De gevolgen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU in de zaak Chavez-Vilchez |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel vreemdelingen hebben een verblijfsvergunning gekregen op grond van het Chavez-Vilchez arrest?
Sedert de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie op 10 mei 2017 in de zaak Chavez-Vilchez e.a. is in 1.9301 gevallen verblijf toegekend op grond van het arrest.2
Hoeveel van deze vreemdelingen verbleven illegaal in Nederland ten tijde van de aanvraag voor deze verblijfsvergunning?
Ongeveer 70% van de 1.930 vreemdelingen aan wie verblijf is toegekend op grond van dit arrest hebben daarvoor gemiddeld 2 verblijfsrechtelijke procedures doorlopen. Ongeveer 85% van deze verblijfsrechtelijke procedures betrof een reguliere procedure. De overige verblijfsrechtelijke procedures waren asielgerelateerd.
Het betreft ouders van Nederlandse kinderen, dus men kan bijvoorbeeld eerder verblijf bij het in Nederland verblijvende kind hebben aangevraagd of verblijf bij de in Nederland verblijvende echtgeno(o)t(e) of partner.
In een veel kleiner deel van de gevallen was het beroep op het arrest het eerste contact met de IND. Deze eerste contacten betroffen ook aanspraken op verblijf van ouders die nog in het buitenland verbleven, doorgaans met het Nederlandse kind.
Uit het geautomatiseerde systeem van de IND valt niet op dossierniveau af te leiden of een ouder illegaal in Nederland verbleef op het moment van de aanvraag.
Hoeveel van deze vreemdelingen hebben eerder verblijfsprocedures doorlopen en wat is de aard en de hoeveelheid van deze procedures?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de vijf meest voorkomende nationaliteiten van de ontvangers van genoemde verblijfsvergunning?
De vijf meest voorkomende nationaliteiten zijn Marokkaans, Surinaams, Turks, Nigeriaans en Ghanees.
In hoeveel gevallen is sinds het verschijnen van dit arrest een verblijfsaanvraag, van een vreemdeling die hier een kind heeft, afgewezen?
Tussen 1 mei 2017 en 1 juni 2018 is de aanvraag in 90 gevallen afgewezen.
Bent u bereid zich tegen de EU-regels te verzetten die het in Nederland op de wereld zetten van een kind belonen met een verblijfsvergunning? Zo nee, waarom niet?
Ingevolge het Nederlandse nationaliteitsrecht volstaat enkel het geboren worden in Nederland niet om de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen. De geboorte van een kind in Nederland levert de ouder evenmin – al dan niet op basis van EU-regels een verblijfsrecht op.3 Er is dus geen sprake van nationale of EU-regels die het in Nederland op de wereld zetten van een kind belonen met een verblijfsvergunning.
Vóór het arrest Chavez-Vilchez, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in een aantal arresten4 al geoordeeld dat ouders uit derde landen van een kind dat in bezit is van de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie een aan hun kinderen afgeleid verblijfsrecht in Europese Unie kunnen ontlenen.
Voor zover deze arresten betrekking hebben op Nederlandse kinderen, ontlenen deze kinderen hun Nederlanderschap aan het feit dat zij ook een Nederlandse ouder hebben. Derdelanders kunnen zich in Nederland (en de rest van de EU) rechtstreeks op deze jurisprudentie van het Hof beroepen.
Voor zover uw vraag zich richt op mijn standpunt ten aanzien van dit arrest verwijs ik u naar mijn brief van 14 juli 2017 aan uw Kamer waarin ik heb aangegeven dat ik door dit arrest genoodzaakt was het beleid aan te passen.
Het bericht 'Extra budget is al op' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Extra budget is al op»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het de omgekeerde wereld is dat het extra budget van 3 mln. euro per jaar in mei 2018 op is en dat de politie en het openbaar ministerie (OM) moeten kiezen welke sporen zij naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) willen sturen en dat het de taak van de politie is om op te sporen en niet om zelf keuzes te maken welk onderzoek minder belangrijk is vanwege capaciteitsgebrek bij het NFI?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om er voor te zorgen dat de politie en/of het OM die keuze niet hoeven te maken en opsporingsonderzoeken geen vertraging zullen oplopen dan wel helemaal niet worden uitgevoerd?
De vraag naar forensisch onderzoek wordt steeds groter en onderzoeken worden complexer en duurder als gevolg van technologische ontwikkelingen. Daarom zijn in 2016 en in 2017 structureel extra middelen (in totaal € 8 miljoen) aan het NFI beschikbaar gesteld om de capaciteit te kunnen uitbreiden. In het regeerakkoord zijn daarnaast middelen beschikbaar gesteld voor extra capaciteit in de strafrechtketen, waarvan een deel terecht zal komen bij het NFI.
Dan kan echter niet wegnemen dat politie en OM net als in het verleden keuzes zullen moeten blijven maken over het wel of niet insturen van sporen. Financiële middelen zijn namelijk, ook met het extra budget, altijd beperkt. Van belang is dat zij een goede, professionele inschatting maken van de bruikbaarheid van de aangetroffen sporen voor de opsporing en de bewijsvoering.
Een meer fundamentele vraag is hoe het forensisch onderzoek in Nederland zou moeten worden ingericht om toekomstbestendig te zijn, om snel in te kunnen spelen op nieuwe (technologische) ontwikkelingen en om maximaal in de behoefte van OM en politie te kunnen blijven voorzien. Om deze vraag te beantwoorden werk ik samen met ketenpartners OM, politie en NFI aan een nieuwe visie op forensisch onderzoek. Ik zal uw Kamer daar in het najaar van 2018 over informeren.
Deelt u de mening dat er gezocht dient te worden naar alternatieven voor onderzoeken door het NFI? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een reactie geven op de volgende alternatieven: ten eerste de afdeling pathologie van het NFI afschaffen en gerechtelijke secties aan universiteiten laten plaatsvinden door personeel van het NFI in samenwerking met universiteiten en ten tweede: bezuinigen op het managersbestand van het NFI?
Het NFI is een instituut dat internationaal hoog staat aangeschreven. Daarnaast zijn er binnen en buiten Nederland andere publieke en private aanbieders van forensisch onderzoek. Ik deel de mening dat onze strafrechtketen hier op een doordachte manier gebruik van moet maken. Daarbij zijn factoren als capaciteit, snelheid, expertise, prijs en samenhang met andere onderzoeken, synergie en opbouw van kennis van belang.
Met betrekking tot het eerste alternatief dat in de vraag wordt genoemd merk ik op dat de infrastructuur voor het uitvoeren van gerechtelijke secties deels gevonden zou kunnen worden bij universiteiten, maar deze moet dan gedeeld worden met andere gebruikers hetgeen druk legt op beschikbaarheid en continuïteit. Academische infrastructuur is bovendien kostbaar. Daarnaast is er geen kennis en ervaring met forensische pathologie. Klinische en forensische pathologie verschillen aanzienlijk en er is buiten het NFI geen universitaire opleiding die opleidt in de forensische pathologie.
Met betrekking tot het tweede alternatief kan ik melden dat het NFI binnen de strategie die naar aanleiding van het cultuurrapport is opgesteld al bezig is om de span of control van teamleiders te vergroten, bepaalde managementfuncties te schrappen en liaisons met de ketenpartners in te stellen die de deskundigen functioneel zullen aansturen.
Is het juist dat er een aantal hoogleraren is «ingekocht» bij het NFI dat de kosten behoorlijk opdrijft, terwijl dit zich niet uitbetaald in (meer/betere) onderzoeksresultaten? Zo nee, waarom niet?
Er is een meerjarig contract gesloten met het Academisch Medisch Centrum om een hoogleraar 1 tot 1,5 dag per week bij het NFI te detacheren. Dit is ten behoeve van de uitvoering van één van de kerntaken van het NFI, namelijk zorgdragen voor innovatie vanuit nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen in afstemming met (keten)partners. Investeringen in wetenschappelijke ontwikkelingen leiden ook tot betere onderzoeksresultaten.
Klopt het dat het NFI ongeveer 200.000 euro heeft uitgegeven aan de techniek letseldatering en dat dit niet tot resultaat heeft geleid? Zo nee, waarom niet?
Er vinden in afstemming met OM en politie verschillende onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten plaats op het gebied van letseldatering. Er is geen garantie dat dergelijke onderzoeksprojecten een in de praktijk toepasbaar resultaat opleveren, maar ook als dat niet lukt leidt het wel tot inzichten die gebruikt kunnen worden voor de praktijk en/of voor het formuleren van nader onderzoek.
Klopt het dat de zogenoemde NFI Academy miljoenen heeft gekost en thans niet eens meer bestaat? Zo nee, wat is dan het juiste verhaal?
De derde kerntaak van het NFI (naast zaakonderzoek en research & development) is het ondersteunen van (keten)partners door de structurele overdracht van expertise. Naast het onderwijs aan ketenpartners wordt conform de Regeling Taken tegen betaling ook onderwijs verzorgd voor andere nationale en internationale partijen. De uitvoering van dit onderwijs was voorheen georganiseerd in de NFI Academy. Bij de reorganisatie in 2016 is als onderdeel van de bezuinigingsmaatregelen de NFI Academy als afdeling ondergebracht in de divisie Bijzondere Dienstverlening en Expertise. In 2018 is in de Service Level Agreement met het NFI 6.000 uur ingezet voor de uitvoering van het onderwijs.
Het bericht dat OS-ontvanger Rwanda de nieuwe shirtsponsor van voetbalclub Arsenal wordt |
|
Joël Voordewind (CU), Achraf Bouali (D66), Bente Becker (VVD), Anne Kuik (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rwanda wordt nieuwe shirtsponsor van Arsenal»?1
Ik heb op 24 mei jl. via mediaberichten en tweets van enkele vragenstellers kennisgenomen van het Rwandese besluit.
De Rwanda Development Board (RDB), de overheidsinstantie die belast is met het aantrekken van investeringen en de promotie van toerisme, heeft een driejarig partnerschap afgesloten met de Britse voetbalclub Arsenal. In een persverklaring op 29 mei lichtte de RDB toe dat het partnerschap onderdeel is van een bredere strategie om inkomsten uit toerisme in 2024 te verdubbelen tot USD 800 mln. Naast shirtsponsoring zullen binnen dit partnerschap spelers van verschillende Arsenal teams Rwanda bezoeken. Ook zullen coaches van Arsenal diverse voetbalactiviteiten ontwikkelen voor Rwandese jongeren.
Klopt het dat de Rwandese regering voetbalclub Arsenal ongeveer 40 miljoen dollar gaat betalen in ruil voor marketing voor het land?2
De Rwanda Development Board heeft geen uitspraken gedaan over de kosten die gepaard gaan met dit partnerschap.
Bent u nog steeds van mening dat, zoals u het zelf omschrijft op uw website, landen als Rwanda «zonder hulp niet effectief de armoede [kunnen] bestrijden»?3
Op 19 september 2016 is uw Kamer geïnformeerd over het besluit om Rwanda toe te voegen aan de zogeheten categorie overgangslanden (Kamerstuk 33 635, nr. 226). In landen met een overgangsrelatie is het streven de bilaterale hulp geleidelijk uit te faseren, vanuit het perspectief van een relatie die meer gebaseerd is op wederzijdse belangen op het gebied van handel, investeringen en politieke samenwerking. De hulp wordt de komende jaren uitgefaseerd.
Rwanda is nog altijd een Minst Ontwikkeld Land met een beperkte economische basis en sociaaleconomische ontwikkeling, maar heeft de wens om snel meer hulponafhankelijk te worden. Deze inzet sluit aan bij de grotere rol voor handel en investeringen die Nederland nastreeft in de relatie met Rwanda. De gedachte om de relatie met Nederland te verbreden is door Rwanda nadrukkelijk verwelkomd. Onze inzet sluit aan bij een bredere internationale ontwikkeling. In het rapport van de Wereldbank «Doing Business 2018» steeg Rwanda 15 plekken op de wereldranglijst van beste landen om zaken te doen, waardoor het land op de tweede plek van het Afrikaanse continent belandde.
Klopt het tevens dat u, blijkens uw nieuwe nota «Investeren in Perspectief – Goed voor de Wereld, Goed voor Nederland»4, voornemens bent de ontwikkelingsrelatie met Rwanda voort te zetten, met daarin centraal humanitaire hulp en armoedebestrijding? Kunt u aangeven hoeveel het ministerie in 2018 voornemens is te investeren in Rwanda? Hoe groot was dit bedrag in 2017?
Het kabinet wil de hierboven beschreven overgangsrelatie met Rwanda voortzetten. Nederland concentreert zich in Rwanda op de sectoren voedselzekerheid, water en veiligheid en rechtsorde. Daarnaast investeert Nederland in private sectorontwikkeling. In 2017 investeerde Nederland via de Nederlandse ambassade € 42,5 mln. in Rwanda. In 2018 is Nederland voornemens deze inzet vooralsnog te continueren.
Tegelijkertijd is Nederland voornemens de handelsbanden met het land te optimaliseren. Zo ziet het kabinet bijvoorbeeld kansen voor Nederlandse ondernemers in de tuinbouwsector, een snel groeiende sector in Rwanda.
Hoe rijmt u dit nieuws met uw analyse over de hulpafhankelijkheid van Rwanda? Ziet u aanleiding om Rwanda op deze stap aan te spreken, of vindt u dat een hulprelatie gewoon moet kunnen samengaan met countrymarketing op dit niveau?
Nederland begrijpt dat Rwanda, als onderdeel van een bredere ontwikkelingsstrategie, zijn toerisme industrie verder wil ontwikkelen en dat promotie en marketing daar onderdeel van uitmaken. De keuze voor Arsenal is aan Rwanda zelf. De Premier League heeft uiteraard een wereldwijd bereik en wordt wekelijks door honderden miljoenen mensen gevolgd. Arsenal zelf heeft over de hele wereld officiële supportersverenigingen, waarvan 23 in Afrika (en één in Rwanda).
Rwanda ziet het partnerschap met Arsenal dan ook als een investering die bij zal dragen aan de bekendheid van Rwanda als toeristenbestemming en daarmee aan de verdere ontwikkeling van het land. Rwanda denkt onder andere hiermee de inkomsten uit de toerismesector, een belangrijke bron van buitenlandse deviezen, te verdubbelen in 2024. De Rwandese strategie is niet zonder succes. Volgens het IMF is het aantal internationale bezoekers dat Rwanda bereikt tussen 2010 en 2015 verdubbeld naar 1,3 miljoen. Inkomsten uit toerisme zijn jaarlijks gestegen van USD 202 miljoen in 2010 naar ruim USD 400 miljoen in 2016. Dat neemt niet weg dat de ongelijkheid in het land groot blijft. (IMF Country Report no. 17/214, juni 2017). Ook andere landen waar Nederland een relatie mee heeft proberen meer inkomsten te generen via toerisme. Zo heeft bijvoorbeeld Kenia onlangs een nieuwe strategie voor toerisme ontwikkeld en gelanceerd.
Nederland blijft met Rwanda in dialoog over de ontwikkeling van het land, teneinde Rwanda te ondersteunen bij de eigen doelstelling om hulponafhankelijk te worden. Daarbij hoort ook een brede dialoog met actoren als de Rwanda Development Board over de effectiviteit van dergelijke investeringen en hoe deze zich verhouden tot de Nederlandse inzet in andere sectoren.
Het uitstel van de beantwoording van vragen over de voorgenomen sluiting van de dienstapotheek in de Hoeksche Waard |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel waaruit blijkt dat zorgverzekeraar CZ vast lijkt te houden aan het sluiten van dienstapotheken, die in de nacht- en weekenduren spoedmedicijnen verstrekken?1
Ja.
Kunt u aangeven op welke termijn de eerder gestelde Kamervragen over de voorgenomen sluiting van de dienstapotheek in onder andere de Hoeksche Waard beantwoord zullen worden?2
Deze vragen zijn op 1 juni 2018 beantwoord (2017–2018 Aanhangsel van de Handelingen 2316).
Klopt het dat CZ inmiddels heeft laten weten de openingstijden van de dienstapotheek in de Hoeksche Waard uiterlijk 1 september af te willen bouwen? Zo ja, wat vindt u hiervan in het licht van het feit dat de subsidieregeling nog tot eind van het jaar doorloopt?
Uit informatie verkregen van CZ begrijp ik dat regionale gesprekken over de openingstijden van de dienstapotheek nog lopend zijn, en dat er geen definitieve beslissingen zijn genomen. CZ geeft aan dat er met lokale partijen inderdaad gesproken is over een richtdatum van 1 september 2018 om naar toe te werken. CZ verzekert mij dat met lokale partijen is afgesproken dat een overgang naar een nieuwe situatie alleen wordt gerealiseerd wanneer naar lokale tevredenheid aan de randvoorwaarden van herinrichting is voldaan. Deze criteria zijn: beschikbaarheid, klantvriendelijkheid, kwaliteit, veiligheid en betaalbaarheid/doelmatigheid.
De subsidieregeling is bedoeld als transitieperiode om de tijd te overbruggen tot een doelmatige inrichting is bereikt. Het is niet noodzakelijk tot de allerlaatste dag van de subsidieregeling te wachten om benodigde maatregelen door te voeren. Sterker nog, het is zinvol om zo snel mogelijk de ANZ-zorg doelmatig in te richten, zodat niet onnodig belastinggeld wordt uitgegeven.
Is het toegestaan dat de subsidie voor het maximeren van spoedtarieven op 45 euro per medicijn ingezet wordt om de kosten van de sluiting van de dienstapotheek te dekken?
De subsidie wordt verstrekt voor het verlenen van ANZ zorg. Als deze zorg niet meer wordt verleend, vervalt vanaf dat moment het recht op subsidie.
Is het toegestaan dat medicijnen vanuit de dokterstas van de huisarts worden verstrekt, waarbij slechts gemiddeld 25% van de medicijnen voorradig zijn die bij spoedgevallen nodig zijn?
Voor een goed begrip zal ik eerst toelichten wat wel en niet onder de dokterstas moet worden verstaan.
Volgens de Geneesmiddelenwet kunnen medicijnen vanuit de «dokterstas» worden verstrekt (of »toegediend») aan patiënten. Deze verstrekking moet niet worden verward met de terhandstelling door de apotheker, die plaatsvindt op medisch voorschrift (recept) van een arts. Verstrekking uit de dokterstas komt ook niet «in de plaats van» terhandstelling.
Het meest bekende voorbeeld van de dokterstas is de huisarts die overdag visites loopt en de beschikking heeft over de klassieke dokters- of visitetas. De dokterstas kent echter meer verschijningsvormen, afhankelijk van het type zorgverlener.
Zo is de dokterstas bij artsen die werkzaam zijn bij een aanbieder van geestelijke gezondheidszorg, gehandicaptenzorg of verpleging en verzorging een afgesloten kast, met een zogenoemde «werkvoorraad geneesmiddelen». De samenstelling en hoeveelheid van die werkvoorraad moet zijn afgestemd op de patiëntenpopulatie van de instelling en de aard van hun aandoeningen.
In een zelfstandig behandelcentrum of privékliniek zonder apotheek is de hoeveelheid en samenstelling van de geneesmiddelenvoorraad weer anders. Daar is geen sprake van acute zorg, maar worden de geneesmiddelen aangewend bij een geneeskundige behandeling of een cosmetische ingreep.
Ook huisartsenposten (HAP) hebben een geneesmiddelenvoorraad. Dit is vooral van belang bij HAP’s die losstaan van een SEH of ziekenhuisapotheek. Op HAP’s wordt spoedmedicatie verstrekt op basis van de NHG richtlijn «Geneesmiddelen en zuurstof in spoedeisende situaties». Daarin is beschreven welke situaties en aandoeningen spoedeisend zijn en welke medicatie daarbij aangewezen is. Kort samengevat gaat het om aandoeningen die levensbedreigend kunnen zijn of die veel pijn of hinder veroorzaken en waarbij het gewenst is dat het geneesmiddel snel zijn werk kan doen. Een HAP kan zelf bepalen of daarnaast nog optionele middelen nodig zijn in de medicijnkast. Dit hangt mede af van de geografische setting en de bereikbaarheid van een apotheek.
In het artikel in het Algemeen Dagblad, waaraan wordt gerefereerd in vraag 1, is sprake van een dokterstas op de HAP waarmee slechts 25% van de patiënten geholpen kan worden. Dit kan niet het alternatief zijn voor sluiting van een dienstapotheek, en ik kan mij ook niet voorstellen dat een zorgverzekeraar dit als (enige) oplossing voor ogen heeft.
Bent u van mening dat CZ de dienstapotheek zou mogen sluiten nog voordat er een alternatief voor de 24/7 farmaceutische zorg in de Hoeksche Waard is gepresenteerd?
Ik heb geregeld contact met zorgverzekeraars over de inrichting van de dienstapotheken in Nederland. Zoals ik in de eerder gestelde schriftelijke vragen aangeef, gaat het mij niet om het wel of niet open houden van een apotheek. Het gaat mij erom dat de farmaceutische ANZ-zorg doelmatig is ingericht, waarbij patiënten te allen tijde toegang hebben tot spoedmedicatie en de noodzakelijke farmaceutische zorg. Dat hoeft niet per sé en altijd via de fysieke route van de dienstapotheek te zijn.
Bent u bereid om contact op te nemen met CZ met het verzoek om geen onomkeerbare stappen te zetten voordat alle informatie over de toekomst van de 24/7 farmaceutische zorg in de Hoeksche Waard bekend is en de eerder gestelde schriftelijke vragen zijn beantwoord? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, bij voorkeur ruim voor het algemeen overleg Geneesmiddelenbeleid van 21 juni 2018, beantwoorden?
Ja.
Het voorkomen van wangiri-fraude |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dit weekend gebeld door een +53-nummer? Je was niet de enige»?1
Ja.
Zijn er cijfers bekend hoe vaak en in welke omvang deze vorm van wangiri-fraude voorkomt in Nederland?
Accurate cijfers over wangiri-fraude in Nederland zijn niet bekend. Het herkennen van deze vorm van fraude is lastig, omdat zij gekenmerkt wordt door een specifieke combinatie van factoren, die bovendien lastig zijn te registreren. De ACM meldt dat mede hierdoor in 2017 naar schatting een beperkt aantal klachten zijn geregistreerd bij Consuwijzer die wangiri-gerelateerd kunnen zijn. Het Openbaar Ministerie registreert zaken met betrekking tot wangiri-fraude niet apart en kan daarom niet aangeven hoeveel zaken met betrekking tot wangiri-fraude in behandeling zijn genomen. Dit geldt ook voor de Fraudehelpdesk. De telecomaanbieders zelf geven aan dat er jaarlijks honderden klanten gedupeerd zijn door wangiri-fraude.
Hoe komen deze fraudeurs aan Nederlandse telefoonnummers, in dit geval van klanten van Tele2?
Deze fraudeurs maken doorgaans gebruik van geautomatiseerde systemen waarbij grote aantallen willekeurige nummers worden gegenereerd. Deze worden vervolgens ook automatisch gebeld en leveren, afhankelijk van het aantal daadwerkelijk actieve en bereikbare nummers, een bepaalde respons op. Hierbij kunnen ook Nederlandse nummers betrokken zijn. De respons kan worden verhoogd door gebruik van gepubliceerde informatie over in gebruik zijnde nummers in bijvoorbeeld telefoongidsen. Ook wordt gebruikgemaakt van openbare nummerregisters: deze bevatten informatie over toekenningen van nummers aan aanbieders van telecomdiensten en dienen om de interoperabiliteit van onder andere telefoniediensten tussen verschillende telecomnetwerken te ondersteunen. Deze fraudeurs kunnen dus, gericht of ongericht, Nederlandse telefoonnummers betrekken bij hun praktijken.
Klopt het dat als iemand een Nederlands informatie- of servicenummer belt, de aanbieder verplicht is de kosten hiervan vooraf duidelijk te vermelden?
Ja, dat klopt. Voor nummers voor informatiediensten uit de reeksen 0900, 0906, 0909 en 18 uit het Nederlandse nummerplan moeten de kosten voorafgaand aan de oproep worden vermeld. Dit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de telefonieaanbieder van de beller en de nummerexploitant (zie ook het antwoord op vraag 5).
Wat zijn de regels van tariefvermelding bij het bellen naar buitenlandse informatie- en servicenummers? Indien deze er niet zijn, wat is hiervan de reden en wat vindt u hiervan?
De Telecommunicatiewet kent geen verplichting om het tarief direct voorafgaand aan de oproep te melden bij het bellen naar buitenlandse informatienummers. Dit komt doordat vanuit Nederlandse wetgeving een dergelijke verplichting eenzijdig opgelegd zou moeten worden aan de Nederlandse telecomaanbieder, hetgeen slecht uitvoerbaar is. Er zou dan moeten worden afgeweken van internationale standaarden voor het routeren van telefoonverkeer. De daarvoor vereiste technische en commerciële aanpassingen zijn aanzienlijk. De verplichting van tariefmelding dient daarom tenminste ook bij de nummergebruiker te liggen die samen met de faciliterende telecomaanbieder (de platformaanbieder) technisch in staat is de tariefmelding te verzorgen. Dit regime is dan ook van toepassing op Nederlandse nummers voor betaalde informatiediensten. In het geval van buitenlandse informatienummers vallen nummergebruikers en platformaanbieders echter buiten de Nederlandse jurisdictie.
In een aantal landen zijn er met de Nederlandse situatie vergelijkbare regels voor tariefmelding bij informatienummers in het land zelf, maar dit is met name buiten Europa mogelijk niet altijd het geval. Eén en ander hangt af van het niveau van consumentenbescherming in een individueel land, en de mogelijkheid deze tarieven ook via andere weg kenbaar te maken.
Het ontbreken van een tariefmelding bij buitenlandse informatienummers leidt in de praktijk niet tot zichtbare problemen. Deze nummers zijn namelijk doorgaans niet aankiesbaar voor Nederlandse consumenten (zie ook het antwoord op vraag 6). In dit verband is ook relevant dat de problematiek zich niet beperkt tot nummers voor informatiediensten. Wangiri-fraude kan plaatsvinden met allerlei nummers, zowel Nederlandse, buitenlandse, en internationale nummers. Voorts zijn niet alleen informatienummers (met een aanvullend tarief voor de informatiedienst) betrokken, maar juist ook buitenlandse nummers met hoge gespreksafgiftetarieven zoals geografische of mobiele nummers. De Telecommunicatiewet kent ook geen verplichting tot tariefmelding voor gesprekken naar deze nummers. Hiervoor geldt dezelfde reden als voor buitenlandse informatienummers met betrekking tot het gebruik van standaarden en vereiste technische en commerciële aanpassingen.
Hebben telecomproviders de mogelijkheid om informatie- en servicenummers met een extreem hoog (start)tarief (tijdelijk) te blokkeren, omdat de kans op fraude hierbij hoog is?
De mogelijkheden tot blokkering van bepaalde nummers of nummerreeksen worden begrensd door de regels voor interoperabiliteit tussen telecomnetwerken van de International Telecommunication Union (ITU), de EU-richtlijnen voor de elektronische communicatiesector en de nationale implementatie hiervan. Uitgangspunt is dat telefoonnummers zoveel mogelijk aankiesbaar zijn op grond van onderhandelingen tussen telecomaanbieders. In dit kader hebben telecomaanbieders tot op zekere hoogte mogelijkheden om bepaalde nummers of nummerreeksen (tijdelijk) te blokkeren, die risico geven op fraude of waarbij fraude is geconstateerd. Voor nummers in de EU is deze ruimte beperkter, op grond van de Universeledienstrichtlijn, dan voor nummers buiten de EU. Voor nummers in de EU (inclusief nummers voor informatiediensten) moeten telefonieaanbieders alle nodige maatregelen nemen om, voor zover technisch en economisch haalbaar, deze aankiesbaar te maken.
Of en zo ja in hoeverre aanbieders van telefoniediensten reeksen nummers (tijdelijk) kunnen blokkeren die risico geven op fraude kan worden vastgesteld door de ACM, en kan daarbij per geval verschillen. De telecomsector is over dit (algemene) vraagstuk reeds eerder in overleg getreden met de ACM. De ACM heeft daarin het standpunt ingenomen dat ook een telefoonnummer dat is uitgegeven in de EU in bepaalde situaties en onder bepaalde voorwaarden geblokkeerd kan worden wanneer sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van fraude.
Hebben consumenten de optie buitenlandse informatie- en servicenummers te laten blokkeren of aan de telecomprovider een maximumtarief aan te geven, waarna je als consument beschermd wilt zijn?
Op grond van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen zijn telefonieaanbieders verplicht om op verzoek van hun abonnees oproepen naar bepaalde categorieën nummers kosteloos te blokkeren. Telefonieaanbieders bieden in dit kader doorgaans de optie om oproepen naar buitenlandse nummers te blokkeren. Abonnees kunnen zich dus via de telefoniedienst beschermen tegen hoge kosten van het bellen naar buitenlandse nummers (informatienummers en andere nummers met hoge tarieven). Ook bestaan er applicaties die door de consument zelf op de mobiele telefoon kunnen worden geïnstalleerd, waarmee het uitbellen naar deze nummers (automatisch) kan worden geblokkeerd.
Welke rol zouden telecomproviders volgens u kunnen spelen bij het oplossen van het probleem? Bent u bereid in gesprek te treden met telecomproviders om over mogelijke oplossingsrichtingen te praten en de Kamer hierover te informeren?
Telecomaanbieders kunnen een grote rol spelen bij het aanpakken van wangiri-fraude. Omdat de telecomsector zelf ook financieel wordt geschaad door diverse vormen van fraude met (buitenlandse/internationale) nummers met hoge (afgifte)tarieven hebben telecomaanbieders individueel of in samenwerking met andere aanbieders reeds initiatieven ontplooid om telecommunicatiefraude beter te bestrijden, welke ook relevant zijn voor de aanpak van wangiri-fraude. Het gaat om zowel technische als organisatorische maatregelen. Dit gebeurt op zowel nationaal als internationaal niveau. In dit kader voert de Nederlandse telecomsector reeds overleg met de ACM en het Ministerie van EZK en zijn er reeds sectorafspraken (Fraudeconvenant, zie https://coin.nl/nl/diensten/fraudeconvenant) die onder andere zien op de problematiek met buitenlandse/internationale nummers.
Voorbeelden van voor wangiri-fraude relevante maatregelen die door de sector in nationaal en internationaal verband (als pilots) zijn geïmplementeerd of worden verkend zijn:
Met name beperkingen van (de snelheid van) doorbetalingen in de telecomketen richting de nummerexploitant zijn vermoedelijk effectief, maar niet in alle gevallen eenvoudig om in te voeren omdat afspraken over de verrekening van internationaal telecomverkeer mondiaal zijn vastgelegd. De ITU werkt momenteel aan standaardisatie van nieuwe beveiligingsmethoden en validatietechnieken om de betrouwbaarheid van de informatie over het oproepende nummer te verhogen. Daarmee kunnen deze methoden en technieken bijdragen aan het terugdringen van de bestaande technische mogelijkheden voor de uitvoering van wangiri-fraude (zoals robocalls).
Ik ben bereid de Kamer nader te informeren als zich relevante ontwikkelingen voordoen in het overleg met de telecomsector.
Wat zou volgens u gedaan kunnen worden om wangiri-fraude te voorkomen?
In de eerste plaats kan de consument zelf, naast bedachtzaam te zijn bij het bellen naar buitenlandse nummers, reeds beschikbare preventieve maatregelen nemen (zie het antwoord op vraag 7). Voorts kan de sector, in samenwerking met de ACM, zelf maatregelen treffen (zie het antwoord op vraag 8). De ACM waarschuwt consumenten middels Consuwijzer om onbekende buitenlandse nummers niet terug te bellen.
Daarnaast kan effectiever toezicht op het juiste gebruik van telefoonnummers en internationale afstemming ook bijdragen aan het voorkomen van deze fraude. Dit is lastig omdat toezichthouders uit verschillende landen, in en met name ook buiten de EU, met elkaar moeten samenwerken. Zowel op ITU als EU-niveau zijn afspraken gemaakt over samenwerking bij incidenten met het grensoverschrijdende gebruik van nummers, die onder meer zien op informatie-uitwisseling. Echter, een (wereldwijd) mechanisme voor een gecoördineerde handhaving blijkt tot dusverre lastig tot stand te brengen. Met name in minder sterk ontwikkelde landen is er vaak onvoldoende bereidheid of capaciteit en/of ontbreken hiertoe relevante bevoegdheden bij toezichthoudende instanties. Dit laat onverlet dat er op nationaal niveau de nodige bestaande voorzieningen zijn en maatregelen mogelijk zijn om schade door wangiri-fraude te voorkomen, zoals genoemd in de antwoorden op de vragen 7 en 8.
Wat wordt er nationaal en internationaal gedaan om fraudeurs van wangiri-fraude op te sporen? Op welke manier werken landen hierbij samen en wat zijn hierbij de resultaten tot nu toe?
Het strafrecht wordt ingezet voor die zaken, waarin die inzet het meest effectief is. Het Openbaar Ministerie kijkt bij de selectie van zaken – naast factoren zoals de omvang van de financiële schade, de kwetsbaarheid van de slachtoffers, de mate van stelselmatigheid en het ondermijnende karakter van een zaak – ook naar de vraag of er voldoende aanknopingspunten voor succesvolle opsporing en vervolging zijn. Zoals hierboven aangegeven is wangiri-fraude een complex, vaak internationaal spelend fraudefenomeen, wat het vinden van voldoende aanknopingspunten voor een succesvolle opsporing en vervolging soms bemoeilijkt.
Daar waar die aanknopingspunten er wel voldoende zijn, worden zaken in behandeling genomen. Fraude kan echter het meest effectief worden bestreden door inzet op preventie, zoals in het antwoord op de vragen 7, 8 en 9 is weergegeven.
Het bericht dat een openbare school in Rijswijk de lesinhoud aanpast aan de ramadan en docenten vertellen welke islamitische gebeden verplicht zijn |
|
Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een openbare school in Rijswijk, het Rijswijks Lyceum, de lesinhoud aanpast aan de ramadan en dat docenten vertellen welke islamitische gebeden verplicht zijn?1
Ja.
Is het u bekend hoeveel scholen binnen het openbaar onderwijs het lesprogramma aanpassen aan de ramadan en het suikerfeest?
Nee.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat openbare scholen de lesinhoud aanpassen of verplaatsen vanwege de islam en dat zij zich verre zouden moeten houden van welke vorm van islamitische indoctrinatie en zelfislamisering dan ook?
Nee. Scholen zijn gehouden onderwijs te verzorgen in overeenstemming met de kerndoelen en de eindtermen. Hoe en wanneer onderdelen van het onderwijsprogramma worden aangeboden is aan de scholen. Dat zij daarbij rekening houden met de achtergrond van de leerlingpopulatie spreekt voor zich.
Bent u voornemens het openbaar onderwijs te vrijwaren van dit soort vormen van islamitische inmenging? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om in dit specifieke geval het Rijswijks Lyceum tot de orde te roepen en andere openbare scholen die zich hier schuldig aan maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De inwerkingtreding van de handhaving op schijnzelfstandigheid per 1 juli aanstaande |
|
Bart van Kent , Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kunt u zich nog uw toezegging herinneren dat u de Kamer zou berichten inzake de handhavingspraktijk aanpak schijnzelfstandigheid en de hiervoor beschikbare capaciteit bij de Belastingdienst? Wanneer kan de genoemde informatie worden verwacht?1
Ja. De genoemde informatie is opgenomen in de 21e halfjaarsrapportage2 van de Belastingdienst die de Staatssecretaris van Financiën op 16 april jl. aan uw Kamer heeft aangeboden.
Welke voorbereidingen zijn er sinds het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid op 14 februari 2018 getroffen, zodat er per 1 juli 2018 direct kan worden gehandhaafd op schijnzelfstandigheid bij evident kwaadwillenden, waaronder Deliveroo?
De Belastingdienst handhaaft op dit moment bij de ernstigste gevallen van kwaadwillenden. In de brief aan uw Kamer van 9 februari jl.» Roadmap vervanging Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (verder: wet DBA)», is aangegeven dat de Belastingdienst vanaf 1 juli 2018 niet langer alleen handhaaft bij de ernstigste gevallen van kwaadwillenden, maar dat er ook bij andere kwaadwillenden kan worden gehandhaafd.
De Belastingdienst publiceert op 1 juli een toezichtsplan dat invulling geeft aan het toezicht op arbeidsrelaties vanaf 1 juli. Dit toezichtsplan houdt het volgende in. De Belastingdienst selecteert minimaal 100 opdrachtgevers om te bezoeken. In deze selectie zijn zowel de opdrachtgevers betrokken die een modelovereenkomst hebben voorgelegd die al dan niet is goedgekeurd als de opdrachtgevers die in dit kader nog niet in beeld zijn geweest bij de Belastingdienst. Van elke categorie wordt een aantal opdrachtgevers geselecteerd dat de Belastingdienst zal bezoeken. De selectie vindt dusdanig plaats dat diverse branches en sectoren geraakt worden en dat de focus ligt bij de opdrachtgevers die nog niet in beeld zijn geweest of die niet werken met een goedgekeurde (model)overeenkomst.
De Belastingdienst gaat met de geselecteerde opdrachtgevers in gesprek over hun werkwijze met hun opdrachtnemers. Dit gebeurt aan de hand van bedrijfsbezoeken. De Belastingdienst start in juli met deze bezoeken. De planning is om deze eind 2018 afgerond te hebben. Deze bezoeken vinden plaats naast het reguliere toezicht op de loonheffingen waarbij het beoordelen van de arbeidsrelatie ook al onderwerp van controle is. Indien de Belastingdienst tijdens zijn toezicht een vermoeden heeft dat sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking en kwaadwillendheid stelt hij een nader onderzoek in.
Afhankelijk van hetgeen de Belastingdienst vaststelt in zijn gesprekken met en bezoeken bij opdrachtgevers, wordt het toezichtsplan tussentijds aangepast. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat er andere of andersoortige opdrachtgevers worden geselecteerd. Toezicht vindt zo plaats waar de grootste risico’s van schijnzelfstandigheid zijn.
Overigens doet de Belastingdienst op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen uitspraak over individuele belastingplichtigen.
Is er reeds een inventarisatie gemaakt van bedrijven die voldoen aan de per 1 juli 2018 geldende criteria voor «kwaadwillenden die opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laten ontstaan of voortbestaan»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De Belastingdienst is sinds eind 2016 een aantal onderzoeken naar mogelijke evident kwaadwillenden gestart die zijn voortgekomen binnen het reguliere toezicht loonheffingen. Bij betalingen aan derden door een opdrachtgever onderzoekt de Belastingdienst op de aanwezigheid van een dienstbetrekking en of sprake is van evidente kwaadwillendheid. Het aantal onderzoeken bij opdrachtgevers die mogelijk evident kwaadwillend zijn, is op dit moment 49. In 38 gevallen heeft de Belastingdienst niet kunnen vaststellen dat sprake is van evidente kwaadwillendheid. Zo hebben opdrachtgevers de arbeidsrelaties op een andere manier vormgegeven, bijvoorbeeld door het gebruik van payrollbedrijven of uitzendkrachten of door gebruik te maken van door de Belastingdienst goedgekeurde overeenkomsten. De elf resterende gevallen worden verder onderzocht. Deze gevallen zijn nog in verschillende stadia van onderzoek en de aangetroffen problematiek is divers.
Het handhaven op constructies van schijnzelfstandigheid is vanwege de zware bewijslast die op de Belastingdienst rust arbeidsintensief voor de Belastingdienst, zoals ik ook schrijf in het antwoord op vraag 4. Daarom verwacht ik dat het enige tijd kost voordat hierover meer duidelijkheid is. Naast het onderzoek waarbij de Belastingdienst de bewijslast heeft voor hetgeen hij stelt, volgt in tijd nog een bezwaar- en beroepsmogelijkheid en eventueel een strafrechtelijk traject. In een dergelijk geval kan het dus enkele jaren duren voor een oordeel over de kwalificatie van een arbeidsrelatie en de bewezen opzet onherroepelijk komt vast te staan.
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving met als doel om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect te bereiken. In diverse programma’s zoals uitzendbureaus, schijnconstructies en schoonmaak is bijzondere aandacht voor de aanpak van schijnconstructies, waaronder schijnzelfstandigheid. De Inspectie heeft een centraal meldpunt waar elke burger, werknemer, werkgever of instantie klachten en signalen kan melden over mogelijke regelovertreding. Ook wanneer platformen, zoals sommige maaltijdbezorgers, zelf geen overeenkomst aan gaan voor het uitvoeren van werk, zou de arbeidswetgeving van toepassing kunnen zijn. De regels en verantwoordelijkheden rondom arbeidsbemiddeling en uitzendwerk zijn vastgelegd in de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Bij een vermoeden van overtreding van de Waadi kan een melding gedaan worden bij de Inspectie SZW. Betrokkenen waaronder sociale partners kunnen de bevindingen van de Inspectie gebruiken om een civiele procedure te starten bij de rechtbank. De Inspectie SZW is verzocht in het proces van meerjarenprogrammering 2019–2022 dat momenteel plaatsvindt, expliciet aandacht aan schijnzelfstandigheid te schenken, mede in relatie tot de platformeconomie.
Daarnaast gaan de Belastingdienst en de Inspectie SZW onderzoeken op welke wijze rapporten van de Belastingdienst en de Inspectie SZW, binnen de kaders van het bestaande samenwerkingsconvenant, structureel uitgewisseld kunnen worden. Op deze wijze kan de Belastingdienst beoordelen of nader onderzoek aan de orde is. Dit nader onderzoek is alleen nodig indien overtredingen aan de orde zijn die zien op arbeidsrelaties, niet zijnde dienstbetrekking. Op dezelfde wijze kunnen signalen uit onderzoeken van de Belastingdienst die kunnen wijzen op illegale tewerkstelling, onderbetaling, en schijnconstructies aan de Inspectie SZW doorgegeven worden, zodat de Inspectie SZW kan beoordelen of handhaving op arbeidswetgeving noodzakelijk is.
Verder wordt de landelijke stuurgroep interventieteams (LSI), waarin zowel de Belastingdienst als de Inspectie SZW partners zijn, gevraagd om het detecteren en tegengaan van schijnzelfstandigheid een belangrijke plaats te geven in de komende interventies. De Inspectie SZW heeft in het jaarplan 2018 aangegeven de ondersteuning voor de LSI-thema’s met 10 fte uit te breiden.4 Tenslotte wordt de LSI gevraagd om te rapporteren over de vanuit handhavingsoogpunt vereiste randvoorwaarden voor het effectief tegengaan en bestrijden van schijnzelfstandigheid. Indien hier aanleiding toe is, zullen proefprocessen door de handhavingsketen van de Inspectie SZW worden geïnitieerd.
Welke maatregelen zijn er al genomen om zowel in de preventieve- als in de correctieve sfeer op te treden bij schijnzelfstandigheid?
De Belastingdienst volgt in zijn handhaving de wettelijke fiscale regels en de aan de jurisprudentie ontleende bewijslastverdeling. Bij de handhaving gedurende het handhavingsmoratorium blijft ook na 1 juli 2018 een zware bewijslast voor de Belastingdienst bestaan omdat de Belastingdienst moet aantonen dat sprake is van zowel een (fictieve) dienstbetrekking als opzettelijke en evidente schijnzelfstandigheid. Pas als de Belastingdienst constateert én ook aantoont dat sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking én van kwaadwillendheid, kan de Belastingdienst een naheffingsaanslag loonheffingen met boete opleggen, waarbij ook het strafrechtelijk traject in beeld kan komen. Bovendien ziet de Belastingdienst dat contact en overleg met de opdrachtgever vaak al leidt tot aanpassing van de werkwijze en dus tot verbetering. Van kwaadwillendheid is dan geen sprake.
Handhaven op constructies van schijnzelfstandigheid is nodig. Daarom publiceert de Belastingdienst op 1 juli een toezichtsplan met extra aandacht voor schijnzelfstandigheid. Ter zake van het in de preventieve sfeer optreden van de Belastingdienst kan worden opgemerkt dat veel opdrachtgevers en sectoren modelovereenkomsten hebben voorgelegd en nog voorleggen om zekerheid te krijgen dat er buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt als overeenkomstig de beoordeelde overeenkomst wordt gewerkt. De Belastingdienst bespreekt met deze opdrachtgevers hun werkwijze met opdrachtnemers. Hierin vervult de Belastingdienst een coachende rol.
Is de capaciteit bij de Belastingdienst voor de aanpak van schijnzelfstandigheid inmiddels uitgebreid, zodat ook daadwerkelijk kan worden gehandhaafd bij bedrijven die per 1 juli 2018 voldoen aan de geldende criteria? Kunt u uw antwoord toelichten?
Toezicht en handhaving van de wet DBA vindt plaats binnen de bestaande capaciteit. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, publiceert de Belastingdienst op 1 juli een toezichtsplan dat invulling geeft aan het toezicht op arbeidsrelaties vanaf 1 juli.
Zijn er sinds de oproep in het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid reeds onderzoeken in gang gezet naar bedrijven die mogelijk voldoen aan de criteria, zodat op 1 juli 2018 direct kan worden overgegaan op handhaving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Staat de Belastingdienst of de Inspectie SZW klaar om op 1 juli 2018 direct in te grijpen bij bijvoorbeeld een maaltijdbezorger, die sinds februari al haar bezorgers in loondienst heeft ingeruild voor schijnzelfstandigen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
De opvang van Venezolanen in Colombia |
|
Joël Voordewind (CU), Anne Kuik (CDA), Achraf Bouali (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u een inschatting geven van het totaal aantal gevluchte Venezolaanse burgers tot heden en hoeveel daarvan reeds in Colombia zijn opgevangen en hoeveel in de andere buurlanden (zoals Brazilië)? Kunt u bij uw antwoord aangeven of het klopt dat in Colombia inmiddels al meer dan een miljoen Venezolaanse vluchtelingen zijn?1
In Colombia is maar in beperkte mate sprake van door de overheid erkende Venezolaanse vluchtelingen. Om in aanmerking te komen voor de status van erkend vluchteling moeten personen in het land waar zij asiel hebben aangevraagd internationale bescherming hebben gekregen. Uit cijfers van de UNHCR blijkt dat tot maart 2018 in Colombia 277 personen (verschillende nationaliteiten) de status van erkend vluchteling hebben ontvangen. Veruit de meeste Venezolanen die Colombia zijn binnengekomen zijn thans geen erkende vluchtelingen.
Colombia krijgt van alle landen in de regio de meeste Venezolanen binnen. Officiële cijfers variëren van 600.000 tot 700.000 Venezolanen in Colombia, waarvan twee derde niet in het bezit is van geldige documenten. De werkelijke cijfers liggen waarschijnlijk veel hoger. De UNHCR in Colombia gaat er inmiddels van uit dat circa 1 miljoen Venezolanen in Colombia verblijven. Op regionale schaal wordt inmiddels uitgegaan van 1,5 miljoen Venezolanen die hun land hebben verlaten. Dagelijks vertrekken naar schatting 2.000 Venezolanen vanuit Colombia naar Ecuador en verder. In andere buurlanden zoals Brazilië en de Zuidelijke Caraïben verblijven respectievelijk circa 70.000 en 100.000 Venezolanen.
Deelt u de mening dat de internationale gemeenschap ook een verantwoordelijkheid heeft om hulp te bieden bij de opvang van Venezolaanse vluchtelingen?
Colombia heeft lange tijd aangegeven dat het zelf de instroom uit Venezuela kon opvangen. Sinds februari dit jaar heeft Colombia echter de Verenigde Naties om hulp voor de opvang gevraagd.
In maart heeft de UNHCR naar aanleiding van de toenemende uitstroom uit Venezuela naar landen in de regio een special appeal doen uitgaan van in totaal USD 46 miljoen. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking besloot hierop tot een ongeoormerkte bijdrage van ad EUR 500.000. Dit bedrag wordt gedekt uit het noodhulpbudget. Tijdens zijn bezoek aan Colombia heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de Colombiaanse autoriteiten over de Nederlandse bijdrage geïnformeerd.
Ook WFP, UNICEF en IOM hebben inmiddels hun bestaande programma’s in Venezuela en de regio aangepast en uitgebreid met het oog op hulpverlening aan de Venezolanen die hun land hebben verlaten.
De EU heeft aangekondigd haar steun aan de regio uit te breiden, door middel van humanitaire hulp maar ook door Venezolanen in staat te stellen om eigen middelen van bestaan op te bouwen en toegang te geven tot bijvoorbeeld onderwijs. Deze steun is ook bedoeld voor de Venezolanen die hun land hebben verlaten en de landen in de regio die hen opvangen.
Kunt u uiteenzetten welke acties u, samen met andere collega’s uit het kabinet, tot op heden hebt genomen om de Venezolaanse vluchtelingencrisis op te lossen en de buurlanden van Venezuela bij te staan?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u, gezien de toename van de Venezolaanse vluchtelingencrisis, reden om uw inzet te intensiveren om deze crisis op te lossen en de gevolgen daarvan te beperken?
Het kabinet is bezorgd over de humanitaire crisis in Venezuela en de gevolgen voor de regio, en blijft de situatie nauwlettend volgen. De humanitaire situatie verslechtert snel wat o.a. risico’s met zich meebrengt voor het vredesproces in Colombia. In grensgebieden zoals Norte de Santander en Arauca, waar ook de ELN opereert, komen veel Venezolanen terecht in conflictgebieden. In Norte de Santander zijn naar schatting 180.000–200.000 Venezolanen gevestigd. Dit brengt grote problemen met zich mee, zoals toenemende onveiligheid, drugshandel en criminaliteit. Het aanbod van veel goedkope en illegale arbeidskracht is een goede voedingsbodem voor rekrutering ten behoeve van de ELN en andere criminele organisaties. In grote steden geldt dat de Venezolanen in eenzelfde situatie komen als de binnenlandse ontheemden tot enkele jaren geleden (door het Colombiaanse gewapend conflict) en veelal in sloppenwijken komen te wonen.
Nederland zal de migratieproblematiek met landen in de regio en Venezuela blijven bespreken. Nadere verzoeken van de regio en internationale gemeenschap om steun en hulpbijdragen zullen serieus worden bekeken. Naast landen- of regiospecifieke bijdragen, geeft Nederland ongeoormerkte bijdragen aan het Central Emergency Response Fund (CERF) van de VN en aan o.a. UNHCR, WFP, UNICEF en ICRC. Het is aan deze organisaties om te bepalen of een allocatie voor Colombia wordt ingesteld. Het uitbreiden van de inzet is van veel factoren afhankelijk, zoals kwetsbaarheid van de bevolking, de capaciteit van een land om de noden te lenigen, het aantal slachtoffers en het tekort in de financiering. Tevens zal altijd een afweging gemaakt moeten worden in verhouding tot alle humanitaire noden wereldwijd (o.a. Jemen, Syrië, Zuid-Sudan, Nigeria, etc.).
Het Relief Fund (Noodfonds) was opgezet voor de periode 2015 t/m 2017, is uitgeput op een aantal eindafrekeningen na en bestaat niet meer. Het kabinet heeft voor de periode 2018 – 2021 additionele middelen (EUR 167 miljoen per jaar) voor noodhulp beschikbaar gesteld. Hieruit wordt o.a. de bijdrage aan de UNHCR Venezuela appeal betaald.
Welke ruimte is er, bijvoorbeeld via het Noodfonds, om de hulp aan Colombia te intensiveren, gezien de enorme inspanningen die zij doen om de Venezolaanse vluchtelingen op te vangen?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat de enorme instroom van Venezolaanse vluchtelingen in Colombia gevolgen kan hebben voor het vredesproces in Colombia? Zo ja, vindt u dit een reden om extra inzet te plegen om de Venezolaanse vluchtelingencrisis op te lossen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het bericht «Dayana tippelt uit pure wanhoop in Colombia: «Voor mijn kinderen»»?2
Ja
Hoe beoordeelt u de situatie van Venezolaanse vluchtelingen in Colombia, in het bijzonder de schrijnende positie van gevluchte meisjes en vrouwen die zich genoodzaakt voelen zich te prostitueren?
Veel ongeregistreerde Venezolanen komen in de illegaliteit terecht en kunnen alleen in de informele sector werk vinden. Dit leidt tot sociaaleconomische spanningen en stigmatisering. De Venezolanen die hun land hebben verlaten zijn in veel gevallen families met kinderen, en 60% van deze kinderen gaat in Colombia niet naar school. In toenemende mate is er ook sprake van gespleten Venezolaanse families, daar jonge gezinnen vertrekken naar Colombia en ouderen achterblijven in Venezuela om op het huis en de bezittingen te passen.
Seksuele exploitatie van vrouwen en meisjes is een groot probleem en hun situatie is in het bijzonder zeer schrijnend.
Welke mogelijkheden ziet u, binnen bestaande programma’s, om deze Venezolaanse vrouwen en meisjes te helpen? Ziet u eventueel mogelijkheden om nieuwe programma’s te starten om deze vrouwen en meisjes te helpen?
Bij de verstrekking van humanitaire hulp zal Nederland altijd werken op basis van de humanitaire principes, met name onpartijdigheid. Op basis hiervan krijgen de meest kwetsbaren prioriteit. Vrouwen en meisjes zijn over het algemeen deel van deze meeste kwetsbare groep, maar een context specifieke aanpak is hiervoor noodzakelijk. De uitvoerende hulpverlenende partijen (VN, ICRC) maken deze beoordeling en breiden hun activiteiten in de grensgebieden uit om de identificatie van, en het toezicht op, de meest kwetsbare personen te kunnen monitoren.
Het bericht ‘Zelfstandige ondernemers met schulden kunnen vaak niet bij hun gemeente terecht’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Leendert de Lange (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zelfstandige ondernemers met schulden kunnen vaak niet bij hun gemeente terecht»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat vindt u van hetgeen dat in het artikel staat beschreven dat «zzp’ers met schuldenhulpvraag die bij de gemeente aankloppen» vaak worden weggestuurd?
Het kabinet vindt dat iedereen, ook zzp’ers, met (dreigende) problematische schulden toegang moeten hebben tot hulp. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de toegang en de kwaliteit van de schuldhulpverlening aan hun inwoners. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) sluit op voorhand, behalve onrechtmatig verblijvende vreemdelingen, geen groepen mensen uit. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening vormt derhalve geen belemmering om zzp’ers in principe toe te laten tot schuldhulpverlening.
Voor welke (schuld)hulpverlening mensen in aanmerking komen, is afhankelijk van de individuele situatie. Gemeenten kijken aan de hand van de individuele situatie welke dienstverlening passend is. Indien het voortbestaan van de onderneming van een zelfstandige in gevaar is vanwege te hoog oplopende schulden, zal de zelfstandige vaak eerst bij een bank aankloppen voor extra krediet. Als het niet mogelijk is het benodigde extra krediet bij een bank te verkrijgen, dan kan het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz2004) een passende oplossing bieden. De gemeente zal een onderzoek doen, onder andere naar de schuldensituatie van de zelfstandige en de levensvatbaarheid van de onderneming. Als de onderneming levensvatbaar is, dan kan (extra) bedrijfskapitaal van gemeenten worden geleend waarmee de schulden geherfinancierd kunnen worden. Indien de onderneming niet levensvatbaar is, zal voor de zelfstandige vaak geen andere mogelijkheid resten dan het staken van de onderneming. In het geval dat de zelfstandige besluit te stoppen met de onderneming kan de gemeente in sommige gevallen vanuit het Bbz helpen tijdens het beëindigen van het bedrijf en kan de zelfstandige zich wenden tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
Is het waar dat in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) uit 2012 is bepaald dat «niemand zomaar mag worden uitgesloten van schuldhulpverlening»?
Op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) heeft de gemeente de verantwoordelijkheid voor de schuldhulpverlening aan haar inwoners. Mensen kunnen niet bij voorbaat worden uitgesloten van schuldhulpverlening. Het is aan gemeenten om op basis van de wet een individuele afweging te maken inzake de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Een gemeente kan op basis van deze individuele afweging schuldhulpverlening ook weigeren, bijvoorbeeld omdat iemand fraude heeft gepleegd of omdat iemand eerder gebruik heeft gemaakt van schuldhulpverlening.
Vorig jaar bleek uit een eigen onderzoek van uw ministerie dat «vier op de tien gemeenten schuldhulpverlening aan zzp’ers weigert», bent u bekend waarom er een dergelijk verschil tussen gemeenten bestaat?
Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de invulling van hun schuldhulpverlening. Ze staan immers dicht bij hun inwoners en kunnen goed afwegen wat er lokaal nodig is. Op basis van de Wgs moet elke gemeente een plan opstellen dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan haar inwoners. Hierdoor zijn er lokaal verschillen te zien.
Het kabinet ziet dat gemeenten volop investeren in de kwalitatieve verbetering van de schuldhulpverlening en werkt samen met de gemeenten om deze ontwikkeling te steunen. In de Brede Schuldenaanpak wordt uitgebreid ingegaan op de verschillende actielijnen die het kabinet daartoe uitzet.
Komt dit verschil in benadering door gemeenten ook naar voren in gesprekken die u hier over heeft? Zo ja, wat geven gemeenten aan?
Ik ben bereid om samen met gemeenten het kennisniveau rond zzp’ers met schulden te verhogen. Gemeenten hebben in de basis voldoende kennis om schuldhulpverlening te bieden aan zelfstandigen. Wel komt naar voren uit de gesprekken die het kabinet met gemeenten voert dat er behoefte is aan meer kennisdeling en -ontwikkeling, om zo de effectiviteit van de gemeentelijke dienstverlening te verhogen. Daarom wordt 10% van de 80 mln. die het kabinet de komende drie jaar ter beschikking stelt voor het voorkomen van schulden en de bestrijding van armoede, onder meer ingezet ter versterking van de landelijke ondersteuning van gemeenten door kennisontwikkeling, professionalisering, kennisuitwisseling, monitoring en coördinatie.
De overige 90% zal via een decentralisatie-uitkering beschikbaar worden gesteld aan gemeenten. Onder andere om een impuls te geven aan de verbetering van de toegang tot en effectiviteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Gemeenten kunnen zo zelf invulling geven aan de lokale besteding van deze middelen voor dit doel.
Zoals ik tijdens het AO Brede Schuldenaanpak op 14 juni jl. aan u heb toegezegd, zal ik daarnaast in het Gemeentenieuws van SZW (voorheen: Verzamelbrief aan gemeenten) specifiek aandacht besteden aan de toegang tot de schuldhulpverlening voor zzp’ers.
Heeft u een beeld van het kennisniveau dat bij gemeenten aanwezig is rond de schuldhulp aan zzp’ers? Zo ja, acht u deze kennis als voldoende of is hier ruimte voor verbetering?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om samen met gemeenten het kennisniveau rond zelfstandige ondernemers en schulden te verhogen? Zo ja, hoe gaat u hier invulling aan geven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van het feit dat uit een enquête onder de achterban van ZZP Nederland blijkt dat «80 procent van de ondernemers onbekend» is met het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz)? Ziet u mogelijkheden om onder zzp’ers meer bekendheid te geven aan deze regeling? Zo ja, welke rol ziet u voor gemeenten om dit op te pakken?
Ik vind het jammer dat de bekendheid van deze regeling volgens dit onderzoek tegenvalt. Het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz2004) is een passend instrument voor gemeenten om zelfstandigen die (tijdelijk) in financiële problemen komen te ondersteunen (zie ook het antwoord op vraag 2). Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de lokale bekendheid en uitvoering van het Bbz2004. Veel gemeenten hebben ook al dienstverlening die zich specifiek richt op zelfstandigen, bijvoorbeeld in de vorm van een (digitaal) loket.
Ook het kabinet zet zich in om de bekendheid van het Bbz2004 en de mogelijkheden voor ondernemers om met schulden om te gaan, te vergoten. Dit gebeurt onder andere via informatiefilmpjes en de website van de rijksoverheid.2
Wat vindt u van de opmerking van Divosa in het artikel dat door «onduidelijkheden bij gemeenten» de problemen bij zelfstandige ondernemers «ondertussen onnodig» oplopen?
Ik werk ook in de toekomst graag met belangrijke partners als Divosa samen om de kwaliteit van de gemeentelijke dienstverlening te verbeteren. Met de Brede Schuldenaanpak wordt onder andere voortgebouwd op reeds goed lopende programma’s, waaronder «Vakkundig aan het werk» en «Schouders eronder». Divosa werkt in deze programma’s samen met onder andere het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan het vergoten kennis en vakmanschap.
In 2014 heeft Divosa, mede gefinancierd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, ook een werkwijzer uitgebracht.3 Deze werkwijzer helpt beleidsmakers en uitvoerders bij gemeentelijke afdelingen om samen effectieve dienstverlening voor zelfstandigen met schulden in te richten.
Het bericht ‘Extreem links vaak vrijuit’ |
|
Lilian Helder (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Extreem links vaak vrijuit»?1 2
Ja.
Wat is de reden dat het openbaar ministerie (OM), waar u verantwoordelijk voor bent, deze extreem linkse criminelen niet vervolgt?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op vraag 3 t/m 6 van de Kamervragen van de leden Hiddema en Baudet (beiden FvD) van 25 mei 2018 over het bericht «extreemlinkse activisten blijven meestal onbestraft» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2811).
Deelt u de mening dat er blijkbaar sprake is van omgekeerde linkse «klassenjustitie» doordat deze extreem linkse criminaliteit straffeloos blijft? Zo nee, waarom niet?
Nee. Links-extremisme vormt geen uitzondering ten opzichte van andere vormen van extremisme, zoals rechts-extremisme, dierenrechten-extremisme of gewelddadig jihadistisch extremisme. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3 t/m 6 van de Kamervragen van de leden Hiddema en Baudet (beiden FvD) over het bericht «extreemlinkse activisten blijven meestal onbestraft».
Realiseert u zich dat indien deze criminaliteit niet keihard aangepakt wordt dit extreem links activisme alleen maar groter zal worden en dat u daarvoor verantwoordelijk bent? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit extreem links activisme definitief de nek om te draaien?
Activisme is toegestaan in Nederland, mits men daarbij binnen de grenzen van de wet blijft. Het is dan ook niet mijn doel om activisme in Nederland tegen te gaan. Daar waar men met activisme de wet overtreedt, treden politie en OM op.
Bent u bereid per direct het OM te instrueren deze extreem linkse criminelen alsnog te vervolgen? Zo nee, waarom niet?
Ik treed als Minister van Justitie en Veiligheid niet in de onafhankelijke oordeelsvorming en verantwoordelijkheden van de officier van justitie. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3 t/m 6 van de Kamervragen van de leden Hiddema en Baudet (beiden FvD) over het bericht «extreemlinkse activisten blijven meestal onbestraft».
Het horen van slachtoffers / getuigen in de strafzaak rond de Groningse gaswinning |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kloppen de signalen dat in de strafzaak rond de Groningse gaswinning de rechter-commissaris heeft aangegeven dat afhankelijk van de inhoud van de af te leggen verklaring door getuigen/slachtoffers mogelijk een (nader) verhoor op locatie – bij de getuige thuis – plaatsvindt en dus ook in de aanwezigheid van de advocaten van de NAM? Zo ja, wat vindt u van deze aanpak?
De raadslieden van de verdachte hebben het wettelijk recht om bij het verhoor van de rechter-commissaris aanwezig te zijn.
In het geval van de strafzaak rond de Groningse gaswinning is het verzoek om de verhoren bij de getuigen thuis te laten plaatsvinden afkomstig van de getuigen zelf. Een verzoek daartoe is door de raadslieden van getuigen gedaan aan de rechter-commissaris. Zowel de officier van justitie als de raadslieden van de NAM achtten een verhoor ter plaatse niet wenselijk.
Herinnert u zich de beantwoording op eerdere vragen over politiehuisbezoeken aan Groningers die voornemens waren te demonstreren tijdens het bezoek van de Minister van Economische Zaken aan Groningen, waarvan de burgemeester van Groningen achteraf vond dat de politie op een andere manier had kunnen optreden?1 Zo ja, deelt u de mening dat ook de verhoren van de rechter-commissaris zo veel mogelijk op een andere, voor getuigen/slachtoffers minder ingrijpende manier moeten worden vormgeven?
Ja, ik ben bekend met die beantwoording. In het geval van deze strafzaak rond de Groningse gaswinning komt het verzoek om gehoord te worden in de privé omgeving van de getuigen zelf.
Deelt u de mening dat van het horen van getuigen/slachtoffers in aanwezigheid van de advocaten van de NAM een intimiderend effect kan uitgaan op getuigen die, los van de lopende strafzaak, waarschijnlijk ook nog in de afhandeling van hun mijnbouwschadezaak met de NAM van doen hebben? Zo nee, waarom niet?
In de wet staat opgenomen dat de raadslieden van verdachte het recht hebben om bij de verhoren bij de rechter-commissaris aanwezig te zijn. De rechter-commissaris is degene die beoordeelt of daarop een uitzondering gemaakt moet worden.
Bent u bereid het openbaar ministerie te vragen op welke wijze secundaire victimisatie van de te horen getuigen kan worden vermeden, althans dat kan worden bewerkstelligd dat de verhoren voor de getuigen zo min mogelijk belastend zijn? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie heeft zich verzet tegen het horen van de getuigen op locatie. De rechter-commissaris heeft overigens het horen op locatie nog niet toegestaan. Alle getuigen worden tijdens het verhoor bijgestaan door een advocaat die de positie van de getuige tijdens het verhoor bewaakt.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak 201700522/1/A3 van de Raad van State1 en het bericht van RTL Nieuws «Gevolgen van vernietiging IS door Nederlandse bommen blijven geheim»?2
Ja.
Bent u bekend met de persberichten op http://www.centcom.mil/ van de militaire aanvallen uitgevoerd door de coalitiepartners in de strijd tegen IS?
Het Amerikaanse hoofdkwartier CENTCOM rapporteert met regelmaat over de inzet van het luchtwapen door de coalitie. Hierin wordt per dag beschreven hoe veel zogenoemde aanvallen zijn uitgevoerd, waar deze ongeveer hebben plaatsgevonden en welke doelen zijn aangegrepen. Deze berichtgeving omvat de luchtinzet van de hele coalitie in de strijd tegen ISIS. Aanvallen zijn hieruit niet te herleiden naar landen.
Wapeninzet is het resultaat van een zorgvuldig targetingproces. Het kabinet hecht aan open en transparante communicatie over inzet. Daarom is begin dit jaar de rapportage over de Nederlandse wapeninzet tegen ISIS uitgebreid. Het openbare «weekoverzicht Defensieoperaties» rapporteert nu in meer detail over het aantal missies, de locaties en het soort doel van de F-16»s in de strijd tegen ISIS. Hiermee is de Nederlandse rapportage eveneens meer in lijn met de berichtgeving van CENTCOM.
Is het mogelijk, wanneer men het weekoverzicht van Defensie naast dit persbericht legt, te achterhalen is waar en wanneer de Nederlandse bijdrage heeft plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om bij het weekoverzicht Defensie meer informatie over de Nederlandse wapeninzet, vergelijkbaar met dat van CENTOM, te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u eventueel bereid om, al dan niet vertrouwelijk, met de Kamer dezelfde informatie te delen over iedere wapeninzet van Nederlandse eenheden, zoals die, door tussenkomst van de Koninklijke Marechaussee, naar het OM gaat? Zo nee, waarom niet?
Eerder is uw Kamer, openbaar en vertrouwelijk, geïnformeerd over het uiterst zorgvuldige targetingprocesvan de coalitie en dus ook van Nederland. De Commandant der Strijdkrachten heeft in een besloten sessie met uw Kamer ook over dit onderwerp gesproken.
Sinds het begin van de inzet in oktober 2014 hebben Nederlandse F-16»s 2.100 missies uitgevoerd, waarbij meer dan 1.800 keer wapens zijn ingezet. Het is aan het OM om te beoordelen of een onderzoek wordt ingesteld naar aanleiding van de inzet van geweldsmiddelen.
Het bericht dat er toch medische dossiers zijn zoekgeraakt in het gevangenisziekenhuis |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er toch medische dossiers zoek zijn geweest in het gevangenisziekenhuis?1
Ja.
Wat is uw verklaring voor het feit dat u op eerdere Kamervragen antwoordde dat er volgens de gevangenisdirecteur geen sprake van was dat een dossier van een gedetineerde is kwijtgeraakt of kwijt is geweest2, terwijl er nu uit de behandeling van een tuchtzaak blijkt dat er wel degelijk zelfs meerdere dossiers (de lijsten voor de toediening van medicatie aan gedetineerden) in een papierbak zijn beland?
In het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ) wordt met medicatie-aftekenlijsten gewerkt waarop per patiënt wordt bijgehouden welke medicatie moet worden verstrekt en of deze medicatie daadwerkelijk is verstrekt. Deze medicatie-aftekenlijsten dienen aan het eind van iedere week aan het medisch dossier van de betrokken patiënt te worden toegevoegd. Gedurende twee weken waren de medicatie-aftekenlijsten kwijt van de afdeling waar de betrokken patiënt verbleef. Na ontdekking hiervan is direct een zoekactie gestart om de lijsten terug te vinden en zijn de betreffende patiënten geïnformeerd. De lijsten zijn teruggevonden in een afgesloten papiercontainer waarin vertrouwelijke stukken kunnen worden weggegooid en vervolgens alsnog toegevoegd aan de patiëntendossiers van de betreffende gedetineerden. Hoewel de medicatie-aftekenlijsten strikt genomen pas onderdeel uitmaken van het medisch dossier als zij daaraan zijn toegevoegd, had het in de rede gelegen om melding te maken van de vermissing van deze medicatie-aftekenlijsten in het antwoord op de eerder door uw Kamer gestelde vragen over deze casus.
Heeft u reeds laten uitzoeken hoe dit heeft kunnen gebeuren? Was hier sprake van een menselijke fout? Kan kwade opzet – het verduisteren van eventuele gemaakte fouten – worden uitgesloten?
Nadat geconstateerd was dat de medicatie-aftekenlijsten vermist waren, is direct een zoekactie gestart. Daarnaast zijn alle betrokken patiënten geïnformeerd over deze vermissing. Door het JCvSZ is onderzocht hoe de lijsten in de afgesloten papiercontainer terecht zijn gekomen. Het meest aannemelijk is dat een menselijke fout is gemaakt. Er is geen aanwijzing gevonden voor kwade opzet.
Wat zegt de onthulling dat er toch dossiers in een papierbak hebben gelegen, met als doel die te vernietigen, over de manier van werken in het gevangenisziekenhuis? Deelt u de mening dat deze onthulling ernstig genoeg is om de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd onderzoek te laten doen naar de problemen in het gevangenisziekenhuis? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet in haar reguliere inspectiebezoeken onder meer toe op de kwaliteit van dossiervoering. Tijdens het meest recente reguliere inspectiebezoek in het JCvSZ, dat plaatsvond op 5 maart jl., kwam het zoekraken van dossiers of delen daarvan niet naar voren als een probleem. De IGJ ziet in dit recente bericht geen aanleiding om het zoekraken van dossiers (of delen daarvan) specifiek nader te onderzoeken. Wel betrekt de IGJ dit signaal bij haar reguliere toezichtactiviteiten binnen het JCvSZ. Indien de IGJ oordeelt dat er risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg zijn, vraagt de IGJ om verbetermaatregelen en ziet de IGJ erop toe dat deze worden nageleefd. Ik zie geen aanleiding om aanvullend onderzoek te laten doen en heb vertrouwen in het niveau van zorgverlening in het JCvSZ.
Vertrouwt u er nog op dat het niveau van zorgverlening in het gevangenisziekenhuis op orde is? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Zie antwoord vraag 4.
Door welke medewerkers mogen er parafen worden gezet als controle dat bepaalde medicatie is verstrekt aan gedetineerden? Betreft het slechts verpleegkundigen of ook penitentiair inrichtingswerkers? Welke opleidingen hebben zij hiervoor gehad?
In het JCvSZ mogen verpleegkundigen een paraaf zetten ter controle dat de juiste medicatie is verstrekt. Penitentiair inrichtingswerkers mogen een tweede controleparaaf zetten mits zij de speciale cursus «Veilig omgaan met medicatie» hebben gevolgd en deze succesvol hebben afgesloten met een toets.
Het bericht ‘Fintechs nog langer buitenspel door discussie tussen toezichthouders’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Jan Paternotte (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fintechs nog langer buitenspel door discussie tussen toezichthouders»?1
Ja.
Klopt het dat de implementatie van de Payment Service Directive 2 (PSD2) in Nederlandse wetgeving opnieuw vertraagd is en dat hierdoor de implementatietermijn (voorjaar van 2018) niet gehaald gaat worden? Zo ja, waarom? Wat is de nieuwe termijn?
De implementatie van PSD2 is vertraagd. De implementatietermijn van 13 januari 2018 is inmiddels verstreken. In het verslag heeft de Kamer diverse vragen gesteld over het wetsvoorstel ter implementatie van PSD2. Deze vragen betreffen aspecten van het wetsvoorstel zelf alsmede onderwerpen die met PSD2 samenhangen. Zorgvuldige beantwoording heeft tijd gevergd. Daarnaast heb ik, om de bescherming van de privacy beter te borgen, een aanpassing van het wetsvoorstel ter implementatie van PSD2 voorbereid. In een nota van wijziging, die op 19 juni 2018 naar uw Kamer is gestuurd, wordt voorgesteld om de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) aan te wijzen als toezichthouder op het privacy aspect van PSD2, meer specifiek op het vereiste van uitdrukkelijke toestemming in artikel 94 (2) van PSD2, in plaats van DNB. Zoals in de nota van wijziging wordt toegelicht, komt hiermee het toezicht op privacy binnen PSD2 bij de meest geëigende autoriteit te liggen. Het voorstel in de nota van wijziging om de AP aan te wijzen als toezichthouder op het privacyvereiste in PSD2 wordt gedragen door zowel de AP als DNB. Beide toezichthouders zijn nauw betrokken geweest bij de voorbereiding van dit voorstel. De voorbereiding van de nota van wijziging heeft nadere afstemming en daarmee tijd gevergd. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan het onderzoeken van zowel de juridische aspecten als de bekostiging van het toezicht op het privacyvereiste in PSD2 aan de AP. Op 19 juni 2018 zijn de nota naar aanleiding van het verslag en een nota van wijziging naar de Tweede Kamer gestuurd. Ik vertrouw er op dat uw Kamer bereid is het wetsvoorstel voortvarend te behandelen.
Klopt het dat de vertraging van de PSD2-wetgeving komt door de discussie tussen Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en De Nederlandsche Bank (DNB) over de verdeling van het toezicht? Zo ja, is deze discussie inmiddels beslecht of is er duidelijkheid over wanneer deze discussie beslecht wordt? Zo nee, wat is dan de reden voor de vertraging?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke rol het Ministerie van Financiën heeft binnen deze discussie? Welke acties zijn er genomen om de discussie zo snel mogelijk te beslechten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het gevolg van de vertraging van de PSD2-wetgeving voor het gelijke speelveld van Fintechs in Europa?
Het wetsvoorstel ter implementatie van PSD2 biedt kansen voor innovatie en concurrentie voor zowel nieuwe als bestaande Fintechbedrijven. Als Fintechbedrijven zouden uitwijken naar andere landen zou ik dat betreuren. Ik heb op dit moment echter geen concrete signalen dat bedrijven ook daadwerkelijk uitwijken naar andere Europese landen vanwege de vertraging van de PSD2-wetgeving in Nederland. Nederland is ook niet het enige land dat PSD2 nog niet heeft geïmplementeerd. Uit informatie van DNB blijkt wel dat enkele betaaldienstverleners uit lidstaten die klaar zijn met implementatie bij DNB geregistreerd zijn en in Nederland de nieuwe betaaldiensten mogen aanbieden.
Alle bij de voorbereiding van het wetsvoorstel en de nota van wijziging betrokken partijen hebben mijns inziens het redelijkerwijs mogelijke gedaan om de wetgeving zo snel mogelijk in werking te kunnen laten treden. Om verdere vertraging – en mogelijke uitwijking naar andere landen – te voorkomen span ik mij in om de PSD2-wetgeving spoedig te kunnen implementeren. Inmiddels zijn de nota naar aanleiding van het verslag en een nota van wijziging naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarnaast heeft DNB op 20 juni in een persbericht aangekondigd dat vanaf 6 juli concept vergunningaanvragen kunnen worden ingediend voor het mogen verlenen van de nieuwe betaaldiensten. DNB zal – vooruitlopend op de inwerkingtreding van de implementatiewetgeving – alvast van start gaan met de beoordeling daarvan.
Hoeveel Fintechs in Nederland overwegen in een ander Europees land een vergunning aan te vragen om van daaruit te opereren, aangezien Nederland de wetgeving niet op tijd klaar heeft?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat Fintechs uit landen die hun wetgeving wel op tijd klaar hebben, wel in heel Europa, en daarmee Nederland, aan de slag kunnen en Nederlandse Fintechbedrijven niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat verdere vertraging van de PSD2-wetgeving schadelijk is voor de concurrentiepositie van Nederlandse Fintechs en dat het Ministerie van Financiën alles op alles moet zetten om de PSD2-wetgeving zo snel mogelijk te kunnen implementeren?
Zie antwoord vraag 5.
Het stroomnetwerk rond Haarlemmermeer |
|
Remco Dijkstra (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Stroom rond Haarlemmermeer is op»?1
Ja
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat de beheerder van het stroomnetwerk hier niet op voorbereid was?
Voor het antwoord op vragen 2 tot en met 5 verwijs ik u naar mijn antwoorden op vragen 5, 6, 7, 8 en 9 van het lid Van der Lee (GroenLinks) over de risico's die de overbelasting van de elektriciteitsvoorziening brengt voor de digitale koppositie van Nederland (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 2255)2.
Welke maatregelen kunnen worden genomen om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze kan er versnelling gebracht worden in de procedures rond de bouw van een elektriciteitsstation zodat het proces aansluit aan de vraag?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat door de groei van de economie de vraag naar elektriciteit door nieuwe bedrijven in hoog tempo groeit in deze regio? Zo ja, op welke wijze wordt in deze regio aan de uitbreiding van het elektriciteitsnet gewerkt? Wie heeft daarin welke verantwoordelijkheid?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaat het risico op capaciteitsproblemen ook in andere gebieden en regio’s? Zo ja, welke en hoe wordt daarop geanticipeerd? Zo nee, welke analyse onderbouwt deze conclusie?
De landelijke netbeheerder TenneT onderzoekt periodiek de leveringszekerheid op regionaal en nationaal niveau en publiceert de uitkomsten jaarlijks in het Rapport Monitoring Leveringszekerheid. De meest recente uitkomsten laten geen (dreigend) tekort aan elektriciteit zien. Wel is het zo dat bijvoorbeeld grootschalige productie van elektriciteit uit wind op land of zonneparken vaak plaatsvindt in dunbevolkte gebieden zoals Friesland, de Flevopolder of de kop van Noord-Holland. De toename van de productie van duurzame energie in deze regio’s is dermate groot en snel dat de historische netconfiguratie hier vaak niet op is toegerust. In die gevallen vinden grootschalige netuitbreidingen plaats om deze ontwikkelingen te faciliteren. Op andere plaatsen is wel rekening gehouden met de komst van grootschalige duurzame energie en is daarvoor al op voorhand een netverzwaring uitgevoerd, bijvoorbeeld in de Flevopolder. Om netbeheerders nog sneller in staat te stellen tijdig in te spelen op de toenemende vraag naar netcapaciteit zet ik bij de onderhandelingen over het Klimaatakkoord in op goede afspraken over ruimtelijke regie op decentraal niveau.
Deelt u de mening dat leveringszekerheid te allen tijde gewaarborgd dient te zijn?
Ja, dit is één van de uitgangspunten van mijn beleid.
Kan het zo zijn dat Nederland door de energietransitie vaker problemen rondom leveringszekerheid van stroom zal ervaren? Zo ja, hoe kan dit worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat de energietransitie leidt tot een situatie waarin in incidentele gevallen niet direct in alle gevraagde aansluitcapaciteit kan worden voorzien. Dit heeft echter geen gevolgen voor de leveringszekerheid aan bestaande aansluitingen.
Met de groei van het aandeel intermitterende bronnen (zon en wind) zal er de komende decennia wel een grotere vraag naar flexibiliteit ontstaan. Deze vraag kan worden ingevuld door middel van vraagsturing, opslag in bijvoorbeeld accu’s en gebruik van interconnectiecapaciteit. Daarnaast zal ook de ontwikkeling van opslag- en bufffercapaciteit in de vorm van moleculen belangrijk worden. Dit is overigens een vraagstuk dat nadrukkelijk de aandacht krijgt in de gesprekken om te komen tot een Klimaatakkoord.
Kan de Minister, zoals het artikel stelt, onderschrijven dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de huidige capaciteitsproblemen en de stroomstoring op Schiphol van 29 april 2018?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3 van het lid Van der Lee (GroenLinks) over de risico's die de overbelasting van de elektriciteitsvoorziening brengt voor de digitale koppositie van Nederland (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 2255).
Kan het feit dat er capaciteitsproblemen zijn gevolgen hebben voor de veiligheid van Schiphol? Zo ja, hoe kan dat worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Momenteel onderzoekt Schiphol waarom de stroomvoorziening 29 april jl. op de luchthaven is beïnvloed door de stroomstoring in Amsterdam Zuid-Oost. Daartoe heeft Schiphol TNO als onafhankelijk partij aangesteld om onderzoek te doen naar de toedracht van de verstoring van de elektra en IT-infrastructuur en de bijbehorende beheersmaatregelen van Schiphol. Na publicatie van een tussenrapportage in juni, worden de definitieve uitkomsten naar verwachting over ruim twee maanden bekend. Ik ga niet in op oorzaken en gevolgen vooruitlopend op de definitieve uitkomsten van dit onderzoek.
In hoeverre is de luchthaven Schiphol in staat zelf voldoende alternatieven voorhanden te hebben om te voorkomen dat de operatie in de soep loopt bij een stroomstoring? Wanneer valt het rapport over de recente stroomstoring met daarin de oorzaak en eventuele maatregelen om dit te voorkomen te verwachten?
Zie antwoord vraag 10.
Is er een oorzakelijk verband tussen hetgeen in dit artikel wordt beschreven en de vele recente stroomstoringen in en rond Amsterdam? Indien dat er niet is, hoe zijn deze stroomstoringen dan te verklaren?
Nee. De stroomstoringen in en rond Amsterdam zijn niet gerelateerd aan enig capaciteitstekort. De storingen vanaf 2015 hebben plaatsgevonden op verschillende locaties, op verschillende spanningsniveaus en bij zowel netbeheerder TenneT als netbeheerder Liander. De oorzaken zijn divers van aard.
Ongezonde voedingsproducten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Producten van Unilever minder gezond dan bedrijf zelf zegt»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit artikel.
Deelt u de mening dat het schadelijk is voor de samenleving, en in het bijzonder voor de volksgezondheid, dat naar de maatstaven van de Access to Nutrition Index (ATNI) minder dan een derde van alle producten van grote voedingsmiddelenbedrijven gezond te noemen is? Zo nee, waarom niet?
De ranglijst laat zien hoe de 22 grootste voedingsmiddelenbedrijven (wereldwijd) scoren op diverse voeding en gezondheid gerelateerde thema’s. De Access to Nutrition Index (ATNI) heeft als uitgangspunt dat voedingsmiddelenbedrijven kunnen bijdragen aan de beschikbaarheid van voldoende gezonde voeding. Maar ook een bijdrage kunnen leveren aan de aanpak van voedingsproblemen als ondervoeding of overgewicht. Het is inderdaad jammer dat minder dan een derde van alle producten van deze 22 grote voedingsmiddelenbedrijven naar de maatstaven van de Access to Nutrition Foundation gezond te noemen is.
Deelt u de constatering van de ATNI dat de meeste bedrijven, ondanks enige verbeteringen, nog veel te weinig doen om het voedingsaanbod gezonder te maken? Zo nee, waarom niet?
Een groot deel van de 22 grote voedingsmiddelenbedrijven zet zich in Nederland al enige tijd in om het voedingsaanbod onder andere qua samenstelling te verbeteren. In mijn brief van 23 december 2017 aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 32 793, nr. 288) heb ik aangegeven dat er zichtbare stappen zijn gezet, maar het is de vraag of de gestelde ambities in het Akkoord verbetering productsamenstelling worden gehaald. Ik heb daarbij aangegeven dat alle partijen, ook de voedingsmiddelenindustrie, er de schouders onder moeten zetten om de ambities voor 2020 te halen. Bij een gezonder voedingsaanbod speelt niet alleen de samenstelling van voedingsmiddelen (zout, verzadigd vet, calorieën) een rol, ook de presentatie, keuzemogelijkheden, keuzemomenten en leefomgeving horen daar bij. In het preventieakkoord zal er zeker aandacht zijn voor een versnelling van een beter voedingsaanbod in den brede.
Bent u van mening dat op de voedingsmiddelenbedrijven een grote maatschappelijke verantwoordelijkheid rust om het voedingsaanbod minder ongezond te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik ben van mening dat voedingsmiddelenbedrijven een maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben bij te dragen aan een gezond voedingsaanbod en de consument daarbij van de juiste informatie te voorzien zodat de consument een bewuste keuze kan maken.
Samengestelde producten als frisdrank, koek, snacks, soep en dergelijke die de grote bedrijven in de ATNI voornamelijk produceren, kunnen qua zout, verzadigd vet, suiker en portiegrootte een stuk gezonder, maar het zullen voedingsmiddelen blijven die met mate geconsumeerd moeten worden. Voor een gezond voedingspatroon volgens de Schijf van Vijf zullen consumenten zich meer moeten richten op andere producten zoals verse groenten en fruit.
Bent u bereid voedingsmiddelenbedrijven te prikkelen om meer vaart te maken in het gezonder maken van het voedingsaanbod? Zo nee waarom niet? Zo ja, welke (aanvullende) instrumenten gaat u hiervoor inzetten en welke maatregelen gaat u treffen?
Ja, zie antwoord op vraag 3. Alle partijen, ook de voedingsmiddelenindustrie, zullen er de schouders onder moeten zetten om het voedingsaanbod te verbeteren. In het preventieakkoord zal er zeker aandacht zijn voor een versnelling in een verbeterd voedingsaanbod. Hierover kan ik u in het najaar nader informeren.
Bent u bereid bovenstaande vragen te beantwoorden voor de tweede termijn van het algemeen overleg Voedsel?
Ja.
Het bericht ´Omstreden dienstreis voedt vertrouwenscrisis bij OM’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Omstreden dienstreis voedt vertrouwenscrisis bij OM»?1
Ja.
Bent u bereid, mede in het licht van een eerdere recente publicatie in NRC2, een onafhankelijk feitenonderzoek in te laten stellen naar het al dan niet gemeld zijn van privérelaties binnen de top van het openbaar ministerie (OM), inclusief de wijze waarop de toenmalige leiding daarmee omgegaan is? Bent u bereid dit onderzoek te richten op de periode 2012 – 2016, tegen de achtergrond van de destijds geldende integriteitsregels van het OM?
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2 van het lid Groothuizen (D66) over verstoorde verhoudingen in de top van het Openbaar Ministerie (ingezonden op 17 mei 2018, nummer 2018Z08990) heeft het College van procureurs-generaal naar aanleiding van de berichtgeving opdracht gegeven tot het uitvoeren van een onafhankelijk onderzoek. Doel van dit onderzoek zal onder meer zijn om de feitelijke gang van zaken te achterhalen rond de benoeming van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Rotterdam. Ook eerdere gebeurtenissen kunnen mogelijk in het onderzoek worden meegenomen.
Kunt u aangeven in hoeverre de publicaties in NRC u aanleiding geven om met de top van het OM in gesprek te gaan over de (management)cultuur binnen het OM? Maakt het management-development-programma van het OM deel uit van een breder perspectief binnen het Ministerie van Justitie en Veiligheid (bijvoorbeeld het strategisch ontwikkelprogramma Columbus) of is er sprake van een gesloten cultuur?
Zoals reeds aangegeven heeft het College van procureurs-generaal opdracht gegeven tot het uitvoeren van een onafhankelijk onderzoek. Het is van belang dat de commissie de ruimte krijgt haar onderzoek te doen en dat de resultaten van daarvan worden afgewacht. Ik zal over de uitkomsten van het onderzoek in gesprek gaan met het College.
Voor wat betreft uw laatste vraag: het OM is aangesloten bij de Management Development (hierna: MD)-systematiek van mijn ministerie middels participatie in de MD-Adviesraad en het Centraal Loopbaanberaad en heeft een eigen leiderschapsontwikkelingsprogramma. Daarnaast nemen op dit moment vier leidinggevenden vanuit het OM deel aan het programma Columbus.
Bent u bereid om op zo kort mogelijke termijn, mede gelet op het grote belang van herstel van integriteit rond het OM, antwoord te geven op vraag 2? Is het mogelijk daar uiterlijk vrijdag 25 mei 2018 de Kamer over te berichten?
Zie antwoord vraag 2.
De berichten dat in hbo en mbo de ICT-opleidingen verouderd en ondermaats zijn |
|
Judith Tielen (VVD), El Yassini |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «ICT-studenten: wat wij leren is verouderd en leidt tot problemen»1 en «ICT-opleidingen op mbo ondermaats: studenten en bedrijfsleven ontevreden» inzake de ICT-opleidingen in hbo en mbo?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de in de berichten genoemde constateringen met betrekking tot de kwaliteit van ICT-opleidingen in hoger beroepsonderwijs (hbo) en middelbaar beroepsonderwijs (mbo)?
Zoals ik in mijn antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van der Molen (ingezonden op 2 mei 2018) al aangaf, neem ik dit signaal zeer serieus. Van de stichting HBO-i, het samenwerkingsverband van hbo ICT-opleidingen, begrijp ik dat er door ICT-opleidingen in het hbo hard wordt gewerkt om technologische ontwikkelingen zo snel mogelijk een plek te geven in de opleiding. Voor meerdere ICT-opleidingen vormt dit een uitdaging. Dit neemt niet weg dat er tal van docenten zijn die hun studenten dagelijks inspireren. Het lukt hen om hbo-studenten op te leiden die in 92%3 van de gevallen binnen anderhalf jaar een baan op niveau vinden.
In het middelbaar beroepsonderwijs vormen de kwalificatie en de keuzedelen de basis voor de opleiding. Deze worden ontwikkeld door het onderwijs en het bedrijfsleven gezamenlijk via de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB). Om tijdig in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen, bieden met name de keuzedelen een goede mogelijkheid. Deze kunnen snel worden ontwikkeld en vastgesteld, waarna ze door de school kunnen worden aangeboden.
Op dit moment werken onderwijs en bedrijfsleven binnen SBB aan het onderhoud van de kwalificatiedossiers in de ICT. Dit betekent dat deze dossiers worden herzien, waarbij onder andere cybersecurity verplicht wordt. Het streven is dat de nieuwe kwalificatiedossiers begin 2019 vastgesteld worden.
Deelt u de zorg dat de aansluiting tussen deze opleidingen en de arbeidsmarkt tekort schiet?
Zoals ik in mijn antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van der Molen (ingezonden op 2 mei 2018) al aangaf, is een goede samenwerking tussen het onderwijs en bedrijfsleven erg belangrijk, zeker in het beroepsonderwijs. Door deze samenwerking is het mogelijk om nieuwe ontwikkelingen, bijvoorbeeld waar het gaat om cybersecurity, snel een plek te geven in de opleiding. Ik vind het erg vervelend dat deze studenten het gevoel hebben dat ze kennis en vaardigheden leren die verouderd zijn. Ik hecht zeer aan het responsief en actueel houden van opleidingen. Zeker voor opleidingen die voorbereiden op een beroep in de ICT-sector is dat vanwege de snelheid van vernieuwing een grote uitdaging.
Op een aantal manieren stimuleer ik dat de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt verder wordt verbeterd:
Deelt u de mening dat er een urgent probleem is, gegeven enerzijds de groeiende arbeidsmarkttekorten in ICT en anderzijds de noodzaak van verbetering van de kwaliteit van de ICT-opleidingen?
Ja, er is een tekort aan ICT’ers. Het is een uitdaging om ICT-opleidingen inhoudelijk goed aangesloten te houden op snel veranderende technologie en eisen vanuit de arbeidsmarkt. Hieraan wordt echter ook hard gewerkt door opleidingen, zoals ook beschreven in de antwoorden op vragen 2 en 3.
Ook wordt bij de accreditatie van zowel nieuwe als bestaande opleidingen de mate waarin opleidingen aansluiten bij actuele ontwikkelingen in het veld in meerdere standaarden meegewogen. Dit is vastgelegd in het accreditatiekader. Zo moeten de beoogde leerresultaten en het programma van de opleiding aansluiten bij actuele (internationale) ontwikkelingen, eisen en verwachtingen in het beroepenveld en in het vakgebied.
Deelt u de mening dat goed opgeleide ICT’ers (mbo én hbo) van groot belang zijn voor Nederland, nu en in de toekomst?
Ja, deze mening deel ik. ICT raakt in toenemende mate vervlochten in onze samenleving en economie. ICT levert een belangrijke bijdrage aan de economische groei in Nederland. Tegelijkertijd neemt daarmee ook het belang van cybersecurity toe. Hiervoor zijn voldoende goed opgeleide en gespecialiseerde ICT’ers nodig in Nederland, van middelbaar tot aan wetenschappelijk niveau.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat de aanwas van ICT’ers zowel kwantitatief als kwalitatief op orde komt?
De arbeidsmarkt voor ICT’ers wordt door het UWV als zeer krap getypeerd.4 Omdat ICT in alle sectoren voorkomt, ervaart vrijwel elke sector wervingsproblemen als het gaat om ICT’ers. Dit is geen probleem dat eenvoudig verholpen is. De vraag naar ICT-kennis stijgt niet alleen, maar verandert ook snel. Werkenden en werkzoekenden hebben daarbij ook zelf de verantwoordelijkheid om te anticiperen en te reageren op arbeidsmarktontwikkelingen. Werkgevers zullen naar verwachting meer inspanningen moeten leveren om voldoende personeel aan te trekken, bijvoorbeeld door mensen om te scholen of door aantrekkelijkere arbeidsvoorwaarden te bieden. Vanwege het grote belang van ICT voor onze samenleving en onze gehele economie draagt het kabinet hier ook via allerlei initiatieven aan bij, zoals bijvoorbeeld het Techniekpact, de Human Capital Agenda ICT en de bij vraag 3 genoemde instrumenten. Het kabinet komt daarnaast met een reactie op de motie Van Weyenberg c.s. waarin wordt gevraagd om een aanvalsplan tegen krapte. In die reactie gaat het kabinet in op zijn integrale aanpak van de arbeidsmarkt, met onder andere aandacht voor maatregelen om werken meer lonend te maken, scholing te stimuleren en de matching tussen werkzoekenden en werkgevers te verbeteren.
Het bericht ‘Ander reisgedrag vermindert files’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ander reisgedrag vermindert files»?1
Ja.
Deelt u de analyse dat gedragsbeïnvloeding in autogebruik kan bijdragen aan een betere doorstroming zodat er minder files ontstaan en daarnaast kan bijdragen aan CO2-reductie in de mobiliteitssector?
Gedragsinterventies als het Low Car Diet (LCD) zijn een kansrijke methode voor de vermindering van werkgerelateerd autogebruik. Gedragsbeïnvloeding draagt bij aan onze beleidsdoelen aangaande het verbeteren van de doorstroming en het reduceren van de CO2-uitstoot.
Deelt u de analyse van het Centraal Planbureau (CPB) dat nader onderzoek naar de effecten van «Low Car Diet» en soortgelijke interventies zinvol is?2 Zo ja, bent u van plan een onderzoek te laten uitvoeren naar het veranderen van reisgedrag om werkgerelateerd autogebruik te verminderen om files tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, samen met de betrokkenen onderzoek ik momenteel de mogelijkheden voor een vervolg op de notitie van het CPB. Daarbij worden ook de ervaringen die wij de afgelopen jaren met het programma Beter Benutten hebben opgedaan betrokken.
Wat vindt u van de bewering dat gedragsbeïnvloedende maatregelen veel goedkoper zijn dan financiële stimulansen en aanpassingen in de infrastructuur? Hoe neemt u dit inzicht mee in het toekennen van budget voor het oplossen van bereikbaarheidsknelpunten?
Onder meer binnen het programma Beter Benutten is veel ervaring opgedaan met gedragsbeïnvloedende maatregelen. Deze ervaring is onderdeel geworden van de werkwijze binnen het MIRT; binnen een MIRT- verkenning worden ook alternatieve niet-infrastructurele oplossingen meegenomen. Deze maken onderdeel uit van de Maatschappelijke Kosten- Baten Analyse (MKBA), die wordt meegenomen in de besluitvorming richting de bestuurlijke voorkeursbeslissing.
Door de groei van de bevolking en de economie zal het personen- en goederenverkeer de komende decennia blijven toenemen. Dit vraagt om een aanpak waarbij zowel uitbreiding van de bestaande infrastructuur, als mogelijkheden om de bestaande infrastructuur beter te benutten en inzet op innovatie nodig is.
Kunt u een overzicht geven van de inzet tot nu toe om werkgerelateerd autogebruik te verminderen? Kunt u daarnaast een overzicht en tijdlijn schetsen van uw voorgenomen acties om ander reisgedrag te bevorderen? Kunt u ook aangeven in hoeverre hierbij van een spel- of competitie-element gebruik wordt gemaakt zoals bij het Low Car Diet, aangezien dit de betrokkenheid en kosteneffectiviteit van inzet vaak sterk verhoogt?
In het programma Beter Benutten is de afgelopen jaren veel inzet gepleegd om samen met de werkgevers het autogebruik te verminderen. In vrijwel elke regio is een succesvolle werkgeversaanpak van de grond gekomen. Bij veel bedrijven zijn werknemers buiten de spits gaan reizen, thuis gaan werken of overgestapt op OV of fiets. In de eerste fase van Beter Benutten leidde dit tot ca. 48.000 spitsmijdingen per werkdag. De eindresultaten van Beter Benutten worden na de zomer met u gedeeld. Hoewel het programma Beter Benutten is afgerond, wordt in veel regio’s de werkgeversaanpak gecontinueerd, onder meer via de afspraken die in het BO-MIRT van afgelopen jaar zijn gemaakt.
Met steun vanuit mijn departement is de Nationale Benchmark Mobiliteit ontwikkeld. Deze benchmark biedt bedrijven een gestructureerde aanpak om het bestaande werkgerelateerde mobiliteitsbeleid door te lichten en geeft concrete handvatten voor verbetering. Ook is de Handreiking Vervoermanagement opgesteld, die bedrijven helpt duurzame mobiliteitsmaatregelen te nemen waarmee invulling kan worden gegeven aan de zorgplicht in de Wet Milieubeheer en het Activiteitenbesluit.
Verder worden met werkgevers en mobiliteitspartijen afspraken gemaakt over duurzame zakelijke mobiliteit. Dit gebeurt met name met de koplopers uit de «Anders Reizen» coalitie. Binnen deze coalitie delen 40 grote werkgevers hun kennis en ervaringen over bewezen effectieve maatregelen voor duurzame mobiliteit. Deze werkgevers hebben zich tot doel gesteld om de CO2-uitstoot van hun woon-werk en zakelijke mobiliteit in 2030 te halveren (per fte t.o.v. 2016).
Concrete voorbeelden van bewezen maatregelen zijn het stimuleren van de (elektrische) fiets als alternatief voor woon-werkverkeer per auto, het stimuleren van autodelen en het invoeren van een mobiliteitsbudget. Ook het opzetten van een interne gedragscampagne met eventueel een spel- of competitie-element is een mogelijk kosteneffectieve maatregel voor bedrijven die duurzaam reisgedrag willen bevorderen.
Naast de inzet gericht op het verminderen van (werkgerelateerd) autogebruik, kunnen gedragsmaatregelen ook een bijdrage leveren aan verduurzamen van het autogebruik: het rijden op energiezuinige banden, het op de juiste spanning houden van die banden en het toepassen van een zuinige rijstijl zorgt voor een lager brandstofverbruik en levert tevens een bijdrage aan een betere doorstroming.
Ook in het kader van het Klimaatakkoord worden momenteel met werkgevers en andere partijen afspraken gemaakt over mobiliteit, waaronder werkgerelateerd autogebruik.
In hoeverre worden de beoogde effecten van gedragsbeïnvloedende maatregelen meegenomen in de volgende knelpuntenanalyse van de Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse (NMCA)?
Door middel van een NMCA worden toekomstige knelpunten op weg en spoor geïdentificeerd. Op basis van de knelpuntenlijst worden in overleg met de andere overheden MIRT-verkenningen gestart om deze knelpunten op te lossen. In deze MIRT verkenningen worden alternatieve niet-infrastructurele oplossingen meegenomen, zoals Beter Benutten, spitsmijden, fietsstimuleringsmaatregelen enz. Indien deze maatregelen voor de bereikbaarheid onvoldoende soelaas bieden wordt naar een investering in infrastructuur gekeken.
Daarnaast is in de huidige NMCA (1 mei 2017) een aantal gevoeligheidsanalyses uitgevoerd om de invloed van een aantal gedragseffecten op de bereikbaarheidsopgaven te bepalen. Deze gevoeligheidsanalyses hebben betrekking op flexibilisering van kantoortijden, opkomst van deel- en circulaire economie, introductie van zelfrijdende auto’s, toename van e-bike gebruik en ontwikkeling fietsnetwerken.
In de ontwikkeling van de volgende NMCA zal eveneens de invloed van een aantal gedragseffecten op de bereikbaarheidsopgaven worden bepaald. De daarbij te analyseren onderwerpen zullen te zijner tijd op basis van het dan geldend inzicht worden gekozen.
Het bericht “Bayer zette wetenschap jarenlang op dwaalspoor” |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bayer zette wetenschap jarenlang op dwaalspoor»1?
Ja.
Deelt u de analyse van hoogleraar Van der Sluijs dat het toelatingssysteem voor gewasbeschermingsmiddelen niet onafhankelijk is ingericht en dat dit in het voordeel werkt van grote fabrikanten van gewasbeschermingsmiddelen? Zo nee, hoe wijkt uw standpunt af van de analyse van de hoogleraar?
Nee, ik deel deze analyses niet.
De toelatinghouder dient een dossier aan te leveren dat aan strikte kwaliteitseisen voldoet. Zo wordt bijvoorbeeld geëist dat het dossier onderzoeken bevat die zijn uitgevoerd door laboratoria, die voldoen aan de criteria voor «Good Laboratory Practice» (GLP) en «Good Experimental Practice» (GEP). Hierbij zijn ook eisen opgenomen voor de gestandaardiseerde proefopzet van onderzoeken.
De ingediende onderzoeken worden kritisch bekeken door de rapporterend lidstaat en European Food Safety Authority (EFSA). Dit kan – als de kwaliteit onvoldoende is – leiden tot het afkeuren van een onderzoek. Dit is niet ongebruikelijk. De bevindingen van het rapporterend lidstaat en de EFSA worden vervolgens kritisch bekeken door de overige lidstaten.
Bovendien worden in de Europese (her)beoordeling van werkzame stoffen ook alle relevante beschikbare wetenschappelijke publicaties beschouwd.
Bij de verschillende (her)beoordelingen van de neonicotinoïden op Europees niveau zijn ook de wetenschappelijke publicaties van hoogleraar Van der Sluijs meegenomen.
Deelt u de analyse dat de «Good Laboratory Practice»-standaard er in de praktijk toe leidt dat onderzoeken van onafhankelijke academische laboratoria niet meegewogen hoeven te worden in toelatingsprocedures?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een herziening van de toelatingsprocedures te bepleiten op Europees niveau en daarin de zorgen zoals genoemd in voorgaande vragen mee te nemen? Zo ja, op welke termijn denkt u dit te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben daar – gezien mijn antwoord op de vragen 2 en 3 – niet toe bereid.
Overigens raakt dit aan de Europese besluitvorming over een voorstel van de Europese Commissie getiteld «wijziging Verordening Algemene Levensmiddelenwetgeving & onderliggende sectorale wetgeving i.v.m. de risicobeoordelingssystematiek». Dit voorstel betreft aanpassingen in het model van de risicobeoordeling door de EFSA.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft uw Kamer op 25 mei 2018 het BNC-fiche gestuurd over dit voorstel (Kamerstuk 22 112, nr. 2567).
Bent u bereid om vooruitlopend op een Europese herziening, de Nederlandse toelatingsprocedures van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) onafhankelijker in te richten en daarover in gesprek te gaan met onder andere onafhankelijke, academische laboratoria? Zo ja, op welke termijn bent u voornemens dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.