Het bericht ‘GGD onderzoekt verdacht letsel bij kwetsbaren’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «GGD onderzoekt verdacht letsel bij kwetsbaren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat forensisch medische kennis omtrent lichamelijk letsel bij verstandelijk beperkten, ouderen en kinderen speciale aandacht vraagt?
Ja, deze mening deel ik.
Deelt u de mening dat het van belang is dat er forensische artsen zijn die gespecialiseerd zijn in forensisch medisch onderzoek bij kwetsbare groepen zoals kinderen, ouderen en verstandelijk beperkten? Bent u ook van mening dat wanneer deze forensische artsen uitsluitend of vooral werken met deze kwetsbare groepen, zij beter in staat zijn om hun specialisme te behouden en verder te kunnen uitbouwen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang dat deze expertise beschikbaar is. Om de bestaande expertise te behouden en te verdiepen is het belangrijk dat artsen genoeg werkervarings-uren maken. Het is aan de beroepsgroep zelf om hier een beroepsnorm voor op te stellen.
Ook de opleiding tot forensisch arts (onderdeel van de specialisatie Arts, Maatschappij & Gezondheid) speelt hier een belangrijke rol. Deze wordt op dit moment vernieuwd. Op dit moment wordt bezien op welke wijze voldoende aandacht voor fmek bij kwetsbare groepen zoals kinderen, ouderen en verstandelijk beperkten kan worden meegenomen en geborgd in de opleiding.
Hoe reageert u op de uitspraken van Veilig Thuis en advocaten in het artikel dat de meerwaarde van de werkwijze van GGD Amsterdam zit in het op locatie langs komen om letsel te onderzoeken en te verklaren?
Ik zie deze meerwaarde; het is van belang dat op locatie letsel kan worden onderzocht en geduid, ook als er (nog) geen aangifte is gedaan. Voor zover er sprake is van seksueel geweld wordt dit gedaan bij de Centra voor Seksueel Geweld (CSG’s). Letselonderzoek kan ook worden gedaan door de forensisch artsen van de GGD zoals dit nu ook gebeurt bij de GGD Amsterdam. Amsterdam zet de forensisch medische expertise en het belang hiervan daarmee goed op de kaart. Ik vind het daarbij van belang dat er goed wordt samenwerkt met het NFI, de CSG’s en andere partners in de keten.
Vindt u het ook van toegevoegde waarde dat forensische artsen, gespecialiseerd in forensisch medisch onderzoek bij kwetsbare groepen zoals kinderen, ouderen en verstandelijk beperkten, zelf lichamelijk onderzoek doen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van toegevoegde waarde dat een forensisch arts zelf lichamelijk onderzoek kan doen indien nodig. Ik wil hierbij opmerken dat een lichamelijk onderzoek zeer belastend kan zijn voor het slachtoffer, en in sommige gevallen kan worden volstaan met dossieronderzoek.
Bent u bekend met de specifieke werkwijze van de GGD in Amsterdam op dit terrein? Bent u bereid om deze werkwijze verder te verspreiden en te borgen? Zou u hierover aan GGD Amsterdam en GGD Nederland advies kunnen vragen hoe enerzijds te komen tot uitvoeringskracht en inzetbaarheid nabij (bereikbaarheid) en anderzijds hoe deze kennis landelijk geborgd kan worden? Zo ja, kunt u de Kamer hier uiterlijk in mei 2018 over informeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met de werkwijze van de GGD in Amsterdam. GGD Amsterdam neemt grote stappen en helpt om de forensische geneeskunde op de kaart te zetten. Ik neem graag uw suggestie over om aan GGD GHOR Nederland advies te vragen om met GGD Amsterdam te komen tot een voorstel over hoe forensisch medische expertise regionaal kan worden geborgd, zodat dit overal beschikbaar is. De GGD GHOR Nederland heeft daartoe een werkgroep ingesteld die mede getrokken wordt door de portefeuille houdende Directeur Publieke Gezondheid (DPG) van GGH GHOR Nederland, de GGD Amsterdam. Ik ga in gesprek met de GGD GHOR Nederland over de vraag hoe de reeds opgebouwde expertise daarbij zo goed mogelijk kan worden behouden en benut. De Kamer wordt over het voorstel van de GGD GHOR geïnformeerd.
Het bericht ‘Zorgen over Joods cultureel erfgoed buiten grote steden’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zorgen over Joods cultureel erfgoed buiten grote steden»?1
Herkent u het beeld dat het moeilijk is om het Joods cultureel erfgoed buiten de grote steden te bewaren en soms een nieuwe bestemming te vinden?
Ik herken het beeld dat gebouwd erfgoed buiten de grote steden minder makkelijk een nieuwe economische drager vindt dan daarbinnen. Dat geldt zeker voor religieus erfgoed, waaronder Joods religieus erfgoed, met name als de slagkracht bij de eigenaren onvoldoende is om het erfgoed in goede staat te houden. Ik zal daarom ook specifieke aandacht besteden aan het Joods erfgoed in mijn beleidsbrief «Erfgoed Telt», die ik in het voorjaar naar uw Kamer stuur.
Deelt u de mening dat het Joods erfgoed een belangrijke bijdrage kan leveren aan het godsdienstig, cultureel en geschiedkundig bewustzijn van toekomstige generaties?
Ja, dat geldt voor erfgoed in het algemeen en ook voor het Joods erfgoed.
In hoeverre is continuïteit van de bescherming van dit erfgoed volgens u in het geding? Bent u bereid dit mee te nemen in uw verkenning naar bescherming van militair- en herinneringserfgoed?
De continuïteit van de bescherming van Joods cultureel erfgoed is in mijn ogen niet in het geding. Het Joods Historisch Museum in Amsterdam inventariseert, waardeert en ontsluit het roerend Joods erfgoed dat in Nederland wordt bewaard. Eind vorig jaar heeft het museum samen met het Landschaftsverband Rheinland de Amsterdam Machzor kunnen aankopen met een subsidie van het rijk en een bijdrage uit het Mondriaanfonds. Divers Joods gebouwd erfgoed is aangewezen als rijksmonument of, door gemeenten, als gemeentelijk monument. Zo zijn bijvoorbeeld ruim 60 Joodse begraafplaatsen of elementen daarvan als rijksmonument beschermd, evenals tientallen synagogen, de Hollandse Schouwburg en het Anne Frank huis. Voor de instandhouding ervan zijn subsidies of laagrentende leningen ten behoeve van restauratie en herbestemming beschikbaar. Zodoende wordt het behoud van dit erfgoed solide ondersteund.
De verkenning «Herdenkingscultuur» heeft tot doel om de herdenkingscultuur en het herinneringserfgoed in Nederland in beeld te brengen en vast te stellen of er een instandhoudingsopgave is. In die zin zal ook het Joods erfgoed in de verkenning worden meegenomen.
Het bericht ‘Ziekenhuizen behandelen intensief door bij levenseinde’ |
|
Pia Dijkstra (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ziekenhuizen behandelen intensief door bij levenseinde»?1
Ja.
Hoe kijkt u naar de conclusies van de beide onderzoeken «Zinnige Zorg in de laatste levensfase van personen met darm- en longkanker»2 van het consortium Radboudumc IQ Healthcare, VUMC en IKNL? Kunt u ingaan op de conclusies dat ziekenhuizen te lang en intensief door behandelen en dat palliatieve zorg te laat en te weinig geboden wordt? Zo ja, in hoeverre onderschrijft u deze conclusies? Zo nee, waarom niet?
Het komt voort uit de taak van het Zorginstituut om dergelijk onderzoeken uit te (laten) voeren en op basis hiervan verbeteringen aan te bevelen. De onderzoeken zijn uitgevoerd in opdracht van het ZIN, als achtergrondstudies voor het Verbetersignalement «Zorg in de laatste levensfase bij mensen met ongeneeslijke darmkanker of longkanker». In totaal heeft het Zorginstituut daarvoor vijf onderzoeken laten uitvoeren – waarvan dit specifieke onderzoek er één was – en heeft het Zorginstituut zelf aanvullende analyses uitgevoerd als validatie van het gevraagde onderzoek. Het Zorginstituut heeft de resultaten van alle studies in samenhang beschreven in het Verbetersignalement en alle resultaten en onderliggende onderzoeksrapporten openbaar gemaakt.
Het is aan de zorgprofessionals om de betekenis van deze onderzoeken en de gedane aanbevelingen voor hun praktijk te duiden. Daarom is het goed dat deze onderzoeken openbaar raadpleegbaar zijn. We gaan er vanuit dat de zorgprofessional deze onderzoeken betrekken bij hun werk en ook met elkaar de discussie aan gaan over wat zij herkennen in hun eigen praktijk en in hun werk desgewenst kunnen verbeteren. Deze aanbevelingen uit deze verbetersignalementen helpen beroepsverenigingen van artsen bij het verbeteren van richtlijnen hoe de beste zorg voor patiënten gegeven kan worden. Zie ook mijn antwoord op vraag 3 en 4. Het is niet aan de Minister is om inhoudelijke conclusies te trekken over de vraag welk medisch handelen in een specifieke situatie aangewezen is.
Hoe kijkt u naar de onderzoeksresultaten van het onderzoek «Verbetersignalement Zorg in de laatste levensfase bij mensen met ongeneeslijke darm- of longkanker»3 van Zorginstituut Nederland? Kunt u ingaan op de conclusie dat artsen niet te lang door behandelen? Zo ja, in hoeverre onderschrijft u deze conclusies? Zo nee, waarom niet?
Welke conclusies te trekken zijn, hangt nauw samen met een oordeel over de schijnbare tegenstelling die er tussen de onderzoeken lijkt te bestaan. Zie hiervoor het antwoord op vraag 4. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zijn zorgprofessionals primair aan zet om te beoordelen wat dit betekent voor hun praktijk en de richtlijnen die daarop van toepassing zijn.
Hoe beoordeelt u deze ogenschijnlijk tegengestelde conclusies van de onderzoeken van het consortium en van het Zorginstituut?
Het Zorginstituut is bij het Verbetersignalement niet over een nacht ijs gegaan en heeft verschillende onderzoeken laten uitvoeren en heeft ook zelf een analyse gedaan ter validatie. Zo kan het Zorginstituut instaan voor de conclusies die het uiteindelijk trekt. Ik vind dat een wenselijke aanpak. Zoals onder vraag 2 aangegeven zijn de onderzoeken uitgevoerd als achtergrondstudies voor het Verbetersignalement «Zorg in de laatste levensfase bij mensen met ongeneeslijke darmkanker of longkanker». De aanvullende analyses door het Zorginstituut nuanceren de bevindingen van het consortium voor wat betreft het hoge zorggebruik van mensen in de laatste levensfase. De analyses van het Zorginstituut laten zien dat de inzet van behandelingen afneemt in de laatste levensmaanden: er wordt minder gestart met chemotherapie, radiotherapie, toediening biologicals of operatie naarmate het levenseinde nadert. Dit is in tegenstelling tot het beeld van het consortium dat er doorbehandeld wordt in de laatste levensfase. Het algemene zorggebruik in de laatste levensmaanden neemt echter wel toe: patiënten bezoeken vaker de eerste hulp, worden vaker opgenomen in ziekenhuis of op de IC, krijgen meer controlebezoeken en diagnostisch onderzoek. Het blijkt dat patiënten die in de laatste levensmaanden een ziektegerichte palliatieve behandeling krijgen, bijvoorbeeld palliatieve chemotherapie of radiotherapie, een hogere kans hebben om opgenomen te worden in het ziekenhuis, terwijl mensen in het algemeen zo veel als mogelijk thuis wensen te zijn in de laatste levensfase.
Is de disclaimer van het Zorginstituut «[...] Het Zorginstituut heeft deze gegevens en conclusies in zijn eigen rapporten niet altijd overgenomen»4 een gebruikelijke disclaimer? Bent u bereid na te gaan waarom de conclusies, uit het eerdere onderzoek van het consortium, door het Zorginstituut niet zijn overgenomen?
Het Zorginstituut heeft de resultaten van alle verrichte onderzoeken gepubliceerd. Ten aanzien van dit specifieke onderzoek heeft het Zorginstituut ter validatie een eigen analyse gedaan. Dit is een gebruikelijke en zorgvuldige werkwijze om de resultaten van onderzoeken in perspectief te plaatsen. Daarmee is ook duidelijk hoe het Zorginstituut tot de conclusie heeft kunnen komen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat medisch specialisten naast bijvoorbeeld chemo- en immunotherapie ook brede palliatieve zorg aanbieden met aandacht voor psychosociaal en existentieel lijden, ongeacht in welke ziekenhuis de patiënt zich bevindt?
Het Zorginstituut vraagt in het Verbetersignalement aandacht voor het centraal stellen van de behoefte van de patiënt. Zij constateren dat er ruimte voor verbetering is in het gesprek met de patiënt en de afstemming tussen zorgprofessionals onderling over de voorkeuren en zorgbehoeften van patiënt en hoe zorg of behandeling hier het beste op kan aansluiten.
Het Zorginstituut noemt verschillende verbetermogelijkheden, zoals het verbeteren van de transmurale afstemming, het verkennen van de palliatieve zorgbehoeftes vanaf de diagnose van ongeneeslijke ziekte (advanced care planning) en het verhelderen van het behandelperspectief (inzichtelijk maken van behandelmogelijkheden en -onmogelijkheden).
Is het correct dat het onderzoeken van de praktijkvariatie tussen de ziekenhuizen in eerste instantie wel in de onderzoeksopdracht van het Zorginstituut aan het consortium stond? Klopt het dat het Zorginstituut het consortium na de presentatie van de resultaten gevraagd de praktijkvariatie niet in het onderzoek op te nemen? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Het Zorginstituut geeft aan dat in de tekst van hun aanbesteding is gevraagd om analyse van regionale variatie, en niet om analyse van verschillen op instellingsniveau. In de offerte die het consortium onder leiding van IQ Healthcare heeft uitgebracht, geven zij wel aan dat ook naar variatie op instellingsniveau zou worden gekeken. Het Zorginstituut heeft de opdracht toegekend op basis van deze offerte, en heeft de onderzoekers laten weten dat het Zorginstituut juridisch geen mogelijkheden heeft om tot instellingen herleidbare informatie te publiceren. Ik concludeer dat het Zorginstituut de praktijkvariatie op instellingsniveau, gelet op de juridische gevoeligheid van het onderwerp, niet heeft gevraagd en ook niet kon vragen.
Is het mogelijk de praktijkvariatie tussen ziekenhuizen te onderzoeken, hetgeen volgens de onderzoekers van belang is om regionale verschillen te verklaren, zonder dat de gepresenteerde informatie te herleiden is tot individuele ziekenhuizen? Zo ja, ben u bereid alsnog een nader onderzoek naar de praktijkvariatie tussen ziekenhuizen in te stellen, zodat ziekenhuizen mogelijk van elkaar kunnen leren en zo de zorg in de laatste levensfase kunnen verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Het is zeker mogelijk om onderzoek naar praktijkvariatie te doen. Openbaarmaking van de onderzoeksresultaten op instellingsniveau kan alleen als instellingen bereid zijn hun data voor dat beoogde doel ter beschikking te stellen aan onderzoekers. Het Zorginstituut heeft dat in het kader van dit onderzoek niet gedaan en heeft daar ook geen opdracht voor gegeven. Het Zorginstituut geeft aan dat de exploratie van regionale verschillen in zorgintensiteit niet de scope van het onderzoek was. Het doel was om vanuit het perspectief van patiënten vast te stellen wat zinnige zorg is in de laatste levensfase.
Er is op basis van de rapporten en het verbetersignalement voldoende informatie verzameld, gelet op het doel van dit onderzoek: verbeteringen aangeven voor gepaste en zinnige zorg in laatste levensfase. De rapporten geven daarvoor nu al veel aanknopingspunten om mee aan de slag te gaan en verbetermaatregelen te treffen. Ik zie daarom geen aanleiding en mogelijkheid om het onderzoek te verdiepen tot op instellingsniveau, zie het antwoord op vraag 7.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘E-healthweek 2018: ‘Opschaling is altijd gedoe’’ |
|
Pia Dijkstra (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «E-healthweek 2018: «Opschaling is altijd gedoe»»?1
Ja.
In hoeverre vormt opschaling een probleem bij de invoering van e-health innovaties in de zorg? Begrijpt u de zorgen die naar voren komen in het bericht? Hoe kunt u bijdragen aan een betere en snellere invoering van e-health innovaties, zoals blockchain, in de zorg?
De E-healthweek, met meer dan 250 bijeenkomsten en evenementen, heeft nadrukkelijk geïllustreerd dat overal in het land prachtige initiatieven worden ontplooid op het gebied van e-health en digitaal ondersteunde zorg. Daarbij zien we meer en meer dat het niet blijft bij pilots en experimenten, maar dat reële toepassingen in de praktijk van alledag hun weg vinden. Tegelijkertijd vormt verdere opschaling van dergelijke toepassingen naar meerdere locaties, regionaal of op landelijk niveau, vaak een aanzienlijke uitdaging. De kern van de uitdaging is dat het bij toepassing van innovaties, ook als er digitale techniek aan te pas komt, vaak gaat om (complexe) organisatorische veranderingsprocessen. Daarbij worden nieuwe samenwerkingsrelaties tussen professionals vormgegeven en kunnen patiënten vanuit een steeds gelijkwaardigere positie meesturen in hun behandelproces. Om daarin succesvol te zijn is een constructief samenspel nodig tussen innoverende bedrijven, patiënten, zorgaanbieders, verzekeraars, gemeenten en kennis- en onderwijsinstellingen. Wij dragen op verschillende manieren bij aan dit samenspel. In de eerste plaats bevorderen wij, met het zorgbrede Informatieberaad, het ontstaan van een «vruchtbare grond», een infrastructuur van standaarden en afspraken voor gegevensontsluiting en -uitwisseling, die onder andere gestalte krijgt in programma’s als VIPP en MedMij. Daarnaast stimuleren wij op tal van manieren het innovatieklimaat in de zorg. De E-healthweek is daar een voorbeeld van. Door de inzet van versnellingsmakelaars bevorderen we regionale en bovenregionale samenwerking. Via de Seed-capital regeling, waarin recent 12 miljoen Euro beschikbaar is gekomen, wordt geïnvesteerd in de opschaling van veelbelovende initiatieven. Met de Health Innovation School leiden we zorgmanagers op om implementatietrajecten succesvol vorm te geven en uit te voeren. En met zorgvoorinnoveren.nl bieden wij een kennisbank en een adviesloket voor innovatievraagstukken.
Binnenkort ontvangt u een vollediger overzicht met de voortgangsrapportage e-health en zorgvernieuwing, waarin wij ook een aantal nieuwe impulsen aan de verbetering van het innovatieklimaat voor e-health en digitale ondersteuning bekend zullen maken.
Deelt u de mening dat blockchaintechnologie in de zorg een grote bijdrage kan leveren voor de patiënten maar ook voor het verlagen van administratieve druk en lasten bijvoorbeeld door defragmentatie en stroomlijning van (financiële) logistiek?
De blockchain technologie staat nog in de kinderschoenen. Met het project blockchain in de zorg verkent Zorginstituut Nederland wat blockchaintechnologie kan betekenen voor de gegevensuitwisseling in de zorg. Bij de verkenning is uitgegaan van een centrale positie van de burger waarmee deze controle krijgt over de eigen zorggegevens. Blockchain heeft de potentie om samenwerking, gegevensuitwisseling en wederzijds vertrouwen anders te organiseren. Dit kan onder andere leiden tot een vermindering van de administratieve lasten. Hiervoor moet er eerst inzicht worden geworven in de mogelijkheden en consequenties voor de gebruikte processen, wet- en regelgeving en technieken in de zorg. Voor deze onderzoeksdoeleinden is de blockchaintoepassing Mijn Zorg Log ontwikkeld.
Kunt u uitleggen welke knelpunten er zijn voor de succesvolle invoering van blockchaintechnologie in de zorg? Hoe kunt u deze knelpunten, naast de knelpunten die naar voren komen in het rapport «Blockchain in de zorg» van Nictiz2 zoals de verschillende manieren van informatie en verouderde technologie, wegnemen?
Nictiz stelt in hun rapport «Blockchain in de zorg» dat de implementatie van blockchain in de zorg geen sinecure is. Een beheerste invoering is van belang, omdat het gaat om burgers en hun gezondheid en de mogelijkheden van zorgaanbieders om burgers daarbij te ondersteunen. De gegevensuitwisseling in de zorg is complex en vindt plaats in en vanuit de verschillende zorgdomeinen, maar ook over zorgdomeinen heen.
Voordat sprake kan zijn van implementatie of het oplossen van knelpunten is het zinvol eerst een nader beeld te krijgen van de (on)mogelijkheden van blockchain. Zoals aangegeven bij 3 onderzoekt Zorginstituut Nederland wat blockchain kan betekenen voor de gegevensuitwisseling in de zorg.
Wat is de laatste stand van zaken omtrent het veelbelovende prototype blockchain «Mijn Zorg Log»? Is dit prototype ook geschikt voor een effectievere en efficiëntere uitvoering van het persoonsgebonden budget? Hoe gaat u er zorg voor dragen dat de opschaling van dit prototype voortvarend verloopt en leidt tot een afname van administratieve druk en lasten in plaats van toename?
In 2017 is Mijn Zorg Log juridisch gecertificeerd door advocatenkantoor Pels Rijcken, technisch getoetst door de TU Delft en bekroond met de Computable award voor beste ICT-project van het jaar in de zorg. Op dit moment lopen de voorbereidingen voor de kleinschalige praktijkproef Blockchain Kraamzorg met Mijn Zorg Log waarbij onderzocht wordt wat het gebruik van blockchaintechnologie in de praktijk betekent voor de administratieve processen in de kraamzorg, cliënten, kraamverzorgenden, kraamzorgorganisatie en zorgverzekeraars. Om Mijn Zorg Log breder in te zetten, waaronder voor PGB, is nader onderzoek nodig.
Op dit moment zijn er verschillende blockchain initiatieven vanuit verschillende organisaties in de zorg. Om de voordelen van blockchain in de zorg te benutten, is het van belang om de initiatieven te bundelen. Zoals aangegeven bij vraag 3 is één van de voordelen de vermindering van de administratieve lasten. Deze bundeling past in de agenda van het Informatieberaad, waarin organisaties in de zorg samenwerken aan een duurzaam informatiestelsel voor de zorg. Het is opgericht om hiervoor afspraken, standaarden en voorzieningen te maken zodat zorggegevens veilig en betrouwbaar kunnen worden gedeeld. Twee van de uitgangspunten zijn de patiënt regie over eigen gezondheid geven en de zorgprofessional voorzien van betere informatie.
Het onderzoeken van de mogelijkheden van blockchain passen in het streven om ervoor te zorgen dat de burger de beste zorg kan krijgen die er is en dat hij kan beschikken over de informatie die daarvoor nodig is.
Het verslag schriftelijk overleg over het rapport Werkgroep liberalisering naamrecht |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het verslag schriftelijk overleg over het rapport Werkgroep liberalisering naamrecht?1
Ja.
Wat is de laatste stand van zaken omtrent het liberaliseren en het moderniseren van het Nederlands naamrecht? Bent u voornemens om met wijzigingen van het naamrecht te komen?
De huidige regeling geeft ouders de mogelijkheid om voor hun eerste kind een keuze te maken welke van hun beider geslachtsnamen het zal krijgen. Het maken van de keuze is niet verplicht: de wet biedt een vangnetnorm voor ouders die geen keuze maken. Die geldt zowel voor de gevallen waarin de ouders geen behoefte hebben aan het maken van een keuze als voor de gevallen waarin de ouders het niet eens kunnen worden over de geslachtsnaam van het kind. De vangnetnorm houdt in dat het kind van de met elkaar gehuwde of geregistreerde ouders de naam van de vader of de duomoeder krijgt. Het kind van niet met elkaar gehuwde of geregistreerde ouders krijgt de naam van de geboortemoeder. Iets meer dan de helft van de eerste kinderen wordt buiten huwelijk/geregistreerd partnerschap geboren. Dat betekent dat als met elkaar gehuwde/ geregistreerde ouders afzien van het maken van een keuze, hun eerste kind de naam van de vader of de duo-moeder krijgt en als ongehuwde/ongeregistreerde ouders afzien van een keuze het kind de naam van de geboortemoeder krijgt. Daarmee pakt de vangnetnorm grosso modo evenredig uit. Ik acht dat vanuit het gelijkheidsbeginsel verdedigbaar. Ik ben bekend met de opvatting van de Committee on the Elimination of Discrimination against Women van de Verenigde Naties (CEDAW) over de huidige vangnetnorm. Het Comité constateert dat als de ouders het niet eens kunnen worden over de geslachtsnaam van het kind, de wil van de vader de doorslag geeft. Dat is slechts in zoverre juist dat het kind bij gebreke van een gezamenlijke naamskeuze de geslachtsnaam van de vader of de duo-moeder krijgt als de ouders met elkaar zijn gehuwd of in een geregistreerd partnerschap zijn verbonden. Voor buiten huwelijk of geregistreerd partnerschap geboren kinderen geldt juist het omgekeerde, namelijk dat het kind bij het uitblijven van een gezamenlijke keuze van de ouders de naam van de geboortemoeder krijgt. Gelet op de ongeveer gelijke verdeling van de aantallen kinderen die binnen en buiten huwelijk/geregistreerd partnerschap worden geboren, acht ik de huidige regeling in balans en recht doen aan de rechten van alle ouders, zowel mannen als vrouwen. Een alternatief zou kunnen zijn om alle ouders te verplichten tot het maken van een expliciete keuze. Dat zou echter betekenen dat alle ouders die nu tevreden zijn over de wettelijke vangnetnorm voor hun situatie, een akte van naamskeuze zouden moeten laten opmaken. Ik acht het opleggen van een dergelijke extra administratieve last voor alle ouders die hun eerste kind krijgen disproportioneel. Bovendien zou het introduceren van deze verplichting geen oplossing bieden voor ouders die het niet eens kunnen worden over de geslachtsnaam die het kind zal krijgen, zodat een vangnetnorm noodzakelijk blijft.
Hoe kijkt u aan tegen de huidige procedure rondom de naamkeuze van de geslachtsnaam voor een kind waar bij gehuwde ouders het kind standaard de geslachtsnaam van de vader krijgt (opvangnorm) en bij ongehuwde ouders, adoptieouders en duomoeders het kind standaard de geslachtsnaam van de moeder krijgt? Vindt u de huidige regeling en opvangnormen, voor zowel gehuwde ouders als ongehuwde ouders, adoptieouders en duomoeders, te verdedigen uitgaande van het gelijkheidsbeginsel? Zo ja, kunt u dat beargumenteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u het kritiekpunt van de Committee on the Elimination of Discrimination against Women van de Verenigde Naties (CEDAW) op de huidige regeling voor gehuwde stellen, die stelt dat de huidige regeling in strijd is met het Verdrag inzake de Uitbanning van alle Vormen van Discriminatie van Vrouwen?2 Deelt u de mening van CEDAW dat de huidige regeling de gehuwde vrouw achterstelt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de aanbeveling van de Werkgroep liberalisering naamrecht om een schriftelijke naamkeuze mogelijk te maken voor ouders?3 Vindt u ook dat de huidige procedure, waarbij een gehuwde moeder tijdens de zwangerschap of in de kraamtijd persoonlijk naar de ambtenaar van de burgerlijke stand moet komen of via een notariële akte moet machtigen, aan modernisering toe is? Zo nee, waarom niet?
Als ouders hun eerste kind verwachten, zullen zij over veel zaken moeten nadenken en, afhankelijk van hun persoonlijke situatie, veelal de nodige stappen moeten zetten om hun toekomstige gezin de juridische vorm te geven die zij wensen. Eén van die stappen is het eventueel doen van een naamskeuze. In de praktijk regelen ouders dit soort dingen voor de geboorte. Wie dat niet heeft gedaan, kan de naamskeuze alsnog doen op het moment van de geboorteaangifte. Mij is niet gebleken dat ouders in de praktijk niet in staat zijn hun gezamenlijke keuze tijdig te doen.
Wat vindt u van de aanbeveling van de Werkgroep liberalisering naamrecht om de keuzemogelijkheden te verruimen door ouders de mogelijkheid te geven om naast de geslachtsnaam van de vader óf die van de moeder te kiezen voor een combinatie van de geslachtsnamen van de vader en de moeder in een vrij te bepalen volgorde? Vindt u dat een dubbele geslachtsnaam tot de mogelijkheden zou moeten behoren? Zo nee, waarom niet?
Wij kennen in Nederland niet de traditie van een dubbele geslachtsnaam. Het is mij bekend dat de mogelijkheid van een keuze voor een dubbele geslachtsnaam voor sommige ouders een aantrekkelijke optie zou zijn. Anderen hechten echter weer aan het behoud van de Nederlandse traditie om de geslachtsnaam van één van de ouders te hebben. In de maatschappij is vooralsnog geen consensus waarneembaar over de vraag of de mogelijkheid van de dubbele naam in Nederland moet worden ingevoerd. Het heeft daarom mijn voorkeur om het Nederlandse systeem van het dragen van de geslachtsnaam van één van de ouders te handhaven.
Bent u bereid de aanbevelingen van het rapport Werkgroep liberalisering naamrecht mee te nemen in de aangekondigde onderzoeken op het gebied van personen- en familierecht? Zo nee, welke stappen gaat u dan ondernemen met de aanbevelingen omtrent de liberalisering en modernisering van het naamrecht?
In mijn brief van 22 maart 2018 aan uw Kamer heb ik aangegeven welke onderzoeken op het gebied van het personen- en familierecht zullen worden uitgevoerd (Kamerstukken II2017/18, 33 836,4. Ik heb aan de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht gevraagd in haar advisering over het meerouderschap aandacht te besteden aan eventuele knelpunten met betrekking tot het conflictenrecht namen.
Het onderzoek “Economische’ daklozen vallen tussen wal en schip; Zelfredzaam zonder dak’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek ««Economische» daklozen vallen tussen wal en schip; Zelfredzaam zonder dak»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de term «zelfredzame» dakloze volgens hen inhoudt?
Navraag bij de onderzoeksjournalist leert dat in het onderzoek de zelfredzame dakloze wordt gedefinieerd als dakloze zonder psychiatrische problemen en/of drugsverslavingen.
Kunt u aangeven hoeveel zelfredzame daklozen er in Nederland rondlopen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit wordt niet in kaart gebracht. Het is aan gemeenten om aan alle ingezetenen van Nederland opvang te verlenen indien zij dat nodig hebben, ongeacht de specifieke problematiek.
Hoe verhoudt het onderzoek zich tot de passage uit het regeerakkoord waarin staat dat verschillende vormen van zorg en ondersteuning beter op elkaar aan moeten sluiten?
Ik herken het beeld dat wet- en regelgeving vaak geen belemmering vormen voor het bieden van de juiste zorg en ondersteuning, maar dat een deel van de professionals in de uitvoering desondanks onvoldoende ruimte ervaart om een zaak integraal te bekijken en vervolgens te doen wat nodig is.
Het is aan gemeenten om te zorgen dat goed naar de hulpvraag van mensen wordt gekeken en dat vervolgens de juiste hulp wordt geboden. Gemeenten hebben de benodigde instrumenten hiervoor in handen.
Zoals ik in de voortgangsrapportage beschermd wonen en maatschappelijke opvang van 22 december jl.2 en de beleidsreactie op de tussenrapportage van het Schakelteam van 24 november jl.3 heb gemeld, wil ik het komende jaar met partijen aan de hand van concrete casuïstiek vaststellen waardoor (samenwerking tussen financiers en partijen in) de uitvoering wordt bemoeilijkt.
Hoe reageert u op de opvatting van de onderzoeker van het Instituut voor Publieke Waarden dat veel van de problematiek rondom de zelfredzame dakloze veroorzaakt wordt door starre uitvoering en interne regels?
Zie antwoord vraag 4.
Welke concrete acties gaat u uitzetten om, gelet op de relevante passages uit het regeerakkoord, de problematiek rondom (zelfredzame) dakloze aan te pakken? Wanneer kan de Kamer geïnformeerd worden over de voortgang van deze acties?
In de voortgangsrapportage beschermd wonen en maatschappelijke opvang van 22 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken op dit terrein. Op dit moment werk ik samen met betrokken partijen aan een «meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang» waarin we de gezamenlijke opgave voor de komende periode verwoorden. Voor de zomer 2018 zal ik uw Kamer informeren over de invulling van de meerjarenagenda en de wijze waarop ik de beschikbare middelen uit het Regeerakkoord ga inzetten ter ondersteuning van de maatregelen.
Het bericht ‘Wel hier geboren, maar géén nationaliteit: 112 Amsterdamse kinderen zijn 'staatloos' |
|
Vera Bergkamp (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wel hier geboren, maar géén nationaliteit: 112 Amsterdamse kinderen zijn «staatloos»»?1
Ja.
Het artikel benoemt staatloosheid van in Nederland geboren kinderen als oorzaak van een aantal problemen. Ook vraagt het artikel om aandacht voor armoede onder deze kinderen. Voor het beantwoorden van de vraag is het belangrijk om onderscheid te maken tussen staatloosheid en verblijfstatus.
Het Nederlandse nationaliteitsrecht kent, op twee uitzonderingen na, niet de mogelijkheid Nederlander te worden door geboorte op Nederlands grondgebied (het zogeheten ius soli beginsel). Kinderen die in Nederland worden geboren uit niet-Nederlandse ouders, worden geen Nederlander, ook niet als zij bij geboorte geen andere nationaliteit kunnen verwerven en dus staatloos zijn.
De Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna RWN) heeft als uitgangspunt het zogeheten ius sanguinis beginsel. Kinderen verwerven bij geboorte alleen van rechtswege de Nederlandse nationaliteit, indien één of beide ouders Nederlander zijn.
De RWN kent wel een oplossing voor staatloos in Nederland geboren kinderen. Op dit moment kunnen staatloos in Nederland geboren kinderen na drie jaar rechtmatig verblijf zelfstandig, door optie, Nederlander worden (artikel 6, eerste lid onder c RWN).
Voor staatloos in Nederland geboren kinderen zonder rechtmatig verblijf komt er binnen afzienbare tijd ook een mogelijkheid om door optie Nederlander te worden. In reactie op het ACVZ advies «Geen land te bekennen» uit 2013, heeft het Kabinet namelijk besloten, onder voorwaarden, ook een optierecht toe te kennen aan deze kinderen.
Dit zal worden gerealiseerd in een wetsvoorstel dat ik in het voorjaar van 2018 zal indienen bij de Tweede Kamer. Zie verder de beantwoording van vragen 4, 5 en 6.
Ik wil er op wijzen dat alle rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen aanspraak kunnen maken op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten behoeve van henzelf en hun kinderen, ook als zij staatloos zijn. Deze aanspraak is gekoppeld aan de aard van het verblijf en niet aan de nationaliteit of het ontbreken daar van. Verreweg de meeste staatlozen in Nederland verblijven hier rechtmatig.
Klopt het dat als een van de ouders illegaal in Nederland verblijft, het gehele gezin geen recht heeft op bijstand en toeslagen? Zo ja, hoe valt dat te rijmen met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind?
Ingevolge het koppelingsbeginsel in artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 worden er geen bijstand of toeslagen toegekend ten behoeve van vreemdelingen die niet-rechtmatig in Nederland verblijven. Dit wordt verder geregeld in de betreffende materiewetten. In de Participatiewet geldt dat in een gezin waar één van beide ouders illegaal in Nederland verblijft, alleen de rechtmatig in Nederland verblijvende ouder recht heeft op bijstand. Op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen geldt voorts dat er ook geen recht bestaat op een toeslag indien de ouder een partner heeft die niet-rechtmatig in Nederland verblijft of, specifiek voor de huurtoeslag, sprake is van een ouder met een niet-rechtmatig verblijf houdende medebewoner. Een vreemdeling die niet rechtmatig verblijf houdt zou anders indirect kunnen meeprofiteren van een toeslag die aan zijn partner of medebewoner wordt toegekend. Het recht op een toeslag wordt namelijk op het niveau van het huishouden vastgesteld, waarbij niet alleen de draagkracht van de ouder zelf maar ook die van zijn partner of, voor de huurtoeslag, van een medebewoner in aanmerking wordt genomen. In het geval van partnerschap of medebewonerschap wordt de toeslag aan één van beiden toegekend ten behoeve van hen samen.
Uitgangspunt van het koppelingsbeginsel is dat verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen aan vreemdelingen worden gekoppeld aan de rechtmatigheid van hun verblijf. Rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, onder wie staatlozen, ontvangen dus wel bijstand en toeslagen indien zij aan de voorwaarden daarvoor voldoen. In dat geval is er ook geen doorwerking naar het recht op toeslagen van een eventuele partner of medebewoner.
Het recht op sociale zekerheid voor kinderen wordt in Nederland aan de ouders toegekend. Het past niet binnen de vormgeving van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel om dit recht rechtstreeks aan het kind toe te kennen.
In dat kader heeft Nederland een voorbehoud gemaakt bij artikel 26 van het IVRK, namelijk dat deze bepaling niet verplicht tot een zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheid. Er zijn echter ook andere wegen om te zorgen dat kinderen geen basisvoorzieningen ontzegd worden en dat hun rechten onder het IVRK worden geborgd. Zo biedt de Participatiewet ruimte aan gemeenten om maatwerk te bieden aan kinderen.
Erkent u de problematiek dat (kinderen van) staatlozen ook verschillende familierechtelijke problemen ervaren zoals niet kunnen trouwen en het niet kunnen erkennen van hun kinderen?
Ik kan niet uitsluiten dat er ook in Nederland staatlozen zijn die genoemde problemen ervaren, met name wanneer zij niet-rechtmatig in Nederland verblijven. Voor het zich kunnen inschrijven als ingezetenen en voor het kunnen opnemen van gegevens van een vreemdeling in de basisregistratie personen (BRP) is niet de nationaliteit van belang, maar de rechtmatigheid van het verblijf. Voor het kenbaar kunnen maken van een voornemen om in Nederland in het huwelijk te treden, voor het kunnen laten inschrijven van een in het buitenland gesloten huwelijk en voor erkenning van een kind is rechtmatig verblijf een voorwaarde. Een staatloze man kan naar Nederlands recht een kind erkennen. Als hij rechtmatig in Nederland verblijft geldt Nederlands recht als zijn nationale recht als bedoeld in Boek 10 BW, artikel 10.95.
Wat is uw reactie op de stelling van de Amsterdamse Kinderombudsvrouw dat er in Nederland geen procedure is om staatloosheid vast te stellen?
In het in antwoord 1 genoemde ACVZ advies «Geen land te bekennen» concludeerde de ACVZ dat Nederland geen goede procedure heeft om staatloosheid vast te stellen. Het Kabinet heeft daarop toegezegd deze leemte op te vullen en een vaststellingsprocedure te zullen ontwikkelen op wettelijke grondslag. Het in antwoord 1 reeds genoemde wetsvoorstel zal naar verwachting in het voorjaar van 2018 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
De Raad van State heeft op 8 december 2017 advies uitgebracht over het wetsvoorstel en de bijbehorende aanpassing van de RWN en de Paspoortwet. Het nader rapport wordt momenteel opgesteld. In het wetsvoorstel wordt een procedure in het leven geroepen om staatloosheid vast te laten stellen door een rechter.
Er zijn overigens op dit moment ook al mogelijkheden om te kunnen aantonen dat iemand staatloos is. Dat kan bijvoorbeeld als betrokkene beschikt over een buitenlands brondocument waaruit staatloosheid blijkt of bij geboorte van een kind als vaststaat dat de ouders staatloos zijn.
Met het wetsvoorstel wordt een vooruitgang bereikt ten opzichte van de huidige situatie omdat naar verwachting meer personen hun staatloosheid zullen kunnen aantonen. Het gaat daarbij vooral om personen die rechtmatig in Nederland verblijven maar die slecht of niet gedocumenteerd zijn. Zij kunnen door dit laatste niet als staatloos worden opgenomen in de BRP. Met de nieuwe vaststellingsprocedure zal een deel van de groep vreemdelingen die momenteel in de BRP is opgenomen met «nationaliteit onbekend» voortaan kunnen worden ingeschreven met het gegeven staatloos.
Dit is van betekenis voor de staatloze zelf en zorgt tevens voor een meer betrouwbaar beeld van wie zich in Nederland bevindt.
Het wetsvoorstel sluit personen zonder rechtmatig verblijf overigens niet uit. Ook zij kunnen zich wenden tot de rechter om hun staatloosheid te laten vaststellen.
Wat is de status van het wetsvoorstel waarmee een procedure in het leven wordt geroepen om staatloosheid vast te laten stellen door een rechter? Wanneer wordt deze wet naar de Kamer gestuurd?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u tot de invoering van deze wet doen om te voorkomen dat ouders en kinderen de dupe worden van het gebrek aan een goede procedure om staatloosheid vast te stellen in Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre heeft het arrest Chavez-Vilchez (arrest C-133/15) van het Europees Hof van Justitie consequenties voor de toepassing van de Koppelingswet voor deze gezinnen?
Het arrest Chavez-Vilchez betreft niet direct de toepassing van het koppelingsbeginsel maar betreft de aanspraak van een niet-rechtmatig verblijvende ouder van een minderjarige EU burger op een afgeleid verblijfsrecht in de Unie. Het arrest heeft zowel betrekking op gezinnen met één Nederlandse ouder en Nederlandse kinderen en een ouder van buiten de EU als op gezinnen van een alleenstaande ouder van buiten de EU zonder rechtmatig verblijf met Nederlandse kinderen. Voor een nadere duiding van het arrest verwijs ik u naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 14 juli 2017, Kamerstuk 19 637, nr. 2338.
Het bericht 'Rolstoelgebruikers hekelen gebrekkige assistentie op vliegvelden' |
|
Jan Paternotte (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rolstoelgebruikers hekelen gebrekkige assistentie op vliegvelden» en wat is uw reactie hierop?1
Ja. Het is te betreuren dat sommige rolstoelgebruikers problemen ervaren bij de assistentie op vliegvelden. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) concludeert uit eigen controles dat op Schiphol een probleem kan ontstaan als veel mobiliteitsbeperkte passagiers tegelijkertijd arriveren. Ook kan de communicatie tussen de assistent en de passagier moeilijk verlopen bij taalproblemen of vanwege de specifieke beperking. Verder melden passagiers niet altijd tijdig (48 uur van tevoren) aan dat zij assistentie nodig hebben en blijkt dat ook het reisbureau niet altijd goed en tijdig de assistentie aanvraagt voor de passagier. Naar aanleiding van de bevindingen van de ILT heeft Schiphol een verbeterplan opgesteld. Uit inspecties blijkt dat op de luchthavens Rotterdam en Eindhoven de dienstverlening voor mobiliteitsbeperkte passagiers goed is.
Deelt u de ambitie dat alle vormen van transport in Nederland toegankelijk moeten zijn voor mensen met een beperking? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (het VN Verdrag) benoemt een duidelijke stip aan de horizon, een inclusieve samenleving waarin iedereen kan meedoen. Het werken aan een inclusieve samenleving zou er toe moeten leiden dat relatief gezien steeds meer mensen met een beperking ook op luchthavens minder aangewezen zijn op assistentie. In het VN Verdrag is een artikel dat Staten oproept passende maatregelen te nemen op het terrein van toegankelijkheid, onder andere op het gebied van vervoer. Wij delen de ambitie dat alle vormen van transport voor mensen met een beperking toegankelijk moeten zijn. Sinds 2004 zijn hiervoor plannen van aanpak en regelgeving ontwikkeld, waarmee dit fasegewijs wordt gerealiseerd.
Het Rijk heeft dit vastgelegd in de Wet gelijke behandeling en middels het koninklijk besluit van 31 maart 2011, houdende regels betreffende de toegankelijkheid van het openbaar vervoer. Voor de luchtvaart is dit vastgelegd in EG Verordening nr. 1107/2006 inzake de rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit die per luchtvervoer reizen.
Kunt u bevestigen dat het aantal mensen dat assistentie nodig heeft enorm is toegenomen, zoals Schiphol aangeeft? Zo niet, zijn zij bereid hier verder onderzoek naar te verrichten?
Ik heb van Schiphol vernomen dat het aantal passagiers dat assistentie gevraagd heeft in 2017 ten opzichte van 2016 gestegen is met 15%.
Tevens geeft Schiphol aan dat de verwachting is dat, mede door de vergrijzing van de bevolking, toename van obesitas, complexe verre vluchten en bekendheid van de mogelijkheid van assistentie, het aantal mensen dat assistentie vraagt door beperkte mobiliteit verder toeneemt. Schiphol geeft aan deze trend, de onderzoeken en de technische ontwikkelingen op dit gebied te volgen en te bespreken met andere luchthavens en experts.
Bij welke instantie ligt de verantwoordelijkheid om de juiste bijstand te verlenen aan mensen met een beperking? Hoe houdt de Inspectie Leefomgeving en Transport hier toezicht op?
De verantwoordelijkheid om bijstand te verlenen aan reizigers met een beperking ligt in eerste instantie bij de luchthaven op grond van Europese Verordening 1107/2006. Bij de luchtvaartmaatschappij of het reisbureau waarmee gereisd wordt, kan een reiziger aangeven welke assistentie nodig is. Het reisbureau geeft dit door aan de luchtvaartmaatschappij, en deze aan de betreffende luchthavens.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft in 2017 controles ter plekke op luchthavens gehouden. In sommige gevallen neemt zij naar aanleiding van een klacht contact op met de luchthaven. Ook houdt de ILT toezicht op de wijze waarop luchthavens en vliegmaatschappijen hun opleidingen regelen.
Vindt u ook dat de informatievoorziening richting mensen met een beperking gebrekkig is en simpeler en eenduidiger zou moeten zijn? Zo ja, bent u bereid de betrokken partijen hierbij te assisteren? Zo nee, waarom niet?
De ILT constateert geen gebrekkige informatievoorziening op de luchthavens of bij de luchtvaartmaatschappijen, deze is conform de internationale regelgeving. Luchtvaartmaatschappijen geven de mogelijkheid op hun websites om tijdens of na het boeken van een ticket speciale assistentie aan te vragen. Aanvullend op de informatie van de luchthavens en luchtvaartmaatschappijen zal de ILT via haar website in 2018 ook informatie voor mobiliteitsbeperkte passagiers opnemen waaronder de informatie over de klachtenprocedure.
Hebben gedupeerden die wegens gebrekkige bijstand verlening hun vluchten missen of op andere wijze hinder ondervinden recht op een schadevergoeding?
Personen met een beperking of beperkte mobiliteit die van oordeel zijn dat hun rechten op basis van onderhavige EU verordening 1107/2006 zijn geschonden, dienen deze kwestie aan de luchthaven dan wel aan de desbetreffende luchtvaartmaatschappij voor te leggen. Indien de persoon met een beperking of beperkte mobiliteit langs deze weg geen genoegdoening krijgt, kan deze een klacht indienen bij de ILT.
Wat zijn de regels omtrent het meenemen van (aangepaste) hulpmiddelen aan boord van vliegtuigen?
Passagiers mogen twee mobiliteitshulpmiddelen inclusief elektrische rolstoelen meenemen, mits dit minstens 48 uur van tevoren wordt meegedeeld, het luchtvaartuig hiervoor voldoende ruimte biedt en deze in overeenstemming met de veiligheidsregelgeving en de wetgeving Vervoer Gevaarlijke Stoffen door de lucht veilig vervoerd kunnen worden.
Is het correct dat (aangepaste) hulpmiddelen bij sommige vliegvelden in Nederland wel tot aan het boarden gebruikt mogen worden terwijl andere vliegvelden in Nederland al eisen dat deze bij inchecken ingeleverd worden? Mogen vliegvelden hierin onderscheid maken? Zo ja, is dit wenselijk? Zo nee, welke acties gaat u nemen?
Ja. Dit houdt verband met het soort hulpmiddel, het soort vliegtuig en de laad- en losprocedures van de luchthaven. Sommige rolstoelen of hulpmiddelen zijn heel zwaar [tot 200kg] en/of bevatten gevaarlijke stoffen zoals accu’s of zuurstofflessen. Soms is er tijd nodig om deze hulpmiddelen zo te behandelen dat ze ook veilig vervoerd kunnen worden, waardoor zij soms al bij het inchecken ingeleverd moeten worden. De onderlinge verschillen in soorten hulpmiddelen, vliegtuigen en de bijbehorende laadprocedures maken dat hierop niet een eenduidige actie op te nemen is. De ILT ziet in zijn algemeenheid dat luchtvaartmaatschappijen en luchthavens dit zo goed mogelijk voor de passagiers proberen op te lossen.
Kunt u uitleggen waarom de solidariteit van passagiers, in de vorm van een bijdrage per vliegticket van 60 eurocent, enkel gevraagd wordt bij een vertrekkende passagiers? Hoe wordt het verlenen van bijstand aan mensen met een beperking op andere vliegvelden gefinancierd?
In lijn met de EU Verordening 1107/2006 rekent Schiphol een kosten gerelateerde en transparante heffing door aan elke luchtvaartmaatschappij die opereert op de luchthaven. Schiphol stelt deze zogenaamde PRM-heffing in samenwerking met de luchtvaartmaatschappijen jaarlijks vast. Luchtvaartmaatschappijen worden belast in verhouding tot het totale aantal passagiers dat door elke luchtvaartmaatschappij vanaf Schiphol wordt vervoerd. De heffing moet worden betaald voor alle vertrekkende passagiers, zowel lokaal opstappende passagiers als transfer en transit passagiers. Deze systematiek sluit aan bij de passagiersgelden die Schiphol bij luchtvaartmaatschappijen in rekening brengt. Die gelden ook alleen voor vertrekkende passagiers, zowel lokaal opstappende passagiers als transfer en transit passagiers. Door de PMR-heffing aan te laten sluiten bij het bestaande inningsproces van passagiersgelden scheelt dat naar verwachting inningskosten. Nagenoeg alle luchthavens, waaronder Londen Heathrow, Madrid, München en Brussel heffen de PRM op basis van vertrekkende passagiers.
Bent u bereid om samen met de betrokken partijen te kijken naar internationale best practices omtrent de bijstand aan mensen met een beperking op vliegvelden om ervoor te zorgen dat ook alle Nederlandse vliegvelden volledig toegankelijk zijn?
Het bericht ‘Komt Johan van Laarhoven in 2018 naar Nederland?’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Komt Johan van Laarhoven in 2018 naar Nederland?»1?
Ik heb van het artikel kennisgenomen.
Deelt u de mening dat het feit dat het Thaise Openbaar Ministerie heeft aangegeven in cassatie te gaan in de zaak tegen Johan van Laarhoven een (diplomatieke) voorbereiding niet in de weg staat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de procedure voortvloeiende uit de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS) alvast voor te bereiden?
Een Wots-procedure kan pas worden ingezet nadat het buitenlandse vonnis onherroepelijk is en er in het veroordelende land geen andere gerechtelijke procedures in verband met het strafbaar feit of enig ander strafbaar feit aanhangig zijn. Vast moet immers staan op welke feiten de veroordeling precies ziet en welke straf eventueel kan worden overgenomen. Zodra de zaak onherroepelijk is, zal het Wots-verzoek van de heer Van Laarhoven, zoals toegezegd in mijn brief van 13 december 2017 aan uw Kamer, voortvarend in behandeling worden genomen en worden getoetst aan de hiervoor geldende criteria.2 Het verzoek zal worden getoetst aan de criteria in het Verdrag met Thailand, aan de Wots en aan het Beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland.3 4 Er zijn op dit moment geen voorbereidingen die in dit licht alvast kunnen worden getroffen.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat Johan van Laarhoven aanwezig is bij de rechtszaak die tegen hem loopt in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid via diplomatiek contact te bespoedigen dat het cassatieberoep alsnog wordt ingetrokken?
Ik onderken het belang van personen om aanwezig te zijn bij gerechtelijke procedures die hen betreffen. De Wots is echter niet het instrument om dit te bewerkstelligen. Deze wet is bedoeld om buitenlandse straffen in Nederland ten uitvoer te leggen of Nederlandse straffen in het buitenland ten uitvoer te leggen. Los daarvan geeft het geen pas wanneer de regering zou aandringen bij Thailand op intrekking van het cassatieberoep dat door het Thaise OM is ingesteld, aangezien de Nederlandse regering zich niet mengt in lopende strafzaken, ook niet in buitenlandse.
Kunt u reflecteren op andere mogelijkheden voor overbrenging van Johan van Laarhoven, zoals een bilaterale overeenkomst tussen Nederland en Thailand of een uitleveringsverzoek? Kunt u per optie aangeven waarom deze al dan niet ingezet wordt?
Het OM bepaalt van welke instrumenten het gebruikt maakt in een strafzaak. Daartoe behoort ook dat het OM zelfstandig kan bepalen of het wil overgaan tot het doen van een uitleveringsverzoek. Desgevraagd heeft het OM mij laten weten dat het niet voornemens is om de uitlevering van de heer Van Laarhoven te vragen. Andere mogelijkheden om de heer Van Laarhoven naar Nederland te halen zie ik momenteel niet.
De uitzending van Zembla ‘Verdachte ouders’ |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending «Verdachte ouders» van Zembla? Wat is uw reactie hierop?1
De uitzending van Zembla is mij bekend. Het vaststellen of er sprake is kindermishandeling – in welke vorm dan ook – is meestal niet eenvoudig. Het gaat vaak om complexe zaken, zoals ook in het geval van een vermoeden van Münchhausen by proxy (MBP) / Pediatric Condition Falsification (PCF). Dit vraagt om een zorgvuldige aanpak en maatwerk, waarbij het belang van het kind voorop staat.
Deet u de mening dat dat Munchausen by proxy/PCF een vreselijke vorm van kindermishandeling is, die moeilijk te bewijzen is maar wel voorkomt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de stijging van de hoeveelheid meldingen van Munchausen by proxy bij Veilig Thuis? Is er wetenschappelijk onderzocht hoeveel gevallen van Munchausen by proxy/PCF er jaarlijks zijn in Nederland?
In 2016 zijn in totaal bij alle Veilig Thuis-organisaties (VT-organisaties) 84.225 meldingen van (een vermoeden van) huiselijk geweld of kindermishandeling gedaan. Bij 15.470 van deze meldingen is in dat jaar een onderzoek gestart en afgerond. 99 van deze gevallen betroffen een melding van (een vermoeden van) MBP/PCF.
Er zijn nog geen vergelijkbare cijfers over 2017 beschikbaar. Hierdoor is het niet mogelijk te beoordelen in hoeverre er al dan niet sprake is van een (structurele) stijging.
Er is in Nederland geen wetenschappelijk onderzoek gedaan naar het voorkomen van MBP/PCF.
Deelt u de mening dat de beschuldiging van Munchausen by proxy/PCF verstrekkende gevolgen kan hebben voor zowel ouders als kinderen? Bent u het ermee eens dat daarom grondig onderzoek nodig is om andere ziektebeelden uit te sluiten?
Wanneer er sprake is van een melding van een (vermoeden van) kindermishandeling en er volgt een onderzoek, is dat ingrijpend voor zowel de kinderen als de ouders. Dit geldt uiteraard ook voor een melding van MBP/PCF. Een zorgvuldig en grondig feitenonderzoek is dan van groot belang. Professionals dienen daarbij ondersteund te worden omdat zij voor een moeilijke opgave staan. Zie verder de beantwoording bij de vragen 5, 6 en 7.
Geeft Veilig Thuis voorlichting aan artsen over Munchausen by proxy/PCF?
De VT-organisaties geven voorlichting over de werkwijze van Veilig Thuis. Wanneer er voorlichting aan artsen wordt gegeven, kan MBP/PCF als onderwerp ter sprake komen, net als andere vormen van kindermishandeling.
Daarnaast heeft Veilig Thuis vorig jaar samen met de Politie, het Openbaar Ministerie (OM), de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en de Reclassering een handreiking uitgebracht voor professionals over de samenwerking hoe te komen tot een zorgvuldige afweging bij zaken waar mogelijk sprake is van MBP/PCF2.
Worden artsen ondersteund bij vermoedens van Munchausen by proxy/PCF? Hoe kunnen artsen verdere ondersteuning krijgen bij vermoedens van Munchausen by proxy/PCF?
Artsen worden ondersteund. Een arts die een vermoeden van MBP/PCF onderzoekt, moet in ieder geval zijn of haar vermoedens toetsen bij een gespecialiseerde collega, kinderarts en/of vertrouwensarts (conform de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling).
Veilig Thuis ondersteunt artsen wanneer zij advies vragen of een melding doen. Artsen en Veilig Thuis kunnen ook het Landelijk expertisecentrum kindermishandeling (LECK) inschakelen voor forensisch-medische expertise bij kinderen. Dit gebeurt in de praktijk ook. Ook bij vermoedens van MBP/PCF. Elke beoordeling door het LECK wordt verricht door zowel een gespecialiseerd kinderarts als een gespecialiseerd forensisch arts van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en daarnaast wekelijks getoetst door alle LECK-artsen. Op het moment dat er sprake is van een opsporingsonderzoek en een
(letsel-)rapportage moet worden opgemaakt door een forensisch arts, zijn er specifieke landelijke afspraken over inschakeling van het NFI. Vermoedens van MBP/PCF worden direct voorgelegd aan de forensisch arts van het NFI, waarna de betrokken professionals, in lijn met de in vraag 5 genoemde handreiking, gezamenlijk onderzoeken of deze vermoedens al dan niet kunnen worden bewezen. Als de uitkomst van dit onderzoek daartoe aanleiding biedt, stemmen zij vervolgens af wat er na het onderzoek moet gebeuren om de veiligheid van het kind te waarborgen. Zie verder het antwoord op vraag 8.
Is het mogelijk dat bij een melding een verslag wordt gemaakt door een multidisciplinair team, bestaande uit bijvoorbeeld een huisarts en een arts kindergeneeskunde, en deze rechtstreeks verstuurd wordt aan de rechter?
Veilig Thuis werkt via vastgestelde protocollen. Het besluit om de melding in onderzoek te nemen en het opstellen van het plan van aanpak worden in intercollegiaal overleg en bij complexe casuïstiek in multidisciplinair overleg uitgevoerd. Meldingen van MBP/PCF worden onderzocht op basis van landelijke vastgestelde richtlijnen die gezamenlijk met andere medische beroepsgroepen zijn ontwikkeld (zoals de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde) en de meldingen worden altijd multidisciplinair beoordeeld.
Als daarbij kinderen ernstige schade dreigen op te lopen en als vrijwillige hulpverlening niet toereikend is om hun veilige ontwikkeling te bevorderen, leidt Veilig Thuis de zaak door naar de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK).
De RvdK is op grond van art. 3.1 Jeugdwet en art. 1: 255 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek verantwoordelijk voor de toegang naar de rechter, waar het verzoeken tot kinderbeschermingsmaatregelen betreft. Het is dus niet mogelijk dat individuele hulpverleners of een multidisciplinair team zich rechtstreeks tot de rechter wenden. De RvdK voert onderzoeken uit naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel, namens de rijksoverheid, onafhankelijk en in de rol van verzoeker aan de kinderrechter. De RvdK kan in het kader van het onderzoek informatie bij derden (bijvoorbeeld van de betrokken huisarts of arts kindergeneeskunde) opvragen.
De rechter toetst verzoeken om een beschermingsmaatregel en spreekt al dan niet een maatregel uit. De rechter beoordeelt dergelijke verzoeken altijd mede op basis van de rapportage die hij ontvangt van de RvdK.
Welke acties gaat u ondernemen na het zien van de uitzending? Bent u bereid in overleg te treden met kinderartsen, forensische artsen, vertrouwensartsen van Veilig Thuis en deskundigen over Munchausen by proxy/PCF? Bent u bereid met de Raad voor de Kinderbescherming naar aanleiding van de uitzending te overleggen? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit de beantwoording van de vragen 5 en 6 naar voren komt, worden professionals al op verschillende manieren ondersteund hoe om te gaan met MBP/PCF. Ook hebben zij de samenwerking opgezocht, juist omdat het gaat om zulke complexe problematiek. Dat waardeer ik zeer. Verder loopt het traject rondom waarheidsvinding in de justitiële keten (zie verder vraag 9 en 10). Met de betrokken partijen wil ik graag in overleg over de vraag of dit alles hen voldoende ondersteuning biedt of dat er nog aanvullende behoeften zijn. Uiteraard ben ik bereid de Tweede Kamer te informeren over de uitkomsten van dit overleg.
Vindt u ook dat de uitzending van Zembla het belang van waarheidsvinding in de justitiële jeugdketen aantoont?
De uitzending laat zien dat maatregelen zoals ondertoezichtstelling, gezagsbeëindiging en uithuisplaatsing voor kinderen en hun ouders zeer ingrijpend zijn. Daarom is het essentieel dat dergelijke ingrijpende besluiten onderbouwd zijn en worden genomen op basis van een zorgvuldig feitenonderzoek. Hiermee zijn de belangen van de kinderen en van hun ouders gediend.
Wat is de laatste stand van zaken omtrent het Actieplan Waarheidsvinding, waartoe de motie-Bergkamp opriep, en wanneer kan de Kamer dit actieplan verwachten?2
Het Landelijk Overleg Cliëntenraden (LOC) heeft de afgelopen periode 5 regionale bijeenkomsten georganiseerd waarin gezinsvoogden, raadsonderzoekers, kinderrechters, advocaten en ouders/jongeren met elkaar in dialoog zijn gegaan over verbeteringen van het feitenonderzoek in de jeugdbescherming. Deze regiobijeenkomsten zijn afgesloten met een landelijk congres, op 10 november 2017.
De opbrengsten van de regiobijeenkomsten én het landelijke congres vormen de input voor het gezamenlijk op te stellen actieplan waarheidsvinding, dat in het voorjaar van 2018 aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. Veilig Thuis gaat aansluiten bij dit traject.
Het bericht ‘De muur van Mussert maakt deel uit van onze geschiedenis’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «De muur van Mussert maakt deel uit van onze geschiedenis»?1
Ja.
Klopt het dat deze maand een sloopmelding is ingediend door de eigenaar van het terrein waarop de zogenaamde «muur van Mussert» staat? Wat is hierop uw reactie?
Er is inderdaad een sloopmelding gedaan. Op dat moment was er geen sprake van bescherming vanuit gemeente of rijk. Het staat eigenaren vrij om binnen wet- en regelgeving een melding te doen.
Deelt u de mening dat ook herinneringen aan een donkere tijd in onze geschiedenis een belangrijk onderdeel van ons erfgoed kunnen zijn en voor toekomstige generaties bewaard zouden moeten blijven?
Ik vind dat historische plaatsen die de geschiedenis van ons land vertellen aandacht behoeven. Ook herinneringen uit de zwarte bladzijden van onze geschiedenis verdienen daarbij aandacht.
Zijn er momenteel aanvragen in procedure om de muur aan te wijzen als (gemeentelijk) monument? Klopt het dat er gedurende een aanvraag niet tot sloop mag worden overgegaan?
Op rijksniveau is een concrete aanvraag om bescherming gedaan. Deze aanvraag op zich heeft geen voorbeschermende werking.
Op lokaal niveau zijn door vijf erfgoedorganisaties, die zowel nationaal als lokaal werken, in totaal drie verzoeken om bescherming als gemeentelijk monument gedaan. De gemeente heeft gecommuniceerd dat deze verzoeken voorbescherming met zich meebrengen. Daarmee is de acute sloopdreiging volgens de gemeente afgewend.
Is het bij u bekend dat een woordvoerder van de gemeente heeft laten weten dat de gemeente de bijzondere waarde van de muur weliswaar ziet, maar van mening is dat het een nationaal monument is?2 Welke beschermingsmogelijkheden resten er dan nog, mocht het niet als gemeentelijk monument worden aangewezen?
Indien de status gemeentelijk monument niet aan de orde blijkt te zijn, kan van rijkswege bescherming worden overwogen.
Wanneer zal de verkenning naar militaire en herinneringsobjecten gereed zijn die door uw voorganger is toegezegd? Klopt het dat vooruitlopend op deze verkenning geen monumenten zullen worden aangewezen?
De verkenningen zijn eind 2018 gereed. De verkenningen zullen een afgewogen beeld schetsen van militair en herinneringserfgoed. Een onderdeel van de verkenningen is ook het bekijken van geschikte manieren om erfgoed onder de aandacht te brengen of te beschermen bijvoorbeeld via het bestemmingsplan.
De Erfgoedwet biedt ook los van verkenningen de mogelijkheid om tot rijksbescherming over te gaan.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat de muur behouden blijft totdat de verkenning gereed is? Bent u bereid om hierover met de gemeente en de eigenaar in gesprek te gaan? Bestaat het risico dat de muur in de tussentijd verder in verval raakt met onherstelbare schade als gevolg? Zo ja, zijn er mogelijkheden om ervoor te zorgen dat verder verval wordt voorkomen totdat er een officiële beslissing over het behoud is gemaakt?
De gemeente heeft aangegeven dat de bij haar ingediende aanvragen om bescherming op gemeentelijk niveau, tot voorbescherming leiden. Het gesprek op lokaal niveau is inmiddels gestart. De bouwtechnische staat van de muur is matig maar geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat hij op korte termijn verloren zal gaan.
Het vergoeden en/of verlagen van de prijs van medicinale cannabis |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgevingen over het vergoeden en/of verlagen van de prijs van medicinale cannabis?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat het te verwachten is dat met een nieuw beschikbaar placebo de komende jaren meer en betere studies beschikbaar komen op basis waarvan het Zorginstituut Nederland (ZIN) een eventuele beoordeling kan doen?
Het placebo cannabispreparaat dat beschikbaar is, wordt op dit moment gebruikt bij klinische studies zowel in Nederland als in het buitenland (Australië). De hoop is dat deze studies bewijs zullen opleveren om van een bewezen en therapeutisch bruikbare werkzaamheid van medicinale cannabis te kunnen spreken. Na afronding van deze studies moeten blijken of het Zorginstituut zal oordelen dat sprake is van bewezen therapeutisch bruikbare werkzaamheid.
Wanneer zullen de eerste onderzoeken op basis van dit placebo gereed zijn? Bent u bereid ook internationale ervaringen mee te nemen?
Op het momenteel loopt er in Nederland bij het Leids Universitair Medisch Centrum een placebo gecontroleerd onderzoek. De verwachting is dat dit onderzoek in juli 2018 wordt afgerond, naar waarschijnlijk zullen de eerste resultaten in het najaar van 2018 beschikbaar komen.
Uiteraard ben ik bereid om resultaten uit internationaal onderzoek mee te nemen. Internationale onderzoeken hebben ook in het verleden mijn constante aandacht gehad. Nu er ook internationaal placebo gecontroleerd onderzoek wordt gedaan, wordt het alleen maar belangrijker om dit goed te volgen.
Wanneer is het onderzoek naar een prijsverlaging van medicinale cannabis gereed? Bent u bereid de uitkomsten voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) naar de Kamer te sturen?
Het onderzoek ter verlaging van de prijs van medicinale cannabis is net afgerond. Hieruit is gebleken dat de prijs verlaagd kan worden van € 6,20 naar € 5,80 vanaf 1 januari 2018 zal deze prijs van kracht worden. Uit het onderzoek is gebleken dat dit een prijs is die voor langere tijd gehandhaafd kan blijven.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de begrotingsbehandeling VWS?
Ja, daar ben ik toe bereid.
Het Rapport ‘Naleving aanwijzing dd. 7 november 2016 Stichting Careyn’. |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u van de conclusie van het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg dat het vertrouwen groeit, maar de naleving van de aanwijzing nog onvoldoende is?1
Ik heb kennis genomen van de bevindingen en afwegingen van de inspectie. Vanuit het perspectief van waar de bewoners en hun naasten van Careyn het best mee zijn gediend, sta ik alles overwegend achter de keuze die is gemaakt. Careyn stond – en staat – voor een complexe en omvangrijke opdracht. De inspectie constateert dat Careyn inmiddels op de goede weg is. Het vertrouwen van de inspectie in Careyn is gegroeid. Gezien het feit dat de goede koers is ingezet en het vernieuwde bestuur van Careyn doordrongen is van de urgentie om de verbetermaatregelen door te voeren heeft de inspectie een tweede bestuursrechtelijke maatregel in de vorm van een aanwijzing gegeven.
Voor de bewoners, hun naasten en medewerkers van Careyn is het van belang dat deze verbetering snel doorzet. De inspectie heeft geen acute risico’s voor goede en veilige zorg aangetroffen. Wanneer dit verandert grijpt de inspectie in. De locaties van Careyn laten een wisselend beeld zien van op welke thema’s verbetering gerealiseerd is en waar verbetering nog nodig is. Organisatiebreed zijn op alle thema’s nog verbeteringen noodzakelijk.
Er ligt een grote verantwoordelijkheid bij Careyn om met kracht de ingezette maatregelen voort te zetten. Careyn heeft aangegeven hier alles aan te doen en onverminderd door te gaan met de uitvoering van het plan van aanpak voor de verbetering van de kwaliteit van zorg.
Graag verwijs ik verder naar mijn brief van vandaag, over de (tweede) aanwijzing Careyn.
Bent u van mening dat vertrouwen in de veiligheid in de instellingen, de kwaliteit van de zorg en de deskundigheid en vakbekwaamheid van het personeel, zeker wanneer het gaat om een, over het algemeen, kwetsbare groep zoals onze ouderen van groot belang is?
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat de conclusies van het rapport concreet betekenen voor de inwoners van instellingen van Stichting Careyn?
Zie antwoord bij 1.
Is de kwaliteit van de zorg en veiligheid voor de inwoners van Careyn voldoende gewaarborgd?
Zie het antwoord bij 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Ja.
Het bericht ‘Opinie: Maak Nederland nou eindelijk eens toegankelijk voor gehandicapten’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Opinie: Maak Nederland nou eindelijk eens toegankelijk voor gehandicapten»?1
Ja.
Kunt u een stand van zaken geven over de implementatie van het Verdrag van de Verenigde Natie (VN) inzake de rechten van personen met een handicap? Wat gaat goed? Waar ziet u concrete knelpunten? Wat is er in gang gezet om deze knelpunten op te lossen?
Op 28 maart jl. heb ik u het implementatieplan van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (hierna: Verdrag) toegestuurd.
Het implementatieplan bevat in de kern vijf sporen, te weten: (1) Participatie, (2) Lokaal, (3) Goederen en diensten, (4) Rijk als organisatie en (5) Rijk als beleidsmaker. Het plan is opgesteld door de Alliantie, VNG, VNO-NCW en MKB-Nederland en het Rijk. Hierin schuilt de kracht van dit plan: partnerschap vanuit verschillende partijen. Samen zetten deze partijen de schouders onder het versterken van de beweging naar een inclusieve samenleving. Het betrekken van ervaringsdeskundigheid is een belangrijk element in het implementatieplan. In dat kader zullen knelpunten die personen met een handicap in de samenleving ondervinden waar nodig en mogelijk in deze aanpak worden betrokken.
Op 31 mei jl. heb ik tijdens het AO gehandicaptenbeleid met uw Kamer gesproken over de totstandkoming van het plan. Zoals ik in het debat heb toegelicht, is de volgende stap dat uitvoering wordt gegeven aan de vijf sporen van het plan. Daar wordt op dit moment door het Rijk en de partners invulling aan gegeven. Uw Kamer ontvangt, zoals ik in het debat heb toegezegd, voor het einde van dit kalenderjaar een voortgangsbericht over de aanpak.
Ondertussen krijgt de geleidelijke implementatie van het Verdrag in de praktijk wekelijks meer vorm met initiatieven van diverse partijen in het land. Deze initiatieven versterken het effect van de activiteiten die partners in het programma willen ondernemen. Zo lanceerde VGN in samenwerking met Ongehinderd recentelijk de wedstrijd voor de meest toegankelijke gemeente van 2018. Ook hebben diverse partijen in de Week voor Toegankelijkheid (2 t/m 6 oktober) activiteiten georganiseerd om aandacht te genereren voor het thema toegankelijkheid. In deze week heeft bijvoorbeeld de Nederlandse Vereniging van Poppodia en Festivals toegezegd dit thema onder de aandacht van haar leden te brengen aan de hand van een zevenpuntenlijst voor een toegankelijk poppodium.
Krijgt u ook signalen dat het openbaar vervoer voor wat betreft bus, tram en metro nog niet volledig toegankelijk is voor mensen met een beperking?
Ja, die signalen ken ik.
Ik heb de petitie «Onbeperkt openbaar vervoer» op 2 oktober jl. in ontvangst genomen en daarover gesproken met de initiatiefnemers. Ik ben de initiatiefnemers van de petitie zeer erkentelijk voor hun inzet. Hun inzet en betrokkenheid is in mijn ogen een goed voorbeeld van hoe «niet zonder ons maar met ons», één van de uitgangspunten van het VN-verdrag, in de praktijk betekenis kan krijgen. In het gesprek met de initiatiefnemers heb ik aangegeven dat de petitie de urgentie bevestigt om verder te werken aan een toegankelijk openbaar vervoer in Nederland.
Er zijn duidelijke afspraken en regelgeving over het toegankelijk maken van het gehele openbaar vervoer. Die zijn neergelegd in het plan van aanpak toegankelijkheid openbaar vervoer en vervolgplannen daarop. Verder is in het Besluit Toegankelijkheid van het openbaar vervoer en de daarbij behorende regeling neergelegd welke toegankelijkheidsnormen gelden en ook hoe fasegewijs toegewerkt wordt naar een zo toegankelijk mogelijk openbaar vervoer. Dit is een groeimodel: in het Besluit Toegankelijkheid van het openbaar vervoer artikel 17 lid 1 staat dat alle nieuwe, vernieuwde en verbeterde voertuigen, haltes, stations en reisinformatie aan de toegankelijkheidseisen moeten voldoen.
In de petitie wordt ook verzocht om er voor te zorgen daar waar mogelijk en anders actief te stimuleren dat de stations en perrons voor alle vormen van openbaar vervoer tijdig worden aangepast, zodat er ook daadwerkelijk gebruik gemaakt kan worden van het (nieuwe) materieel.
Specifiek voor treinvervoer wordt gewerkt aan een volledig toegankelijk spoorsysteem. Dat betekent dat ProRail werkt aan toegankelijke stations en sporen, door de perrons op de juiste hoogte te brengen, liften en hellingbanen aan te brengen in stations en geleidelijnen aan te leggen. Als tussendoel geldt hierbij dat in 2020 minimaal 90% van de reizigers (=70% van de stations) van en naar volledig zelfstandig toegankelijke stations kunnen reizen. De NS koopt daarnaast toegankelijk materieel in. Zo zijn onlangs de 58 Flirts in gebruik genomen, met een gelijke instap. De treinen van andere treinvervoerders zijn al toegankelijk.
Gemeenten hebben met de Wmo 2015 de opdracht om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning, waaronder begrepen het bevorderen van de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking en – meer in zijn algemeenheid de zelfredzaamheid en participatie van deze groep (art. 1.1.1. Wmo 2015). Gemeenten zijn gehouden periodiek een beleidsplan met concrete beleidsvoornemens ter vaststelling aan de gemeenteraad aan te bieden (art. 2.1.2. Wmo 2015), dit beleidsplan dient in het bijzonder aandacht besteed te worden aan de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking. Gemeenten zijn gehouden ingezetenen, waaronder mensen met beperkingen of hun vertegenwoordigers, bij beleidsvoering en de uitvoering daarvan te betrekken.
Zowel aan de kant van de vervoerders, als aan de kant van gemeenten zijn kaders waarbinnen aan toegankelijkheid voor mensen met een handicap moet worden gewerkt. Dat past binnen het implementatieplan voor het Verdrag. Mijn collega van Infrastructuur en Milieu bespreekt de voortgang van opdrachten aan de landelijke overlegtafel openbaar vervoer en spoor, waarbij alle betrokken partijen aan tafel zitten. Daarmee ligt het onderwerp mijns inziens bij de juiste partijen en heeft een aanvullende afspraak met de VNG op dit vlak geen toegevoegde waarde. Daar waar het in de uitvoering niet optimaal gaat, spreekt mijn collega, de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, vervoerders en decentrale overheden aan.
Is het waar dat er nog niet bij alle bus-, metro- en tramhaltes rekening wordt gehouden met toegankelijkheid voor mensen met een beperking? Zo ja, bent u bereid om dit expliciet onderdeel te laten zijn van het implementatieplan van het VN Verdrag en dit te bespreken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Kamer hier zo snel mogelijk over te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u in dat licht bereid om inhoudelijk te reageren op de petitie «Onbeperkt openbaar vervoer» van No Limits Network, aangeboden op maandag 2 oktober 2017? Wat gaat u doen met de aanbevelingen en verzoeken van deze petitie?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat alle gemeentes een lokale-inclusie agenda hebben? Zijn er knelpunten op gemeentelijk niveau bij het opstellen en uitvoeren van een lokale-inclusie agenda? Zo ja, kunt u dit toelichten?
In antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat elke gemeente op grond van de Wmo 2015 gehouden is specifieke beleidsvoornemens te formuleren gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, in het bijzonder het bevorderen van de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking. Ingezetenen, waaronder vertegenwoordigers van de doelgroep dienen hierbij betrokken te worden.
Er zijn geen centrale gegevens beschikbaar over het aantal gemeenten dat een inclusieagenda heeft. De uitvoering van het amendement Bergkamp – Van der Staaij, waarin de lokale inclusieagenda in de toelichting als middel is genoemd, wordt wel ondersteund via het implementatieprogramma. De indieners gaven de gedachte achter dit amendement weer in de toelichting: cultuurverandering en vernieuwing kan juist op lokaal niveau tot stand komen. Het amendement sluit dan ook goed aan op de ambitie in spoor 2 van het implementatieprogramma met de VNG als trekker. Spoor 2 heeft als ambitie om een impuls te geven aan bestaande en nieuwe inspanningen die ervoor zorgen dat inwoners van gemeenten volwaardig kunnen meedoen in de samenleving.
Op dit moment zijn er al diverse goede voorbeelden bij gemeenten. Bijvoorbeeld de inclusietrajecten in de gemeenten Woerden en Ede, de agenda 22 aanpak van de gemeente Utrecht of het recent gestarte project Rotterdam Onbeperkt. Daarnaast werken diverse gemeenten met andere benaderingen eveneens aan toegankelijkheid, participatie en inclusie. Zo zijn er handboeken toegankelijkheid opgesteld in onder meer Eindhoven, Zwolle en Nijmegen. En zo heeft de gemeente Utrecht een toegankelijkheidsstandaard opgesteld om de aandacht voor toegankelijkheid in alle fasen van bouwprocessen vast te leggen.
De bedoeling van spoor 2 van het programma is dat gemeenten die nog niet of beperkt aan de slag zijn, van deze en overige voorbeelden kunnen leren. Bovendien kunnen koplopers met elkaar innoveren en vernieuwen. Gemeenten kunnen hierbij de inclusieagenda als instrument hanteren. Maar in lijn met de gedachte achter de decentralisaties hebben gemeenten ook de beleidsvrijheid om – in goed overleg met hun ingezetenen – met andersoortige benaderingen te werken aan de uitvoering van het amendement c.q. de thema’s toegankelijkheid, participatie en inclusie.
Ik hoop daarnaast dat veel partijen een inclusieagenda opnemen in hun verkiezingsprogramma’s voor de verkiezingen volgend jaar op lokaal niveau.
Hoe staat het met de toegankelijkheid van openbare toiletten voor mensen met darm-, maag- en nierproblemen? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot uw eerdere toezegging om dit met de VNG te bespreken en dit onderdeel te laten zijn van het implementatieplan? Zo nee, waarom niet?
Bij de VNG zijn hierover geen centrale gegevens beschikbaar. Zoals ook in antwoord op vraag 6 al aangegeven, is het – in lijn met de gedachte achter de decentralisaties – aan gemeenten om vorm te geven aan de implementatie van het verdrag. Er wordt dan ook niet bijgehouden of en op welke manier gemeenten dit specifieke onderwerp meenemen in hun lokale aanpak.
Een belangrijk uitgangspunt vanuit het Verdrag voor elke gemeente is om lokale ervaringdeskundigen te betrekken bij de totstandkoming van de aanpak, zodat lokaal een afweging kan worden gemaakt over de zaken die in dit kader worden opgepakt. Als de toegankelijkheid van openbare toiletten in bepaalde gemeenten in probleem vormt, dan kan dat in de dialoog tussen ervaringdeskundigen en de gemeente op lokaal niveau aan de orde komen aan de hand van concrete lokale praktijksituaties. Waar nodig kan op basis daarvan worden gewerkt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 20 oktober 2017?
Ja.
Misstanden in Sri Lanka inzake adoptie |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u een eerste beeld schetsen van de analyse van de verdeling van de rollen en verantwoordelijkheden, het toezicht en de betrokkenheid van organisaties en personen ten tijde van de misstanden in Sri Lanka in de jaren ’80 inzake adoptie door Nederlandse ouders?
Interlandelijke adoptie is ontstaan vanuit particulier initiatief. De betrokkenheid van de Nederlandse overheid beperkt zich in de beginperiode tot een geschiktheidsonderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming en controle van de vereisten voor toelating van het adoptiekind tot Nederland door de vreemdelingenpolitie. De eerste wetgeving op het gebied van interlandelijke adoptie treedt in 1989 in werking. Hiermee wordt het vergunningenstelsel geïntroduceerd, waarmee het Ministerie van Justitie vergunningen aan adoptiebureaus kan verstrekken. Na wijziging van de wet omtrent adoptie in 1998 treedt Nederland toe tot het Haags Adoptieverdrag en daarmee wordt onder andere geregeld dat de Centrale autoriteit Interlandelijke Kinderaangelegenheden (Ca) toestemming geeft voor de opneming van een specifiek kind voor die adopties die plaatsvinden tussen staten die beide zijn aangesloten bij dat verdrag. Sinds 2014 geeft de Ca toestemming voor ieder kind dat interlandelijk wordt geadopteerd, wat inhoudt dat de Ca ook toestemming geeft voor adopties die plaatsvinden uit landen die niet zijn aangesloten bij het Haags adoptieverdrag.
Ik verwacht een nadere inventarisatie binnen enkele weken gereed te hebben. Hierin zal specifieker worden ingegaan op hoe de rollen en verantwoordelijkheden destijds geregeld waren. Ik zal uw Kamer daarover later dit jaar informeren.
Kunt u de stand van zaken ten aanzien van de in de brief1 van 31 januari 2017 aangekondigde maatregelen om de zorgvuldigheid en kwaliteit van adoptieprocedures te verbeteren toelichten?
In de brief van 31 januari 2017 is onder meer aangekondigd dat een actiever internationaal beleid zal worden gevoerd. Hier wordt inmiddels door de Ca invulling aan gegeven door onder andere actiever de contacten met landen van herkomst aan te gaan. Dit jaar heeft de Ca een werkbezoek gebracht aan Nigeria en begin november zal een werkbezoek aan China worden afgelegd. Tevens is de Ca actiever betrokken bij de contactontwikkelingen van de vergunninghouders.
De maatregelen met betrekking tot het normenkader en het toezicht hangen nauw samen met de voorgenomen wijziging van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie. Uw Kamer heeft het onderwerp interlandelijke adoptie 5 april 2017 controversieel verklaard. Hierdoor heeft nog geen debat met Uw Kamer kunnen plaatsvinden over de voornemens tot aanpassing van de wet met betrekking tot onder meer het toezicht op interlandelijke adoptie. In afwachting hiervan en van nadere beleidskeuzes door een volgend kabinet worden geen concrete stappen gezet ter uitwerking van deze wetswijziging.
Het bericht ‘Rouvoet voorzitter platform Divorce Challenge’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «André Rouvoet voorzitter Platform Divorce Challenge»?1
Ja.
Waarom is ervoor gekozen om iemand speciaal aan te stellen voor de uitkomsten van de Divorce Challenge? Wat is uw rol hierin? Was dit eerder voorzien? Waarom heeft u zelf als bewindspersoon niet de regie hierover?
In de brief die ik uw Kamer op 14 september jl. heb gestuurd en die vergezeld is gegaan van het persbericht waarnaar u verwijst, heb ik het vervolgproces van de Divorce Challenge beschreven.2
Ruim een jaar geleden is de Divorce Challenge gestart. Het expertpanel heeft op 14 december 2016 de vijf koplopers bekendgemaakt. Het Ministerie van VWS en mijn ministerie hebben deze koplopers geholpen bij het verder brengen van hun plannen.
Bij het voorstel van één van de koplopers, The Hague Institute for Innovation of Law (HiiL), heeft het expertpanel aanbevolen om een verkenningscommissie in te stellen met als taak om te onderzoeken welke elementen uit het voorstel nadere uitwerking verdienen. Conform de aanbeveling heb ik een verkenningsproces ingericht. Dit proces is in januari gestart met een reeks gesprekken met HiiL en met verschillende andere actoren uit het veld. De rechtspraak heeft, los van de Divorce Challenge, een visiedocument (echt) scheiding ouders met kinderen gepresenteerd. Naast het plan HiiL en de andere inzendingen van de Divorce Challenge is ook dit document betrokken bij de diverse gesprekken. Uit deze gesprekken kwam een gezamenlijke ambitie naar voren: scheiden zonder schade. Vervolgens hebben Staatssecretaris Van Rijn en ik voor de zomer besloten tot de inrichting van een Platform van betrokken partijen, onder leiding van de heer André Rouvoet.
Rouvoet heeft het Platform ingericht. Het bestaat uit alle instellingen die te maken hebben met een scheiding, zoals rechters, de advocatuur, hulpverlening, de Kinderombudsman en de gemeenten, maar ook maatschappelijke organisaties, wetenschappers en ervaringsdeskundigen. Het Platform gaat zich de komende drie maanden beraden op oplossingsrichtingen om de schade bij kinderen als gevolg van een scheiding te beperken. Begin 2018 zal Rouvoet de resultaten van zijn Platform presenteren. Die zullen vervolgens richting kunnen geven aan het beleid van het nieuwe Kabinet.
Er is voor deze aanpak gekozen, omdat het gaat om een complex maatschappelijk probleem dat de overheid niet alleen kan oplossen. Daarom moet ruimte worden gegeven aan de betrokken partijen. Centrale gedachte hierachter is dat het mobiliseren van de maatschappelijke krachten meer variëteit oplevert en rijkere inzichten, en dus een beter resultaat. Bovendien leren de betrokken partijen van elkaar, ontstaan nieuwe inzichten, raken ze meer genegen om elkaars standpunten te waarderen en aan te vullen en om samen te werken wanneer het aankomt op de uitvoering. Dit past geheel in de nieuwe manier van werken van mijn departement.
Kunt u toelichten waarom er een jaar gewacht is van de van de start van de divorce challenge tot nu? Wat is er in de tussenliggende periode gebeurd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welke concrete doelen worden nagestreefd door het platform en hoe het vervolgproces er uit ziet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de overheid geen rol zou moeten hebben in een beslissing tot scheiden, maar wel in een betere afdoening van complexe conflictscheidingen, in het belang van het kind?
Ja.
Bent u bekend met het visiedocument Rechtspraak over scheidingen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit visie document?2 Welke acties gaat u ondernemen?
Het visiedocument van de Rechtspraak levert belangrijke bouwstenen op voor een betere omgang met conflictscheidingen. In Noord-Nederland zijn goede ervaringen opgedaan met het uniforme hulpaanbod.
Ook de Divorce Challenge heeft verschillende voorstellen opgeleverd, waaronder het voorstel van HiiL, rechtszorg bij scheiding. Gemeenten oriënteren zich daarnaast op het aandeel dat zij kunnen leveren. Daarom is het zo mooi dat al deze actoren in het Platform zitten en gezamenlijk kunnen optrekken bij het uitwerken en invoeren van oplossingen.
Hoe beoordeelt u het uniforme hulpaanbod, dat in het visiedocument wordt beschreven en waarmee in Noord-Nederland al succesvolle pilots zijn gedaan?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid in overleg te treden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om te kijken hoe dit uniforme hulpaanbod kan worden uitgerold over heel Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u de rol van de bijzonder curatoren die in het stuk genoemd worden?
De rechter kan een bijzondere curator benoemen bij een belangenconflict tussen het kind en zijn ouders of voogd, zie artikel 250 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Een bijzondere curator komt dan op voor de belangen van het kind. Zoals gezegd in mijn brief van 21 februari jl. juich ik de ontwikkelingen toe die bijdragen aan verdere professionalisering, uniformering en toepassing van de bijzondere curator. Naar mijn mening kan een bijzondere curator in een complexe scheidingszaak in bepaalde gevallen meerwaarde hebben. Het is in de praktijk de rechter die per geval beoordeelt of benoeming van een bijzondere curator het meest effectieve instrument is.
In het visiedocument van de Rechtspraak wordt verwezen naar de pilot bij de rechtbank Zeeland en West-Brabant, zittingsplaats Breda, waarin een gedragsdeskundige de kinderen heeft bijgestaan. Rechters, ouders en kinderen zijn over het algemeen positief over de inzet van de gedragskundige als bijzondere curator. Een gedragsdeskundige heeft volgens de rechters beter oog voor wat van essentieel belang is voor de kinderen, met inachtneming van de ontwikkelfasen. Uit de pilot werd als knelpunt gesignaleerd dat de vergoeding niet in verhouding staat tot het aantal uren dat daaraan door de bijzondere curator besteed wordt. Ik ben niet bekend met het feit dat de huidige vergoeding ervoor zorgt dat de interesse vermindert en het aantal bijzondere curatoren afneemt. Wat betreft de vergoeding wacht ik de uitkomsten van Commissie Van der Meer af. Deze Commissie doet onderzoek naar het vergoedingenstelsel gefinancierde rechtsbijstand, waaronder de vergoedingen van de bijzondere curator vallen.
De rol van de bijzondere curator en meer in den brede de positie en de belangen van het kind in het scheidingsproces, zijn onderwerp van bespreking van het Platform. Ik zie dan ook uit naar de uitkomsten van het Platform.
Deelt u de mening dat het meerwaarde heeft dat een bijzonder curator de belangen van het kind behartigt?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat de matige vergoeding voor de bijzonder curator ervoor zorgt dat er niet voldoende interesse is voor deze functie en dat de uitstroom hoog is?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid de rol van de bijzonder curator nader te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht “Te weinig verpleging voor mensen die thuis willen sterven: 'Dieptepunt in zorg'” |
|
Kees van der Staaij (SGP), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Te weinig verpleging voor mensen die thuis willen sterven: «Dieptepunt in zorg»»?1 Hoe beoordeelt u dit bericht?
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Ik betreur het dat uit dit bericht blijkt dat één op de vijf deelnemende instellingen aangeeft dat zij het afgelopen jaar problemen hebben ondervonden bij het regelen van palliatieve terminale zorg thuis voor hun patiënten.
Krijgt u ook signalen binnen dat patiënten moeten worden opgenomen in of niet ontslagen kunnen worden uit ziekenhuizen of hospices, omdat ze thuis niet de zorg kunnen krijgen die ze nodig hebben? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Deelt u de mening dat wanneer mensen niet meer thuis kunnen sterven wegens een tekort aan verpleegkundigen dit een dieptepunt is? Zo ja, welke stappen neemt u om dit te voorkomen?
Bij het praktijkteam palliatieve zorg zijn het afgelopen jaar in totaal 17 meldingen binnengekomen waaruit bleek dat palliatieve terminale zorg thuis niet geregeld kon worden. Zeven van deze meldingen heb ik deze zomer ontvangen. Een tekort aan personeel of het bereiken van het budgetplafond zijn vaak de oorzaak.
Dat budgetplafonds of ontoereikende afspraken in de inkoop de oorzaak zijn van de knelpunten, vind ik onacceptabel. Voor palliatieve terminale zorg thuis zijn de randvoorwaarden voor een adequate zorginkoop namelijk goed geregeld. Zo bleek uit het rapport «Palliatieve zorg op maat» van de NZa2 dat er geen bekostigingsknelpunten zijn voor de wijkverpleging waarvoor regelgeving moest worden aangepast. Wel kwamen er uit het rapport enkele knelpunten naar voren die ondervangen konden worden door informatievoorziening. Ik heb daarin voorzien via de Informatiekaart Palliatieve Zorg3 waarin aan zorgprofessionals duidelijkheid wordt geboden over de financiering van palliatieve terminale zorg.
Ook zijn landelijk voldoende middelen beschikbaar voor de wijkverpleging. Zo was er afgelopen jaar sprake van een onderuitputting van het budgettair kader wijkverpleging. Voor 2018 zal het budgettair kader verder toenemen. Dit geeft ruimte om ook het komende jaar aan de toenemende vraag naar wijkverpleegkundige zorg tegemoet te komen. In het bestuurlijk akkoord wijkverpleging hebben de partijen bovendien afgesproken specifiek aandacht te hebben voor de kwetsbare groepen, waaronder ook de palliatieve terminale zorg.
Mocht het budget toch tot problemen leiden, dan kan dat gemeld worden bij het meldpunt van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De NZa heeft mij laten weten dat zij naar aanleiding van de berichtgeving contact opnemen met RTL-nieuws, V&VN en Buurtzorg om het signaal verder te onderzoeken. Op basis daarvan zal de NZa besluiten of en zo ja welke acties nodig zijn.
Als tweede oorzaak komt uit de 17 signalen die het praktijkteam heeft ontvangen, het tekort aan personeel naar voren. Het is bekend dat de vraag naar wijkverpleegkundigen groter is dan het aanbod.
Het is goed om te zien dat de instroom in de opleiding tot hbo verpleegkundige sterk toeneemt. In 2014 was de instroom ruim 5.000 studenten. In 2016 was dit 6.500. Dit jaar gaan hogescholen nog eens 2.000 studenten meer opleiden.
In juli van dit jaar hebben we met partijen rond de zorg voor ouderen afspraken gemaakt in de Arbeidsmarktagenda 2023 aan het werk voor ouderen.VWS steunt deze agenda met € 347 miljoen voor op-, bij- en nascholing van nieuwe medewerkers, beeldvorming en loopbaanadvies. Daarnaast werken partijen op landelijk en regionaal niveau samen aan het behoud van mensen voor de sector en het gebruik van innovatie en technologie. Tot slot hebben partijen met de Ontwikkelagenda Wijkverpleging afspraken gemaakt gericht op kwaliteit van zorg, arbeidsmarkt en opleiden, substitutie en sterkere samenwerking.
Wat is op dit uw moment rol in de gesprekken tussen de diverse partijen, zoals beschreven in het rapport «Palliatieve zorg op maat» van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), en hoe verlopen deze gesprekken?
Naar aanleiding van het rapport «Palliatieve zorg op maat» organiseert de NZa in het kader van de toekomst van de bekostiging van palliatieve terminale zorg begin 2018 ronde tafelgesprekken met experts en direct betrokkenen. In deze gesprekken staat het doen van suggesties ten aanzien van verandering van de bekostiging centraal. Ik vind het goed dat de NZa deze rol op zich neemt.
Daarnaast is uit het rapport naar voren gekomen dat er soms knelpunten in de regio zijn, waarvoor gesprekken met partijen op regionaal niveau worden gevoerd. Het gaat hierbij om gesprekken met transferverpleegkundigen in het ziekenhuis, lokale hospices of thuiszorgorganisaties. Het praktijkteam palliatieve zorg is bij deze gesprekken betrokken. Hierbij roept het praktijkteam op tot lokale samenwerking.
Kunt u toelichten of de kwaliteit van de palliatieve zorg voor patiënten onder druk staat, gezien het feit dat de NZa concludeert dat onnodige, onwenselijke en vertraagde overplaatsingen niet in het belang van de patiënt zijn? Bent u voorts bereid om verder onderzoek te doen naar de knelpunten in de palliatieve zorg om deze kwaliteit te waarborgen? Zo ja, wanneer worden wij over dit onderzoek geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Onnodige en onwenselijke overplaatsingen zijn inderdaad niet in het belang van de cliënt. Op zich betekent dat nog niet dat de kwaliteit van de palliatieve zorg onder druk staat; de NZa geeft immers aan dat deze internationaal gezien op een hoog niveau staat en dat mensen over het algemeen heel tevreden zijn over de zorg die zij aan het einde van hun leven ontvangen. In dit geval gaat het dus om kwalitatief goede zorg die niet op de plek van voorkeur kan worden gegeven.
Ik ben bereid om langs drie sporen verder onderzoek te doen naar de knelpunten in de palliatieve zorg, namelijk:
Is het mogelijk dat deze signalen wijzen op onvoldoende inkoop van palliatieve zorg door de zorgverzekeraars? Bent u bereid onderzoek te doen naar dit mogelijke verzuim van de zorgplicht? Zo ja, wanneer wordt de Kamer over dit onderzoek geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Palliatieve terminale zorg valt onder de aanspraak wijkverpleging. Ik heb geen reden om aan te nemen dat palliatieve terminale zorg niet voldoende wordt ingekocht. Uit de NZa monitor wijkverpleging over 2016 kwam bovendien kwam naar voren dat de inkoop voldoende geborgd is.
Wanneer gedurende het jaar blijkt dat het budget in de regio onvoldoende is, is het aan de zorgaanbieder hier tijdig over in gesprek te gaan met de zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar heeft vervolgens in het kader van de zorgplicht de verantwoordelijkheid bij te contracteren waar dat nodig is.
Om dit te vergemakkelijken zie ik dit jaar ook goede voorbeelden bij verzekeraars die bijvoorbeeld specifiek voor palliatieve terminale zorg geen budgetplafond of een groeipercentage meenemen in de inkoop. Dit vind ik positieve ontwikkelingen.
Ook het aankomende jaar zal de NZa monitoren hoe de inkoop over 2017 is verlopen. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik in het voorjaar van 2018.
Deelt u de mening dat mensen er altijd voor moeten kunnen kiezen thuis te sterven onder de juiste begeleiding? Hoe gaat u daar op toezien?
Ik vind het van belang dat het levenseinde met respect, liefdevolle aandacht en goede zorg wordt omgeven. De behoefte van mensen die hiermee te maken hebben, is hierbij leidend. Daarbij zou iedere persoon in de laatste levensfase de keuze moeten krijgen om thuis te sterven als hij of zij dat wil. Uiteraard moet dit wel verantwoord zijn. De betrokken zorgprofessional is in staat om te beoordelen of dit het geval is.
Ik houd de vinger aan de pols door zolang dit nodig is het praktijkteam palliatieve zorg in stand te houden. Van daaruit kunnen problemen in de regio actief en direct worden opgelost. Daarnaast kunnen mensen – wanneer het niet lukt om de palliatieve terminale zorg te regelen en de zorgverzekeraar ook geen actie onderneemt – een melding doen bij het meldpunt van de NZa. De NZa zal indien nodig partijen actief aanspreken.
Kunt u aangeven wanneer de door u toegezegde analyse van het signaalrapport van Ieder(in) en de meest recente meldingen bij het Nationaal Zorgnummer (NZN) en Ieder(in), opgesteld samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), gereed is?1
De planning is om komend voorjaar de analyse gereed te hebben. Zoals in de beantwoording van Kamervragen van Kamerlid Kuik (CDA), van 8 september jl. over het bericht aangaande de gedwongen verhuizing van een cliënt van een Fokuszorg naar een zelfstandige woning om de benodigde 24-uurszorg te krijgen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2685), zal ik ook de hierbij relevante signalen over problemen bij verhuizingen in deze analyse betrekken.
Bent u bereid om binnen deze analyse naast de doorlooptijd ook de kwaliteit van een rolstoel in de diverse gemeentes mee te nemen?
Ja, kwaliteit is één van de voornaamste signalen uit het signaalrapport van Ieder(in).
Kunt u op basis van deze analyse, in samenwerking met de VNG, een verbeterplan voor de toekomst formuleren? Bent u bereid in dit verbeterplan samen met de betrokken partijen te kijken welke innovatieve en creatieve ideeën er al bestaan in het veld of uitgerold zouden kunnen worden, zoals bijvoorbeeld een persoonsgebonden budget voor hulpmiddelen? Zo ja, binnen welke termijn kunt u dit naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
De analyse moet nog worden uitgevoerd en ik kan niet vooruitlopen op de uitkomst en de op basis daarvan te nemen maatregelen. Los daarvan: het is voor gemeenten nu al mogelijk om in mandaat namens de Sociale Verzekeringsbank een persoongebonden budget voor een hulpmiddel te verstrekken.
Bent u bekend met de signalen dat er, ondanks de afspraken binnen de erkenningsregeling Nationaal Keurmerk Hulpmiddelen (NKH), eindgebruikers zijn die langer dan 24 uur moeten wachten op een reparatie aan een medisch hulpmiddel en geen oplossing aangeboden krijgen in de vorm van een vervangend middel of een passende voorziening of dienst? Kunt u ook deze signalen opnemen in de analyse? Kunt u aangeven hoe u deze signalen gaat oppakken?
Het signaal met betrekking tot lange wachttijden maakt ook onderdeel uit het van het signaalrapport van Ieder(in) en ook dit zal in de analyse worden meegenomen.
Ondersteuning thuis voor mensen met dementie |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Laat me niet achter»? Zo ja, in hoeverre herkent u zich in de afgegeven signalen?1
Ja, ik ken het artikel «Laat me niet achter». Kort samengevat zijn de doelstellingen van de hervorming van zorg en ondersteuning: dichter bij de mensen, met hogere kwaliteit en binnen financieel houdbare kaders. Kijkend en luisterend naar het enthousiasme bij gemeenten, professionals en burgers zie ik ook hoe de nieuwe verhoudingen tot een nieuwe praktijk leiden. Nieuwe samenwerkingsvormen tussen medisch en niet-medische professionals dragen bij aan levensbrede ondersteuning die essentieel is om langer thuis te kunnen blijven wonen. Initiatieven van burgers krijgen een meer prominente plek waardoor de maatschappij meer betrokken is en ook de kosten worden beheerst. Ook de klanttevredenheidsonderzoeken uit 2015 laten een positieve tendens zien. Gemiddeld scoort 69 tot 80 procent positief op Wmo-onderdelen als toegang, onderzoek of ondersteuning. Tegelijkertijd zijn we er nog niet en zetten we gezamenlijk in op een verdergaande voor mensen merkbare verbetering van de zorg en ondersteuning. Daar zijn alle betrokken partijen druk mee bezig, zoals blijkt uit onder andere de voortgangsrapportages over de Wmo, de voortgang met betrekking tot mantelzorg en onafhankelijke cliëntondersteuning en voortgang van waardigheid en trots.
Waar kunnen mensen terecht voor zorg en ondersteuning, zoals in het artikel omschreven, die te zwaar worden bevonden voor zorg vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) maar nog niet naar een verpleeghuis willen?
Mensen die thuis wonen kunnen een meer complexe zorgvraag hebben, die niet alleen met behulp van ondersteuning vanuit de Wmo kan worden opgelost. Deze mensen maken daarom aanspraak op wijkverpleging en casemanagement vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Casemanagement kan hierbij een bijdrage leveren aan het organiseren van de zorg in de thuissituatie en het begeleiden van de cliënt en zijn familie bij het omgaan met het ziekteproces. Dit in combinatie met persoonlijke verzorging en verpleging van een wijkverpleegkundige, maakt het mogelijk dat bijvoorbeeld ook mensen met dementie langer thuis kunnen blijven wonen. Wanneer de zorgvraag nog verder toeneemt, en iemand voldoet aan de criteria voor een indicatie uit de Wet langdurige zorg (Wlz), is het mogelijk dat diegene aan huis zorg ontvangt via een Modulair of Volledig Pakket Thuis (MPT/VPT). Deze leveringsvorm kan een uitkomst bieden voor mensen die wel Wlz-zorg nodig hebben, maar nog niet naar een verpleeghuis willen. De zorg moet dan naar het oordeel van het zorgkantoor verantwoord en doelmatig zijn.
Welke instrumenten heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft om toezicht te houden op zorg en ondersteuning vanuit gemeenten? Kunt u aangeven of er, en zo ja welke, stappen nodig zijn om de transparantie bij gemeenten te vergroten om het toezicht op de Wmo-verplichtingen (beter) te kunnen controleren?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft geen toezichthoudende rol voor de uitvoering van de Wmo. De gemeente wijst een Wmo-toezichthouder aan op basis van artikel 6.1 van de Wmo 2015. Deze houdt toezicht op de kwaliteit van de uitvoering van de Wmo. Over de uitvoering van de Wmo vindt verder horizontale verantwoording plaats aan de gemeenteraad. Ik heb geen signalen gekregen dat de transparantie bij gemeenten vergroot moet worden.
Op welke wijze is er uitvoering gegeven aan de motie-Bergkamp om in overleg te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over het verspreiden van bewezen effectieve methodes voor ondersteuning voor mensen met dementie en hun mantelzorgers?2
Om ervoor te zorgen dat mensen met dementie en hun mantelzorgers optimaal worden ondersteund, heb ik dit jaar verschillende acties in gang gezet:
Zullen er samen met de VNG vervolgstappen gezet worden om mensen met dementie en hun mantelzorgers zo adequaat mogelijk te ondersteunen? Zo ja, welke stappen zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de nieuwe drugstest voor automobilisten mogelijk problematisch is voor mensen met ADHD-medicatie |
|
Rob Jetten (D66), Vera Bergkamp (D66), Ingrid van Engelshoven (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichtgeving van Impuls & Woortblind, de vereniging voor en door mensen met ADHD, ADD, dyslexie en dyscalculie, dat de nieuwe drugstest van de politie mensen met ADHD onterecht als overtreders kan neerzetten?1
Ja.
Klopt het dat deze nieuwe speekseltest op drugs voor automobilisten ook test op het gebruik van dexamfetamine?
Ja. De speekseltester test op een aantal stoffen, waaronder amfetamine. Amfetamine kan rechts- en linksdraaiend zijn. Rechtsdraaiende amfetamine is dexamfetamine. Dexamfetamine wordt door de speekseltester gedetecteerd en de grenswaarde voor amfetamine is van toepassing.
Bent u bekend met het feit dat mensen met ADHD regelmatig medicatie voorgeschreven krijgen waar dexamfetamine in zit? Bent u bekend met het gegeven dat bij volwassenen qua medicatie stimulantia de eerste keuze is (methylfenidaat en dexamfetamine), zoals verwoord in de landelijke Richtlijn ADHD bij volwassenen van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie?2
Ja. Overigens is voor methylfenidaat geen grenswaarde bepaald. Gebruik van methylfenidaat wordt niet gedetecteerd door de speekseltester.
Bent u bekend met het gegeven dat het gebruik van medicatie met dexamfetamine de rijvaardigheid van mensen met ADHD verbetert, zoals beschreven in het «Adviesrapport Psychostimulantia en Rijgeschiktheid» van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP)3 en de reactie van de Gezondheidsraad op dit rapport?4 Deelt u deze conclusie?
Dexamfetamine is een middel dat valt onder de groep psychostimulantia. Ik ben bekend met het rapport van de KNMP over psychostimulantia en rijgeschiktheid en de reactie die de Gezondheidsraad daarop op verzoek van de Minister van Infrastructuur en Milieu heeft gegeven. De Gezondheidsraad heeft het standpunt ingenomen dat het gebruik van deze geneesmiddelen iemand ongeschikt maakt.5 Een uitzondering is mogelijk voor zover psychostimulantia in therapeutische dosering gebruikt worden voor de behandeling van ADHD bij volwassenen, narcolepsie of pathologische hypersomnolentie en indien er geen rijgevaarlijke bijwerkingen zijn.
Acht u het een risico dat wanneer mensen met gebruik van ADHD-medicatie met dexamfetamine onterecht hun rijbevoegdheid wordt ontzegd, omdat zij positief getest kunnen worden met de nieuwe speekseltest op drugs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, acht u het een risico dat mensen met ADHD dergelijke medicatie niet meer zullen gebruiken om te voorkomen dat hun rijbevoegdheid (onterecht) wordt ontzegd, terwijl juist het niet gebruiken van deze medicatie hun rijgedrag kan verminderen?
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel drugs in het verkeer6 heeft uw Kamer ingestemd met de lijn dat in het nieuwe artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 geen onderscheid wordt gemaakt tussen medisch en recreatief gebruik. Een belangrijke reden daarvoor was dat in de Wegenverkeerswet 1994 de verkeersveiligheid centraal staat en niet de reden van gebruik. Voor inwerkingtreding van de wet op 1 juli jl. was dit ook reeds het geval. Nieuw per 1 juli 2017 is de inwerkingtreding van grenswaarden voor de tien meest in ons land gebruikte drugs bij bestuurders van voertuigen en dat die drugs gemakkelijker door middel van een speekseltester kunnen worden gedetecteerd. Drie drugs waarvoor grenswaarden gelden, worden tevens als geneesmiddel voorgeschreven. Het betreft dexamfetamine, medicinale cannabis en morfine. Ik kom hierna op deze drie stoffen terug.
De politie zal een bestuurder van een voertuig bij verkeersonveilig gedrag of uiterlijke kenmerken die kunnen wijzen op drugsgebruik, zoals die o.a. staan genoemd in de psychomotorische test, na staande houding vorderen medewerking te verlenen aan een speekseltest en/of een psychomotorische test (PMT). De politie zal als eerste de speekseltest gebruiken om drugsgebruik vast te stellen omdat deze bij een positieve uitslag een indicatie geeft welk soort drugs zijn gebruikt. Aangezien de gebruiker van geneesmiddelen in zijn algemeenheid geen uiterlijke kenmerken zal vertonen die kunnen wijzen op drugsgebruik, is daarmee onder normale en gecontroleerde gebruiksomstandigheden de kans dat de medicinaal gebruiker het strafrechtelijk proces zal doorlopen klein.
Vanwege het gebruik van social media is een fuikcontrole – waarbij iedereen gecontroleerd wordt – minder effectief. Fuikcontroles vinden daarom minder plaats en de politie is overgegaan tot andere effectievere individuele controles. Indien toch fuikcontroles plaatsvinden, bijvoorbeeld bij een festival, zal vanwege de duur van de afname van een speekseltester normaliter niet iedereen worden getest op gebruik van drugs. Bij een fuikcontrole zal – zoals ook hiervoor beschreven – op basis van aanwezige uiterlijke kenmerken, die wijzen op mogelijk drugsgebruik, een speekseltest worden afgenomen. Iedereen zal normaal gesproken wel getest worden op het gebruik van alcohol.
Als iemand positief test op de speekseltester en/of de psychomotorische test en aangeeft dat hij geneesmiddelen gebruikt, wordt dat door de politieagent in het proces-verbaal genoteerd. Het openbaar ministerie zal in dat geval, nadat uit analyse van het bloed door het NFI blijkt dat sprake is van een strafbare concentratie, rekening houden met de verklaring van de verdachte en beoordelen of het de zaak voor de rechter zal brengen. Hierbij wordt ook uitdrukkelijk gekeken naar eventueel rijgevaarlijk gedrag en of er sprake is geweest van eventueel combinatiegebruik van geneesmiddelen met alcohol of drugs of andere geneesmiddelen. Bij combinatiegebruik van geneesmiddelen met alcohol of drugs of andere geneesmiddelen, geldt de nullimiet (de laagst meetbare waarde).
Over de ontneming van de rijbevoegdheid kan het volgende worden vermeld. De politie zal het rijbewijs strafrechtelijk alleen direct kunnen innemen als de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg ernstig in gevaar heeft gebracht of bestuursrechtelijk als hij de veiligheid zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang die bevoegdheid dient te worden ontnomen. Bij ministeriële regeling is aangegeven wanneer hiervan sprake is7. In geval van een mededeling in verband met rijden onder invloed van drugs is dit nu bij recidive het geval.
Gezien de vragen die zijn gesteld over de medicatie voor ADHD en deelname aan het verkeer en vragen over enkele andere geneesmiddelen, brengen wij het volgende naar voren:
Zoals onder andere toegelicht in de brieven aan uw Kamer van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 2 december 20158 en 12 december 20169 hecht het kabinet er veel waarde aan dat mensen zo lang mogelijk vitaal en veilig kunnen deelnemen aan het verkeer. Met betrekking tot de rijgeschiktheid is het van belang om geen strengere eisen te stellen dan nodig is voor de verkeersveiligheid en rijbewijsbezitters niet te belasten met onnodige administratieve lasten en kosten voor medische onderzoeken. Op basis van adviezen van de Gezondheidsraad heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu de afgelopen jaren diverse versoepelingen van de geschiktheidseisen in de Regeling eisen geschiktheid 2000 doorgevoerd, onder andere voor patiënten met ADHD, psychiatrische aandoeningen en bepaalde hart- en vaatziekten. Bij deze adviezen van de Gezondheidsraad is een uitgangspunt dat patiënten hun medicatie volgens voorschrift gebruiken.
Gelet op het voorgaande zullen de betrokken ministers met een verkeersveilige en medisch verantwoorde oplossing komen voor het aan het verkeer deelnemen van personen die deze geneesmiddelen onder medisch toezicht gebruiken. In dat kader wordt breder gekeken dan alleen medicatie voor ADHD patiënten. Het betreft naast de amfetamine ook de middelen morfine en medicinale cannabis.
Wij zullen daarbij kijken naar een uitzondering op de strafbaarstelling voor personen die op medisch voorschrift en onder medisch toezicht deze stoffen gebruiken en deelnemen aan het verkeer.
Een uitzondering mag er niet toe leiden dat kan worden deelgenomen aan het verkeer met een hogere dosis van de genoemde middelen dan de voorgeschreven dosering of door een patiënt die onvoldoende gewend is en bij wie nog sprake is van bijwerkingen die de rijvaardigheid negatief beïnvloeden.
Deze uitzondering kan op verschillende manieren worden vormgegeven, waarbij de uitvoerbaarheid en betrouwbaarheid belangrijk zijn. Dit vergt een nadere uitwerking in overleg met apothekers en uitvoeringsorganisaties. Uw Kamer zal over de uitkomsten zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd.
Op welke wijze wordt voorkomen dat mensen met ADHD die gebruikmaken van medicatie met dexamfetamine, hun rijbevoegdheid onterecht wordt ontnomen omdat de nieuwe speekseltest op drugs een positieve uitslag geeft? Is het afdoende wanneer zij bij een positieve test aan de politie een doktersverklaring kunnen overhandigen? Waarom wel of waarom niet? Op welke wijze wordt hier door de politie in de praktijk op geacteerd?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat ook in België een vergelijkbare speekseltest, geïntroduceerd in 2010, positief test(te) op medicatie voor ADHD?5 Op welke wijze wordt hier in België mee omgegaan?
Ook in België is het rijden onder invloed van verdovende middelen zoals dexamfetamine strafbaar. De Belgische wetgeving is niet identiek aan de Nederlandse regeling. Zoals hiervoor is aangegeven wordt gezocht naar een verkeersveilige en medisch verantwoorde oplossing voor het aan het verkeer deelnemen van personen die deze geneesmiddelen onder medisch toezicht gebruiken. In dat kader zal de Belgische wetgeving en praktijk worden meegenomen.