Het plan om gasolie op te slaan in Twentse zoutholtes |
|
Paulus Jansen |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Opslag olie in Twentse zoutholtes»? Kloppen de vermelde feiten?1
Ja. de vermelde feiten kloppen. AkzoNobel en de North Sea Group hebben een schriftelijke mededeling «voornemen gasolieopslag in zoutcavernes in regio Twente» ingediend bij EZ (bevoegd gezag) als begin voor een m.e.r. procedure. Naar aanleiding van deze mededeling hebben EZ en VROM (mede bevoegd gezag) een kennisgeving van het voornemen gedaan in de Staatscourant op 1 juli jl. (Stcrt-2010–10256) en de regionale kranten.
Is elders ter wereld al ervaring opgedaan met het gebruik van zoutholtes voor de opslag van olie? Zo ja, waar, sinds wanneer en onder welke voorwaarden?
Ja. In de Verenigde Staten worden zoutvoorkomens vanaf 1920 op kleine schaal gebruikt voor olieopslag. Na de oliecrisis van 1973 wordt in de Verenigde Staten en Duitsland het grootste deel van de strategische olievoorraad in zoutcavernes opgeslagen. Belangrijk voor de opslag van olie in zoutcavernes zijn lange termijn stabiliteit en vloeistofdichtheid van de zoutcavernes. Dit wordt vastgesteld door middel van metingen en testen aan de zoutcavernes en installaties door gespecialiseerde ingenieursbureaus onder direct toezicht van de nationale mijnbouw autoriteiten (voor Nederland is dit Staatstoezicht op de Mijnen).
Is er bij deze projecten sprake van een vorm van monitoring van de gevolgen van de ondergrondse olieopslag op de grondwaterkwaliteit? Zo ja, wat zijn de bevindingen van deze monitoring?
Voor zover ons bekend vindt er elders geen monitoring plaats naar de gevolgen van de ondergrondse opslag op de grondwaterkwaliteit. Een dergelijke monitoring zou ook niet voor de hand liggen. Immers, zoutholten die voor ondergrondse olieopslag worden gebruikt liggen geheel ingebed in een ondoordringbare vloeistofdichte zoutlaag op een aanzienlijke grotere diepte dan de diepte waarop zich grondwaterhoudende lagen bevinden.
Is op grond van het huidige wettelijke kader ondergrondse olieopslag in zoutholtes in Nederland – in beginsel – mogelijk? Zo ja, welke vergunningen zijn nodig en hoe ziet het huidige toetsingskader eruit? Is dit toetsingskader naar uw mening adequaat? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke wijze gaat u het toetsingskader verbeteren?
Ja. Olieopslag in zoutholtes is in beginsel mogelijk. Voor de ondergrondse opslag zijn een opslag vergunning onder de Mijnbouwwet en instemming van de minister van EZ met het opslagplan vereist.
De opslagvergunning kan worden geweigerd op grond van de weigeringsgronden die in artikel 27, eerste lid van de Mijnbouwwet genoemd zijn. Het gaat bij deze aanvraag bij de beoordeling met name om het belang van de veiligheid (d) en het belang van een planmatig beheer van voorkomens (e). De minister kan zijn instemming aan het opslagplan weigeren op grond van de artikelen 36, eerste lid, en 39 van de Mijnbouwwet. De weigeringsgronden zijn het belang van planmatig beheer van voorkomens en het risico van bodembeweging. Daarnaast is een milieuvergunning, dan wel omgevingsvergunning, vereist.
Op basis van de opslagvergunning, de milieuvergunning/omgevingsvergunning en het opslagplan bestaat een voldoende kader om te kunnen beoordelen of opslag van olie veilig kan gebeuren zonder risico’s voor het milieu.
Zijn er al een of meer vergunningaanvragen gedaan? Zo ja, waarvoor en door wie?
Ja. Er is één vergunningaanvraag gedaan voor het opslaan van gasolie, namelijk door AkzoNobel, als houder van de vergunning voor het winnen van steenzout in het gebied Twenthe-Rijn.
Activiteiten van Nederlandse drinkwaterbedrijven in China |
|
Paulus Jansen |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht «Waterbedrijven krijgen voet aan de grond in China»1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over de toelaatbaarheid van commerciële activiteiten van Nederlandse publieke drinkwaterbedrijven in het buitenland?2
Ja.
Beschikt u over informatie over de aard en omvang (in euro’s en als percentage van de omzet) van de buitenlandse activiteiten van de Nederlandse publieke drinkwaterbedrijven?
De jaarverslagen en jaarrekeningen van de drinkwaterbedrijven bevatten de informatie over de aard en omvang van de buitenlandse activiteiten. Deze informatie is daarmee voor eenieder toegankelijk. De publieke aandeelhouders zijn de eerst verantwoordelijken voor de drinkwaterbedrijven en kunnen met de genoemde en eventuele aanvullende informatie vanuit de drinkwaterbedrijven zicht houden op de buitenlandse activiteiten en de naleving van de beleidsbrief.
Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om de Kamer periodiek te informeren over de buitenlandse activiteiten alsmede over de naleving van de beleidsbrief?3
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, hoe kunt u dan zicht houden op de naleving van uw richtlijn dat:
Gelet op het antwoord op de vragen 2 en 3 is deze vraag niet van toepassing. Bij deze vraag lijkt overigens sprake te zijn van een misverstand. De vraag gaat uit van de veronderstelling dat in de beleidsbrief een maximum is gesteld aan de omzet die via commerciële activiteiten in het buitenland mag worden behaald. Dit is echter niet het geval. De beleidsbrief gaat over het maximale percentage van de omzet dat aan buitenlandse activiteiten in het kader van het WASH akkoord mag worden besteed.
Indien u van mening bent dat het toezicht op de naleving van de richtlijn uitsluitend dient te worden uitgeoefend door de publieke aandeelhouders (gemeenten en provincie), houdt dit niet het gevaar in dat de aandeelhouders deze toezichthoudende taak minder belangrijk vinden dan hun financiële belang in het drinkwaterbedrijf?
Ook hier lijkt sprake te zijn van het in het antwoord op de vorige vraag beschreven misverstand.
Er zit geen spanning tussen de toezichthoudende taak van de publieke aandeelhouders en het behalen van omzet in het buitenland door drinkwaterbedrijven. Commerciële activiteiten van de drinkwaterbedrijven dienen goed gescheiden te worden van de publieke taken en mogen geen risico vormen voor of ten laste komen van de openbare drinkwatervoorziening of de gebonden klant.
Huren in de particuliere sector |
|
Jan van Bochove (SGP), Paulus Jansen |
|
Is u bekend dat Vesteda voor een complex huurwoningen in het geliberaliseerde segment1 aan nieuwe huurders aanzienlijk lagere huren vraagt dan aan zittende huurders van identieke woningen?
Ja.
Onderschrijft u de conclusie dat het vragen van lagere huren aan nieuwe huurders erop duidt dat de marktwaarde van deze woningen gedaald is?
Ja.
Zo ja, acht u het acceptabel dat Vesteda bij zittende huurders – de facto: gebonden klanten – de huur niet aanpast?
In het geliberaliseerde segment hebben de huurder en verhuurder de vrijheid om zelf de hoogte van de huurprijs en een latere wijziging van de huurprijs overeen te komen. Hierbij geldt evenwel dat de huurprijs slechts eenmaal per jaar mag worden verhoogd (art. 7:251 BW). In de huurovereenkomst zal in het algemeen terzake de huurverhoging een indexeringsclausule zijn opgenomen. Voor huurverlagingen zijn geen regels gesteld.
Het meebewegen van huurprijzen van bestaande contracten met schommelingen in de marktwaarde van de gehuurde woonruimte is niet aan de orde, indien dat niet door de huurder en verhuurder is overeengekomen. Dat zou immers voor beide partijen de rechtszekerheid in ernstige mate aantasten.
Ik merk op dat huurprijsliberalisatie voor duurdere huurwoningen is ingevoerd omdat de noodzaak voor waarborgen in de huurprijsregelgeving voor deze duurdere huurwoningen was weggevallen aangezien de woningschaarste in dit huursegment was afgenomen. Ook nu is de schaarste in het duurdere huursegment aanzienlijk lager dan in het gereguleerde huursegment. Huurders in het geliberaliseerde segment worden daarom maar in beperkte mate als «gebonden klanten» beschouwd. Zittende huurders kunnen in redelijkheid afwegen of zij de huidige huurovereenkomst, zonder aanpassing, wensen voort te zetten of deze willen opzeggen om andere woonruimte te huren of te kopen.
Heeft de rechter op basis van het huidige Burgerlijk Wetboek de ruimte om voor huurwoningen in het geliberaliseerde segment een huurverlaging vast te stellen als de marktomstandigheden dat rechtvaardigen? Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken of, en zo ja hoe, deze ruimte wel gecreëerd kan worden?
Partijen staat het vrij om hun geschil over de huurprijs van woonruimte aan de rechter voor te leggen, ook als het woonruimte betreft in het geliberaliseerde segment. Zo kan de huurder de vraag voorleggen aan de rechter of er reden is voor aanpassing van de huurovereenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW). Een aanpassing zal plaatsvinden wanneer de omstandigheden van het geval dat rechtvaardigen. Als omstandigheid die de rechter mede in zijn beoordeling kan betrekken, komt ook in aanmerking een extreme waardevermindering van de woning, zoals deze wellicht in later overeengekomen huren van vergelijkbare woonruimte tot uiting komt.
Mogelijke fraude en omkoping bij het uitdelen van een Koninklijke onderscheiding via het ministerie van VROM |
|
Paulus Jansen |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Cees vond dat het tijd werd voor een lintje, dus dat werd geregeld»?1 Kloppen de beschreven feiten?
Het klopt dat betrokkene op 29 april 1998 is benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. De Koninklijke onderscheiding is volgens de standaardprocedure beoordeeld door het Kapittel voor de Civiele Ordes (het Kapittel).
Na de beoordeling heeft het Kapittel advies uitgebracht. Vervolgens is op voordracht van de minister van VROM en de minister van BZK, bij Koninklijk Besluit van 3 april 1998 besloten om betrokkene bij Algemene gelegenheid (29 april 1998) te benoemen tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.
Na de benoeming van betrokkene tot ridder in de Orde van Oranje- Nassau is een drietal verzoeken gedaan om hem te bevorderen tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau. Het Kapittel heeft deze drie verzoeken tot bevordering beoordeeld en afgewezen.
Het Openbaar Ministerie ziet op basis van de thans beschikbare informatie geen aanleiding tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek. Daarom is evenmin aan te geven op welke delictsomschrijving(en) een eventuele vervolging zou kunnen worden gestoeld en tot welke maximumstraffen een veroordeling zou kunnen leiden.
Als de beschreven feiten kloppen: waarvoor zouden betrokkenen (ambtenaar en Cees H). vervolgd kunnen worden en welke maximale straffen staan op deze vergrijpen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe lang heeft de genoemde gepensioneerde kabinetchef van het ministerie van VROM deze functie bekleed?
De betreffende ambtenaar heeft de functie, chef kabinetszaken, bijna 18 jaar bekleed.
Hoeveel personen zijn in deze periode met diens bemoeienis gedecoreerd?
Vanaf 1995 zijn de gegevens met betrekking tot aanvragen van Koninklijke onderscheidingen digitaal beschikbaar. Vanaf 1995 zijn er door het Kapittel 820 adviezen over Koninklijke onderscheidingen gedaan waarbij sprake was van bemoeienis van het ministerie van VROM. Van deze 820 adviezen waren er 731 positief.
Zijn de ministers van VROM en Justitie van plan om systematisch na te gaan of – en zo ja, welke – nog meer personen uit deze groep via fraude en omkoping een Koninklijke onderscheiding bemachtigd hebben?
Gezien het antwoord op vraag 1 bestaat er geen aanleiding om een dergelijk onderzoek te verrichten.
Herinnert de minister van Justitie zich zijn brief aan de Kamer over de mogelijke fraude bij de aankoop van Bouwfonds door ABN-AMRO?2 Kan een bewezen maar verjaard strafbaar feit van invloed zijn op de strafmaat die de rechter vaststelt, indien andere strafbare feiten met betrekking tot dezelfde persoon/personen bewezen en niet verjaard zijn? Zo ja, erkent de minister van Justitie dat nader onderzoek naar de mogelijke fraude bij de verkoop van Bouwfonds aan ABN-AMRO in dat geval wel degelijk relevant kan zijn in relatie tot het lopend onderzoek naar verweven zaken?
Indien er sprake is van een verjaard strafbaar feit ontbreekt voor het Openbaar Ministerie op grond van artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht het recht tot vervolging. Dit heeft tot gevolg dat bij een vervolging van een dergelijk feit, de rechtbank het Openbaar Ministerie ten aanzien van dat feit niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging. Aangezien een verjaard feit niet aan de rechter kan worden voorgelegd, kan het ook niet bewezen worden verklaard en daardoor evenmin worden meegewogen bij de straftoemeting.
Aangezien de feiten waarover de minister van Justitie uw Kamer per brief van 27 april 2010 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2009-2010, 32 123 VI, nr. 98) heeft geïnformeerd zijn verjaard, zal het Openbaar Ministerie naar deze feiten geen onderzoek instellen.
De perceptiekosten en administratieve lasten van de integrale vennootschapsbelasting en wijkenheffing |
|
Paulus Jansen |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Is de Belastingdienst nagegaan wat op basis van nacalculatie de effecten zijn – incidenteel en structureel – van de invoering van de integrale vennootschapsplicht voor woningcorporaties per 1-1-2008 op de omvang van haar formatie? Zo nee, is de minister van Financiën bereid om dit na te gaan en de Kamer daarover te informeren?
Er is niet op basis van nacalculatie nagegaan wat de effecten zijn van de invoering van de integrale belastingplicht voor de vennootschapsbelasting (VPB) bij woningcorporaties op de formatie en de administratieve last.
De belastingplicht voor de VPB voor woningcorporaties is reeds enkele jaren geleden ingevoerd: vanaf 2006 (partieel) en 2008 (integraal). Het effect op de formatie en de extra administratieve last ligt naar verwachting voornamelijk in de jaren 2008 en 2009, vanwege de benodigde aanpassingen die in de bedrijfs- en administratieve processen van de woningcorporaties, en in mindere mate voor de jaren daarna. De administratieve lasten zullen per woningcorporatie ook verschillen. De mate waarin woningcorporaties aanpassingen hebben moeten doen, is afhankelijk van zowel de aard van de corporatie, als van de omvang. Bij een beherende corporatie zal dit minder zijn dan die bij een corporatie met bijvoorbeeld veel projectontwikkelingsactiviteiten. Ten slotte zal ook de schaalgrootte van de corporatie meespelen. Ervaringen bij één corporatie zijn dan ook niet per definitie representatief voor alle corporaties.
In de uitvoering van de (integrale) VPB plicht streeft de Belastingdienst er naar de administratieve lastendruk voor woningcorporaties zoveel mogelijk te beperken. Daartoe zijn bij de invoering van de belastingplicht vaktechnische afspraken met de corporaties gemaakt over de toepassing daarvan (vaststellingsovereenkomst 1 en 2). Bovendien is voor het toezicht onder meer een zogenaamde «Nadere Afspraak» met advieskantoren gesloten. Met deze afspraak wordt beoogd zoveel mogelijk afstemming over de fiscale positie van woningcorporaties te krijgen door overleg met en toezicht bij deze adviseurs. Woningcorporaties hebben de mogelijkheid zich voor 1 september 2010 bij deze afspraak aan te sluiten. Door zich aan te sluiten, wordt de administratieve druk bij corporaties sterk verminderd.
Bij de Belastingdienst worden de werkzaamheden efficiënt en effectief opgepakt, onder andere door landelijke coördinatie vanuit een adoptieregio en landelijke vaktechnische afspraken. Werkzaamheden voor de afzonderlijke regio’s worden hierdoor zoveel mogelijk voorkomen. Ook de hiervoor genoemde afspraken met advieskantoren zorgen voor centrale afspraken en beperkt benodigd toezicht vanuit de verschillende regio’s.
Vanwege hiervoor genoemde punten zie ik op dit moment dan ook geen reden om alsnog een onderzoek naar de gevolgen op de formatie en de extra administratieve lasten te doen als gevolg van de invoering van de (integrale) belastingplicht.
Is de minister van Financiën na de invoering van de integrale vennootschapsbelasting nagegaan wat de werkelijke administratieve effecten zijn voor de woningcorporaties?1 Zo nee, is hij hiertoe bereid? Zou de minister een extra administratieve last van € 40 miljoen op jaarbasis voor de woningcorporaties acceptabel vinden in relatie tot de omvang van de opgehaalde belasting, alsmede in relatie tot de doelstellingen van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit?
Zie antwoord vraag 1.
Is de minister voor WWI na de invoering van de wijkenheffing per 1-1-2008 nagegaan hoe hoog de werkelijke administratieve lasten van deze heffing zijn bij de woningcorporaties?2 Zo nee, is hij hiertoe bereid? Zou de minister een extra administratieve last van €8 miljoen op jaarbasis voor de woningcorporaties acceptabel vinden in relatie tot de omvang van de heffing, alsmede in relatie tot de doelstellingen van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit?
Er is niet op basis van nacalculatie nagegaan hoe hoog de werkelijke administratieve lasten zijn bij de heffing voor de bijzondere projectsteun voor de wijkenaanpak. Bij de heffing voor de bijzondere projectsteun is echter een tweedeling te maken. In 2009 hebben 379 corporaties een aanslag voor de heffing ontvangen. De hiermee samenhangende administratieve last is verwaarloosbaar aangezien het Fonds de hoogte van de heffing vaststelt op basis van de jaarlijkse verantwoordingsgegevens. In 2009 is aan 51 corporaties geen heffing opgelegd omdat zij voldeden aan de voorwaarden voor vrijstelling. De mate waarin het opstellen van een aanvraag om bijzondere projectsteun te ontvangen bij deze corporaties tot hogere administratieve lasten heeft geleid, is inherent aan het aanvragen van een subsidie. Voor het Fonds is niet inzichtelijk hoe groot de administratieve belasting van de subsidieaanvraag is. De vele juridische procedures die corporaties hebben aangespannen tegen de heffing en de uitbetalingen hebben ongetwijfeld wel geleid tot hogere lasten bij corporaties, de omvang hiervan is niet bekend.
In welke mate is de bovenmodale stijging van de personeelskosten van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV)3 over 2008 veroorzaakt door het toezicht op de juiste uitvoering van de wijkenheffing? Heeft deze stijging doorgezet over 2009?
De toename van de personeelskosten wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door stijging van het gemiddelde bruto salaris ten gevolge van CAO en het hieraan gekoppelde vakantiegeld en eindejaarsuitkering, verhoging van de WAO premie en verhoging van de werkgeversbijdrage aan de zorgverzekering. Door hogere pensioenpremies en stijging van het pensioengevend salaris zijn ook de pensioenlasten gestegen. Door de verhoging van het premiepercentage is de gemiddelde arbeidsongeschiktheidspremie gestegen.
Deze toename heeft dus geen relatie met het toezicht op de juiste uitvoering van de wijkenheffing. In 2008 is de heffing opgelegd, maar is nog geen subsidie uitgekeerd of afgerekend. Voor de werkzaamheden daarvoor is in begroting 2009 en begroting 2010 een bedrag aan personeelskosten opgenomen.
De vergunningplicht voor zonnecollectoren en zonnepanelen |
|
Paulus Jansen |
|
Moeten gemeenten -net als voor alle andere welstandseisen- uitgangspunten voor de beoordeling van aanvragen voor de plaatsing van zonnepanelen op of in een gevel formuleren in een (aanhangsel van de) Welstandsnota?1
Nee, dat is niet het geval. Alleen indien een gemeenteraad redelijke eisen van welstand wil laten gelden, dienen voor de beoordeling of bouwwerken aan deze eisen voldoende criteria te zijn opgenomen in een welstandsnota. Deze criteria moeten ingevolge het derde lid van artikel 12a van de Woningwet zoveel mogelijk zijn toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken en standplaatsen. De bedoeling daarvan is dat de criteria zoveel mogelijk per type bouwwerk concreet aangeven wanneer aan redelijke eisen van welstand wordt voldaan. Er bestaat evenwel geen expliciete eis tot het opnemen van specifieke op zonnepanelen of -collectoren toegesneden welstandscriteria.
Zo ja, Op welke termijn gaat u het Besluit omgevingsrecht en eventuele andere relevante regelgeving in bovenbedoelde zin aanpassen?
Welstandsbeleid is bij uitstek gemeentelijk beleid. Bij de introductie van de welstandsnota als instrument om het welstandstoezicht meer voorspelbaar te maken en te democratiseren en objectiveren, is van de zijde van het ministerie van VROM samen met de VNG voorzien in een handreiking voor het opstellen van welstandsnota’s. Ik ben van mening dat een specifieke handreiking voor het stellen van welstandscriteria voor zonnepanelen hierbij geen meerwaarde heeft. De vraag of en zo ja welke redelijke eisen van welstand aan het uiterlijk van bouwwerken worden gesteld, is een zaak voor de gemeenteraad en moet dat ook blijven.
Zonnepanelen en -collectoren op daken van gebouwen zouden naar mijn mening zoveel mogelijk zonder vergunning geplaatst moeten kunnen worden. Panelen en collectoren die niet op een dak maar meer in het zicht (aan een gevel) worden geplaatst hebben echter een grotere impact op de ruimtelijke kwaliteit. Daarom worden deze bouwwerken aan een preventieve toetsing onderworpen: de vergunning. Binnen het systeem van een meldingplicht is preventieve toetsing niet mogelijk.
Voor een vergunning van rechtswege die zou moeten ontstaan direct na het moment van indiening van een aanvraag zie ik geen mogelijkheid. Bij een aanvraag om vergunning voor een bouwwerk wordt niet alleen getoetst aan de welstandsnota, maar ook aan de ruimtelijke eisen en de eisen uit het Bouwbesluit 2003. Alleen als de wettelijke beslistermijn is overschreden zal onder de Woningwet en straks ook onder de Wabo een vergunning van rechtswege kunnen ontstaan.
Gezien het bovenstaande zie ik geen aanleiding tot wijziging van de betrokken wetgeving.
Zo nee, kunt u motiveren waarom gemeenten initiatieven mogen frustreren die een bijdrage leveren aan de realisatie van de kabinetsdoelstellingen in het kader van Schoon en Zuinig?
Er is hier naar mijn mening geen sprake van het frustreren van initiatieven maar van het reguleren van de bouwplannen op basis van de door de gemeenteraad vastgestelde welstandsnota, het bestemmingsplan en de landelijke bouwregelgeving.
Deze regulering vloeit thans voort uit de Woningwet en per 1 oktober uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Bij ingediende aanvragen om vergunning voor een bouwwerk moet door gemeenten beoordeeld worden of het bouwwerk onder meer voldoet aan het Bouwbesluit, de bouwverordening, het bestemmingsplan en redelijke eisen van welstand. Daar kunnen ook beperkingen uit voortvloeien voor de plaatsing van zonnepanelen en -collectoren.
Hoe verhoudt het voorschrift dat de plaatsing van zonnepanelen of zonnecollectoren bouwvergunningplichtig is, indien er door de installatie (ook) energie aan derden wordt geleverd, zich tot de reikwijdte van het Bouwbesluit (in casu het stellen van eisen op het gebied van gezondheid, veiligheid en duurzaamheid)? Waarom is er niet gekozen voor een plafond dat beter aansluit bij de aard van het Bouwbesluit, zoals een maximale oppervlakte in m2, gerelateerd aan de omvang van het gebouw dan wel de oppervlakte van het perceel?
De voorschriften voor het zonder omgevingsvergunning kunnen plaatsen worden met de inwerkingtreding van de Wabo en het Besluit omgevingsrecht zodanig aangepast dat er geen afhankelijkheid meer bestaat tussen levering van energie aan derden en de vergunningplicht. De oppervlakte van zonder vergunning te plaatsen zonnepanelen of -collectoren wordt in de nieuwe regeling in Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht alleen nog beperkt door de afmetingen van het dak waarop deze worden geplaatst.
Waarom is voor zonnepanelen of zonnecollectoren die niet op of aan een bouwwerk geplaatst zijn te allen tijde een reguliere (=dure, tijdrovende) bouwvergunning nodig? Deelt u de mening dat het niet erg logisch is als je voor tien zonnepanelen achter in de tuin, die 60 centimeter boven het maaiveld uitsteken een volledige bouwvergunning nodig hebt, terwijl bijvoorbeeld een aanbouw met een diepte van 2,5 meter en een hoogte van 4 meter over de volle breedte van de woning aan de achterzijde vergunningvrij is en voor een aanbouw met een diepte van hoogstens 5 meter volstaan kan worden met een lichte bouwvergunning? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Nee, die mening deel ik niet. Bij het opstellen van de voorschriften voor vergunningsvrij bouwen in 2002 is er voor gekozen om zonnepanelen en -collectoren alleen zonder bouwvergunning toe te staan indien deze op een gebouw geplaatst worden. Dit met het oog op het kunnen beschermen van ruimtelijke kwaliteit en verrommeling te kunnen tegengaan. Bij het herzien van de voorschriften in het kader van het Besluit omgevingsrecht heb ik geen aanleiding gezien om dit uitgangspunt te herzien. Het stellen van generieke randvoorwaarden voor een aanvaardbare architectonische en ruimtelijke inpassing van plaatsing van zonnepanelen op open terreinen is naar mijn mening niet goed mogelijk. Derhalve blijft de vergunningvrije plaatsing van zonnepanelen gekoppeld aan plaatsing op het dak van een gebouw. Dit mag echter ook een bijgebouw zijn. Plaatsing van panelen op andere plaatsen is zeer wel denkbaar, maar wordt in het kader van de omgevingsvergunning aan de lokale planologische- en welstandseisen getoetst.
In de Wabo, waar de regeling vergunningvrij bouwen deel van uitmaakt, is na 5 jaar een evaluatie voorzien. Eventuele problemen op dit punt zullen bij die evaluatie naar voren komen.
Waarom mogen niet-vergunningplichtige zonnecollectoren op een plat dak een hellingshoek van ten hoogste 35 graden hebben, als dezelfde collectoren, geplaatst in een hellend dak, alle hellingshoeken mogen hebben (ze moeten immers in het dakvlak liggen en daaraan worden geen eisen gesteld)? Als de ratio ontbreekt, wat gaat u daaraan doen?
Artikel 2, onderdeel 6, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bevat de voorschriften voor het zonder omgevingsvergunning mogen plaatsen van een zonnepaneel of -collector. Bij plaatsing op een plat dak is de enige beperking dat de afstand tot de zijkanten van het dak minstens gelijk is aan de hoogte van de collector of het paneel. Er is hierbij geen beperking als het gaat om de hellingshoek, deze wordt met de inwerkingtreding van het Besluit omgevingsrecht geschrapt als voorwaarde.
Wanneer verschijnt de herziene versie van het bouwinformatieblad «Zonnecollectoren en Zonnepanelen; wanneer bouwvergunningsvrij, wanneer een bouwvergunning nodig?»2
Bij de introductie van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht bouwvergunningplichte bouwwerken in 2003 is voor een aantal veelvoorkomende bouwwerken een brochure opgesteld met een toelichting op de voorwaarden voor vergunningvrij bouwen en de procedure indien wel een vergunning nodig is. Deze brochures zijn geactualiseerd aan de wetgeving zoals die geldt per 1 oktober 2010 en sinds juli 2010 beschikbaar op de website van het ministerie van VROM.
Is het waar dat voor het plaatsen van zonnepanelen of zonnecollectoren, indien deze niet alleen/onder alle omstandigheden energie voor eigen gebruik opwekken, in de meeste gevallen een bestemmingswijziging nodig is, omdat dit voor bestemmingen als woningbouw, of agrarische bestemming meestal strijdig is met de bestemmingsplanvoorschriften? Zo ja, ziet u mogelijkheden om een generieke vrijstelling van bestemmingswijziging te geven voor installaties die weliswaar energie aan het net leveren maar overigens voldoen aan door u te stellen randvoorwaarden (bijvoorbeeld maximale omvang, zie vraag 4) Zo nee, kunt u uiteenzetten voor welke situaties een bestemmingswijziging noodzakelijk is?
Nee, dit is naar mijn mening niet juist. Zoals in het antwoord op vraag 4 al is aangegeven zal met de regeling voor vergunningsvrij bouwen onder de Wabo de vereiste vervallen dat een zonnepaneel slechts zonder vergunning geplaatst kan worden indien deze tot doel heeft om een bouwwerk op het zelfde perceel van stroom of warmte te voorzien. Het terugleveren van stroom aan het net is dus geen beperking meer om zonder omgevingvergunning zonnepanelen- en collectoren te kunnen plaatsen. In dergelijke gevallen is een vrijstelling van het bestemmingsplan dus niet aan de orde.
Mocht er voor zonnepanelen en -collectoren wel een omgevingsvergunning voor het bouwen nodig zijn, dan zal er onder meer getoetst worden aan het bestemmingsplan. Zolang de oppervlakte aan zonnepanelen of -collectoren binnen proporties en primair voor eigen gebruik blijft, lijkt mij dat er vanuit het oogmerk van de planologische gebruiksregeling geen belemmeringen zullen ontstaan. Concreet bedoel ik daarmee dat in de situatie dat zonnepanelen en -collectoren die zijn geplaatst op of bij een woning zullen passen binnen een bestemming woondoeleinden, ook in het geval er incidentele energielevering aan het net plaatsvindt.
Dit zal anders zijn indien de oppervlakte aan zonnepanelen of -collectoren een zodanige omvang neemt dat er sprake is van bedrijfsmatig karakter met als primaire doel van energielevering aan het net. In die gevallen zouden dergelijke panelen of -collectoren in strijd geacht kunnen worden met een gebruikelijke bestemming woondoeleinden. Met een omgevingsvergunning zou in die gevallen overigens wel een afwijking van het bestemmingsplan toegestaan kunnen worden.
De enorme vertragingen voor luchtvaartpassagiers door de aswolk |
|
Paulus Jansen |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Hoe interpreteert u de Europese Verordening 261/2004 in relatie tot de luchtreizigers die gedupeerd zijn door de recente sluiting van luchtruimen ten gevolge van de vulkaanuitbarsting op IJsland? Welke directe en indirecte schade ten gevolge van het annuleren van vluchten dient vergoed te worden door de luchtvaartmaatschappij, welke komt voor rekening van de reiziger zelf?
Verordening 261/2004 kent twee soorten rechten toe aan passagiers:
Ten aanzien van het recht op financiële compensatie, kan een luchtvaartmaatschappij volgens de Verordening een beroep doen op overmacht wegens buitengewone omstandigheden De luchtruimsluiting als gevolg van de aswolk geldt als een buitengewone omstandigheid. Passagiers hebben dan geen recht op compensatie. Voor de periode vanaf opheffing van het vliegverbod geldt dat de IVW per geval zal bezien of er al dan niet terecht een beroep op overmacht wordt gedaan.
Ten aanzien van het recht op bijstand kan volgens de Verordening geen beroep worden gedaan op overmacht wegens buitengewone omstandigheden. Passagiers hebben op grond van art. 8 recht op terugbetaling van hun ticket of recht op een andere vlucht en op grond van art 9 hebben zij recht op verzorging (maaltijden, overnachtingen). Deze kosten komen in principe voor rekening van de luchtvaartmaatschappij. De vraag of en zo ja, in hoeverre er compensatie richting de sector dient plaats te vinden, is onderdeel van de discussie in de Transportraad op 4 mei a.s. De Verordening voorziet verder niet in vergoedingen voor (andere) directe en indirecte schade ten gevolge van het annuleren van vluchten.
Op 27 april heeft vice-voorzitter van de Europese Commissie Kallas een informerende nota uitgebracht over het omgaan met de gevolgen van de aswolk voor de luchtvaart. Daarin geeft hij o.a. aan dat de passagiersrechten moeten worden nageleefd.
Wat zijn de wettelijke verplichtingen van Nederlandse luchthavens in dit soort situaties?
Er zijn geen bijzondere wettelijke verplichtingen van Nederlandse luchthavens die specifiek betrekking hebben op alleen dit soort situaties.
Zijn de rechten van de passagiers conform uw antwoorden op de vragen 1 en 2 bij het bovengenoemde vulkaanincident gerespecteerd? Zo ja, hoe is dit te rijmen met de voorbeelden uit de uitzending van Netwerk d.d. 22 april 2010?1 Zo nee, gaat u de luchtvaartmaatschappijen hierop aanspreken en hoe gaat u dat doen?
Ik heb op dit moment nog geen volledig zicht op de mate van naleving van de passagiersrechten. In de media heb ik berichten gezien waarin de passagiersrechten leken te worden geschonden, maar daar tegenover staan ook berichten over luchtvaartmaatschappijen die hun uiterste best hebben gedaan om passagiers onder te brengen in hotels en te voorzien van maaltijden. Bij de Inspectie zijn tot nu toe nog geen klachten binnengekomen. Als passagiers vinden dat hun rechten ook dan nog onvoldoende zijn gerespecteerd, kunnen ze daarover een klacht indienen bij de Inspectie of naar de geschillencommissie luchtvaart of de rechter stappen. De Inspectie neemt ingediende klachten in behandeling en geeft daarover haar oordeel. Als de klacht gegrond is, zal de luchtvaartmaatschappij daarop worden aangesproken.
Hoeveel uit Nederland afkomstige dan wel via Nederland reizende reizigers zijn gedupeerd door de aswolk?
Het totale aantal gedupeerde reizigers is niet bekend. In beginsel raakt het alle personen met een bevestigde boeking op alle vluchten die zijn geannuleerd of langdurig vertraagd als gevolg van de sluiting van het luchtruim.
Zijn deze mensen systematisch gewezen op hun rechten? Heeft uw ministerie hierbij een taak?
Passagiers zijn op hun rechten gewezen via diverse kanalen: websites, sms, email, reisleiding, personeel op de luchthaven etc. Ook op dit punt heb ik nog geen goed zicht op de mate van naleving van de informatieplicht door luchtvaartmaatschappijen. Hiervoor geldt ten aanzien van klachten en de rol van de Inspectie hetzelfde als ik in het antwoord op vraag 3 heb gesteld.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden vanwege de zorgen van veel gedupeerde reizigers?
Ja.
De buitenlandse activiteiten van de NS |
|
Paulus Jansen |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «NS trekt stap voor stap Europa in»1 en herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op vragen van het lid Gerkens over buitenlandse activiteiten van de Nederlandse Spoorwegen (NS)?2
Ja
Zijn er tussen de NS en de enige aandeelhouder – de Staat der Nederlanden – afspraken gemaakt over de ruimte c.q. de restricties voor het bedrijf om te investeren in buitenlandse activiteiten? Zo ja, welke?
Ja, mijn ambtsvoorganger heeft als vertegenwoordiger van de Staat als aandeelhouder, in zijn brief van 24 april 20093 gemeld waarom het kabinet het goed vindt dat NS multimodaal en ook in beperkte mate internationaal actief is. Aan de buitenlandse activiteiten is wel een aantal voorwaarden gesteld. Zo moeten de leerervaringen die NS daarmee opdoet worden gebruikt voor de verbetering van de dienstverlening van NS in Nederland en hiermee het publieke belang ondersteunen. Tevens is nadrukkelijk afgesproken dat, in lijn met de antwoorden van mijn voorganger op de vragen van het lid Gerkens4, de kerntaak van NS – het vervoeren van reizigers op het Nederlandse Hoofdrailnet – door deze buitenlandse activiteiten, zowel qua managementaandacht als financieel niet mag worden geschaad.
Hoeveel procent van de omzet van de NS-organisatie werd in 2009 behaald in het buitenland? Hoeveel procent van de medewerkers werkt in het buitenland? Welk rendement werd behaald op deze activiteiten?
NS heeft gemeld dat de in het buitenland behaalde omzet € 583 miljoen bedraagt ofwel ongeveer 15% van de totale omzet van het concern.
Bij het hoofdkantoor van de Abellio Transport Holding, de nieuwe naam voor het vroegere NedRailways, werken in totaal ongeveer 25 medewerkers waarvan 10 in Utrecht en 15 in Londen. Abellio verwerft OV-contracten die gelden voor vooraf bepaalde gangbare termijnen en met beperkte risico’s. NS krijgt bij verwerving de beschikking over het rijdend personeel en het benodigde rollend materieel, die bij verlies van het contract ook weer doorgaan naar de volgende concessiehouder. Zo is het rollend materieel van de huidige Britse concessies ondergebracht in leases, waardoor het geen beslag legt op het kapitaal van NS. Volgens NS werken er ongeveer 6000 medewerkers (als onderdeel van de verworven contracten) in het buitenland (20% van het totaal van 30 000 medewerkers dat bij de NV NS in dienst is).
Ten slotte heeft NS mij gemeld dat Abellio in 2009 een positief resultaat op verkopen heeft behaald, maar dat het rendement op verkopen lager ligt dan de HRN activiteiten. Het gemiddeld rendement op geïnvesteerd vermogen lag echter hoger dan de HRN activiteiten. Het feit dat de Nederlandse concessie en de buitenlandse concessies verschillend omgaan met het materieel (lease of geen lease) maakt de rendementen minder goed vergelijkbaar. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de resultaten van Abellio positief bijdragen aan de financiële resultaten van NS groep.
Kunt u aangeven binnen welk bedrijf of bedrijven de buitenlandse activiteiten van NS zijn ondergebracht? Hoe is de verhouding van het moederbedrijf NS tot deze bedrijven; in termen van:
Als bijlage bij deze brief is een organigram opgenomen van Abellio, de internationale tak van NS. Daarin is weergegeven wat de participaties van Abellio zijn per bedrijf. In totaal is er 78 miljoen aan risicodragend kapitaal geïnvesteerd in de internationaal opererende ondernemingen. NS Groep NV heeft garanties van omgerekend EUR 23 miljoen afgegeven (ter vergelijking: het balanstotaal van NS op 31/12/2009 bedroeg 6,5 miljard). NS heeft zich in overeenstemming met het bepaalde in art. 403 boek 2 BW niet aansprakelijk gesteld voor mogelijke schulden die voortvloeien uit het handelen van Abellio en haar dochterondernemingen. Dit beperkt de aansprakelijkheid voor het NS-concern tot het bovengenoemde risicokapitaal en de verplichtingen die voortvloeien uit de garanties voor buitenlandse vervoersactiviteiten.
Bent u bereid de transparantie over de buitenlandse activiteiten van NS te vergroten, zodat de volksvertegenwoordiging kan nagaan of de door u geformuleerde uitgangspunten worden nageleefd: verenigbaarheid met de dienstverlening en continuïteit op de Nederlandse thuismarkt; beperkt beslag op het eigen vermogen; «ten zeerste» beperkte effecten van financiële risico’s voor de Nederlandse activiteiten; waterdichte garanties dat geen geld onttrokken wordt uit NSR BV ten behoeve van NedRailways BV3 en omgekeerd?4
Het toezicht houden op de naleving van de gezamenlijk door de ministers van VenW en Financiën geformuleerde uitgangspunten voor de internationale activiteiten van NS en de hieraan gekoppelde borging van het publieke belang hoort bij de reguliere verantwoordelijkheden van de Minister van Financiën als vertegenwoordiger van de Staat als aandeelhouder van NS. Hij ziet toe op de risico’s en daarmee op de verenigbaarheid van risico’s van deelnemingen van NS voor de continuïteit van het vervoer op het HRN.
De Minister van Verkeer en Waterstaat ziet toe op de kwaliteit van de Nederlandse dienstverlening als concessieverlener. Indien er ondanks bovenstaande antwoorden op vragen 3 en 4 zorgen bestaan vanuit uw Kamer over de effecten van de internationale activiteiten op de continuïteit op de Nederlandse thuismarkt zijn beide ministers vanzelfsprekend bereid om uw Kamer hierover te informeren. Zoals aangegeven in bovenstaande antwoorden zijn de risico’s beperkt. NS dient voor het hoofdrailnet een van andere OV-concessies afgescheiden boekhouding aan te houden. Het doel van deze eis is om te voorkomen dat er sprake is van kruissubsidiëring tussen enerzijds beschermde OV-concessies (onderhands gegund of gesubsidieerd) en anderzijds aanbestede OV-concessies. NS houdt zich aan deze afspraken. Er lopen dus geen geldstromen tussen NSR BV (dat als voornaamste taak heeft de HRN-concessie uit te voeren) en Abellio.
Kunt u aangeven welk strategisch belang de Nederlandse Staat heeft bij buitenlandse investeringen van de NS? Ziet u ook risico’s voor de Nederlandse Staat indien de NS hun buitenlandse activiteiten uitbreiden?
Momenteel vindt op basis van Europese regelgeving een geleidelijke liberalisering van de openbare vervoermarkt plaats binnen de Europese Unie. Op basis van deze regelgeving is in Nederland het regionaal openbaar vervoer door decentrale overheden aanbesteed. Buitenlandse vervoersbedrijven zijn hierdoor actief in Nederland en daarom mag NS, binnen de eerder geformuleerde randvoorwaarden, ook beperkt actief zijn in het buitenland.
Een belangrijke reden hiervoor is dat NS niet op achterstand wordt gezet in een markt die sneller dan naar verwachting liberaliseert en consolideert (zoals de recente overname van Arriva door Deutsche Bahn en de verwachte fusie tussen Transdev en Veolia). Zoals ik in de beantwoording van vraag 4 heb gemeld is met NS afgesproken dat de internationale activiteiten beperkt risico’s mogen meebrengen voor de Nederlandse activiteiten en dat er sprake moet zijn van leereffecten waarvan de Nederlandse dienstverlening kan profiteren.
Momenteel onderzoeken Financiën en Verkeer en Waterstaat gezamenlijk of de eerder geformuleerde uitgangspunten ten aanzien van de strategie voor de internationale activiteiten van NS nog steeds passen binnen de ontwikkelingen op de Europese spoormarkt en het met de onderneming gemoeide publieke belang of dat deze uitgangspunten aanpassing behoeven. Wanneer de resultaten van dit onderzoek bekend zijn zullen wij uw Kamer hierover informeren.
Was met de rechtszaak door een dochter van staatsbedrijf NS tegen het staatsbedrijf Deutsche Bahn een strategisch belang van de Nederlandse Staat gediend of zijn hiermee juist strategische belangen van Nederland op het spel gezet?
In mijn ogen zijn er geen «strategische belangen» geschaad: in deze gaat het niet zozeer om belangen van de Staat maar om belangen van de NV NS. Het staat iedere (dochter van een) staatsdeelneming vrij om te procederen waar zij dit nodig acht. Wij constateren tevens dat het dochterbedrijf Abellio van de NV NS met haar protest tegen de onderhandse gunning van een regionale concessie in het gelijk is gesteld. De rechter is van oordeel geweest dat de aanbestedende overheid (VRR, Verkehrsverbund Rhein-Ruhr) zich niet had gehouden aan bestaande Duitse wetgeving.
Welk belang van de Nederlandse Staat of de Nederlandse reiziger is ermee gediend als een NS-dochter een buitenlands busbedrijf overneemt?
Mede door uw Kamer wordt veel belang gehecht aan de afstemming van de dienstregeling van NS met die van regionale concessies. De markt voor regionale concessies is geliberaliseerd. Het staat NS als zelfstandig bedrijf daarom vrij om zich net als buitenlandse ondernemingen op deze markt te begeven. Daarbij staat voor ons het belang van de reiziger in de doorgaande multimodale OV-keten voorop. Vandaar dat NS zich gematigd multimodaal mag ontwikkelen. Daarbij komt dat aanbestedingen van regionale overheden in toenemende mate een multimodaal karakter kennen waarbij de dienstverlener wordt gevraagd om bus- en treindiensten op elkaar af te stemmen. Ook andere (grote) openbaar vervoerbedrijven ontwikkelen zich steeds meer als bedrijven die de gehele keten bedienen. Ervaring die NS met haar (buitenlandse) busactiviteiten opdoet kan dan uiteindelijk weer ten gunste te komen aan de Nederlandse reiziger.
Kunt u uitsluiten dat negatieve resultaten van buitenlandse activiteiten van de NS ten koste gaan van binnenlandse activiteiten? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, bent u bereid er voor te zorgen dat de NS geen risicovolle buitenlandse activiteiten meer gaan ondernemen?
Met NS is duidelijk afgesproken dat buitenlandse activiteiten niet ten koste mogen gaan van de binnenlandse activiteiten. NS heeft haar buitenlandse activiteiten ook zo georganiseerd dat de risico’s zijn afgescheiden van de rest van het concern. Abellio Transport Holding is een besloten vennootschap met NS Groep als 100% aandeelhouder. NS heeft zich niet in overeenstemming met het bepaalde in art. 403 boek 2 BW aansprakelijk gesteld voor mogelijke schulden die voortvloeien uit het handelen van Abellio en haar dochterondernemingen die in het buitenland opereren en van de holdingbedrijven die aandelen hebben in deze buitenlandse dochterondernemingen. Dit maakt de aansprakelijkheid beperkt tot het ingebracht vermogen en de verplichtingen die voorvloeien uit de garanties. NS heeft gemeld dat de huidige garanties van NS Groep ten behoeve van Abellio beperkt zijn in looptijd en in geld.
Het bromfietsrijbewijs |
|
Paulus Jansen |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Kunt u aangeven wat de eerste ervaringen van het praktijkexamen voor de bromfiets zijn? Hoeveel mensen hebben het examen gedaan en met welk slagingspercentage?
Het bromfietspraktijkexamen is ingevoerd op 1 maart 2010. Hierdoor is er nog sprake van een relatief beperkt aantal examens dat is afgenomen. In de maand maart 2010 zijn er 541 kandidaten die het examen hebben afgenomen. Het slagingspercentage is 84%.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel geld jongeren in de praktijk gemiddeld kwijt zijn om het examen te halen? Wat vindt u van dit bedrag?
Ik vind het momenteel nog te vroeg om uitspraken te doen over de door u genoemde aspecten van het bromfietspraktijkexamen. Voor de evaluatie van het bromfietspraktijkexamen is het van belang gedurende een langere periode de effecten te kunnen meten.
In mijn antwoorden op de vragen van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat1 heb ik aangegeven dat de invoering van het bromfietspraktijkexamen uitgebreid zal worden geëvalueerd.
In deze evaluatie zal ik ingaan op de uitvoeringsaspecten van het bromfietspraktijkexamen, als ook op de effecten op het gebied van de verkeersveiligheid. Voor het eerste deel neem ik een termijn van één jaar. Om een betrouwbare uitspraak te kunnen doen over de effecten op de verkeersveiligheid, heb ik gegevens nodig over een periode van drie jaar. Ik stel voor om de vragen die u heeft geformuleerd mee te nemen in deze evaluatie.
Conform mijn eerdere toezegging zal ik uw Kamer in maart 2011 informeren over de uitkomsten van de evaluatie van het bromfietspraktijkexamen. Ten aanzien van de evaluatie van de effecten op de verkeersveiligheid heb ik toegezegd dat we de resultaten hiervan voorzien in maart 2013.
Zijn er voldoende rijscholen die bromfietsrijlessen aanbieden? Aan hoeveel personen tegelijk geven ze les en wat wordt er gemiddeld voor een les betaald?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel lessen worden er gemiddeld genomen voordat iemand opgaat voor zijn examen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre de rijlessen leiden tot een hoger slagingspercentage?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u onderbouwen waarom de kosten voor het rijexamen bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) niet onder de 95 euro kunnen liggen? Behoort dit tarief tot de tarieven die het CBR niet eenzijdig kan vaststellen? Zo nee, bent u bereid dit tarief in de betreffende ministeriële regeling op te nemen?
In de voorbereiding van de invoering van het bromfietspraktijkexamen heb ik me ingespannen om het tarief voor het examen zo laag mogelijk te houden. Ik heb uiteindelijk een tarief van € 95 weten te realiseren en dat is een kostendekkend tarief. Verdere bijstelling van dit tarief was en is niet mogelijk.
Het tarief voor het bromfietspraktijkexamen is onderdeel van de Regeling Tarieven CBR en is derhalve aan mijn goedkeuring onderhevig.
Kunt u aangeven in hoeverre het bromfietsgebruik is afgenomen door de invoering van het praktijkexamen? Wat is uw mening hierover?
Zie antwoord op de vragen 2 tot en met 5.
Op welke termijn wordt de invoering van het bromfietsexamen geëvalueerd? Bent u bereid deze evaluatie snel plaats te laten vinden vanwege de zorgen over de hoge kosten?
Zie antwoord vraag 7.
Het verhalen van schade toegebracht in het verkeer in landen buiten de Europese Unie (EU) |
|
Paulus Jansen |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het in het geval van verkeersaansprakelijkheid buiten de EU erg lastig kan zijn voor Nederlanders om schade te verhalen, onder andere door de taal- en cultuurverschillen?
Ja.
Deelt u de mening dat in navolging van de regels die binnen de EU gelden, het ook voor bepaalde niet EU-landen waar veel Nederlandse automobilisten rijden, verzekeraars vertegenwoordigers zouden moeten hebben om zodoende het verhalen van schade te vergemakkelijken? Zo nee, waarom niet?
Personen die op gerechtvaardigde gronden aanspraak hebben op vergoeding van schade zouden altijd in staat moeten zijn die zonder onnodige of grote belemmeringen te verhalen op de veroorzaker van die schade of zijn verzekeraar. Dit uitgangspunt zou in de ideale situatie ook moeten gelden voor schades die in het buitenland zijn veroorzaakt. Het EU-recht biedt voor veel gevallen een grondslag om dat ook te bewerkstelligen. Dat heeft onder andere geleid tot de WAM-richtlijnen die de positie van benadeelden van door motorvoertuigen veroorzaakte ongevallen aanzienlijk hebben verbeterd, ook als die motorvoertuigen uit andere lidstaten komen of het ongeval in een andere lidstaat plaatsvindt (inclusief de landen van de Europese Economische Ruimte Noorwegen, IJsland en Liechtenstein). De WAM-richtlijnen zijn over een lange periode tot stand gekomen en behelzen meer dan alleen de verplichte schaderegelaars die de verzekeraar in een lidstaat in de andere lidstaten moet aanstellen. Zo zijn ook een verzekeringsplicht in de gehele EU, een zekere harmonisering van de dekking van motorrijtuigverzekeringen, de instelling van samenwerkende informatiecentra in alle EU-lidstaten en van een schadevergoedingsorgaan bewerkstelligd om de benadeelden effectieve verhaalsmogelijkheden te geven. Dergelijke maatregelen kunnen alleen tot stand komen op basis van bindende overeenkomsten tussen meerdere staten en niet slechts op basis van afspraken met verzekeraars. Dat laatste is des te moeilijker omdat het in de door u aangesneden situaties om niet in een lidstaat gevestigde verzekeraars gaat waarover de Nederlandse overheid geen enkele regelgevende bevoegdheid heeft en een grondslag zoals die door het EU-recht wordt geboden hier ontbreekt.
Het Nederlands Bureau der Motorrijtuigverzekeraars staat wel, op basis van afspraken met de nationale bureau’s van diverse derde landen (de zg. groenekaartlanden), in voor situaties waarin een persoon schade lijdt door een ongeval in Nederland dat door een bezoekend buitenlands motorrijtuig wordt veroorzaakt. In dat geval is het mogelijk de schaderegelaar van de buitenlandse verzekeraar in Nederland aan te spreken. Bij ongevallen in niet EER-landen is dat niet mogelijk, omdat buitenlands recht van toepassing is dat in het betreffende land moet worden geëffectueerd. Indien een persoon wil voorkomen dat hij in een situatie komt waarbij hij zijn schade in het buitenland moet verhalen, met alle moeilijkheden die daaraan verbonden zijn, bestaat reeds de mogelijkheid bijzondere verzekeringsdekking te nemen. Daarbij kan worden gedacht aan de rechtsbijstandverzekering, de casco-verzekering (voor schade aan het eigen voertuig) en de reisverzekering. Daarnaast zijn er verzekeringsvormen die vooral van belang zijn in verband met personenschade (letsel en overlijden), te weten de ongevallen-inzittendenverzekering of de schadeverzekering inzittenden.
Bent u bereid samen met de verzekeraars te regelen dat het verhalen van schade in de meest populaire landen buiten de EU makkelijker gemaakt dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat slimme meters eenvoudig te hacken zijn |
|
Paulus Jansen |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel ««Smart» utility meters have security holes and can be hacked, expert finds»?1
Ja.
Welke technische en procedurele voorzorgen zijn er getroffen om de kans op hacken van de op de Nederlandse markt toegelaten slimme meters te minimaliseren?
Het waarborgen van de privacy en het zo goed mogelijk beveiligen van de meter en het dataverkeer is een voorwaarde voor een geslaagde invoering van de slimme meter in Nederland. Het is van het grootste belang om de risico’s op hacken te minimaliseren en eventuele gevolgen moeten zoveel mogelijk beperkt zijn. Hiertoe stel ik eisen in wet- en regelgeving en treffen de netwerkbedrijven zelf op grote schaal voorzorgsmaatregelen. Het op voorhand absoluut uitsluiten van hacken is helaas echter niet mogelijk.
Voorafgaand aan de start van de uitrol van de slimme meter zal op grond van het wetsvoorstel marktmodel (31 374) een algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld waarin nadere eisen worden gesteld aan de meetinrichting. In dit besluit zullen ook nadere eisen worden gesteld aan de beveiliging van de meter. Verder zal in een ministeriële regeling worden voorgeschreven dat de voorwaarden ten aanzien van de wijze van gegevensverwerking (Informatiecode), die door de NMa op voorstel van de netbeheerders en leveranciers zal worden vastgesteld, ook zien op de beveiliging van de gegevensverwerking tussen de slimme meter bij de consument, de netbeheerder en de leverancier, alsmede op wijze waarop over de naleving daarvan in de jaarverslagen van netbeheerders en leveranciers wordt gerapporteerd. Deze voorwaarden ten aanzien van de wijze van gegevensuitwisseling zien daarmee ook op de verplichting voor netbeheerders en leveranciers om een rapportagevorm te ontwikkelen om kleinverbruikers, via de jaarverslagen, te informeren over de wijze waarop zij bij de uitwisseling van gegevens verantwoording afleggen over de naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens. De NMa zal deze rapportagevorm vastleggen in de Informatiecode, die moet voldoen aan de nadere eisen die daaraan in de hiervoor genoemde ministeriële regeling worden gesteld. De NMa wordt belast met het toezicht op het publiceren van deze verklaring in of bij de jaarrekening. Het College Bescherming Persoonsgegevens ziet toe op de wijze waarop netbeheerders en leveranciers de Wet bescherming persoonsgegevens naleven.
De netbeheerders zijn verantwoordelijk voor de uitrol en het beheer van slimme meters, inclusief de beveiliging. In de afgelopen periode hebben de netbeheerders, verenigd in Netbeheer Nederland, gewerkt aan technische en procedurele voorzorgsmaatregelen. Netbeheer Nederland heeft hierbij samengewerkt met afnemerorganisaties, zoals de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis, en diverse experts, waaronder TNO, PWC en de Radboud Universiteit. Ook mijn departement is bij dit proces betrokken geweest. De voornaamste technische en procedurele voorzorgsmaatregelen die door de netbeheerders getroffen worden, hebben betrekking op het:
Netbeheer Nederland zorgt voor de vertaling van deze eisen en maatregelen in landelijk beleid voor de netbeheerders. Netbeheer Nederland heeft mij geïnformeerd dat dit beleid medio dit jaar gereed zal zijn voor publicatie. Dan zal de precieze formulering van deze voorzorgsmaatregelen van de netbeheerders bekend zijn. De kernpunten van deze voorzorgsmaatregelen worden vastgelegd in de hiervoor genoemde regelgeving. Netbeheerders zijn met elkaar overeengekomen om beveiligingsincidenten met elkaar te delen en opgedane kennis te gebruiken om de beveiliging te verbeteren, opdat binnen de sector een eenduidig beveiligingsniveau wordt gerealiseerd. Ik constateer kortom dat de netbeheerders veel in het werk stellen om tot een adequate beveiliging te komen.
Is uitgesloten dat hackers via de slimme meter de stroomtoevoer naar een gebouw afsluiten, bijvoorbeeld als voorbereiding op een inbraak? Kunt u dit onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is de rechtsbescherming van de klanten van energiebedrijven geregeld in geval van manipulatie van slimme meters door derden?
Wanneer een klant schade lijdt door een manipulatie die door de netbeheerder redelijkerwijs te voorkomen was, dan kan de klant de netbeheerder aansprakelijk stellen, net zoals dat nu het geval is. Dit houdt in dat een netbeheerder aansprakelijk is indien de netbeheerder toerekenbaar tekort is geschoten in de beveiliging van de meter en de klant dientengevolge schade lijdt. Daarnaast is het zo dat indien door manipulatie de meter veel meer verbruik aangeeft dan werkelijk is verbruikt, aan de klant dit niet gerealiseerde verbruik niet in rekening gebracht mag worden. De klant zal dan alleen het verbruik dat hij naar schatting heeft gehad in rekening worden gebracht.
Daarnaast is het normale aansprakelijkheidsrecht van toepassing. De klant kan de hacker aansprakelijk stellen voor de schade die de klant lijdt. Wanneer een hacker bijvoorbeeld niet getraceerd kan worden of als deze niet voldoende draagkrachtig is en de netbeheerder niet aansprakelijk is, dan kunnen situaties ontstaan waarin de klant de schade niet (volledig) kan verhalen. Bij andere vormen van criminaliteit is dit niet anders.
Is er binnen de huidige wettelijke kaders voor de klant enig risico dat hij opdraait voor (een deel van) de directe en indirecte schade die kan ontstaan ten gevolge van de manipulatie van slimme meters door derden? Zo ja, welk risico?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u dit risico acceptabel in het licht van het voornemen van de regering om – vroeg of laat – de slimme meters verplicht uit te rollen, waardoor de afnemers van energie opgezadeld worden met risico’s waar ze nooit om gevraagd hebben?
Slimme meters zijn van belang voor een betaalbare, betrouwbare en duurzame energievoorziening. Ik zie daarom uit naar een geslaagde invoering van de meter. Het waarborgen van de privacy en het zo goed mogelijk beveiligen van de meter en het dataverkeer is daarvoor een voorwaarde. Het wetsvoorstel marktmodel, de aangekondigde Algemene Maatregel van Bestuur en ministeriële regeling, en de maatregelen van de sector die hiervoor zijn beschreven, vormen hiervoor een goede basis. Overigens hebben kleinverbruikers de mogelijkheid om de slimme meter, die door de netbeheerder te beschikking wordt gesteld, te weigeren. Ook kunnen ze er voor kiezen om het op afstand uitlezen van meterstanden aan of uit te laten zetten als ze een slimme meter hebben.