Een laag tarief op verse groente en fruit, dat al in een aantal EU landen wordt toegepast en dus ook in Nederland mogelijk zou moeten zijn |
|
Eva van Esch (PvdD), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het decreet van de president van Italië van 26 oktober 1972, nummer 633, waarin de btw-percentages van Italië zijn vastgelegd?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Bent u bekend met het feit dat Italië er al jaren in slaagt om een deel van groente en fruit (vers, eventueel gesneden, waaraan geen suiker is toegevoegd) tegen het laagste btw tarief in Italië te belasten (4 procent), terwijl bevroren producten, samengestelde producten, producten met toegevoegde suiker etcetera belast worden tegen het tarief van 10 procent?
Ja, dat is mij bekend.
Bent u bereid om in Italië navraag te doen hoe de Italiaanse Belastingdienst dit kan uitvoeren en kunt u vervolgens terugkoppelen of dit ook in Nederland mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Op ambtelijk niveau is eerder dit jaar contact gezocht met lidstaten waarvan bekend was dat zij voor bepaalde groente en fruit producten een verlaagd tarief hanteren, waaronder Italië.
Italië maakt onderscheid tussen enerzijds groente en fruit die weliswaar bewerkt zijn maar niet dusdanig dat ze geschikt zijn voor onmiddellijke consumptie en anderzijds groente en fruit die, na meer complexe bewerking, wel geschikt zijn voor onmiddellijke consumptie. Een dergelijk onderscheid lijkt vooralsnog minder geschikt voor de Nederlandse situatie waarbij gezondheidsdoelstellingen onderdeel van de maatregel vormen. Daarnaast geldt dat in de Nederlandse praktijk de afbakening van welke producten onder welk btw-tarief vallen regelmatig aan de rechter worden voorgelegd. Dat leidt er toe dat in Nederland wellicht een scherpere juridische afbakening nodig is dan in andere lidstaten.
Bent u ervan op de hoogte dat Letland onbewerkte groente en fruit tegen een btw-tarief van 5 procent belast, terwijl andere etenswaren in een hoger tarief vallen?
Ja, ik ben van de Letse wetgeving op de hoogte. Letland hanteert bijvoorbeeld een verlaagd btw-tarief voor kindervoeding wanneer uit het etiket (en uit bijbehorende documentatie) blijkt dat het product bedoeld is voor de consumptie door kinderen en voor kinderen niet schadelijk is om te consumeren. Zo’n manier van onderscheid maken kan werkbaar zijn omdat voor zowel ondernemers als de Belastingdienst duidelijk is wanneer een product wel of niet onder het verlaagde btw-tarief valt. Uiteraard is het afhankelijk van de (breedte van de) doelstellingen van een maatregel of een dergelijk manier van onderscheid maken succesvol kan worden toegepast.
Bent u ervan op de hoogte dat Spanje voor een deel van groente en fruit een verlaagd tarief van 5 procent toepast?
Mij is bekend dat Spanje een super verlaagd btw-tarief van 4% toepast op bepaalde groenten, fruit, peulvruchten, knollen en granen die overeenkomstig de Spaanse levensmiddelenwetgeving als natuurlijke producten worden beschouwd. Daarnaast kent Spanje een verlaagd tarief van 10% voor producten die bestemd zijn voor menselijke of dierlijke consumptie overeenkomstig de Spaanse levensmiddelenwetgeving.
Kunt u, na een korte vergelijking in Europese landen, nog dit jaar een voorstel doen welk systeem Nederland kan overnemen om zo snel mogelijk te komen tot 0 procent btw op groente en fruit?
Zoals toegelicht in de kamerbrief «Plan van aanpak prijsmaatregelen voeding» van 5 juli 20222, wil het kabinet zorgvuldig onderzoek doen naar een btw-nultarief op groente en fruit. Voor een werkbare uitvoering die twijfelgevallen en geschillen minimaliseert is het noodzakelijk voor de Belastingdienst, maar zeker ook voor ondernemers, dat zo duidelijk mogelijk is waar de grens voor toepassing van een btw-nultarief op groente en fruit ligt. Mede daarom doet onderzoeksbureau SEO, in opdracht van het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, momenteel onderzoek naar de afbakeningsmogelijkheden voor groente en fruit binnen de btw, waarbij verschillende aspecten (waaronder uitvoerbaarheid) tegen elkaar worden afgewogen. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de toepassing van verlaagde btw-tarieven op (bepaalde soorten) groente en fruit in de hierboven genoemde lidstaten. Mogelijk biedt dit inzichten in een geschikte (methode van) afbakening voor Nederland. Hierin wordt onder meer beschouwd of Nederland bijvoorbeeld een systeem zou kunnen hanteren zoals Italië, dat werkt met een afbakeningsvariant op basis van zogenaamde GN-codes, de nomenclatuur die de douane toepast. De resultaten van dit onderzoek en de conclusies die daaraan worden verbonden zullen naar verwachting begin 2023 worden opgeleverd. Het kabinet benadrukt dat het verstandig is om de conclusies van dit onderzoek af te wachten voordat tot eventuele invoering van een btw-nultarief op groente en fruit wordt overgegaan. De snelste mogelijkheid om via de gebruikelijke begrotings- en besluitvormingsprocessen zorgvuldig een wetgevingstraject te doorlopen is met inwerkingtreding per 1 januari 2024.
Deelt u de mening dat het uiterst merkwaardig is dat in een aantal EU-landen een verlaagd belastingtarief voor groente en fruit kan worden geregeld en hier in Nederland een duur onderzoek nodig is om erachter te komen wat groente en fruit is?
Nee deze mening deel ik niet. Een btw-nultarief invoeren is voor de uitvoering een majeure opdracht. Daarom is het van belang dat afbakeningsvraagstukken aan de voorkant zo goed mogelijk zijn doordacht zodat de juridische houdbaarheid zo groot mogelijk is. Het onderzoek ziet niet zozeer op de vraag wat groenten en fruit zijn. De vraag is met name wat voor deze btw-maatregel, die gezondheidsdoelstellingen nastreeft, een juridisch houdbaar onderscheid is tussen producten die wel en niet bij die gezondheidsdoelstellingen passen en dat tevens de toets van het Unierechtelijk neutraliteitsbeginsel kunnen doorstaan. Uiteraard zijn daarnaast ook de uitvoering, het budgettaire belang, de doeltreffendheid en de doelmatigheid van groot belang.
Neemt u in de brief die is toegezegd voor het Pakket Belastingplan 2023 over de argumentatie om het onderscheid tussen bewerkte en onbewerkte groente niet te kunnen maken, mee dat in een aantal EU-landen een verlaagd belastingtarief voor groente en fruit al wordt toegepast? Zo nee, waarom niet?
Ja. Deze brief bied ik gelijktijdig aan met deze antwoorden.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden vóór het Wetgevingsoverleg Pakket Belastingplan 2023, dat is gepland op 17 oktober a.s.?
Ja.
Het bericht ‘Gezondheid uit een flesje: smoothies van dit Venlose bedrijf verhogen de weerstand’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gezondheid uit een flesje: smoothies van dit Venlose bedrijf verhogen de weerstand» en de resultaten van het onderzoek door Universiteit Maastricht?1
Ja.
Wat vindt u van het resultaat van het onderzoek van Universiteit Maastricht dat het dagelijks consumeren van een mix van groenten en fruit een gunstig effect heeft op de weerstandsverhoging van gezonde mensen tegen verschillende welvaartsziekten?
Ik heb met interesse de berichten van het onderzoek over de smoothies gelezen. Uit navraag bij het bedrijf is gebleken dat de onderzoeksresultaten nog niet zijn gepubliceerd in of ingediend bij een peer-reviewed wetenschappelijk tijdschrift. De details van de studieopzet en resultaten zijn mij dus nog niet bekend. Wel is bekend dat het belangrijk is dat mensen voldoende groente en fruit consumeren. Het Voedingscentrum adviseert dan ook om dagelijks 250 gram groente en 200 gram fruit te eten. De gegevens uit de Voedselconsumptiepeilingen van het RIVM geven aan dat hier nog winst te behalen is. Het drinken van een smoothie waarin groente en fruit verwerkt zijn, kan inderdaad zorgen voor een hogere inname van groente en fruit. Hierbij is het van belang te noemen, dat wanneer je een smoothie «drinkt», je minder snel voelt dat je vol zit, dan wanneer je het fruit en de groente «los» zou hebben gegeten. Het drinken van smoothies kan dus zorgen voor een hogere calorie-inname gedurende de dag. Als de hoeveelheid calorieën die iemand binnenkrijgt voor langere tijd hoger is dan dat het lichaam gebruikt, ontstaat overgewicht. Voor de algemene bevolking is dus het advies om zo min mogelijk suikerhoudende dranken te drinken. Volgens het Voedingscentrum zijn smoothies wel een makkelijke manier om voedingsstoffen binnen te krijgen voor mensen die juist moeite hebben om genoeg te eten. Zo kunnen smoothies met zuivel goed zijn voor ouderen die moeite hebben met eten en mensen met ondervoeding.
De smoothies van MiFood claimen de weerstand van gezonde mensen tegen verschillende welvaartsziekten te verhogen. Stellen dat een voedingsmiddel voordelig is voor de gezondheid is een gezondheidsclaim. Gezondheidsclaims moeten goed onderbouwd zijn, zodat misleiding van de consument voorkomen wordt. Claims mogen alleen gebruikt worden als ze op de Europese lijst van goedgekeurde claims staan. Op dit moment is een claim zoals hier wordt gemaakt, niet toegestaan. Het bedrijf heeft de mogelijkheid om de Europese procedure voor het goedkeuren van gezondheidsclaims te doorlopen, zodat, bij voldoende bewijs, de claim kan worden gevoerd.
Gaat u het resultaat uit het onderzoek dat het ene mengsel van groenten en fruit meer effect heeft dan het andere mengsel bespreken met het Voedingscentrum, aangezien dit centrum adviezen geeft over voeding?
Het Voedingscentrum communiceert voedseladviezen die worden afgeleid uit de Richtlijnen goede voeding die zijn opgesteld door de Gezondheidsraad (GR). Bij het opstellen van de richtlijnen door de GR wordt de stand van wetenschap over het verband tussen voedingsstoffen, -middelen en -patronen en het risico op veelvoorkomende chronische ziekten gewogen. De Gezondheidsraad brengt hierbij de wetenschappelijke consensus in kaart. Eén op zichzelf staande studie zal niet snel leiden tot verandering in algemene voedingsadviezen, dit zal pas gebeuren als meerdere studies in een eenduidige richting wijzen.
Het onderzoek geeft geen aanleiding om de voedingsrichtlijnen te wijzigen, het Voedingscentrum zal de consumentenvoorlichting dan ook niet aanpassen naar aanleiding van deze onderzoeksresultaten. Wel is het Voedingscentrum van het onderzoek op de hoogte gebracht.
Welke gevolgen hebben de resultaten van dit onderzoek voor het preventiebeleid dat door uw kabinet is ingezet?
Het preventiebeleid van het kabinet op het gebied van overgewicht, richt zich op onder andere het terugdringen van het percentage volwassenen met overgewicht van bijna 50% naar 38%. Binnenkort informeer ik u over de maatregelen die het kabinet zal nemen om de doelen voor het tegengaan van overgewicht te bereiken. Zoals bij de eerdere vragen toegelicht, zie ik op basis van één studie geen aanleiding om het beleid aan te passen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling?
Ja.
Stappen naar betere jeugdhulp |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «In vijf stappen naar betere jeugdhulp»?1
Ja
Bent u het eens met de stelling dat kinderen, jongeren en volwassenen die slachtoffer zijn van seksueel geweld, uitbuiting en mishandeling vaak niet de hulp en veiligheid krijgen die ze nodig hebben?
Er zijn verschillende organisaties die opvang en hulp bieden aan volwassen slachtoffers van seksueel geweld, uitbuiting en mishandeling. Voor minderjarigen worden verschillende zorgprogramma’s geboden vanuit specialistische (regionaal of landelijk werkende) jeugdhulporganisaties. Deze organisaties kunnen gespecialiseerde zorg bieden in een veilige/beschermde omgeving, soms ambulant en soms intramuraal. Het bieden van veiligheid voor slachtoffers, ongeacht hun leeftijd, is cruciaal.
Ten aanzien van de hulp is uiteraard van belang dat de hulp die wordt geboden ook bewezen effectief is. Zo is een onderzoek gestart naar effectieve interventies voor slachtoffers en plegers bij seksueel geweld. Ook is onderzoek gedaan naar effectieve behandelprogramma’s voor slachtoffers van seksuele uitbuiting (door het NJi) en effectiviteit van aanpak tegen mishandeling (door het Verweij Jonker Instituut).
Uiteraard zie ik dat verdere verbeteringen mogelijk en nodig zijn in het organiseren van veiligheid en hulp voor kinderen, jongeren en volwassenen die seksueel geweld, uitbuiting en mishandeling hebben meegemaakt. Zo krijgen kwetsbare kinderen op dit moment niet altijd de noodzakelijke bescherming en passende hulp die zij nodig hebben. Met de brief van 13 mei jl. hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik uw Kamer geïnformeerd over onze visie op het stelsel van jeugdzorg en hervormingen van het stelsel die noodzakelijk zijn. Het verbeteren van de hulp aan slachtoffers, maar ook plegers en de omgeving bij seksueel geweld wordt onderdeel van het Nationaal Actieplan seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld dat op dit moment wordt ontwikkeld samen met het veld. Einde van dit jaar wordt het plan met uw Kamer gedeeld en gelanceerd.
Klopt het dat door het uitblijven van de juiste hulp slachtoffers van geweld vaak op latere leeftijd pas hulp krijgen met als gevolg dat problemen vaak te complex zijn geworden?
Hoe eerder geweld wordt gesignaleerd en hulp geboden kan worden, hoe meer wordt voorkomen dat problemen verergeren. Het is echter bekend dat de drempel om te praten over, of hulp te vragen bij, geweld groot is. Daarom is het van belang dat deze drempel zo laag mogelijk is. Er loopt momenteel een onderzoek naar laagdrempelige hulp vanuit het perspectief van slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties. De uitkomsten hiervan volgen eind dit jaar.
Waarom is er voor slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties geen zelfstandige behandeltitel?
Ieder slachtoffer van geweld in afhankelijkheidsrelaties heeft een individuele zorg- en ondersteuningsbehoefte, die kan verschillen van de behoefte van andere slachtoffers. Afhankelijk van deze behoefte wordt passende zorg- en ondersteuning, waar nodig vanuit verschillende domeinen, ingezet. Om goed aan te kunnen sluiten op de individuele behoefte vind ik het niet wenselijk om één behandeltitel te creëren voor slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties. Daar waar zorg en ondersteuning vanuit verschillende domeinen samenkomt, is het wel van belang dat de bekostiging bijdraagt aan het versterken van de samenwerking tussen en binnen domeinen. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is verregaande samenwerking tussen de regio’s en verschillende zorgdomeinen dan ook één van de uitgangspunten.
Daarnaast zijn diverse initiatieven om de samenwerking tussen verschillende domeinen te vergroten. Zo start voor de samenwerking tussen jeugdzorg en volwassenen GGZ een actieonderzoek waarbij in pilots de verbeteringen in samenwerking worden onderzocht.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar het op landelijk niveau organiseren van specialistische zorg voor slachtoffers van ernstig geweld?
Bepaalde hoog specialistische expertise is maar op enkele plekken in Nederland beschikbaar. Deze zorg wordt op landelijk niveau gecontracteerd in het Landelijk Transitie Arrangement (LTA). In de uitspraak van de Commissie van Wijzen wordt aangegeven dat het huidige LTA moeten worden doorontwikkeld. In de Hervormingsagenda wordt vormgegeven aan deze doorontwikkeling. Gekeken wordt wat de beste manier is om de landelijke contractering vorm te geven en welke zorgvormen hiervoor in aanmerking komen. De zorg voor slachtoffers van ernstig geweld wordt hierbij betrokken. De Hervormingsagenda wordt dit najaar verwacht. Verder ondersteun ik gemeenten met het vergroten van de deskundigheid bij behandelaren als het gaat om huiselijk geweld en kindermishandeling met het expertiseplatform voor behandelaren trauma en gehechtheid in de context van huiselijk geweld, de zogenaamde Drakentemmers.
Betrekt u organisaties zoals Fier in het opstellen van de Hervormingsagenda Jeugd en het afbouwen van de gesloten jeugdzorg?
Aanbieders zoals Fier zijn betrokken bij de totstandkoming van de Hervormingsagenda Jeugd via hun koepelorganisaties, verenigd in de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ). In de vijfhoek: Rijk, VNG, aanbieders, cliënten en professionals vindt de inhoudelijke afstemming van de Hervormingsagenda plaats.
Fier is geen aanbieder van gesloten jeugdhulp. Echter voor aanbieders als Fier die (specialistische) zorg gecombineerd met bescherming en veiligheid heeft de afbouw van de gesloten jeugdhulp wel gevolgen. De belangrijkste is dat als de gesloten jeugdhulp wordt afgebouwd, Fier als dat nodig is (bijvoorbeeld uit oogpunt van bescherming) geen jeugdigen kan overplaatsen naar een instelling voor gesloten jeugdhulp. Daarom betrek ik aanbieders als Fier bij verschillende acties die ik de brief over de gesloten jeugdhulp (Kamerstuk 31 839, nr. 871) heb aangekondigd.
De aanpak van zelfbenoemde ‘afvalcoaches” en pro-ana websites |
|
Lisa Westerveld (GL), Mirjam Bikker (CU) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u de uitzendingen van Undercover in Nederland (SBS6) van zondag 11 september en zondag 18 september gezien waarin Alberto Stegeman en zijn team zelfbenoemde «afvalcoaches» op het spoor zijn?
Ja.
Herinnert u zich het rapport1 van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen waaruit bleek dat meisjes met een eetstoornis benaderd worden door zogenaamde «pro-anorexia coaches» met het doel hen te misbruiken?
Ja.
Herinnert u de noodkreet van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) uit 2019 en het uiteindelijke rapport in 2020 waarin al voor deze praktijken wordt gewaarschuwd en waarin in de eerste zin wordt gerefereerd aan een rechtszaak uit 2013 tegen een «pro-ana coach?» Herinnert u het artikel «Anorexia coaches on Kik app prey on people with eating disorders2» uit 2019?
Ja.
Kunt u uitleggen waarom deze praktijken al zo lang bekend zijn, hier meerdere keren Kamervragen over zijn gesteld3, 4, do or de Kamer in moties5 is opgeroepen om actie te ondernemen en uit de uitzending van Undercover in Nederland en tegelijkertijd uit rapportages van het CKM blijkt dat deze zelfbenoemde coaches nog steeds actief zijn?
Het is afschuwelijk dat er in Nederland personen actief zijn die kwetsbare minderjarigen uitbuiten, waaronder minderjarigen met een eetstoornis. Daarom is van belang onverminderd in te zetten op de brede meersporige ingezette aanpak tegen deze vorm van criminaliteit in zowel het hulpverlenings- en preventiekader als in het opsporings- en vervolgingskader. De verschillende actielijnen van deze meersporige aanpak zijn uitgebreid toegelicht in de beantwoording van Kamervragen over het bericht «Hoe pro-ana coaches kwetsbare meisjes misbruiken» en de uitvoering van de motie Van der Graaf c.s. (Kamerstuk 31 015, nr. 197), die op 4 juli 2022 aan uw Kamer is gezonden. Zoals toegelicht in deze beantwoording, wordt ook ingezet op een toekomstbestendige (verdere) aanpak van de pro-ana problematiek, onder andere door het (opnieuw) opnemen van de aanpak van online seksueel kindermisbruik in de Veiligheidsagenda 2023–2026, de verkenning door de politie van de mogelijkheden voor de opzet en uitrol van een (nieuwe) online opsporingsstrategie gericht op seksuele misdrijven en mensenhandel en het op 10 oktober jl. aan uw Kamer aangeboden wetsvoorstel seksuele misdrijven, dat een aantal bestaande strafbaarstellingen online-proof maakt, sexchatting met kinderen beneden de leeftijd van zestien jaar expliciet strafbaar stelt en de strafmaxima voor sommige delicten die zien op seksueel misbruik van kinderen verhoogt. Daarnaast wordt met het wetsvoorstel bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal, dat op dit moment in voorbereiding is en naar verwachting op korte termijn aan uw Kamer zal worden aangeboden, ingezet op de snelle verwijdering van kinderpornografisch materiaal van het internet.
Bent u het met de stelling eens dat dit onderwerp meer urgentie behoeft en dat uit de drie jaar die zijn verstreken sinds het schriftelijk overleg van 4 juni 20196 niet blijkt dat het onderwerp prioriteit heeft?
De aanpak van plegers van seksuele misdrijven en personen die kwetsbare minderjarigen uitbuiten, waaronder minderjarigen met een eetstoornis, is en blijft een prioriteit. De meersporige aanpak die plaatsvindt via verschillende actielijnen en die uitgebreid is toegelicht in de beantwoording van Kamervragen over het bericht «Hoe pro-ana coaches kwetsbare meisjes misbruiken» en de uitvoering van de motie Van der Graaf c.s. (Kamerstuk 31 015, nr. 197) die op 4 juli 2022 aan uw Kamer is, geeft daar ook blijk van.
Hoe staat het met de verkenning door de politie van de mogelijkheden voor de opzet en de uitrol van een digitale opsporingsstrategie naar aanleiding van de aangenomen motie uit 2020 waarin wordt verzocht om een online opsporingsstrategie?7 Kunt u aangeven wat de door uw genoemde impactanalyse door de politie heeft opgeleverd8? Kunt u nader specificeren wat precies de bedoeling is van de pilot digitale opsporingsstrategie voor seksuele misdrijven en mensenhandel? Hoe is het mogelijk dat meer dan twee jaar na indiening van de motie nu pas wordt gestart met een verkenning?
Zoals toegelicht in de Voortgangsbrief aanpak online seksueel kindermisbruik en zeden die op 6 juli 2022 aan uw Kamer is gezonden (Kamerstuk 34 843, nr. 60), is door de politie gestart met de verkenning van de mogelijkheden voor de opzet en uitrol van een online opsporingsstrategie gericht op seksuele misdrijven en mensenhandel. Als onderdeel van deze verkenning wordt ook een impactanalyse uitgevoerd, waarbij mede wordt gekeken naar de voorwaarden voor de opzet en uitrol van de online opsporingsstrategie op seksuele misdrijven en mensenhandel. Denk hierbij bijvoorbeeld aan politiële capaciteit, IV-aanpassingen en financiële middelen. Ook worden het juridische handelingskader en de ethische implicaties van de mogelijke inzet van specifieke digitale opsporingsmiddelen (waaronder webcrawler en lokprofielen) onderzocht.
Na afronding van de verkenning kan, indien is voldaan aan de daarvoor benodigde voorwaarden zoals hierboven benoemd, worden gestart met de pilot voor de (afgebakende) online opsporingsstrategie voor seksuele misdrijven en mensenhandel, die tegelijkertijd een basis zal bieden voor de verkenning van de mogelijkheden voor een bredere opsporingsstrategie. Met deze pilot wordt gedoeld op een eerste ingebruikname van de online opsporingsstrategie enkel voor seksuele misdrijven en mensenhandel. Hoe de pilot vorm zal krijgen kan pas worden vastgesteld nadat de verkenning en de impactanalyse zijn uitgevoerd en de resultaten daarvan zijn opgeleverd. Omdat belang wordt gehecht aan een zorgvuldige uitwerking van de verkenning, is eerder aan uw Kamer gecommuniceerd dat de resultaten eind dit jaar zullen worden opgeleverd door de politie. Inmiddels is gebleken dat de resultaten door de politie begin 2023 opgeleverd worden. Uw Kamer ontvangt deze resultaten met reactie van het kabinet zo spoedig mogelijk daarna.
Waarom gaat u in eerdere beantwoording van schriftelijke vragen9 niet meer in op vragen over het overleg tussen uw ministerie, politie, het Openbaar Ministerie (OM) en het CKM over uitvoering van deze motie? Kunt u aangeven wat er in de afgelopen twee jaar naar aanleiding van deze motie is gebeurd en waartoe het genoemde overleg heeft geleid?
De gekozen aanpak voor afdoening van de motie over de online opsporingsstrategie alsmede de voortgang daarvan zijn met het CKM besproken. Daarnaast vindt tussen het ministerie, de politie en het Openbaar Ministerie (OM) regulier en incidenteel overleg plaats, onder meer over de uitvoering van de motie over het ontwikkelen van een online opsporingsstrategie. Voor het overige wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 6.
Klopt het dat de in 2021 aangekondigde «proeftuin» met politie en CKM om de aangiftebereidheid van slachtoffers van seksuele uitbuiting met een leeftijd tot 25 jaar te vergroten niet gaat over slachtoffers van pro-ana coaches?10 Zo ja, waarom wordt hier wel naar verwezen in antwoorden op vragen over deze «coaches»?
De in 2021 gestarte proeftuin met de politie en het CKM richt zich op het vergroten van de aangiftebereidheid van (mogelijke) slachtoffers van seksuele uitbuiting onder de 25 jaar. Slachtoffers van pro-ana coaches blijken echter veelal geen slachtoffer te zijn van mensenhandel, maar van andere misdrijven in de seksuele sfeer (waaronder bijvoorbeeld grooming). De proeftuin is daarom minder van invloed op de slachtoffers van pro-ana coaches dan eerder werd aangenomen. Er wordt echter ook op verschillende manieren gewerkt aan het verbeteren van de aangiftebereidheid van slachtoffers in zedenzaken. In de eerste plaats wordt verwezen naar de in mijn brief van 10 mei 2022 omtrent de voortgang van het plan van aanpak van de zedenrecherche (Kamerstuk 34 843, nr. 56) genoemde verbeteringen van de politie met betrekking tot de bejegening van slachtoffers van zedenzaken en de taakuitvoering door de zedenrecherche. Daarnaast is op 10 oktober jl. het wetsvoorstel seksuele misdrijven ingediend bij uw Kamer. Als gevolg van dat wetsvoorstel krijgen slachtoffers meer mogelijkheden om aangifte te doen van een seksueel misdrijf. De professionals die slachtoffers ondersteunen en begeleiden, kunnen aan de hand van het nieuwe wettelijk kader aan slachtoffers beter duidelijk maken voor welke strafbare feiten een dader vervolgd en berecht kan worden. Ook dit kan bijdragen aan de verhoging van de aangiftebereidheid van zedenslachtoffers, waaronder de slachtoffers van de zogenaamde pro-ana coaches.
Hoe kan het dat uit het programma Undercover in Nederland blijkt dat zelfbenoemde «afvalcoaches» al jarenlang actief zijn, dit vaak dezelfde daders zijn en zij kennelijk ongestoord hun gang kunnen gaan? Wat zegt dat over de effectiviteit van de door u eerder aangekondigde voornemens?
Dat misbruik plaatsvindt van kwetsbare minderjarige slachtoffers door personen die zich voordoen als coach dient stevig en effectief te worden aangepakt, te meer wanneer dat misbruik bij herhaling plaatsvindt door dezelfde daders. De meersporige aanpak via verschillende actielijnen is daarom ook steevast gericht op het voorkomen van herhaald dader- en slachtofferschap (onder meer door hulpverlening aan (mogelijke) daders en slachtoffers) en aanpak van deze daders in het strafrechtelijke kader. Helaas is niet in cijfers inzichtelijk in hoeveel gevallen deze acties en interventies concreet hebben geleid tot voorkoming van nieuwe of herhaalde daders en slachtoffers. Ook kan helaas niet worden ingegaan op individuele zaken, waaronder die van de coaches die tijdens de uitzending van Undercover in beeld zijn gebracht. Wat er nodig is voor een effectieve aanpak van zedenmisdrijven en voor de bescherming van kwetsbare slachtoffers wordt uiteraard wel op reguliere basis binnen de departementen en door het OM en de politie besproken. Daarnaast wordt in de verkenning van de mogelijkheden voor een online opsporingsstrategie, die op dit moment door de politie wordt uitgevoerd, ook stilgestaan bij de eventuele belemmeringen voor een effectieve (online) opsporing van seksuele misdrijven en mensenhandel.
Bent u op de hoogte van het feit dat de coach die in beide uitzendingen van Undercover aan bod komt, één van de coaches was die ook kwam bovendrijven tijdens de onderzoeksperiode van het genoemde CKM-onderzoek eind 2018? Zo ja, hoe kan het dat de vorige Minister van Justitie en Veiligheid aangaf dat de aanpak van deze coaches een «persoonlijke prioriteit» zou worden, terwijl dezelfde daders jarenlang hun gang kunnen gaan? Kunt u een heldere uitleg geven?
Helaas kan niet worden ingegaan op individuele zaken. Sinds de publicatie van het rapport van het CKM is echter via verschillende wegen ingezet op de aanpak van de problematiek van de zogenaamde pro-ana coaches, zoals onder andere toegelicht in de beantwoording van de Kamervragen over het bericht «Hoe pro-ana coaches kwetsbare meisjes misbruiken» en de uitvoering van de motie Van der Graaf c.s. (Kamerstuk 31 015, nr. 197) die op 4 juli 2022 aan uw Kamer is gezonden. Deze aanpak wordt onverminderd voortgezet. Voor het overige wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 11.
Kunt u in algemene zin uitleggen hoe het kan dat een dader die bekend is bij de politie, vervolgens weer door kan gaan met dezelfde praktijken?
Met de strafrechtelijke aanpak wordt ingezet op het aanpakken van personen die zich voordoen als coach en misbruik maken van minderjarigen. Het kan echter voorkomen dat een bij de politie vanwege specifiek strafbaar handelen bekende dader voor dat handelen wordt vervolgd en gestraft, maar zich daarna opnieuw schuldig maakt aan (vergelijkbare) strafbare gedragingen. Er is bij elke vorm van criminaliteit sprake van een risico op recidive, maar dat is zeker bij deze specifieke dadergroep het geval, gelet op de persoonlijke kenmerken. De behandeling van dit type dader is doorgaans complex. In de fase van vervolging kan het feit dat sprake is van recidive wel grond zijn voor het openbaar ministerie om een hogere straf te eisen, en uiteindelijk voor de rechter om een hogere straf op te leggen.
Ook kan het voorkomen dat het opsporingsonderzoek ter zake van een bij de politie gemelde of in het vizier gekomen mogelijke dader van strafbare gedragingen uiteindelijk niet wordt voortgezet of dat er uiteindelijk geen vervolging jegens diegene wordt ingesteld. Dit kan verschillende redenen hebben. Iedere zaak in onderzoek bij de politie en het OM is anders voor wat betreft de in die zaak aan de orde zijnde strafbare gedragingen, de omstandigheden en de reden van de beslissing om het opsporingsonderzoek al dan niet voort te zetten of al dan niet de vervolging in te stellen. Een algemeen beeld hiervan kan dan ook niet worden gegeven. Ook kan niet worden ingegaan op individuele zaken.
Zijn er al uitkomsten van de pilot met het «online outreach programma’s» om zo daders eerder op te sporen?11 Is aanpassing van wet- en regelgeving nodig voor opsporing? Zo ja, wordt hieraan gewerkt?
Het online outreach traject van het CKM richt zich niet op het eerder opsporen van daders, maar op de proactieve benadering van (mogelijke) slachtoffers van seksuele uitbuiting die zich bevinden op het internet en sociale media door een getraind team van zorgprofessionals, met het doel hen te signaleren en beschermen. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid financiert een deel van dit traject en Stichting Achmea Slachtoffer en Samenleving financiert de pilot, die specifiek is gericht op de pro-ana problematiek. Momenteel vindt nog een evaluatie van de pilot plaats.
Is er voldoende capaciteit bij politie en justitie om zelfbenoemde «afvalcoaches» en andere vormen van online activiteiten die schadelijk zijn voor (kwetsbare) jong-volwassenen en kinderen aan te pakken? Zo ja, waarin zitten dan de belemmeringen?
Het is van groot belang dat politie en justitie in staat worden gesteld effectief op te treden tegen alle vormen van strafbaar (online) gedrag in het opsporings- en vervolgingskader, waaronder tegen het strafbare handelen van pro-ana coaches. Hiervoor dienen politie en justitie onder andere over voldoende capaciteit te beschikken. De juiste inzet van de beperkte capaciteit van de politie en justitie blijft daarom een constant punt van aandacht. In de impactanalyse die wordt uitgevoerd, als onderdeel van de verkenning van de mogelijkheden voor de opzet en uitrol van een online opsporingsstrategie voor seksuele misdrijven en mensenhandel, wordt overigens ook bezien in hoeverre de politie over voldoende capaciteit beschikt voor het vormgeven van deze online opsporing en de belemmeringen die in dat kader eventueel nog zouden moeten worden weggenomen. Zie omtrent de online opsporingsstrategie en de impactanalyse ook de beantwoording van vraag 6.
In hoeverre is uw voornemen voor betere voorlichting aan jongeren en meer bewustzijn bij hulpverleners daadwerkelijk van de grond gekomen? Hoe wordt de handreiking die is ontwikkeld onder de aandacht gebracht van hulpverleners?
Patiëntenvereniging WEET heeft een website opgezet waar jongeren die op pro anorexia zoekwoorden zoeken terecht kunnen. Op deze website staan onder andere ervaringsverhalen en jongeren kunnen een zelftest doen over hun social media gebruik. Het Kenniscentrum voor Kinder en Jeugdpsychiatrie (KJP) heeft een factsheet en handreiking gemaakt voor hulpverleners.12 Zowel in de factsheet als in de handreiking staan zaken beschreven over de werkwijze van pro-ana coaches, hoe hulpverleners signalen hierover kunnen herkennen en hoe ze het beste het gesprek aan kunnen gaan met jongeren. De factsheet en handreiking zijn op verschillende manieren onder de aandacht gebracht, namelijk via de website en nieuwsbrief van het KJP (waarbij van belang is dat veel jeugdhulp en jeugd ggz instellingen deze nieuwsbrief ontvangen) en via LinkedIn (met een bereik van 34.000 volgers). Het Nederlands Jeugdinstituut heeft de handreiking in het najaar van 2021 ook in hun nieuwsbrief meegenomen. Ook andere organisaties die hebben meegewerkt aan de handreiking, waaronder het Centrum voor Kindermishandeling, zijn gevraagd om de handreiking te verspreiden. Tijdens de Voordejeugd dag in 2021 hebben medewerkers van het KJP een presentatie gegeven over de handreiking. Op de landelijke K-EET (Ketenaanpak eetstoornissen), met zo’n 200 professionals, hadden medewerkers van het KJP een stand met de factsheets en handreikingen.
Hoeveel zelfbenoemde coaches zijn in de afgelopen jaren, in ieder geval sinds 2019, opgespoord en vervolgd? Als dit niet bekend is; bent u bereid dit apart bij te houden?
Het aantal sinds 2019 onderzochte en aangebrachte zaken van seksueel of ander misbruik door zogenaamde pro-ana coaches is niet te specificeren. De politie en het OM registreren de zaken in onderzoek op basis van (mogelijk) gepleegde strafbare feiten ofwel wettelijke delictsomschrijvingen, en niet op basis van de tal van specifieke fenomenen waarop de opsporings- en vervolgingsinzet wordt gepleegd. Het registreren op basis van de vele verschillende bestaande criminaliteitsfenomenen, naast de aan de orde zijnde strafbare gedragingen, zou heel veel vragen van de capaciteit van politie en het OM, terwijl ondertussen niet zeker is wat een dergelijke extra registratielast oplevert. Ook is niet altijd vanaf het begin bekend of en dat het om een specifiek fenomeen gaat.
Bent u bereid om terug te komen op uw antwoorden op eerdere vragen waaruit blijkt dat u niet voornemens bent om pro-ana websites uit de lucht te halen en de motie-Kuik/Van der Graaf uit te voeren?12
Zoals toegelicht in de beantwoording van Kamervragen over het bericht «Hoe pro-ana coaches kwetsbare meisjes misbruiken» en de uitvoering van de motie Van der Graaf c.s. (Kamerstuk 31 015, nr. 197), die op 4 juli 2022 aan uw Kamer is gezonden, wordt een algeheel (strafrechtelijk) verbod op pro-ana websites, platformen en thinfluencers niet opportuun geacht, omdat een dergelijk verbod zich ook (in hoofdzaak) zal richten tegen personen die zelf een eetstoornis hebben en die dergelijke websites of platformen bezoeken en hosten. Dat is onwenselijk. Mensen die aan anorexia lijden, ervaren schaamte en hebben de indruk in een sociaal isolement te verkeren. Een dergelijk verbod zou het stigma rondom anorexia en ondergewicht juist bevestigen en de zoektocht van jongeren met een eetstoornis naar hulp kunnen belemmeren. Ook experts, onderzoeken en ervaringsdeskundigen geven aan dat de focus zou moeten liggen op de psychische klachten die mensen met een eetstoornis hebben. Het beleid is daarom, naast hulpverlening aan personen met een eetstoornis die dergelijke websites en platformen bezoeken en hosten, gericht op het snel offline halen van illegale (waaronder strafbare) content op dergelijke pro-ana websites en sociale media platformen. Illegaal online materiaal kan worden gemeld en verwijderd via de afspraken in het kader van de zelfregulering van de internetsector (Notice and Take Down). Is er sprake van kinderpornografisch materiaal, is er binnenkort ook de Autoriteit Online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM), die een bestuursrechtelijk verwijderbevel kan uitvaardigen en een last onder dwangsom of bestuurlijke boete kan opleggen indien de content niet wordt verwijderd. Het streven is het wetsvoorstel bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal, dat op dit moment in voorbereiding is en de voorgaande bevoegdheden van de ATKM regelt, voor het einde van het jaar bij uw Kamer in te dienen. Daarnaast kunnen aanbieders van communicatiediensten door de officier van justitie (met machtiging van de rechter-commissaris) worden bevolen om strafbaar online materiaal ontoegankelijk te maken (art 125pSv jo art 54a Sr). Tot slot wordt in ieder geval waar sprake is van strafbaar handelen uiteraard wel ook steeds ingezet op aanpak via het opsporings- en vervolgingskader.
Zijn providers van pro-ana websites aangesproken en is daar concreet vervolg aan gegeven, bijvoorbeeld door deze websites offline te halen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Verwezen wordt naar de beantwoording van vraag 16. Op individuele zaken kan voor het overige niet worden ingegaan.
Voert u gesprekken met sociale mediabedrijven zoals Facebook, Instagram en TikTok over de vraag hoe zij voorkomen dat hun platform gebruikt wordt voor het beïnvloeden van jongeren en volwassenen met een psychische kwetsbaarheid?
Er wordt binnen de departementen gesproken met de internetsector, onder andere ook over de bescherming van kwetsbare jongeren online. Ook kan de Digital Services Act (DSA), die naar verwachting begin 2024 van toepassing wordt, in dit kader een rol spelen. De DSA verplicht zeer grote online platformen om tenminste één keer per jaar een risicoanalyse te verrichten van hun diensten. Zij moeten daarbij onder meer onderzoeken of hun dienstverlening negatieve consequenties heeft voor de fysieke en mentale gezondheid van mensen (artikel 34, eerste lid, onder d, DSA). Als dat het geval is moeten zij maatregelen nemen om deze risico’s te adresseren (artikel 35 DSA). De Europese Commissie houdt hier toezicht op en kan zo nodig handhaven.
Is het een optie om beroepsaanduidingen als «therapeut», «coach» en «psycholoog» een zogeheten «beschermd beroep» te maken zodat niet iedereen zich zo kan noemen? Bent u bereid om dit te onderzoeken?
In de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) bestaat reeds de mogelijkheid om bepaalde beroepen te reguleren in artikel 3 (het «zware regime») of 34 (het «lichte regime») van de Wet BIG. Voor beroepen in het «lichte regime» geldt een beschermde opleidingstitel. Dit betekent dat de titels pas gevoerd mogen worden na het afronden van de opleiding. Voor deze beroepsbeoefenaren geldt geen verplichting tot registratie in het BIG-register en ze zijn ook niet onderworpen aan het wettelijk tuchtrecht.
Op dit moment zijn de volgende beroepen gereguleerd in artikel 34 van de Wet BIG: apothekersassistent, diëtist, ergotherapeut, huidtherapeut, klinisch fysicus, logopedist, mondhygiënist, oefentherapeut, optometrist, orthoptist, podotherapeut, radiodiagnostisch laborant, radiotherapeutisch laborant, tandprotheticus, verzorgende in de individuele gezondheidszorg (VIG’er). Voor beroepen in het «zware regime» geldt een beschermde beroepstitel, is het tuchtrecht van toepassing en is het mogelijk om een zelfstandige bevoegdheid voor voorbehouden handelingen toe te kennen. Deze beroepsbeoefenaren zijn verplicht zich te registreren in het BIG-register en elke 5 jaar te herregistreren. Op dit moment zijn de volgende beroepen gereguleerd in artikel 3 van de Wet BIG: apotheker, arts, fysiotherapeut, gezondheidszorgpsycholoog, klinisch technoloog, orthopedagoog-generalist, physician assistant, psychotherapeut, tandarts, verloskundige en verpleegkundige. Het beroep gezondheidszorgpsycholoog kent twee beschermde specialistentitels: klinisch psycholoog en klinisch neuropsycholoog.
Het uitgangspunt van de wet BIG is dat beroepen niet worden opgenomen tenzij wettelijke regulering noodzakelijk is om patiënten adequaat te beschermen (bijvoorbeeld i.v.m. het verrichten van voorbehouden handelingen). Dit zogenaamde «nee, tenzij» principe sluit ook aan bij de Europese normen van het vrije verkeer van personen en de normen van de Ministers van EZK en SZW voor een open en flexibele (arbeids-)markt, dat verdere professionalisering in de zorg kan bevorderen.
U kunt terugzien dat verschillende «therapeuten» en het beroep GZ-psycholoog reeds gereguleerd zijn, waarmee het voor de patiënt kenbaar zou moeten worden dat zij bij behandeling door deze beroepsbeoefenaren door de werking van de Wet BIG worden beschermd tegen onzorgvuldig en ondeskundig handelen. Er bestaan ook verschillende «coaches», «counselors», «consulenten» en «voedingsprofessionals». Dit zijn onbeschermde titels/termen: iedereen mag zich zo noemen. Ook kan iedereen een eigen aanduiding of titel voor zijn professie bedenken.
In het kader van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) is iedere zorgaanbieder verplicht om goede en veilige zorg te bieden. In deze wet is tevens voorzien in een klachtenprocedure. Daarnaast staat het privaatrecht open wanneer er een geschil is en in het uiterste geval het strafrecht. Ook bestaan er verschillende beroepsorganisaties die – los van de Wet BIG – de kwaliteit van de beroepsuitoefening reguleren, onder meer doordat voor hun leden wordt vereist dat zij een geaccrediteerde opleiding hebben afgerond.
Het is van belang dat patiënten (of hun ouders of voogd) zich goed informeren over de kwaliteit (de regulering ervan en welke bescherming dit biedt) van de professional die hij of zij inschakelt. De beroepsverenigingen in de ggz werken momenteel samen met de wetenschappelijke verenigingen aan één landelijk kwaliteitsregister waarin cliënten, naasten en verwijzers het geheel aan kwalificaties van de psycholoog kunnen inzien.
Het rapport ‘Meedoen zonder beperkingen’ van de Nationale ombudsman |
|
Don Ceder (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het rapport «Meedoen zonder beperkingen» van de Nationale ombudsman?1
Ja.
Bent u het eens dat wet- en regelgeving erop gericht zou moeten zijn dat financiële zekerheid haalbaar is voor jongeren met een beperking, en werken zou moeten lonen?
Ik acht het van het grootste belang dat financiële zekerheid voor jongeren met een beperking haalbaar is en dat werken moet lonen.
Is bij de totstandkoming van de Wajong en de Participatiewet in uw ogen voldoende onderzocht of het uitgangspunt van zelfredzaamheid en hulp uit de sociale omgeving een realistische verwachting is? Erkent u met de Nationale ombudsman dat de overheid te hoge verwachtingen heeft van de zelfredzaamheid van jongeren met een beperking? Zo ja, welke stappen onderneemt het kabinet om dit recht te zetten?
Het uitgangspunt voor de Wajong en Participatiewet is dat mensen die dat nodig hebben ondersteuning kunnen krijgen. Gemeenten en UWV begeleiden jongeren met een arbeidsbeperking naar werk, zij kunnen hiervoor maatwerk en ondersteuning leveren met de hen ter beschikking staande instrumenten. Dit vergt veel inspanningen van alle betrokkenen.
De Nationale ombudsman heeft met zijn rapport Meedoen zonder beperkingen een beeld gegeven van de knelpunten die jongeren met een beperking in de Participatiewet en de Wajong ervaren en daarnaast ook aanbevelingen gedaan tot verbetering. Ik ben hem daarvoor zeer erkentelijk. Het rapport van de Nationale ombudsman kan bijdragen aan een goed debat over wenselijke verbeteringen voor deze kwetsbare groep jongeren. De Nationale ombudsman heeft gevraagd om binnen drie maanden met een reactie te komen op het rapport. Uiteraard reageer ik op het rapport. Ik zal de Kamer een afschrift van mijn reactie doen toekomen.
De vraag of de overheid te hoge verwachtingen heeft van de zelfredzaamheid van jongeren met een beperking is lastig in algemene zin te beantwoorden, omdat de groep jongeren met beperkingen heel divers is. Zo zijn er jongeren met een beperking die volledig kunnen werken en jongeren die alleen gedeeltelijk kunnen werken. Verder zijn er jongeren met een beperking die veel ondersteuningsbehoefte hebben en jongeren die met minder ondersteuning toe kunnen.
Cruciaal is dat jongeren met een beperking de ondersteuning krijgen die zij gezien hun mogelijkheden en omstandigheden nodig hebben om te voorzien in inkomen en te kunnen werken naar vermogen. Dat is de opdracht waar wij voor staan. Dit is een opgave voor alle partijen: Rijk, gemeenten en UWV, werkgevers en de jongeren zelf met hun sociale omgeving.
Het kabinet zet zich daarvoor in met diverse maatregelen. Zo is het wetsvoorstel Breed Offensief dat nu bij de Eerste Kamer ter behandeling ligt erop gericht om de kansen op duurzaam werk voor mensen met een beperking in de Participatiewet te verbeteren. Voorts heb ik bij brief van 21 juni jl. de Kamer geïnformeerd over het brede traject Participatiewet in balans en de in dit verband voorgestelde maatregelen die ik naar aanleiding van signalen over «hardheid» in de Participatiewet zal uitwerken. Deze uitwerking vindt plaats in nauwe samenwerking met betrokken partijen: gemeenten, maar ook vertegenwoordigers van cliëntenorganisaties. Ik werk daarbij toe naar een Participatiewet die eenvoudiger is en een toereikend bestaansminimum biedt, die mensen passende ondersteuning biedt om mee te doen in de samenleving en met rechten en verplichtingen die zinvol en begrijpelijk zijn en nageleefd kunnen worden. Onderdeel daarvan is het voornemen tot verruiming van de bijverdiengrenzen in de Participatiewet, zodat werken lonender wordt. Ik streef ernaar om de Kamer hierover binnenkort te informeren. Ook de banenafspraak is een belangrijk instrument om meer banen te realiseren voor mensen met een arbeidsbeperking. Ik werk toe naar een verbetering van de banenafspraak, over de stappen op dit punt heb ik de Kamer geïnformeerd in mijn brief van 7 juli jl.2.
Samen met UWV werk ik verder aan een effectevaluatie van de Wajong-dienstverlening. In 2023 informeer ik uw Kamer over de resultaten van verschillende onderzoeken naar de ondersteuning van UWV in een syntheserapport. Onderdeel hiervan is een onderzoek naar het willen, kunnen en doen van klanten in de dienstverlening bij UWV en de mogelijkheid op basis hiervan tot concrete handelingsperspectieven te komen voor de uitvoering om betere dienstverlening te bieden. Op basis van het syntheserapport ontwikkelen we de dienstverlening indien nodig verder door.
Van groot belang is tot slot dat het kabinet heeft aangekondigd om het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen met ingang van 1 januari 2023 met 10% te verhogen. Dit komt tegemoet aan de roep om versterking van de koopkracht van mensen, ook van jongeren met een beperking.
Bent u het eens dat de huidige wet- en regelgeving knelt voor jongeren met een beperking die willen gaan werken? Hoe beziet u de conclusies uit dit rapport met het oog op de huidige krapte op de arbeidsmarkt? Wordt in de plannen aangaande de arbeidsmarktkrapte ook gezocht naar mogelijkheden om jongeren met een beperking een kans te geven op een passende baan?
Zoals ik in antwoord 3 heb aangegeven wordt thans naar aanleiding van signalen over «hardheid» in de Participatiewet gewerkt aan de uitwerking van de maatregelen die zijn benoemd in het traject Participatiewet in balans.
De huidige krapte op de arbeidsmarkt biedt kansen voor werkzoekenden die nu nog langs de kant staan, en dus ook voor jongeren met een arbeidsbeperking, om aan het werk te komen. Dat maakt het des te belangrijker om de drempels om aan het werk te komen voor deze jongeren weg te nemen.
Voor de zomer ontving u de Kamerbrief Aanpak krapte op de arbeidsmarkt3 over de kabinetsbrede aanpak van de arbeidsmarktkrapte. Het kabinet zet zich actief in voor mensen die aan de kant staan en dus ook voor het begeleiden van jongeren met een beperking naar een passende baan.
Zo zetten we het Europees Sociaal Fonds (ESF+) tijdens de looptijd van het programma (tot eind 2027) in voor mensen die een kwetsbare positie hebben op de arbeidsmarkt. Binnen ESF+ loopt een specifiek project voor jongeren uit het VSO/PRO-onderwijs voor aansluiting op de arbeidsmarkt en gemeenten kunnen activiteiten aanbieden voor de begeleiding van jongeren naar werk. Daarnaast, en aanvullend op de reguliere dienstverlening van gemeenten en UWV, lanceerden de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik het korte termijn actieplan Dichterbij dan je denkt. Met dit plan intensiveren wij de matching tussen werkgevers en werkzoekenden uit het zogenaamde onbenut arbeidspotentieel (waaronder ook werkzoekende jongeren met een arbeidsbeperking). Via landelijke en regionale communicatie willen we werkgevers ertoe aanzetten om mensen uit het onbenut arbeidspotentieel een kans te geven en daarvoor gebruik te maken van wervingsmethoden die deze doelgroep aan het werk kunnen helpen op passende banen. Bijvoorbeeld via scholing en leerwerktrajecten kunnen gemeenten en UWV werkzoekende jongeren met een beperking helpen aan een baan.
Tot slot verhogen we zoals gezegd structureel het minimumloon en hebben de Ministeries van OCW, SZW, gemeenten, onderwijs, UWV, (jongeren)vakbonden, werkgevers en SBB een gezamenlijke werkagenda vastgesteld voor een aanpak van de jeugdwerkloosheid, ook voor jongeren met een beperking. Momenteel worden de tijdelijke maatregelen van de Aanpak Jeugdwerkloosheid, onderdeel van het aanvullend sociaal pakket en het Nationaal Programma Onderwijs, verankerd in wet- en regelgeving om zo een soepele overgang voor jongeren met een structurele achterstand op de arbeidsmarkt te waarborgen van school naar werk en bij uitval weer terug. Het kabinet heeft hiervoor structureel middelen uitgetrokken.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van de Nationale ombudsman om jongeren proactief en in begrijpelijke taal te informeren over hun rechten en plichten, te zorgen voor persoonlijke begeleiding, te zorgen dat werken van toegevoegde waarde is en te zorgen voor financiële zekerheid? Worden deze aanbevelingen meegenomen in de plannen voor de aanpassing van de Participatiewet en in ander kabinetsbeleid?
In algemene zin vind ik dit zinvolle aanbevelingen. Zoals hierboven aangegeven is er al veel beleid op dit terrein ingezet. Ook heb ik aangegeven dat ik met een reactie kom op het rapport. Daarin zal ik meer in detail ingaan op de aanbevelingen uit het rapport. Ik wil daarbij kijken hoe de aanbevelingen praktisch zouden kunnen worden vertaald en wat daarvoor nodig is. Ik zal de Kamer een afschrift van mijn reactie doen toekomen.
Constaterende dat er geregeld wordt gesteld – ook door de Nationale ombudsman – dat jongeren met een beperking eigenlijk niet thuishoren in de Participatiewet, wat is het kabinetsstandpunt hierover na bestudering van dit rapport? Is het kabinet het eens met de stellingname dat er – volgens de Nationale ombudsman – een stelselverandering zou moeten komen om recht de doen aan de kwetsbaarheden en behoeften van jongeren met een beperking?
Sinds de invoering van de Participatiewet in 2015 hebben jongeren met een beperking die kunnen werken aanspraak op ondersteuning in het kader van de Participatiewet en zo nodig recht op een uitkering. Jongeren die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn kunnen een beroep doen op de Wajong 2015.
Het kabinet realiseert zich de kwetsbaarheden en behoeften van jongeren met een beperking. Naar aanleiding van de evaluatie van de Participatiewet door het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft het vorige kabinet een aantal aandachtspunten benoemd voor toekomstig beleid4. Deels zijn deze aandachtspunten vertaald in het wetsvoorstel Breed Offensief.
In het Coalitieakkoord van dit kabinet is niet voorzien in een stelselverandering zoals bedoeld in vraag 6. Wel benoemt het Coalitieakkoord de ambitie dat iedereen in Nederland een goed bestaan verdient en moet mee kunnen doen. Ook zijn in het Coalitieakkoord verschillende maatregelen benoemd die relevant zijn voor jongeren met een beperking. Het betreft onder meer de wijziging van de kostendelersnorm, het traject Participatiewet in balans, verruiming van de vrijlatingsgrenzen in de Participatiewet, de ambitie om meer mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt naar werk begeleiden en de verruiming van beschut werk. Ik houd u op de hoogte van de voortgang van deze maatregelen.
De documentaire ‘Taken - Kinderen van de Staat’ |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hebt u de documentaire «Taken – Kinderen van de Staat» die onlangs is verschenen bekeken?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre de weergegeven casussen in deze documentaire volgens u exemplarisch zijn voor de werkwijze binnen de jeugdbeschermingsketen? Hoe reflecteert u op de verhalen van de geportretteerde ouders en kinderen? Kunt u hier uitgebreid op reageren?
De documentaire schetst een indringend beeld van de problemen van ouders en kinderen in de jeugdbescherming. Dat vind ik aangrijpend. De problemen waarover de ouders en kinderen in de documentaire spreken, komen ook aan de orde in recente kritische rapporten van onder andere de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en het rapport van de Universiteit van Leiden over de kinderbescherming2.
We werken er hard aan om deze problemen aan te pakken. De urgentie om de rechtsbescherming voor ouders en kinderen te versterken en het feitenonderzoek te verbeteren is groot. De problematiek van de Gecertificeerde Instellingen (GI) en het structureel verbeteren van het stelsel pakken we ook aan. In debat met uw Kamer op 15 september jongstleden heb ik, samen met de Staatssecretaris van VWS, aangekondigd het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming te versnellen en werk te maken van ongewenste marktwerking in de jeugdzorg, via de Hervormingsagenda. Wij zullen de Tweede Kamer bovendien op korte termijn per brief informeren over de uitwerking van de motie Ceder3.
Welke conclusies trekt u uit het feit dat sinds de decentralisatie van de jeugdzorg in 2015 de bestuurlijke- en uitvoeringsproblemen in de jeugdzorg aanzienlijk zijn toegenomen? Bent u voornemens om de decentralisatie terug te draaien? Zo nee, waarom niet? Hoe denkt u de jeugdzorg dan wel decentraal te kunnen laten functioneren? Welke hervormingen bent u voornemens op korte termijn door te voeren en op welke manier gaan deze hervormingen tot leiden tot minder (onterechte) uithuisplaatsingen?
Zoals nader uiteengezet in de brief «Hervormingen jeugdzorg» die wij uw Kamer in mei 2022 hebben gestuurd4, is de belofte van de decentralisatie – passende hulp, dichtbij huis, gezinsbreed, efficiënter en met minder kosten – onvoldoende waargemaakt. Er wordt meer geld dan ooit aan jeugdzorg besteed. Dat is voor de toekomst niet houdbaar, het moet anders en het moet beter. Alle betrokken partijen van de zogenoemde vijfhoek – gemeenten, aanbieders, professionals, jongeren zelf en het Rijk – zijn het erover eens dat flinke hervormingen in de jeugdzorg nodig zijn om te zorgen dat kinderen en gezinnen de juiste zorg op de juiste plek krijgen, het stelsel zorginhoudelijk en organisatorisch te verbeteren en duurzaam houdbaar te maken.
Om die reden werken we samen met partners van de vijfhoek aan de Hervormingsagenda Jeugd. In deze agenda maken we onder andere afspraken over het afbakenen van de reikwijdte van de jeugdhulpplicht, waardoor er netto meer hulp beschikbaar komt voor kinderen die deze het hardste nodig hebben, waaronder de groep jeugdigen met een beschermingsmaatregel. Daarnaast maken we afspraken over het versterken van lokale teams. Stevige multidisciplinaire teams met voldoende kennis en expertise, die goed kijken wat nodig is en lichte hulp zoveel mogelijk zelf leveren, waarbij een goede verbinding met de specialistische hulp is. Streven is dat de Hervormingsagenda Jeugd dit najaar gereed is. Met al deze structuurverbeteringen is een stelselwijziging nu niet aan de orde.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van de Inspectie Gezonheidszorg en Jeugd (IGJ) (Kamerstuk 31 839, nr. 875) blijkt dat vele uithuisplaatsingen onterecht zijn en dat het feitenonderzoek waarop deze ingrijpende maatregel gebaseerd wordt ernstig tekort schiet?
Voor de zomer heeft de IGJ geconstateerd dat het feitenonderzoek niet altijd en niet op alle onderdelen zorgvuldig genoeg is. Dat is een stevige conclusie en de aanbevelingen vragen daarom om serieuze opvolging. Uit het rapport kan echter niet geconcludeerd worden dat er veel uithuisplaatsingen onterecht zijn.
In alle onderzochte zaken speelden meerdere problemen in het gezin, zoals verslaving, schulden, huiselijk geweld of opvoedproblemen. Geen enkel kind is vanwege een enkele aanleiding uit huis geplaatst. In de onderzochte casussen was terug te zien dat het belang van de jeugdige bij professionals leidend is bij de besluitvorming voor het aanvragen van een machtiging uithuisplaatsing. Een raadsonderzoeker of een jeugdbeschermer neemt een besluit verder nooit alleen, maar in multidisciplinair verband. Daarna toetst de kinderrechter of een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is of niet. De kinderrechter heeft verschillende mogelijkheden als hij vragen heeft bij een dossier, zoals opdracht geven tot het laten verrichten van deskundigenonderzoek, de zaak aanhouden en de RvdK of de GI vragen het dossier aan te vullen of ter zitting eventuele onduidelijkheden te laten ophelderen.
Ik verwijs u verder naar de brief die ik op korte termijn aan uw Kamer stuur over de verbetering van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming, alsmede naar de beantwoording van het schriftelijk overleg die uw Kamer eveneens op korte termijn ontvangt.
Waarom is het doen van een onafhankelijk perspectiefonderzoek geen verplicht onderdeel van de indicatiestelling voor een kinderbeschermingsmaatregel, alvorens deze indicatie naar de Raad van de Kinderbescherming gaat?
Onderzoek naar het al dan niet ingrijpen in het ouderlijk gezag over een kind dient zorgvuldig en onafhankelijk te gebeuren. Deze taak is bij de RvdK belegd. De RvdK voert het onderzoek onafhankelijk en eigenstandig uit. Op basis van zijn onderzoek kan de RvdK de kinderrechter verzoeken een kinderbeschermingsmaatregel uit te spreken.
Een onafhankelijk onderzoek vóórdat een verzoek tot onderzoek bij de RvdK wordt ingediend heeft geen toegevoegde waarde. Dat is dubbelop en levert nog meer vertraging op in de keten. Inzake het perspectiefbesluit verwijs ik uw Kamer naar de brief ter verbetering van de rechtsbescherming, die uw Kamer op 17 november 2022 zal ontvangen.
Waarom wordt de motivering om een ondertoezichtstelling (OTS) of een uithuisplaatsing op te leggen niet onafhankelijk getoetst, bijvoorbeeld door een objectieve hulpverlener of organisatie, alvorens deze indicatie naar de Raad voor de Kinderbescherming wordt doorgezet? Of waarom voert de Raad voor de Kinderbescherming niet altijd een onafhankelijke toetsing van de noodzaak tot een dergelijke kinderbeschermingsmaatregel uit?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u voornemens om strengere kaders en criteria in te stellen waarbinnen het feitenonderzoek gedaan moet worden, zodat het zorgen voor sluitende, objectieve, waarheidsvinding en bewijslast verplicht geborgd is?
De aanbevelingen van het (onder vraag 2) genoemde IGJ-onderzoek laten ons zien dat ouders en kinderen meer en beter betrokken moeten worden bij belangrijke beslissingen zoals een uithuisplaatsing. Hun klacht is dat zij door jeugdprofessionals vaak niet goed gehoord worden, meer uitleg en onderbouwing nodig hebben over waarom een uithuisplaatsing nodig is en dat zij zelf deskundige bijstand missen. Het is voor kinderen en ouders lastig om te begrijpen wat hen overkomt, mede vanwege de wisselende gezichten, juridische procedures en omvangrijke, moeilijke rapporten. Op dit vlak zijn dus verbeteringen nodig, gericht op het beter informeren en bijstaan van kind en ouders bij een uithuisplaatsing. Deze inhoudelijke verbeteringen zijn noodzakelijk om het feitenonderzoek op voldoende kwalitatief niveau te brengen.
Daarnaast is het nodig dat de kwaliteit verbetert van de huidige instrumenten, methoden en richtlijnen die professionals gebruiken om feiten, meningen en oordelen systematischer in beeld te brengen en te wegen. Daaraan wordt ook gewerkt. Ook door middel van training en scholing. Want het werk is moeilijk en vraagt veel tijd, kennis, ervaring en competenties. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, werken de RvdK, Jeugdzorg Nederland en Veilig Thuis aan een vervolg op het vorig jaar afgeronde Actieplan verbetering feitenonderzoek. Ik zal hen daarin steunen.
We vinden het van belang om te benadrukken dat jeugdbeschermers ook voldoende tijd en ruimte moeten hebben om de kwaliteit van het werk te verhogen. Als gevolg van de hoge werkdruk kan dit onder druk komen te staan. Daarom is het zo belangrijk dat de werkdruk op korte termijn omlaag wordt gebracht. In de beantwoording van vraag 18 zullen wij nader ingaan op de stappen die worden gezet om de werkdruk te verlagen.
Is het mogelijk alle gesprekken die ouders hebben met betrokkenen binnen de jeugdbeschermingsketen te laten vastleggen, bij voorkeur middels audio en/of video, en op te nemen in het dossier, zodat er altijd bewijslast is en zowel kinderen, ouders als zorgmedewerkers hierdoor beschermd worden?
Een geluidsopname is toegestaan als degene die de geluidsopname opneemt ook zelf aan het gesprek deelneemt, de opname vooraf meldt en deze opname niet openbaar maakt of verstrekt aan derden zonder toestemming van de andere partij. Het spreekt vanzelf dat geluidsopnamen ook niet verspreid mogen worden met de bedoeling te beledigen, of om te gebruiken voor smaad en laster. Dit is strafbaar. Er kunnen overigens ook zwaarwegende redenen zijn om geen geluidsopnames te maken. Soms gaan gesprekken over zaken die kinderen kunnen schaden en die zij liever niet horen.
Voor het maken van beeldopnames ligt dit anders. Daarvoor is toestemming een vereiste, vanwege het portretrecht. Als dit niet gebeurt, dan is de beeldopname onrechtmatig.
Beeld- en geluidsopnamen kunnen onderdeel zijn van het dossier voor zover in overeenstemming met de rechtmatige verwerking van persoonsgegevens op basis van wet- en regelgeving, de protocollen en richtlijnen van de betrokken organisaties.
In februari van dit jaar verscheen de «Wetenschappelijke Factsheet Uithuisplaatsingen», met daarin verscheidene aanbevelingen voor verbeteringen, hoe ver bent u met het implementeren van deze aanbevelingen? Kunt u deze voortgang concreet uiteenzetten?2
Voorafgaand aan de debatten over jeugdbescherming en jeugdzorg, die in november 2022 zijn gepland, zullen wij uw Kamer schriftelijk nader informeren over maatregelen om op de korte termijn de situatie in de jeugdbescherming te verbeteren en over het plan van aanpak om de rechtsbescherming in de jeugdbescherming te verbeteren. De aanbevelingen uit de factsheet van de Universiteit van Leiden neem ik daarin mee.
Kunt u reflecteren op het onlangs verschenen onderzoek van de Universiteit Leiden, de «Eindevaluatie herziening Wet kinderbeschermingsmaatregelen», waaruit blijkt dat deze wet door alle problemen in de jeudbeschermingsketen niet uitgevoerd kan worden (Kamerstuk 31 839, nr. 875)? Welke stappen gaat u ondernemen naar aanleiding van dit onderzoek?
De evaluatie van de herziene Kinderbeschermingswetgeving legt een dilemma bloot. Indien kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en beschermd moeten worden, is ingrijpen op dat moment legitiem. De inzet van een kinderbeschermingsmaatregel maakt dat er zicht is op de veiligheid van het kind, de Gecertificeerde Instelling is daar verantwoordelijk voor. De kern van het probleem is dat na het opleggen van de maatregel de uitvoering stokt, omdat er geen jeugdbeschermer of passende hulp beschikbaar is. Dat probleem moet worden aangepakt en daar zijn we druk mee bezig. Wij realiseren ons dat hier meerdere facetten een rol spelen. Ook het feitenonderzoek en de klachtenprocedures moeten beter en er zijn verbeteringen nodig rond de rechtsbescherming. De Universiteit van Leiden doet hiervoor een aantal concrete aanbevelingen en ook daar werken we aan. Ik stuur uw Kamer in november het plan van aanpak ter verbetering van de rechtsbescherming, voorafgaand aan de debatten met uw Kamer.
Niet zelden liggen er financiële overwegingen ten grondslag aan het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel, kunt u aangeven wat u gaat doen om deze perverse financiële prikkels in de jeugdbeschermingsketen tegen te gaan? En wat gaat u doen om de wildgroei aan commerciële aanbieders van zorg aan banden te leggen?
In het jeugdbeschermingsstelsel is sprake van een strikte scheiding tussen de instelling/instantie die de maatregel voor kinderbescherming aanvraagt (de Raad voor de Kinderbescherming en bij een verlenging de Gecertificeerde Instelling) en de instelling/instantie die daarover besluit (de rechtbank). Voor deze scheiding der functies is gekozen omdat een beslissing over het ingrijpen van de overheid in de rechten van het kind en de ouders altijd onafhankelijk, met waarborgen omkleed en zorgvuldig door de rechter genomen moeten worden. Ik deel uw constatering dat sprake zou zijn van financiële overwegingen of perverse financiële prikkels bij het opleggen van een maatregel dan ook niet.
Bent u het eens met de stelling dat het belangrijk is om meer harde, wettelijke eisen en criteria te stellen aan de uitvoerende zorgverlening binnen de jeugdbescherming, zodat minder makkelijk misbruik gemaakt kan worden van de kwetsbare situaties waarin kinderen, ouders en zorgverleners zich bevinden?
Ik ben er op voorhand niet van overtuigd dat het stellen van meer harde, wettelijke eisen aan de zorgverlening in de jeugdbescherming gaat bijdragen aan een betere uitvoering. Dat laat onverlet dat het nodig is te investeren in de kwaliteitsverbetering van de huidige instrumenten, methoden en richtlijnen die professionals gebruiken. In het kader van de werkzaamheden van de Hervormingsagenda wordt bijvoorbeeld gekeken naar de inzet en het gebruik van meer evidence based methoden.
Kunt u verklaren waarom er zo’n grote discrepantie bestaat tussen hoe zorgverleners en instanties de gegeven hulp beoordelen, ten opzichte van hoe de cliënten de ontvangen zorg ervaren? Waarom is het systeem zo weinig gericht op het faciliteren, informeren en ondersteunen van kinderen en ouders? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat ouders meer inspraak krijgen en kunnen meebeslissen op basis van informed consent?
Bij de beantwoording van vraag 7 ben ik ingegaan op de wijze waarop ouders en kinderen meer en beter betrokken moeten worden.
Kunt u uitleggen waarom de kwaliteitskaders voor de jeugdzorg voornamelijk gericht zijn op de administratieve kant en nauwelijks op de uitvoerende kant van de zorg? Gaat u ervoor zorgen dat deze er wel zo snel mogelijk komen? Zo ja, hoe worden deze kwaliteitskaders opgesteld en door wie?
De bestaande regelgeving, zoals de vereisten uit de Jeugdwet en het Burgerlijk Wetboek zien zowel op de uitvoering van jeugdzorg en jeugdbescherming als op meer bedrijfsmatige kaders voor de inrichting van bijvoorbeeld een Gecertificeerde Instelling.
Wel bestaat aanvullende behoefte aan een kwaliteitskader voor de jeugdbescherming. Op dit moment wordt een kwaliteitskader en prestatiebeschrijvingen voor de jeugdbescherming ontwikkeld, wat tot doel heeft kwaliteit en prestaties te objectiveren en te normeren, zodat gemeenten en GI’s samen tot betere tarieven en sturingsafspraken zullen komen. Onder aansturing en in opdracht van JenV werken we op dit moment met gemeenten, GI’s, andere betrokken professionals aan de totstandkoming hiervan.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel geld er voor de jeugdzorg naar de gemeenten gaat en specificeren op welke manier dit wordt besteedt? Hoeveel geld blijft er binnen de gemeente zelf circuleren, bijvoorbeeld voor personeel in het sociaal domein en hoeveel geld gaat er naar de uitvoeringsorganisaties en komt dus direct ten goede aan daadwerkelijke zorg voor kinderen en jongeren?
Het budget voor jeugdhulp is onderdeel van de Algemene Uitkering van het gemeentefonds en valt daarmee onder de beleids- en bestedingsvrijheid van gemeenten. Gemeenten hoeven hun uitgaven daarom niet te verantwoorden. Daardoor is niet precies bekend wat de uitgaven van gemeenten aan de jeugdzorg zijn. Wel dienen zij hun rekeningcijfers in het Iv3-systeem in te vullen. Voor het jaar 2020 zijn deze cijfers definitief. De uitgaven in dat jaar aan Jeugd bedragen € 4.858 miljoen. Daarnaast zijn er dat jaar ook nog uitgaven geregistreerd voor zowel Wmo als Jeugd ter hoogte van € 2.838 miljoen. Het is niet bekend welk deel daarvan is uitgegeven voor Jeugd.
Begin 2020 heeft KPMG in opdracht van VWS onderzoek gedaan bij 9 gemeenten en 13 aanbieders om meer inzicht te krijgen in de besteding van jeugdhulpmiddelen6. Dit niet-representatieve onderzoek laat zien dat dat van de totale uitgaven aan jeugd in 2018 er 70% terecht komt bij zorgprofessionals (lokale teams (10%), PGB (3%) en uitgaven zorgprofessionals (57%)) en bijna 30% gaat naar uitvoeringskosten7 bij aanbieders (25%)/overhead gemeenten (4%). Belangrijk te realiseren is dat er ook nog uitvoeringskosten zijn bij de individuele zorgprofessionals, maar de omvang daarvan in dit onderzoek niet bepaald is omdat dit bij de onderzochte aanbieders niet geregistreerd wordt.
Kunt u uitleggen waarom een gemeente er vaak voor kiest om de (basis)zorg zelf uit te voeren en hiervoor inadequaat geschoolde werknemers in te zetten, in plaats van te kiezen voor professionals met de juiste opleiding en achtergrond? Is deze overweging een financiële? Zo ja, bent u zich ervan bewust dat dit op de lange termijn vaak zal leiden tot hogere kosten, omdat een gebrekkig starttraject leidt tot grotere problemen bij kinderen en ouders in de toekomst?
In de Jeugdwet is bepaald dat verantwoorde jeugdhulp moet worden geleverd. De werkgever is verantwoordelijk voor het inzetten van de juiste mix van professionals. In het Besluit Jeugdwet (artikel 5.1.1) is bepaald dat jeugdhulp moet worden uitgevoerd door of onder de verantwoordelijkheid van geregistreerde professionals (BIG of SKJ) met de juiste opleiding. Tevens is bepaald dat naast de geregistreerde professionals ook niet geregistreerde professionals jeugdhulp kunnen bieden, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De praktische uitwerking van deze voorwaarden staat in het «Kwaliteitskader Jeugd; Norm voor verantwoorde werktoedeling». Het belangrijkste criterium voor het inzetten van een niet-geregistreerde professional is de situatie van de jeugdige. Als er bij de jeugdige sprake is van een voorspelbare, veilige situatie waarbij de risico’s zijn in te schatten dan mag een niet-geregistreerde professional worden ingezet. Deze wettelijke bepaling en praktische uitwerking geldt ook indien gemeenten ervoor kiezen om basiszorg zelf te leveren bijvoorbeeld via lokale teams. Dit zal altijd plaats moeten vinden conform het genoemde kwaliteitskader Jeugd.
Kunt u inzichtelijk maken in hoeverre de personeelstekorten in de jeugdzorg kunnen worden opgelost als gemeenten gaan korten op hun interne uitgaven, bijvoorbeeld op personeelskosten in het sociaal domein, zodat dit budget vrijkomt voor goed opgeleide hulpverleners bij zorgaanbieders en het uitvoeren van gedegen zorgtrajecten en maatregelen ter voorkoming van een uithuisplaatsing?
Gemeenten kunnen hun middelen vrij besteden en het is aan gemeenten om een afweging te maken tussen hun interne uitgaven en het budget voor bijvoorbeeld bepaalde vormen van zorg. Schaarste aan personeel in zorg en welzijn is helaas de dagelijkse realiteit. Meer geld lost niet de arbeidsmarkttekorten op. Het is de verantwoordelijkheid van alle partijen (werkgevers, gemeenten, brancheverenigingen en het Rijk) om te zorgen voor een aantrekkelijke sector voor potentiële jeugdzorgwerkers om in te werken, het aanpakken van arbeidsmarktknelpunten en te zorgen voor behoud van personeel.
In de brief die de Staatssecretaris van VWS en ik op 14 september jongstleden naar de Tweede Kamer hebben gestuurd8, hebben wij beschreven welke maatregelen wij nemen om de arbeidsmarktproblematiek aan te pakken. Dit omvat onder andere een stimuleringsregeling voor zijinstromers, waarvoor wij in totaal € 10 mln beschikbaar stellen.
Welke stappen gaat u zetten om de werkdruk van jeugdhulpverleners drastisch te verminderen?
Op 14 september jl. hebben wij de Tweede Kamer per brief geïnformeerd over de maatregelen die wij op dit moment nemen om de situatie in de jeugdbeschermingsketen te verbeteren, zodat jeugdbeschermers meer tijd en ruimte krijgen voor de hulp en begeleiding van kinderen en ouders.9
Het kabinet stelt hiervoor in de komende jaren in totaal € 80 mln beschikbaar. Hiervan wordt in totaal € 40 mln beschikbaar gesteld aan GI’s zodat zij op korte termijn meer medewerkers kunnen aantrekken en tot een caseloadverlaging kunnen komen. Het gaat om € 10 mln per jaar, tot en met 2025. En we verwachten dat gemeenten een vergelijkbare bijdrage doen.
Daarnaast stelt het Kabinet in 2023 en 2024 in totaal € 10 mln beschikbaar voor een zijinstroom regeling om meer jeugdbeschermers te werven en op te leiden.
Verder werken wij voor de korte termijn onder andere aan een landelijke norm voor een reële caseload, het verminderen van regeldruk bij GI’s, het beter mogelijk maken van functiedifferentiatie, het vergemakkelijken van de inzet van jeugdhulp, waarbij bij toekennen van hulp de uitspraak van een rechter zwaarwegend is en het verminderen van de instroom. De details kunt u teruglezen in bovengenoemde brief.
De bovengenoemde maatregelen zullen op korte en middellange termijn verlichting gaan bieden, maar de structurele oplossing zit in de nieuwe manier van werken conform het Toekomstscenario. Vroegtijdiger zicht op de problemen en vroegtijdiger inzet van passende hulp en steun voorkomt dat problematiek nodeloos verergert. Vanuit het grote gevoel van urgentie willen we deze nieuwe manier van werken versneld gaan toepassen. Voor deze versnelling stelt het Kabinet in totaall € 30 mln beschikbaar (jaarlijks € 1 mln in 2023, 2024 en 2025).
Gaat u in kaart brengen hoeveel onterecht uithuisgeplaatste kinderen er zijn in Nederland en wat ervoor nodig is om deze kinderen weer te herenigen met hun ouders?
Nee, dat ben ik niet van plan.
De stelling dat uithuisplaatsingen in Nederland vaak onterecht zijn, dan wel deze beslissingen onrechtmatig zijn onderschrijf ik niet. De rapporten van de IGJ en de Universiteit van Leiden laten ook zien dat een uithuisplaatsing vaak om goede gronden en in het belang van de veiligheid van een kind wordt genomen. De richtlijn voor uithuisplaatsing10 geeft de jeugdprofessional een kader voor het nemen van dergelijke ingrijpende besluiten. Deze richtlijn heeft hebben de insteek dat een uithuisplaatsing van een kind zoveel als mogelijk voorkomen moet worden. Een uithuisplaatsing is dus echt een laatste middel, als er geen andere oplossingen meer zijn voor een kind om thuis op te groeien.
Ondanks de goede intenties van de betrokken partijen en jeugdprofessionals realiseer ik mij dat in de praktijk van het uithuisplaatsen verbeterslagen nodig zijn. Bijvoorbeeld op het gebied van de bejegening van en samenwerking met ouders en kinderen gedurende het gehele traject van hulp en bescherming, de inzet van passende jeugdhulp en de tijd en ruimte die een jeugdprofessional nodig heeft om tot een zorgvuldig besluit te kunnen komen. Daar wil ik mij hard voor maken.
Als de rechter een uithuisplaatsing onterecht verklaart, duurt het vaak nog erg lang voor het betreffende kind teruggeplaatst wordt bij de ouders, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit proces in de toekomst sneller verloopt? Kunt u concreet aangeven welke stappen u gaat ondernemen om kinderen zo snel mogelijk terug te plaatsen bij hun ouders en hoe dat van invloed zal zijn op het verminderen van de wachtlijsten in de jeugdzorg, aangezien een afgesloten traject van het ene kind, sneller een nieuw hulptraject voor een ander kind zal betekenen?
Zie antwoord vraag 19.
Gaat u alle uithuisplaatsingen in Nederland opnieuw toetsen op rechtmatigheid? Zo nee, waarom niet?
Een kinderrechter kan een verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing afwijzen of een machtiging op verzoek van de ouder voortijdig beëindigen. Dat het in deze situaties vervolgens lang duurt voordat een kind teruggeplaatst wordt bij ouders herken ik niet.
Wat gaat u concreet ondernemen om de rechtspositie van kinderen en ouders in de jeugdzorg zo snel mogelijk te verbeteren? Kunnen ouders en kinderen bijvoorbeeld altijd een, vrij gekozen, onafhankelijke vertrouwenspersoon krijgen die hen kan ondersteunen, bij kan staan in de procedurele afhandeling van hun zaak en toe kan zien op de rechtmatigheid en doelmatigheid van het proces?
In november ontvangt uw Kamer een plan van aanpak ter verbetering van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming. In dit plan van aanpak zal ik ook ingaan op de wijze waarop ik de juridische ondersteuning van kinderen en ouders bij procedures wil verbeteren. Overigens hebben jeugdigen en hun ouders die te maken hebben met jeugdhulp recht op een (gratis) onafhankelijke vertrouwenspersoon, van bijvoorbeeld het Advies en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ).
Gaat u de kinderen die onterecht uit huis zijn geplaatst en hun ouders compenseren voor de geleden schade? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Jeugdbeschermers zetten zich iedere dag in voor de veiligheid en de ontwikkeling van kinderen en zijn zich bewust van het ingrijpende karakter van een uithuisplaatsing. Voor een uithuisplaatsing is een machtiging van de rechter nodig, tegen welke beslissing hoger beroep openstaat. Er zijn geen regelingen op basis waarvan compensatie toegekend kan worden na uithuisplaatsingen.
Het artikel ‘Voor altijd een piep in je oor’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Voor altijd een piep in je oor»?1
Ja.
Deelt u onze grote zorgen over de grote toename van mensen met ernstige gehoorschade en het feit dat deze groep steeds jonger wordt? Zo ja, welke acties hebt u ondernomen om dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw zorgen. Het ministerie heeft samen met partijen uit de sector het Derde Convenant Preventie Gehoorschade gesloten waarbij onder andere poppodia, de evenementensector, sportscholen en de bioscopen zijn aangesloten. In het convenant zijn afspraken gemaakt met betrekking tot het maximale geluidsniveau en het laten uitvoeren van geluidsmetingen en ook wordt er met de I Love My Ears-campagne ingezet op voorlichting. Daarnaast wordt in het kader van het convenant kennis verzameld en onderzoek uitgevoerd.
Hoe kunnen we oortesten bij jongeren structureel inbedden in ons preventiebeleid en welke instanties hebben hier een rol in?
Momenteel wordt in Nederland het gehoor gescreend bij pasgeborenen en bij kinderen van 4 tot 6 jarige leeftijd door de Jeugdgezondheidszorg (JGZ).
Eerder dit jaar heeft VeiligheidNL een haalbaarheidsstudie uitgevoerd over de haalbaarheid en de praktische mogelijkheden van een uitbreiding op deze bestaande gehoorscreenings. Daarnaast heb ik de Gezondheidsraad gevraagd om een advies uit te brengen over optimalisatie van de gehoorscreening bij jongeren. Dit advies wordt in 2024 verwacht.
Welke stappen om te komen tot aanscherping van de decibelnorm heeft u gezet sinds het rapport Preventie gehoorschade?2
Ik heb de Gezondheidsraad om advies gevraagd over het maximaal geluidsniveau. Dit advies, waarbij wordt ingegaan op de laatste stand van de wetenschap, wordt in het najaar verwacht. Aan de hand van het advies zal ik mij beraden op de aanscherping van het maximaal geluidsniveau zoals we nu hebben afgesproken in het convenant.
Bent u bereid om wetgeving voor te bereiden nu er een Kamermeerderheid gloort voor een wettelijke verankerde afdwingbare decibelnorm, mede gezien de vrijblijvendheid van het huidige convenant? Zo ja, wanneer kunnen we dit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Er is de afgelopen jaren onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor wetgeving in Nederland. In 2020 heeft Berenschot in opdracht van het ministerie een verkenning ingesteld naar wetgeving op het gebied van maximumgeluidsnormen. De «Rapportage preventie gehoorschade» van 2021 behelsde een vervolgonderzoek van Berenschot waarbij gekeken werd naar een aantal concrete voorstellen voor een zorgplicht of alternatieve mogelijkheden. Het afgelopen jaar hebben we ons beraad op de voorgestelde mogelijkheden uit het rapport. Hierbij bleken niet alle richtingen even proportioneel te zijn. Het advies van de Gezondheidsraad zal ons handvatten geven om deze voorgestelde maatregelen in een breder kader te zien.
Bent u bereid om hierin de richtingen 2 en 4 uit het rapport van Berenschot te overwegen en te komen tot wetgeving waarin heldere handhaafbare normen staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u verder voor aanscherping van de wet en regelgeving?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke termijn kunnen we maatregelen verwachten nu een Kamermeerderheid zich lijkt uit te spreken voor concrete stappen, waaronder ons voorstel om te komen tot wettelijke verankering van geluidsnormen?
Na het verschijnen van het advies van de Gezondheidsraad zal ik u informeren over mogelijk aanvullende maatregelen.
Wettelijke maatregelen om de kans op gehoorschade te beperken |
|
Anne Kuik (CDA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat experts een «vloedgolf» aan nieuwe tinnituspatiënten voorzien?1
Ja.
Klopt het dat momenteel al ruim 2,5 miljoen Nederlanders – waaronder veel jongeren – op de een of andere manier aan (tijdelijke) tinnitus lijden?
Het aantal van 2,5 miljoen is afkomstig van de stichting TinnitusFree. Naar schatting van de Keel-Neus-Oorheelkunde Vereniging hebben 2 miljoen mensen last van tinnitus. In de wetenschappelijk literatuur variëren de prevalentiecijfers tussen de 3 en 34%. Deze grote range komt doordat de studies verschillen in meetmethodes, verschillende gradaties van tinnitus zijn uitgevraagd (tijdelijk, permanent en tinnitussyndroom) en er sprake is van verschillende mogelijke oorzaken.
Deelt u onze mening dat het huidige Convenant Preventie Gehoorschade te vrijblijvend is, aangezien niet alle relevante sectoren hieraan meedoen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat niet alle relevante sectoren zijn aangesloten bij het convenant. De achterblijvende dekkingsgraad van het convenant vind ik zorgelijk.
Herinnert u zich de reactie van uw voorganger op de aangenomen motie Kuik/Dik-Faber, waarin verzocht werd te onderzoeken hoe wetgeving op het gebied van maximumgeluidsnormen en het toezicht op de naleving hiervan er in Nederland uit zouden kunnen zien?2, 3
Ja.
Welke van de twee uitvoeringsvarianten uit het rapport Preventie Gehoorschade Aanpak problematische blootstelling versterkte muziek van Berenschot heeft uw voorkeur: voortzetting en versterking van het convenant zonder zorgplicht (1) of invoering van een (wettelijke) zorgplicht, mét behoud van het convenant en decentrale toezicht & handhaving (2)?4
Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd om te adviseren over mogelijke verdere maatregelen die genomen kunnen worden in het kader van de preventie van gehoorschade. In het licht van dit advies zal ik mij beraden op de uitvoeringsvarianten zoals voorgesteld in het rapport van Berenschot.
Bent u – vanwege het acute en ernstige probleem – bereid het advies van de Gezondheidsraad niet af te wachten, maar per direct wetgeving voor te bereiden om een wettelijke zorgplicht (uitvoeringsvariant 2) door te voeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben ervan overtuigd dat we het advies van de Gezondheidsraad dienen af te wachten. Zij zullen mij op basis van de laatste stand van de wetenschap adviseren over hoe de verschillende beleidsinterventies in onderling verband kunnen worden bezien, waaronder een eventuele zorgplicht.
Klopt het dat het huidige (derde) convenant in december 2022 afloopt en dat ongeacht welke uitvoeringsvariant gekozen wordt, er een nieuw (vierde) convenant afgesloten moet worden? Zo ja, wat is hiervan de stand van zaken?
Het klopt dat het derde convenant op 6 december zou aflopen. Er is met de convenantpartners afgesproken om de looptijd van het huidige convenant met een jaar te verlengen. Reden hiervoor is dat de convenantagenda vertraging heeft opgelopen doordat bijna alle muziekactiviteiten ten gevolge van de Coronamaatregelen hebben stilgelegen. Komend jaar zal worden gebruikt om de achterstand in te halen. Ik beraad mij momenteel op de verschillende mogelijkheden voor het vervolg op het huidige convenant.
Deelt u de mening dat – ongeacht welke uitvoeringsvariant gekozen wordt – meer sectoren waar versterkte muziek wordt aangeboden aan zouden moeten sluiten bij het volgende convenant? Zo ja, welke acties onderneemt u om bijvoorbeeld de horeca aan te laten sluiten?
Ja. Het convenant is echter een samenwerking op vrijwillige basis en ik kan partijen niet verplichten om toe te treden. Ik heb de afgelopen periode meerdere gesprekken gevoerd met verschillende partijen, waaronder Koninklijke Horeca Nederland. Zij hebben vooralsnog besloten om niet aan te sluiten bij het convenant. Uiteraard zijn zij meer dan welkom om alsnog deel te nemen.
Deelt u de mening dat zowel de voorlichting als de handhaving in het kader van het convenant verbeterd moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke afspraken worden hierover in het vernieuwde convenant gemaakt?
Binnen het convenant wordt er veel ingezet op voorlichting en bewustwording met de I Love My Ears-campagne en ik zal hier verder in blijven investeren. Wat betreft handhaving houden de convenantpartners binnen het huidige convenant zelf hun voortgang in de gaten met behulp van onder andere geluidsmetingen en houden zij elkaar ook verantwoordelijk voor de nakoming van het convenant. Er is altijd ruimte voor verbetering. Komend jaar zal hierover gesproken worden met de convenantpartners, mede in het licht van de verschenen WHO-richtlijn.
Klopt het dat volgens Europese wetgeving sinds 2013 de volumebegrenzer van draadloze earpods of headphones standaard aan moet staan, maar dit in de praktijk niet het geval is? Welke acties kunt u ondernemen om er voor te zorgen dat volumebegrenzers wel standaard aan staan?5
Het klopt dat in een Europese norm is vastgelegd dat op persoonlijke muziekspelers de volumebegrenzer van earpods en koptelefoons standaard aan moet staan. De NVWA heeft recent geen meldingen ontvangen over onveilige earpods en ook geen signalen dat deze niet aan de wet voldoen. Naar aanleiding van de laatste berichtgeving in de media hierover heeft de NVWA echter besloten om alsnog nader te onderzoeken wat de risico’s van earpods en koptelefoons zijn en zij zal bezien of dit aanleiding geeft tot verdere actie.
Het bericht 'Vulva maakt nummer over abortus genaamd 'Kill The Baby' en over misbruikers genaamd 'Abusers'' |
|
Mirjam Bikker (CU), Chris Stoffer (SGP) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vulva maakt nummer over abortus genaamd «Kill The Baby» en over misbruikers genaamd «Abusers»»1 en de albumreleaseparty op 27 augustus jongstleden?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de wijze waarop in de muziek en op de releaseparty over zoiets kwetsbaars als abortus wordt gesproken ronduit schokkend is?
Ik vind dat in het nummer «Kill the baby» op weinig tactvolle wijze wordt gezongen over abortus. Echter, het nummer valt wat mij betreft onder de vrijheid van artistieke expressie. Hoe precies op de releaseparty is gesproken over abortus is mij niet bekend. Ik begrijp uit een artikel op de website Vice dat op de bewuste avond een veelzijdig programma is aangeboden rond het thema abortus.
Hoe verhoudt de tekst en boodschap van het nummer «Kill the Baby» zich tot de manier waarop de Wet afbreking zwangerschap (Waz) spreekt over abortus en de waarde van het ongeboren leven?
De tekst van het nummer hangt op geen enkele wijze samen met de manier waarop in de Waz wordt gesproken over abortus en de waarde van het ongeboren leven.
Deelt u de mening dat deze clip en muziek, waarin abortus als iets feestelijks wordt gepresenteerd, afbreuk doet aan het kabinetsbeleid om het aantal ongewenste en onbedoelde zwangerschappen en (herhaalde) abortussen te verminderen?
Het kabinetsbeleid staat los van deze clip en muziek. Met de aanpak voorkomen van en ondersteuning bij onbedoelde zwangerschap (het vervolg op het Zevenpuntenplan onbedoelde zwangerschap), zet het kabinet in op het voorkomen van en bieden van ondersteuning bij onbedoelde zwangerschappen2. Daarbij wordt keuzehulp en nazorg gegarandeerd voor eenieder die dit nodig heeft. Ook het bieden van goede, betrouwbare en vindbare informatie waarmee vrouwen weloverwogen keuzes kunnen maken hoort hierbij. Binnen de vormgeving en de uitvoering van het beleid wordt rekening gehouden met de verschillende opvattingen die over dit onderwerp leven: politiek maar zeker ook maatschappelijk. De gezondheid van vrouw en kind én de autonomie (keuzevrijheid) van de vrouw blijven hierbij leidend.
Betekent de betrokkenheid van de organisatie Ava bij de releaseparty dat de samenwerkingspartners van Ava, te weten Rutgers, Fiom, de Nederlandse Vereniging voor voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en de Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA), ook achter de boodschap van het nummer «Kill the Baby», zoals verwoord in het artikel «Feesten in een kerk voor het recht op abortus»2 staan?
De suggestie dat genoemde organisaties achter de boodschap van het nummer staan mist elke grondslag. Ik acht het echter niet gepast om te spreken voor deze organisaties; als zij zich willen uitlaten over de boodschap van het nummer, is dat aan hen. Overigens werkt het Ministerie van VWS constructief en naar tevredenheid samen met Rutgers, Fiom, de NVOG, de NGvA. Ook is in het kader van de aanpak voorkomen van en ondersteuning bij onbedoelde zwangerschap sinds kort de samenwerking met AVA gestart.
Zijn er bestuurlijke, dan wel juridische mogelijkheden om hiertegen op te treden? Zo ja, wat gaat u daarmee doen? Zo nee, waarom niet?
De vrijheid van artistieke expressie is een belangrijk gegeven en hoort bij onze samenleving. Als zodanig is die vrijheid nauw verbonden met het in de Grondwet verankerde recht op vrijheid van meningsuiting. Zolang een uiting niet discrimineert of onnodig kwetst wordt deze beschermd door dit recht. Het is niet ongebruikelijk dat kunst grenzen opzoekt om maatschappelijke discussie aan te wakkeren. Dat kunstenaars gebruik maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting is een grote verworvenheid, die niet zomaar ingeperkt mag worden. Ik acht ingrijpen dan ook ongewenst.
Kunt u toelichten welke grenzen er zitten voor publieke media om te berichten over gewelddadige en kwetsende kunstuitingen? Hoe beoordeelt u dat in deze kwestie?
Volgens art. 2.88, eerste lid, Mediawet 2008 bepalen publieke media-instellingen zelf vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod. Ze zijn daar dientengevolge ook zelf verantwoordelijk voor. Die onafhankelijkheid van de publieke omroep is een groot goed. De VPRO, net als alle andere omroepen, maakt daarbij in alle vrijheid zelf zijn afwegingen en keuzes op welke wijze de VPRO dat doet. Het is een kwestie van individuele smaak of men wel of niet gecharmeerd is van de inhoud van de berichtgeving. Het filmpje bij het nummer zal door sommigen aanstootgevend gevonden worden, en men kan het ook zien als artistieke expressie. Het is echter niet aan de overheid om een oordeel uit te spreken over het media-aanbod van de publieke media-instellingen.
Toezicht vooraf op de inhoud van tv-programma's is, zoals artikel 7, tweede lid, van de Grondwet bepaalt, nooit geoorloofd. De rechter kan eventueel naderhand bepalen dat een programma bepaalde grenzen heeft overschreden. Als aangifte is gedaan bij de politie en het Openbaar Ministerie zou tot strafrechtelijke vervolging overgaan, dan bepaalt de rechter als onafhankelijke instantie of de grenzen van het recht zijn overschreden.
De uitspraak van de advocaat-generaal aan de Hoge Raad ten aanzien van verplichte anticonceptie in de gesloten jeugdzorg |
|
Wieke Paulusma (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het advies van de advocaat-generaal aan de Hoge Raad dat verplichte anticonceptie op basis van de Wet verplichte ggz (Wvggz) in strijd is met het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM)?1
Ja. Ik wacht de uitspraak van de Hoge Raad met belangstelling af. Het advies van de advocaat-generaal is overigens iets genuanceerder dan de hier weergegeven samenvatting. De voorliggende vraag is of de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) voldoende basis biedt om in uitzonderlijke gevallen anticonceptie te verplichten. Rechters gaan nu verschillend om met het opnemen van tijdelijke verplichte anticonceptie als vorm van verplichte zorg in een zorgmachtiging op grond van de Wvggz. In enkele gevallen is met toepassing van de criteria voor verplichte zorg – tijdelijk – (voor de duur van de zorgmachtiging) het verplichte gebruik van anticonceptie opgelegd. Verplichte zorg mag uitsluitend in een zorgmachtiging worden opgenomen indien er geen mogelijkheden voor zorg op basis van vrijwilligheid zijn, er voor de betrokken persoon geen minder bezwarende alternatieven met het beoogde effect zijn, het verlenen van verplichte zorg, gelet op het beoogde doel van verplichte zorg, evenredig is en redelijkerwijs te verwachten is dat het verlenen van verplichte zorg effectief is. Tijdelijke verplichte anticonceptie als vorm van verplichte zorg ter voorkoming van ernstig nadeel voor de vrouw zelf (vrouwen wier behandeling geschaad zou worden door een zwangerschap of door het (herhaaldelijk) moeten afstaan van een kind) sluit de advocaat-generaal (AG) niet uit. Waar het echter gaat om de bescherming van een nog niet verwekt kind (waar sommige rechters ook naar verwezen) zegt de AG dat deze interpretatie van «ernstig nadeel voor een ander» geen onderbouwing heeft in de Wvggz2. Op dat punt is er volgens de AG geen formeel wettelijke grondslag voor de inperking van grondrechten, dus zou het opleggen van verplichte zorg ter bescherming van een toekomstig kind in strijd kunnen zijn met het EVRM.
Hoe gaat u gevolg geven aan een eventuele uitspraak van de Hoge Raad, indien deze in lijn is met het advies van de advocaat-generaal?
De Hoge Raad moet nog uitspraak doen en ik wil hierop niet vooruitlopen.
Bent u ook van mening dat verplichte anticonceptie (in de gesloten jeugdzorg) een onwenselijke praktijk is?
Wat betreft de uitspraak van de Hoge Raad over de Wvggz heb ik hierboven aangegeven hierop niet vooruit te willen lopen. Ten aanzien van jeugdigen die in de gesloten jeugdhulp verblijven, merk ik ten eerste op dat in dat geval op grond van hoofdstuk 6 van de Jeugdwet een rechterlijke machtiging voor gesloten jeugdhulp is verleend. Gesloten jeugdhulp valt niet binnen de reikwijdte van de Wvggz, maar is onderdeel van de Jeugdwet. In artikel 6.3.2 van de Jeugdwet is bepaald dat tegen de wil van de jeugdige voor wie zo’n machtiging is verleend geneeskundige behandelingsmethoden toegepast kunnen worden voor zover dat noodzakelijk is ter afwending van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de jeugdige of anderen en de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken. Het gaat bijvoorbeeld om het toedienen van insuline bij een jeugdige die diabetes heeft. Het niet toedienen van dat medicijn zou ernstige gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de jeugdige. Omdat een gedwongen geneeskundige behandeling zeer ingrijpend is, moet altijd worden overwogen of het beoogde doel niet met andere middelen kan worden bereikt. Alleen als aan alle bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan, zou gedwongen anticonceptie mogelijk zijn. Dat zal echter slechts bij (hoge) uitzondering het geval zijn. Ik ben van mening dat het uitgangspunt moet blijven dat anticonceptie op vrijwillige basis wordt gebruikt en terughoudend moet worden omgegaan met gedwongen anticonceptie indien in een zeer uitzonderlijke situatie toch aan de wettelijk gestelde voorwaarden wordt voldaan.
Welke acties onderneemt u om ervoor te zorgen dat zorginstellingen in lijn met het EVRM handelen en geen verplichte anticonceptie opleggen, indien de Hoge Raad het advies van de advocaat-generaal overneemt?
Zoals in antwoord 2 is aangegeven, wil ik niet op de zaken vooruitlopen en de uitspraak van de Hoge Raad eerst afwachten. Daarbij is van belang dat gesloten jeugdhulp niet valt onder de reikwijdte van de Wvggz, maar onderdeel is van de Jeugdwet. De Wvggz en de Jeugdwet zijn twee gescheiden rechtsstelsels.
Is er eerder een bepaalde vorm van toetsing geweest of verplichte anticonceptie wel of niet in strijd is met het EVRM en mogelijk zou zijn onder de Wvggz? Zo ja, waarom is daar toen geen gevolg aan gegeven? Zo nee, waarom is dat niet onderzocht toen bleek dat op grond van de Wvggz verplichte anticonceptie werd opgelegd in de gesloten jeugdzorg?
Er kan geen verplichte zorg op grond van de Wvggz worden opgelegd in de gesloten jeugdhulp. Er is sprake van twee gescheiden rechtsstelsels. Bij de parlementaire behandeling van de Wvggz is anticonceptie als verplichte zorg geen onderwerp geweest. Wel is in de oorspronkelijke memorie van toelichting van 2010 aandacht besteed aan de bescherming van «anderen» tegen ernstig nadeel, waaronder ook de foetus van een zwangere wordt begrepen. Indien het gedrag van de zwangere ernstig nadeel kan veroorzaken voor de foetus (bijvoorbeeld drugsverslaving), kan dat gronden opleveren voor verplichte zorg (bijvoorbeeld afkicken). Daarbij is bewust geen leeftijdsgrens van de foetus is bepaald, omdat ook juist in de eerste weken van een zwangerschap schade kan ontstaan door middelenmisbruik. Het wetsvoorstel is indertijd getoetst aan de Grondwet en het Europees recht. In de signalen over anticonceptie in de jeugdzorg is geen aanleiding gezien om opnieuw naar de Wvggz te kijken, te meer omdat de Wvggz niet van toepassing is in de jeugdzorg (zie antwoord3.
Waarom is er bij het opstellen van de Wvggz geen aandacht geweest voor de impact van de wet op eventuele verplichte anticonceptie?
De beschermwaardigheid van het toekomstige – nog niet verwekte – kind is geen onderwerp van de parlementaire behandeling geweest. Daarnaar verwijst de AG ook in haar advies, waarin ze betoogt dat voor de inperking van grondrechten ter bescherming van een toekomstig kind geen grond te vinden is in de wet(sgeschiedenis).
Was verplichte anticonceptie ook mogelijk op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz)?
De Wet Bopz was een opnamewet. De rechter toetste enkel de legitimiteit van gedwongen opname, en als daarmee het gevaar niet was weggenomen, kon de geneesheer-directeur (GD) vervolgens besluiten tot gedwongen behandeling, bijvoorbeeld dwangmedicatie. Het is zeer onwaarschijnlijk dat onder de Wet Bopz werd overgegaan tot verplichte anticonceptie in de ggz. De noodzaak voor verplichte anticonceptie als iemand al gedwongen was opgenomen lijkt niet voor de hand te liggen.
In hoeveel gevallen is sinds invoering van de Wvggz op grond van deze wet verplichte anticonceptie opgelegd en welk deel daarvan betrof mensen onder de 18 jaar?
Er zijn tot nu toe negen4 uitspraken openbaar gemaakt waarin de rechter zich heeft uitgesproken over het opnemen in een zorgmachtiging van anticonceptie als vorm van verplichte zorg. In de eerste jaren na inwerkingtreding zijn respectievelijk 14.000 en 16.000 zorgmachtigingen afgegeven op grond van de Wvggz5.
In de uitspraken staan geen persoonsgegevens zoals leeftijd vermeld, maar in al deze gevallen werd verwezen naar de zorghistorie van de betrokkene en ernstig nadeel door eerdere zwangerschap(pen). Het is daarom aannemelijk dat het niet om minderjarigen gaat.
In welke mate is er sprake van gedwongen of aangedrongen anticonceptie bij jongeren zonder dat er een rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden in de (gesloten) jeugdzorg?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 is gedwongen anticonceptie bij jeugdigen in beginsel niet toegestaan. Gedwongen medische behandelingen zijn alleen toegestaan in het kader van gesloten jeugdhulp voor zover noodzakelijk ter afwending van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de jeugdige of anderen en de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken.
Naar aanleiding van de uitzending van Pointer van 3 februari 2022 over anticonceptie onder drang heeft Jeugdzorg Nederland daarover een uitvraag gedaan onder alle instellingen voor gesloten jeugdhulp. De instellingen gaven aan dat in hun organisaties geen sprake is van gedwongen anticonceptie of anticonceptie onder drang. Ook meldden zij dat geen consequenties verbonden zijn voor de jeugdigen aan het wel of niet gebruiken van anticonceptie. De instellingen herkennen zich dus niet in het beeld dat door de uitzending van Pointer is ontstaan. Wel bespreken zij met jeugdigen in het kader van seksuele voorlichting over het gebruik van anticonceptie. Soms geven zij jeugdigen het advies om anticonceptie te gebruiken. Het is mogelijk dat sommige jeugdigen deze gesprekken of adviezen als drang hebben ervaren.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen naar dwang en drang ten aanzien van verplichte anticonceptie zonder rechterlijke toetsing en eventueel maatregelen te nemen naar aanleiding daarvan?
Op grond van de Wvggz kan verplichte zorg uitsluitend worden opgelegd door middel van een zorgmachtiging die wordt afgegeven door de rechter, dus ook wanneer het zou gaan om verplichte anticonceptie. Desondanks verwacht ik, gelet op het standpunt van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)6 op dit punt, dat zorgverleners in de ggz daar zeer terughoudend in zijn. Indien daar aanleiding toe bestaan zal eerder worden geprobeerd het gesprek aan te gaan over vrijwillig gebruik van anticonceptie. Bijvoorbeeld met het GGD programma «Nu niet zwanger». Tegen deze achtergrond zie ik geen aanleiding nader onderzoek te doen.
In hoeverre vindt u dat dit advies en een eventuele uitspraak van de Hoge Raad ook aanleiding geeft op herbezinning op gedwongen zwangerschapstesten, zoals genoemd in het onderzoek van Pointer van 3 februari 2022?2
Gedwongen zwangerschapstesten zijn in de jeugdzorg niet toegestaan.
Ziet u in dit advies van de advocaat-generaal aanleiding om seksuele voorlichting, preventie en informatie in jeugdzorg te verbeteren en welke actie gaat u daartoe ondernemen?
Uiteraard is het ontzettend belangrijk dat jeugdigen goede seksuele voorlichting en goede informatie over anticonceptie krijgen. Daarom staat ook in het kwaliteitskader JeugdzorgPlus dat hier structureel aandacht voor moet zijn en jeugdzorgaanbieders passend aanbod moeten hebben voor de voorlichting en ondersteuning van jongeren bij hun seksuele ontwikkeling.8 Daarnaast is voor jeugdprofessionals de richtlijn Seksuele ontwikkeling voor jeugdhulp en jeugdbescherming (2020) ontwikkeld.9 Ik zie in het advies van de advocaat-generaal geen aanleiding om actie te ondernemen op dit gebied nu voor de jeugdzorg al een kwaliteitskader en richtlijn bestaan die hier aandacht aan besteden.
Hoeveel jeugdzorginstellingen hebben iemand in dienst die gespecialiseerd is in seksualiteit?
Alle jeugdzorginstellingen behoren seksuele voorlichting en ondersteuning te bieden op het gebied van de seksuele ontwikkeling van jeugdigen, afgestemd op de leeftijd van de jeugdigen en bruikbaar voor de betreffende doelgroep. Ondersteuning bij de seksuele ontwikkeling is een integraal onderdeel van de brede opvoed- en jeugdhulp die binnen de jeugdzorg wordt geboden. Om die reden wordt hiervoor niet (altijd) een op dat terrein gespecialiseerde medewerker aangetrokken. Er wordt dan ook niet bijgehouden hoeveel medewerkers binnen een jeugdzorginstelling zich bezighouden met seksualiteit. Jeugdprofessionals kunnen bij opvoed- en hulpvraagstukken rondom seksualiteit gebruik maken van de richtlijn Seksuele ontwikkeling voor jeugdhulp en jeugdbescherming (2020). De Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk, het Nederlands Instituut van Psychologen, het Nederlands Jeugdinstituut en de Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijsdeskundigen hebben deze richtlijn ontwikkeld.
Bent u het eens met mevrouw Van der Sanden, de voormalig aandachtsfunctionaris seksualiteit bij de inmiddels gesloten Hoenderloo Groep, dat iedere instelling iemand zou moeten aanstellen die meer gespecialiseerd is in seksualiteit?
Zie antwoord vraag 13.
Maken alle jeugdzorginstellingen al gebruik van programma’s zoals «Nu niet zwanger» van GGD?
Op grond van het Kwaliteitskader Voorkomen seksueel misbruik jeugdzorg dient elke jeugdzorginstelling vast te stellen welk aanbod, afgestemd op leeftijd en doelgroep inzetbaar is in het kader van voorlichting en ondersteuning van jeugdigen bij de seksuele ontwikkeling.10 De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) controleert met haar toezicht of jeugdzorginstellingen zich aan deze verplichting houden.
Gelet op de bepaling dat het aanbod afgestemd moet zijn op leeftijd en doelgroep, kan het per jeugdzorginstelling en zelfs per groep verschillen welke methodiek het meest passend is. Het programma «Nu niet zwanger» richt zich bijvoorbeeld op cliënten in de vruchtbare leeftijd met (een combinatie van) complexe problemen.
Problemen met Wmo-voorzieningen bij een verhuizing |
|
Maarten Hijink |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Waarom wordt het sommige mensen moeilijk gemaakt om noodzakelijke Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-voorzieningen aan te vragen, nog voordat zij verhuizen naar een andere gemeente?
Mij zijn geen signalen bekend dat het (sommige) mensen moeilijk wordt gemaakt om in het geval van een verhuizing Wmo-voorzieningen aan te vragen.
Wat vindt u ervan dat sommige mensen soms maandenlang zonder de noodzakelijke Wmo-voorzieningen, hulpmiddelen of woningaanpassingen zitten omdat zij deze pas kunnen aanvragen nadat zij verhuisd zijn naar de nieuwe gemeente?
Ik vind dit niet wenselijk en dergelijke situaties zijn te voorkomen. Op basis van de Wmo 2015 is het voor gemeenten namelijk mogelijk om al voor een daadwerkelijke verhuizing de ondersteuningsbehoefte van een toekomstige inwoner te onderzoeken. Een aanvraag voor Wmo-voorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen kan daarmee vervolgens voor de verhuizing worden ingediend. De nieuwe gemeente kan bijvoorbeeld een aanvraag in behandeling nemen en een beschikking sturen waarin de voorzieningen worden toegekend onder de voorwaarde dat de cliënt zich binnen een bepaalde tijd inschrijft bij de nieuwe gemeente. De oude gemeente kan contact opnemen met de nieuwe gemeente over het overnemen van de voorzieningen. Overigens zijn signalen dat mensen maandenlang zonder noodzakelijke Wmo-voorzieningen zitten in verband met een verhuizing mij niet bekend.
Deelt u het uitganspunt dat mensen met een Wmo-indicatie die willen verhuizen in principe in de nieuwe gemeente recht hebben op dezelfde ondersteuning en dat het dus normaal zou moeten zijn dat de nieuwe gemeente de Wmo-indicatie overneemt?
Het is van belang dat de nieuwe gemeente de ondersteuningsbehoefte van een nieuwe inwoner onderzoekt. In de nieuwe gemeente zijn immers andere voorzieningen en de ondersteuningsbehoefte van de inwoner kan vanwege de verhuizing veranderen: iemand heeft in het oude huis een traplift en gaat gelijkvloers wonen, of iemand verhuist verder bij familie/mantelzorgers vandaag waardoor er juist meer ondersteuning nodig is. In de praktijk komt het voor dat de nieuwe gemeente tijdelijk de oorspronkelijke Wmo-indicatie overneemt, tot het moment waarop de ondersteuningsbehoefte opnieuw wordt onderzocht. Ik vind dat een goede werkwijze, omdat hiermee wordt voorkomen dat mensen zonder de nodige ondersteuning komen te zitten. Daarnaast is het in het belang van de inwoner dat beide gemeenten in overleg met de inwoner goed samenwerken in bijvoorbeeld het uitwisselen van gegevens om zodoende de administratieve last rondom de herindicatie te beperken.
Deelt u de mening dat een gemeente geen Wmo-indicatie stop mag zetten, voordat personen bij de nieuwe gemeente een Wmo-indicatie hebben gekregen?
Ik vind dat gemeenten hier samen in moeten optrekken en in overleg met de cliënt onderling informatie moeten uitwisselen over de benodigde voorzieningen. Specifiek voor hulpmiddelen is in 2021 een verhuisconvenant opgesteld dat voorschrijft dat mensen hun op-maat-gemaakte hulpmiddelen in bezit houden bij een verhuizing. Nog niet alle gemeenten hebben dit convenant ondertekend, maar ik ga er desondanks van uit dat zij de werkwijze uit het convenant als standaard uitvoeringspraktijk hanteren.
Wilt u reageren op de uitspraak van de rechter die in een zaak heeft geoordeeld dat de betreffende gemeente niet een «te enge» definitie mag gebruiken van de term «ingezetene» en dat Wmo-voorzieningen voor de verhuizing geregeld moet worden door de gemeente?1, 2
In deze specifieke omstandigheden van het geval acht ik dit logisch. De aanvrager in casu had reeds een huurcontract getekend en betaalde ook al huur in de gemeente waar zij naar wilde verhuizen. De uitspraak stelt overigens niet dat Wmo-voorzieningen altijd al voor een verhuizing moeten worden geregeld. Wel wordt in de uitspraak vastgesteld dat de behandeling van de aanvraag tot ondersteuning in de specifieke omstandigheden van het geval niet mocht worden geweigerd op grond van een strikte interpretatie van het woonplaatsbeginsel.
Zie ook het antwoord op vraag 2.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak wat u betreft voor andere mensen in een vergelijkbare situatie? Bent u bereid gemeenten op de hoogte te stellen van deze uitspraak en hen te wijzen op het feit dat de artikelen in de Wmo die het begrip «ingezetene» omschrijven niet «te eng» gedefinieerd mogen worden?
Ik heb naar aanleiding van deze uitspraak en Kamervragen contact opgenomen met de VNG. De VNG heeft mij toegezegd de uitspraak onder de aandacht te brengen van alle gemeenten. Daarbij heeft de VNG ook aandacht voor hoe gemeenten het beste kunnen handelen in het geval van een verhuizing.
Zie ook het antwoord op de vragen 2 en 5.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat gemeenten naar de rechter stappen om het verstrekken van Wmo-voorzieningen te voorkomen, terwijl zij de plicht hebben om ook zorg te dragen voor de juiste ondersteuning en hulp aan mensen die in hun gemeente komen wonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij om te bepalen wanneer gemeenten wel of niet naar de rechter stappen.
Zie ook het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid wijzigingen aan te brengen in de Wmo, zodat mensen bij een verhuizing in zowel de oude als de nieuwe gemeente niet zonder Wmo-voorzieningen komen te zitten? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo neen, waarom niet?
Ik zie op basis van deze uitspraak geen reden om de Wmo 2015 aan te passen. Gemeenten kunnen op basis van de Wmo 2015 voorzieningen treffen en maatwerk bieden voor nieuwe inwoners.
Zie ook het antwoord op vraag 2.
Het toezicht op gezinshuizen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Zullen, aangezien u in de beantwoording van eerdere vragen aangeeft dat wordt gewerkt aan de algemene maatregel van bestuur (AMvB) reële prijzen, waar met kostprijselementen sturing wordt gegeven aan de opbouw van een reële prijs voor jeugdhulp, hier ook richtlijnen in worden opgenomen voor reële kosten voor vastgoed, omdat er veel zorggeld aan vastgoed wordt besteed bij gezinshuizen?1
Met de AMvB reële prijzen Jeugdwet worden gemeenten en aanbieders verplicht hun prijzen op te bouwen uit landelijk bepaalde kostprijselementen. Eén van deze kostprijselementen betreft overheadkosten, waarvan vastgoed een categorie is. Dat heeft tot gevolg dat gemeenten en aanbieders met (onder meer) het vastgoed rekening moeten houden om te komen tot reële prijzen. In de handreiking «inzicht in tarieven» is opgenomen op welke manieren de kostprijs op basis van kostprijselementen kan worden berekend. In de handreiking «tariefstelling gezinshuiszorg» is de bouwsteen huisvesting opgenomen, waarin uiteen is gezet uit welke componenten huisvestigingskosten bestaan.2
In hoeverre past het bij uw visie op het gezinshuis dat hier steeds meer en goedkoop personeel voor wordt ingezet, zoals stagiairs, die vervolgens alleen op een groep komen te staan? Is dit wenselijk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Nee: Het is niet wenselijk dat stagiairs alleen en zonder begeleiding worden ingezet in een gezinshuis. Stagiairs zijn nog in opleiding en moeten worden begeleid door een ervaren professional.
Herkent u het beeld dat de expert de heer van der Helm schetst dat vastgestelde kwaliteitscriteria worden opgevat als richtsnoeren waar gezinshuizen zich officieel niet aan hoeven te houden? Zo ja, wat vindt u daarvan?2
De vastgestelde kwaliteitscriteria voor gezinshuizen worden op verschillende manieren gebruikt door de betrokken partijen. Het zijn veldnormen voor de sector die door het veld zelf en andere betrokkenen zijn opgesteld. Hoewel de criteria niet zijn vastgelegd in wet- of regelgeving, zijn deze criteria niet vrijblijvend. De gemeenten gebruiken de kwaliteitscriteria als richtsnoer bij de inkoop van de gezinshuiszorg en kunnen hiermee zien of de kwaliteit van de gezinshuiszorg voldoet aan de gestelde normen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gebruikt de kwaliteitscriteria bij het toetsen van de kwaliteit van zorg. En ook voor de jeugdigen en de ouders die gebruik maken van de gezinshuiszorg geven de criteria een duidelijk kader wat gezinshuiszorg inhoudt en waaraan deze moet voldoen.
Gezien de diversiteit en verscheidenheid in het aanbod van de gezinshuizen is er door de sector zelf niet voor gekozen om de kwaliteitscriteria als bindende kwaliteitseisen voor te schrijven.
Waarom heeft u ervoor gekozen om samen met de sector bindende kwaliteitseisen tegen te houden?
Zie antwoord vraag 3.
Is het haalbaar dat gezinshuizen zelf hun eigen meta-toezicht inrichten als bindende kwaliteitseisen missen? Zo ja, hoe dan?
Allereerst is het zo dat de gezinshuizen niet zelf hun eigen metatoezicht inrichten. Bij metatoezicht toetst de IGJ de private borging (middels het Keurmerk Gezinshuizen van de franchiseorganisatie Gezinshuis.com en hoofdaannemer Driestroom) op haar doeltreffendheid. Een onderdeel van deze toets op doeltreffendheid is het toezicht van de IGJ bij gezinshuizen om na te gaan of de private borging in de praktijk goed werkt en tot goede kwaliteit van de jeugdhulp leidt. Pas op het moment dat de doeltreffendheid is vastgesteld, kan de IGJ besluiten tot aanpassing van het toezicht, zoals het minder intensief uitvoeren van het toezicht.
Vindt u het überhaupt wenselijk dat gezinshuizen winst maken, aangezien u in beantwoording van eerdere vragen heeft aangegeven dat u met het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) voorwaarden kan stellen aan winst? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?3
Sommige gezinshuisouders zijn werkzaam als zelfstandig ondernemer. Zij kunnen en mogen in beperkte mate winst maken. Soms worden deze winsten weer gebruikt voor investeringen om de zorg of de huisvesting te verbeteren. Exorbitante winsten zijn niet wenselijk en wil het kabinet voorkomen. Met het Wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) kunnen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot het uitkeren van winsten.
Wat is volgens u de verantwoordelijkheid van jeugdbeschermingsorganisaties als het gaat om het zicht op de kwaliteit van de zorg in een gezinshuis?
De jeugdbeschermingsorganisaties zijn verantwoordelijk voor de afspraken over de hulp die nodig is voor een jeugdige of kind, welke uit huis en onder toezicht wordt geplaatst. Ook indien een jeugdige in een gezinshuis is geplaatst, houdt de voogd (jeugdbeschermer) zicht op de kwaliteit van de geboden zorg in dit gezinshuis. Indien een voogd constateert dat de kwaliteit van de zorg in een gezinshuis onvoldoende is, of als de veiligheid van een jeugdige niet gewaarborgd is, dan kan een jeugdbeschermer ingrijpen. Dit kan door in gesprek te gaan met de gezinshuisouders of, als het probleem groter is en niet kan wordt opgelost, door de kwestie aan te kaarten bij de manager(s) van de jeugdbeschermingsorganisatie. In ernstige gevallen kan een jeugdige door een jeugdbeschermingsorganisatie worden overgeplaatst naar een andere zorgaanbieder.
Daarnaast hebben de professionals van de jeugdbeschermingsorganisaties ook de mogelijkheid om een klacht of melding te doen bij de IGJ over een jeugdhulpaanbieder zoals een gezinshuis. De IGJ gaat de melding dan nader onderzoeken.
Wanneer moeten zij ingrijpen en op welke manier?
Zie antwoord vraag 7.
Zouden vertrouwenspersonen meer bevoegdheden moeten krijgen om de positie van de kinderen te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke bevoegdheden?
Vertrouwenspersonen bespreken klachten van jeugdigen over bijvoorbeeld de kwaliteit van de zorg met hen. Tijdens de bezoeken kunnen jeugdigen met de vertrouwenspersoon in gesprek gaan over hun vragen, hun onvrede, klachten of andere zaken. Als hieruit blijkt dat er sprake is van een onveilige situatie of een situatie waarin de rechtspositie van de kinderen in gevaar is, dan kan de vertrouwenspersoon het kind ondersteunen om dit aan te kaarten. Wil of durft het kind dat niet, is er sprake van acuut gevaar dan kan de vertrouwenspersoon deze situatie zelf aankaarten. In principe doet de vertrouwenspersoon dat bij het gezinshuis zelf of bij de jeugdhulpaanbieder waar het gezinshuis onder valt. Wordt dit signaal niet of onvoldoende opgepakt, dan kan het AKJ het signaal melden bij de IGJ.
Over de werkwijze van het melden van signalen van vertrouwenspersonen van het Advies- en Klachtenbureau (AKJ) aan de IGJ zijn afspraken gemaakt met de IGJ. De vertrouwenspersoon kan zelf ook, op grond van eigen waarneming, signaleren bij de betrokken instanties (jeugdhulpaanbieder of jeugdbeschermingsorganisatie) en/of bij de IGJ. Daarnaast kan de vertrouwenspersoon ook signaleren bij de gemeente; bijvoorbeeld bij de inkopende organisatie. Dit zullen zij in ieder geval doen indien blijkt dat er sprake is van een onveilige situatie.
De bevoegdheden van de vertrouwenspersonen van onder meer het AKJ om de positie en veiligheid van kinderen te verbeteren, is hiermee voldoende gewaarborgd.
Waarom kunnen gezinshuizen niet gesloten worden op basis van de jeugdwet, zoals de inspectie stelt? Kan de inspectie gezinshuizen wel op basis van een andere wet sluiten? Zo ja, op basis van welke wet?
Hoewel de IGJ formeel een gezinshuis niet voor onbepaalde tijd kan sluiten, heeft de IGJ op grond van de jeugdwet wel de mogelijkheid c.q. de bevoegdheid tot oplegging van een aanwijzing of bevel om een jeugdhulpaanbieder over te dragen en geen nieuwe jeugdigen aan te nemen, zolang de normafwijking niet is beëindigd. Naleving van de aanwijzing kan eventueel afgedwongen worden middels de last onder dwangsom. Daarmee wordt de instelling de facto gesloten zolang de IGJ significante risico’s ziet voor de kwaliteit en veiligheid van de verleende jeugdhulp. Een verder strekkende bevoegdheid in de Jeugdwet is daarmee niet nodig.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de inspectie grip kan houden op 7000 jeugdhulpbedrijven?
Het zicht houden op de kwaliteit van 7.000 jeugdhulpaanbieders is een verantwoordelijkheid van verschillende partijen. Allereerst is de zorgaanbieder zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorg. Daarnaast zijn gemeenten verantwoordelijk voor (de inkoop van) een kwalitatief en kwantitatief toereikend hulpaanbod en zullen zij bij de inkoop van de zorg nadere kwaliteitseisen stellen. De IGJ is de toezichthouder op de aanbieders van jeugdhulp. De IGJ geeft haar toezicht op verschillende manieren vorm en gaat hierbij risico-gestuurd en responsief te werk. Risico-gestuurd toezicht is toezicht waarbij risicovolle thema’s en risicovolle instellingen worden onderzocht. Dit gebeurt op basis van de informatie die de IGJ verzamelt over de jeugdhulpaanbieders en bijvoorbeeld naar aanleiding van meldingen en signalen. Responsief toezicht is toezicht dat past bij het soort jeugdhulpaanbieders, bij hun gedrag en motivatie en dat effectief is om de kwaliteit en veiligheid van de zorg te verbeteren.
De IGJ houdt, naast het toezicht op individuele aanbieders, ook toezicht op groepen aanbieders. Voorbeelden hiervan zijn het toezicht op nieuwe jeugdhulpaanbieders en het metatoezicht zoals in de antwoorden op de vragen 5, 12 en 13 nader is toegelicht.
Waarom is er via het experiment metatoezicht gekozen om te varen op het interne toezicht van franchiseorganisaties die een duidelijk eigen belang hebben in een goede beoordeling van hun instellingen?
Zoals in vraag 11 aangegeven, is het borgen van de kwaliteit van jeugdzorg een tussen verschillende partijen. Hierin spelen gemeenten en ook koepels of vertegenwoordigers van kleine aanbieders een rol. In de pilot die op dit moment loopt, onderzoekt de IGJ in hoeverre zij in haar toezicht kan leunen op deze partijen. Het definitief inzetten van metatoezicht zal pas gebeuren als de IGJ vertrouwen heeft in deze partijen. De IGJ zal daar pas na de pilot een besluit over nemen. Zie ook de antwoorden op de vragen 5 en 13.
Wat is het doel van deze proef? Wat zijn de criteria waar de proef op getoetst wordt om te bepalen of dit een vervolg zal krijgen? Wanneer is de proef volgens u geslaagd?
Bij het project metatoezicht gaat de IGJ samen met het veld na in hoeverre het veld zelf in staat is om de kwaliteit van de (jeugd)hulp bij gezinshuizen en zorgboeren te toetsen. Eerst is bij certificerende instellingen, keurmerken, franchisegevers en hoofdaannemers nagegaan in hoeverre deze bijdragen aan de kwaliteit van de (jeugd)hulp. De door de branche opgestelde kwaliteitscriteria, en de wettelijke eisen vormen hiervoor de basis. De conclusie is dat het private toezicht een basis kan vormen voor het nader ontwikkelen van metatoezicht. Vervolgens zijn vier pilots gestart, twee bij gezinshuizen en twee bij zorgboeren. In deze pilots gaat de IGJ na of de private borging in de praktijk doeltreffend werkt bij de onderzochte gezinshuizen/zorgboeren en of de kwaliteit van de (jeugd)hulp voldoende is. Bij gebleken effectiviteit (medio 2023) kan de IGJ besluiten om het toezicht bij kleine aanbieders minder intensief uit te voeren. Daarna kan de IGJ ook bij andere samenwerkingsverbanden waar een vorm van private borging plaatsvindt nagaan of deze doeltreffend werkt, zodat metatoezicht een manier van toezicht is die breder wordt ingezet.
Kunt u toelichten, aangezien u in de beantwoording van eerdere vragen uiteen heeft gezet hoe klachten over misstanden veilig gemeld kunnen worden, welk gevolg een gegrond verklaarde klacht heeft voor het vervolg van de casus? Welke stappen kunnen ouder/kind zetten als de instelling geen actie onderneemt naar aanleiding van gegrond verklaarde klacht? Heeft u hier voorbeelden van?4
Een jeugdhulpaanbieder moet binnen een maand na de uitspraak van de klachtencommissie schriftelijk aangeven of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen, en zo ja welke. In de praktijk kan het voorkomen dat een ouder of kind van mening is dat de jeugdhulpaanbieder onvoldoende verbetering laat zien, ondanks de toezegging van de jeugdhulpaanbieder welke maatregelen ze gaan nemen. Zij kunnen gedurende elk moment als ze onvrede ervaren contact opnemen met het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ). Het LMZ informeert en adviseert ouders, kinderen en naasten over welke stappen ze kunnen zetten op het moment dat ze onvrede hebben. Als de klachtroute al doorlopen is en de jeugdhulpaanbieder laat volgens de klager onvoldoende verbetering zien dan gaat het LMZ met de klager in gesprek. In dat geval wil de IGJ graag de onderliggende stukken ontvangen, zoals de ingediende klacht, de uitspraak van de klachtencommissie en de reactie van de jeugdhulpaanbieder op de uitspraak om zo een duidelijk beeld van de situatie te kunnen vormen. Een dergelijke situatie kan, in overleg met de klager, op individueel niveau beoordeeld worden door de inspecteurs. Afhankelijk van de inhoud van de klacht zullen de inspecteurs bepalen welke interventie richting de jeugdzorgaanbieder plaatsvindt.6
Het bericht Tegen ongezond eten kunnen gemeenten vrijwel niets doen |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Tegen ongezond eten kunnen gemeenten vrijwel niets doen»?1
Ja
Ziet u ook het verband tussen het aanbod van ongezond eten in armere wijken en dorpen van Nederland en de sterke gezondheidsverschillen tussen mensen met een hoog en laag inkomen?
Ja, er is inderdaad een verband tussen het aanbod van ongezond eten in armere wijken en dorpen en datgene wat de mensen in deze wijken eten.2 We zien dat in armere wijken, in vergelijking met rijkere wijken, een groter deel van het voedselaanbod ongezond is en bijvoorbeeld bestaat uit fastfood. Hierdoor ontstaat een positieve norm ten aanzien van ongezond voedsel/fastfood, waardoor mensen eerder geneigd zijn dit ook te consumeren. Een ongezond voedselpatroon is een van de factoren die ten grondslag kan liggen aan het ontstaan van overgewicht. Mensen met overgewicht lopen meer gezondheidsrisico’s dan mensen met een gezond gewicht.
Bent u eens dat gemeenten mogelijkheden moeten hebben om het aanbod van ongezond eten beter te kunnen reguleren, zodat gezondheidsverschillen tussen arm en rijk verkleind in plaats van vergroot kunnen worden?
Zoals in de Kamerbrief van 24 maart jl. aangegeven verken ik op dit moment de wettelijke mogelijkheden om een gezondere voedselomgeving te bevorderen.3 Hiermee zouden gemeenten instrumenten kunnen krijgen om de toename van aanbieders van ongezond voedsel tegen te gaan, bijvoorbeeld in armere wijken. Dit najaar zal ik de Kamer, in mijn brief over voeding en overgewicht, nader informeren hierover.
Bent u ervan op de hoogte dat ketens als New York Pizza en Domino Pizza als beleid hebben om vestigingen bij elkaar in de buurt te openen, omdat dit een stimulerend effect op elkaars verkoop heeft?
Ik kan niet bevestigen of het openen van vestigingen bij elkaar in de buurt beleid is bij de genoemde ketens. We weten uit onderzoek dat er diverse factoren zijn die ervoor kunnen zorgen dat het openen van vestigingen bij elkaar in de buurt een stimulerend effect heeft. Hierbij speelt een rol dat als je twee opties aanbiedt, je daarmee het idee creëert dat er een keuze tussen beide moet worden gemaakt, terwijl iemand misschien helemaal niet van plan was om überhaupt een van de opties te kiezen.4 Maar ook de sociale norm kan van invloed zijn. Zo laat onderzoek zien dat verschillende fastfoodketens in een wijk een positieve sociale norm creëren ten aanzien van fastfood. En dat deze norm mogelijk de consumptie van fastfood verhoogt. Dus hoe meer pizza tenten, hoe positiever men wordt over pizza en dat vergroot de totale markt en maakt het aantrekkelijker voor een pizzatent om zich te vestigen.5, 6 Overigens spelen voor fastfoodketens uiteraard ook andere vestigingsfactoren een rol, zoals bereikbaarheid en zichtbaarheid.
Is het correct dat gemeenten op dit moment geen juridisch instrumentarium hebben om iets tegen het aanbod van ongezond eten te kunnen doen?
Gemeenten hebben mij verzocht om instrumentarium. Zij geven aan dat ze momenteel niet genoeg mogelijkheid hebben om aanbieders van ongezond voedsel in (delen van) een gemeente te weren. Zie ook de beantwoording van vraag 3.
Klopt het dat de Omgevingswet zou moeten worden aanpast met andere dan ruimtelijke factoren om gemeenten de mogelijkheid te geven om het aanbod aan fastfood te kunnen reguleren?
Nee, dat is niet perse nodig. De grondslag voor gemeenten om regels te stellen inzake de gezondere voedselomgeving zou ook in een andere wet dan de Omgevingswet geregeld kunnen worden. Zie ook de beantwoording van vraag 3.
Is het tevens zo dat er meer gronden aan de Warenwet moeten worden toegevoegd om gemeenten de mogelijkheid te geven om het aanbod aan fastfoodrestaurants te kunnen reguleren?
De Warenwet stelt regels aan (het verhandelen van) waren. Hierbij wordt gekeken naar het belang van de volksgezondheid, de veiligheid, de eerlijkheid in de handel (of van goede voorlichting omtrent waren). Om gemeenten de mogelijkheid te geven om een gezondere voedselomgeving te bevorderen, zou het creëren van een nieuwe grondslag in de Warenwet een optie kunnen zijn. Zie ook de beantwoording van vraag 3.
Bent u bereid de Omgevingswet en Warenwet daartoe aan te passen, zodat gemeenten meer mogelijkheden krijgen om het aanbod aan fastfoodrestaurants te kunnen reguleren? Zo ja, wanneer wilt u met voorstellen komen om deze wetten daartoe aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Ik verken op dit moment op welke wijze gemeenten de mogelijkheid kunnen krijgen om een gezondere voedselomgeving te bevorderen. Dit najaar zal ik de Kamer, in de brief over voeding en overgewicht, nader informeren hierover. Zie ook de beantwoording van vraag 3.
Bent u bereid om in een akkoord met de fastfoodrestaurants te komen tot afspraken over de samenstelling van het aanbod, denk daarbij aan de hoeveelheden suiker, verzadigde vetten en zout, bewerkt vlees en portiegrootte? Zo ja, wanneer denkt u een dergelijk akkoord te kunnen sluiten? Zo nee, waarom bent u hiertoe niet bereid?
Het Nationaal Preventieakkoord (NPA) is mede onderschreven door Koninklijke Horeca Nederland (KHN) die ook fastfoodrestaurants vertegenwoordigt. In het NPA wordt ingezet op gezondere voeding en een gezondere voedselomgeving. Op 28 juni 2022 was de landelijke aftrap van de Nationale Aanpak Productverbetering (NAPV). Deze aanpak komt voort uit een afspraak in het NPA en moet ertoe leiden dat er in 2030 over de gehele breedte van productgroepen én in alle kanalen (naast supermarkten, ook in de out of home sector) verbetering is gerealiseerd in de samenstelling van bewerkte producten. De eerste focus is op de fabrikanten. Momenteel is het RIVM op mijn verzoek bezig met de concretisering van de criteria voor de out of home sector om ook bijvoorbeeld fastfoodrestaurants verder te stimuleren producten aan te bieden met minder zout en minder kilocalorieën, door inzet op minder suiker, minder (verzadigd) vet en kleinere porties.
In de Kamerbrief van dit najaar zal ook het beleid omtrent overgewicht en voeding nader uiteengezet worden.
Klopt het dat veel fastfoodaanbieders een vestiging hebben op NS stations?
Alle winkels op NS stations worden ofwel rechtstreeks, ofwel indirect geëxploiteerd door NS Stations (onderdeel van NS). NS Stations bepaalt dus welke formules op het station worden toegelaten. Hierbij wordt gekeken of de winkels en de bedrijfsfilosofie passen bij NS Stations. Ongeveer 90 van de 750 winkels die NS Stations op de stations exploiteert vallen binnen de categorie fastfood. Onder fastfood verstaat NS Stations de volgende formules: Burger King (15 locaties), Smullers (27 locaties), Döner Company (30 locaties), New York Pizza (1 locatie), Domino’s (6 locaties) en enkele lokale ondernemers (met één vestiging).
Hoe zorgt u ervoor dat het beleid om een gezond eetpatroon bij jongeren te bevorderen niet ondergraven wordt doordat de NS, een bedrijf waarvan de staat aandeelhouder is, te veel ruimte biedt aan fastfoodrestaurants en grootgrutters die voornamelijk ongezond eten aanbieden?
Het is de ambitie van de NS om in 2025 het voorbeeld te zijn van Verantwoord Retailen op het station, onder andere wat betreft het aanbieden van gezond voedsel. Wat betreft de winkels die door NS rechtstreeks worden geëxploiteerd (zoals de AH to go, de Huiskamer en de Kiosk) heeft de NS meer invloed op het aanbod. Bij deze winkels zijn er diverse initiatieven om gezonder eten te bevorderen. Zo is bij de kiosk sinds vorige zomer al het verpakte brood volkoren. Het Voedingscentrum geeft de NS advies over het gezonder maken van het aanbod.
Bent u het met het eens dat lokale en regionale voedselketens moeten worden gestimuleerd om te bouwen aan een gezonde voedselcultuur en -markt?
Een gezonde en duurzame voedselomgeving, voedselcultuur en voedselconsumptie beperkt zich niet enkel tot de overheden, consumenten of marktpartijen. Maar dit is een verantwoordelijkheid van alle partijen die onderdeel zijn van het probleem en/of de oplossing. Deze verantwoordelijkheid loopt van de voedselproducent, voedselverwerker, voedselverkoper tot aan de consument en de overheid. Zoals aangegeven in de voedselbrief van 29 maart jl. heb ik in samenwerking met mijn collega van het Ministerie van LNV de ambitie om toe te werken naar een gezonder en duurzamer aanbod, omgeving en consumptie.7 Hierin is een belangrijke rol weggelegd voor verschillende ketenpartijen. Over hoe we hier invulling aan geven, wordt u aan het einde van het jaar nader geïnformeerd.
Bent u bereid om samen met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit maatregelen te nemen om deze lokale en regionale voedselketens te gaan ontwikkelen?
Zie het antwoord op vraag 12.
Kunnen deze vragen beantwoord worden voor het eind van het zomerreces?
Nee, maar ik heb ervoor gezorgd dat de beantwoording zo snel mogelijk na het reces is verstuurd.
Het artikel 'Klokkenluiders slaan alarm' |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Welke signalen over «misstanden» zoals in het artikel «Klokkenluiders slaan alarm» van Follow The Money (FTM) (12 juli 2022) worden beschreven zijn bij u bekend over gezinshuis Villa Maria in Hoorn?1
Ik ben bekend met de signalen zoals genoemd in het artikel «Klokkenluiders slaan alarm» van Follow The Money.
Hoe wordt er in voorzien dat alle betrokkenen hun klachten over eventuele misstanden veilig kunnen melden?
Burgers kunnen (anoniem) een melding doen bij de het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ) van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Het LMZ geeft advies en informatie bij klachten over de kwaliteit van zorg en geeft aan welke stappen mensen met klachten kunnen zetten. De medewerkers van het LMZ die meldingen over jeugdhulp oppakken, zijn geschoold in het spreken met jongeren.
Naast het LMZ heeft de IGJ een apart Meldpunt voor (ex-)medewerkers en zorgaanbieders.
Op grond van de Jeugdwet hebben kinderen, ouders en pleegouders klachtrecht. Jeugdhulpaanbieders waaronder gezinshuizen moeten een klachtenregeling opstellen waarin in ieder geval voorzien wordt in een klachtencommissie met een onafhankelijk voorzitter die de klachten kan behandelen. Jeugdhulpaanbieders dienen daarnaast een onafhankelijk vertrouwenspersoon bijvoorbeeld een vertrouwenspersoon van het AKJ (Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg) te hebben. Jeugdigen en hun ouders kunnen daar terecht voor hulp bijvoorbeeld bij het indienen van een klacht bij een jeugdhulpaanbieder.
De vertrouwenspersoon van het AKJ komt op regelmatige basis (voor een gezinshuis is dat vier keer per jaar) langs om een gesprek te voeren met de jeugdige in zorg. Bij klachten kan dan ook een gesprek worden gevoerd met de betreffende jeugdprofessional eventueel in aanwezigheid van diens leidinggevende. Ook kan er een klacht worden ingediend bij de klachtencommissie. Indien sprake is van acuut gevaar dan kan de vertrouwenspersoon de situatie zelf signaleren bij de IGJ.
Hoe kan het dat de door de klokkenluiders gesignaleerde misstanden kunnen voortduren?
Klachten of signalen kunnen worden gemeld door diverse instanties (AKJ, de klachtencommissie, door gemeenten, zorgaanbieders of door de professionals en cliënten of hun ouders zelf. De klachten zijn, zoals we hier hebben kunnen nagaan, gemeld bij de IGJ en worden nader onderzocht. Echter de zorgvuldigheid in de afhandeling van klachten vergt de nodige tijd.
De gemeente Den Helder heeft in een reactie aangegeven dat «vanwege aanhoudende veiligheidsproblemen het bestuur niet meer kon instaan voor een veilige woonomgeving voor de bewoners van Villa Maria. De aan te brengen aanpassingen ter verbetering van, onder meer de brandveiligheid, waren teveel omvattend en daarom heeft Villa Maria andere accommodatie gezocht en gevonden in de gemeente Hoorn (juni 2021). Er is vanuit het contractmanagement van de gemeente Den Helder nog opvolging geweest naar de nieuwe huisvesting in Hoorn en daarbij is geconstateerd dat de cliënten een veilig onderkomen hebben gevonden in Hoorn».
Er zijn verschillende meldingen gedaan bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) waarna de IGJ heeft besloten tot een toezichtonderzoek bij Villa Maria (zie ook het antwoord op vraag2. Dat wacht ik af.
Hoe kan het dat dit gezinshuis kan uitbreiden terwijl er klachten binnenkomen bij Jeugd- en Gezinsbeschermers, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), het Advies en Klachtenbureau Jeugd (AKJ) en de gemeente Den Helder? Welke mogelijkheden ziet u om dit tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen heeft de IGJ precies ondernomen na de meldingen? Kan van elk van de vijf klachten die tussen 2019 en 2021 bij de inspectie binnen kwamen worden aangegeven tot welke actie van de IGJ deze leidde?
In verband met de vertrouwelijkheid van de informatie en de privacy van betrokkenen bij de afgegeven meldingen en signalen, kan niet op de individuele meldingen of signalen worden ingegaan.
De IGJ gebruikt de meldingen vanuit het LMZ bij de uitvoering van haar toezicht. Zoals aangegeven voert de IGJ momenteel een onderzoek uit bij het gezinshuis Villa Maria.
Het beroep op vrijstelling wegens richtingbezwaren |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het beleid van de leerplichtregio Zuid-Holland Zuid inzake het beroep op vrijstelling wegens richtingbezwaren?1
Ja, met dat beleid ben ik bekend.
Wat is uw oordeel over het feit dat deze leerplichtregio naast het vragen van de bedenkingen tegen de aard van het onderwijs ouders ook vraagt de welbepaalde godsdienstige of geloofsovertuiging te vermelden? Deelt u de conclusie dat hiervoor niet, zoals vereist door de AVG, een duidelijke wettelijke grondslag aanwezig is en dat de Leerplichtwet juist duidelijk voor een andere richting gekozen heeft?
Ieder kind moet kunnen rekenen op een veilige plek om zich te ontwikkelen en om te leren. Wat mij betreft vindt iedere leerling die plek bij voorkeur op één van reguliere bekostigde scholen. Daarnaast is het recht van ouders om voor hun kind het onderwijs te kiezen dat bij hen past van grote waarde. Onderdeel daarvan is dat ouders die gewetensbezwaren koesteren tegen de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van de scholen in hun omgeving, vrijgesteld kunnen worden van de verplichting om hun kind op een school in te schrijven. Deze vrijstellingsgrond is opgenomen in artikel 5, onder b, van de Leerplichtwet. Alleen bedenkingen die rechtstreeks samenhangen met de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van een school – de richting – kunnen op grond van het eerdergenoemde artikel leiden tot vrijstelling. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een deugdelijke beoordeling van een beroep op deze vrijstellingsgrond vereist dat de strafrechter nagaat of bedenkingen voortkomen uit een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.2 Omdat die beoordeling onderdeel uitmaakt van de vraag of ouders de Leerplichtwet overtreden moet de leerplichtambtenaar, die met het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet is belast, deze beoordeling uitvoeren.3 Daarmee is er een voldoende grondslag voor de verwerking van de gegevens over de godsdienstige overtuiging en levensbeschouwing in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).4 Een volledige beoordeling van het vrijstellingsberoep van ouders is noodzakelijk om te allen tijde aan het zwaarwegende belang van de ontwikkeling van het kind te kunnen voldoen. Het is in dat kader niet alleen juist, maar ook noodzakelijk dat de leerplichtregio naar de welbepaalde godsdienstige en levensovertuiging van de ouders vraagt.
Bent u ermee bekend dat op basis van een Wob-verzoek bij de dienst leerplicht Zuid-Holland Zuid in het afgelopen jaar is gebleken dat consulenten en medewerkers na juridisch advies wisten dat het vragen van de godsdienst of levensovertuiging niet is toegestaan en dat het toereikend is als ouders hun bezwaren tegen het bestaande aanbod kenbaar maken?2 Vindt u het ook strijdig met de beginselen van behoorlijk bestuur als een overheid desondanks het beleid continueert?
Ik ben bekend met de op basis van het WOB-verzoek verkregen informatie. De handhaving van de leerplicht is op de eerste plaats een zaak van de betrokken gemeentebesturen. Zij zijn op grond van de Leerplichtwet verantwoordelijk voor de handhaving van die wet. De controle op de wijze waarop deze gemeentebesturen de leerplicht handhaven en omgaan met juridisch advies over die handhaving berust dan ook bij de gemeenteraden. In dit geval heeft de dienst leerplicht Zuid-Holland-Zuid het intern gegeven juridisch advies niet opgevolgd, maar dat hoefde ook niet, omdat uit de uitspraak van de Hoge Raad blijkt dat hier wel degelijk naar gevraagd kan worden. In het antwoord onder 2 is daar nader toelichting op gegeven.
Bent u ook van mening dat het niet wenselijk is dat overheden de rechten van ouders onder druk zetten onder verwijzing naar een te verwachten wetswijziging?3 Hoe gaat u richting gemeenten communiceren dat de eerder voorgenomen wetswijziging niet binnen afzienbare tijd te verwachten valt en dat in ieder geval de lijn in uw brief van 2 juni 2016 aan gemeenten van toepassing blijft?
Overheden hebben een taak in het volledig en juist informeren van eenieder. Daar kan bij horen dat overheden communiceren over te verwachten veranderingen in wetgeving. Vanzelfsprekend blijft de geldende wetgeving het handelingskader. Als er op afzienbare termijn wel verandering in wetgeving wordt verwacht, informeer ik betrokken overheden en andere partijen daar bijtijds over. De brief van juni 2016 is voor gemeentes nog van kracht. In deze brief werd gemeentes aangegeven dat zij het model konden gebruiken of dat zij andere modellen of formulieren kunnen vaststellen, mits deze formulieren ten minste dezelfde gegevens bevatten als het model. Met de uitspraak van de Hoge Raad is ook bevestigd dat er ruimte is voor gemeentes om te vragen naar de bepaalde religie of levensovertuiging van ouders.
Wat is uw oordeel over de keuze in de ambtsinstructie om kinderen bij een gegrond beroep op de vrijstelling wegens richtingbezwaar standaard te melden bij de jeugdgezondheidszorg omwille van de zorg om het welzijn van hun kind?4 Vindt u het wenselijk dat ouders en kinderen met deze generieke benadering worden geproblematiseerd zonder dat sprake is van specifieke zorgen aangaande de ontwikkeling van het kind?
Alle kinderen in Nederland hebben recht op jeugdgezondheidszorg ongeacht of ze op school zitten of niet. De ouders en kinderen die zich beroepen op een vrijstelling om richtingsbezwaar worden niet geproblematiseerd, maar zij krijgen gemiddeld evenveel contacten met de jeugdgezondheidszorg aangeboden als kinderen die op school zitten. Afspraken daarover zijn ook vastgelegd in het Landelijk Professioneel Kader van de Jeugdgezondheidszorg.8 Op deze wijze worden de kinderen op dezelfde wijze behandeld en blijft er zicht op de lichamelijke, psychosociale en cognitieve ontwikkeling van de kinderen.
Onderkent u dat met de lijn in de ambtsinstructie om de jeugdgezondheidszorg in te schakelen wegens een beroep op godsdienst of levensovertuiging sprake kan zijn van discriminatie wegens godsdienst of levensovertuiging, zeker gezien het feit dat de wetgever het beroep op de leerplichtvrijstelling bewust heeft toegekend om recht te doen aan godsdienst en levensovertuiging?
Nee, integendeel, omdat kinderen die niet langer leerplichtig zijn hiermee juist gelijk worden behandeld. Als er sprake is van een dreiging in de ontwikkeling, kan deze tijdig worden onderkend, zoals dat ook gebeurt bij kinderen die wel ingeschreven staan op een school.
Wat is, vanuit juridisch perspectief, uw oordeel over de uitleg in het beleidsdocument van de regio Zuid-Holland Zuid dat ouders de plicht zouden hebben aan de overheid of andere instanties gelegenheid te bieden om te kijken hoe het gaat met de ontwikkeling van hun kind en dat het niet voldoen hieraan grond zou zijn voor een melding bij Veilig Thuis?5 Kunt u bevestigen dat een gegrond beroep op een wettelijke vrijstelling als zodanig nooit grond kan zijn voor een melding bij Veilig Thuis en dat de staat het recht op familieleven heeft te eerbiedigen zolang geen gegronde aanwijzingen bestaan dat de ontwikkeling van het kind bedreigd wordt?
Zolang er geen gegronde aanwijzingen zijn voor een bedreiging in de ontwikkeling wordt er geen melding bij Veilig Thuis gedaan. Een goed beargumenteerd beroep op een vrijstelling is op zichzelf niet ontwikkelingsbedreigend, dus geeft op zichzelf geen reden om een melding te doen bij Veilig Thuis. Er zullen dan altijd ook bijkomende omstandigheden moeten zijn die een dergelijke melding rechtvaardigen. Uit contact met de regio Zuid-Holland-Zuid blijkt dat het beleidsdocument op dit punt is aangepast.
Vindt u ook dat ouders niet het slachtoffer mogen worden van activistische overheden, ook niet als dat activisme ingegeven zou zijn door goede bedoelingen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders die met recht een beroep doen of hebben gedaan op de vrijstelling van de leerplicht niet met druk en onzekerheid te maken krijgen door oneigenlijke inzet van de jeugd(gezondheids)zorg?
Ik zie niet dat hier sprake is van een activistische overheid. Het aanbod aan deze ouders om gebruik te maken van de Jeugdgezondheidszorg is hetzelfde als het aanbod dat kinderen krijgen als ze op een school staan ingeschreven, dus op dit punt is geen sprake van oneigenlijke inzet van de jeugdgezondheidszorg of van een activistische overheid. Jeugdzorg wordt nooit alleen ingezet vanwege het beroep op een vrijstellingsgrond.
Hoe bevordert u dat de verantwoordelijke overheden werken met adequate informatie en dat zij zich daar ook aan houden? Bent u bereid in gesprek te gaan met de leerplichtregio Zuid-Holland Zuid om de bezwaren en risico’s inzake het huidige beleid aan de orde te stellen?
Verantwoordelijke overheden worden via meerdere kanalen geïnformeerd over geldende wet- en regelgeving en bij eventuele vragen kunnen zij daarvoor bij de rijksoverheid en bij Ingrado (de vereniging voor leerplichtambtenaren) terecht. Vanuit mijn ministerie is contact geweest met de leerplichtregio over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de regels op dit punt.
Onzorgvuldige uithuisplaatsingen kinderen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Inspectie: onderzoek bij uithuisplaatsing kinderen gebeurt vaak onzorgvuldig»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat een uithuisplaatsing alleen ingezet mag worden als uiterste redmiddel bij problemen binnen een gezin?
Een uithuisplaatsing van een kind is een zeer ingrijpende gebeurtenis voor ouders, kind en professionals. Ik ben het ermee eens dat een uithuisplaatsing een laatste middel is, als er geen andere oplossingen meer zijn om ervoor te zorgen dat een kind veilig en gezond in het eigen gezin kan opgroeien.
Zo ja, kunt u dan verklaren waarom in veel gevallen niet eerst alle andere maatregelen die beschikbaar zijn, zijn aangewend, alvorens een kind uit huis te plaatsen?
Kinderen hebben het recht om gezond en veilig op te kunnen groeien. Het heeft de voorkeur als een kind opgroeit in het eigen gezin. Een jeugdprofessional kijkt dus altijd naar mogelijkheden om de problemen thuis te verminderen of op te lossen. Bijvoorbeeld door de inzet van intensieve behandeling thuis, of hulp vanuit het eigen netwerk en de familie. De richtlijn «Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming»2 geeft professionals hiervoor een duidelijk kader, waarin het voorkomen van uithuisplaatsingen een belangrijk onderdeel is. Dat laat onverlet dat er situaties denkbaar zijn waarbij het voor de veiligheid van de kinderen geboden is dat zij alsnog (vrijwillig of gedwongen) uit huis geplaatst worden.
Bent u zich ervan bewust dat Nederland in vergelijking met andere landen veel vaker een kind uit huis laat plaatsen?
Nederland plaatst in vergelijking met andere Europese landen niet aanzienlijk meer kinderen uit huis.3 In vergelijking met andere West-Europese landen zit Nederland in de middenmoot. Mogelijke verklaringen voor verschillen tussen landen zijn niet onderzocht en mij dus ook niet bekend.
Is het mogelijk dat Nederland zo’n groot aantal uithuisplaatsingen kent omdat daar in ons land te snel op wordt overgegaan?
De stelling dat in Nederland een ongekend hoog aantal uithuisplaatsingen voorkomt, omdat daar te snel op wordt overgegaan, kan ik niet onderschrijven (zie antwoord op vraag 4). De bovengenoemde richtlijnen voor uithuisplaatsing geeft de jeugdprofessional een kader voor het nemen van dergelijke ingrijpende besluiten. Deze richtlijnen hebben de insteek dat een uithuisplaatsing van een kind zoveel als mogelijk voorkomen moet worden.
Daarmee is helaas nog niet gezegd dat het traject van uithuisplaatsingen altijd goed verloopt. Het onlangs uitgevoerde onderzoek naar de kwaliteit van het feitenonderzoek bij uithuisplaatsingen van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toont dit ook aan.4 Het werk is moeilijk en vraagt veel tijd, kennis, ervaring en competenties. De IGJ concludeert dat – ondanks de goede intenties van de betrokken partijen en jeugdprofessionals – er in de praktijk van het uithuisplaatsen verbeterslagen nodig zijn. Bijvoorbeeld op het gebied van de bejegening van en samenwerking met ouders en kinderen gedurende het gehele traject van hulp en bescherming, hun betrokkenheid bij de besluitvorming over belangrijke beslissingen zoals een uithuisplaatsing en de tijd en ruimte die een jeugdprofessional nodig heeft om tot een zorgvuldig besluit te kunnen komen. De conclusies en aanbevelingen van het IGJ-onderzoek zijn kritisch en vragen om een plan van aanpak. Zoals aangegeven in onze brief over het IGJ-onderzoek van 27 juni 2022, zullen de Minister voor Rechtsbescherming en ik dit gezamenlijk oppakken en in het najaar van 2022 aan uw Kamer terugkoppelen.5
Heeft u een verklaring voor het snelle overgaan tot een uithuisplaatsing? Is dat gebrek aan expertise bij de hulpverleners, te weinig tijd voor gedegen onderzoek door te hoge werkdruk, gemakzucht, of iets anders? Graag een gedetailleerde analyse.
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt ouders vaak informatie over hun eigen casus en onderbouwing voor beslissingen die er over hun kind genomen worden onthouden?
Het uitgangspunt is dat ouders en kinderen worden meegenomen in belangrijke besluiten die hen aangaan. Een goede, open samenwerking tussen jeugdprofessionals, kind en ouders heeft immers positieve gevolgen voor het hulptraject van het kind. We zien echter dat dit in de praktijk niet altijd gebeurt. Jeugdprofessionals geven soms niet genoeg schriftelijke en mondelinge onderbouwing over waarom een uithuisplaatsing nodig is, zo blijkt ook uit het genoemde IGJ-rapport (zie antwoord op vraag 5 en 6). Het is voor kinderen en ouders daarnaast soms lastig te begrijpen wat hen overkomt, mede vanwege de wisselende gezichten, juridische procedures en omvangrijke, moeilijke rapporten. Ook op dit vlak zijn dus verbeteringen nodig, gericht op het beter informeren en bijstaan van kind en ouders bij een uithuisplaatsing. De Minister voor Rechtsbescherming heeft toegezegd met een plan van aanpak te komen voor het verbeteren van de rechtsbescherming van ouders en kinderen. Hij zal uw Kamer hierover in het najaar informeren.6
Hoe gaat u de door u aangekondigde hervormingen in de jeugdzorg bewerkstelligen? Graag een gedetailleerd actieplan en een tijdlijn.
Het kabinet werkt aan hervormingen van het jeugdhulpstelsel. De contouren hiervan zijn op 13 mei 2022 gedeeld met de Tweede Kamer.7 Het kabinet stelt deze hervormingsagenda jeugd op samen met gemeenten, professionals, cliënten, jongeren en jeugdhulpaanbieders. Deze agenda gaat in op hoe 1) zorg en ondersteuning beter en tijdiger en op de juiste plek ingezet kan worden en 2) het stelsel beheersbaar, duurzaam en financieel houdbaar gemaakt kan worden. De hervormingsagenda gaat in op thema’s als: de reikwijdte van de jeugdwet, het versterken van toegang, betere kwaliteit en effectiviteit, leren en ontwikkelen, betere regionale samenwerking, betere inkoop en minder administratieve lasten en betere data en monitoring. Deze agenda zal naar verwachting in het najaar gereed zijn.
Heeft u een plan om de versplintering van de jeugdzorg als gevolg van de decentralisatie, die gezorgd heeft voor vele (bureaucratische) problemen, op te lossen? Zo ja, kunt u dat plan uiteen zetten?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat de decentralisatie heeft gezorgd voor een wildgroei aan (ongecontroleerde) jeugdzorgaanbieders, waardoor getroubleerde gezinnen een verdienmodel zijn geworden?
Uit de laatste CBS-cijfers blijkt een gestage toename van het aantal aanbieders met 1.500 sinds de decentralisatie. Dit zijn veelal aanbieders van lichtere vormen van zorg. Ik vind het belangrijk dat passende zorg beschikbaar is voor de meest kwetsbare kinderen en jongeren. Daarom wil ik inzetten op minder marktwerking, meer samenwerking en betere inkoop van zorg.
De inzet is om stevige stappen te zetten naar een veel eenvoudigere uitvoeringspraktijk waarbij excessieve winsten worden aangepakt en administratieve lasten worden verminderd. Dit wil ik bewerkstelligen door het vereenvoudigen van de inkoop, het onderzoeken van mogelijkheden voor begrenzing open house, de aanpak van hoge winsten, standaardisatie van uitvoeringsvarianten en de reductie van prestatiecodes. Via de reguliere voortgangsbrieven Jeugd zal ik uw Kamer informeren over de vorderingen hiervan.
Heeft u zicht op de werkwijze en de protocollen die gehanteerd worden door de verschillende zorgaanbieders, de kwalificaties van de zorgverleners en de winsten die geboekt worden?
Zicht op de werkwijze, protocollen en kwalificaties van zorgverleners is er vooral door het toezicht op zorgaanbieders door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ. Deze ziet toe op de veiligheid en kwaliteit van de hulp aan kinderen en jongeren en hun gezinnen. Waaronder op de jeugdhulpaanbieders die jeugdhulpverlening, jeugdbescherming of jeugdreclassering bieden. Dit doet de IGJ onder meer door gericht op bezoek te gaan bij de jeugdhulpaanbieders. Het kan zijn dat de inspectie themabezoeken doet of risico-gestuurd toezicht. Met risico-gestuurd toezicht zet de IGJ in op de grootste risico’s in de zorg, door informatie te verzamelen vanuit meldingen, uitkomsten van onderzoek en signalen van professionals uit het zorgnetwerk of van jeugdigen zelf en daar op bezoek te gaan en een toezichtonderzoek uit te voeren. Zij onderzoekt daarbij of jeugdigen passende hulp krijgen in een veilige omgeving en of de jeugdhulpaanbieder zich aan de wet en veldnormen houdt.
Op 1 januari 2022 is de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) in werking getreden. Nieuwe aanbieders van zorg moeten zich voor aanvang van hun zorgverlening melden (meldplicht). Deze meldplicht is tegelijkertijd per 1 januari voor de Jeugdwet geregeld. De meldplicht geldt dus ook voor de jeugdhulpaanbieders. De IGJ ziet hierop toe. Ook ziet de IGJ toe op het tijdig en volledig indienen van de jaarverantwoording. Daarnaast ontwikkelt het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) beroepsrichtlijnen en voert voor het Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) de registratie en professionalisering van professionals uit.
Ook werken we aan versterken van het inzicht op de beschikbaarheid van zorg, vroegsignalering van continuïteitsrisico’s en het toezicht op de naleving van de verplichtingen die gaan gelden voor aanbieders tot het voeren van transparante financiële bedrijfsvoering en tot het realiseren van een openbare jaarverantwoording. Dit is onderdeel van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» waarbij de Nederlandse Zorgautoriteit bovenstaande taken krijgt.
Er is bij mij geen overzicht bekend van winsten die jeugdhulpaanbieders maken.
Worden deze zorgverleners periodiek getoetst en gecontroleerd en zo ja, aan de hand waarvan?
Zie antwoord vraag 11.
Wat gaat u doen om zorgaanbieders die opereren vanuit winstoogmerk en niet vanuit de belangen van de kinderen aan banden te leggen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat gaat u doen om ouders en kinderen die te snel en/of ten onrechte van elkaar gescheiden zijn weer bij elkaar te brengen en te compenseren voor de geleden schade?
Jeugdbeschermers zetten zich iedere dag in voor de veiligheid en de ontwikkeling van kinderen en zijn zich bewust van het ingrijpende karakter van een uithuisplaatsing. Voor een uithuisplaatsing is een machtiging van de rechter nodig, tegen welke beslissing hoger beroep openstaat. Er zijn geen regelingen op basis waarvan compensatie toegekend kan worden na uithuisplaatsingen.
Indien ouders van mening zijn dat te snel en op oneigenlijke gronden een uithuisplaatsing heeft plaatsgevonden, en zij de wens hebben dat het kind weer thuis komt wonen, dan kunnen zij (en kinderen van 12 jaar of ouder) een verzoek doen bij de Gecertificeerde Instelling (GI). Als de GI dit verzoek afwijst, kunnen zij het verzoek voorleggen aan de kinderrechter. De kinderrechter weegt het ontwikkelingsperspectief van het kind en besluit, op advies van de Raad voor de Kinderbescherming, of de ouders de verantwoordelijkheid voor de opvoeding weer kunnen dragen en het kind weer kan worden teruggeplaatst. Dat geldt ook voor vrijwillige uithuisplaatsingen waarbij pleegouders zich beroepen op blokkaderecht waardoor het kind niet zonder rechterlijke tussenkomst naar huis kan.
Het advies van de Gezondheidsraad inzake eetstoornissen |
|
Daan de Neef (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het advies van de Gezondheidsraad «Preventie en vroege behandeling van eetstoornissen», dat 28 juni 2022 is gepubliceerd?1
Ja. Dit advies is op aanvraag van mijn voorganger uitgevoerd en op 1 juli jl. naar uw Kamer gestuurd.
Hoe oordeelt u over de conclusie van de Gezondheidsraad dat mensen met gevaarlijke eetstoornissen zoals anorexia nervosa, boulimia nervosa, eetbuistoornissen en de vermijdende of restrictieve voedselinnamestoornis ARFID gemiddeld vier jaar moeten wachten op passende hulp?
De Gezondheidsraad geeft aan dat het gemiddeld vier jaar duurt voordat jongeren met een eetstoornis hulp krijgen. Dit heeft echter niet alleen te maken met eventuele wachttijden bij instellingen, maar is ook inherent aan het ziektebeeld. Jongeren erkennen vaak zelf niet (direct) dat ze ziek zijn. En het wordt soms ook niet direct herkend door de buitenwereld (ouders, school, etc.). Daardoor gaat er ook veel tijd voorbij voordat hulp wordt gezocht. Wanneer een eetstoornis eerder erkend en herkend wordt, kan vroegtijdig zorg worden geleverd, waarmee voorkomen wordt dat de problematiek verergerd. De Gezondheidsraad benadrukt in haar advies daarom ook het grote belang van eerder (h)erkennen van eetstoornissen en kennisontwikkeling.
De ketenaanpak eetstoornissen (hierna: K-EET) heeft resultaten opgeleverd om bij te dragen aan het sneller en beter bespreekbaar maken van eetstoornissen. Ook hebben zij een aantal producten opgeleverd, zoals de website First Eet kit en een telefoonlijn (K-EETi) waarnaar eerstelijns professionals kunnen bellen om advies te vragen wanneer zij vermoeden dat hun cliënt een eetstoornis heeft. Onder vraag 7 ga ik verder in op de resultaten die K-EET heeft opgeleverd.
De afgelopen jaren is extra geld (€ 50 miljoen) uitgetrokken om de capaciteit voor acute jeugd ggz, waaronder eetstoornissen, te vergroten. Inmiddels is met een deel van de middelen zorgcapaciteit verhoogd en extra personeel aangenomen. Ook worden professionals extra geschoold, bijvoorbeeld op het gebied van eetstoornissen of suïcidaliteit, met als doel betere zorg te bieden en crisis waar mogelijk te voorkomen.
In 2021 heeft het kabinet- naast geld voor de acute jeugd ggz – ook € 255 miljoen extra ter beschikking gesteld om de problemen met wachttijden in de jeugdhulp aan te pakken. Ik ondersteun gemeenten en aanbieders in hun regionale verantwoordelijkheid voor de aanpak van wachttijden. De aanpak is gericht op het creëren van inzicht en overzicht in wachttijden op het niveau van de regio’s, zodat zij in staat zijn om te sturen op wachttijden en vooral ook de onderliggende oorzaken daarvan.
Hoe oordeelt u over het advies van de Gezondheidsraad die stelt dat er een landelijke aanpak moet komen teneinde eetstoornissen vroegtijdig te herkennen en te behandelen?
Voor antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beleidsreactie op het advies van de Gezondheidsraad die recent is verstuurd naar de Tweede Kamer.
Bent u het eens dat juist deze mensen zo snel als mogelijk moeten worden behandeld om uit de gevarenzone te komen, of liever nog te blijven?
Zoals ik onder het antwoord op vraag 2 aangaf, is het belangrijk dat een eetstoornis tijdig erkend wordt door een jongere en herkend wordt door de omgeving of de zorgprofessionals. Dan kan op tijd hulp worden gezocht, waarmee voorkomen wordt dat een eetstoornis verergerd. Onder vraag 2 heb ik ook aangegeven wat al gedaan wordt te zorgen voor eerdere erkenning en herkenning. De Gezondheidsraad geeft aan dat preventie specifiek gericht op eetstoornissen niet effectief is, en soms zelfs contraproductief. Wel is het goed in te zetten op brede mentale weerbaarheid. Voor de zomer bent u geïnformeerd over de aanpak mentale gezondheid van het kabinet. Deze aanpak richt zich op alle Nederlanders, maar bevat ook acties specifiek voor jongeren, zoals bijvoorbeeld mentaal gezond onderwijs.
Wanneer jongeren professionele hulp nodig hebben, dan is het zeker belangrijk dat zij tijdig passende hulp krijgen. Het verschilt per jongere en per situatie waaruit die hulp kan bestaan. Het Erasmus MC en twee klinieken voor eetstoornissen zijn bijvoorbeeld een pilot (VIBES: vroege interventie bij eetstoornissen) gestart met een nieuwe vorm van vroeg-interventie om ouders van kinderen en jongeren, bij wie recent anorexia nervosa is vastgesteld, op een coachende manier hun kind te helpen herstellen.
Wanneer meer of zwaardere hulp nodig is, hebben we helaas te maken met wachttijden, personeelskrapte en – naar het lijkt – een toename van jongeren met een eetstoornis. Deze problemen zijn helaas niet van de ene op de andere dag opgelost. Wel zetten we, zoals ook genoemd onder vraag 2, in op het vergroten van de capaciteit via acute jeugd ggz en het aanpakken van wachttijden.
Hoe denkt u over de conclusie van de Gezondheidsraad dat gebrekkige kennis bij jongeren, ouders en professionals, lange wachtlijsten en een versnipperd zorgaanbod hier debet aan zijn?
De Gezondheidsraad benoemt een aantal knelpunten in de zorg, zoals het tijdig (h)erkennen van een eetstoornis, beperkte kennis over eetstoornissen in de samenleving en bij zorgprofessionals, de beperkte samenhang in het zorgaanbod en de wachttijden. Dit zijn problemen die ik (gedeeltelijk) ook herken. De Gezondheidsraad baseert zich daarbij o.a. op hoorzittingen met medisch professionals, en op conclusies die door K-EET zijn gesteld en die reden waren voor K-EET tot het doen van een subsidieaanvraag bij VWS. De conclusie van de Gezondheidsraad en de inzet van K-EET hangen daarmee heel nauw samen.
In de beleidsreactie op het advies van de Gezondheidsraad ben ik uitgebreid ingegaan op de inzet die door K-EET gepleegd is en de resultaten die dat tot nu toe heeft opgeleverd.
Eetstoornissen zijn – zoals de GR in haar advies uitleg – om verschillende redenen ingewikkeld. In het antwoord op vraag 2 heb ik al uitgezet hoe we inzetten om wachttijden aan te pakken, maar dat er tegelijkertijd ook onderliggende problemen zijn – zoals personeelskrapte – die lastig direct aan te pakken zijn.
De punten in het advies van de Gezondheidsraad benoemd worden, worden voor een groot deel opgepakt door/met behulp van K-EET.
Ik was eind juni aanwezig op de landelijke netwerkdag van K-EET en ik was onder de indruk van het hoge aantal professionals en hun betrokkenheid bij het bieden van de juiste zorg aan mensen met een eetstoornis.
Er zijn landelijk dekkende regionale netwerken opgezet, waarin professionals elkaar ontmoeten, casuïstiek wordt besproken en informatie wordt uitgewisseld. Deze zullen na afloop van de subsidie aan K-EET worden geborgd in de bovenregionale expertisenetwerken. Dit draagt eraan bij dat professionals elkaar eerder/vaker spreken en kennis uitwisselen. Door de inzet van K-EET zijn professionals elkaar beter gaan vinden. Om de kennis over eetstoornissen te verbeteren zijn regiobijeenkomsten georganiseerd om de zorgstandaard eetstoornissen beter onder de aandacht te krijgen, juist vanwege de signalen dat die niet altijd voldoende bekend zijn bij professionals. Onder vraag 2 noemde ik al de K-EETi telefoonlijn en de website First EET Kit. Ook deze resultaten zullen geborgd moeten worden wanneer de subsidie van K-EET eindigt. De versnippering wordt daarmee aangepakt.
Het advies van de Gezondheidsraad richtte zich op preventie, vroeg-herkenning, co-morbiditeit en benodigd onderzoek, en minder op de groep jongeren die kampen met een zware vorm van een eetstoornis. Speciaal om de netwerkzorg voor jongeren met een zware vorm van eetstoornissen te verbeteren is een siilo appgroep opgezet waarin vraag en opnamecapaciteit worden gematcht, en waarin zorgprofessionals elkaar kunnen vinden wanneer zij een opnameplek zoeken.
Hoe verhoudt deze conclusie zich tot de inzet die is gepleegd met de landelijke ketenaanpak eetstoornissen (K-EET) die sinds mei 2021 van kracht is?
Zie antwoord vraag 5.
Wat heeft deze ketenaanpak tot dusver opgeleverd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u zorgen voor een laagdrempelige en begrijpelijke handreiking voor (kinder-, jeugd- of huis)artsen, praktijkondersteuners, diëtisten en medewerkers in de specialistische gezondheidszorg (ggz) om tijdig signalen van eetstoornissen te herkennen?
Een eetstoornis is complex. Het is daarom lastig een simpele handreiking te maken. Er is bovendien al een GGZ zorgstandaard voor eetstoornissen, die breed draagvlak heeft onder professionals. Het is de vraag of er behoefte is aan nog een extra handreiking. Het heeft mijn voorkeur bestaande en nieuwe kennis goed onder de aandacht te brengen van zorgprofessionals en dit te blijven doen. Dat is o.a. gedaan door middel van de regiobijeenkomsten die ik eerder noemde. Ook de eerder genoemde ontwikkelde website First Eet Kit en de telefoonlijn K-EETi worden onder de aandacht gebracht zodat professionals er (beter) van op de hoogte raken en eerder met de juiste kennis gaan werken.
Wat kunt u doen om de wachttijd te verkorten voor mensen met gevaarlijke eetstoornissen?
Ik vind het belangrijk dat jongeren tijdig passende hulp krijgen, zeker daar waar het een eetstoornis betreft. Zoals eerder genoemd zijn eetstoornissen divers en is vroegtijdige erkenning en herkenning van groot belang om te voorkomen dat een eetstoornis verergerd en er zwaardere hulp nodig is. Daarom wordt ingezet op het verkorten van wachttijden. Dit geldt voor alle vormen van zorg, zie hiervoor mijn antwoorden op vraag 2.
Het risico op een overval op tabaksspeciaalzaken. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de eigenaresse van een tabakswinkel zwaar getraumatiseerd is als gevolg van een gewapende overval?1
Ja.
Hebt u gezien dat zowel het raam als de voordeur van de betreffende winkel volledig zijn geblindeerd waardoor niemand van buiten kan zien wat er binnen gebeurt en andersom?
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van deze winkeliers eist dat zij ramen en voordeur volledig afplakken om aan de regel te voldoen dat rookwaren van buitenaf niet zichtbaar zijn?
Nee, dat klopt niet. De NVWA eist niet van winkeliers dat zij hun ramen en voordeur volledig afplakken.
Voor verkooppunten van tabaks- en aanverwante producten geldt een uitstalverbod. Het uitstalverbod geldt onder voorwaarden niet voor bepaalde uitgezonderde speciaalzaken2. De wetgeving eist van hen dat te koop aangeboden tabaks- en aanverwante producten van buiten de speciaalzaak niet zichtbaar zijn. Daar houdt de NVWA toezicht op.
Uitgezonderde speciaalzaken hebben een aantal opties om aan deze wetgeving te voldoen en het is aan hen om daar zelf keuzes in te maken. Zo kunnen ze bijvoorbeeld besluiten de producten zodanig af te schermen dat deze niet van buitenaf zichtbaar zijn, of de opstelling in hun winkel hieraan aanpassen.
Tijdens de controles beoordelen de inspecteurs van de NVWA of de producten van buitenaf zichtbaar zijn, door op een afstandje te kijken. De inspecteur van de NVWA verplicht niet tot het afdekken van de ramen, die keuze is aan de ondernemer zelf. Dit wordt ook zo gecommuniceerd via de website van de NVWA en door de inspecteurs die de controles uitvoeren.
Is het juist dat deze regel alleen geldt voor een beperkte groep tabaksspeciaalzaken die vanwege de strikte definitie van tabaksspeciaalzaak en de daaraan verbonden vereisten niet onder het uitstalverbod vallen?
Nee, er is geen regel die verplicht tot het afplakken van ramen en deuren. Uitgezonderde (tabaks)speciaalzaken hoeven niet te voldoen aan het uitstalverbod en zijn (onder voorwaarden) vrijgesteld van het verbod op reclame in de winkel mits tabaksproducten en aanverwante producten en reclame niet van buitenaf zichtbaar zijn.
Wat vindt u van de praktische vuistregel van brancheorganisatie NSO Retail dat het voor tabaksspeciaalzaken volstaat als voorbijgangers die op het trottoir langs de winkel lopen en een blik naar binnen werpen geen rookwaar zien?
Tijdens de controles beoordelen de inspecteurs of de producten van buitenaf zichtbaar zijn, door op een afstandje te kijken
Realiseert u zich dat, wanneer mensen met hun neus tegen de etalage staan of op de drempel van de ingang staan om naar binnen te gaan, het niet altijd te vermijden is dat tabaksproducten van buitenaf zichtbaar zijn?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u bekend met het feit dat tabakswinkels behoren tot een risicosector als het gaat om gewapende overvallen?
Voor retail-winkels in algemene zin geldt dat de risico’s mede bepaald worden door de verkoop van aantrekkelijke en gemakkelijk te verhandelen buit, in combinatie met al dan niet genomen preventieve maatregelen, zoals het alleen cashless betalen of het hebben van camera’s in een winkel.
Weet u dat het Platform Criminaliteitsbestrijding (NPC) het advies geeft dat winkels in het kader van beperking van overvalrisico’s transparant moeten zijn?
Het NPC3 bespreekt op bestuurlijk niveau thema’s die landelijke, regionale en lokale aanpakken kan ondersteunen. Het NPC geeft geen dergelijke concrete adviezen.
Door de politie wordt in het algemeen aan retail-winkels het advies gegeven ervoor te zorgen dat er zichtlijnen zijn, ofwel wordt transparantie bepleit, zodat een eventuele overval zichtbaar is en omstanders, andere winkelmedewerkers of mensen die langs lopen zo spoedig mogelijk alarm kunnen slaan.
Op verzoek van het Ministerie Justitie en Veiligheid zal vanuit het Centrum voor Criminaliteitspreventie worden meegedacht met tabakswinkeliers hoe zij de tabakswaren zodanig kunnen opstellen dat zij voldoen aan voornoemde wetgeving en er tegelijkertijd zichtlijnen blijven houden voor de veiligheid van winkelier, medewerkers, klanten en andere omstanders.
Vindt u het gerechtvaardigd om van kleine winkeliers te eisen dat ze zichzelf en hun medewerkers in gevaar brengen vanwege de strikte afplakeis van de NVWA?
De NVWA stelt geen afplakeis aan kleine winkeliers.
Uitgezonderde speciaalzaken hebben een aantal opties om aan de wetgeving te voldoen en het is aan hen om daar zelf keuzes in te maken.
Zo kunnen ze bijvoorbeeld besluiten de producten toch af te schermen of de opstelling in hun winkel zodanig aan te passen dat de producten niet van buitenaf zichtbaar zijn. Als men dat ook niet wil of niet kan zal men iets met een andere afscherming moeten doen. Tijdens de controles beoordelen de inspecteurs of de producten van buitenaf zichtbaar zijn, door op een afstandje te kijken. Er wordt door de inspecteur van de NVWA niet verplicht tot het afdekken van de ramen, die keuze is aan de ondernemer zelf.
Weegt het volledige gebrek aan doeltreffendheid van deze eis van de NVWA wat u betreft op tegen de substantiële verhoging van het risico dat winkeliers en hun medewerkers lopen op een gewapende overval en het gevaar en potentiële trauma’s die hiermee gepaard gaan?
Zie het antwoord op vraag 9
Wilt u hierover snel met de branche in gesprek gaan?
Op verzoek van het Ministerie Justitie en Veiligheid zal vanuit het Centrum voor Criminaliteitspreventie worden meegedacht met tabakswinkeliers hoe zij de tabakswaren zodanig kunnen opstellen dat zij voldoen aan de wetgeving en er tegelijkertijd zichtlijnen blijven houden voor de veiligheid van winkelier, medewerkers, klanten en andere omstanders.
Het nieuwsbericht ‘Faillissement door verkoopverbod tabak? Lobby klopte cijfers op’ |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Laurens Dassen (Volt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Faillissement door verkoopverbod tabak? Lobby klopte cijfers op»?1
Ja.
Hoe worden de resultaten en de werkwijze gecontroleerd van onderzoeksbureaus die in opdracht van bewindspersonen en ministeries onderzoek doen, alvorens de informatie naar de Kamer wordt gestuurd en mede bepalend worden voor de totstandkoming van overheidsbeleid? Kunt u aangeven hoe dat in zijn algemeenheid gecontroleerd wordt en hoe dat in dit specifieke geval gedaan is?
Ik erken het belang van kwaliteit van onderzoek dat uitgezet is door de overheid en dat onderzoeksresultaten gebaseerd dienen te zijn op feitelijke onderzoeksuitkomsten. Bij het uitzetten van onderzoeken werken we met aanbestedingsregels, raamovereenkomsten en werkafspraken. Vanuit het opdrachtgevende ministerie zijn bewindspersonen en ministeries met name betrokken bij de fase van de vraagarticulatie vanuit de kennisbehoefte, de opdrachtnemende partij is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de uitvoering. Voor de uitvoering zijn er documenten die waarborgen bieden voor onafhankelijk onderzoek en onafhankelijke oordeelsvorming, zoals overzichtelijk gebundeld in de brief (Kamerstuk 31 490, nr. 306) die de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in oktober 2021 naar de Kamer stuurde. Zo bieden de Algemene Rijksvoorwaarden voor het verstrekken van opdrachten tot het verrichten van diensten 2018 (hierna: ARVODI) een eenvormige set van algemene voorwaarden voor dienstverleningsovereenkomsten tussen de Staat der Nederlanden (alle ministeries en daaronder ressorterende diensten) en derden. Artikel 28 van de ARVODI gaat specifiek in op integriteit en het voorkomen van belangenverstrengeling. Uitgangspunt is dat belangenverstrengeling of andere integriteitskwesties te allen tijde moeten worden voorkomen.
Ook wordt in de modelovereenkomsten voor beleidsgericht onderzoek verwezen naar de Europese gedragscode voor Wetenschappelijke Integriteit, All European Academies (hierna: ALLEA). In de ALLEA-gedragscode worden de professionele, wettelijke en ethische verantwoordelijkheden beschreven. De gedragscode is van toepassing op zowel publiek als particulier gefinancierd onderzoek. In de code zijn onder andere opgenomen de beginselen van wetenschappelijke integriteit en goede onderzoekspraktijken.
Voor ambtenaren geldt de Gedragscode Integriteit Rijk (GIR) als leidend minimum kader voor het handelen. De GIR geeft een overzicht van de belangrijkste rijksbrede afspraken op het gebied van integriteit en biedt houvast bij het maken van afwegingen en nemen van beslissingen bij integriteitskwesties. De GIR benoemt ook de regels en afspraken omtrent betrokkenheid bij onafhankelijk onderzoek en (wetenschappelijke) integriteit. Als opdrachtgever dient de ambtenaar ervoor te zorgen dat de onderzoeker in alle veiligheid en onafhankelijkheid zijn werk kan doen. Verder hebben sommige organisaties een Chief Science Officer en/of een Vertrouwenspersoon Wetenschappelijke Integriteit aangesteld. Hier kunnen medewerkers terecht die vragen hebben over wetenschappelijke integriteit.
In het specifieke geval van het onderzoek uit het nieuwsbericht is de werkwijze van het onderzoeksbureau (de onderzoeksopzet) in de offertefase met VWS gedeeld en vervolgens door VWS kritisch gelezen en goedgekeurd. Nadat grote supermarktketens geen medewerking aan het onderzoek wilden verlenen, zijn er wijzigingen aangebracht in de onderzoeksopzet: de branchevereniging voor onder meer franchisenemers in de supermarktsector is geïnterviewd en via de branchevereniging is met franchisenemers gesproken. De verkregen inzichten uit de interviews zijn vervolgens getoetst aan de beschikbare literatuur en bij onafhankelijke experts. Deze wijzigingen zijn gedurende het onderzoek aan VWS medegedeeld.
Hoe wordt gecontroleerd dat onderzoeken die worden uitgevoerd door onderzoeksbureaus in opdracht van bewindspersonen en ministeries representatief zijn voor de gehele branche en bovendien gebaseerd zijn op feitelijke onderzoeksresultaten? Kunt u aangeven hoe dat in zijn algemeenheid gecontroleerd wordt en hoe dat in dit specifieke geval gedaan is?
Representativiteit van onderzoek en feitelijkheid van onderzoeksresultaten zijn belangrijke voorwaarden voor de kwaliteit van onderzoek. Vanuit het ministerie zijn wij met name betrokken bij de fase van de vraagarticulatie vanuit onze kennisbehoefte, de opdrachtnemende partij is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de uitvoering.
In het specifieke geval van het onderzoek uit het nieuwsbericht is de onderzoeksopzet besproken en goedgekeurd door VWS. Bij de selectie van onderzoeksbureaus speelt kwaliteit een belangrijke rol. Deze wordt beoordeeld aan de hand van de onderzoeksopzet en de ervaring en het profiel van het team dat het onderzoek gaat uitvoeren. Zoals genoemd in de beantwoording van vraag 2 zijn er door omstandigheden wijzigingen aangebracht in de initieel aangedragen onderzoeksopzet. Deze zijn aan VWS medegedeeld.
Hoe wordt gecontroleerd dat onderzoeken die worden uitgevoerd door onderzoeksbureaus in opdracht van bewindspersonen en ministeries niet gebaseerd zijn op oneigenlijke lobbypraktijken? Kunt u aangeven hoe dat in zijn algemeenheid gecontroleerd wordt en hoe dat in dit specifieke geval gedaan is?
Nederland kent een traditie waarin de inbreng van maatschappelijke partijen bij de vorming van beleid en wetgeving positief wordt gewaardeerd. Dit mag er echter niet toe leiden dat onderzoek in opdracht van de overheid niet meer objectief en neutraal wordt uitgevoerd. Daartoe dienen ook de codes en documenten, zoals genoemd in het antwoord op vraag 2. Dat is natuurlijk geen garantie dat het altijd leidt tot objectieve rapportages; want het blijft mensenwerk. Transparantie over de werkwijze is daarom essentieel. Hiermee leggen onderzoekers verantwoording af over de werkzaamheden en worden ministeries, het parlement en de maatschappij in staat gesteld deze te controleren.
In het specifieke geval van het onderzoek uit het nieuwsbericht is de onderzoeksopzet van tevoren gedeeld en besproken met VWS. In dit onderzoek zijn zienswijzen van diverse maatschappelijke partijen meegenomen. Deze zienswijzen zijn vervolgens getoetst bij onafhankelijke experts en eveneens getoetst aan de beschikbare wetenschappelijke literatuur.
Waarom is de Kamer niet geïnformeerd over de werkwijze van het onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek en de totstandkoming van de cijfers?
De Tweede Kamer is op 17 december 2021 geïnformeerd over het onderzoeksrapport «Beperken tabaksverkoop tot tabaksspeciaalzaken» uitgevoerd door onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek (32 011, nr. 92). In het rapport van SEO Economisch Onderzoek dat is meegezonden, is de Tweede Kamer in het hoofdstuk «Onderzoeksaanpak» geïnformeerd over de werkwijze van het onderzoeksbureau.
Deelt u de mening dat een standaard voor onafhankelijk onderzoek dat door de overheid gefinancierd nodig is en hoe gaat u dat bereiken?
Zoals aangegeven in de brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer van 1 oktober 2021 (Kamerstuk 31 490, nr. 306) bieden naar overtuiging van het kabinet de bestaande codes en documenten voldoende waarborgen voor onafhankelijk onderzoek en onafhankelijke oordeelsvorming.
Hoe gaat u motie-Omtzigt c.s. uitvoeren die de regering verzoekt de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) opdracht te geven om standaarden en protocollen op te stellen voor onafhankelijkheid van advisering en onafhankelijkheid van onderzoek, en hen de vrijheid te geven daar de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) bij te betrekken?2
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft Uw Kamer middels de brief van 5 april jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 1825) in antwoord op de motie-Omtzigt c.s. over het opstellen van standaarden en protocollen door de WRR (Kamerstuk 25 295, nr. 1805, was nr. 1804) hierover reeds eerder geïnformeerd. In de brief is aangegeven dat de Minister van BZK vanuit haar coördinerende verantwoordelijkheid voor de organisatie en kwaliteit van de rijksdienst deze motie binnen het kabinet zal oppakken. In antwoord op de motie-Omtzigt c.s. is aangegeven dat bij de uitvoering van de motie de bijzondere positie van de WRR ten opzichte van de regering en het parlement relevant is. Zoals vastgelegd in de Instellingswet W.R.R. stelt de WRR zelf het eigen werkprogramma vast. In het licht hiervan heeft de Minister van BZK naar aanleiding van de motie contact opgenomen met de WRR. Daaruit is gebleken, dat de WRR binnen afzienbare tijd met de indieners van voornoemde motie in gesprek zal willen gaan om de achtergrond van de vraag beter te begrijpen en te bezien of deze binnen het werkprogramma past. Op 13 oktober vindt een gesprek plaats van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken met de WRR.
Hoe rijmt u deze casus met artikel 5.3 van het Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging (Framework Convention on Tobacco Control, FCTC) van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) uit 2005, mede ondertekend en geratificeerd door Nederland? Bent u het ermee eens dat de overheid in deze casus artikel 5.3 heeft geschonden?
De overheid heeft in deze artikel 5.3 van het Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging niet geschonden. Uit artikel 5.3 volgt dat verdragspartijen maatregelen moeten nemen om het tabaksontmoedigingsbeleid te beschermen tegen de commerciële belangen van de tabaksindustrie. Ik verwijs u naar de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de verplichtingen van dit artikel naar de brief die voormalig Staatssecretaris van Rijn hierover naar de Tweede Kamer heeft gestuurd.3 Uitgangspunt van de Nederlandse overheid is dat de overheid geen contact heeft met de tabaksindustrie, tenzij dat in verband met uitvoeringstechnische kwesties die rijzen bij vastgesteld beleid of vastgestelde regelgeving noodzakelijk is. Daar is in de onderhavige casus aan voldaan. Het onderzoeksbureau heeft in het kader van het onderzoek gesproken met het Vakcentrum, een belangenbehartiger van zelfstandige supermarkten. Deze zienswijzen zijn vervolgens getoetst bij onafhankelijke experts en eveneens getoetst aan de beschikbare wetenschappelijke literatuur.
Hoe gaat u in de toekomst voorkomen dat de Kamer foutief geïnformeerd wordt, althans een verkeerd beeld wordt voorgehouden, mede door derden die trachten de regeringsprocessen- en besluiten te beïnvloeden?
Oneigenlijke beïnvloeding en andere vormen van belangenverstrengeling bij onderzoek dienen te allen tijde te worden voorkomen. De bestaande codes en documenten, zoals in mijn antwoord op vraag 2 benoemd, bieden waarborgen voor onafhankelijk onderzoek en onafhankelijke oordeelsvorming. Conform de ALLEA-gedragscode gaan onderzoekers voorzichtig en weloverwogen te werk bij het ontwerpen, uitvoeren, analyseren en documenteren van onderzoek. Het Rijk onderschrijft de beginselen uit de ALLEA gedragscode eveneens. Belangenbehartiging door derden vormt voorts onderwerp van het debat n.a.v. de initiatiefnota van de leden Dassen en Omtzigt over wettelijke maatregelen om de integriteit van bewindspersonen en de ambtelijke top te bevorderen (Kamerstuk 36 101).
Overeenkomstig de GRECO-aanbevelingen over de personen die de hoogste leidinggevende functies bekleden (Bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 35 000-VII, nr. 91), welke regels en richtlijnen bent u van plan in te voeren over de wijze waarop de personen die de hoogste leidinggevende functies bekleden (onder meer bewindspersonen en topambtenaren) in contact treden met lobbyisten en andere derden die ernaar streven regeringsprocessen- en besluiten te beïnvloeden?
Gedragsregels omtrent de omgang van bewindspersonen met derden/lobbyisten zullen worden opgenomen in de gedragscode voor bewindspersonen, die najaar 2022 aan de Tweede Kamer zal worden gezonden. Daarenboven zijn recent de regels omtrent het opnemen van afspraken in de openbare agenda’s van bewindspersonen aangepast. In reactie op Kamervragen van de leden Sneller en Bromet heeft het kabinet aangegeven dat het de motie van deze leden (Kamerstuk 35 925 VII, nr. 18) onverkort zal uitvoeren. De openbare agenda’s van bewindspersonen worden gebruiksvriendelijker, het streven is contactgegevens op te nemen bij de agenda-items met een korte beschrijving van het betreffende onderwerp. Ook worden de agenda-items gecategoriseerd, conform de motie van de leden Sneller en Bromet (Kamerstuk 35 925 VII, nr. 18 zodat kan worden gezocht op trefwoorden. Hiermee wordt voorzien in de vraag naar meer transparantie. De aanbevelingen van GRECO in de vijfde evaluatieronde zijn niet van toepassing op topambtenaren, die gebonden zijn door de Gedragscode Integriteit Rijk.
Overeenkomstig de GRECO-aanbevelingen over de personen die de hoogste leidinggevende functies bekleden (Bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 35 000-VII, nr. 91), hoe gaat u de transparantie vergroten ten aanzien van contacten en onderwerpen met betrekking tot het lobbyen bij personen die de hoogste leidinggevende functies bekleden?
Zie antwoord op vraag 10.
Kunt u aangeven hoe u de motie Dassen cs. gaat uitvoeren?3
Het kabinet zal een hoogleraar met expertise op het gebied van belangenbehartiging en politieke besluitvorming vragen om advies over een lobbyregister, en hierover najaar 2022 nader berichten. Uitgangspunt bij deze adviesaanvraag is dat een lobbyregister ten aanzien van bewindspersonen wordt ingevoerd, zoals ook is verzocht in de motie Dassen cs. In de adviesaanvraag zal onder meer worden verzocht aandacht te besteden aan de vraag wat precies onder lobbyisten moeten worden verstaan, hoe bij een registratie bureaucratische lasten binnen de perken kunnen blijven en hoe ervaringen vanuit andere landen kunnen worden betrokken. Ook is het van belang dat een lobbyregister niet onbedoeld beperkingen oplegt aan mensen met wie een bewindspersoon graag in contact komt en die geen lobbyist zijn.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Prijsexplosie GHB vanwege oorlog in Oekraïne, verslaafden stoppen met de drug’ |
|
Songül Mutluer (PvdA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Prijsexplosie GHB vanwege oorlog in Oekraïne, verslaafden stoppen met de drug»?1
Ja.
Herkent u de kansen en risico’s die verslavingsdeskundigen zien als gevolg van de plotselinge prijsstijging, waardoor gebruikers plotseling moeten stoppen? Hoe beoordeelt u deze kansen en risico’s?
Er is geen eenduidige informatie of er sprake is van een prijsstijging van GHB. Indien sprake is van een prijsstijging is het mogelijk dat sommige verslaafde gebruikers kunnen overstappen naar andere meer betaalbare middelen (zoals alcohol, XTC/MDMA en amfetamine) die een gelijke werking hebben om hun onthoudingsklachten te onderdrukken. Dit laatste is uiteraard onwenselijk. Het zou beter zijn als gebruikers overgaan tot behandeling van hun verslaving.
Deelt u de opvatting dat het van belang is om laagdrempelige en toegankelijke hulpverlening te bieden en bekendheid te geven aan het aanbod om mensen te helpen op een verantwoorde wijze van hun verslaving af te komen? En dat deze situatie nog meer aanleiding geeft om de inzet hierop te versnellen?
Ik deel deze opvatting. Laagdrempelige toegang tot goede verslavingszorg is van groot belang en hierin is samen met partijen in het veld in geïnvesteerd. Het Trimbos instituut heeft in samenwerking met partners, een gemeentelijke casus-gerichte GHB-aanpak ontwikkeld. In deze aanpak gaat het over het centraal stellen van de cliënt en het verstevigen van de samenwerking tussen verslavingszorg, gemeente, politie en andere netwerkpartners. Een aantal gemeenten in Nederland voert deze aanpak momenteel uit met behulp van een ontwikkelde handreiking voor gemeenten die ondersteunt bij het opzetten van deze aanpak. Deze handreiking wordt regelmatig bijgewerkt. Daarnaast organiseert het Trimbos-instituut intervisiebijeenkomsten voor de gemeentelijke projectleiders die met de aanpak werken en is er eind 2021 een webinar georganiseerd voor het algemene publiek. Gemeenten die kampen met GHB-problematiek kunnen door het Trimbos-instituut een onderzoek laten uitvoeren naar de aard en omvang van de problematiek in de gemeente (een Scanner), wat kan leiden tot gerichte aanbevelingen voor de gemeente in de aanpak van GHB-problematiek.
Tevens heeft het Nijmegen Insitute for Scientist-Practitioners in Addiction (Nispa) in 2020 in samenwerking met instellingen voor verslavingszorg, het Bongers Instituut en het Trimbos-instituut een handreiking uitgebracht over hoe behandeling van de groep (zeer) problematische GHB-gebruikers vormgegeven moet worden. Deze handreiking bevat praktische informatie voor zowel professionals als voor ervaringsdeskundigen, patiënten en naasten. Tot slot wordt momenteel door Novadic-kentron in samenwerking met het Nijmegen Institute for Scientist-Practitioners in Addiction (NISPA-Radboud) gewerkt aan nieuwe innovatieve behandelingen die het effect van de bestaande behandeling en de toegang tot zorg voor personen met een GHB verslaving moet verbeteren.
Bent u bereid de voorlichting voor GHB-gebruikers en in het bijzonder mensen met een GHB-verslaving per direct op te schalen, bijvoorbeeld op sociale media, waarbij zij worden gewezen op hulpverlening en verslavingszorg? Zo ja, hoe geeft u dit vorm? Zo nee, welke stappen overweegt u om wel te zetten?
Het is zinvol om in te zetten op toeleiding naar zorg bij de groep GHB gebruikers. Door het vergroten van de bekendheid over het beschikbare aanbod om van de verslaving af te komen, zowel bij de zorgverlener als de gebruiker, kan dit worden bewerkstelligd. Sociale media kan hiervoor ingezet worden, waarbij gebruikers worden gewezen op hulpverlening en verslavingszorg. Het Trimbos-instituut, maar ook verslavingszorginstellingen, bepalen zelf hoe zij het meest effectief gebruik kunnen maken van sociale media voor de voorlichting over de beschikbare hulpverlening en zorg.
Gebruikers van GHB kunnen terecht op de websites https://www.drugsinfo.nl/ghb en https://www.drugsenuitgaan.nl/ghb. Op de website drugsenuitgaan.nl kunnen zij ook een gebruikerstest doen om te kijken of het gebruik riskant is. Naast het risico op «out gaan» wordt ook het risico op verslaving benadrukt. Mensen die de drugsinfolijnen bellen en bij wie problematisch gebruik wordt vermoed, worden doorverwezen naar de huisarts. Afhankelijk van de behoeften van de beller, wordt doorverwezen naar een andere instantie.
Bent u voorts bereid met spoed het gesprek te voeren met de aangewezen zorgpartners over de vraag hoe er voldoende hulpverlening en verslavingszorg beschikbaar kunnen zijn voor mensen die al dan niet noodgedwongen afkicken, zodat zij op een veilige en duurzame manier van hun verslaving af komen?
Ik blijf in gesprek met de betrokken zorgpartners om zo samen tot de beste oplossingen voor voldoende hulpverlening en verslavingszorg te komen. Er zijn reeds goede initiatieven bewerkstelligd zoals de ontwikkeling van een handreiking door het Nispa, onder andere in samenwerking met instellingen voor verslavingszorg, over hoe behandeling van de groep (zeer) problematische GHB gebruikers vormgegeven moet worden.
Op welke wijze houdt u er zicht op of gebruikers overstappen op andere gevaarlijke middelen, conform de vrees van Novadic-Kentron? Op welk moment verbindt u daar beleidsvoornemens aan?
Er zijn in Nederland diverse monitors actief op het gebied van middelengebruik, zoals het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS). Het Trimbos-instituut monitort het gebruik van middelen met verschillende monitors en periodieke onderzoeken. Ook verslaving aan middelen kan weer beter in beeld gebracht worden met behulp van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS). Het LADIS systeem is sinds 1 juli jl. weer in werking en draagt bij aan het verkrijgen van informatie in de ontwikkelingen binnen de verslavingszorg, zoals de verslavende middelen die verslaafden gebruiken en het aantal mensen dat zich heeft aangemeld voor verslavingszorg. Gelet op de vrees van Novadic-Kentron blijven we alert op signalen die aanleiding geven tot ingrijpen.
Hoe wordt voorkomen dat hier substitutie optreedt en criminelen een nieuwe «markt» aanboren?
De beste manier om substitutie te voorkomen is door de vraag weg te nemen. Het is daarom belangrijk mensen die verslaafd zijn aan middelen toe te leiden naar een behandeling, zodat zij ook geen behoefte ervaren om een substituut voor GHB te vinden. De inzet op drugspreventie2 ondersteunt ook de aanpak van drugscriminaliteit. Immers: hoe minder gebruikt wordt, hoe kleiner de vraag. Een vraag die een gevaarlijke en gewelddadige keten mede in stand houdt. De aanpak van de criminaliteit die met de productie en handel van drugs gepaard gaat en de ondermijnende effecten die deze criminaliteit op de samenleving heeft, vallen onder de coördinerende verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid. Het hele kabinet zet zich hiervoor in. Mijn inzet op drugspreventie is daarin een belangrijke schakel.
Naast het wegnemen van de vraag is het belangrijk om het aanbod en de bijbehorende georganiseerde drugscriminaliteit terug te dringen. De aanpak van georganiseerde criminaliteit is van groot belang voor dit kabinet en zal de komende periode topprioriteit zijn. In de Kamerbrief van 26 april jl. over de aanpak van georganiseerde criminaliteit op hoofdlijnen heeft de Minister van Justitie en Veiligheid het belang van een consistente en samenhangende repressieve en preventieve aanpak benadrukt.3 In deze brede aanpak gelden vier inhoudelijke prioriteiten: voorkomen, doorbreken van criminele netwerken en verdienmodellen, bestraffen en beschermen. Er zijn structurele middelen beschikbaar gesteld voor de aanpak van drugscriminaliteit.