zet Solidaridad zich in om de Indiase overheid te bewegen de palmolie import te committeren aan de nationale certificering standaarden van Indonesië en Maleisië; de Indonesian Sustainable Palm Oil3 (ISPO) en Malaysian Sustainable Palm Oil4 (MSPO).
Het kabinet richt zich in China vooral op de verduurzaming van de palmolieconsumptie via bijvoorbeeld de «China Sustainable Palm Oil working group». Aan deze werkgroep nemen de grootste inkopers van palmolie in China deel. Nederland stimuleert deze Chinese partijen over te gaan tot inkoop van duurzame palmolie door – onder andere in het kader van handelsmissies – kennis en ervaring uit te wisselen over duurzame palmolie.
Staat dit onderwerp op de agenda tijdens de handelsmissie van komende week? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomst hiervan? Zo nee, bent u bereid dit alsnog aan te kaarten?
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft het onderwerp besproken met de Indiase Minister van Landbouw en aangeboden om samen met de Universiteit van Wageningen te werken aan de verhoging van de productiviteit van de Indiase palmolieplantages.
Gaat u tijdens de handelsmissie naar India ook belangrijke bedrijven in de palmolie sector, zoals leidende bedrijven en de vertegenwoordiging van de Ronde Tafel voor Duurzame Palmolie, ontmoeten?
Er hebben geen gesprekken plaatsgevonden met bedrijven of maatschappelijke organisaties vanuit de palmoliesector, noch met vertegenwoordigers van de Ronde Tafel voor Duurzame Palmolie. Duurzaamheid was wel een belangrijk thema tijdens de officiële besprekingen met de Indiase regering en breder tijdens de missie. Zo sprak ik met Kailash Satyartin over onze gezamenlijke ambities om kinderarbeid te bestrijden. Ook heb ik MVO Nederland gevraagd om het deelnemende bedrijfsleven te informeren over duurzaam ondernemen en organiseerde ik met het Indo-Dutch Sustainability Forum een bijeenkomst voor het bedrijfsleven gericht op het stimuleren van duurzame en inclusieve handel.
Gaat u in direct overleg met maatschappelijke organisaties die zich bezig houden met de problematiek rondom palmolie? Zo ja, hoe krijgt dit vorm? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het testen van erfelijke ziekten via de huisarts |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Prenatale test neemt nieuwe drempel»?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Wat vindt u ervan dat zes huisartsen in de provincie Groningen vanaf deze week een erfelijkheidstest aanbieden voor alle stellen met een kinderwens?
Deze huisartsen mogen dit doen onder de verantwoordelijkheid van een klinisch genetisch centrum dat een vergunning heeft op grond van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Wbmv). Het Planningsbesluit klinisch genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering laat namelijk toe dat het minder complexe onderzoek en de daaraan verbonden erfelijkheidsadvisering (met voor- en natraject) elders mag plaatsvinden, mits onder verantwoordelijkheid van een Wbmv-vergunninghouder. Er worden echter wel voorschriften gesteld waaraan moet worden voldaan. Zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
De Werkgroep Preconceptie Dragerschapsscreening (WPCS) van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) en de Vereniging Klinisch Genetische Laboratoriumdiagnostiek (VKGL) heeft eerder aangegeven kwaliteitsrichtlijnen te zullen opstellen voor het verrichten van preconceptionele dragerschapstests. Ik zal in overleg treden met de betreffende beroepsverenigingen opdat deze richtlijnen er zo snel mogelijk komen.
Is een vergunning op basis van de Wet bijzondere medische verrichtingen (Wbmv) nodig om een erfelijkheidstest als preconceptionele screening aan te bieden? Zo ja, beschikken deze huisartsen over een vergunning? Zo nee, welke eisen worden dan gesteld aan het aanbieden van een dergelijke erfelijkheidstest?
Het klinisch genetisch onderzoek en de complexe erfelijkheidsadvisering die bij de dragerschapstest aan de orde zijn, vallen onder de vergunningplicht van de Wbmv. In Nederland hebben alle universitaire medisch centra (UMC’s), of het bij het UMC gevestigde klinisch genetisch centrum, een Wbmv-vergunning voor klinische genetica en erfelijkheidsadvisering.
De pre-test counseling die de huisartsen doen, valt binnen de reikwijdte van de Wbmv. Het Planningsbesluit klinisch genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering heeft als uitgangspunt dat de meer ingewikkelde vormen van genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering in de klinisch genetische centra zelf plaatsvinden, maar laat toe dat het minder complexe onderzoek en de daaraan verbonden erfelijkheidsadvisering (met voor- en natraject) onder verantwoordelijkheid van een klinisch genetisch centrum elders mag plaatsvinden. Dit moet op basis van heldere afspraken over verantwoordelijkheden, taken, werkwijze, protocol en indicatiestelling in nauwe samenwerking met de centra worden uitgevoerd.
Erkent u dat het aanbieden van een test wensouders voor een ethisch dilemma kan plaatsen? Op welke wijze wordt gegarandeerd dat ouders hierin een eigenstandige en goed geïnformeerde keuze maken? Wordt deze test standaard aangeboden aan wensouders? Op welke wijze (tijd, financieel, deskundigheid) wordt de huisarts in staat gesteld om het gesprek te voeren met wensouders?
Een complexe genetische test als deze stelt mensen die hem overwegen voor complexe afwegingen. Voordat het resultaat er is, moet het koppel overzien wat de mogelijke resultaten kunnen zijn en of dat voor hen aanleiding zou geven om op een andere manier met hun kinderwens om te gaan dan zonder die informatie. Het maken van een dergelijk ingewikkelde keuze kan dan ook belastend zijn. Het UMCG heeft mij laten weten dat zowel voorafgaand aan het consult bij de huisarts (online en via folders), als tijdens het consult voldoende informatie wordt aangeboden volgens de standaarden die gelden voor een voorlichtend niet-directief gesprek. Daarbij komen niet alleen de feitelijke aspecten aan bod, maar wordt ook over normen en waarden gesproken. Op die manier kunnen koppels tot een goed geïnformeerde keuze komen. Het UMCG laat weten dat uit het onderzoek blijkt dat vrijwel alle paren (>95%) hebben aangegeven een geïnformeerde keuze te hebben gemaakt, op basis van voldoende kennis en passend bij hun normen en waarden.
Alle Nederlandse paren die dit wensen kunnen op eigen initiatief een afspraak maken met een van de zes deelnemende huisartsen om zich te laten voorlichten over de test en desgewenst de test te laten doen. De communicatie verloopt momenteel via folders en posters in de betreffende praktijken en via de website van het UMCG. Voor een dergelijk gesprek rekent de huisarts een dubbel consult in het kader van een preconceptieconsult.
Erkent u dat wensouders, als uit een erfelijkheidstest blijkt dat zij beiden drager zijn van een erfelijke ziekte, voor moeilijke ethische keuzes komen te staan? Op welke wijze worden wensouders in dat geval begeleid door deze huisartsen? Hebben de huisartsen voldoende training gehad om wensouders te begeleiden bij het maken van deze lastige keuzes en eventuele vervolgstappen om hun kinderwens in vervulling te laten gaan?
Een stel dat een dragerpaar blijkt te zijn (dit is bij 1 op de 150 paren het geval), wordt door de huisarts doorverwezen naar de afdeling klinische genetica van een UMC (dat kan nabij hun woonomgeving). Het begeleiden van de paren bij het geven van betekenis aan de uitslag en het maken van keuzes bij het invulling geven aan hun kinderwens gebeurt dus door een daartoe opgeleide klinisch geneticus. Een dragerpaar staat daarbij inderdaad voor keuzes die morele overwegingen met zich meebrengen.
Hoe verklaart u dat het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht en de twee academische centra in Amsterdam testen op 50 aandoeningen en het UMC Groningen op 90 aandoeningen? Op welke aandoeningen wordt gescreend en wie maakt hierin een keuze?
Het UMCU heeft geen eigen test, maar verwijst naar de andere twee genoemde centra. Het UMCG heeft aangegeven op 70 aandoeningen te testen (op basis van 90 genen). De tests die het Amsterdam UMC en UMCG aanbieden zijn, zo geeft UMCG aan, in de loop er tijd naar elkaar toegegroeid via de samenwerking van de UMC’s onder de vlag van de Werkgroep Preconceptie Dragerschapsscreening van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) en de Vereniging Klinisch Genetische Laboratoriumdiagnostici (VKGL). De UMC’s bepalen welke aandoeningen worden meegenomen. Het gaat daarbij om onbehandelbare aandoeningen die ernstige gevolgen hebben voor de kwaliteit en/of duur van het leven.
Wanneer worden de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek van het UMC Groningen gepubliceerd? Bent u bereid het rapport naar de Kamer te sturen? Vindt u ook dat het breed aanbieden van de erfelijkheidstest door huisartsen ontijdig is, nu de onderzoeksresultaten nog niet bekend zijn gemaakt?
Het UMCG heeft mij laten weten dat het onderzoek recent is afgerond. De eerste resultaten zijn onder meer gepresenteerd op de Nationale Conferentie Zeldzame Aandoeningen op 28 februari 2018 en tijdens de zogenaamde European Meeting on Psychosocial Aspects of Genetics die van 16-19 juni plaatsvond in Milaan. Het UMCG geeft aan op dit moment te werken aan artikelen over de resultaten. Wat betreft uw vraag wat ik vind van het breed aanbieden van de erfelijkheidstest door huisartsen nu de onderzoeksresultaten nog niet bekend zijn gemaakt, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. In geval de onderzoeksuitkomsten aanleiding geven om het huidige beleid rondom het aanbieden van prenatale dragerschapstests te herzien zal ik uw Kamer hiervan op de hoogte stellen.
Kunt u aangeven op welke plaatsen in Nederland momenteel erfelijkheidstesten worden aangeboden, wat hierbij de doelgroep is en wat de kosten zijn van deze testen?
Behalve via de zes huisartsen in Groningen kan op dit moment ieder stel via Amsterdam UMC een dragerschapstest laten doen. Dit wordt niet vergoed, behalve in geval van een medische indicatie op dragerschap. Dat geldt bijvoorbeeld voor paren die afkomstig zijn uit een gebied waar specifieke ziekten vaker voorkomen, voor paren die binnen de familie trouwen (bijv. neef-nicht huwelijk) en voor paren waarvan bekend is dat er een erfelijke aandoening in de familie voorkomt. In geval van een medische indicatie worden de kosten van de test wel verrekend met het eigen risico.
Klopt het dat de zorgverzekeraar alleen een test vergoedt voor stellen met een kinderwens die iemand in de familie hebben met één van de geteste ziekten?
Zie antwoord vraag 8.
Wat vindt u van het pleidooi om zorgverzekeraars deze test voor iedereen te laten vergoeden?
Het klopt dat een dragerschapstest niet onder de zorgverzekering valt als er geen medische indicatie is. Het beginpunt van de Zorgverzekeringswet wordt immers gevormd door een individuele zorgvraag van een verzekerde die zich wendt tot een zorgverlener. Daarnaast wordt zorg (waaronder diagnostiek en tests) alleen onder de Zorgverzekeringswet vergoed, als de verzekerde «redelijkerwijs is aangewezen» op deze zorg.
Elk paar met een kinderwens kan – indien zij dit willen – terecht bij de huisarts voor een preconceptieconsult. Dit consult bestaat onder andere uit gezondheidsvoorlichting, voorlichting over prenatale zorg, maar ook uit een familieanamnese. De dragerschapstest wordt wel vergoed indien er sprake is van een medische indicatie, bijvoorbeeld omdat een ziekte in de familie voorkomt of iemand afkomstig is uit een groep met een verhoogd risico.
Deelt u de mening dat geen sprake kan zijn van een vergoeding door de zorgverzekeraars omdat er op voorhand geen medische noodzaak is, zoals het Zorginstituut Nederland ook voor de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT) adviseerde?
Zie antwoord vraag 10.
Wat vindt u ervan dat steeds meer testen beschikbaar komen rond de zwangerschap? Deelt u de mening van uw ambtsvoorganger dat we een zwangerschap niet moeten medicaliseren? Staat de ontwikkeling dat een zwangerschap steeds vaker het sluitstuk is van testresultaten niet op gespannen voet hiermee?
Voor mij staat voorop dat mensen een goedgeïnformeerde keuze kunnen maken voordat zij een test doen en deze in lijn is met hun eigen normen en waarden. Medicalisering van de zwangerschap, in die zin dat we denken dat alles maakbaar is en we als maatschappij geen afwijkingen zouden accepteren, kan uiteraard niet de bedoeling zijn. In dit geval betreft het een aanbod dat een beperkt aantal centra mag doen binnen de grenzen van de wet en dat mensen (bij gebrek aan een indicatie) zelf moeten betalen. Hiermee lijkt mij geen sprake van medicalisering.
Het bericht 'Prominente Saudische vrouwenrechtenactivisten opgepakt' |
|
Martijn van Helvert (CDA), Agnes Mulder (CDA), Bente Becker (VVD), Bram van Ojik (GL), Kees van der Staaij (SGP), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Joël Voordewind (CU), Lilianne Ploumen (PvdA), Isabelle Diks (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Prominente Saudische vrouwenrechtenactivisten opgepakt»?1
Ja.
Klopt het dat deze zeven activisten enkel zijn opgepakt omdat ze campagne voerden om het autorijden voor vrouwen mogelijk te maken in Saudi Arabië?
Dat kan ik niet bevestigen. Uit verklaringen van vertegenwoordigers van de Saoedische overheid kan worden opgemaakt dat de activisten gearresteerd zijn op verdenking van het samenzweren met buitenlandse mogendheden, het rekruteren van overheidsmedewerkers en het financieren van buitenlandse actoren die uit zijn op het ondermijnen van de Saoedische nationale veiligheid, stabiliteit, sociale vrede en sociale cohesie. Een aantal van de aangehouden activisten heeft zich inderdaad eerder ingezet voor het recht van Saoedische vrouwen om auto te mogen rijden. Op dit moment is er nog geen formele aanklacht tegen de beschuldigden ingediend en het onderzoek van de Saoedische autoriteiten is voor zover bekend nog niet afgerond.
Bent u bekend met het feit dat deze activisten als verraders worden weggezet?
Ja.
Bent u bereid in bilateraal en Europees verband aandacht te vragen voor deze kwestie bij de Saudische Minister van Buitenlands Zaken en het hoofd van de Saudische mensenrechtencommissie, die recentelijk een Nederlandse parlementaire delegatie hebben ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb met grote zorg kennisgenomen van de recente berichtgeving over de aanhouding van deze activisten in Saoedi-Arabië. Ik heb daarom op 20 mei jl. tijdens een gesprek met de Saoedische Minister van Buitenlandse Zaken tijdens de G20 aandacht gevraagd voor de situatie van de activisten en de grote zorgen van Nederland overgebracht. Op dit moment overlegt Nederland actief met partners over verdere stappen, onder andere in EU-verband. Nederland zal aandacht blijven vragen voor de aanhoudingen van de activisten en aandringen op goede behandeling. Indien noodzakelijk zal Nederland de Saoedische autoriteiten oproepen een eerlijk proces te garanderen.
Ziet u aanleiding om, in navolging van diverse mensenrechtenorganisaties, in bilateraal en Europees verband te pleiten voor vrijlating van betreffende activisten. Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhouden deze arrestaties zich tot het koninklijk besluit van 26 september 2017 die vrouwen het recht gaf auto te rijden?3
Saoedi-Arabië voert op dit moment meerdere sociaaleconomische hervormingen door, waaronder het koninklijk besluit van 26 september 2017 die vrouwen vanaf eind juni het recht geeft om zelf auto te rijden. Hoewel deze sociaaleconomische hervormingen een stap in de goede richting zijn, blijft Nederland zeer bezorgd over de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië. Vooral de repressie van andersdenkenden en het harde optreden richting personen die voor zover bekend slechts gebruik maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting zijn wat Nederland betreft slechte ontwikkelingen.
De gevolgen van de uitspraak van de CRvB over de toepassing van het woonlandbeginsel |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat uitkeringen die vanuit ons sociale stelsel naar het buitenland worden geëxporteerd moeten worden aangepast aan het lokale kostenniveau, omdat het niet zo kan zijn dat de geëxporteerde uitkering, opgebracht door de Nederlandse belastingbetaler, hoger is dan het prijsniveau van een land?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom de conclusie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)2 niet eerder is opgemerkt toen uw voorganger de Kamer op 6 maart 2015 en 24 mei 2017 meldde dat twintig verdragen met andere landen moesten worden aangepast?
Op basis van de uitspraken van 6 maart 2015 en 24 mei 2017 is er nagegaan wat voor gevolgen deze uitspraken hadden met betrekking tot andere sociale zekerheidsverdragen. Daarbij is ook rekening gehouden met zaken die nog onder de rechter waren en waarbij de SVB of UWV bij een lagere rechter in het gelijk waren gesteld.
Vervolgens is er rekening houdend met het beoogde primaire doel van de verdragen die in het kader van de Wet beperking export uitkeringen zijn afgesloten (namelijk handhaving van Nederlandse wetgeving in het buitenland), besloten om voor deze verdragen verder te procederen bij de Centrale Raad van Beroep om hierover een definitieve uitleg van de hoogste rechter te krijgen. Deze definitieve uitleg is nu beschikbaar en heeft tot gevolg dat de verdragen met dertien extra landen aangepast moeten worden.
Is het, naar uw mening, naar aanleiding van de uitspraak van het CRvB noodzakelijk dat de genoemde verdragen worden aangepast of kan het ook gaan om aanpassing van de toelichting bij de genoemde verdragen?
Ja, het is noodzakelijk om de verdragen aan te passen omdat de verdragstekst in de weg staat aan de toepassing van het woonlandbeginsel. Een aanpassing van de toelichting zou zo lang de huidige verdragstekst ongewijzigd blijft in de weg staan aan de toepassing van het woonlandbeginsel.
Op welke sociale zekerheidsuitkeringen heeft de uitspraak van de CRvB betrekking en om hoeveel geld gaat het per (soort) uitkering en land?
De (nieuwe) uitspraak van de CRvB heeft betrekking op de uitkeringen WGA-vervolguitkering, AKW, ANW en WKB aan dertien landen. Om hoeveel geld het per (soort) uitkering en land gaat, staat in onderstaande tabel vermeld.
Huidige woonlandfactor %
WGA
AKW
ANW
WKB
Totaal
Indonesië
40
0,04
0,10
0,36
0,20
0,70
Zuid-Afrika
50
0,01
0,03
0,02
0,03
0,10
Argentinie
80
0,00
–
0,00
–
0,01
Belize
70
–
–
–
–
–
Ecuador
70
–
–
–
–
–
Egypte
40
0,02
–
0,13
–
0,15
Filipijnen
50
0,03
–
–
–
0,03
Hong Kong
90
–
–
–
–
–
Jordanie
60
0,00
–
–
–
0,00
Monaco
100
–
–
–
–
–
Panama
70
–
–
–
–
–
Paraguay
50
–
–
–
–
–
Thailand
40
0,07
–
0,16
–
0,23
Totaal
0,14
0,13
0,68
0,23
1,21
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is bij het aanpassen van de bilaterale sociale zekerheidsverdragen met die eerder gemelde twintig landen, zodat de Wet Woonlandbeginsel kan worden toegepast? Welke belemmeringen spelen er in het onderhandelingsproces? Kunt u dit per land toelichten?
Het wijzigen van een verdrag duurt doorgaans enkele jaren. Deze onderhandelingen lopen merendeels dan ook nog. Bij sommige landen is de Nederlandse wens tot toepassing van het woonlandbeginsel toegevoegd aan al eerder gestarte onderhandelingen over aanpassing van het verdrag in verband met het beëindigen van de export van kinderbijslag. Nederland is met alle twintig landen in contact getreden over de wens tot aanpassing van het verdrag. Hierbij is prioriteit gegeven aan de landen waar de meeste uitkeringsgerechtigden wonen. Met Marokko, India en Israël zijn de onderhandelingen inmiddels succesvol afgerond. Met Canada, Kaapverdië en Suriname is op ambtelijk niveau overeenstemming bereikt. Met de overige landen lopen de besprekingen nog, waarbij we met Nieuw-Zeeland in een vergevorderd stadium zitten.
Voor alle landen geldt dat Nederland vragende partij is voor aanpassing van het verdrag. Dit geldt voor het toepassen van het woonlandbeginsel, maar bij sommige onderhandelingen van verdragen vragen we ook om in te stemmen met het beëindigen van de export van kinderbijslag en/of het stopzetten van de export van de toeslagen op grond van de Toeslagenwet.
Kunt u toezeggen dat u de Kamer met regelmaat zal informeren over de voortgang van de aanpassing van de bilaterale sociale zekerheidsverdragen? Kunt u toezeggen dat u de Kamer zo snel mogelijk zal informeren wanneer de wijziging van één van de verdragen belemmerd wordt of, om wat voor reden dan ook, niet lijkt te gaan slagen?
Zoals gebruikelijk wordt, zodra er een akkoord is bereikt over de aanpassing van het verdrag, de Kamer gevraagd de wijziging van het verdrag goed te keuren. Wanneer een verdragspartner niet instemt met het aanpassen van het verdrag zal ik uw Kamer hierover informeren.
Het bericht ‘Arts te lang in onzekerheid na euthanasie’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Arts te lang in onzekerheid na euthanasie»?1
Ja.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de wettelijke termijn van zes weken voor een zorgvuldigheidsoordeel door de toetsingscommissies gehandhaafd wordt?
De Wtl (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding) bepaalt dat de commissie haar oordeel binnen zes weken ter kennis brengt aan de arts. Deze termijn kan met zes weken worden verlengd. De wettelijke afdoeningstermijn betreft daarmee twaalf weken.
De commissies worden in hun werk ondersteund door secretariaten die bemenst worden door medewerkers die in dienst zijn van het Ministerie van VWS. Terwijl het aantal meldingen in 2017 toenam, kampten de secretariaten met relatief veel ziekteverzuim. Dat ziekteverzuim is intussen verminderd.
De organisatie en werkwijze van de secretariaten is gericht op het handhaven en zo mogelijk verkorten van de doorlooptijden. Dat gebeurt onder meer door het bestendigen en zo mogelijk (tijdelijk) vergroten van het aantal fte, door harmonisatie van de werkwijze van de secretariaten via de methode Lean, door afstemming met de GGD’s over aanlevering van de euthanasiemeldingen, door digitalisering en verbetering van IT-applicaties, betere informatiebeveiliging en door versnelling van de behandeling van zogenoemde «niet vragen oproepende meldingen». Het gaat hier om projecten die nu tijd kosten en zich later zullen uitbetalen in efficiëntie en derhalve verkorten van de doorlooptijden.
Wat vindt u van de trend waarbij aan de ene kant het openbaar ministerie steviger vinger aan de pols wil houden en aan de andere kant de wettelijke termijn door de toetsingscommissies nog altijd wordt overschreden?
Er is geen sprake van veranderd vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie. Dat het OM recent opsporingsonderzoeken in een aantal zaken heeft ingesteld, heeft te maken met een zorgvuldig onderzoek naar de feiten. Volgens het OM waren er in deze zaken dusdanige omstandigheden, dat een strafrechtelijk onderzoek naar mogelijk strafbare euthanasie op zijn plaats is.
De toetsingscommissies bleven in 2015 en 2016 binnen de wettelijke termijn. In 2017 is de afdoeningtermijn gestegen van gemiddeld 37 dagen naar 52 dagen. Zie het antwoord op vraag 2 voor mijn reactie op de doorlooptijden van de toetsingscommissies.
Deelt u de mening dat de onzekerheid bij artsen het draagvlak voor het meewerken aan euthanasie kan verkleinen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze onzekerheid weggenomen wordt?
De toetsingscommissies staan voor de taak om zowel snel als gemotiveerd te oordelen over euthanasiemeldingen. Commissieleden en mensen in de ondersteuning zijn zich bewust van het optimaal dienen van beide belangen: het belang voor de arts om zo snel mogelijk een oordeel te ontvangen en het belang van de arts om een goed gemotiveerd oordeel te ontvangen. Daartoe wordt elke melding aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen getoetst. Alle inspanning is erop gericht om die tijd zo kort mogelijk te houden zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de zorgvuldigheid.
Op welke wijze zal het versturen van een korte oordeelbrief, zoals vermeld in het jaarverslag2, een bijdrage leveren aan het verkorten van de wachttijd voor artsen? Indien dit geen effect heeft, welke mogelijkheden ziet u om de wachttijd op korte termijn terug te brengen? Zijn er nog meer mogelijkheden om de werkprocessen efficiënter in te richten? Is het eventueel mogelijk om de capaciteit van de toetsingscommissies uit te breiden?
De toetsingscommissies zullen uiterlijk in de tweede helft van 2018 overgaan tot het invoeren van de zogenoemde oordeelbrief. Dat is een verkort en enigszins gestandaardiseerd oordeel. Een groot deel van de euthanasiemeldingen dat aan de wettelijke zorgvuldigheidscriteria voldoet en geen vragen oproept, zal worden beantwoord met deze oordeelbrief. Daarmee wordt de doorlooptijd van een groot deel van de meldingen bekort.
De toetsingscommissies zijn in 2012 uitgebreid met vijftien extra leden. Daardoor bestaan de vijf regionale commissies elk uit negen leden: drie leden per discipline (jurist, arts, ethicus). Van de toetsingscommissies heb ik vernomen dat verdere uitbreiding van het aantal leden niet gewenst is.
Hoe beoordeelt u het voorstel van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) en de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) om altijd een extra consultatie te laten uitvoeren door een psychiater in het geval van euthanasieverzoeken door psychiatrische patiënten? Kunt u inzichtelijk maken wat dit voor gevolgen heeft voor het inwilligen van euthanasieverzoeken van psychiatrische patiënten?
Op basis van de Wtl moet de arts tenminste één andere onafhankelijke arts (consulent) raadplegen, die een oordeel geeft over de zorgvuldigheidseisen. Het voorstel voor een extra consultatie is gedaan door zowel de toetsingscommissies (zie de EuthanasieCode 2018) als de beroepsgroep, en is in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Chabot uit 1994. Deze aanvullende waarborg houdt in dat er een second opinion plaatsvindt door een onafhankelijk psychiater. Het beoordelen van een euthanasieverzoek van een psychiatrisch patiënt vraagt om grote behoedzaamheid. Het raadplegen van een onafhankelijk psychiater kan de arts met name helpen bij het maken van de afweging of de patiënt wilsbekwaam is ter zake van het verzoek, of het lijden uitzichtloos is en of redelijke alternatieven ontbreken. Op deze wijze wordt de zorgvuldigheid rondom euthanasieverzoeken van psychiatrische patiënten gewaarborgd.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg medische ethiek van 31 mei 2018?
Het algemeen overleg Medische ethiek is verzet. De beantwoording van de vragen is daarom binnen de gebruikelijke termijn van drie weken aan uw Kamer gezonden.
Kindergeneeskunde in Drenthe |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Verloskundigen Hoogeveen sturen brandbrief over sluiting kinderafdelingen»?1 en «Treant concentreert kindergeneeskunde in Emmen?»2
Ja.
Wat vindt u van de brandbrief van verloskundigen waarin grote zorgen worden geuit over het behoud van de veiligheid, kwaliteit, bereikbaarheid en betaalbaarheid van de verloskundige zorg in de regio Hoogeveen?
Het voorgenomen besluit van Treant heeft veel reacties opgeroepen. Er zijn vragen gerezen over de toegankelijkheid en beschikbaarheid van deze zorg. Ook vragen partijen in de brede keten van de perinatale zorg zich af wat de effecten van het voorgenomen besluit van Treant zijn op de kwaliteit en continuïteit van de gehele perinatale zorg. Verder zijn er onder meer zorgen over de keuzevrijheid van zwangeren om bijvoorbeeld thuis te bevallen. Verschillende partijen uit de regio hebben daarnaast aangegeven dat zij onvoldoende betrokken zouden zijn geweest bij de totstandkoming van het voorgenomen besluit van Treant. In de brief over het voorgenomen besluit van Treant die ik vandaag, tegelijk met mijn antwoorden op deze Kamervragen, naar de Tweede Kamer stuur heb ik aangegeven wat de stand van zaken is en welke verantwoordelijkheden de verschillende partijen hebben en ook pakken met betrekking tot onder meer de toegankelijkheid, beschikbaarheid, kwaliteit en veiligheid van de zorg en de communicatie over de besluitvorming. In aanvulling daarop: de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. (IGJ) heeft inderdaad contact met de schrijvers van de brandbrief gehad. De IGJ heeft hen bedankt voor het signaal en aangegeven dat zij door Treant is geïnformeerd over het voorgenomen besluit en welke acties de IGJ naar aanleiding daarvan heeft genomen (zie de genoemde Kamerbrief van vandaag over het voorgenomen besluit van Treant).
Is bij u bekend of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd contact heeft gehad met de schrijvers van de brandbrief en wat de reactie is van de Inspectie daarop?
Zie antwoord vraag 2.
Blijft naar uw oordeel met dit besluit het niveau en de beschikbaarheid van kraamzorg voor vrouwen in Drenthe voldoende op peil?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van deskundigen dat met het verdwijnen van de afdelingen verloskunde en kindergeneeskunde de positie van de ziekenhuizen wordt ondermijnd? Zo nee, waarom niet?
Ik weet niet wat de gevolgen van de concentratie van de klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde op de locatie Emmen voor de ziekenhuislocaties Stadskanaal en Hoogeveen zouden zijn. Treant heeft mij echter laten weten dat er op korte termijn aan het zorgaanbod op de locaties Hoogeveen en Stadskanaal, naast de voorgenomen sluiting van de afdelingen voor acute verloskunde en klinische kindergeneeskunde, niets verandert. Treant is op dit moment wel met partijen in gesprek over de toekomst van het ziekenhuis. In de concept regiovisie die Treant recent heeft gepubliceerd oppert Treant de mogelijkheid de acute, complexe en klinische zorg in de toekomst te concentreren in een interventiecentrum in het hart van de regio. Dit is volgens Treant een manier om deze zorg toch in een dunbevolkt gebied te kunnen behouden. De ziekenhuislocaties in Hoogeveen en Stadskanaal zouden zich in dat scenario toeleggen op poliklinische zorg, dagbehandeling en voor- en nazorg. In de komende maanden voert Treant gesprekken met betrokken stakeholders over deze concept regiovisie.
De organisatie van de zorg in de regio is, zoals u weet, primair de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Voorop staat echter dat alle verzekerden in Nederland recht hebben op voldoende en tijdige zorg, binnen een redelijke reisafstand, en dat deze zorg veilig en kwalitatief goed moet zijn. Het zorgstelsel bevat hiervoor belangrijke randvoorwaarden, zoals de zorgplicht voor zorgverzekeraars (die daarbij onder meer moeten voldoen aan de 45 minuten-norm voor de acute verloskunde en spoedeisende hulp), de beschikbaarheidbijdrage voor de SEH en acute verloskunde, en het toezicht van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. en de Nederlandse Zorgautoriteit. In de brief over het voorgenomen besluit van Treant die ik vandaag, tegelijk met de antwoorden op deze Kamervragen, naar de Tweede Kamer stuur heb ik aangegeven op welke manier de verantwoordelijke partijen in het zorgstelsel op dit moment hun rol pakken om ervoor te zorgen dat er een goed onderbouwd en goed afgestemd besluit over de klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde van Treant komt, waarbij wordt voldaan aan de zorgplicht van de zorgverzekeraar en de kwaliteit en veiligheid van de zorg zijn geborgd.
Welke mogelijkheden ziet u om te bevorderen dat de kwaliteit van verloskunde en kindergeneeskunde niet verder onder druk komt te staan door een tekort aan artsen?
De beschikbaarheid van voldoende (kinder)artsen is van groot belang voor het bieden van goede zorg. Daar draag ik actief aan bij met de juiste randvoorwaarden rond bekostiging van medische vervolgopleidingen. De beschikbare aantallen opleidingsplaatsen stel ik vast op basis van onafhankelijk advies van het Capaciteitsorgaan. In het Capaciteitsorgaan zijn de beroepsgroep, ziekenhuizen en verzekeraars vertegenwoordigd. Het Capaciteitsorgaan maakt eens in de circa 3 jaar een raming van het aantal specialisten dat moet worden opgeleid om aan de zorgvraag te kunnen blijven voldoen. In het advies hanteert het Capaciteitsorgaan een bandbreedte tussen een minimum- en een maximumadvies. Om te zorgen voor voldoende instroom is de afgelopen jaren nagenoeg steeds het maximumadvies gevolgd. Dit doe ik ook voor 2019. Ik heb geen concrete gegevens over regionale tekorten wat betreft artsen, maar krijg hier wel signalen over uit sommige regio’s. De precieze oorzaken hiervan zijn niet duidelijk. Daarom is afgesproken met de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Federatie Medisch Specialisten (FMS) om hiernaar verder onderzoek te doen.
Het kappen van oude bomenlanen langs provinciale wegen |
|
Jan de Graaf (CDA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel «Vogelvrije bomenlanen»?1
Ja.
Klopt het dat «massale bomenkap» dreigt langs doorgaande provinciale wegen als gevolg van het realiseren van een veilige weginrichting?
In mijn brief aan Uw Kamer van 23 april 2018 geef ik aan te investeren in veilige bermen. Menselijk gedrag veroorzaakt een groot deel van de verkeersongevallen. Daarom stimuleren we veilig gedrag met oa campagnes en regels (+ handhaving).
Ook de inrichting van de weg kan bijdragen aan veilig verkeer. Zowel bij de aanleg van nieuwe wegen als bij de maatregelen die we nemen vanuit het programma Meer Veilig wordt hier op ingezet. In de brief aan Uw Kamer geef ik aan dat dit programma voor 2018 uitgebreid is met het vervolgprogramma voor veilige bermen op autosnelwegen (30 miljoen) en nu ook met de aanpak van bermen op N-wegen.
Bij N-wegen behoren bermongevallen tot de grootste groep van ongevallen (ca 30%). Het inrichten van veilige vergevingsgezinde bermen is een van de mogelijke maatregelen. Het gaat daarbij meestal over het afschermen van obstakels met vangrails of struikgewas. Soms kiest een wegbeheerder voor het kappen of herplaatsen van bomen die echt te dicht bij de weg staan. Maar dat is meestal niet zo.
Gezien de ervaringen tot nu toe met bermverbeteringen bij rijkswegen en provinciale wegen is er geen enkele aanleiding om «massale bomenkap» te verwachten.
Erkent u dat oude bomenlanen van soms wel drie- tot vierhonderd jaar oud van grote cultuurhistorische waarde zijn voor het landschap en bovendien belangrijk zijn voor het opnemen van fijnstof en andere schadelijke stoffen?
Ja bomen kunnen inderdaad een grote cultuurhistorische waarde hebben voor het landschap.
Bomen hebben het vermogen om verontreinigende stoffen uit de lucht op te nemen. Over het algemeen hebben bomen dan ook een positief effect op de luchtkwaliteit. De invloed van bomenlanen op de lokale luchtkwaliteit hangt van meer factoren af. Zo kan een bomenlaan voor een tunneleffect zorgen waardoor daar juist de luchtkwaliteit daalt.
Deelt u de mening dat de kap van duizenden veelal oude bomenlanen zoveel mogelijk voorkomen moet worden bij het veiliger maken van wegen? Bent u bereid maatwerk toe te passen bij het veiliger maken van wegen door eerst andere veiligheidsmaatregelen toe te passen, zoals een slimme weginrichting, gedeeltelijke aanpassing van de maximumsnelheid en het hooguit kappen van slechts enkele bomen op risicovolle plekken?
Ja. Bij de verbeteringen van de bermen bij rijkswegen is maatwerk altijd toegepast. Ik verwacht, en dat blijkt ook uit de ervaringen tot nu toe, dat provincies eenzelfde aanpak zullen hanteren.
Het afschaffen van de dividendbelasting |
|
Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de toezegging in het algemeen overleg Fiscale Agenda van 17 mei 2018 dat u onderstaande vragen opnieuw, maar nu één voor één, zult beantwoorden?
Tijdens het algemeen overleg over de fiscale beleidsagenda op 17 mei jl. heb ik aangegeven dat het vanzelfsprekend is dat ik de vragen van de Kamer, zeker als het gaat om feitelijke vragen naar informatie die ik voorhanden heb, tijdig en zo goed mogelijk tracht te beantwoorden. Daarbij wordt soms een aantal vragen geclusterd als dit de beantwoording ten goede komt. Naar mijn overtuiging heb ik alle vragen die de heer Snels heeft gesteld op 20 maart 20181 zo goed mogelijk beantwoord in mijn brief van 9 mei 2018.2 Deze antwoorden zijn de antwoorden die ik op dit moment kan geven. Dit neemt niet weg dat ik een aantal van de vragen die de heer Snels heeft gesteld nog niet volledig kan beantwoorden. Dit komt doordat het in het regeerakkoord opgenomen kabinetsvoornemen om de dividendbelasting af te schaffen en gelijktijdig een bronbelasting op dividenden naar low tax jurisdictions en in misbruiksituaties te introduceren nog moet worden uitgewerkt tot een wetsvoorstel. Op het moment van schrijven is het uitwerken van deze en andere maatregelen uit het regeerakkoord nog in volle gang. Daarom kan ik op dit moment op sommige vragen hooguit een partieel antwoord geven. Het heeft daarom mijn voorkeur om in dergelijke situaties te verwijzen naar het aankomende wetsvoorstel, om zo het risico op onvolledige en/of foutieve antwoorden zo klein mogelijk te houden. Tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel is er nog voldoende gelegenheid om met de Kamer in gesprek te gaan over de maatregelen.
Kunt u de antwoorden toesturen aan de Kamer voor de voortzetting van het algemeen overleg Fiscale Agenda?
Ja.
Kunt u aangeven wat de directe werkgelegenheidseffecten zijn bij Unilever van de keuze om het hoofdkantoor in Rotterdam te vestigen?
Het kabinet heeft geen direct zicht op het personeelsbeleid van Unilever. Alleen daarom al kan het kabinet het directe en indirecte werkgelegenheidseffect van de beslissing van Unilever om het hoofdkantoor in Rotterdam te vestigen niet kwantificeren. Dat neemt niet weg dat het kabinet content is met de aankondiging van Unilever om het hoofdkantoor in Rotterdam te vestigen.
Het kabinet wijst er graag nogmaals op dat het afschaffen van de dividendbelasting onderdeel is van een totaalpakket aan fiscale maatregelen. Het doel daarvan is het behoud van een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat voor reële bedrijven die zorgen voor werkgelegenheid en investeringen in Nederland, en tegelijkertijd het tegengaan van belastingontwijking via uitholling van de belastinggrondslag van Nederland en andere landen. Dit totaalpakket aan fiscale maatregelen heeft offensieve elementen gericht op het aantrekken en uitbreiden van reële activiteiten in Nederland en defensieve elementen gericht op het behouden van reële activiteiten in Nederland. Hierbij heeft het kabinet vanzelfsprekend oog voor de internationale context waarin bedrijven opereren. Te denken valt bijvoorbeeld aan de steeds verdere globalisering, activistische aandeelhouders, de Brexit en veranderingen in het Amerikaanse belastingstelsel. Het kabinet is voornemens de grondslag van de Nederlandse vennootschapsbelasting te verbreden, het opstaptarief en het hoge tarief in de vennootschapsbelasting te verlagen, de dividendbelasting af te schaffen en een conditionele bronbelasting op dividend, rente en royalty’s in te voeren. Het ligt naar mijn mening in de rede de effecten van al deze fiscale maatregelen in samenhang te bezien en te bespreken. Het voornemen is dit pakket aan maatregelen (uiterlijk) op Prinsjesdag aan uw Kamer aan te bieden. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel zal ook nader worden ingegaan op de beweegredenen van het kabinet bij de verschillende maatregelen. Uiteraard zal ik daarbij ook nader ingaan op de vraag waarom het kabinetsvoornemen om de dividendbelasting af te schaffen goed is voor Nederland. Bij eerdere debatten met uw Kamer3 heb ik reeds de nodige argumenten daarvoor met uw Kamer gewisseld. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel ga ik (schriftelijk en mondeling) graag verder met u in gesprek over de verschillende beleidsvoornemens.
Kunt u aangeven hoe dit besluit tot meer werkgelegenheid zou kunnen leiden, nu Unilever aangeeft dat er in de activiteiten van het bedrijf niets verandert, noch in de werkgelegenheid in het Verenigd Koninkrijk?1
Zie antwoord 3.
Kunt u aangeven hoe en welke contacten u met Unilever heeft gehad om deze keuze te beïnvloeden?
Het kabinet beschouwt het als zijn taak om de voordelen van het Nederlandse vestigingsklimaat onder de aandacht te brengen bij bedrijven die een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leveren, bijvoorbeeld op het gebied van werkgelegenheid en innovatie. Naar de mening van het kabinet is Unilever zo’n bedrijf. Om die reden heeft het kabinet, nadat Unilever bekendmaakte haar duale structuur te evalueren, het Nederlandse vestigingsklimaat ook bij Unilever actief onder de aandacht gebracht. Uiteindelijk is het de verantwoordelijkheid van Unilever zelf om op basis van alle vestigingsklimaatfactoren een afweging te maken en een besluit te nemen.
Over het algemeen speelt bij dergelijke besluiten een breed palet aan vestigingsklimaatfactoren een rol. Hierbij kan gedacht worden aan een goed opgeleide beroepsbevolking, een stabiel politiek klimaat en een goede fysieke en digitale infrastructuur, maar ook aan een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat. Het afschaffen van de dividendbelasting draagt bij aan een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat voor hoofdkantoren en in het specifieke geval van Unilever ontstaat er na het afschaffen van de dividendbelasting op dit vlak een gelijk speelveld ten opzichte van het Verenigd Koninkrijk.
Kunt u aangeven welke rol de belofte om de dividendbelasting af te schaffen heeft gespeeld bij het besluit van Unilever?
Zie antwoord 5.
Hoe gaan aandeelhouders van Unilever profiteren van de afschaffing van de dividendbelasting?
In zijn algemeenheid zullen vooral de aandeelhouders die de dividendbelasting niet kunnen verrekenen profiteren van het afschaffen van de dividendbelasting. Tevens wijs ik erop dat door de afschaffing van de dividendbelasting Nederlandse aandelen mogelijk ook aantrekkelijker worden voor aandeelhouders die tot dusver het aandeel hebben gemeden vanwege de dividendbelasting.
Het klopt inderdaad dat de dividendbelasting in het algemeen niet leidt tot dubbele belasting over de winst van bedrijven. Over dividenduitkeringen binnen concernverband hoeft op basis van de nationale wet namelijk in de meeste gevallen geen dividendbelasting te worden ingehouden. Deze zogenoemde inhoudingsvrijstelling voorkomt dat winsten binnen concernverband dubbel worden belast. Hierdoor is de netto-opbrengst van de dividendbelasting vrijwel uitsluitend afkomstig van buitenlandse portfoliobeleggers. Of buitenlandse portfolioaandeelhouders de Nederlandse dividendbelasting in het woonland kunnen verrekenen met hun inkomsten- of vennootschapsbelasting is afhankelijk van meerdere factoren. Zo is het van belang of Nederland een belastingverdrag heeft met hun woon- of vestigingsland, wat de regels voor verrekening zijn in het woon- of vestigingsland van de aandeelhouder en of een belegger de Nederlandse aandelen rechtstreeks houdt of participeert in een beleggingsfonds dat Nederlandse aandelen houdt. In mijn brief van 13 november 2017 ben ik hier nader op ingegaan.5
Gelet op het voorgaande is een exacte kwantitatieve inschatting van de mate van verrekenbaarheid met de eigen fiscus niet te geven voor de verschillende beleggers in de verschillende landen. Op grond van artikel 67 AWR kan ik bovendien geen uitspraken doen over individuele bedrijven.
Kunt u aangeven welk deel van de 1,4 miljard euro bij aandeelhouders van Unilever terechtkomt?
Zie antwoord 7.
Kent u het artikel «Blind gokken met de dividendbelasting» van hoogleraar economie Bas Jacobs (TPEdigitaal 2018, 12(1), 1–21)?
Ja. Zie verder antwoord 7.
Hoe beoordeelt u de analyse van Jacobs dat de Nederlandse dividendbelasting alleen effecten kan hebben op investeringen en werkgelegenheid als er een effect is op de kapitaalkosten van bedrijven en dat dit niet waarschijnlijk is omdat de kapitaalkosten van bedrijven op internationale kapitaalmarkten worden bepaald en Nederland daar nauwelijks invloed op heeft?
Zie antwoord 3.
Hoe beoordeelt u het dat om deze reden de verlaging van de dividendbelasting naar verwachting nauwelijks tot geen effect heeft op investeringen en werkgelegenheid in Nederland?
Zie antwoord 3.
Bent u het met Jacobs eens dat alleen als kapitaalmarkten niet goed functioneren en internationale bedrijven van financiering uit Nederland afhankelijk zijn, en alleen als er geen verdragen of regels zijn om dubbele belasting te voorkomen, er een effect op de kapitaalkosten van ondernemingen in Nederland zou kunnen zijn?
Zie antwoord 3.
Bent u bekend met de economische literatuur, zoals besproken in Jacobs (2018), waarin staat dat de dividendbelasting alleen de kapitaalkosten van ondernemingen kan verlagen indien nieuwe investeringen door middel van nieuwe aandelenemissies worden gefinancierd («traditionele visie»), maar niet als deze investeringen worden gefinancierd met ingehouden winsten («nieuwe visie»)?
Zie antwoord 3.
Kunt u nagaan welk deel van de investeringen van bedrijven in Nederland worden gefinancierd met ingehouden winsten en welk deel met nieuwe aandelenemissies?
Zie antwoord 3.
Hoe beoordeelt u het argument dat, zelfs wanneer er sprake is van een verlaging van de kapitaalkosten omdat er toch in enkele gevallen sprake is van dubbele belastingheffing, er toch nauwelijks effect te verwachten is van de afschaffing van de dividendbelasting omdat investeringen nauwelijks met nieuwe aandelen worden gefinancierd, maar voornamelijk met ingehouden winsten?
Zie antwoord 3.
Deelt u de analyse uit de studie van het Central Planbureau (CPB) (Van ‘t Riet en Lejour (2013)) dat door verrekening en vrijstellingen van de dividendbelasting, zoals geregeld in belastingverdragen met het overgrote deel van onze handelspartners, er nauwelijks sprake is van dubbele belasting voor bedrijven?
Zie antwoord 7.
Deelt u de analyse dat dubbele belastingheffing wordt voorkomen voor het overgrote deel van de private aandeelhouders conform de modelverdragen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)?
Zie antwoord 7.
Deelt u de analyse dat afschaffing van de dividendbelasting dus vooral ten goede komt aan de buitenlandse belastingdiensten?
Zie antwoord 7.
Kunt u aangeven in welke landen en voor welk type aandeelhouders – particulieren, beleggingsfondsen, pensioenfondsen, bedrijven – er wel een lastenverlichting plaatsvindt en welk deel van de 1,4 miljard euro het hier betreft?
Zie antwoord 7.
Welk deel van de 1,4 miljard euro is een meevaller voor buitenlandse schatkisten?
Zie antwoord 7.
Deelt u de analyse van Van ’t Riet en Lejour (CPB 2013) dat afschaffing van de dividendbelasting betekent dat Nederland aantrekkelijk wordt als doorvoerland van bedrijfswinsten, nog aantrekkelijker dan het nu al is? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de policy paper van Van ’t Riet en Lejour (CPB 2013) waarnaar de heer Snels verwijst met interesse gelezen. Ik lees daarin geen analyse waarin geconcludeerd wordt dat afschaffing van de dividendbelasting Nederland aantrekkelijker maakt als doorstroomland van bedrijfswinsten. Ik zou die analyse ook niet delen, aangezien het kabinet een bronbelasting handhaaft op dividenduitkeringen naar laagbelastende of niet-coöperatieve landen. In deze situaties wordt Nederland dus niet aantrekkelijker als doorstroomland. Daarnaast is over dividenduitkeringen binnen concernverband in het algemeen, ook in de huidige situatie, in Nederland geen dividendbelasting verschuldigd. Dit is geheel in lijn met het internationaal gebruikelijke en geaccepteerde systeem dat bedrijfswinsten binnen concernverband eenmaal worden belast. Het lijkt mij wenselijk dubbele belasting bij reële bedrijven te blijven voorkomen. Ook in deze situaties wordt Nederland dus niet aantrekkelijker als doorstroomland. Ik zie daarom op dit moment geen reden om het CPB te vragen hier onderzoek naar te doen.
Daarnaast wil het kabinet met de nieuwe conditionele bronbelasting op rente- en royaltybetalingen een serieuze stap zetten tegen het gebruik van Nederland als doorstroomland in belastingbesparende concernstructuren. Hierdoor zal de aantrekkelijkheid van Nederland als doorstroomland verminderen.
Bent u bereid het CPB te vragen welke gevolgen de afschaffing van de dividendbelasting heeft voor de internationale positie van Nederland als doorvoerland van bedrijfswinsten?
Zie antwoord 21.
Hoe beoordeelt u de verwachting van Jacobs met verwijzing naar de studies van Chetty en Saez dat afschaffing van de dividendbelasting betekent dat dividenduitkeringen omhooggaan bij bedrijven waarvan de topmanagers veel aandelen bezitten van het bedrijf?
Ik heb kennisgenomen van deze onderzoeken naar de verlaging van de belastingheffing over dividendinkomen in de Verenigde Staten. Deze belastingheffing is het best vergelijkbaar met de Nederlandse inkomstenbelasting over dividendinkomen in box 2. De Nederlandse dividendbelasting is een bronbelasting die in binnenlandse situaties fungeert als een voorheffing die verrekend kan worden met de vennootschaps- of inkomstenbelasting. Aangezien de belastingheffing over dividendinkomen in de vennootschaps- en inkomstenbelasting niet wijzigt als gevolg van het afschaffen van de dividendbelasting, verwacht ik in algemene zin niet dat de dividenduitkeringen van bedrijven waarvan de topmanagers veel aandelen bezitten omhooggaan.
Tijdens het algemeen overleg over de Fiscale beleidsagenda van 17 mei 2018 leek er onduidelijkheid te bestaan over dit antwoord. Zoals te lezen is op de tweede pagina van het aangehaalde onderzoek van Chetty en Saez6 is in de Verenigde Staten de inkomstenbelasting over dividendinkomen in 2003 verlaagd van 35 naar 15 procent. De Nederlandse dividendbelasting is een bronbelasting en daarom zijn de effecten van het afschaffen van de dividendbelasting in Nederland niet te vergelijken met de effecten van het verlagen van de inkomstenbelasting over dividendinkomen in de Verenigde Staten. In mijn antwoord heb ik daarom aangegeven dat de verlaging van de belastingheffing over dividendinkomen in de Verenigde Staten het best vergelijkbaar is met een verlaging van de Nederlandse inkomstenbelasting over dividendinkomen in box 2. In de Nederlandse inkomstenbelasting wordt dividendinkomen in het algemeen belast in box 2 en box 3. In box 3 wordt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bepaald op forfaitaire wijze. Hierdoor is in box 3 het daadwerkelijk uitgekeerde dividend niet van belang voor de belastingheffing. Daarom ligt een vergelijking met box 3 minder voor de hand.
Deelt u de conclusie van Jacobs dat de afschaffing van de dividendbelasting geen effect heeft op het Nederlandse vestigingsklimaat omdat daarvoor naar gemiddelde belastingdruk op bedrijven moet worden gekeken, die volgens het CPB ongeveer gelijk blijft als gevolg van het regeerakkoord?
Zie antwoord 3.
Deelt u de analyse dat als het kabinet de bedrijfsinvesteringen en de werkgelegenheid in ons land zou willen verhogen de inzet van 1,4 miljard euro veel effectiever ingezet zou kunnen worden dan via afschaffing van de dividendbelasting?
Zie antwoord 3.
Is deze conclusie, dat 1,4 miljard euro veel effectiever ingezet zou kunnen worden, de reden waarom ambtenaren van het Ministerie van Financiën, zoals bleek uit een memo dat via een Wob-verzoek uit 2015 openbaar werd, adviseren de dividendbelasting niet af te schaffen?2 3
In het memo waaraan de heer Snels refereert wordt geconcludeerd dat het onduidelijk is of de voordelen van het afschaffen van de dividendbelasting opwegen tegen de nadelen. Naar de inschatting van het kabinet is dit het geval en past het afschaffen van de dividendbelasting goed binnen een pakket aan fiscale maatregelen om het Nederlandse vestigingsklimaat aantrekkelijk te houden.
Bent u bekend met de analyse van Jacobs, die overeenkomsten heeft met de eerdere constateringen van ambtenaren van het Ministerie van Financiën en het CPB, dat afschaffing van de dividendbelasting nauwelijks tot geen economische effecten heeft, dat afschaffing vooral ten gunste komt van buitenlandse schatkisten, dat het de positie van Nederland als doorvoerland van bedrijfswinsten stimuleert en dat 1,4 miljard euro beter op een andere wijze besteed kan worden als het gaat om investeringen en werkgelegenheid?
Zie antwoord 3.
Bent u van oordeel dat deze analyse nog steeds actueel is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke argumenten zijn er dan om toch de dividendbelasting af te schaffen?
Zie antwoord 3.
Klopt het dat ambtenaren van het Ministerie van Financiën in het openbaar geworden memo niet aangaven dat Nederland door afschaffing van de dividendbelasting aantrekkelijker zou worden voor hoofdkantoren?
Ja. Zie verder antwoord 3.
Klopt het dat in het rapport «Met hoofdkantoren aan de top», waaraan is meegewerkt door topambtenaren van Financiën en Economische Zaken, wordt gesteld dat de afschaffing van de dividendbelasting geen verstandige maatregel is om Nederland aantrekkelijker te maken voor hoofdkantoren?4
Ja. Zie verder antwoord 3.
Is deze analyse, dat de dividendbelasting geen grote rol speelt voor het vestigingsklimaat en dat er geen directe koppeling is met investeringsbeslissingen van bedrijven, nog steeds valide? Zo nee, op basis van welke argumenten kan nu wel de conclusie getrokken worden dat afschaffing van de dividendbelasting essentieel is voor het vestigingsklimaat in Nederland?
Zie antwoord 3.
Herinnert u zich uw antwoord op feitelijke vraag 131 inzake de fiscale beleidsagenda waarin wordt gevraagd of het klopt dat meer dan de helft van de 1,4 miljard euro terechtkomt bij buitenlandse overheden?
De netto opbrengst van de dividendbelasting is inderdaad afkomstig van buitenlandse partijen. Aangezien bij deelnemingsdividenden over het algemeen een inhoudingsvrijstelling geldt, betreft het vrijwel uitsluitend buitenlandse portfoliobeleggers. Of buitenlandse portfolioaandeelhouders de Nederlandse dividendbelasting in het woonland kunnen verrekenen met hun inkomsten- of vennootschapsbelasting is afhankelijk van verschillende factoren. Zo is het van belang of Nederland een belastingverdrag heeft met hun woon- of vestigingsland, wat de regels voor verrekening zijn in het woon- of vestigingsland van de aandeelhouder en of een belegger de Nederlandse aandelen rechtstreeks houdt of participeert in een beleggingsfonds dat Nederlandse aandelen houdt. Omdat deze informatie niet bekend is, blijft het kwantitatief lastig om een inschatting te maken. In de openbaar gemaakte stukken wordt dit beeld ook bevestigd. Daar staat dat zonder grove aannames geen inschatting is te maken. Met die waarschuwing is de kwalitatieve inschatting gedaan dat het grootste deel van de budgettaire derving ten gunste komt van buitenlandse overheden en een kleiner deel bij buitenlandse aandeelhouders. Daarbij is het overigens belangrijk te bedenken dat een deel van het probleem van het niet kunnen verrekenen in deze onderverdeling niet zichtbaar is, omdat juist beleggers die er nu last van hebben mogelijk het beleggen in Nederlandse aandelen vermijden.
Herinnert u zich dat ambtenaren van het Ministerie van Financiën in een memo van april 2017 aangaven dat meer dan de helft van de budgettaire derving belandt bij buitenlandse overheden?
Ja. Zie verder antwoord 32.
Verwacht u dat meer of minder dan de helft van de 1,4 miljard euro (inmiddels 1,6 miljard euro) terechtkomt bij buitenlandse overheden?
Zie antwoord 32.