Het misbruik van patiënten door een veroordeelde zedendelinquent |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ontuchtverpleger opnieuw in de fout»1 en herinnert u zich de eerdere vragen over respectievelijk het opleggen van een strafrechtelijk beroepsverbod aan zedendelinquenten2 3 en over seksueel misbruik door zorgverleners?4
Ja.
Hoeveel patiënten worden jaarlijks seksueel misbruikt door zorgverleners c.q. hoeveel meldingen krijgt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) daar jaarlijks over?
De IGZ registreert op basis van de meldingsplicht in de Kwaliteitswet Zorginstellingen meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag door hulpverleners. De IGZ registreert deze meldingen onder een brede definitie seksueel grensoverschrijdend gedrag. Daaronder vallen meldingen over seksueel misbruik, maar bijvoorbeeld ook meldingen die betrekking hebben op seksueel getinte opmerkingen door hulpverleners. In 2013 waren er 133 meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
In hoeveel van de bovenstaande gevallen was er sprake van een zorgverlener die zich eerder schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik van een patiënt dan wel over wie er eerder een melding is gedaan?
In drie van de meldingen seksueel grensoverschrijdend gedrag uit 2013 was er sprake van (eerdere) meldingen van meerdere cliënten over één zorgverlener. De IGZ heeft bij deze personen zelf onderzoek gedaan. Bij één zorgverlener is een tuchtzaak gestart en tegen twee zorgverleners is aangifte gedaan.
Hoe vaak is er de afgelopen twee jaar iemand, die voor een zedendelict werd veroordeeld, door de strafrechter (tevens) uit zijn beroep gezet?
Het openbaar ministerie (OM) en de Raad voor de rechtspraak hebben mij meegedeeld hierover geen gegevens uit hun registratiesystemen te kunnen genereren aangezien dit alleen kan worden nagegaan door middel van onderzoek op dossierniveau.
Acht u het voorstelbaar dat, als bij een strafrechtelijke veroordeling de bijkomende straf van ontzetting uit een beroep wordt opgelegd, een veroordeelde zorgverlener wellicht niet meer in staat zal zijn patiënten te misbruiken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, een dergelijke vorm van ontzetting uit het beroep kan er in de praktijk toe leiden dat een veroordeelde zorgverlener niet meer in de hoedanigheid van zorgverlener in contact staat met zijn patiënten. In verband met het toezicht op de naleving is de Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden gewijzigd. Hiermee kunnen ook beroepsorganisaties in kennis worden gesteld van opgelegde ontzettingen en van opgelegde bijzondere voorwaarden met een vergelijkbare strekking.
Wat is naar uw mening het verschil in effectiviteit in de zin van het voorkomen van een zedenmisdrijf door een zorgverlener bij het opleggen van een beroepsverbod door een strafrechter bij een veroordeling voor een zedenmisdrijf enerzijds en een tuchtrechterlijk beroepsverbod na gebleken misbruik van een patiënt anderzijds?
Er zijn verschillen in duur en uitwerking. De tuchtrechter heeft de mogelijkheid om de inschrijving in het BIG-register door te halen. Dit heeft een onbeperkte duur. Het effect van de tuchtrechtelijke doorhaling is momenteel nog beperkt omdat deze alleen ziet op de beroepsuitoefening waarvoor betrokkene geregistreerd stond. De Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) is voornemens een wijziging door te voeren waardoor het mogelijk wordt om binnen het tuchtrecht een breder verbod op te leggen dan de doorhaling van de inschrijving voor het BIG-beroep. Hierover heeft zij uw Kamer reeds geïnformeerd.5 De strafrechtelijke ontzetting kan voor het leven worden uitgesproken bij de veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf. Bij veroordeling tot een tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis, een geldboete of bij afzonderlijke oplegging gelden verschillende periodes van kortere duur. Ook leidt een dergelijke ontzetting tot doorhaling van de inschrijving in het BIG-register. Alle doorhalingen worden vermeld in het BIG-register en gepubliceerd op de online raadpleegbare lijst met maatregelen BIG, in de Staatscourant en regionale dagbladen. De strafrechtelijke ontzetting wordt tevens betrokken bij de beoordeling van de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). De tuchtrechtelijke doorhaling wordt niet in die beoordeling betrokken, maar wel openbaar gemaakt. Bij het aannemen van nieuwe medewerkers voor BIG-beroepen behoren werkgevers te controleren of betrokkene BIG-geregistreerd is.
Acht u het wenselijk dat bij de strafeis in het geval van zedendelinquenten vaker dan nu het geval is gekeken wordt naar het beroep van de delinquent en ontzetting uit dat beroep overwogen wordt? Zo ja, acht u dan bijvoorbeeld aanscherping van de richtlijnen van het Openbaar Ministerie op dit punt mogelijk? Zo nee, waarom niet?
De bijkomende straf van ontzetting uit het beroep vormt een belangrijk instrument om de veroordeelde de mogelijkheid te ontnemen om voor bepaalde duur opnieuw de uitoefening van het beroep te misbruiken voor het plegen van strafbare feiten. Ook het OM acht het van belang dat de mogelijkheid van ontzetting uit het ambt of beroep, en de vordering van bijzondere voorwaarden met een vergelijkbare strekking in die gevallen waarin ontzetting uit ambt of beroep niet kan worden gevorderd, aandacht krijgt in de afwegingen met betrekking tot de strafeis. In verband met het toezicht op de naleving is de Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (Aanwijzing Wet Justitiële en Strafvorderlijke gegevens, Aanwijzing Wjsg) gewijzigd, zodat ook beroepsorganisaties in kennis kunnen worden gesteld van opgelegde ontzettingen en bijzondere voorwaarden met een vergelijkbare strekking. Voor een aanpassing van de toepassingspraktijk van het OM zie ik geen aanleiding.
Hoe vaak vragen werkgevers in de zorg nieuwe werknemers een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) en hoe veel werkgevers doen dit niet?
Het precieze aantal werkgevers dat al dan niet VOG’s aan de medewerkers vraagt, is onbekend. In 2013 zijn er in totaal ca. 113.000 VOG-aanvragen ingediend met het verzoek om te screenen via het profiel «Gezondheidszorg en welzijn van mens en dier». Van deze aanvragen zijn er 241 geweigerd.
Ziet u aanleiding in delen van de zorg waar sprake is van extra kwetsbare patiënten zoals psychiatrische patiënten, een VOG (verklaring omtrent het gedrag) verplicht te stellen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijke Minister van VWS is voornemens om in het Uitvoeringsbesluit wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Uitvoeringsbesluit Wkkgz) te regelen dat zorgaanbieders die zorg leveren in de zin van de Wet langdurige zorg en de intramurale GGZ-zorg, moeten beschikken over een VOG voor hun nieuwe medewerkers. In het geval van solistisch werkende zorgverleners geldt dat zij de VOG op verzoek moeten kunnen tonen aan een cliënt of aan de IGZ.
Het bericht dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) zeventig banen moet schrappen om de bezuinigingen te halen |
|
Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het NFI 70 banen moet schrappen teneinde 6 miljoen euro aan bezuinigingen te halen?1 Gaat u daarmee akkoord en zo ja, waarom?
Het budget van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) daalt de komende jaren, onder meer als gevolg van de efficiencytaakstelling uit het Regeerakkoord Rutte-II. Om het dalende budget op te vangen, neemt het NFI verschillende maatregelen. Zo zal de efficiency van de bedrijfsvoering verbeterd worden, zal de externe inhuur omlaag gaan, zullen werkprocessen worden geautomatiseerd en nieuwe technieken worden gebruikt en zal een ontdubbeling plaatsvinden van taken tussen politie en NFI. Het aantal te schrappen arbeidsplaatsen zal deels kunnen worden ingevuld door mensen die vanwege het bereiken van de pensioen- gerechtigde leeftijd zullen uittreden en mensen die vrijwillig zullen vertrekken. Ook zal een aantal mensen van werk naar werk worden begeleid volgens het sociaal flankerend beleid sector Rijk.
Wat is uw visie op en uw doel met de taakstelling oftewel de bezuinigingen die u het NFI heeft opgelegd?
Het NFI is een van de meest vooraanstaande forensische instituten binnen Europa. Momenteel huisvest het NFI, als één van de weinigen in Europa, meer dan 30 verschillende expertisegebieden. Net als de meeste onderdelen van het Rijk heeft het NFI te maken met onder andere de efficiencytaakstelling uit het Regeerakkoord Rutte-II. De taakstelling biedt de kans om vanuit de missie van het NFI te kijken naar de kerntaken van de organisatie en de inrichting en uitvoering daarvan. Deze taakstelling zal leiden tot een weerbare en wendbare organisatie, die zijn kernproducten in stand houdt en een belangrijke bijdrage blijft leveren aan een veiliger Nederland.
Daarnaast zal de vraag naar forensisch onderzoek altijd groter zijn dan het aanbod dat het NFI kan genereren, ongeacht het budget. Er zullen dan ook altijd scherpe keuzes gemaakt moeten worden door de politie en het Openbaar Ministerie (OM) bij het insturen van sporen. Hiervoor bestaat het mechanisme van de Service Level Agreement (SLA) tussen NFI, politie en OM.
Ten aanzien van de invulling van de taakstelling heb ik met het NFI afgesproken dat de kernproductie van het NFI onverkort overeind blijft.
Acht u het verantwoord te bezuinigen op deze belangrijke overheidsdienst, aangezien u de afgelopen jaren veelvuldig met de Kamer heeft gesproken over onder andere het capaciteitstekort, de oplopende plankzaken en het missen van specifieke expertise bij het NFI?2 Zo ja, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent het als er volgens het NFI zal worden bezuinigd op ondersteunend personeel? Zullen de onderzoekers dan meer zelf moeten doen? Welke taken zullen er dan opgevangen moeten worden door het achterblijvend personeel?
Er is door het NFI kritisch gekeken naar het slimmer, efficiënter en waar mogelijk bundelen en minder kwetsbaar inrichten van bedrijfsvoeringstaken en processen. Hierdoor wordt de werkwijze in de toekomst anders, worden krachten binnen de organisatie gebundeld en worden nieuwe ontwikkelingen op het gebied van informatisering en automatisering benut. Hierdoor zullen de onderzoekers niet automatisch meer werkzaamheden zelf moeten verrichten.
Op welke manier zal dit volgens u kunnen leiden tot kwaliteitsverlies? Kunt u bij uw antwoord tevens rekening houden met eerdere discussies over het capaciteitstekort3 4, de noodzaak van de inzet van particuliere onderzoeksbureaus en recente dwalingen?5
De taakstelling zal niet leiden tot kwaliteitsverlies en zal op sommige punten zelfs bijdragen aan kwaliteitsverbetering, nu zaken op andere wijzen afgehandeld zullen worden. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoorden op de overige vragen.
Wat is uw reactie op het bericht waaruit blijkt dat een Utrechter meerdere malen onterecht is opgepakt en veroordeeld omdat het NFI zijn dna-profiel had verwisseld met een ander en deze situatie jarenlang heeft kunnen voortbestaan?6 Wat is uw reactie op een soortgelijk bericht over een andere Utrechter die hetzelfde overkwam?7 Kunt u aangeven of dit vaker gebeurt en hoeveel euro aan schadevergoedingen de afgelopen jaren zijn uitgekeerd door fouten van het NFI?
De twee situaties die worden aangehaald zijn het gevolg van dezelfde verwisseling. Deze verwisseling is spijtig. Een dergelijke verwisseling kan nu niet meer voorkomen, aangezien de destijds gehanteerde werkwijze in 2009 is veranderd en het destijds gebruikte protocol is aangepast. Het protocol waaronder de verwisseling is opgetreden, was in werking van januari 2008 tot juni 2009. De ruim 2.000 zaken die onder dit protocol zijn afgehandeld, zijn door het NFI uitgebreid gecontroleerd. Hierbij zijn geen afwijkingen aangetroffen.
De besprekingen over een schadevergoeding zijn in deze zaak nog gaande. In de afgelopen 5 jaar is er daarnaast door het NFI in twee andere zaken een schadevergoeding uitgekeerd wegens een fout, voor in totaal € 5.871.
Hoe gaat u voorkomen dat ondanks de bezuinigingen dergelijke dwalingen zich nog zullen voordoen en dat wordt voorkomen dat schadevergoedingen door justitiële dwalingen op zullen lopen?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat minder personeel er toe zal kunnen leiden dat nog meer zaken uitbesteed dienen worden aan de markt? Zo ja, vindt u dit wenselijk omdat forensisch onderzoek ten eerste een overheidstaak betreft? Zo nee, hoe gaat u voorkomen dat doorlooptijden oplopen en meer plankzaken ontstaan?
Ik onderschrijf niet dat minder personeel ertoe zal leiden dat meer zaken zullen worden uitbesteed. Ik heb met het NFI afgesproken dat de kernproductie van het NFI onverkort overeind blijft. In de SLA worden tevens afspraken gemaakt omtrent de levertijden.
Daarnaast kunnen politie en OM gebruik maken van de ontwikkelingsvariant van twee miljoen euro per jaar, zoals ik deze tot 2017 beschikbaar heb gesteld naar aanleiding van de aanbevelingen van de Commissie Winsemius, om zaken die buiten de SLA van het NFI vallen uit te besteden aan zowel particuliere instituten als het NFI.
Kunt u toelichten hoe het ervoor staat met de uitbestedingen aan particuliere bureaus en hoe voortvarend een zaak kan worden uitbesteed aan een particulier onderzoeksbureau?
Bij brief van 23 september 2014 heb ik uw Kamer laten weten dat het als gevolg van de ramp met vlucht MH17, waarbij diverse afdelingen van het NFI een onderzoeksbijdrage leveren, helaas onmogelijk is al de aan deze vliegramp gerelateerde onderzoeken te verrichten naast de andere onderzoeken die het NFI uitvoert. Om toch te kunnen voldoen aan de afspraken die politie en OM met het NFI hebben gemaakt ten aanzien van onderzoekscapaciteit en levertijden, heb ik destijds besloten om de werkzaamheden die het NFI als gevolg van de ramp met vlucht MH17 niet zelf kan uitvoeren, dan wel de gevallen waarin de vertraging te zeer oploopt, uit te besteden aan particuliere forensische instituten. Van deze uitbesteding wordt momenteel nog gebruik gemaakt.
Daarbij worden de sporen die naar een particulier forensisch instituut dienen te worden overgebracht zo snel mogelijk na het insturen door de politie en registratie bij het NFI naar het betreffende particuliere instituut gestuurd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting Veiligheid en Justitie voor het jaar 2015?
Ja.
Uitlevering van personen aan landen met de doodstraf |
|
Harry van Bommel , Michiel van Nispen |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Mag uitlevering aan staat met doodstraf?»?1
Ja.
Is het waar dat goedkeuring is gegeven aan de uitlevering van een van moord verdachte Amerikaan aan de Amerikaanse staat Texas, waar de doodstraf van kracht is en ook geregeld wordt uitgevoerd? Zo nee, wat is dan de situatie?
De uitlevering aan de Verenigde Staten (VS) is toegestaan nadat de autoriteiten van de staat Texas hebben gegarandeerd dat het opleggen van de doodstraf in deze zaak niet aan de orde is. Deze toezegging is verstrekt door tussenkomst van het federale Departement van Justitie in Washington. In dit geval zal dan ook geen sprake kunnen zijn van een wijziging van strafeisen in de zin dat alsnog de doodstraf wordt geëist. De voorzieningenrechter te Den Haag heeft bij kort gedingvonnis van 21 november 2014 geoordeeld dat ik op goede gronden heb aangenomen dat strafrechtelijke vervolging in de VS, voor het delict in verband waarmee uitlevering is verzocht, niet zal leiden tot het opleggen van de doodstraf.
Klopt het dat de strafeisen in Texas in de praktijk kunnen veranderen waardoor alsnog de doodstraf geëist kan worden? Zijn u hier voorbeelden van bekend?
Zie antwoord vraag 2.
Is het in dit specifieke geval waar dat de ingeschakelde psychiater, die concludeerde dat uitlevering geen aanzienlijke gezondheidsschade voor de verdachte zal meebrengen, de verdachte niet zelf heeft onderzocht? Zo ja, welke gevolgen heeft dit (mogelijk) voor de oordeelsvorming?
De verdachte is in persoon onderzocht door een psychiater van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie (NIFP). De voorzieningenrechter heeft in het onder antwoord 3 genoemde vonnis geoordeeld dat deze wijze van beoordeling zorgvuldig en rechtmatig was.
Wat is het beleid van het kabinet aangaande uitlevering van personen die verdacht worden van misdrijven waarvoor de doodstraf opgelegd kan worden? Onder welke voorwaarden wordt in dergelijke gevallen onvoldoende belemmering voor uitlevering gezien?
In artikel 8 van de Uitleveringswet is bepaald dat uitlevering niet plaatsvindt indien de doodstraf is gesteld op het feit waarvoor de uitlevering is gevraagd, tenzij voldoende is gewaarborgd dat die straf niet ten uitvoer zal worden gelegd. Dit betekent dat in alle gevallen waarin de doodstraf dreigt, Nederland van het verzoekende land een ondubbelzinnige garantie verlangt dat deze straf niet zal worden opgelegd. Blijft een dergelijke toezegging uit, zal uitlevering worden geweigerd.
Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 7.
Hoe verhoudt het uitleveren van personen aan landen waar de doodstraf mogelijk wordt opgelegd zich tot het Europees en het Nederlands recht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met de uitspraak van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) d.d. 4 september 2014, waarin het Hof oordeelde dat uitlevering van een Tunesiër in strijd was met artikel 3 EVRM omdat hem in de VS een levenslange gevangenisstraf boven het hoofd hing én de VS geen adequate herzieningsprocedure kent?2 Wat is uw reactie op deze uitspraak? Deelt u de mening dat in het licht van deze uitspraak het uitleveren van personen aan de VS,terwijl de doodstraf dreigt, ook strijdig is met onder andere artikel 3 EVRM?
Ik ben bekend met deze uitspraak. In het onderhavige geval van uitlevering van een Amerikaan aan de VS is geen sprake van een levenslange gevangenisstraf. Er is wel sprake van een regime inzake vervroegde invrijheidstelling dat voldoet aan de eisen die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens daaraan stelt in het genoemde arrest, aangezien voorwaardelijke invrijheidstelling kan plaatsvinden op basis van objectieve, vooraf bepaalde criteria. Ik deel de mening derhalve niet dat deze uitlevering strijdig is met de verplichtingen die uit het EVRM voortvloeien.
Deelt u de mening dat Nederland geen personen zou moeten uitleveren aan landen als zij mogelijk de doodstraf opgelegd zullen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het verwijt van de burgemeester van Maastricht dat er onvoldoende steun uit Den Haag komt in de strijd tegen criminaliteit |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hoes onder vuur om criminaliteit»?1
Ja.
Erkent u de link tussen het drugsbeleid en de toename in misdrijven als inbraak, geweld en straatroof?
Een causale relatie tussen het aantal high impact crimes en de invoering dan wel handhaving van het ingezetenencriterium kan niet worden aangetoond. Wel is het aantal high impact crimes afgenomen ten opzichte van voorgaande jaren, zowel in Maastricht als ook landelijk.
Hoe verklaart u dat Maastricht een koppositie heeft overgenomen als het gaat om high impact crimes sinds de coffeeshops gesloten zijn voor buitenlanders?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid naar de oproep van de burgemeester van Maastricht voor «reguleren, reguleren, reguleren» te luisteren? Zo nee, waarom niet en wat doet u anders om te helpen?2
Ik beschouw het lokaal bestuur als een zeer belangrijke partner in de gezamenlijke aanpak van criminaliteit en overlast. Over het coffeeshopbeleid en de veranderingen daarin, die onder het vorige kabinet zijn ingezet, heb ik vanaf het begin intensief contact met alle betrokken burgemeesters. Ik onderhoud regelmatig contact met burgemeesters van coffeeshopgemeenten en van gemeenten die drugsoverlast en drugscriminaliteit ervaren, juist omdat ik de ernst van de problematiek volledig onderschrijf. Zo heb ik mij, tijdens mijn werkbezoek aan Maastricht, begin januari 2015, door de burgemeester laten informeren over de lokale situatie voor wat betreft de aanpak van overlast als gevolg van het coffeeshopbeleid in Maastricht en de intensivering van de aanpak van ondermijnende criminaliteit in Limburg. Ik heb alle vertrouwen in de aanpak van het lokaal bestuur, het Openbaar Ministerie en de politie.
In het huidige beleid wordt nadrukkelijk de ruimte gegeven aan betrokken gemeenten om de handhaving van het ingezetenencriterium zo nodig gefaseerd in te voeren waarbij wordt aangesloten bij het lokale coffeeshop- en veiligheidsbeleid. Voor wat betreft de regulering van hennepteelt heeft er in 2013, op verzoek van de Tweede Kamer, een uitgebreide inventarisatie plaatsgevonden van gemeentelijke plannen met betrekking tot gereguleerde hennepteelt. In vervolg daarop heb ik alle burgemeesters die een plan hebben ingestuurd, persoonlijk gesproken. Het resultaat daarvan, inclusief een reactie op aangedragen argumenten, is neergeslagen in mijn brief aan uw Kamer van 18 december 2013 (Kamerstuk 24 077, nr. 314).
Daarnaast zijn de argumenten die door gemeenten zijn aangevoerd ter onderbouwing van hun plannen uitgebreid behandeld en becommentarieerd in het, in mijn opdracht, door een onafhankelijke externe partij, uitgevoerde onderzoek «Internationaal recht en cannabis, Een beoordeling op basis van VN-drugsverdragen en EU-drugsregelgeving van gemeentelijke en buitenlandse opvattingen pro regulering van cannabisteelt», van Prof. Dr. P.H.P.H.M.C van Kempen en Mr. M.I. Fedorova van de Radboud Universiteit Nijmegen, dat ik op 21 maart 2014 aan uw Kamer heb gezonden (Kamerstuk 24 077, nr. 316).
Een belangrijk argument tegen (experimenteren met de) regulering van hennepteelt betreft het gegeven dat een groot deel van deze teelt bestemd is voor de export. Onlangs is in een onderzoek van het WODC gevalideerd dat inderdaad een groot gedeelte van de in Nederland geteelde cannabis naar het buitenland wordt geëxporteerd. Dit onderzoek heb ik u op 16 december 2014 doen toekomen (Kamerstuk 24 077, nr. 339).
Alles overziende stel ik vast dat ik met enkele burgemeesters van inzicht verschil over wat de meest effectieve en daarmee gewenste aanpak kan en moet zijn. Het antwoord op de problematiek moet mijns inziens niet gevonden worden in regulering van de teelt, maar in een krachtige en gezamenlijke aanpak van criminaliteit en overlast (zie ook antwoord onder vraag 6).
Hoe verklaart u het verwijt van de burgemeester van Maastricht dat er onvoldoende steun uit Den Haag komt?3
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u bijdragen aan het oplossen van de problemen met drugscriminaliteit in Maastricht en andere plaatsen?
De huidige aanpak zet in op het geïntegreerd tegengaan van hennepteelt en andere vormen van ondermijnende criminaliteit. Door de samenwerking tussen onder meer gemeenten, politie, Openbaar Ministerie en Belastingdienst, daarin ondersteund door de Regionale Informatie- en ExpertiseCentra (RIECs), zijn de verschillende diensten steeds beter in staat informatie te delen, gezamenlijk keuzes te maken en als één overheid te interveniëren. In dit verband wijs ik u op de Verantwoording aanpak georganiseerde criminaliteit 2013 en het jaarverslag RIEC/LIEC 2013, die op 16 juli 2014 naar uw Kamer zijn gezonden (Kamerstuk 29 911, nr. 92). Hieruit blijkt onder meer dat het aantal projectmatige onderzoeken naar grootschalige hennepteelt en de hoeveelheid aangepakte criminele samenwerkingsverbanden het afgelopen jaar wederom zijn gestegen en dat ook binnen de RIECs elk jaar meer casussen op een geïntegreerde wijze zijn behandeld. Het is met voortzetting en intensivering van deze werkwijze dat het kabinet de georganiseerde (drugs)criminaliteit terug wil dringen en beheersen. Ook het wetsvoorstel Strafbaarstelling voorbereiding illegale hennepteelt, dat onlangs door de Eerste Kamer werd aangenomen en 1 maart 2015 in werking treedt, vormt een belangrijke bijdrage in de strijd tegen de illegale hennepteelt.
Voor Zuid-Nederland geldt bovendien dat het bevoegd gezag aldaar aanleiding heeft gezien de aanpak van ondermijnende criminaliteit verder te intensiveren. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd per brief van 4 september 2014 (Kamerstuk 29 911, nr. 93) en laatstelijk tijdens het Algemeen Overleg Georganiseerde Criminaliteit op 30 oktober 2014. Binnen de bestaande capaciteit wordt 125 fte politiecapaciteit ingezet voor de bestrijding van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit, waaronder hennepgerelateerde criminaliteit. Alle 125 aangewezen politiemedewerkers in de drie Zuidelijke provincies zijn sinds november 2014 operationeel. Deze 125 politiemedewerkers werken in speciale ondermijningsteams en draaien zaken op de afgesproken thema’s synthetische drugs en hennepteelt. Het toezicht en de sturing op deze teams is zodanig dat men direct kan reageren als de situatie daarom vraagt: korte klappen en korte onderzoeken met bijzondere aandacht voor het afpakken van crimineel vermogen.
Waarom geeft u geen gehoor aan burgemeesters die alternatieve oplossingen zoeken voor de problemen met drugscriminaliteit?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat een imam tientallen religieuze huwelijken sloot zonder voorafgaand burgerlijk huwelijk |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Iedereen bij moskee wist van shariahuwelijken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Artikel 1:68 van het Burgerlijk Wetboek stelt dat geen religieuze huwelijken mogen worden gesloten, als daarvoor nog geen burgerlijk huwelijk is voltrokken. De bedienaar (zoals een dominee, goeroe of imam) van de godsdienst kan bij overtreding hiervan op grond van artikel 449 van het Wetboek van Strafrecht een geldboete worden opgelegd.
Naar aanleiding van een aangifte van het bestuur van de As Soenah-moskee is het Openbaar Ministerie (OM) een strafrechtelijk onderzoek gestart naar het voltrekken van illegale huwelijken door betrokkene. Alle in het onderzoek naar voren gekomen huwelijken zijn onderzocht. Een aantal door betrokkene voltrokken huwelijken bleken niet strafbaar te zijn. Deze huwelijken waren namelijk voltrokken, nadat de betrokken personen waren getrouwd door een ambtenaar van de burgerlijke stand. In enkele gevallen bleek de identiteit van de gehuwde personen niet te achterhalen, waardoor niet met zekerheid te zeggen is of het huwelijk ten overstaan van betrokkene voor of na het wettige huwelijk is gesloten. In deze gevallen is niet te achterhalen of de huwelijken illegaal voltrokken zijn. Uit het onderzoek kwamen uiteindelijk 5 bewijsbare zaken naar voren. De verdachte is op 14 november 2014 door het Gerechtshof te Den Haag veroordeeld tot vijf keer een voorwaardelijke geldboete van € 300,–.
Artikel 449 van het Wetboek van Strafrecht betreft een overtreding. Uitsluitend medeplichtigheid aan misdrijven is strafbaar gesteld in artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht. Ik zie geen reden om van dit algemene beginsel af te wijken.
Hoeveel illegale islamitische huwelijken heeft de heer Fawaz als imam gesloten de laatste vijf jaar? Welke signalen heeft u dat het moskeebestuur van de As Soennah moskee daar medewerking aan heeft verleend of in elk geval kennis van heeft gehad? Worden de tientallen illegaal afgesloten huwelijken, zoals wordt beweerd door de heer Fawaz, onderzocht? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat medewerking verlenen aan en of faciliteren van illegale huwelijken eveneens strafbaar moet zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke schaal vinden illegale islamitische huwelijken zonder voorafgaand burgerlijk huwelijk plaats in Nederland en in andere moskeeën, of door andere imams? Heeft u hier een compleet beeld van en wat is uw aanpak teneinde dit fenomeen te bestrijden? Kunt u hier eveneens de aangenomen motie Yücel/Van Dijk2 bij betrekken die vraagt om de omvang van onwettige huwelijken waar imams en overheidsinstellingen bij betrokken zijn?
Het kabinet heeft geen zicht op de schaal waarop islamitische huwelijken, waarbij geen sprake is van een voorafgaand burgerlijk huwelijk, worden afgesloten. Evenmin heeft het kabinet zicht op in Nederland of in het buitenland op informele plaatsen afgesloten islamitische huwelijken.
Een reactie op de motie Yücel/Van Dijk is reeds gegeven in de brief van mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) aan de Tweede Kamer van 23 april 20143. Op dit moment wordt bekeken of een onderzoek dienstig kan zijn om het probleem aan te pakken en op te lossen. De Tweede Kamer wordt hierover door de Minister van SZW geïnformeerd voor het einde van 2014, als onderdeel van het meerjarig vervolg van de inzet tegen huwelijksdwang en achterlating (zelfbeschikking).
In welke mate worden islamitische huwelijken ook gesloten op informele, particuliere plaatsen zoals huizen, kantoren, buiten het zicht van organisaties en instanties? In welke mate worden die door Nederlandse moslims gesloten in het buitenland met huwelijkse gevangenschap in Nederland als gevolg?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat deze illegale islamitische huwelijken in strijd zijn met de wet en met name vrouwen in een kwetsbare positie kan brengen? Zo ja, bent u bereid het maximale te doen teneinde deze praktijken te stoppen? Zo ja, welke acties gaat u concreet ondernemen?
Een huwelijk is naar Nederlands recht alleen een huwelijk als het voltrokken is ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand en voldaan is aan de in het Burgerlijk Wetboek neergelegde voorwaarden en vereisten.
Ingevolge artikel 449 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht is het strafbaar om als bedienaar van een godsdienst, voordat partijen hebben doen blijken dat hun huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand is voltrokken, enige godsdienstige plechtigheid daartoe te verrichten. Als sprake is van een vermoeden van een strafbaar feit, is het aan het OM om per geval te beoordelen of het opportuun is daartegen op te treden. Huwelijksdwang valt onder de brede aanpak van geweld in huiselijke kring van politie en OM.
De ministeries van Binnenlandse Zaken, Buitenlandse Zaken, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Veiligheid en Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport werken aan het bestrijden van huwelijksdwang, zoals reeds uiteengezet in de brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer d.d. 10 juli 20144.
Verschijnselen als huwelijksdwang en huwelijkse gevangenschap vormen een beperking van de fundamentele rechten en vrijheden en zijn daarom een schending van de mensenrechten.
Om vrij te kunnen beschikken over de eigen fundamentele rechten en vrijheden is kennis hiervan een eerste voorwaarde. Er wordt dan ook extra ingezet op bewustwording en voorlichting. Voorlichting over wat in Nederland is toegestaan en wat niet, inclusief de bijbehorende wettelijke maatregelen, zal naar verwachting een belangrijke preventieve werking hebben.
Verder is er voor alle vormen van huiselijk geweld het Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG). Per 1 januari 2015 komt er ook een landelijk knooppunt huwelijksdwang. Dit is een kennis- en expertisecentrum dat wordt ondergebracht bij het SHG in Den Haag.
Voor rechtsvragen over beëindiging van een (religieus) huwelijk kunnen vrouwen terecht bij het Juridisch Loket voor gratis juridisch advies. Vrouwen kunnen zich tot de civiele rechter wenden, teneinde de medewerking van de echtgenoot te vorderen tot ontbinding van het religieuze huwelijk. Indien er een strafproces loopt, kunnen de slachtoffers bovendien kosteloos ondersteuning (in juridisch, praktisch, sociaal en psychologisch opzicht) krijgen van Slachtofferhulp Nederland.
Ik verwijs verder naar het antwoord op vragen 4 en 5.
Op welke wijze kunt u vrouwen die tegen hun wil vastzitten in een religieus islamitisch huwelijk en mogelijk te maken hebben met ondergeschiktheid, afhankelijkheid en in het ergste geval geweld, helpen en beschermen? Kunt u hierbij betrekken de omstandigheid dat vrouwen in deze illegale islamitisch huwelijken geen volledig eigen zeggenschap hebben over het definitief willen beëindigen daarvan?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg over huwelijksdwang en achterlating?
Ja.
Het bericht 'Iedereen bij moskee wist van shariahuwelijken' |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Iedereen bij moskee wist van shariahuwelijken»?1
Ja.
Hoeveel shariahuwelijken zijn er de afgelopen vijf jaar gesloten in Nederland, al dan niet voorafgegaan door een wettig huwelijk?
Hier is geen (landelijk) overzicht van beschikbaar.
Deelt u de mening dat de sharia de Nederlandse rechtsstaat ondermijnt, nooit op ons grondgebied mag worden toegepast en dus met kracht moet worden bestreden? Zo neen, waarom niet?
Ja, het is in strijd met de beginselen van de Nederlandse democratische rechtsstaat als mensen een eigen rechtssysteem hanteren dat zich buiten de kaders van onze rechtsorde begeeft. Het kabinet ziet het als haar taak dit te voorkomen.
Deelt u de mening dat imams die shariahuwelijken voltrekken het land uit moeten worden gezet of indien ze ook Nederlander zijn hun Nederlandse nationaliteit dienen te verliezen teneinde te kunnen worden uitgezet? Zo neen, waarom niet?
Artikel 1:68 van het Burgerlijk Wetboek stelt dat geen religieuze huwelijken mogen worden gesloten, als daarvoor nog geen burgerlijk huwelijk is voltrokken.
De bedienaar (zoals een dominee, goeroe of imam) van de godsdienst kan bij overtreding hiervan op grond van artikel 449 van het Wetboek van Strafrecht een geldboete worden opgelegd.
De rijkswet op het Nederlanderschap bevat geen bepaling op grond waarvan intrekking van het Nederlanderschap wegens commune strafbare feiten mogelijk is. Invoering van een dergelijke bepaling wordt evenmin overwogen. Het Europees Nationaliteitsverdrag (Trb. 1998, 10), waartoe ook Nederland is toegetreden, staat het invoeren van een dergelijke bepaling niet toe.
Voor zover het vreemdelingen betreft, is voor het beëindigen van het rechtmatig verblijf een onherroepelijke veroordeling nodig waarna aan de hand van de glijdende schaal wordt beoordeeld of het rechtmatig verblijf kan worden beëindigd. Het recht op eerbiediging van privé, familie- en gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, speelt bij deze beoordeling een belangrijke rol. Als het rechtmatig verblijf van een vreemdeling wordt beëindigd, krijgt hij een inreisverbod opgelegd of wordt hij ongewenst verklaard en moet hij Nederland direct verlaten. Als de vreemdeling dat niet doet, kan hij worden uitgezet.
Bent u bereid imam Fawaz Jneid, die heeft bekend illegale shariahuwelijken te hebben voltrokken, de Nederlandse nationaliteit te ontnemen en linea recta enkele reis richting Islamitische Staat te sturen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat een agentenmepper een lagere straf heeft gekregen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met dit bericht en klopt hetgeen in dit bericht vermeld wordt?1
De rechter betrekt alle omstandigheden bij zijn oordeelsvorming. De rechter is daarin onafhankelijk. Het is dan ook niet aan mij om te oordelen over de vraag of omstandigheden relevant zijn en hoe ze in een specifieke zaak door de rechter gewogen dienen te worden.
Bent u het ermee eens dat er geen enkel verband bestaat tussen het feit dat deze 20-jarige man schulden heeft en het feit dat deze man een agent heeft mishandeld? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de afspraken van het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS)2 voor de straftoemeting bij geweld tegen en bedreiging en belediging van politieagenten en hulpverleners in de praktijk blijkbaar niets voorstellen, aangezien de rechter volgens de wet rekening moet houden met alle omstandigheden van het geval, zelfs als deze omstandigheden in geen enkel verband staan tot het strafbare feit? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Het formuleren van de strafeis en het opleggen van een straf betreft maatwerk. Zowel bij het bepalen van de strafeis door de officier van justitie als bij het opleggen van de straf door de rechter wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval.
Bij vervolging wegens agressie en geweld tegen werknemers in een publieke functie, geldt conform de strafvorderingsrichtlijn van het Openbaar Ministerie een verhoging van de strafeis van 200%. In de uiteindelijke strafeis van de officier van justitie wordt daarnaast rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoon van de verdachte.
Uit het Intervict-onderzoek van 2012 blijkt dat, daar waar het gekwalificeerde geweldsdelicten betreft, de rechter in 90% van de gevallen de strafeis van de officier van justitie volgt.
Bent u bereid de wet zodanig te wijzigen dat omstandigheden die niets met het strafbare feit te maken hebben, en onder de verantwoordelijkheid van de delinquent vallen, buiten beschouwing moeten blijven van de omstandigheden van het geval?3 Deelt u de mening dat wanneer een rechter de omstandigheid dat de verdachte/dader financiële schulden heeft als omstandigheid van het geval meeweegt, in dat geval naast een lage(re) boete minimaal een celstraf zou moeten opleggen? Zo nee, waarom niet?
Nee, een basisbeginsel van onze democratische rechtstaat is dat de rechter onafhankelijk een beslissing neemt die niet alleen aan de wet voldoet, maar die ook redelijk en billijk is. Dit laatste komt onder andere tot uitdrukking in de ruimte die de rechter heeft om de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte mee te wegen.
Ik treed niet in een oordeel over een door de rechter op te leggen straf in een specifiek geval.
De inzet van rapid responders en brambulances |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw zienswijze op de toename van het inzetten van rapid responders van 3,6% in 2008 tot 7,5% in 2012 van het totale aantal spoedritten?1
De inzet van een rapid responder kan in bepaalde gevallen beter en doelmatiger tegemoet komen aan de benodigde zorg voor de patiënt dan het standaard inzetten van een volledig uitgeruste en op vervoer ingerichte ambulanceauto. Denk hierbij aan de voordelen van de snelheid van een motor of soloambulance waardoor de patiënt sneller kan worden bereikt en daardoor ook sneller kan worden gestart met de stabilisatie en/of de behandeling van de patiënt. Zoals ook in de Marktscan ambulancezorg 2013 door de NZa wordt opgemerkt:«vervoer van de patiënt naar het ziekenhuis is uiteraard een belangrijk doel, maar het is gebleken dat met name de snelheid waarmee hulp wordt verleend en de patiënt wordt gestabiliseerd, bepalend zijn voor de uitkomsten voor de individuele patiënt».
De introductie en toename in het gebruik van rapid responders kan daarmee dus bijdragen aan een betere en doelmatigere ambulancezorg. Zorgdifferentiatie vindt plaats aan de hand van sectorbreed vastgestelde inzetcriteria. De richtlijn «First en rapid responder» wordt op dit moment overigens door de sector geactualiseerd.
Bent u ervan op de hoogte in hoeveel procent van de gevallen dat een rapid responder uitreed, er alsnog een volwaardige ambulance achteraan kwam? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ik hecht er aan te benadrukken dat een rapid responder volwaardige ambulancezorg ter plaatse kan aanbieden. Alleen de vervoermogelijkheid voor de patiënt ontbreekt. Ik heb geen informatie beschikbaar over het aantal gevallen waarbij de inzet van een rapid responder wordt gevolgd door de inzet van een ook op vervoer ingerichte ambulanceauto. Maar zoals in het antwoord op vraag 1 toegelicht is de inzet van een rapid responder veelal gericht op het halen van tijdwinst om zo spoedig mogelijk te kunnen starten met hulpverlening en stabilisatie van de patiënt. Zo nodig kan deze inzet gevolgd worden door de inzet van een vervoersambulance. Dat kan zowel op basis van de telefonische triage door de meldkamercentralist als op advies van de rapid responder ter plaatse.
Navraag bij de IGZ en bij Ambulancezorg Nederland (AZN) heeft geen signalen opgeleverd dat de inzet van rapid responders tot problemen leidt. Ik acht nader onderzoek niet opportuun.
Hoe reageert u op de stelling dat de rapid responder in veel gevallen slechts ingezet wordt om de aanrijtijden te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zou deze stelling liever omdraaien: de snelheid waarmee de patiënt wordt bereikt kan bepalend zijn voor de gezondheidsuitkomsten van de individuele patiënt. Om die reden juich ik de bijdrage van de inzet van de rapid responder – die zoals eerder gesteld volwaardige ambulancezorg ter plaatse kan leveren – aan verkorting van de aanrijtijden toe.
Zijn er onnodige risico’s genomen omdat er wel een rapid responder binnen de normtijd ter plaatse was, maar geen volwaardige ambulance? Zo ja, wat waren die risico’s en hoe vaak zijn ze voorgekomen?
Zorgdifferentiatie, onder meer in de vorm van rapid responders, is een element dat thuis hoort in de hedendaagse ambulancezorg. Indien ze op de juiste manier worden ingezet, leveren rapid responders een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de ambulancezorg voor de patiënt. Daarnaast kan de inzet van een rapid responder ook bijdragen aan doelmatigheid van de ambulancezorg. Wanneer de meldkamercentralist van mening is dat de rapid responder de hulpverlening ter plaatse compleet kan afhandelen, kunnen de volledig uitgeruste en voor vervoer ingerichte ambulances beschikbaar blijven voor andere hulpverleningen. De IGZ ziet toe op verantwoorde zorg en daarmee ook op naleving van de bestaande normen voor verantwoorde ambulancezorg. Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds aangegeven heeft navraag bij de IGZ en bij AZN geen signalen opgeleverd dat de inzet van rapid responders tot problemen leidt.
Vindt u het een meerwaarde dat een rapid responder uitrijdt om de aanrijtijd te halen, waarna een volwaardige ambulance alsnog nodig is? Zou het niet beter zijn te onderzoeken of de ambulance gewoon op tijd kan zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op de vragen 1 tot en met 4.
Bent u bekend met het fenomeen «brambulance», een combinatie van een brandweerauto en een ambulance, waar men al bij wijze van proef mee werkt in de veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond?2
Ja. De Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft in de zomermaanden bij wijze van proef in het gebied Hoek van Holland/Maassluis een Eerste Hulp Voertuig (EHV) ingezet. De essentie van deze proef was om te onderzoeken of en hoe de snellere inzet van een EHV kon bijdragen aan meer fysieke veiligheid en een snellere zorg aan slachtoffers die zich op een locatie waar op een relatief klein gebied (strand) veel mensen (ca. 80.000 op een warme zomerdag) bevinden. De veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft mij laten weten dat dit voertuig is ingezet bovenop de bestaande bezetting van brandweer- en ambulancevoertuigen.
Hoe zijn de verantwoordelijkheden juridisch en inhoudelijk geregeld in de situatie dat een brandweerman een ambulanceverpleegkundige assisteert in geval van medisch handelen en andersom in geval van brand?
De juridische verantwoordelijkheden van het personeel op de «brambulance» zijn niet anders dan bij een normale (multi-disciplinaire) inzet. Als onderdeel van de pilot is de bemensing in twee varianten ingedeeld: Een variant waar het EHV is bemenst met een ambulanceverpleegkundige en een ambulancechauffeur, waarbij in ieder geval één van beiden ook de benodigde brandweercompetenties heeft. En een variant waar het EHV is bemenst met een brandweermedewerker en met een ambulanceverpleegkundige die (solo) als rapid responder optreedt.
Wanneer het EHV gealarmeerd wordt voor een ambulancemelding dan vindt dit plaats conform de inzetcriteria van de rapid responder. Dit is conform de daarvoor landelijk vastgestelde richtlijnen.
Welke mogelijkheden heeft de brambulance om branden te bestrijden en hoe wordt dit voertuig ingezet bij het bestrijden van branden? Is deze brambulance onderdeel van een experiment van de veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond met variabele voertuigbezetting?
Wanneer het EHV gealarmeerd wordt voor de melding «brand» dan opereert het EHV conform de inzetcriteria voor kleine incidenten, zoals bij een prullenbakbrand of een voertuigbrand. Deze inzet is een extra inzet bovenop de basisbrandweerzorg die geleverd wordt conform het brandweerdekkingsplan. Het voertuig maakt geen onderdeel uit van het project «variabele voertuigbezetting».
Wat is u reactie op de stelling dat de brambulance alleen in het leven is geroepen om de aanrijtijden te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord de vragen 3 en 6.
Kunt u aangegeven wat de resultaten zijn van de inmiddels afgeronde drie maanden durende proef met de brambulance? Zo nee, op wat voor termijn zijn die gegevens wel beschikbaar en bent u bereid die de Kamer te doen toekomen?
De veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft mij laten weten dat de resultaten van de pilot met het EHV-voertuig momenteel worden geanalyseerd. Naar verwachting zal deze evaluatie in het eerste kwartaal van 2015 worden afgerond. Zodra de evaluatie gereed is, zal deze door de veiligheidsregio openbaar worden gemaakt zodat geïnteresseerden hier kennis van kunnen nemen.
Een mogelijke moordaanslag in Almere |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aanrijding en schietpartij in Almere»?1
Ja.
Klopt het dat er een aanrijding is geweest waarbij ook is geschoten en slachtoffers zijn gevallen?
Ja.
In hoeverre zijn er reeds verdachten in beeld en zijn de beschoten mannen ook opgepakt?
In het belang van het opsporingsonderzoek kunnen hier geen uitspraken over worden gedaan.
Is inmiddels bekend of er een verband bestaat tussen de geliquideerde crimineel Martha en de beschoten mannen?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre verplaatst het Amsterdamse onderwereldgeweld zich naar omringende gemeenten, zoals Almere? Hoe wordt daar door de plaatselijke autoriteiten op ingespeeld?
Naar het incident dat zich in de nacht van 2 november 2014 te Almere heeft voorgedaan, loopt momenteel een opsporingsonderzoek. De politie sluit een liquidatiepoging niet uit en neemt deze mogelijkheid mee in het onderzoek.
In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat onderwereldconflicten zich niet noodzakelijkerwijs binnen de grens van één gemeente hoeven af te spelen.
De eenheden van het Korps Nationale Politie zullen, wanneer er binnen hun gebied een strafbaar feit heeft plaatsgevonden en indien feiten en omstandigheden daar aanleiding toe geven, altijd in overleg treden met collega’s uit andere regio’s die beschikken over relevante informatie. Dit kan ertoe leiden dat informatie of advies verstrekt wordt aan de politie-eenheid die het strafbare feit in onderzoek heeft. Soms kan het onderzoek zelfs geheel worden overgedragen aan een andere eenheid.
Onderzoeken naar strafbare feiten worden uitgevoerd door de politie, onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie. Indien tevens de openbare orde in het geding komt, kan de burgemeester in driehoeksverband bij de aanpak betrokken worden. Gelet op het nog lopende opsporingsonderzoek kan over het concrete incident in de gemeente Almere geen nadere informatie worden verstrekt.
De uitwisseling van persoonsgegevens van miljoenen Nederlanders door de Belastingdienst, AIVD, politie en Justitie |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Gerard Schouw (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Waarom heeft u de Kamer niet eigenstandig, maar pas nadat de Kamer daar expliciet om vroeg en het convenant reeds was gesloten, geïnformeerd over de gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst, Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), politie en justitie?1
Zoals ik uw Kamer heb bericht in mijn brief van 3 oktober 20142 mogen op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de gegevens van de Belastingdienst niet verder worden bekendgemaakt dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering, tenzij hier een wettelijke basis voor is. Dat houdt in dat de Belastingdienst nooit gegevens verstrekt met alleen een convenant als basis. Het vereiste van een wettelijke basis is uitgewerkt in artikel 67, tweede lid, AWR dat er voor zover hier van belang op neer komt dat de geheimhoudingsplicht niet geldt:
indien er een wettelijk voorschrift is dat tot de bekendmaking verplicht (een dergelijk voorschrift is bijvoorbeeld 126nd Wetboek van Strafvordering waarin het vorderingsrecht van de officier van justitie is neergelegd);
indien het bekendmaking aan een bestuursorgaan betreft dat is opgenomen in artikel 43c van de Uitvoeringsregeling AWR, omdat de bekendmaking noodzakelijk is voor een goede publiekrechtelijke taakvervulling van dat bestuursorgaan. Ik vermeld in dit verband artikel 43c, eerste lid, onderdeel b, Uitvoeringsregeling AWR voor de AIVD, artikel 43c, eerste lid, onderdeel c, Uitvoeringsregeling AWR voor de MIVD, artikel 43c, eerste lid, onderdelen m en w Uitvoeringsregeling AWR voor de politie en artikel 43c, eerste lid, onderdelen l, m en w Uitvoeringsregeling AWR voor het OM.
De convenanten die zijn afgesloten met de AIVD, politie en OM zijn uitsluitend een uitwerking binnen de grenzen van die wettelijke basis voor de uitvoeringspraktijk. Er bestond dus geen aanleiding deze convenanten aan uw Kamer te doen toekomen.
Wat houdt het medegebruik door de Belastingdienst van de Automatic Number Plate Recognition (ANPR)-camera’s» van de politie precies in, zoals opgenomen in het onlangs herziene convenant?
Het medegebruik door de Belastingdienst van vaste ANPR-camera’s van de politie op een beperkt aantal locaties op doorgaande wegen houdt in dat de Belastingdienst er uit praktische overwegingen voor heeft gekozen om niet zelf camera’s te plaatsen naast die van de politie, maar de politiecamera’s te gebruiken om foto’s te maken. De door de Belastingdienst gemaakte beelden met de ANPR-camera’s worden rechtstreeks (in real-time) en zonder opslag in een politieomgeving naar de Belastingdienst gezonden. Overigens slaat de Belastingdienst vervolgens niet onbeperkt alle kentekengegevens op. Pas als het fiscaal relevant is, bijvoorbeeld voor het bepalen of er terecht geen bijtelling met betrekking tot de auto van de zaak plaatsvindt, worden de kentekengegevens opgeslagen. Alle niet fiscaal relevante kentekengegevens worden dus niet bewaard in de database van de Belastingdienst.
Hoe beschouwt u deze nieuwe toepassing van ANPR door gegevens aan de Belastingdienst ter beschikking te stellen dan wel de Belastingdienst zelf ANPR te laten toepassen, tegen de achtergrond dat van een zogeheten function creep, waarbij gegevensverzamelingen voor andere dan het oorspronkelijke doel worden gebruikt, geen sprake mag zijn?
Nadrukkelijk zij vermeld dat er geen sprake is van «ter beschikking stellen van gegevens». Door middel van het medegebruik van de camera's, verzamelt de Belastingdienst zelf gegevens ten behoeve van voor het doel waarvoor ze zijn verzameld, namelijk het uitvoeren van de belastingwetgeving en andere wetgeving waarvan de handhaving is opgedragen aan de Belastingdienst. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven bewaart de Belastingdienst daarbij geen gegevens die niet bijdragen aan die taken. De gegevensverzameling van de Belastingdienst wordt dus niet gebruikt voor een ander doel en er is derhalve ook geen sprake van function creep. Van een nieuwe toepassing van de gegevens is geen sprake.
In hoeverre geldt hier het principe: «Selecteer voor je verzamelt en houdt het sober», teneinde te voorkomen dat alle passanten op de Nederlandse wegen als potentiële verdachten, fraudeurs en belastingontduikers in een centrale database terecht komen?
De Belastingdienst past het genoemde principe ten algemene toe bij het verwerken van gegevens in het kader van de uitvoering van zijn taken, zo ook bij het vastleggen van ANPR-gegevens. De voertuigpassagegegevens worden alleen opgeslagen en bewaard als blijkt dat ze fiscaal relevant zijn. Als dat niet het geval is worden de gegevens direct verwijderd.
Bij de toepassing van ANPR door de politie worden alleen de gegevens bewaard die direct voor de opsporing en de handhaving van belang zijn. De politie voert in het systeem referentielijsten in, waarop de kentekens staan van personen die bijvoorbeeld een boete moeten betalen of die worden gezocht in verband met een misdrijf. Alleen die kentekens leveren, wanneer ze de camera passeren, een hit op. Uitsluitend de hits worden bewaard ten behoeve van een verdere opvolging. Zo draagt het systeem juist bij aan een gerichte handhaving van wet- en regelgeving. Er is dus geen sprake van dat alle passagegegevens in een database worden opgeslagen.
Hoe verhouden de afspraken in het convenant waarmee de Belastingdienst toegang krijgt tot ANPR gegevens zich tot de conclusie van het College bescherming persoonsgegevens (CBP), die al over ANPR heeft aangegeven dat automatische ketenregistratie van alle passanten op de Nederlandse wegen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van een groot aantal burgers en geen sprake is van aangetoonde noodzakelijkheid, subsidiariteit of proportionaliteit?
Als wordt gedoeld op het convenant dat het gedeeld cameragebruik regelt, dan is het van belang op te merken dat de Belastingdienst alleen de passagegegevens vastlegt van voertuigen die fiscaal relevant zijn. Dit is pas te bepalen nadat de gegevens zijn verzameld. Niet relevante gegevens worden direct verwijderd. Daarmee neemt de Belastingdienst de uitgangspunten van noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit in acht. Dit convenant bevat geen bepalingen inzake gegevensuitwisseling tussen Belastingdienst en politie/OM omtrent ANPR-gegevens.
Hoe verhoudt het gebruik van ANPR door de Belastingdienst zich tot de privacywetgeving nu de Belastingdienst die gegevens maar liefst zeven jaar mag bewaren, daar vergaande gevolgen aan kan verbinden aangezien een inspecteur autonoom op basis van die gegevens en waarnemingen een aanslag kan opleggen en zelfs kan menen dat sprake is van fraude en op basis van die gegevens dus een opsporingsonderzoek door de FIOD kan worden geëntameerd met eventuele grote financiële en zelfs vrijheidsbenemende gevolgen van dien, terwijl de politie die gegevens zelf niet mag bewaren?
De bevoegdheden van de Belastingdienst om kentekengegevens te verzamelen, op te vragen en te bewaren zolang dat nodig kan zijn voor de uitvoering van de belastingwetgeving hebben alle een wettelijke basis, meestal de AWR. Datzelfde geldt voor de bevoegdheden van de FIOD, waarbij de bevoegdheden van de FIOD (behalve in de AWR) tevens zijn neergelegd in het Wetboek van Strafvordering. Deze expliciete wettelijke basis en het toepassen van de waarborgen van noodzakelijkheid en proportionaliteit maakt dat de uitoefening van de bevoegdheden van de Belastingdienst bij deze vorm van gegevensuitwisseling in overeenstemming zijn met de eisen van de privacywetgeving.
Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 2 slaat de Belastingdienst niet alle kentekengegevens afkomstig van de ANPR-camera’s op. Pas als zij fiscaal relevant zijn, worden de kentekengegevens opgeslagen. Alle fiscaal niet-relevante kentekengegevens worden niet bewaard in de database van de Belastingdienst en kunnen dus ook in een later stadium niet meer op een vordering van de officier van justitie worden verstrekt.
Deelt u de opvatting dat ook het toezicht en de controle op gegevensverzameling en -verwerking door de Belastingdienst aan strikte privacyregels horen te voldoen en actief toezicht noodzakelijk is, juist gezien de verstrekkende mogelijkheden voor de Belastingdienst om over allerhande gegevens van burgers te kunnen beschikken? Zo ja, hoe wordt expliciet ten aanzien van de Belastingdienst voorzien in privacywaarborgen voor burgers?
Ja. De Belastingdienst beschikt in het kader van de aan hem opgedragen taken over veel en ook privacygevoelige gegevens. Daarom is in artikel 67 AWR een strenge geheimhoudingsplicht ter zake van fiscale gegevens opgenomen. Op grond van deze wettelijke geheimhoudingsplicht mogen deze gegevens niet verder worden bekendgemaakt dan noodzakelijk voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering, tenzij er een wettelijke basis voor die bekendmaking is. Waar de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) van toepassing is bij iedere vorm van verwerking van persoonsgegevens, gelden de betreffende verplichtingen ook voor de Belastingdienst. De Belastingdienst neemt die verplichtingen in acht bij de verschillende vormen van verwerking van persoonsgegevens waaronder de uitwisseling van gegevens met derden. Actief toezicht op het voldoen van gegevensverwerkingen aan de eisen van de Wbp wordt ingevuld via de functionaris gegevensbescherming. Zie tevens het antwoord op vraag 9.
De Belastingdienst heeft op zijn website een brochure gepubliceerd3 waarin duidelijk wordt gemaakt welk rechten een burger in dit opzicht heeft, zoals het recht op inzage van zijn gegevens en het correctierecht.
Welke concrete toezichtsinstrumenten zijn georganiseerd om er op toe te zien dat de verstrekking en het gebruik van gegevens verloopt binnen de wettelijke kaders?
De Belastingdienst heeft zijn gegevensverwerkingen op grond van artikel 27 Wbp gemeld bij de functionaris voor de gegevensbescherming zoals bedoeld in artikel 62 van de Wbp. Daarnaast is bij het Ministerie van Financiën een functionaris gegevensbescherming aangesteld die intern toezicht houdt op de verwerking van gegevensbescherming. Zo ziet deze functionaris onder meer toe op het opstellen van Privacy Impact Assessments bij maatregelen waarbij verwerking van persoonsgegevens aan de orde is, en op het juist en tijdig melden van nieuwe verwerkingen van persoonsgegevens bij het CBP.
Zowel voor het verkrijgen door, als het verder verwerken van gegevens binnen de politie en het OM bestaan heldere wettelijke kaders, onder meer de Wet politiegegevens en het Wetboek van Strafvordering, alsmede de Wet Justitiële en Strafvorderlijke Gegevens. Hierop wordt zowel intern als extern toezicht (CBP) uitgeoefend. Wanneer er strafvorderlijke maatregelen worden genomen op basis van de betreffende gegevens, zijn de regels van het procesrecht van toepassing. Betrokkene kan bijvoorbeeld de rechter vragen om uitsluiting van de gegevens, wanneer hij van mening is dat in strijd met de regels is gehandeld (art. 359a Sv).
Welke bevoegdheden en mogelijkheden hebben het CBP en de interne toezichthouders om actief toezicht te houden? Op welke wijze controleren zij de gegevensverstrekking en gebruik op rechtmatigheid? Vindt deze vooraf en/of achteraf plaats of alleen in geval van klachten?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 6 van het lid Gesthuizen (SP) dat gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen naar uw Kamer is gestuurd.
Wordt per individueel geval vastgesteld of sprake is van «noodzakelijke» gegevensinwinning? Zo ja, hoe wordt de noodzakelijkheid bepaald? Zo nee, waar wordt de noodzakelijkheid van de gegevensuitwisseling in concrete gevallen dan op gebaseerd en op welke wijze is die noodzakelijkheid inzichtelijk en toetsbaar voor de rechter?
De inspecteur maakt bij behandeling van een bepaald dossier een afweging omtrent de noodzaak van inwinning van gegevens bij de belastingplichtige zelf en bij derden. In de beschikking die hij mede op basis van deze gegevens neemt, motiveert hij zijn beslissing met verwijzing naar de gegevens en bescheiden die hij heeft ingewonnen en gebruikt om een bepaalde post te toetsen. Deze afweging is toetsbaar voor de rechter in geval tegen de beschikking beroep wordt ingesteld.
Welke rechtswaarborgen zijn door de betrokken diensten en door u verbonden aan de afspraken in het convenant?
De betrokken diensten handelen binnen de voor hen geldende wettelijke kaders, zoals de Wbp, het Wetboek van strafvordering, de Wet politiegegevens, de AWR en de aan die wetten verbonden uitvoeringsregelingen. Wat betreft het convenant inzake gedeeld cameragebruik tussen Belastingdienst en politie geldt dat dit convenant geen bepalingen bevat inzake onderlinge gegevensuitwisseling van ANPR-gegevens. Waar dat wel het geval is, is de rechtsgrondslag elders gelegen, zoals hiervoor is aangegeven.
In hoeverre worden burgers extra belast in hun rechtspositie ten opzichte van de overheid doordat gegevens kunnen worden gekoppeld door de Belastingdienst, AIVD dan wel de opsporingsdiensten? Welke rechtsmiddelen staan burgers ter beschikking indien onterecht gegevens zijn verzameld en gebruikt en onjuiste conclusies ten aanzien van personen zijn getrokken op grond van die gegevens?
De uitwisseling van gegevens brengt geen verandering in de rechtspositie van burgers teweeg. Op grond van artikel 359a Sv kan de rechter indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd, dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit en dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
Bij de toepassing van deze bepaling houdt de rechter rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Indien de Belastingdienst onjuiste conclusies trekt uit de door hem verzamelde gegevens zal dit uiteindelijk zijn weerslag vinden in een voor bezwaar vatbare beschikking vaak een belastingaanslag. In eerste instantie kan daartegen bezwaar worden gemaakt bij de Belastingdienst. Vervolgens kan beroep worden ingesteld bij de belastingrechter. Het in algemene zin aan de orde stellen van (vermeend) onterecht verzamelen en verwerken van gegevens door de Belastingdienst kan via een beroep op onrechtmatige daad bij de civiele rechter.
Op welke wijze geeft u invulling aan de wettelijke eis dat burgers op de hoogte moeten kunnen zijn van de gegevens die over hem of haar worden verzameld en opgeslagen, anders dan alleen middels algemene informatie op de website van de Belastingdienst?
Op grond van artikel 35 Wbp kan een betrokkene zich tot de verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens wenden met een verzoek om een overzicht van de gegevens die over hem worden verwerkt. Een verzoek tot inzage in verwerking van persoonsgegevens kan worden ingediend bij het belastingkantoor waaronder de betrokkene ressorteert. Informatie over het indienen van dergelijke verzoeken is gepubliceerd in de brochure De Belastingdienst en de Wbp (zie ook het antwoord op vraag 7).
Wat houdt het recht op inzage van eigen gegevens precies in en hoe toegankelijk is de procedure voor burgers om inzage te krijgen in de eigen gegevens en eventueel te corrigeren indien sprake blijkt van onjuistheid?2
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op de vragen 7 en 13.
Vindt gegevensverstrekking van de Belastingdienst richting de politie in het geheel niet plaats of zijn er andere afspraken dan wel andere convenanten op grond waarvan die verstrekking wel mogelijk is, gelet op het feit dat u in uw brief van 3 oktober 2014 aangeeft dat in dit convenant geen zodanige gegevensverstrekking is geregeld? Zo ja, op grond van welke afspraken is die gegevensverstrekking van de Belastingdienst aan de politie wel mogelijk? Kunt u de Kamer een overzicht toesturen waarin alle afspraken en convenanten aangaande gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst, AIVD, politie, justitie en gemeenten worden weergegeven, inclusief de wettelijke grondslag?3
Voor de goede orde merk ik op, dat er sprake is van een convenant tussen Belastingdienst en politie dat het gedeeld cameragebruik regelt en er is het Convenant ten behoeve van bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit, bestrijding handhavingsknelpunten en bevordering integriteitsbeoordelingen, dat de Belastingdienst voor de uitwisseling van gegevens heeft gesloten met een aantal overheidsinstanties ten behoeve van de doeleinden van dit convenant. Op dit laatste convenant doelde ik in mijn brief van 3 oktober 20146 waarin gesteld is dat de Belastingdienst nooit gegevens verstrekt met uitsluitend een convenant als grondslag voor de verstrekking. In convenanten worden alleen werkafspraken vastgelegd voor operationalisering van de gegevensuitwisseling binnen de in het betreffende wettelijke voorschrift opgenomen kaders.
Een groot deel van deze convenanten en protocollen ter uitwerking van artikel 67 AWR en 43c Uitvoeringsregeling AWR is gepubliceerd op de website van de Belastingdienst. Er wordt gewerkt aan completering van dit overzicht.
In die gevallen waarin de politie onder leiding van een officier van justitie bezig is met een strafrechtelijk onderzoek, is gegevensverstrekking door de Belastingdienst aan de politie mogelijk als de officier van justitie daartoe een vordering op basis van het Wetboek van Strafvordering doet.
Hoe verhoudt het convenant waarmee de Belastingdienst toegang krijgt tot ANPR-gegevens en die vervolgens zeven jaar mag bewaren zich tot het feit dat het wetsvoorstel over ANPR (waarmee de politie diezelfde gegevens over alle passanten op Nederlandse wegen vier weken zou mogen bewaren) door de Kamer is aangehouden juist om naar aanleiding van een uitspraak over dataretentie van het Europees Hof van Justitie een nader advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en het CBP te vragen om de internationaalrechtelijke houdbaarheid van ANPR vast te stellen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is uiteengezet, is er sprake van gedeeld cameragebruik, waarbij zowel de Belastingdienst als de politie op basis van een eigen wettelijke grondslag en met een eigen doel gegevens verzamelen die zij rechtstreeks aan de bron (namelijk de gedeelde camera) onttrekken. Feitelijk en juridisch zijn dit twee van elkaar gescheiden gegevensstromen, elk voor het eigen doel en vervolgens gedekt door het geëigende privacyregime, de Wpg voor de politie en de Wbp voor de Belastingdienst. De Belastingdienst krijgt dus geen toegang tot ANPR-gegevens van de politie, maar verzamelt en bewaart zelf gegevens op basis van de AWR. De Belastingdienst verwerkt deze gegevens met als doel de uitvoering van de belastingwetgeving. Volledigheidshalve, maar wellicht ten overvloede benadruk ik dat er in deze opzet dus geen sprake is van gegevensverstrekking door de politie aan de Belastingdienst, en ook niet van gegevensverstrekking door Belastingdienst aan de politie.
De uitspraak van het Europese Hof van Justitie over dataretentie is gebaseerd op het centrale kenmerk dat gegevensverwerking plaatsvindt met als doel de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Dat is naar zijn aard een ander doel dan belastingheffing waarvoor andere voorwaarden en overwegingen gelden. Aangezien het wetsvoorstel ANPR ook als doel heeft de opsporing en vervolging van strafbare feiten te dienen is de uitspraak van het Hof relevant voor dat wetsvoorstel, en is het daarom aangehouden. Dat geldt echter niet zonder meer voor de uitvoering van andere overheidstaken, zoals belastingheffing, waarbij sprake is van een ander doel. Anders dan bij hetgeen waar het wetsvoorstel over ANPR op ziet, is dus geen wetswijziging nodig om de wijze van gegevensverwerking in het kader van de belastingheffing mogelijk te maken. De duur van de bewaartermijn van passagegegevens in het wetsvoorstel ANPR is vier weken. Bij de keuze van deze duur is een parallel gemaakt met de bewaartermijn van gemeentelijk cameratoezicht, die ook vier weken is.
Over de gevolgen van de uitspraak van het Hof heeft de Minister van V&J uw Kamer geïnformeerd bij brief van 18 november 2014.
De demonstratie tegen de plaatsing van het herdenkingsmonument voor de Armeense genocide op het privé terrein van de Armeens Apostolische Kerk in Almelo |
|
Harry van Bommel , Pieter Omtzigt (CDA), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het feit dat:
Hoe heeft de Nederlandse regering getracht de berichten te verifiëren over de bijeenkomst bij de Turkse Consul Generaal en over de oproep voor moskeeën in het vrijdagmiddaggebed om te demonstreren, welke berichten volgens de antwoorden op de eerdere vragen wel bekend zijn, maar niet te verifiëren zouden zijn? Is hierbij ook informatie gevraagd bij de verschillende Turkse organisatie of bij de Turkse Consul-Generaal zelf of bij het Inspraakorgaan Turken (IOT)?
Welke Turkse autoriteiten (ambassadeur, consul, consul-generaal, Turkse regering etc.) hebben aan de Nederlandse autoriteiten (zoals de regering, ministers, burgermeesters van o.a. Almelo en Enschede, de Nederlandse diplomaten in Turkije) opheldering gevraagd over het herdenkingsmonument voor de Armeense Genocide respectievelijk over het Nederlandse standpunt over de Armeense Genocide, tussen 1 maart en 20 oktober 2014? Kunt u een uitputtende lijst geven wie dit onderwerp aan de orde gesteld hebben en met welk resultaat?
Is het gebruikelijk en wenselijk dat buitenlandse mogendheden zich rechtstreeks met plaatselijke autoriteiten verstaan over dergelijke aangelegen onderwerpen?
Hebben de Nederlandse autoriteiten bij één van bovenstaande gelegenheden of op enig ander moment ook van de Turkse autoriteiten vernomen dan wel hen gevraagd of en op welke manier zij betrokken waren bij de organisatie van de demonstratie op 1 juni? Zo, ja wanneer en wat was het antwoord?
Bent u bereid aan de Turkse ambassadeur te vragen welke rol Turkije en organisaties van en gelieerd aan de Turkse overheid, gespeeld hebben bij de voorbereiding en de organisatie van deze demonstratie?
Bij verschillende gelegenheden en op verschillende niveaus is de zaak met de Turkse autoriteiten besproken en is Turkije opgeroepen hier verantwoordelijk mee om te gaan, ook met het oog op de herdenking in 2015.
Bent u bereid de Turkse regering over te brengen dat de vastgestelde interventies van Turkse overheidorganisaties bij de demonstratie van 1 juni onwenselijk zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat speciaal onderzoek over deze episode een nuttige aanvulling is op het verrichte onderzoek inzake de parallelle gemeenschappen, daar het hier een zeer concreet en representatief voorbeeld betreft, waar uit voor Nederland lessen te leren zouden kunnen zijn (en omdat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief van 25 september over parallelle gemeenschappen aangaf dat enkel literatuuronderzoek een onvoldoende duidelijk beeld geeft)?2
Het kabinet acht speciaal onderzoek niet nodig. In genoemde brief is de Tweede Kamer toegezegd dat de betreffende Turkse organisaties rechtstreeks aangesproken worden in het licht van participatie in de Nederlandse samenleving en de daaraan verbonden kernwaarden. In de gespreksagenda met deze organisaties zal naast onder meer het functioneren van de eigen instellingen, het non-formeel onderwijs en subsidies en (buitenlandse) financiering, ook de omgang met de Armeense herdenking aan de orde komen.
Deelt u de mening dat de herdenking van100 jaar Armeense genocide (die ook de Syrisch-Orthodoxen en Pontische Grieken in het Ottomaanse rijk trof) ongestoord en waardig moet kunnen plaatsvinden in Nederland?
Het kabinet is van mening dat herdenken van de kwestie van de Armeense genocide waardig en met respect voor alle betrokken groeperingen moet kunnen plaatsvinden.
Op welke wijze zult u, gelet op de tot nu toe geslaagde acties vanuit Turkije, garanderen dat de Turkse overheid geen verdere invloed doet gelden op de wijze waarop in Nederland komend jaar de 100 jaar herdenking van Armeense genocide wordt herdacht?
Het kabinet zal de Turkse autoriteiten erop blijven wijzen dat de kwestie van de Armeense genocide gevoelig ligt en Turkije oproepen verantwoordelijk om te gaan met de situatie. Daarbij dringt het kabinet er geregeld bij de Turkse autoriteiten op aan om de gebeurtenissen van 1915 bespreekbaar te maken, zowel in EU-kader als in bilaterale contacten.
Waarom houdt de Nederlandse regering zich tot dusver steeds afzijdig met betrekking tot de discriminatie en genocideontkenning ten aanzien van Armeniërs, terwijl in andere gevallen met name door de Minister voor Integratiezaken, maar ook door andere bewindspersonen, terecht en direct stelling wordt genomen zodra dergelijke zaken zich in Nederland voordoen?
Het kabinet heeft uiteraard kennis genomen van het wetenschappelijke debat inzake deze gevoelige en ernstige kwestie. Het is aan wetenschappers om de historische feitelijkheden te duiden.
Waarom is vervolgens ook op de brief van de Federatie Armeense Organisaties in Nederland (FAON) aan de Tweede Kamer d.d. 23 juni, waarin duidelijk staat aangegeven dat de Armeense gemeenschap een afkeurende reactie van de regering op de gebeurtenissen van 1 juni sterk heeft gemist en deze alsnog vraagt, nog niet gereageerd, hoewel de regering hierop vanuit de Tweede Kamer een reactie is gevraagd? Kunt u zo spoedig mogelijk een reactie op die brief geven?
Een reactie op de brief van de FAON zal uw Kamer spoedig toegaan.
Waarom houdt de Nederlandse regering zich tot dusver afzijdig bij de herdenking van de Armeense genocide, terwijl ze altijd terecht en consequent aanwezig is bij herdenkingen zoals van de Holocaust en de Rwandese genocide en ook van andere aangelegen gebeurtenissen in de geschiedenis van de verschillende bevolkingsgroepen in Nederland.?
Het kabinet vindt dat de drie door u genoemde vreselijke gebeurtenissen elk een eigen karakter hebben met een eigen, historische achtergrond.
Het kabinet beziet eventuele betrokkenheid bij herdenkingen van de kwestie van de Armeense genocide steeds van geval tot geval.
Is de Nederlandse regering bereid tot een gelijkwaardige opstelling te komen ten aanzien van bevolkingsgroepen en ten aanzien van deze drie grote genocides, die aan het NIOD worden gedoceerd?3
Zie antwoord vraag 11.
Kan de regering garanderen dat ze zich niet afzijdig zal houden bij de herdenking van 100 jaar Armeense genocide, die de Armeense gemeenschap in Nederland het komend jaar organiseert en zoals die in Armenië en wereldwijd worden gehouden? Bent u bereid de herdenking van 100 jaar Armeense genocide in Nederland en/of Armenië bij te wonen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Wanneer zal het Openbaar Ministerie in staat zijn om maanden na het in het openbaar scanderen van deze leuzen door duizenden Turkse Nederlanders, zoals die genoemd in vraag 1 inzake het graf van de Armeniërs, een besluit over vervolging te nemen naar aanleiding van de gedane aangiftes?
Het openbaar ministerie heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie meegedeeld dat het nu geen uitsluitsel kan geven over het moment waarop de beoordeling van de aangifte zal zijn afgerond.
Kunt u deze vragen voor 11 november beantwoorden met het oog op het Algemeen overleg integratie?
Dit is helaas niet mogelijk gebleken.
Het na geruime tijd alsnog seponeren van een dagvaarding kort voor de terechtzitting |
|
Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de zaak uit het artikel «OM trekt rechtszaak tegen SP-er Gesthuizen in»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat een vermeend strafbaar feit, dat betwist wordt maar sowieso eenvoudig van aard is namelijk het (volgens de dagvaarding) niet opvolgen van aanwijzingen bij een demonstratie op 21 maart 2012, pas op 10 november 2014 ter terechtzitting van de kantonrechter zou komen? Waarom moet dit meer dan twee en een half jaar duren?
Na het uitbrengen van een strafbeschikking door het Openbaar Ministerie (OM) in 2012 is hiertegen verzet ingesteld. De officier van justitie heeft vervolgens besloten de strafbeschikking in te trekken en de verdachte te dagvaarden voor de kantonrechter wegens overtreding van artikel 11 van de Wet openbare manifestaties. Nu de verdachte echter abusievelijk niet was geïnformeerd over het intrekken van de strafbeschikking (conform het bepaalde in artikel 257e, lid 8 van het Wetboek van Strafvordering), heeft de kantonrechter op 10 september 2013 geoordeeld dat sprake was van een dubbele vervolging en het OM niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard. Vervolgens heeft de officier van justitie besloten dat de verdachte alsnog vervolgd diende te worden voor overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Omdat succesvolle vervolging op basis van de jurisprudentie uiteindelijk toch niet haalbaar werd geacht, is besloten de dagvaarding voor dit feit in te trekken.
Met welke redenen heeft het Openbaar Ministerie (OM) alsnog gekozen voor een sepot? Op grond waarvan?
Nadat het OM niet-ontvankelijk was verklaard, heeft het OM op grond van de jurisprudentie geconcludeerd dat vervolging in deze zaak niet kansrijk en daarmee niet opportuun was. Dit is schriftelijk medegedeeld aan de gewezen verdachten en hun raadsman per brief van 28 oktober 2014, waarbij is aangegeven dat de zaak zou worden gesloten met sepotcode 03 (OM niet-ontvankelijk).
Is er een verband met het eerdere uitstel van de zaak wegens fouten aan de kant van het OM, namelijk een falend ICT-systeem waardoor de behandeling van de rechtszaak op de dag van de terechtzitting moest worden opgeschort omdat niet alle relevante betrokkenen het dossier tijdig hebben kunnen inzien?2
Nee, de beslissing van 28 oktober 2014 om de zaak niet opnieuw aan de rechter voor te leggen houdt geen verband met de invoering van nieuwe computersystemen, maar is gelegen in het feit dat hernieuwde vervolging niet opportuun werd geacht.
Hoe verhoudt het sepot zich tot eerdere uitlatingen van de officier van justitie dat het hier om een zeer principiële kwestie zou gaan?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, achtte het OM een hernieuwde vervolging na de einduitspraak van de kantonrechter niet kansrijk. Verschillende uitspraken van rechterlijke colleges hebben inmiddels duidelijkheid verschaft over de reikwijdte van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Er waren dan ook geen principiële vragen meer die konden worden beantwoord door hernieuwde vervolging in deze zaak.
Deelt u de opvatting dat het mogelijk is dat dit ook voor de verdachten inmiddels een principiële kwestie is geworden, maar dat een rechterlijk oordeel hen nu wordt ontnomen? Wat is uw reactie hierop?
Strafrechtelijke vervolging vindt slechts plaats als het OM tot het oordeel komt dat een strafbaar feit is gepleegd, waarop strafrechtelijk ingrijpen geboden en opportuun is. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, acht het OM een hernieuwde vervolging na de uitspraak van de kantonrechter niet opportuun. Daarmee waren geen gronden meer aanwezig om de zaak opnieuw aan de rechter voor te leggen.
Hoeveel vaker komt het voor dat verdachten zo lang moeten wachten op de behandeling van de zaak, al die tijd in onzekerheid zitten, kosten maken, en dat kort voor de zitting de dagvaarding alsnog wordt ingetrokken?
In deze zaak is sprake van een uitzondering. Doorlooptijden van zaken zijn normaal gesproken veel korter. Zoals bij u bekend, werk ik aan de versterking van de prestaties van de strafrechtketen (VPS). Dit moet er toe leiden dat strafzaken sneller, slimmer, beter en transparanter worden afgehandeld. Door middel van halfjaarlijkse voortgangsrapportages VPS wordt u over de vorderingen op de hoogte gehouden.
Kan die inhoudelijke afweging voortaan niet eerder gemaakt worden? Hoe gaat u daarvoor zorgen?
De dood van de 17-jarige Juliette uit Geldrop |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geldropse Juliette deed onlangs aangifte tegen ex-vriend uit Heeze»?1
Ja.
Herinnert u zich de dood van de Zweede Saga Bachman op 10 september 2013 en de daarover gestelde vragen?2
Ja.
Deelt u de mening dat beide tragische gevallen overeenkomsten vertonen ten aanzien van de bedreigingen die vooraf zijn geuit aan het adres van beide meisjes? Kunt u dat nader toelichten?
In beide zaken hebben de slachtoffers kort voor hun dood aangifte gedaan van bedreiging. In de zaak van Juliette is de politie direct overgegaan tot een interventie richting de bedreiger.
Kunt u aangeven of er in de zaak van Juliette voorafgaand aan haar dood nog aangifte door haar is gedaan van bedreiging, wanneer dat precies is gebeurd en welke stappen door de politie daarna zijn genomen?
Het slachtoffer heeft kort voor haar dood aangifte gedaan van bedreiging. Hierop is een verdachte aangehouden en in verzekering gesteld. Vervolgens is deze verdachte door de officier van justitie heengezonden met een gedragsaanwijzing, gegeven op grond van artikel 509hh Wetboek van Strafvordering. Deze hield een contactverbod in met het slachtoffer, haar zus en haar moeder en een gebiedsverbod voor de straat waar het slachtoffer woonde.
Deze verdachte is later opnieuw aangehouden in verband met het overlijden van het slachtoffer. De naleving van de gedragsaanwijzing, het toezicht daarop en de feiten en omstandigheden met betrekking tot het overlijden van het slachtoffer maken deel uit van het naar aanleiding van de aangifte gestarte strafrechtelijk onderzoek. Vanwege de belangen van opsporing en vervolging kunnen geen nadere mededelingen over dit onderzoek worden gedaan.
Op welke wijze gaat de politie in het algemeen om met aangiftes van bedreiging, zeker wanneer de frequentie en de ernst hiervan in korte tijd toeneemt?
Na de tragische dood van Saga Bachman heeft de politie haar optreden in de casus en de interne werkprocessen rondom aangiften van stalking en bedreiging in het algemeen kritisch tegen het licht gehouden. Aangiftes van bedreiging dienen adequaat en met prioriteit opgepakt te worden. Ik verwijs u naar de verbeteringen van de behandeling van aangiften die politie en OM op dit moment doorvoeren (Kamerstuk 29 628, nr. 432). Eerdere en betere casescreening maken hiervan onderdeel uit. De politie blijft alert op mogelijke verbeteringen en doet alles wat in haar macht en kunnen ligt om escalatie en geweldsuitoefening te voorkomen. De politie werkt hierin nauw samen met het OM en de steunpunten Huiselijk Geweld.
Op welke wijze gaat u het aangifteproces verder verbeteren zodat ernstige bedreigingen adequaat worden opgepakt door de politie?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven of en in hoeverre de politiecapaciteit in Den Bosch sinds de beantwoording van de eerder genoemde vragen vorig jaar is toegenomen?3
In deze gemeenten is voldoende politiecapaciteit beschikbaar.
Overigens kan ik, onder verwijzing naar mijn antwoorden op de Kamervragen over de zaak Saga Bachman, berichten dat het door mij destijds omarmde idee van burgemeester Rombouts van Den Bosch om de wijkagent in dergelijke zaken te laten interveniëren, er in Den Bosch toe heeft geleid dat er een pilot is gestart met deze werkwijze.
Bent u van mening dat in Geldrop voldoende politiecapaciteit beschikbaar is om aangiften snel te verwerken en misdrijven te voorkomen en op te sporen?
Zie antwoord vraag 7.
Te weinig capaciteit bij politie en Openbaar Ministerie om mensenhandel aan te pakken |
|
Nine Kooiman , Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er te weinig capaciteit is om mensenhandel aan te pakken?1
Er is een verdubbeling waarneembaar van het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden (CSV’s) tussen 2009 en 2014, onder andere op het thema mensenhandel. De resultaten bij de aanpak van mensenhandel zijn over de hele linie bezien positief: zo rapporteren OM en politie over 2013 174 projectmatige onderzoeken naar mensenhandel, tegen 82 in 2009. Ook het aantal strafopleggingen is fors gestegen.
Welke mogelijkheden hebben politie en het Openbaar Ministerie (OM) om het aantal gedwongen prostituees zo goed mogelijk in beeld te krijgen?
Om mensenhandel, waaronder gedwongen prostitutie, aan te pakken wordt ingezet op een integrale aanpak. Die aanpak bestaat uit zorg, preventie, bestuurlijke of strafrechtelijke aanpak, of een combinatie daarvan. Ook gaat het om gezamenlijke operationele acties en het creëren van de randvoorwaarden daarvoor. Zo houden OM, politie en bestuur grootschalige integrale handhavingsacties in raamprostitutiegebieden, maar ook landelijke acties, die zijn gericht op de aanpak van illegale prostitutie waarbij de contacten via het internet verlopen.
Er wordt veel nadruk gelegd op het oppikken van signalen van mensenhandel. Dit geldt voor hulpverlening, politie, gemeenten maar ook voor klanten van prostituees. Organisaties zoals Stichting M., het Centrum voor Criminaliteitspre-ventie en Veiligheid (CCV) en de RIEC’s spelen hierbij een grote rol door instanties en klanten te informeren over het signaleren van mensenhandel. Ook het nationaal verwijsmechanisme zal bijdragen aan verbeterde signalering.
Om de aangiftebereidheid te stimuleren wordt ingezet op het creëren van meer bewustwording over gedwongen prostitutie en mensenhandel in den brede. Door middel van voorlichting wordt een aanzienlijke bijdrage geleverd aan het verkleinen van de drempel om aangifte te doen bij de politie.
In december 2014 start de pilot «verhoorstudio's in opvanglocaties» om te meten of hierdoor de aangiftebereidheid van slachtoffers van mensenhandel wordt vergroot. Tevens werkt de politie momenteel aan het (door)ontwikkelen van een webcrawler die geautomatiseerd advertenties op websites scant op mogelijke signalen van gedwongen prostitutie.
Welke mogelijkheden missen politie en het OM om het aantal gedwongen prostituees beter in beeld te brengen? Welke mogelijkheden kunnen beter worden ingezet dan nu wordt gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel mensenhandelofficieren zijn er bij het OM? Deelt u de opvatting dat er nog onvoldoende gespecialiseerde officieren van justitie zijn? Zo nee, waarom niet?
Binnen het OM is mensenhandel al geruime tijd erkend als specialisatie.
Het OM heeft een landelijk officier van justitie en één senior advocaat-generaal beschikbaar die ieder een coördinerende en kwaliteitsbewakende functie vervullen met betrekking tot mensenhandelzaken.
Daarnaast is op elk parket één van de senior-officieren van justitie tevens portefeuillehouder mensenhandel. Minder complexe zaken op dit terrein worden echter ook door de andere officieren van justitie behandeld. Bij alle arrondissementsparketten, het Landelijk Parket en het Functioneel Parket parketten zijn verder teams ingericht die zich bezighouden met ondermijnende en high-impact criminaliteit, waaronder ook mensenhandel. Hierdoor is het niet mogelijk om aan te geven hoeveel capaciteit specifiek alleen voor mensenhandel wordt ingezet.
Zullen de bezuinigingen op het OM invloed hebben op de capaciteit en dus het aantal mensenhandelofficieren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zie daarin geen oorzakelijk verband. De prestaties van het OM liggen op koers, ik verwijs hiervoor naar de voortgangsrapportage over de Versterking Prestaties Strafrechtketen (VPS) bij brief van 2 juli 20142. Voor het overige verwijs ik naar vraag 9.
Hoeveel mensenhandelteams zijn er bij de politie en uit hoeveel mensen bestaan deze teams? Deelt u de opvatting dat er nog onvoldoende gespecialiseerde agenten danwel teams zijn op het terrein van mensenhandel? Zo nee, waarom niet?
Nee. In iedere politie-eenheid is substantiële recherchecapaciteit beschikbaar, waaronder voldoende gespecialiseerde mensenhandel- en zedenrechercheurs, die flexibiliteit en slagkracht garandeert. De inzet kan worden afgestemd op wat landelijk, regionaal en lokaal nodig is.
Zullen de bezuinigingen op de politie invloed hebben op de capaciteit en dus op het aantal en grootte van de mensenhandelteams? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. In de Veiligheidsagenda 2015–2018 ligt een focus op het versterken van de geïntegreerde aanpak van ondermijning, waaronder mensenhandel.
Ik verwijs voor het overige naar het antwoord op vraag 10.
Klopt het dat er meer mensen nodig zijn om mensenhandel nog beter aan te pakken maar dat deze mensen er niet zijn? Zo ja, Hoe is dat te verklaren? Zijn er voldoende middelen om personeel te scholen of is er helemaal geen geld om meer gespecialiseerde mensen aan te nemen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe zal het OM mensenhandel als topprioriteit aan kunnen blijven pakken als de komende jaren tot maar liefst 114 miljoen euro zal worden bezuinigd op het OM?
De taakstelling van dit kabinet bedraagt voor het OM € 52 miljoen (mln). Deze gaat in 2016 in, en is als volgt opgebouwd: € 20 mln in 2016, oplopend naar € 40 mln in 2017, naar € 52 mln per 2018. De efficiencybesparingen zijn niet alleen gericht op geld. Het heeft ook ten doel om slimmer te werken, en overhead terug te dringen. Het Openbaar Ministerie zal binnen deze taakstelling mensenhandelzaken op een kwalitatief hoogwaardige wijze blijven afdoen. Hierop is de organisatie van de parketten en de sturing van de opsporing zo efficiënt mogelijk ingericht.
Hoe zal de politie mensenhandel als topprioriteit aan kunnen blijven pakken als komende jaren tot maar liefst 260 miljoen euro zal worden bezuinigd op de politie?
In de Veiligheidsagenda 2015–2018 ligt de focus op het versterken van de geïntegreerde aanpak van ondermijning, waaronder mensenhandel. De ombuigingen bij de politie liggen op het terrein van de bedrijfsvoering en doen niets af aan het vermogen van de politie mensenhandelzaken adequaat op te pakken.
De ontnemingsschikking met Cees H. en het bericht ‘Teeven weer in opspraak’ |
|
Gert-Jan Segers (CU), Michiel van Nispen , Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Erkent u dat een bewindspersoon nimmer te stellig kan en mag zijn over feiten uit dossiers indien hij daar zelf nog niet goed genoeg van op de hoogte is?
Eerder berichtte ik uw Kamer over de schikkingsovereenkomst met Cees H. (hierna: de schikking) en de financiële afwikkeling hiervan tijdens het debat op 13 maart 2014, bij brieven van 13 maart 20141, 3 juni 20142, 9 juli 20143 en op 8 april 20144 in de beantwoording van de vragen van het lid De Wit (SP) van 20 maart 2014.
Tijdens het debat op 13 maart 2014 heb ik aangegeven dat ik geen onderzoek had gedaan naar de betreffende bankrekeningen. Ik heb toen wel een rekensom gemaakt gebaseerd op de bedragen die waren vermeld in het advies van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) en op de afspraken tussen partijen, zoals neergelegd in de schikking en zoals bij uw Kamer bekend. Uit deze stukken bleek dat er ten tijde van de schikking circa 2 miljoen gulden onder beslag lag. In de schikking is overeengekomen dat Cees H. 750.000 gulden aan het OM diende te betalen ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel uit grootschalige handel in hasj en deelneming aan een criminele organisatie. Er waren echter geen bankafschriften meer beschikbaar van de uiteindelijke afwikkeling.
Na het debat op 13 maart 2014 en de Regeling van werkzaamheden van 9 april 20145 heb ik het openbaar ministerie (OM) opdracht gegeven nader onderzoek te doen naar de financiële afwikkeling van de schikking. In uw Kamer leefden nog een aantal terechte vragen en ook ik vond het van het grootste belang dat er zoveel mogelijk duidelijkheid zou komen over de financiële afwikkeling van de schikking. Ik heb uw Kamer na dit onderzoek bij brief van 3 juni 2014 laten weten dat ik uw Kamer helaas niet verder kon informeren over de feitelijke financiële afwikkeling van de schikking en dat ik moet accepteren dat ik de ultieme duidelijkheid niet kan verschaffen. Ik heb hierbij tevens aangegeven dat, mocht er, zoals de SP-fractie op 27 juni 2014 aangaf dit te hebben ervaren, mede als gevolg van mijn beantwoording in het debat op 13 maart 2014, de indruk zijn gewekt dat ik over exacte betalingsgegevens beschikte, ik dat betreur. Hiermee heb ik uw Kamer naar beste vermogen geïnformeerd.
Acht u het mogelijk dat er een verschil is tussen de schikking zoals in eerste instantie voorgesteld en de financiële afwikkeling van de schikking? Kunt u dit toelichten? Hoe kijkt u in het licht van het antwoord op vraag 1 terug op uw eerdere uitspraken over het schikkingsbedrag?
In de schikkingsovereenkomst staat vermeld dat Cees H. aan het OM een schikkingsbedrag zal betalen ter hoogte van 750.000 gulden. Zoals ik eerder in mijn brief van 3 juni 2014 aan uw Kamer heb laten weten, is dit het bedrag dat is overeengekomen tussen het OM en Cees H. Voorts heb ik uw Kamer laten weten dat ik u helaas niet verder kan informeren over de feitelijke financiële afwikkeling van de schikking. Dit betekent echter niet dat hierdoor het in de schikkingsovereenkomst vermelde schikkingsbedrag van 750.000 gulden ter discussie staat.
Vindt u dat de Kamer zowel ten tijde van uw ambtsvoorganger als bij het recente debat anders geïnformeerd had moeten worden over het exacte schikkingsbedrag?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten welke personen dan wel instanties destijds expliciet inzage hebben gehad en toestemming hebben moeten verlenen voor het vrijgeven en overmaken van het exacte bedrag, zowel vanuit Luxemburg naar het Openbaar Ministerie (OM) als van het OM naar Cees H.?
Om te komen tot deze schikking hebben onderhandelingen plaatsgevonden tussen het OM en Cees H. en zijn raadsman. Het uiteindelijke resultaat van deze onderhandelingen is neergelegd in de schikking, zoals deze openbaar is geworden. Aan uw Kamer heb ik eerder bericht dat ik geen mededelingen doe over de wijze waarop het OM in concrete zaken tot overeenkomsten komt en de overwegingen van betrokkenen hierbij. Ik herhaal dat dit nadelig zou kunnen zijn voor de bereidheid tot het aangaan van overeenkomsten met het OM.
Ik heb uw Kamer in mijn brief van 3 juni 2014 geïnformeerd over de uitkomsten van het nadere onderzoek dat het OM naar de financiële afwikkeling van de schikking heeft gedaan. Gelet op de uitkomsten van dit onderzoek heb ik geconstateerd dat ik uw Kamer niet verder kon informeren over de feitelijke financiële afwikkeling van de schikking. De uitkomsten van het onderzoek brengen daarnaast met zich mee dat ik geen onderbouwde uitspraken kan doen over de gang van zaken rondom de financiële afwikkeling in Luxemburg. In mijn brief van 9 juli 2014 heb ik uw Kamer in antwoord op vragen van de SP-fractie en de CDA-fractie laten weten dat er anno 2014 voor het OM geen mogelijkheden zijn om een vordering te doen aan de Luxemburgse autoriteiten teneinde informatie over individuele rekeningen van klanten van een Luxemburgse bank op te vragen, nu er bij gebreke van een strafrechtelijke procedure geen formele bevoegdheden bestaan om onderzoekshandelingen te verrichten. De strafzaak tegen Cees H. is immers onherroepelijk geworden en daarnaast is in 2000 uitvoering gegeven aan de schikking. Dit betekent dat het OM niet meer als rechterlijke autoriteit vorderingen kan richten tot een buitenlandse autoriteit teneinde bepaalde informatie op te vragen. Concluderend kan ik u dan ook niet verder informeren over de vraag welke personen en instanties destijds in Luxemburg expliciet inzage hebben gehad en toestemming hebben moeten verlenen voor het vrijgeven en het overmaken van het bedrag.
Kunt u een exact overzicht geven welke bronnen u precies heeft geraadpleegd om te kunnen verifiëren welk bedrag het OM in het kader van de schikkingsovereenkomst feitelijk aan Cees H. heeft overgemaakt?
In mijn brief van 3 juni 2014 heb ik aangegeven dat ik het OM heb verzocht een uiterste inspanning te leveren door nader onderzoek te doen. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden en uw Kamer is van de wijze waarop dit heeft plaatsgevonden en de uitkomsten hiervan bij brief van 3 juni 2014 op de hoogte gebracht. Graag verwijs ik u naar deze brief.
Kunt u nogmaals helder toelichten waarom in de schikkingsovereenkomst het overeen te komen schikkingsbedrag geheel niet wordt genoemd en op welk moment de voorzitter van het College van procureurs-generaal en de toenmalige Minister van Justitie precies kennis hebben genomen van het exacte bedrag dat aan Cees H. is overgemaakt en onder welke voorwaarden, waaronder de buitensluiting van de fiscus?
Zoals ik in antwoorden op vragen van het lid De wit (SP) op 8 april 2014 heb aangegeven is het College van procureurs-generaal op 15 februari 2000 akkoord gegaan met de inhoud van schikking, nadat het op 4 februari 2000 hierover advies had gekregen van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM). In de zomer van 2000 heeft het College van procureurs-generaal nogmaals met de schikking ingestemd, nadat deze nogmaals door het BOOM was bezien. In de schikkingsovereenkomst wordt het schikkingsbedrag van 750.000 gulden genoemd. Dit is het bedrag dat Cees H. diende te betalen aan het OM.
In mijn brief van 13 maart 2014 heb ik uw Kamer laten weten dat mijn ambtsvoorganger op 15 april 2002 op schriftelijke vragen van de leden Rietkerk en Van de Camp (CDA) heeft geantwoord dat hij in 1999 bekend was met het feit dat met Cees H. onderhandelingen werden gevoerd, maar niet van de uitkomsten daarvan.6 Mijn ambtsvoorganger is in het kader van de beantwoording van deze Kamervragen in 2002 over de op 17 augustus 2000 gesloten schikking en de daarin opgenomen voorwaarden door de voorzitter van het toenmalige College geïnformeerd.
Ik heb het OM na het debat op 13 maart 2014 en de Regeling van werkzaamheden van 9 april 2014 verzocht om nader onderzoek te doen naar de financiële afwikkeling van de schikking. Ik heb uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek in mijn brief van 3 juni 20147 geïnformeerd en ik heb laten weten dat ik uw Kamer helaas niet verder kon informeren over de feitelijke financiële afwikkeling van de schikking.
Kunt u globaal en in het algemeen, los van deze schikking, aangeven of er vaker voor is gekozen de fiscus niet te informeren en hieromtrent geheimhouding op te leggen? Zo ja, in welke gevallen en waarom?
In antwoorden op vragen van het lid De Wit heb ik op 8 april 2014 aangegeven dat er in deze zaak geen sprake was van belastingontduiking of belastingontwijking. Ik herhaal dat het OM heeft gehandeld binnen de toen geldende wet- en regelgeving.
Zoals ik in de bijlage bij mijn brief van 3 juni 2014 heb aangegeven, zijn mij geen andere schikkingen bekend waarin is afgesproken de Belastingdienst buiten dergelijke schikkingen te houden en doelbewust niet te informeren. Het afstemmen met ketenpartners is in de huidige tijd de standaard-werkwijze. In mijn brief van 20 december 20138 heb ik u geïnformeerd over het actieplan ter versterking van de aanpak van fraude. Zoals in deze brief aangegeven wordt bij het terugvorderen en afpakken opgetreden als één overheid. Ketensamenwerking staat bij het afpakken centraal. In de op 1 januari 2014 in werking getreden OM-aanwijzing Afpakken wordt expliciet gewezen op de rol die andere overheden en ook benadeelde partijen daarin kunnen hebben. Vanuit het oogpunt van effectiviteit loont het om steeds te bezien welke mogelijkheden andere diensten hebben. Zoals door de Staatssecretaris van Financiën tijdens het debat op 13 maart 2014 is aangegeven, kan afstemming met de Belastingdienst daarnaast dubbele belastingheffing voorkomen.
Is het gebruikelijk om bij transacties waarbij geld wordt doorgesluisd vanuit het buitenland naar Nederland contact op te nemen met de buitenlandse autoriteiten over de herkomst van het geld? Zo nee, waarom niet en is dit altijd zo geweest? Hoe gaat dat in zijn werk en wat was de procedure in de tijd dat een schikking werd getroffen met Cees H.?
Zie antwoord vraag 7.
Wie kan er in theorie belang bij hebben dat een dergelijke transactie van miljoenen euro’s via de rekening van het OM loopt en de fiscus niet wordt ingelicht?
Zoals ik eerder in mijn brief van 13 maart 2014 en in de antwoorden op vragen van het lid De Wit heb aangegeven, kan ik over de totstandkoming van overeenkomsten en de inbreng van de verschillende betrokkenen geen mededelingen doen omdat dit nadelig kan zijn voor de bereidheid tot het aangaan van overeenkomsten met het OM. Ik speculeer hier ook niet over.
Erkent u dat het doorsluizen van grote sommen (mogelijk zwart) geld naar Nederland onder strikte geheimhouding met medewerking van het OM en zonder het inlichten van de Belastingdienst een verkeerd beeld schept, nog afgezien van het feit of witwassen destijds volgens de wet strafbaar was of niet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft de Staatssecretaris, nadat deze zaak op 11 maart 2014 via Nieuwsuur in het nieuws kwam, (persoonlijk) contact opgenomen met Cees H. of met zijn raadsman? Zo ja, op welke momenten en met welk doel? Wat is er tijdens dat contact / die contacten met betrekking tot de schikking besproken?
Ik heb deze vraag voorgelegd aan de Staatssecretaris. Deze heeft mij medegedeeld dat hij zelf geen contact heeft opgenomen met Cees H. of diens raadsman, de heer Kuijpers. Wel heeft de heer Kuijpers de Staatssecretaris na 11 maart 2014 enkele malen telefonisch benaderd. In deze telefoongesprekken heeft de heer Kuijpers de vraag aan de orde gesteld of en zo ja op welke wijze hij zich in de media zou uiten over de schikking met Cees H. en over kennelijk in zijn bezit zijnde bankafschriften. De Staatssecretaris heeft mij tevens medegedeeld dat hij hierop niet inhoudelijk heeft gereageerd en dat hij de heer Kuijpers naar mij heeft verwezen. Ik ben vervolgens niet door de heer Kuijpers benaderd.
De heer Van Brummen heeft de heer Kuijpers bevraagd in het onderzoek naar de financiële afwikkeling van de schikking. Zoals in mijn brief van 3 juni 2014 staat vermeld heeft de heer Kuijpers zich toen beroepen op zijn beroepsgeheim.
Waarom mag de heer Van Brummen niet met de Staatssecretaris praten over betreffende schikking? Erkent u dat het juist niet past om u op deze manier met de inhoud van een onderzoek te bemoeien? Zo nee, waarom niet?
Bij brief 9 juli 2014 heb ik uw Kamer laten weten dat ik uiteraard zelf heb gesproken met de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die toen verantwoordelijk officier van justitie was en dat dit gesprek betrokken is in de bevindingen van het onderzoek van het OM. Zoals toen vermeld heb ik het OM bij de opdracht voor het onderzoek aangegeven dat ik de Staatssecretaris zelf zou bevragen. Hiervoor is geen structuur voorgeschreven, maar deze handelwijze is naar mijn oordeel het meest passend in de verhouding tussen Minister en Staatssecretaris. Het OM valt onder mijn verantwoordelijkheid en daarmee ook het onderzoek dat de heer Van Brummen heeft uitgevoerd. Voorts neemt de Staatssecretaris in deze kwestie een bijzondere positie in. De Staatssecretaris valt immers onder mijn verantwoordelijkheid. Daarbij komt dat hij vanwege zijn portefeuille als Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in zijn dagelijkse werkzaamheden een eigenstandige relatie heeft met het OM. Ik heb uw Kamer dan ook laten weten dat het gelet hierop op mijn weg lag om de Staatssecretaris te bevragen over zijn rol als toenmalig officier van justitie.
Erkent u dat u in verlegenheid kan worden gebracht nu er geen uitsluitsel is over het overmaken van ongeveer vijf miljoen gulden, zoals de advocaten van Cees H. beweren, vooral omdat de mogelijkheid blijft bestaan dat een veroordeelde crimineel op ieder gewenst moment met dit bewijs naar buiten kan komen? Hoe schat u deze situatie in?
Beide advocaten hebben in het kader van het onderzoek van de heer Van Brummen laten weten hun eerder in de media ingenomen standpunten te handhaven en zich te beroepen op hun beroepsgeheim.
Bij brief van 3 juni 2014 heb ik uw Kamer laten weten dat ik op basis hiervan en van de overige uitkomsten van het onderzoek tot de constatering ben gekomen dat ik helaas geen helderheid meer kan verschaffen over de financiële afwikkeling van de schikking in 2000 en dat er altijd de mogelijkheid bestaat dat bankafschriften alsnog worden overlegd.
Bent u bereid, zodra er ontwikkelingen zijn in deze zaak omdat er bijvoorbeeld nog informatie boven tafel komt, de Kamer hier direct over te informeren?
Ja.
Kent u de berichten «Teeven weer in opspraak» en «Dubieus verleden haalt Fred Teeven in»?1
Ja.
Bent u bekend met de bijlage die wordt genoemd als onderdeel van de deal met Cees H.? Zo ja, sinds wanneer bent u hiermee bekend? Sinds wanneer realiseerde u zich dat de huidige Staatssecretaris als officier van justitie een prominente en negatieve rol speelde in eerdere antwoorden op vragen?2
Hoe beoordeelt u het bericht dat ondanks een verbod van de Minister van Justitie, een officier van Justitie, middels een bijlage afspreekt om positief te adviseren bij een gratieverzoek en het schrappen van een reeds door de rechter uitgesproken straf?
Bent u bereid dit nader te onderzoeken en de Kamer over de inhoud van de gang van zaken te informeren en uw beoordeling daarvan te geven? Zo ja, kan de Kamer dit ten spoedigste van u ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Uitwisseling van persoonsgegevens tussen Belastingdienst, AIVD, politie en justitie |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Erkent u dat het verre van transparant is als in een convenant met bijvoorbeeld de politie slechts wordt gesproken over uitwisseling van «alle informatie die nodig is» en dat wordt verwezen naar nadere afspraken die op verschillende plekken zijn vastgelegd? Hoe kan volgens u een Nederlandse burger zichzelf informeren over de wijze waarop met zijn of haar persoonsgegevens wordt omgegaan en waarvoor deze worden gebruikt?1
Indien in het Convenant ten behoeve van bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit, bestrijding handhavingsknelpunten en bevordering integriteitsbeoordelingen (hierna: het convenant) wordt gesproken over «alle informatie die nodig is» betreft dit informatie waarvoor het zwaarwegend belang door de vragende instantie is gemotiveerd en die binnen de wettelijke regels voor informatie-uitwisseling valt. Om informatie-uitwisseling tussen overheidsdiensten te kunnen operationaliseren zijn concrete werkafspraken nodig; deze worden in de regel vastgelegd in convenanten. Deze werkafspraken zijn slechts bedoeld om nadere invulling te geven aan een steeds vereiste wettelijke basis voor gegevensuitwisseling.
In de desbetreffende wetgeving (in dit geval artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) jo. artikel 43c Uitvoeringsregeling AWR) kunnen belanghebbenden vinden aan welke instanties gegevens kunnen worden verstrekt door de Belastingdienst. Om na te gaan aan welke regels de overheidsinstanties zijn gebonden is het voor burgers van belang dat de genoemde werkafspraken toegankelijk worden gemaakt, bijvoorbeeld door publicatie op de website van het bestuursorgaan. Dat is in dit geval ook gebeurd, ik verwijs hiervoor naar onze brief van 3 oktober jl. Ook is bij de functionaris voor de gegevensbescherming zoals bedoeld in artikel 62 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)gemeld om welke gegevens het gaat. Het belang in verband waarmee de informatie wordt gevraagd kan er echter aan in de weg staan dat met burgers wordt gedeeld dat hun gegevens met andere bestuursorganen worden uitgewisseld.
Hoe vaak vordert de politie persoonsgegevens van de Belastingdienst en andersom? Om wat voor soort persoonsgegevens gaat het dan precies en waar kan een burger dat precies nazoeken?
De Belastingdienst kan op grond van artikel 55 AWR de politie vragen (persoons)gegevens te verstrekken als in een concreet fiscaal onderzoek blijkt dat de politie beschikt over informatie die relevant kan zijn voor de uitvoering van de belastingwetgeving. De politie beoordeelt een verzoek om gegevensverstrekking vervolgens binnen het kader van de Wet politiegegevens. De precieze informatie die op grond van artikel 55 wordt opgevraagd wordt steeds bepaald door de specifieke omstandigheden van het geval en eisen van noodzakelijkheid en proportionaliteit. De Belastingdienst vraagt dus niet meer gegevens op dan noodzakelijk voor de uitoefening van haar wettelijke taak. Betrokkene heeft recht op inzage in zijn gegevens.
De politie vordert geen gegevens van de Belastingdienst, dit is in het kader van het opsporingsonderzoek voorbehouden aan de officier van justitie. Dit betreft geen uitwisseling op grond van het convenant. De hoeveelheid vorderingen door de officieren van justitie, de daarbij behorende aard van de gevorderde gegevens en de bevraagde instanties worden niet geaggregeerd bijgehouden. Alhoewel derhalve onbekend is hoe groot het totaal aantal vorderingen op centraal en decentraal niveau is, is wel bekend dat de Belastingdienst op centraal niveau in 2013 circa 5.000 vorderingen heeft ontvangen van het Openbaar Ministerie om gegevens ter beschikking te stellen.
Een vordering vindt altijd plaats op grond van het Wetboek van Strafvordering, en moet te allen tijde voldoen aan de daarin opgenomen vereisten. Zo moet er sprake zijn van een strafbaar feit waar voorlopige hechtenis voor is toegestaan, en moet de vordering noodzakelijk zijn in het belang van het onderzoek. Indien een burger wil bezien of er in zijn geval gebruik is gemaakt van de vorderingsbevoegdheid, kan hij daarvoor de mogelijkheden van het strafprocesrecht gebruiken, bijvoorbeeld door inzage in zijn strafdossier te vragen.
Indien u stelt dat gegevensverstrekking van groot belang is voor een effectieve en efficiënte bestrijding van de misdaad, betekent dit dan volgens u dat veiligheid per definitie boven privacy gaat? Zo nee, kunt u uw uitspraak beter toelichten?2
Nee, dat betekent het niet. Het betekent dat de belangen van de veiligheid en de privacy met elkaar in evenwicht zijn gebracht. Als gevolg hiervan is het voor instanties alleen mogelijk om op basis van wettelijke grondslagen de geheimhouding te doorbreken en informatie uit te wisselen. In de brief van 3 oktober 2013 heeft het kabinet u hierover geïnformeerd.3 In het daarin genoemde convenant worden aanvullende waarborgen geformuleerd, zoals geheimhouding en beveiliging.
Kunt u voorbeelden noemen van situaties en onderzoeken waarbij de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) geen persoonsgegevens mogen opvragen bij de Belastingdienst en andersom?
De Belastingdienst mag op basis van de belasting-, toeslagen- en douanewetgeving alleen persoonsgegevens opvragen als die gegevens voor de belastingheffing, uitkering van toeslagen of douanetaken en overige wettelijke taken nodig zijn. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Politie, OM en AIVD handelen binnen eigen wettelijke kaders. Buiten het uitvoeren van de eigen taak mogen geen gegevens worden opgevraagd. Voor het opvragen van gegevens specifiek bij de Belastingdienst verwijs ik naar het antwoord op vraag 1. Daarbij is van belang dat de gegevens die op basis van de Uitvoeringsregeling AWR en het daarbij behorende convenant worden verstrekt, alleen daarvoor in aanmerking komen wanneer dit plaatsvindt binnen het gezamenlijke bestuurlijke optreden van de betrokken diensten. Buiten die gevallen mogen onder het convenant dus geen persoonsgegevens worden opgevraagd.
Naast de hierboven genoemde gegevensuitwisseling beschikt de officier van justitie over de mogelijkheid om gegevens te vorderen op grond van het Wetboek van Strafvordering. Hiervoor gelden wettelijke voorwaarden, ik verwijs daarvoor naar het antwoord op vraag 2.
Vindt gegevensuitwisseling automatisch plaats of wordt eerst nog getoetst aan de waarborgen? Door wie vindt deze toets plaats?
De Wbp bepaalt onder andere dat bij verwerking van persoonsgegevens de waarborgen gelden van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Dit betekent dat voordat persoonsgegevens kunnen worden verwerkt, waarvoor een adequate juridische grondslag aanwezig moet zijn, ook de daadwerkelijke gegevensverwerking wordt getoetst aan waarborgen als noodzakelijkheid en proportionaliteit. Dit is een verplichting van de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking.
Heeft het College bescherming persoonsgegevens (CBP) voldoende capaciteit en bevoegdheden om proactief toezicht uit te oefenen? Op welke manier controleert het CBP achteraf, is dat alleen na klachten van burgers?
Het CBP is een onafhankelijk toezichtsorgaan. De laatste jaren ligt de focus van het CBP voornamelijk op de handhavende taak. Het CBP maakt een keuze uit de zaken die het oppakt. De capaciteit is voldoende om aan de taken uitvoering te geven. Hierbij hanteert het CBP een risico gestuurde aanpak, waarbij het CBP prioriteit legt bij de aanpak van ernstige, structurele overtredingen van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) die grote groepen mensen treffen en waarbij het CBP met zijn bevoegdheden een verschil kan maken. Op basis van die beoordeling bepaalt het CBP welke vorm van toezicht – proactief of achteraf – en welk middel daarvoor nodig is. Dit kan variëren van (ambtshalve) onderzoek en het uitgeven van richtsnoeren of zienswijzen, tot het opleggen van een last onder dwangsom. Het CBP baseert zich daarbij op meldingen van gegevensverwerking en signalen uit de samenleving maar ook op de eigen risicoanalyses. Deze werkwijze hanteert het CBP ook in zijn toezicht op de naleving van de wet bij de Belastingdienst en andere overheidsinstanties.
Acht u het wenselijk dat er dankzij artikel 43c van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 partijen zijn zoals de AIVD, het OM en de politie, die dankzij verregaandere bevoegdheden van de Belastingdienst alsnog aan persoonsgegevens kunnen komen die ze zelf niet mogen verzamelen danwel bewaren? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken die dit in de toekomst kunnen voorkomen?
Ter vermijding van misverstanden is het goed allereerst op te merken dat er geen sprake van is dat de Belastingdienst gegevens verzamelt en bewaart speciaal voor andere overheidsinstanties zoals de AIVD, het OM en de politie. De Belastingdienst verzamelt en bewaart gegevens voor de uitoefening van de eigen publiekrechtelijke taak. Andere overheidsinstanties kunnen uitsluitend in gevallen dat daar een directe aanleiding voor is en vooropgesteld dat er een wettelijke basis voor bestaat, gebruik maken van deze gegevens. Uitwisseling op grond van het convenant vindt enkel plaats ten behoeve van de doelen van het samenwerkingsverband. Hierbij gaat het onder meer om gegevensverstrekking aan convenantpartners in RIEC’s. Deze gegevensverstrekking is in het belang van een integrale toepassing en handhaving van overheidsregelingen en van groot belang voor een efficiënte bestrijding van georganiseerde misdaad. Bovendien is deze vorm van gegevensverstrekking door het Hof-Arnhem-Leeuwarden als rechtmatig beoordeeld.4
Is bij het creëren van de wettelijke mogelijkheid om persoonsgegevens uit te wisselen met het parlement over deze mogelijkheid en de gevolgen hiervan voor de privacy gesproken? Zo nee, waarom niet en zal dit wel meegenomen worden bij eventuele wetswijzigingen die een dergelijke bevoegdheid met zich meebrengen?
Uit de memorie van toelichting inzake het door uw Kamer behandelde en aangenomen wetsvoorstel tot versterking van de fiscale rechtshandhaving blijkt, dat met de wijziging van artikel 67 van de AWR en de uitwerking hiervan in artikel 43c van de Uitvoeringsregeling AWR sprake is van een duidelijkere en transparantere wettelijke regeling inzake gegevensverstrekking door de Belastingdienst dan voorheen het geval was. 5 Artikel 43c van de Uitvoeringsregeling AWR geeft uitwerking aan artikel 67, tweede lid, onder b, AWR, zoals dit artikel luidt na inwerkingtreding van de wet van 27 september 2007, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van enige andere wetten, in het kader van het versterken van de fiscale rechtshandhaving en het verkorten van beslistermijn (Versterking fiscale rechtshandhaving). Artikel 67 van de AWR bevat de zogenoemde fiscale geheimhoudingsbepaling en de gevallen waarin fiscale gegevens voor andere doeleinden dan de belastingheffing kunnen worden aangewend. Met het opnemen van een bepaling in artikel 43c van de Uitvoeringsregeling AWR kan de Belastingdienst gegevens verstrekken aan andere bestuursorganen die gegevens nodig hebben voor de goede vervulling van hun publiekrechtelijke taak, waaronder de AIVD, het OM en de politie. Het College bescherming persoonsgegevens heeft destijds ingestemd met deze wettelijke regeling.
In welk kader worden gegevens die zijn verkregen via de ANPR-camera’s (Automatic NumberPlate Recognition) door de Belastingdienst in het kader van bijbehorend convenant wel verstrekt?3 Kunt u garanderen dat de politie op geen enkele wijze via de achterdeur kan beschikken over kentekengegevens verkregen via ANPR-camera’s die ze zelf hadden moeten vernietigen?
Wanneer de betreffende gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak van convenantpartners en dit past binnen de doelstelling van het convenant, kunnen zij die gegevens op grond van het convenant opvragen bij de Belastingdienst. Van belang hierbij is dat de Belastingdienst alleen de fiscaal relevante gegevens bewaart. De uitwisseling met de Belastingdienst is legitiem en geen achterdeur. De Belastingdienst verstrekt deze gegevens – zoals ook uiteengezet in het antwoord op vraag 7 – uitsluitend aan andere instanties indien daarvoor een wettelijke grondslag bestaat. In het kader van het convenant vindt dat, zoals reeds eerder gememoreerd, bovendien alleen plaats binnen de doeleinden van samenwerkingsverbanden. Het eventueel verstrekken van via ANPR-camera’s verkregen gegevens door de Belastingdienst is dus beperkt tot fiscaal relevante gegevens die voor de convenantpartners van belang blijken te zijn, en dan alleen voor zover dat nodig is voor gezamenlijk optreden binnen samenwerkingsverbanden.
Buiten deze samenwerkingsverbanden, is het mogelijk dat bepaalde gegevens op enig moment nodig zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. In een dergelijk geval is de officier van justitie bevoegd deze gegevens op basis van het Wetboek van Strafvordering te vorderen bij de Belastingdienst en te gebruiken in het onderzoek. Daarvoor gelden de gebruikelijke voorwaarden; zie het antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘Straffen bankfraude-zaak fors lager door traag OM’ |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Straffen bankfraude-zaak fors lager door traag OM»?1
Ja.
Is het waar dat veel lagere straffen zijn opgelegd in deze grote fraudezaak doordat het Openbaar Ministerie deze zaak twee en een half jaar op de plank heeft laten liggen? Wat is uw reactie hierop?
Dit betrof een complexe en omvangrijke fraudezaak. Na het vertrek van de zaaksofficier van justitie is deze zaak niet direct overgedragen aan een collega-officier van justitie. Deze overdrachtsperiode heeft echter geen twee en een half jaar geduurd zoals in het aangehaalde bericht wordt beweerd. Nadat de zaak eind 2012 weer was opgepakt door het Openbaar Ministerie, en onder leiding van de rechter-commissaris was afgerond, heeft de rechtbank deze zeer omvangrijke zaak in september/oktober van dit jaar op terechtzitting gepland.
De officier van justitie heeft bij haar strafeis reeds rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. In haar eis heeft zij een strafkorting gehanteerd. Het Openbaar Ministerie kan zich niet vinden in het vonnis van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld. Volgens het Openbaar Ministerie doet de opgelegde straf onvoldoende recht aan de ernst van de feiten, ook als daarbij rekening wordt gehouden met het tijdsverloop.
Er is geen sprake van een gebrek aan expertise of capaciteit bij het Openbaar Ministerie op het gebied van fraudebestrijding. De oprichting van het Functioneel Parket – gespecialiseerd in fraude- en milieuzaken – alsmede de investeringen in specialistische capaciteit bij het Openbaar Ministerie in het kader van het versterkingsprogramma financieel-economische criminaliteit van enkele jaren geleden, hebben er toe geleid dat meer grotere en complexe fraudezaken met succes worden afgerond.
Wat is in dit geval de oorzaak van de vertraging die bij het OM is ontstaan? Speelt een rol dat de expertise voor grote fraudezaken onvoldoende beschikbaar is? Zijn er te grote werkvoorraden bij het OM? Of zijn er andere oorzaken? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Het wetenschappelijk onderzoek waaruit onder meer blijkt dat het gebruik van cannabis schadelijk is voor de gezondheid, leidt tot een lagere intelligentie en bijdraagt aan schoolverlaten |
|
Arno Rutte (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Softdrugs maken dom», dat verwijst naar een wetenschappelijk artikel in het tijdschrift «Addiction»?1
Ja.
Bent u bereid het onderzoek dat aan dit artikel ten grondslag ligt met uw visie daarop aan de Kamer te sturen? Kunt u in die brief aangeven in hoeverre Nederlands wetenschappelijk onderzoek de conclusies van dit uitputtende rapport ondersteunt?
Het oorspronkelijke artikel waaraan Elsevier refereert en dat verschenen is in het blad Addiction is als bijlage toegevoegd. Mijn reactie op het artikel heb ik verwerkt in de beantwoording van de door u gestelde vragen. De in dit artikel beschreven verbanden zijn mij bekend, via bijvoorbeeld de Risicoschatting Cannabis van het CAM (2008), het rapport «THC, CBD en gezondheidseffecten van wiet en hasj» van het Trimbos-instituut (2012) en de zogenoemde CANDEP-studie van Van der Pol (2014).
Is het waar dat professor Wayne Hall, die het onderzoek naar cannabisverslaving publiceerde, door de wereldgezondheidsorganisatie vaak wordt ingeschakeld als cannabisexpert?
Wayne Hall staat bekend als een internationaal erkend expert op het gebied van cannabis. Navraag bij de WHO leert dat hij deze organisatie in het verleden heeft geadviseerd op het gebied van cannabis, maar de laatste jaren niet meer.
Deelt u de conclusie uit dit onderzoek dat cannabis een gevaar vormt op de weg doordat het de kans op een ongeluk verdubbelt of verdrievoudigt?
Ja. Dit blijkt uit het Europese DRUID-onderzoek (Driving Under the Influence of Drugs, Alcohol and Medicines) dat eind 2011 is afgerond.
Deelt u de conclusie dat het risico op een ernstige ziekte als schizofrenie met een factor 2,3 toeneemt door het gebruik van cannabis?
De studie waarin dit cijfer werd gevonden betreft een in 1987 gepubliceerd onderzoek onder mannelijke dienstplichtigen in Zweden. In deze studie werd niet gecorrigeerd voor verstorende variabelen. In latere studies is daar wel naar gekeken, en de kans op psychotische symptomen of stoornissen blijkt te variëren van factor 1,4 voor degenen die ooit cannabis gebruikt hebben tot 2,1 bij regelmatige (dat wil zeggen dagelijkse of bijna dagelijkse) gebruikers. Het is nog onduidelijk of het hier om een causale relatie gaat. Er zijn ook aanwijzingen dat tabaksgebruik hierbij een rol speelt. Wanneer we zouden aannemen dat cannabis een causale factor is, dan zou het alsnog lastig zijn psychose te voorkomen door het gebruik van cannabis uit te bannen in de algemene bevolking. Volgens een Britse studie moet het cannabisgebruik van 4700 mannen tussen de 20–24 jaar worden verhinderd om één geval van schizofrenie te voorkomen. De auteur concludeert dat op dit moment de beste schatting is dat de kans op het ontwikkelen van een psychose verdubbelt van ongeveer 7 in 1000 niet-gebruikers tot 14 in 1000 regelmatige gebruikers. Het op jonge leeftijd beginnen met blowen en een (genetische) aanleg voor psychosen in het algemeen worden gerapporteerd als risicofactoren voor het ontstaan van psychotische stoornissen.
Deelt u de conclusie dat het gebruik van cannabis de intellectuele capaciteiten aantast van de gebruikers? Acht u het met de onderzoeker denkbaar dat die schade blijvend is?
Deze bevinding is afkomstig uit een studie in Nieuw Zeeland onder ruim 1000 personen in de leeftijd van 13 tot 38 jaar. De gemiddelde afname in IQ was het hoogst bij degenen die vroeg in de adolescentie waren begonnen met cannabisgebruik en daarmee op een bijna dagelijkse basis waren doorgegaan tot op de leeftijd van 38. Er werd geen IQ-afname gevonden bij degenen die niet op heel jonge leeftijd waren begonnen of in dagelijkse gebruikers die in het begin van hun volwassenheid waren gestopt.
Volgens de auteur is de in deze studie gevonden afname in cognitief functioneren mogelijk niet reversibel. Sommige hersenstudies waarin bijvoorbeeld technieken als functionele imaging en MRI-scans zijn toegepast, hebben indicaties opgeleverd voor veranderingen in de hersenstructuur. Volgens de auteur zijn grotere en beter gecontroleerde onderzoeken nodig om meer zicht te krijgen op de veranderingen en de betekenis daarvan.
Acht u het mogelijk dat het IQ door het gebruik van cannabis met wel 8 punten kan dalen? Wat zegt dat in uw oordeel over de wenselijkheid van het gebruik van cannabis door jongeren en adolescenten?
Zie mijn antwoord op vraag 6. Uit onderzoek is bekend dat hoe vroeger jongeren starten met het gebruik van psychoactieve middelen zoals cannabis, hoe groter de kans op het ontwikkelen van met gebruik verbonden gezondheidsrisico’s. Dit heeft onder meer te maken met de ontwikkeling van specifieke delen van de hersenen in de pubertijd. Het gebruik van genotmiddelen door jongeren onder de 18 jaar dient daarom ontraden te worden. Ook voor cannabis geldt: NIX<18. Het gebruik van cannabis – in het bijzonder frequent of dagelijks gebruik- acht ik overigens ook niet wenselijk boven de 18 jaar.
Kunt u de conclusie onderschrijven dat in 17% van de gevallen van vroegtijdige schoolverlating de oorzaak het gebruik van cannabis is? Is hier in Nederland ook onderzoek naar gedaan en wat is het Nederlandse cijfer, nu het zo lijkt te zijn dat Nederlandse jongeren meer cannabis gebruiken dan de jongeren in de ons omringende landen?
Hall verwijst naar onderzoeken in Australië (1998) en Nieuw-Zeeland (2010), waaruit blijkt dat het beginnen met cannabisgebruik voor de leeftijd van 15 jaar voor 17% bijdraagt aan het risico op schooluitval. Dat wil zeggen dat bij een totaalpercentage schooluitval van bijvoorbeeld 5% daarvan 17% ofwel 0,85% toe te schrijven is aan cannabisgebruik.
Hall wijst er op dat een recentere tweelingstudie in Australië (2013) er op wijst dat er geen sprake is van een causale relatie tussen cannabisgebruik en schooluitval. Ook twee eerdere Amerikaanse tweelingstudies vonden geen causale relatie.
In Nederland is één onderzoek bekend naar het verband tussen middelengebruik en voortijdig schoolverlaten (Ter Bogt e.a., 2009). Hieruit kwam een positieve relatie tussen beide factoren naar voren, maar binnen de opzet van de studie was het niet mogelijk een vergelijkbaar cijfer te berekenen. Overigens is in Nederland het percentage schooluitval afgenomen van 5,5% in 2001/2002 tot 2,1% in 2012/2013 en ligt daarmee onder het Europees gemiddelde.
Het actuele cannabisgebruik (gebruik in de afgelopen maand) van 15/16 jarige Nederlandse scholieren was volgens het laatste Europese onderzoek in 2011 twee keer hoger dan het Europees gemiddelde.
Deelt u ook de conclusie dat MRI-scans laten zien dat door cannabisgebruik verandering van de hersenen optreedt?
Zie mijn antwoord bij vraag 6.
Het integriteitsbeleid bij het ministerie van Veiligheid en Justitie |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL), Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport waaruit blijkt dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie het integriteitsbeleid niet op orde heeft?1
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie is permanent bezig met de versterking en professionalisering van het integriteitsbeleid. Onderdeel hiervan is de inzet van externe deskundigen om ons integriteitsmanagement kritisch tegen het licht te houden. Het geschetste beeld dat het slecht is gesteld met het integriteitsbeleid klopt niet. Uit de eerste bevindingen wordt duidelijk dat een belangrijk deel van de VenJ onderdelen, zoals het Openbaar Ministerie, de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de Dienst Justitiële Inrichtingen en de nationale politie, veel aandacht aan integriteitsmanagement besteden. Bij deze onderdelen is het proces goed ingericht, zijn procedures op orde, is aandacht voor preventie en opleiding en is voldoende mankracht beschikbaar. Bij andere onderdelen is er ruimte voor verdere ontwikkeling omdat daar de aandacht nog te veel uitgaat naar het goed functionerende incidentenmanagement en integriteit nog te weinig onderdeel vormt van het reguliere proces.
Wat is destijds precies de reden geweest om een integriteitsonderzoek te houden?
Directe aanleiding voor het verzoek was de wens om meer zicht te krijgen op het geheel van inspanningen op het terrein van integriteit. Een terrein dat zich in de loop van de tijd sterk ontwikkeld heeft.
Kunt u de aanbevelingen en conclusies uit het rapport aan de Kamer doen toekomen met op elke aanbeveling een reactie? Welke aanbevelingen worden op welke manier overgenomen? Welke aanbevelingen worden niet overgenomen en waarom?
De concipiënt van het stuk heeft bewust een aantal zaken scherp opgeschreven ten behoeve van een kritische discussie. Van de drie aanbevelingen die in de rapportage worden gedaan zijn er vervolgens twee overgenomen door de ambtelijke top. Daarbij gaat het om de aanbeveling die toeziet op verbeteringen in het proces van melding tot aan de afdoening en de aanbeveling die betrekking heeft op het verder bij de tijd brengen van regels en procedures inzake integriteit. Het komt er nu op aan deze overgenomen aanbevelingen zo spoedig mogelijk in de praktijk tot uitvoering te brengen. De aanbeveling die niet is overgenomen ziet toe op de oprichting van een aparte afdeling inzake integriteit op mijn ministerie. Geacht werd dat integriteit vooral een lijnverantwoordelijkheid is en moet blijven en door een extra afdeling te veel op afstand zou worden geplaatst. Integriteit als lijnverantwoordelijkheid geeft ook een sterkere verankering van het beleid in de organisatie.
Klopt het dat uw topambtenaren hebben laten weten de bevindingen niet te delen en de toon te negatief vinden? Wat is hier de reden van? Hoe verhoudt deze reactie zich tot de uitspraak van de onderzoeker waaruit blijkt dat er toch aanbevelingen zijn overgenomen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de reden om geen speciale afdeling voor interne integriteitszaken op te willen richten?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat partijen een sharia schikking hebben bereikt bij de Rechtbank Den Haag |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Sharia schikking bij Rechtbank Den Haag»? Klopt hetgeen in dit bericht vermeld wordt?1
Ik ben bekend met dit bericht. De Raad voor de rechtspraak heeft mij meegedeeld dat de rechtbank Den Haag heeft bevestigd dat de betrokken partijen een schikking zijn overeengekomen die inhoudt dat zij hun geschil zullen voorleggen aan een imam, dat zij ten overstaan van de imam zullen zweren op de Koran dat hun stelling de waarheid is, dat de eiser daarna van zijn vordering zal afzien en de procedure vervolgens definitief zal worden doorgehaald. Deze schikking heeft plaatsgevonden op grond van Nederlands recht en niet op grond van shariabeginselen. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vragen 2 en 4.
Deelt u de mening dat een schikking op basis van de Koran en/of de sharia een onwenselijke wijze is van het afdoen van een (juridisch) geschil? Zo nee, waarom niet en waar ligt in dat geval voor u dan de grens?
Deze schikking heeft plaatsgevonden op grond van Nederlands recht en niet op grond van shariabeginselen. Artikel 131 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat in een civiele procedure, nadat de gedaagde voor antwoord heeft geconcludeerd, een comparitie van partijen wordt gepland. Doel van een dergelijke comparitie is enerzijds het beproeven van een schikking (artikel 87 Rv) en anderzijds het verkrijgen van inlichtingen over de zaak (artikel 88 Rv). Indien partijen tijdens de zitting een schikking bereiken, dan kunnen zij deze schikking laten opnemen in een proces-verbaal. De uitgifte van dit proces-verbaal geschiedt in executoriale vorm, waarmee nakoming kan worden afgedwongen.
Uitgangspunt bij het treffen van een schikking is dat partijen vrij zijn in de wijze waarop zij hun geschil willen beëindigen. Daaronder valt de vrijheid om zelf te bepalen aan wie zij hun geschil voorleggen ter beëindiging. De rechter zal de bereikte schikking opnemen in het proces-verbaal als partijen dat wensen, tenzij de schikking in strijd is met de wet of de goede zeden (zie artikel 3:40 Burgerlijk Wetboek). Ik treed niet in deze beoordeling door de onafhankelijke rechter.
Deelt u de mening dat de sharia strijdig is met de beginselen van de Nederlandse democratische rechtsstaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is in strijd met de beginselen van de Nederlandse democratische rechtsstaat als mensen een eigen rechtssysteem hanteren dat zich buiten de kaders van onze rechtsorde begeeft. Het kabinet ziet het als haar taak dit te voorkomen. In dit specifieke geval was hiervan echter geen sprake.
Bent u bereid maatregelen te treffen om de ontwikkeling van deze sharia schikkingen zo snel mogelijk een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.