Het bericht ‘Lucratief beleggen in ouderen met dementie’ |
|
Maarten Hijink , Lilian Marijnissen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Lucratief beleggen in ouderen met dementie»?1
In onderstaande antwoorden geef ik u mijn reactie op het artikel.
Wat vindt u ervan dat veel beleggers profijt zien in de zorg voor senioren met dementie? Wat is uw oordeel over het feit dat er rendementen van 7% of meer beloofd worden bij investeringen in vastgoedobjecten voor opvang, verzorging en verpleging van (vermogende) senioren? Kan volgens u een rendement van 7% gerealiseerd worden zonder te besparen op bijvoorbeeld de kwaliteit van zorg of de ouderen extra te laten betalen voor aanvullende pakketten?
De aangehaalde beloofde rendementen van 7% betreffen investeringen in vastgoedobjecten voor opvang, verzorging en verpleging. Op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) is het mogelijk wonen en zorg te scheiden. Ik kan niet beoordelen in hoeverre dergelijke rendementen voor beleggingen in vastgoed reëel zijn. Zorgbestuurders zijn er verantwoordelijk voor om diensten, goederen en vastgoed, die nodig zijn voor de zorgverlening, in te kopen tegen een marktconforme prijs.
De zorg die onder deze constructie verleend wordt, valt niet onder het huidige winstverbod, omdat deze zorg kort gezegd niet als intramurale, maar als extramurale zorg wordt aangemerkt. Ik werk echter aan het wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) waarin ik de mogelijkheid wil introduceren aanvullende voorwaarden te stellen aan winstuitkering voor sectoren waar nu geen verbod op winstuitkering geldt. De aard van de voorwaarden en het tijdstip van inwerking treden kan variëren per deelsector en wordt gekoppeld aan het zich voordoen van excessen en de noodzaak die tegen te gaan, respectievelijk te voorkomen. Daarnaast wordt bezien of er een norm geïntroduceerd kan worden voor een maatschappelijk maximaal aanvaardbare dividenduitkering.
Ongeacht de regels omtrent winstuitkering, moet de kwaliteit van zorg altijd op orde zijn. De IGJ ziet daarop toe. Tot slot rust er op cliënten (en/of hun vertegenwoordigers) die aanvullende pakketten afnemen ook een eigen plicht kritisch te kijken naar hetgeen deze zorgvilla’s leveren binnen deze aanvullende pakketten. Ook moeten bewoners zelf bepalen of zij bereid zijn een bepaalde huurprijs te betalen op basis van de infrastructuur, ligging en luxe van het vastgoed. Zij kunnen zich daarop voorbereiden door vooraf locaties te bezoeken en/of te zoeken naar ervaringen van anderen en alternatieven af te wegen. Daarbij kunnen zij het totaalpakket van wonen, zorg en dienstverlening (en de kosten daarvan) afwegen tegen hetgeen anderen aanbieden. Ook kunnen zij zich een oordeel vellen over de geboden transparantie in de opbouw van de kosten en de diensten die daarvoor geleverd worden. Tijdens het wonen is het van belang dat cliënten en/of hun vertegenwoordigers kritisch blijven in het aanbod en de kosten die daar tegenover staan.
Wat is uw oordeel over de verdubbeling van het aantal particuliere aanbieders van verpleeghuizen? Vindt u dit een positieve of negatieve ontwikkeling? Wat zegt deze ontwikkeling over het aanbod van verpleeghuisplekken voor ouderen met een minder grote portemonnee?
Een diversiteit aan aanbieders van verpleeghuizen vind ik op zichzelf geen slechte ontwikkeling. Dit stelt mensen in staat om woon- en zorgvormen te kiezen die aansluiten bij hun wensen en behoeften. Bovendien zal door de vergrijzing een steeds grotere behoefte zijn aan deze zorg. De diversiteit heeft vooral betrekking op de woning en de servicekosten. Voor de zorg geldt dat deze onder het toezicht valt van de IGJ en moet voldoen aan de eisen uit het kwaliteitskader.
Wat is uw reactie op de stelling «eigenlijk beleg je via het IMMO Zorgwoningfonds dus indirect in zieke ouderen»? Wat is uw mening over indirect beleggen in zieke ouderen? Is dit volgens u een effect van de marktwerking in de zorg en de hervorming van de langdurige zorg? Zo ja, vindt u dit een wenselijk effect van deze ontwikkelingen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al vaker heb gezegd, is in de zorg geen plek voor mensen die de zorg enkel en alleen als verdienmodel zien. Ik vind de redenering dat men in zieke ouderen kan beleggen echter te kort door de bocht. In het IMMO Zorgwoningfonds wordt hoofdzakelijk belegd in vastgoed. Van zorgbestuurders mag verlangd worden dat zij kritisch zijn op de huurovereenkomsten of vastgoedinvesteringen die zij aangaan en daar marktconforme tarieven voor betalen.
Wat is uw reactie op de opmerking «zorgvastgoed levert een langjarige, stabiele cashflow»?
Ik leg de opmerking dat zorgvastgoed een langjarige, stabiele cashflow oplevert als volgt uit. Door de demografische ontwikkelingen, met name vergrijzing, is de vraag naar verpleeghuiszorg met relatief grote zekerheid te voorspellen voor de komende jaren. Zoals in het artikel wordt toegelicht, is daarmee het risico op leegstand bij zorgcomplexen (mits de cliënten niet massaal wegblijven door onvoldoende kwaliteit van zorg) aanzienlijk minder dan bij bijvoorbeeld winkelpanden. Langjarige huurcontracten op vastgoed waarop men investeert, genereren dan ook een relatief zekere inkomstenbron met weinig risico’s.
Welke risico’s ziet u als gevolg van het feit dat zorgvastgoed steeds meer in handen van beleggers komt? Ziet u extra of andere risico’s als het buitenlandse partijen betreft?
Beleggers en investeerders verwachten een rendement voor het beschikbaar stellen van kapitaal. Dit geldt in principe voor iedere kapitaalverschaffer, bijvoorbeeld ook voor banken of woningcorporaties, en het behalen van een redelijk rendement op vastgoed is op zichzelf geen kwalijke zaak. Er schuilt wel een mogelijk risico in het najagen van hoge rendementen, als daardoor de kosten voor vastgoed te zwaar op de organisatie drukken. Zorgbestuurders dragen echter de verantwoordelijkheid om hiervoor te waken bij het aangaan van langjarige huurcontracten. Zij moeten het belang van de zorginstelling behartigen en hebben in principe geen baat bij het aangaan van huurcontracten die niet marktconform zijn.
Wat zijn de gevolgen als een particuliere aanbieder failliet gaat voor de bewoners van die initiatieven? Vindt u dit risico acceptabel? Worden de bewoners voldoende op de hoogte gesteld van deze risico’s?
Als een zorgaanbieder failliet gaat, is het van belang dat de continuïteit van zorg gewaarborgd blijft. Dit betekent dat betrokken partijen als de zorgaanbieder en het zorgkantoor moeten zorgen voor een verantwoorde afbouw van de zorgverlening en goede overdracht van bewoners naar andere zorgaanbieders. Daarbij bestaat het risico dat bewoners moeten verhuizen, maar in de praktijk wordt de locatie meestal overgenomen door een andere aanbieder en kunnen bewoners op de locatie blijven wonen. De waarborgen voor verantwoorde afbouw en overdracht van zorg zijn uiteengezet in de Kamerbrief van 11 oktober 20192 over de doorontwikkeling van het beleid rond zorgaanbieders in financiële problemen.
Wat is uw oordeel over de zogenaamde «sale and lease back-constructies» die erg in trek zijn? Wat is het gevolg van een dergelijke constructie op de kwaliteit van wonen en zorg?
De «sale and lease back-constructie» is een manier om kapitaal dat in vastgoed zit te gelde te maken. De verkregen liquiditeit kan worden aangewend voor het aflossen van schulden, innovatie, uitbreiding of investeringen in de kwaliteit van zorg. Ook kan de zorgonderneming zich volledig richten op de zorg door het onderhoud en andere risico’s die gepaard gaan met vastgoed, zoals veroudering, over te dragen aan een andere partij. Mogelijke nadelen van een «sale and lease back-constructie» zijn hogere lasten en minder wendbaarheid, omdat men zich vaak voor langere tijd aan een huurcontract moet committeren. Indien weloverwogen en juist ingezet, kan dit een bruikbare constructie zijn.
Staat u nog steeds achter uw uitspraak dat overnames door buitenlandse ondernemingen incidenteel zijn? Vindt u 12,2% van het totaal «incidenteel»? Zo ja, waar ligt voor u de grens?
In de beantwoording van Kamervragen van het Kamerlid Hijink (SP) over het bericht dat de Franse investeerder Orpea een Nederlands zorgbedrijf met omstreden managementteam koopt (2018Z07850), heb ik destijds aangegeven dat het incidenteel voorkomt dat dat buitenlandse investeerders Nederlandse zorgbedrijven opkopen. Het percentage van 12,2% dat in het artikel van Follow The Money wordt aangehaald, refereert echter naar het aantal particuliere verpleeghuizen3 ten opzichte van het totaal aantal verpleeghuizen in 2019.
Met betrekking tot overnames waarbij een buitenlandse partij betrokken is, heeft de NZa eerder dit jaar de Informatiekaart Concentraties in de zorg 2019 gepubliceerd. Hierin zijn de concentratiemeldingen bij de NZa tussen januari 2018 tot juli 2019 geanalyseerd, ook met het oog op buitenlandse partijen. Bij 118 aanvragen is er sprake van betrokkenheid van een buitenlandse partij.4 Op een totaal van 285 is naar mijn mening geen sprake van «incidentele» betrokkenheid. Overigens blijkt uit de analyse van de NZa dat het overgrote deel (86 van 118) van de overnames waarbij een buitenlandse partij betrokken was, betrekking had op de mondzorg5. Zeven overnames met een buitenlandse partij hadden betrekking op de langdurige zorg.
Eerder gaf u aan dat doorgeschoten marktwerking een ongezonde cocktail in de zorg oplevert, vindt u dit ook een voorbeeld van doorgeschoten marktwerking? Zo ja, zou er volgens u een einde moeten komen aan de enorme toename van het aantal particuliere aanbieders en mensen die rijk worden door beleggingen in zorgvastgoed?2
Ik zie nu geen aanleiding om de toename van dit soort aanbieders van verpleegzorg aan banden te leggen. Zoals ik hiervoor heb beschreven, voorzien zij deels in een behoefte om zorg te combineren met een woonvorm die bij de cliënt past. Dit neemt niet weg dat we excessen hard aan moeten pakken. Als de kwaliteit ondermaats is, moet en kan de IGJ direct ingrijpen.
Eerder gaf u aan dat er geen specifieke regels gelden ten aanzien van overnames door buitenlandse partijen, bent u inmiddels van mening dat deze regels er (nu) wel zouden moeten komen?
Alle zorgaanbieders die in Nederland zorg leveren moeten voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg en de besturing van zorginstellingen zoals wettelijk vastgelegd in de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz), de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) en straks ook de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza). De IGJ ziet hierop toe. Ik zie geen meerwaarde in het maken van onderscheid op grond van de nationaliteit van de entiteit die het eigenaarschap van een zorginstelling heeft. Dit zou zich bovendien slecht verhouden met het Europees Unie-recht, dat onderscheid op basis van nationaliteit verbiedt.
Is het correct dat inspectierapporten slechts drie jaar online staan, waarna rapporten niet meer openbaar toegankelijk zijn? Zou het niet wenselijk zijn als inspectierapporten langer openbaar toegankelijk zijn?
Inspectierapporten die via de website van de IGJ (www.igj.nl) openbaar zijn gemaakt, blijven gedurende vijf jaar na het tijdstip van openbaarmaking beschikbaar op die website. Dat is bepaald in het Besluit openbaarmaking toezicht- en uitvoeringsgegevens Gezondheidswet en Jeugdwet en de daarbij behorende bijlage. Met de termijn van vijf jaar is aangesloten bij geldende termijnen van beschikbaarheid van informatie in de sector, bijvoorbeeld bij de termijn voor aantekeningen in het BIG-register. De termijn van vijf jaar is redelijk geacht, omdat de betrokken beroepsbeoefenaar of instelling niet onevenredig lang wordt benadeeld, terwijl het publiek toch gedurende een relevante periode wordt geïnformeerd.
Dit Besluit is in 2019 in werking getreden. Voor rapporten die vóór die tijd openbaar zijn gemaakt via de website van de IGJ geldt dat deze drie jaar beschikbaar zijn op deze website.
De openbaar gemaakte rapporten blijven nadat zij van de website zijn verwijderd in principe beschikbaar voor iedereen die daarom verzoekt, totdat ze op grond van de Archiefwet moeten worden vernietigd.
Bent u van mening dat de Nederlandse Zorgautoriteit meer bevoegdheden moet hebben om te kunnen toetsen of overnames gevolgen hebben voor de kwaliteit en de betaalbaarheid van de zorg zelf? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
In de Kamerbrief van 18 februari 2020 heb ik u geïnformeerd over de mogelijkheden die ik zie om het fusietoezicht in de zorg aan te scherpen.7 Idealiter zou een fusie worden getoetst op de gevolgen voor kwaliteit en betaalbaarheid van zorg, waarbij een fusie alleen is toegestaan als deze leidt tot betere kwaliteit of dezelfde kwaliteit voor een lagere prijs. Er zijn echter geen voldoende concrete en objectieve criteria om de gevolgen voor de kwaliteit en betaalbaarheid voorafgaand aan een fusie te voorspellen. Het op orde hebben van kwaliteit, in de vorm van afwezigheid van een IGJ-maatregel, kan wel als vereiste gesteld worden voor het kunnen laten doorgaan van een fusie.
Zou geld voor de zorg volgens u ook naar de zorg moeten gaan? Gaat in de gevallen zoals beschreven in het artikel volgens u geld dat bedoeld is voor zorg ook daadwerkelijk naar zorg?
Ik ben van mening dat geld dat bestemd is voor de zorg, ook naar de zorg moet gaan. Daarvoor is het belangrijk dat binnen de met de zorgkantoren afgesproken contracten en tarieven, de juiste kwaliteit zorg wordt geleverd. De IGJ toetst of de zorg voldoet aan de kwaliteitskaders.
Vindt u dat door de toename van het aantal particuliere aanbieders de tweedeling tussen rijk en arm toeneemt? Zo ja, wat gaat u doen om deze trend te keren?
Voor de kwaliteit van zorg geldt dat deze in alle instellingen moet voldoen aan de kwaliteitskaders. De IGJ toetst daarop. Op het gebied van de zorgverlening is er daarbij naar mijn idee geen sprake van een tweedeling. Wel kan het zo zijn (maar dat is ook in de rest van de samenleving het geval) dat cliënten met een beter gevulde portemonnee meer kunnen besteden aan woon- en servicekosten.
De keuze voor Facebook om mensen te informeren over kabinetsbesluiten |
|
Maarten Hijink , Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Waarom kiest u voor Facebook om mensen te informeren over kabinetsbesluiten?1
Facebook is één van de kanalen die gebruikt wordt voor publiekscommunicatie. Dit vanwege het grote bereik en omdat we via die weg een publiek bereiken dat lastig via andere wegen/media te bereiken is. Overigens zijn in het betreffende bericht geen nieuwe kabinetsbesluiten gedeeld.
Weet u dat niet elke Nederlander toegang heeft of wil hebben tot Facebook?
Ja. De afspraak is dan ook dat de rijksoverheid (beleids)informatie ook altijd aanbiedt op de eigen websites, zodat de bezoeker gegarandeerde toegang heeft tot de informatie zonder dat er persoonsgegevens verwerkt worden.
Waarom hebt u besloten om niet eerst de Kamer te informeren?
Dat is niet aan de orde. In de Facebook post wordt een korte duiding van de nieuwste ontwikkelingen rondom COVID-19 weergegeven. Deze duiding komt ook uitgebreid aan de orde in de brief van 28 juli 2020 van de Minister van VWS (Kamerstuk 25 295, nr. 466). Tevens worden in het bericht twee adviezen van het Outbreak Management Team (OMT) aangekondigd. De Tweede Kamer is over deze twee adviezen al geïnformeerd via de brief van de Minister van VWS van 24 juli 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 465). De adviezen van het OMT en de kabinetsreactie hierop zijn gedeeld met uw Kamer op 30 juli 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 467) en 31 juli 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 468).
Wordt voor het kabinet lekken via Facebook het nieuwe communicatiebeleid?
Nee.
Gaat u de stukken voor Prinsjesdag ook via Facebook lekken?
Nee.
De recente Zuid-Koreaanse studie naar de overdraagbaarheid van COVID-19 door kinderen |
|
Peter Kwint , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de recente Zuid-Koreaanse studie naar de overdraagbaarheid van COVID-19 door kinderen?1
Ja.
Kunt u reageren op de voornaamste conclusies van deze studie, zoals de verwachte toename van het aantal besmettingen door de openstelling van scholen en de nieuwe inzichten op het gebied van overdraagbaarheid van COVID-19 door kinderen?
In de Zuid-Koreaanse studie wordt beschreven dat kinderen COVID-19 in het gezin kunnen introduceren en dat dit tot verdere verspreiding in het gezin kan leiden. Deze beschrijving is gebaseerd op een klein aantal kinderen; van de 5.706 index patiënten waren er slechts 153 (2,7%) in de leeftijdsgroep 0–19 jaar. Op basis van het aantal kinderen dat meegenomen is in de studie kan dus niet worden geconcludeerd dat kinderen een belangrijke rol spelen bij de introductie van het virus in het gezin en de verdere verspreiding in het gezin. Daarmee levert de studie geen nieuwe inzichten op het gebied van overdraagbaarheid van COVID-19 door kinderen op. Er is door de Zuid-Koreaanse onderzoekers geen onderzoek gedaan naar de effecten van openstelling van scholen.
Hoe verhouden deze conclusies zich tot eerder onderzoek in onder meer Nederland en Denemarken waarin het risico op de overdracht van COVID-19 door kinderen juist nihil werd geacht?
De bevindingen van de Zuid-Koreaanse studie wijken niet in belangrijke mate af van eerdere vergelijkbare studies naar de rol van kinderen in overdacht van COVID-19 in Nederland en andere landen. Op basis van voorlopige resultaten van de nog lopende Nederlandse studie in gezinnen is geconcludeerd dat er momenteel geen aanwijzingen zijn dat kinderen een belangrijke rol spelen in de COVID-19-epidemie. Kinderen kunnen echter wel degelijk geïnfecteerd raken en het virus ook overdragen aan anderen, ook binnen het gezin. Dit blijkt ook uit het bron- en contactonderzoek van de GGD’en.
Bent u bereid om deze zomer een overzicht van de meest recente wetenschappelijke inzichten op dit gebied naar de Kamer te sturen en op basis van deze inzichten te kijken of de voorgenomen verruimingen van coronamaatregelen nog verstandig zijn?
Er wordt internationaal veel onderzoek gedaan op het gebied van COVID-19. De WHO houdt een database bij op https://www.who.int/emergencies/diseases/novel-coronavirus-2019/global-research-on-novel-coronavirus-2019-ncov. Nuttiger is mogelijk de ECDC website die een kort overzicht geeft van recent wetenschappelijk bewijs over diverse onderwerpen: https://www.ecdc.europa.eu/en/covid-19/latest-evidence.
Het RIVM volgt daarnaast nauwgezet de internationale literatuur waarbij uiteraard aandacht is voor onderzoek naar de rol die kinderen zouden kunnen spelen bij de transmissie van COVID-19. Het RIVM informeert VWS over de meest recente ontwikkelingen, zodat deze meegenomen kunnen worden in de beleidsvorming.
Bent u bereid om alsnog – na een eventuele heropening van de scholen – besmettingen die zijn te herleiden tot de heropening van scholen actief in kaart te brengen en te communiceren?
De besmettingen onder leraren en leerlingen zijn niet direct terug te leiden naar het heropenen van de scholen, daarom zullen deze ook niet zo gecommuniceerd worden. Zowel leraren als leerlingen komen ook op andere plekken, waardoor ze het virus ook buiten de school hebben kunnen oplopen. Tijdens het bron- en contactonderzoek wordt wel gevraagd naar de vermoedelijke plek van besmetting. Daarnaast zijn scholen en andere instellingen wettelijk verplicht om clusters van COVID-19 te melden aan de GGD. GGD-en melden ongewone clusters aan het RIVM. We hebben afgesproken met het RIVM dat ongewone clusters van besmettingen op scholen aan OCW worden gemeld. Ook worden besmettingen in clusters, die via bron- en contactonderzoek te herleiden zijn tot scholen actief in kaart gebracht.
De richtlijnen van het RIVM die tot onveiligheid in de ouderenzorg leidden |
|
Maarten Hijink , Lilian Marijnissen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
1. Wat vindt u van de strekking van het onderzoek van Nieuwsuur dat het gebrek aan beschermingsmiddelen – met name in de ouderenzorg – tot extra besmettingen en overlijdens heeft geleid?1
De kennis over het virus was nog sterk in ontwikkeling. De (mondiale) vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen steeg explosief. Dat maakte dat persoonlijke beschermingsmiddelen wereldwijd veel moeilijker verkrijgbaar waren en zo ook in Nederland. Ik begrijp goed dat zorgmedewerkers vaak in onzekerheid verkeerden of ze goede en veilige zorg konden blijven verlenen. Datzelfde geldt voor werkgevers gegeven hun verantwoordelijkheid. Bij een (ervaren) tekort aan beschermingsmiddelen was en is het belangrijk dat medewerkers dit met hun werkgever bespreken. Biedt dit gesprek geen uitkomst, dan kunnen professionals dit melden bij de Inspectie SZW en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Indien VWS concrete signalen ontving vanuit de branche-organisaties of vanuit individuele verpleeghuizen van (dreigende) tekorten aan PBM waarbij duidelijk was om welke zorgorganisatie het ging, werd vanuit VWS contact opgenomen met de zorgorganisatie om na te gaan wat precies de situatie was. Indien nodig is daarop actie ondernomen en in contact met het betreffende ROAZ gezorgd dat (dreigende) tekorten zo goed mogelijk werden aangepakt.
De IGJ en de Inspectie SZW hebben meldingen gekregen waarin zorgen werden uitgesproken over persoonlijke beschermingsmiddelen buiten de ziekenhuizen. In telefonische contacten van de IGJ met zorginstellingen kreeg de IGJ tot en met april signalen over angst voor tekorten aan persoonlijke beschermingsmiddelen. Bij doorvragen bleek dat er geen risicovolle situaties zijn ontstaan doordat er écht geen beschermingsmiddelen meer beschikbaar waren en/of RIVM-richtlijnen niet gevolgd konden worden. Steeds kon men dan – bijvoorbeeld met hulp van collega-instellingen of VWS – (net) op tijd toch aan materialen komen.
De IGJ en de Inspectie SZW geven aan dat er geen calamiteiten als gevolg van tekorten aan persoonlijke beschermingsmiddelen bij de IGJ zijn gemeld, terwijl het melden van calamiteiten wettelijk verplicht is.
Daarmee is een dergelijke stellige conclusie is nu niet te trekken. Er zijn veel factoren die een rol kunnen spelen bij de verspreiding van het virus in de ouderenzorg.
Bovenstaande hebben we ook geantwoord op verschillende vragen van Nieuwsuur.
Deelt u de mening dat er veel meer voorzorgsmaatregelen hadden moeten worden genomen? Hoe kijkt u hier op terug?
Ik vind dat de zorginstellingen over het algemeen hun taken met zeer veel verantwoordelijkheid hebben opgepakt en adequaat hebben gereageerd daar waar een besmetting in een zorginstelling bekend werd. We hebben allemaal geleerd van deze periode en zoals ik in mijn brief van 16 juli jl. «lessen verpleeghuizen met het oog op een eventuele tweede golf» aan uw Kamer heb vermeld, heb ik samen met onafhankelijk experts, cliëntenorganisaties, beroepsorganisaties en brancheorganisaties een aantal geleerde lessen geformuleerd, waar we met elkaar lering uit trekken, juist ook naar de toekomst toe. Ik heb met deze organisaties wekelijks contact, waarbij de toepassing van de lessen in de praktijk waar nodig kan worden besproken.
Waarom weken de richtlijnen van het RIVM af van de richtlijnen zoals bijvoorbeeld toegepast in Duitsland als schaarste – volgens u – geen rol speelde bij het opstellen van de richtlijn?
Andere landen hebben hierin hun eigen afweging gemaakt op basis van de specifieke situatie en wetenschappelijke adviezen in die landen. VWS heeft hierover geen inhoudelijk oordeel.
Hoe kan het dat u, als het gaat om de eindverantwoordelijkheid over de veiligheid van zorgverleners, wijst naar de werkgevers terwijl u diezelfde werkgevers juist stelselmatig heeft opgeroepen niet meer bescherming aan te bieden dan de RIVM-richtlijnen voorschreven?
De uitgangspunten van het RIVM zijn gericht op de veiligheid van zorgmedewerkers en de besmettingsrisico’s van specifieke handelingen in de zorg. Met het gebruik van deze richtlijn is er ook gewezen op het gepast gebruik van beschermingsmiddelen. In de zorg geldt dat richtlijnen/uitgangspunten de ruimte geven om hiervan op basis van de professionele inschatting en ervaring van de zorgverlener in specifieke situaties beredeneerd af te wijken. Dit is expliciet verwoord in de versie van de uitgangspunten die op 1 mei is gepubliceerd.
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving en voor goede en continue zorg aan patiënten en cliënten. Indien werknemers van mening zijn dat ze niet veilig zorg kunnen verlenen dienen ze hierover in gesprek te gaan met hun werkgever. Biedt dit gesprek onverhoopt geen uitkomst, dan kunnen professionals dit melden bij de Inspectie SZW en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Denkt u dat werkgevers hun verantwoordelijkheid voor de bescherming van zorgverleners voldoende hebben kunnen nemen als bestuurders – bijvoorbeeld Buurtzorg-directeur Jos de Blok – door de IGJ gebeld wordt over zijn extra inzet van persoonlijke beschermingsmiddelen? Nodigen dergelijke gesprekken uit tot het nemen van verantwoordelijkheid of zullen bestuurders die meer hebben opgevat om juist niet meer te doen dan de richtlijnen die op dat moment tekortschoten?
De IGJ heeft na het uitbreken van de corona-pandemie in elke provincie contact opgenomen met de meeste zorgaanbieders in de VVT. In deze gesprekken is onder meer gevraagd of de zorginstelling de zorg die nodig is nog georganiseerd krijgt, of er voldoende beschermingsmiddelen zijn en of de organisatie contact heeft met de regionale samenwerkingsverbanden en/of GGD. In dat kader is ook contact gelegd met Buurtzorg. De IGJ geeft zorgverleners de ruimte om de zorg op afwijkende manieren te organiseren, mits hierbij het leveren van passende persoonsgerichte, veilige en verantwoorde zorg voorop staan. Wet- en regelgeving, professionele standaarden, richtlijnen en veldnormen zijn daarvoor richtinggevend. De bestuurder is en blijft eindverantwoordelijk.
Welke kritiek hebben brancheorganisaties uit de verpleeg- en thuiszorg en gehandicaptenzorg gegeven en wat heeft u daarmee gedaan? Kunt u in een tijdlijn uiteenzetten sinds wanneer brancheorganisaties kritiek hebben geleverd op de richtlijnen van het RIVM en wanneer dit tot concrete aanpassingen van de richtlijnen leidde?
Alle zorgpartijen hebben altijd hun opmerkingen en vragen rondom de RIVM-uitgangspunten kunnen aangeven. Nadat het RIVM een eerste versie van de uitgangspunten had opgesteld, heeft VWS deze versie voorgelegd aan de veldpartijen met de vraag of het advies zou werken met betrekking tot de uitlegbaarheid en uitvoerbaarheid en daarop hebben de organisaties gereageerd. VWS heeft hierbij een faciliterende rol gespeeld. Het RIVM is inhoudelijk verantwoordelijk voor de uitgangspunten en heeft opmerkingen zo nodig verwerkt in de definitieve versies. De eerste versie is verschenen op 20 maart. Gaandeweg zijn de uitgangspunten aangepast. Op de RIVM website staat onder de uitgangspunten vermeld wanneer aanpassingen zijn gepleegd. Inmiddels sluit het RIVM -op aanvraag- aan bij het wekelijks overleg met de koepelorganisaties, waardoor zij vragen en onduidelijkheden kunnen beantwoorden en toelichten.
Deelt u de mening dat de richtlijnen in strijd zijn met de Arbowet omdat sommige zorgverleners ernstig ziek zijn geworden en blijvende schade hebben overgehouden? Zo nee, waarom niet?
Het is te betreuren dat zorgmedewerkers ziek zijn geworden. De Arbowetgeving is erop gericht om werkenden zo goed mogelijk te beschermen tegen schadelijke gevolgen van werk. Helaas is niet altijd uit te sluiten dat er soms toch schadelijke gevolgen zijn.
Waarom heeft de arbeidsinspectie niet onderzocht of de richtlijnen overeenkomen met Arbowetgeving? Welke juridische basis ligt ten grondslag aan de werkwijze van de arbeidsinspectie om in de handhaving te toetsen aan de RIVM-richtlijnen, ook toen helemaal niet duidelijk was of deze richtlijnen wel tot een veilige werkomgeving leidden?
In mijn brief van 15 april (kenmerk 1675769–204341-PG) heb ik u laten weten dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen als uitgangspunt hanteert bij haar toezichtstaken.
Het gaat om professionele richtlijnen die door deskundigen worden opgesteld en daarop vindt geen toetsing door de Inspectie SZW plaats. De Inspectie SZW heeft een zelfstandige rol in het toezicht op basis van de Arbowet. Op basis van deze wet is de werkgever verantwoordelijk voor de werkomstandigheden van de werknemers. De werkgever moet de risico’s op de werkvloer inventariseren, evalueren en op basis daarvan passende maatregelen nemen. De Inspectie ziet daarop toe en treedt zo nodig handhavend op. In mijn brief van 15 april (kenmerk 1675769–204341-PG) heb ik u laten weten dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen als uitgangspunt hanteert bij haar toezichtstaken.
Waarom was de Nederlandse arbeidsinspectie niet nauwer betrokken bij het opstellen van de richtlijnen in plaats dat zij werd opgedragen het RIVM te volgen? Heeft de arbeidsinspectie ook niet een eigenstandige bevoegdheid om te bepalen welke normen gehanteerd worden om de veiligheid van zorgverleners te waarborgen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kan het dat het RIVM stelt dat er bij het opstellen wel rekening is gehouden met schaarste en het ministerie dat dit niet het geval is? Op welke wijze is het schaarsteargument uiteindelijk uit de richtlijn van het RIVM verdwenen? Is daarover contact geweest tussen het ministerie en het RIVM?
Door zowel het RIVM als VWS is steeds aangegeven dat de uitgangspunten gebaseerd zijn op de veiligheid van zorgmedewerkers en patiënten/cliënten en de risico’s van specifieke handelingen in de zorg. Daarbij was gepast gebruik op basis van de uitgangspunten ook gewenst, niet bepalend, gezien de context van mondiale schaarste.
Deelt u de mening dat de richtlijnen schaarste in de hand werkten en dat als de richtlijnen meer waren gericht op veiligheid er meer prikkels waren geleid die ertoe zouden hebben geleid om beschermingsmiddelen te bemachtigen en dit ook zou zijn gelukt?2
Die mening deel ik niet. Het devies voor het LCH was om maximaal in te kopen via betrouwbare kanalen en dat heeft de schaarste doen afnemen. Deze schaarste gold overigens wereldwijd. Er was een toename van 60x de normale vraag.
Deelt u de mening dat het argument van schijnveiligheid van wantrouwen getuigt richting zorgverleners omdat zij wel degelijk weten hoe ze deze materialen moeten gebruiken?
Het is belangrijk dat zorgverleners de beschermingsmiddelen goed gebruiken. In verschillende filmpjes en instructies van koepel- en beroepsverenigingen wordt daaraan aandacht besteed. De beroepsvereniging V&VN heeft een praktische handreiking opgesteld. Ook de bonden hebben een handreiking opgesteld. Bovendien kunnen zorgmedewerkers beredeneerd afwijken van de uitgangspunten omtrent het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Dit geeft aan dat er voldoende vertrouwen is in de kennis en inschattingsvermogen van zorgmedewerkers.
Wat vindt u ervan dat het RIVM erkent dat het argument van schijnveiligheid gebaseerd is op de persoonlijke ervaring van de heer van Dissel en zijn observaties in de dagelijkse praktijk? Deelt u de mening dat dit veel te summier is en het argument van tafel kan?
De uitspraak van de heer Van Dissel werd volgens het RIVM ondersteund door expert opinions, gebaseerd op onderzoek en betrof niet alleen een persoonlijke ervaring van de heer Van Dissel.
Waarom is niet eerder aangesloten bij de handelwijze van onder andere Duitsland waar asymptomatische overdracht van het virus eerder erkend werd waardoor ook eerder preventief mondmaskers werden voorgeschreven in richtlijnen?
Ieder land maakt zijn eigen afweging op basis van de specifieke situatie en wetenschappelijke adviezen. De uitgangspunten van het RIVM zijn steeds gebaseerd op de actuele kennis van deskundigen omtrent het virus en hun risico-inschatting van het besmettingsrisico ingeval van patiënten met (verdenking van) Covid-19. Het OMT heeft in zijn advies van 27 augustus geadviseerd dat introductie van het virus in een verpleeghuis wanneer de omgevingsprevalentie toeneemt kan worden voorkomen door preventief gebruik van pbm door medewerkers.
Hoe kan het dat het RIVM het niet altijd nodig vond bij (verdenkingen van) besmettingen mondmaskers te dragen als er anderhalve meter afstand kon worden gehouden tot de patiënt?
Dit vloeit voort uit de aard van het virus en de manier waarop het verspreid wordt. Als het mogelijk is om anderhalve meter afstand te houden is de kans op besmetting zeer klein en niet nodig om mondmaskers te dragen. Anders dan in de Nieuwsuur-uitzending werd gesuggereerd is de situatie in een verpleeghuis wezenlijk anders in de het openbaar vervoer. In het verpleeghuis gaat het om een medisch mondmasker en is bovendien triage mogelijk en kennen de zorgmedewerkers hun cliënten en kunnen zich zodoende een oordeel vormen. De zorgmedewerkers kunnen daarnaast ook gebruik maken van de praktische handreikingen voor het gebruik van beschermende middelen gemaakt door de beroepsorganisatie V&VN. Ook de bonden hebben een handreiking opgesteld.
Hoe kan het dat zelfs bij contact dat wel binnen de anderhalve meter plaatsvond maar enkel vluchtig was, ook een mondkapje niet nodig werd geacht? Hoe kan het dat op straat de anderhalve meter werd gehandhaafd maar zorgverleners gewoon onbeschermd dichtbij kwetsbare patiënten mochten komen? Hoe legt u dit uit?
De uitgangspunten van het RIVM zijn steeds gebaseerd op de actuele kennis van deskundigen omtrent het virus en hun risico-inschatting van de besmettingsrisico’s in bepaalde behandel- en verpleegsituaties ingeval van patiënten met (verdenking van) Covid-19. Het RIVM heeft aangegeven dat op grond van de medische risico-inschatting is geoordeeld dat het risico van een vluchtig contact binnen de 1,5 meter (bijv. aanreiken van een glas water en dergelijk, waarna de 1,5 meter weer in acht genomen wordt) geduid moet worden als een contact met een zeer klein risico op besmeting. Daarnaast geldt dat zorgverleners op basis van hun professionele in specifieke situaties beredeneerd kunnen afwijken van de uitgangspunten.
Overigens heeft het RIVM dit uitgangspunt sinds 17 augustus aangepast, omdat het in de dagelijkse praktijk tot onduidelijkheid en problemen bleek te leiden.
Zie: https://www.rivm.nl/toelichting-op-aanpassing-uitgangspunten-mondneusmaskers.
Hoe kan het dat veel zorgverleners nog werken met chirurgische maskers terwijl we weten dat deze niet voldoende bescherming bieden zoals FFP-maskers dat doen?
Op 19 maart is er een advies aan het OMT voor het gebruik van het type mondmaskers, het verlengd gebruik en het hergebruik goedgekeurd. Het advies houdt in dat op basis van de huidige kennis ten aanzien van de transmissieroute van COVID-19 via druppels en (in)direct contact, een chirurgisch mondneusmaker type IIR voldoende bescherming biedt voor gezondheidsmedewerkers die patiënten moeten verzorgen met COVID-19 (WHO, Leidraad-NVMM). Het gebruik moet aansluiten op de taken en functies van de verschillende medewerkers, en is o.a. afhankelijk van of er hoog-risicohandelingen worden verricht. Voor aerosolvormende handelingen is een FFP2-masker vereist.
Erkent u dat in de thuiszorg en in de gehandicaptenzorg ook niet altijd anderhalve meter afstand kan worden gehouden en dat het onverklaarbaar is dat zo lang volgehouden is dat in de huishoudelijke zorg geen mondmaskers nodig zijn?
Het klopt dat zeker in de gehandicaptenzorg de 1,5 meter moeilijk vol te houden is. Dit geldt ook voor cliënten met dementie (thuis of in het verpleeghuis).
De zorgprofessional kan altijd beredeneerd afwijken van de richtlijn en wel kiezen voor het gebruik van mondmaskers. De huishoudelijke medewerkers verrichten veelal geen handelingen waarbij gevaar voor besmetting is. Zij kunnen afstand blijven houden van de cliënt. Daarnaast zijn er voor huishoudelijke medewerkers «reservepakketjes» gemaakt, die gebruikt kunnen worden bij onverwachte situaties of bij een «niet pluis» gevoel.
De actuele voorraden persoonlijke beschermingsmiddelen. |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Welke uitgangspunten gebruikt het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) bij het bepalen van de benodigde voorraden persoonlijke beschermingsmiddelen?1
Zorginstellingen kunnen, naast bestellingen via hun reguliere leveranciers, hun aanvullende behoefte aan persoonlijke beschermingsmiddelen aanvragen bij het LCH. De productsoort/scope van producten die door het LCH worden ingekocht, wordt bepaald door VWS. Op basis van de informatie vanuit het veld geef ik toestemming op het productsoort en de inkoop van de specifieke producten waar aanvullende behoefte aan is (ontstaan) door corona. Het LCH gaat vervolgens over tot het inkopen van het betreffende product, en kijken daarbij zowel naar de vraag vanuit zorginstellingen als de wereldmarkt, en bepalen op basis daarvan hoe en in welke omvang zij beschermingsmiddelen inkopen.
Heeft u een rol in het bepalen van de benodigde voorraden persoonlijke beschermingsmiddelen? Zo ja, welke rol precies?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u – in aanvulling op de toezegging kort voor het zomerreces om de Kamer een actualisering te sturen – op basis van de huidige gegevens aangeven voor hoelang er op dit moment een voorraad aan persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar is? Kunt u dit uitsplitsen naar de verschillende typen middelen?
Op de webpagina van het LCH staan de actuele voorraden van persoonlijke beschermingsmiddelen2. Het LCH is nadrukkelijk een noodvoorziening en een aanvulling op de voorraden die zorginstellingen verkrijgen via hun reguliere inkoopkanalen. Het LCH heeft aangegeven op dit moment voldoende beschermingsmiddelen beschikbaar te hebben voor een eventuele tweede golf. Daarbij wordt uitgegaan van het piekverbruik gedurende tien weken, gemodelleerd naar de situatie in maart/april van dit jaar.
Is de huidige voorraad aan persoonlijke beschermingsmiddelen voldoende voor een eventuele tweede uitbraak van COVID-19? Zo nee, welke aanvullende maatregelen zijn hiervoor nodig?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre spelen de richtlijnen van het RIVM een rol in het bepalen van de benodigde voorraden aan persoonlijke beschermingsmiddelen? Indien deze richtlijnen een grote rol spelen, hoe wordt voorkomen dat deze richtlijnen bij een eventuele tweede uitbraak van COVID-19 bepalen in hoeverre zorgprofessionals voldoende persoonlijke beschermingsmiddelen tot hun beschikking hebben?
De RIVM-uitgangspunten over gepast gebruik van beschermingsmiddelen spelen niet rechtstreeks een rol in het bepalen van de benodigde voorraden bij het LCH, maar wel zullen de bestellingen die de zorginstellingen doen bij het LCH gerelateerd zijn aan het gebruik op basis van de uitgangspunten.
Zijn de huidige voorraden persoonlijke beschermingsmiddelen voldoende als we de uitgangspunten van het RIVM volgen en zorgprofessionals zelf laten inschatten of zij persoonlijke beschermingsmiddelen nodig hebben en op basis daarvan beredeneerd af kunnen wijken van de uitgangspunten als de specifieke situatie daarom vraagt? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Bij de inventarisatie van de benodigde voorraden is reeds rekening gehouden met het piekverbruik in de periode maart/april, aangevuld met de aanpassing van de RIVM-richtlijnen die aangeven dat zorgprofessionals de ruimte krijgen om beredeneerd af te wijken van de uitgangspunten. Het LCH kan met de huidige voorraad zorginstellingen voorzien van beschermingsmiddelen, daarmee rekening houdend.
Welke effecten op de vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen heeft het nieuwe uitgangspunt «dat zorgprofessionals zelf kunnen inschatten of zij persoonlijke beschermingsmiddelen nodig hebben en op basis daarvan beredeneerd af kunnen wijken van de uitgangspunten als de specifieke situatie daarom vraagt» precies gehad?
Als de specifieke situatie daarom vraagt, kunnen zorgmedewerkers op basis van hun professionele inzichten en ervaring inderdaad beredeneerd afwijken van deze uitgangspunten. Er is sinds de corona-uitbraak sprake van een stijging in het gebruik van beschermingsmiddelen en dus stijging in de vraag. Welk deel van de stijging veroorzaakt wordt door dit specifieke uitgangspunt is niet te bepalen. De stijging in het verbruik hangt namelijk af van meerdere factoren zoals bijv. het aantal COVID-19 patiënten, het type instelling en de risicovolle handelingen die in een instelling worden verricht.
Zijn de huidige voorraden persoonlijke beschermingsmiddelen voldoende als de huidige richtlijnen van het RIVM worden losgelaten en uitgegaan wordt van een maximale preventieve inzet van persoonlijke beschermingsmiddelen in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het LCH heeft aangegeven voldoende voorraad te hebben voor het opvangen van een tweede golf, indien wordt uitgegaan van het verbruik dat gebaseerd is op de huidige RIVM-uitgangspunten. Op dit moment laten we nader analyseren wat vraag en aanbod onder de verschillende scenario’s doet – zoals ook het preventief gebruik in verpleeghuizen of andere instellingen – en of daar acties voor zowel zorginstellingen zelf als het LCH aan verbonden zijn. Ik verwacht u daar eind september verder over te informeren.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de productie in eigen land van persoonlijke beschermingsmiddelen? Welk percentage van de benodigde beschermingsmiddelen kan bij een opleving van het virus in eigen land geproduceerd worden?
Er zijn de afgelopen maanden ruim 500 voorstellen binnengekomen bij het team dat zich bezighoudt met het beoordelen van voorstellen voor de opstart van productie in Nederland. Onder mijn verantwoordelijkheid wordt een besluit genomen over de selectie van kansrijke en relevante proposities. Opdrachten waarbij sprake is van een langdurige afnamegarantie (tot 12 maanden) worden gesloten tussen de fabrikant, het LCH en het Ministerie van VWS. Het LCH verwerkt de opdracht administratief en zorgt voor de distributie van de producten.
Onder de geselecteerde initiatieven zitten grote en kleine bedrijven. Zo zijn voor beademingssystemen afspraken gemaakt met een middelgrote fabrikant (DemCon). Voor brillen is een opdracht geplaatst bij het MKB bedrijf Spark Design. Voor gezichtsschermen bij een samenwerkingsverband van de bedrijven ReShape, PVI en 3D lab. Voor de productie van desinfectantia zijn grondstoffen door Shell Nederland geleverd.
Voor FFP2-maskers is gekozen voor initiatieven bij Koninklijke Auping, Afpro Filters BV. en Sion BV. Bij chirurgische mondmaskers is gekozen voor drie bedrijven, waaronder een bedrijf dat samenwerkt met een sociale werkplaats voor vluchtelingen in Arnhem (Mondmaskerfabriek), een productiebedrijf in Oost-Nederland en een onderneming opgericht vanuit de textielsector. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over de levering van benodigde grondstoffen voor met name voor mondmaskers.
Ook voor het produceren van specifieke afname- en testmaterialen is gekozen voor een mix van Nederlandse bedrijven. Met betrekking tot het produceren van de cartridges voor de COVID-19 test zitten we op het moment aan het einde van de testfase. Zodra de volledige kwaliteitscontrole is gedaan zal er een grote badge cartridges worden geproduceerd. Het is mogelijk om daarna nog meerdere badges te maken.
Een algemeen overzicht van alle fabrikanten van beschermingsmiddelen in Nederland is niet te geven, omdat dit niet wordt geregistreerd. Wel kan ik u melden dat de geselecteerde initiatieven kunnen voorzien in een substantieel aandeel van de Nederlandse vraag op het moment dat hun productie volledig op stoom is. Tevens is met deze initiatieven contact geweest over mogelijke verdere opschaling in het geval van nood.
Kunt u in detail uiteen zetten hoeveel persoonlijke beschermingsmiddelen in eigen land gemaakt worden? Hoe verhoudt zich dat tot de vraag naar beschermingsmiddelen bij een eventuele opleving van het virus?
Zie antwoord vraag 9.
Zijn inmiddels meer bedrijven ingeschakeld om in eigen land persoonlijke beschermingsmiddelen te maken? Zo nee, waarom niet? Welke mogelijkheden zijn er om de productie in eigen land in geval van nood snel op te schalen?
Zie antwoord vraag 9.
Voor welke termijn blijven deze initiatieven persoonlijke beschermingsmiddelen produceren? Zijn hierover afspraken gemaakt? Gelden er afnamegaranties zodat binnenlandse producenten voor langere termijn kunnen produceren zonder in financiële problemen te komen?
Zie antwoord vraag 9.
Onafhankelijk advies over welke lessen geleerd kunnen worden van de coronamaatregelen |
|
Maarten Hijink , Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe geeft u uitvoering aan de aangenomen motie van de leden Asscher en Marijnissen over onafhankelijk advies welke lessen geleerd kunnen worden van de coronamaatregelen? Kunt u aangeven op welke manier de plannen voor de evaluatie zijn geïntensiveerd naar aanleiding van de aangenomen motie?1
Ik heb de Tweede Kamer op 15 juni, 24 juni, 21 juli en 1 september geïnformeerd over het Lessons Learned traject. Via dit traject intensiveert het kabinet het betrekken van externe deskundigen bij de aanpak van de coronacrisis, conform de aangenomen motie van de leden Asscher en Marijnissen. Ruim 90 externe deskundigen zijn bereid gevonden om mee te doen. Over de uitkomsten van dit traject heb ik uw Kamer op 1 september geïnformeerd.
Klopt het dat een kwartiermaker evaluatie en verantwoording Covid-19 bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid is aangesteld? Zo ja, kunt u toelichten wie als kwartiermaker is aangesteld?
Binnen het programma Directoraat-Generaal COVID-19 is per 6 juli 2020 een directeur Evaluatie en Verantwoording benoemd. De directie Evaluatie en Verantwoording richt zich op de voorbereiding van (externe) onderzoeken en verantwoording (zie www.abd.nl). Aangezien de projectorganisatie zich in een opstartfase bevond, was binnen deze directie ook een kwartiermaker aangesteld.
Minister van Justitie en Veiligheid, heeft de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) op 1 mei 2020 mede namens het kabinet gevraagd om een onafhankelijke evaluatie van de Corona crisis aanpak uit te voeren. Op 7 mei 2020 heeft de OVV ingestemd met het uitvoeren van het onderzoek naar de evaluatie Corona crisis aanpak. De eerste fase van het onderzoek, de verkennende fase, is nu afgerond. In deze fase is de focus voor het verdere onderzoek bepaald. Het onderzoek zal onder meer betrekking hebben op de voorbereiding op een pandemie, de crisisbeheersing en -organisatie, de getroffen maatregelen en de uitfasering van deze maatregelen. Het doel van het onderzoek is om lessen te trekken voor eventuele toekomstige epidemieën.
Kunt u ingaan op het bericht dat de voorgestelde kwartiermaker een vertrouweling en partijgenoot is die openlijk haar stem op u heeft uitgebracht in de strijd om het lijsttrekkerschap van het CDA voor de Tweede Kamerverkiezingen van 17 maart 2021?2
Op berichten die betrekking hebben op (individuele) ambtenaren ga ik in beginsel niet in. Dat past niet in de staatsrechtelijke verhoudingen. Ik heb geen enkele twijfel over de professionaliteit waarmee de werkzaamheden (zullen) worden verricht.
Bent u het ermee eens dat de neutraliteit van de aangestelde kwartiermaker van groot belang is voor het vertrouwen in een kritische evaluatie van de corona-aanpak? Hoe oordeelt u over de neutraliteit van de aangestelde kwartiermaker?
Het is van groot belang dat de wijze waarop de evaluatie zal worden vormgegeven een kritische reflectie op de aanpak van de corona-crisis mogelijk maakt. Juist om die reden heeft de Minister van JenV, mede namens de Minister-President, per 1 mei 2020 gevraagd om een onafhankelijk onderzoek door de OVV. Over de wijze waarop evaluatie wordt vormgegeven en de resultaten ervan legt het kabinet verantwoording af aan uw Kamer.
Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u het zich voorstellen dat het aanstellen van een partijgenoot en vertrouweling niet bijdraagt aan het vertrouwen in het onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u garanderen dat er voldoende ruimte is voor kritiek op het beleid en aanbevelingen voor het bestrijden van een eventuele tweede golf van coronabesmettingen?
Via het Lessons Learned traject hebben ruim 90 externe deskundigen lessen gedeeld op het gevoerde beleid en de uitvoering en zijn hierover in gesprek gegaan. De geschreven bijdragen van al deze deskundigen, alsook de gespreksverslagen van de expertsessies zijn op 1 september openbaar gemaakt. Deze aanpak onderschrijft dat het kabinet open staat voor nieuwe inzichten. Het kabinet is transparant over de ontvangen adviezen en de manier waarop nieuwe kennis wordt meegewogen.
Bent u bereid om de evaluatie geheel onafhankelijk te laten plaatsvinden en hier ook het rapport van KPMG en de VU bij te betrekken waarin wordt gesteld dat tijdens de eerste golf onvoldoende is gedaan om het virus daadwerkelijk in te dammen?3
Zoals reeds gesteld in antwoord op vragen 1 en 6, heeft het kabinet ruim 90 externe deskundigen bereid gevonden om inbreng te leveren in de vorm van geschreven bijdrages. Ook is aan de externe deskundigen gevraagd om een verklaring in te vullen die inzicht biedt in hun functie, eventuele nevenfuncties, en eventuele eerdere betrokkenheid bij VWS inzake de aanpak van de coronacrisis. Al deze schriftelijke bijdragen alsook de gespreksverslagen van experttafels zijn openbaar. Xander Koolman, een van de opstellers van het genoemde rapport, is ook geconsulteerd. Ik ben van mening dat deze werkwijze garandeert dat externe deskundigen onafhankelijk en transparant hun kritiek en lessen uiten.
Het bericht ‘Oud-topman RIVM: “We moeten meer testen, anders blijft het een smeulende veenbrand”' |
|
Maarten Hijink , Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Oud-topman RIVM: «We moeten meer testen, anders blijft het een smeulende veenbrand»»?1
Deelt u de mening dat het enkel testen van personen met klachten onvoldoende is, aangezien 40–45% van de besmettingen van asymptomatische personen komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u reageren op de volgende constatering uit het onderzoek: «Als 30% van alle besmettingen asymptomatisch verloopt, missen we die in de opsporing. Als daarna nog eens 45% van de andere 70% besmettelijk is vóór de ziekte zich ontwikkelt, dan missen we nog eens 31,5% en hebben we een screeningsprogramma dat zich nog maar voor 38,5% kan richten op de doelgroep»? Deelt u de mening dat dit onacceptabel is?
Kunt u reageren op de stelling van de onderzoekers dat als we de viruscirculatie verder willen terugduwen enkel de R0 onder de 1 houden niet voldoende is en er veel meer getest moet worden?
Kunt u reageren op de stelling van de onderzoekers dat voor een indamstrategie het ook noodzakelijk is om brandhaarden of «superspreading» tijdig onder controle te krijgen en dat hiervoor aanvullende maatregelen op het contactonderzoek nodig zijn zoals het actief testen en opsporen van besmettingen bij mensen die in risicogebieden waren, het monitoren van kwetsbare mensen en risicogroepen alsook het testen van verzorgenden en bezoekers van deze risicogroepen?
Wat vindt u van de suggestie om systematischer te zoeken naar weinig onderzochte Covid-19 symptomen die zogenaamd asymptomatische patiënten wellicht wel degelijk hebben, om zo besmettingen beter in beeld te brengen?
Hoe kan het dat het Outbreak Management Team, ondanks de feiten, niet zo gelooft in asymptomatische verspreiding en dit dus onderbelicht blijft in het testbeleid?
Het bericht 'PGB 2.0 loopt half jaar vertraging op' |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u toelichten waaruit de verwachte extra kosten van 12,5 miljoen euro voor het PGB2.0-systeem precies bestaan?1
De additionele kosten van € 12,5 miljoen zijn nodig voor het realiseren van technisch noodzakelijke aanpassingen. Het voldoen aan de zwaardere eisen van de overheid vereiste een grotere mate van technische aanpassing dan verwacht. Daarbij bleken er additionele technische aanpassingen noodzakelijk om een stabiele werking van het systeem bij grotere aantallen gebruikers te garanderen. Een deel van deze technische aanpassingen is inmiddels gerealiseerd.
Kunt u aangeven, aangezien eerder werd gesteld dat het naast elkaar bestaan van twee systemen zorgt voor een dubbele inspanning, dat er meer middelen nodig zijn om noodzakelijk beheer uit te voeren en dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en verstrekkers langer in beide systemen moeten werken, of deze kosten zijn meegenomen in de verwachte extra kosten? Wat is de reactie van de verstrekkers op het langer moeten werken in twee verschillende systemen?2
Nee, de beheerkosten van het langer werken in beide systemen is geen onderdeel van de verwachte extra kosten van € 12,5 mln. De beheerkosten van beide systemen zijn onderdeel van het reguliere begrotingsproces.
Wat betreft de reactie van de verstrekkers op het langer moeten werken met twee verschillende systemen, kies ik samen met de ketenpartijen kies ik bewust voor een zorgvuldige stapsgewijze aanpak. Dit is van belang om de continuïteit van de dienstverlening aan budgethouders en zorgverleners te kunnen borgen. Dit betekent dat zolang nog niet alle budgethouders en zorgverleners gebruik kunnen maken van PGB2.0, een deel van hen kan blijven rekenen op de ondersteuning en het gebruik van PGB1.0. De strategie van de doorontwikkeling en invoering van PGB2.0, met de daarbij te nemen stappen, wordt ketenbreed met verstrekkers en betrokken partijen vastgesteld en ondersteund.
Hoe kan het dat de kosten voor het PGB2.0-systeem 60% te laag zijn ingeschat? Ten laste van welke partijen komen deze extra kosten?
Op basis van het onderzoek dat het externe onderzoeksbureau Software Improvement Group in het najaar 2018 heeft uitgevoerd en een analyse van de Landsadvocaat, was de verwachting dat de ontwikkeling en implementatie van het PGB2.0-systeem € 39,5 miljoen zou gaan kosten. In 2019 werd bij de overdracht van het systeem naar VWS zichtbaar dat het geschikt maken van het Zorgdomein voor de publieke omgeving een grotere mate van technische aanpassing en doorontwikkeling vereiste dan was voorzien. Ook bleken additionele technische aanpassingen noodzakelijk om grotere aantallen verstrekkers, en daarmee budgethouders en zorgverleners, aan te sluiten. De hiermee gepaard gaande kosten worden gedragen door VWS.
Op welke wijze wordt geïnventariseerd welke aanpassingen noodzakelijk zijn?3
Samen met de ketenpartijen en de ontwikkelpartners heeft mijn departement alle noodzakelijke technische en functionele aanpassingen geïnventariseerd en gedetailleerd in kaart gebracht. Tevens is daarbij in kaart gebracht wanneer deze aanpassingen kunnen worden gerealiseerd.
Hoe wordt voorkomen dat de kosten voor het PGB2.0-systeem nog verder zullen stijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het bewaken van de kosten is een doorlopend punt van aandacht. De programmaraad PGB2.0, waarin naast de ketenpartijen ook Per Saldo en BVKZ vertegenwoordigd zijn, hanteert een formele wijzigingsprocedure waarbij voorgestelde wijzigingen (bijvoorbeeld naar aanleiding van een wetswijziging), vergezeld van een businesscase, ter besluitvorming aan de programmaraad worden voorgelegd. Zo wordt voorkomen dat de kosten onnodig stijgen.
Wat betekent de extra tijd die nodig is voor de uitrol van het PGB2.0-systeem voor de groepen mensen die daardoor later dan verwacht kunnen worden aangesloten op het nieuwe systeem?
Dit betekent dat sommige budgethouders en zorgverleners helaas later dan oorspronkelijk verwacht gebruik kunnen maken van de faciliteiten van het PGB2.0-systeem. Het borgen van de continuïteit van de pgb dienstverlening en de betalingen door de SVB staat echter voorop en daarom is het van belang om de strategie van zorgvuldigheid boven snelheid te continueren. Voor de planning van de invoering van PGB2.0 verwijs ik u graag naar mijn brief van 17 juli 2020 met kenmerk 1720125-208039-PPGB.
Per wanneer zal het PGB2.0-systeem naar verwachting volledig uitgerold zijn? Wat is precies de huidige stand van zaken?
Zie antwoord vraag 6.
Op welk moment zullen naar verwachting de kosten en baten van het PGB2.0-systeem met elkaar in verhouding zijn?
Naarmate er meer budgethouders gebruik gaan maken van het PGB2.0-systeem, dalen allereerst de uitvoeringskosten bij de SVB. PGB2.0 zorgt daarnaast voor een hogere rechtmatigheid en meer gebruikersgemak voor de budgethouders, zorgverleners en verstrekkers. De kosten van doorontwikkeling en invoering betreffen een incidentele investering en de baten zijn structureel van aard.
Hoe verhouden de totale kosten voor het PGB2.0-systeem zich tot het aantal gebruikers? Hoeveel kost het project naar verwachting in totaal, hoeveel mensen gaan er uiteindelijk gebruikmaken van dit systeem en hoeveel kost het systeem dus per persoon?
De gebruikers van het PGB2.0-systeem bestaan uit budgethouders, wettelijke vertegenwoordigers, zorgverleners, medewerkers van gemeenten, medewerkers van zorgverzekeraars, medewerkers zorgkantoren en de SVB. Naar schatting zullen dit ongeveer 400.000 gebruikers zijn. De kosten van het systeem per gebruiker zal uiteindelijk het resultaat zijn van een algehele weging van initiële investeringen voor doorontwikkeling en invoering enerzijds en van structurele besparingen (zoals de reductie van uitvoeringskosten bij de SVB en het bijdragen aan een hogere rechtmatigheid) anderzijds. Uiteraard zorgt het systeem allereerst voor een betere ondersteuning van budgethouders, zorgverleners en de ketenpartners.
Kunt u aangeven, aangezien eerder werd gesteld dat er per release een besluitvormingsmoment ingebouwd zou worden om te bepalen of de voorziene release bijdraagt aan de gestelde kwalitatieve en/of kwantitatieve baten, welke rol kosten spelen in deze afweging? Wanneer worden de kosten voor het nieuwe systeem te hoog?
Afweging voor het realiseren van nieuwe of aangepaste functionaliteit wordt gedaan, samen met de gebruikers van het systeem (hun stakeholders) op basis van «business waarde»; er wordt dus voor elke (majeure) wijziging een afweging gemaakt op basis van de waarde die de wijziging heeft voor de gebruikers, het systeem of het proces. Op basis daarvan wordt bepaald of de wijziging ook daadwerkelijk wordt doorgevoerd en tevens bepalen we daarmee de prioriteit die een dergelijke aanvulling of wijziging krijgt in het realisatieproces.
Kan de Kamer een aangepaste begroting voor het PGB2.0-systeem ontvangen?
Nu helder is welke technische aanpassingen en functionaliteiten gerealiseerd moeten worden en wanneer deze beschikbaar zijn, heb ik met de betrokken partijen kunnen vaststellen wanneer grotere aantallen budgethouders gebruik kunnen maken van PGB2.0. In mijn brief van 17 juli 2020 met kenmerk 1720125-208039-PPGB heb ik u daarover geïnformeerd. Deze invoeringsplanning wordt financieel doorgerekend, zodra de begroting hiervan is vastgesteld zal ik u een aangepaste begroting verstrekken.
Het bericht ‘Toezichthouder NZa: de zorg is te veel een verdienmodel geworden’ |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Toezichthouder NZa: de zorg is te veel een verdienmodel geworden»?1
Door de recente crisis is een aantal ontwikkelingen in een stroomversnelling gebracht, met name rondom digitale zorg. Daarnaast is bij het heropstarten van zorg ingezet op prioritering naar gelang de urgentie en is extra aandacht gevraagd voor het belang van gepast gebruik van zorg (aantoonbaar van waarde voor de patiënt, niet meer dan nodig, maar ook niet minder dan noodzakelijk). Ik ben het met de NZa eens dat het zonde is om deze positieve ontwikkelingen die de coronacrisis teweeg heeft gebracht, verloren te laten gaan.
Om deze reden heb ik de NZa gevraagd om een advies over aanpassingen in het financierings- en bekostigingssysteem om de totstandkoming van digitale zorg en gepast gebruik te stimuleren. Hierbij gaat het nadrukkelijk om (financiële) prikkels die zorgprofessionals, zorgaanbieders, zorgverzekeraars, maar mogelijk ook zorgvragers ervaren om waar van meerwaarde gebruik te maken van digitale zorg en gepast gebruik. De NZa heeft een eerste advies uitgebracht en daarin een eerste verkennende stap voorgesteld om de bekostiging aan te passen. Dit advies heb ik op 21 juli jl. aan uw Kamer aangeboden. In mijn brief van 21 juli jl. heb ik aangegeven dat de NZa en het Zorginstituut om een tweede advies in navolging op het advies van de NZa zijn gevraagd. Zij zijn gevraagd om de randvoorwaarden in het stelsel in kaart te brengen die nodig zijn voor gepast gebruik en daarbij de geleerde lessen te betrekken. Ook het programma Zorgevaluatie en Gepast Gebruik heb ik gevraagd naar de lessen uit de coronacrisis ten aanzien van gepast gebruik. Ik verwacht u deze adviezen met mijn reactie voor de begrotingsbehandeling te kunnen doen toekomen. Op deze zaken zal ook worden ingegaan in de Contourennota. Mijn collega’s en ik streven ernaar de consultatie voor de Contourennota eind oktober in gang te zetten.
Kunt u uiteenzetten welke financiële prikkels in het huidige zorgstelsel volgens de NZa tot onzinnige zorg leiden? Kunt u hier praktijkvoorbeelden van geven en aangeven in welke sectoren dit speelt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel van de behandelingen die niet zijn geleverd toen de ziekenhuiszorg stil kwam te liggen, zijn volgens schattingen ook niet zinnig?
Het is moeilijk vast te stellen welk percentage van de zorg die is uitgevallen niet zinnig is. De NZa merkt dit ook op in haar advies. Ongetwijfeld zijn er behandelingen niet uitgevoerd die niet zinnig waren. Tegelijkertijd zijn er ook behandelingen niet uitgevoerd die wel zinnig zouden zijn geweest. Omdat we van veel behandelingen nog niet goed weten of deze zinnig zijn en voor wie en wanneer, is het effect van het achterwege hebben gelaten van deze behandelingen nog onbekend.
Ik vind het belangrijk om inzicht te krijgen in de (gezondheids)gevolgen van de coronacrisis. We kunnen daar veel van leren over welke zorg voor welke patiënt gepast is. Dat is van belang voor de gezondheidszorg. Daarom is het RIVM gevraagd te kijken naar de indirecte effecten van COVID-19 op zorg en gezondheid. Het RIVM is momenteel bezig met het in kaart brengen van deze indirecte effecten en maakt zowel een inventarisatie van de omvang van uitgestelde, afgeschaalde, vermeden of niet gegeven zorg als ook een inschatting van de gezondheidseffecten hiervan. Verder heb ik, zoals ik in antwoord op vraag 1 al heb gemeld, het Zorginstituut en de NZa gevraagd om te adviseren over de geleerde lessen over gepast gebruik (in de coronacrisis) en de in het stelsel noodzakelijke randvoorwaarden voor gepast gebruik. Ook het programma Zorgevaluatie en Gepast Gebruik heb ik gevraagd naar de lessen uit de coronacrisis ten aanzien van gepast gebruik. Met dit onderzoek en deze adviezen krijgen we inzicht in de gevolgen van de coronacrisis en wat het ons leert over gepast gebruik.
Wat is uw reactie op de stelling van de NZa dat het betalen per verrichting een productieprikkel is? Welke oplossingen ziet u hiervoor? Bent u bereid voorstellen te doen om dit aan te passen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre kan met het in loondienst treden van thans vrijgevestigde specialisten dit probleem het hoofd geboden worden? Bent u bereid voorstellen te doen om dit aan te passen?
In het huidige systeem komen productieprikkels ook voort uit de afspraken tussen zorgverzekeraars en ziekenhuizen. Het is niet zo dat er enkel een prikkel bij vrijgevestigde medische specialisten zit en loondienst om deze reden per definitie de oplossing is. Wat mij betreft moet de discussie daarom niet gaan over de modellen waarin medisch specialisten werkzaam zijn, maar veel meer over de randvoorwaarden waarop we de zorg in ziekenhuizen bekostigen. Denk aan meerjarige contractering via een aanneemsom en minder pxq afspraken. Vervolgens vind ik het wel belangrijk dat die afspraken zich doorvertalen in de hele organisatie en er gelijkgericht gewerkt wordt met de vrijgevestigde medisch specialisten in het medisch-specialistisch bedrijf. Overigens is in het huidige Hoofdlijnenakkoord Medisch Specialistische Zorg ook afgesproken dat de vrije keuze van medisch specialisten om te werken in dienstverband of als vrij beroepsbeoefenaar gehandhaafd blijft.
Kunt u uiteenzetten welke aanpassingen binnen de Diagnose Behandeling Combinatie (DBC)-systematiek volgens u de productieprikkels kunnen doen afnemen?
In de voorhangbrief (2019–2020 29 248, nr. 322) voor het invoeren van een facultatieve prestatie is het voorbeeld gegeven van het samenstellen van één dbc voor het uitvoeren van een gecombineerde operatieve behandeling bij complexe kniebandchirurgie. Deze ingrepen worden op dit moment altijd separaat uitgevoerd vanwege de regelgeving rondom dbc’s die voorkomt dat deze dbc’s gelijktijdig gedeclareerd kunnen worden. Het combineren van deze ingrepen zorgt voor lagere kosten dan serieel uitgevoerde ingrepen (naast voordeel voor de patiënt van eenmalige ingreep en revalidatietraject).
Voor een beter en completer beeld wacht ik het, in antwoord op vraag 1 genoemde, advies van de NZa en het Zorginstituut af dat hierover gaat.
Welke vormen van het financieel meer belonen van samenwerking en preventie behoren tot de opties? Kunt u aangeven in hoeverre u hiervoor open staat?
Het is belangrijk om in te zetten op preventie en samenwerking. Bovendien kan samenwerking de zorg voor de patiënt verbeteren, doordat integraal naar de zorgvraag wordt gekeken. Zoals ik ook aangaf in de voortgangsrapportage over de Juiste Zorg op de Juiste Plek, verwacht ik van alle partijen dat domeinoverstijgende samenwerking het uitgangspunt wordt en dat zij preventie een belangrijke plek geven in het denken en doen.
Er zijn al verschillende mogelijkheden om samenwerking en preventie financieel te belonen. In het kader van uitkomstgerichte zorg kunnen verzekeraars en zorgaanbieders contracten sluiten die samenwerking en preventie belonen, zoals de NZa aangeeft in het advies dat op 21 juli jl. aan uw Kamer is aangeboden. Bijvoorbeeld wanneer in een netwerk van ziekenhuis en huisartsen wordt samengewerkt om de zorg voor kankerpatiënten efficiënt en dichtbij de patiënt te organiseren. Een verzekeraar kan dan met het netwerk als geheel een contract sluiten en afspreken dat eventuele gezamenlijke besparingen (doordat bijvoorbeeld onderzoeken niet dubbel hoeven te worden uitgevoerd of infecties worden voorkomen) ten gunste komen van zowel de verzekeraars als de zorgaanbieders. Er zijn ook andere typen contracten mogelijk, waarbij verzekeraars bijvoorbeeld afspraken maken gericht op bepaalde zorguitkomsten en kwaliteit van leven van patiënten, en een verbetering daarvan door de jaren heen belonen.
Enkele koplopers van verzekeraars en aanbieders werken aan dit soort contracten. De ontwikkeling is nog pril. Het is van belang dat goede en gedragen uitkomstmaten worden ontwikkeld, zodat helder is wat de zorg daadwerkelijk voor de patiënt heeft opgeleverd (ook in termen van kwaliteit van leven). In het programma Uitkomstgerichte Zorg 2018–2022 werkt VWS daar met de partijen van het Hoofdlijnenakkoord Medisch Specialistische Zorg aan. Ook wordt ruimte gecreëerd voor pilots en worden goede voorbeelden van uitkomstgerichte contracten en organisatievormen verzameld en verspreid, zodat mensen in de zorg die hiermee aan de slag willen zoveel mogelijk kunnen leren van elkaar. Goede initiatieven en best practices met betrekking tot deze contracten zullen worden verspreid via www.uitkomstgerichtezorg.nl.
Samenwerking tussen zorgverleners kan bovendien worden gestimuleerd door het faciliteren van een meer efficiënte wijze van bekostiging van activiteiten die als «algemene diensten ten behoeve van verzekerde zorg» kunnen worden gekenschetst. Bij brief van 29 juni jl.2 bent u geïnformeerd over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder rechtstreekse bekostiging van deze activiteiten binnen het bestaande wettelijke kader van de Zorgverzekeringswet mogelijk kan worden gemaakt.
Tot slot is in de huidige bekostiging al ruimte voor het maken van afspraken over innovatie en preventie, bijvoorbeeld in de eerstelijnszorg. De NZa publiceert hierover op korte termijn een informatiekaart waarin zij de mogelijkheden uiteenzet.
Voor de vraag of in de bekostiging meer ruimte kan komen voor het belonen van preventie en samenwerking, wacht ik de aanvullende adviezen van de NZa en het Zorginstituut af. Zoals de NZa aangeeft hebben zulke wijzigingen mogelijk vergaande consequenties voor het stelsel. Op de prikkels voor samenwerking en preventie zal ook worden ingegaan in de Contourennota.
Welke prikkels voor zorgverzekeraars om efficiënter zorg in te kopen behoren tot de opties? Kunt u aangeven in hoeverre u hiervoor open staat?
Ik vind het van belang dat mensen zich kunnen blijven verzekeren voor goede zorg tegen een redelijke premie. Om er voor te zorgen dat de premie betaalbaar blijft, hebben zorgverzekeraars een belangrijke taak om zorg doelmatig in te kopen. Op zich zijn de prikkels nu al goed voor verzekeraars om zorg efficiënt in te kopen. Dit kan zich namelijk vertalen in een lagere premie. Mensen kunnen kiezen voor een verzekeraar die een lagere premie vraagt.
Ook is het zo dat binnen de risicoverevening verzekeraars een vereveningsbijdrage krijgen die gebaseerd is op de gemiddelde verwachte kosten. Als een verzekeraar efficiënter zorg inkoopt dan zijn concurrent, zorgt dit voor een financieel voordeel voor een verzekeraar. Het is altijd goed om te kijken naar verbeteringen die we met elkaar kunnen invoeren. Ik ben continu bezig het risicovereveningssysteem te onderhouden voor het gelijke speelveld van verzekeraars en er voor te zorgen dat er zo weinig mogelijk prikkels zijn voor risicoselectie. Hiermee worden ook de prikkels voor efficiënte zorginkoop voor verzekeraars geoptimaliseerd.
De werking van de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA) |
|
Maarten Hijink , Lilian Marijnissen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u aangeven wanneer de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA) is ingesteld en met welke reden de OVA werd ingesteld?1
Voordat het huidige OVA-convenant in 1999 tot stand is gekomen, zijn er verschillende systemen geweest om de loonontwikkeling in de zorg en later de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling vast te stellen. Tot 1979 werd de zogenaamde Trendsystematiek gebruikt, waarbij de loonontwikkeling in de zorg afgeleid werd van de loonontwikkeling van ambtenaren.
Tussen 1979 en 1986 was de TWACS2-systematiek van kracht. Die gaf in de kern de overheid de bevoegdheid om de arbeidsvoorwaarden in de zorgsector dusdanig te regelen dat de arbeidsvoorwaardenontwikkeling van de werknemers in de zorgsector gelijk zou zijn aan die van de rijksambtenaren.
Het TWACS-systeem kreeg herhaalde malen scherpe kritiek van de International Labour Organization (ILO), vanwege de mogelijkheid die de overheid had om in te grijpen in de vrijheid van collectief onderhandelen van CAO-partijen (gegarandeerd in de Conventions 87 en 98 van de ILO en art. 6 van het Europees Sociaal Handvest) en om bepalingen van cao’s nietig te verklaren.
Daarom werd in 1986 overgegaan op de WAGGS3-systematiek. Hierdoor was het niet langer mogelijk om cao’s nietig te verklaren. Wel bleef er een ultimum remedium bestaan, een instrument voor de overheid om de gehele arbeidsvoorwaardenontwikkeling in een cao te bevriezen.
Omdat de vrijheid van collectief onderhandelen van werkgevers- en werknemersorganisaties met het ultimum remedium werd beperkt, bleek het ultimum remedium uit de WAGGS ook strijdig met de ILO-verdragen 87 en 98. Daarom kwam in 1995 het post WAGGS-systeem. In het post-WAGGS-systeem werd bepaald dat de overheid een overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling verleent. De hoogte van deze bijdrage bestond uit twee delen; een objectiveerbaar deel dat op basis van verwachtingen van het CPB voor loonkostenontwikkelingen in de marktsector en een beleidsmatig deel. In het beleidsmatige deel werden factoren meegenomen die de overheid en werkgevers relevant achten. Het beleidsmatige deel leidde echter vaak tot onenigheid tussen overheid en werkgevers. Daarom werd in 1999 het «Convenant over de nieuwe aanpak voor de bepaling van de ova voor het VWS-veld» (het OVA-convenant) afgesloten tussen overheid en zorgwerkgevers.
Het OVA-convenant bouwde grotendeels voort op het post-WAGGS-systeem, waarbij de belangrijkste wijziging was dat het beleidsmatige deel werd afgeschaft en de OVA alleen nog werd bepaald op basis van de geraamde arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de markt door het CPB. Doelstellingen van het OVA-convenant bleven gelijk aan die van het post-WAGGS-systeem te weten:
normale arbeidsverhoudingen, gericht op het handhaven van de relatieve arbeidsmarktpositie van de werkgevers in de zorgsector;
handhaving van het door de overheid beoogde voorzieningenniveau in de zorg;
kostenbeheersing in de zin van een kwantitatief en kwalitatief goede dienstverlening tegen zo laag mogelijke kosten.
In welke wet- en/of regelgeving is de OVA geregeld? Waar is dit te vinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De OVA is niet geregeld in wet- en of regelgeving, maar in het OVA-convenant (zie ook het antwoord op vraag 1). Het OVA-convenant is op 22 oktober 1999 aan uw Kamer aangeboden4.
Kunt u aangeven hoe de OVA wordt vastgesteld voor de Zorgverzekeringswet (Zvw), de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Jeugdzorg/Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning)? Zitten hier verschillen in of niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
De hoogte van de OVA wordt vastgesteld via een rekenregel die vast is gelegd in het OVA-convenant. De OVA bestaat uit drie elementen:
De OVA voor ieder jaar wordt vastgesteld op basis van de raming van de bovenstaande elementen door het CPB in het Centraal Economisch Plan (CEP) van dat jaar. Bij de vaststelling van de OVA wordt geen onderscheid gemaakt tussen de Zvw, de Wlz en de Jeugdzorg/Wmo.
De OVA (en de door het CPB geraamde prijsontwikkeling) worden door de Nza gebruikt voor het indexeren van de gereguleerde (vaste- en maximum-) tarieven binnen de Zvw en Wlz. VWS gebruikt de OVA (en de door het CPB geraamde prijsontwikkeling) voor het opstellen van de begrotingsramingen en voor het indexeren van de budgetten (contracteerruimte, macroprestatiebedrag en macrobeheers-kaders) voor Wlz, Zvw en beschermd wonen in de Wmo die onder het Uitgavenplafondzorg (UPZ) vallen. Ook een deel van de begrotingsuitgaven wordt geïndexeerd met de OVA. De middelen voor Wmo en Jeugd die onderdeel uitmaken van de algemene uitkering van het gemeentefonds genereren accres dat compensatie biedt voor onder meer de loon- en prijsontwikkeling. Daarop vindt dus geen aparte loonindexering plaats.
Naast de raming van de elementen voor de OVA voor het lopende jaar maakt het CPB in het CEP ook een eerste raming van de elementen van de OVA voor het jaar erop. Met het CEP 2020 wordt dus niet de elementen van de OVA voor 2020 vastgesteld, maar ook een raming gemaakt van de elementen voor de OVA voor 2021. In de MEV (Macro economische verkenning) die ieder jaar in september (op Prinsjesdag) verschijnt, staat ook een raming van de elementen van de OVA voor het jaar erop.
De ramingen van de elementen van de OVA door het CPB voor het jaar erop zijn ook relevant voor het vaststellen van de gereguleerde tarieven door de Nza enerzijds en het indexeren van budgetten voor Wlz en Zvw anderzijds door VWS. Er wordt namelijk gewerkt met een systeem van zogenaamde voor- en nacalculatie.
Omdat de OVA voor een bepaald jaar wordt vastgesteld in het voorjaar van dat jaar komt dat te laat voor de contractonderhandelingen tussen de zorgkantoren, zorgverzekeraars enerzijds, en de zorgaanbieders anderzijds voor de tarieven waarvoor een maximumtarief geldt. Om daarvoor wel op tijd te zijn gebruikt de Nza voor het vaststellen van de gereguleerde tarieven voor het komende jaar een raming van de OVA uit het CEP van het lopende jaar. De Nza gebruikt dus voor het vaststellen van de gereguleerde tarieven voor 2021 om deze reden de eerste raming van de elementen van de OVA voor 2021 uit de CEP van 2020.
Ook voor het definitief vaststellen van de budgetten voor de Wlz en Zvw komt de raming in de CEP van het lopende jaar te laat. Daarom worden deze budgetten geïndexeerd op basis van de raming van de elementen van de OVA in de MEV. Voor de budgetten voor Wlz en Zvw voor 2021 wordt dus gerekend met de raming van de elementen van de OVA in de MEV van 2020. Het budget voor beschermd wonen wordt geïndexeerd op basis van de definitief vastgestelde OVA. Daarbij wordt dus geen voor- en nacalculatie toegepast.
Het verschil tussen de voorlopige OVA en definitieve OVA wordt verwerkt in de gereguleerde tarieven en de budgetten voor Wlz en Zvw van het volgende jaar. Concreet betekent dit dat het verschil voor het jaar 2021 helder wordt in het voorjaar 2021 en dat dat wordt verwerkt in de gereguleerde tarieven/budgetten voor 2022. Over de jaren heen wordt het glad getrokken en heeft het systeem van voor- en nacalculatie dus geen invloed op de arbeidsvoorwaardenruimte die beschikbaar wordt gesteld.
Kunt u een overzicht geven van de jaarlijkse ramingen van de OVA door het CPB en de jaarlijkse definitieve vastgestelde cijfers door de overheid van de OVA van 2000 tot en met 2021? Kunt u uw antwoord toelichten?
De OVA voor een bepaald jaar wordt – zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 – vastgesteld op basis van de raming van het CPB in het CEP van dat jaar. Het CPB publiceert zelf geen OVA-percentage. De vastgestelde OVA is in ieder jaar in principe dus gelijk aan de raming van de elementen van de OVA door het CPB voor dat jaar. De enige mogelijkheid om tot een ander OVA-percentage te komen is als de overheid en een representatieve meerderheid van de werkgevers hierover overeenstemming bereiken5. In het OVA-convenant zelf is afgesproken dat de vergoeding voor de incidentele loonontwikkeling voor de jaren 1999 tot en met 2002 vast wordt gesteld op respectievelijk 0,75%, 0,7%, 0,65% en 0,6%. Daarnaast is in het zorgakkoord van 2013 tussen sociale partners en VWS afgesproken dat de vergoeding voor de ilo voor de jaren 2014 tot en met 2017 op nul werd gezet.
De vastgestelde OVA voor de jaren 2000 tot en met 2020 en een raming van de OVA voor 2021 is in onderstaande tabel weergegeven.
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
OVA
4,03%
4,62%
5,25%
4,03%
1,72%
0,99%
0,91%
2,49%
4,07%
3,42%
1,75%
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
OVA
3,11%
2,95%
2,64%
1,94%
0,08%
1,74%
2,04%
2,96%
3,42%
3,28%
3,24%*
* Voor 2021 betreft het een raming op basis van het CEP 2020. Dit percentage wordt pas vastgesteld aan de hand van de CEP 2021.
Kunt u een overzicht geven vanaf 2000 t/m 2020 wat precies uitgegeven is aan de OVA? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tot welke uitgavenstijging de OVA tussen 2000 en 2020 precies heeft geleid, valt niet te zeggen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 wordt de OVA door VWS gebruikt voor het opstellen van de begrotingsramingen en voor het indexeren van de gereguleerde tarieven binnen de Zvw en Wlz en de budgetten voor Wlz, Zvw en beschermd wonen in de Wmo onder het UPZ. Het deel van de tarieven dat door de overheid wordt bepaald (vaste tarieven) is zeer beperkt. De ontwikkeling van het overgrote deel van de tarieven wordt bepaald in onderhandelingen tussen zorginkopers enerzijds en zorgaanbieders. De feitelijke ontwikkeling van de uitgaven wordt dus bepaald door de afspraken die zorginkopers en aanbieders maken.
De loonbijstelling die VWS heeft toegevoegd aan de budgetten bedroeg in 2018 € 1,7 miljard, in 2019 € 1,9 miljard en in 2020 1,1 miljard.
In hoeverre wordt de Kamer jaarlijks geïnformeerd over zowel de raming van de OVA door het CPB als de definitief vastgestelde cijfers door de overheid? Ziet u hierin ruimte voor verbetering? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?
De Kamer wordt niet standaard jaarlijks geïnformeerd over de hoogte van de OVA. Bij voortijdige bekendwording van de hoogte van de OVA bestaat het risico dat die als bodem gaat functioneren in het cao-overleg. Daarom is in het OVA-convenant afgesproken om publiciteit over de OVA te mijden.
In hoeverre kan de Kamer de loonruimte in de zorg, of elders in de publieke sector, amenderen, al dan niet door middel van het wijzigen van de OVA? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 kan de overheid niet zonder meer afwijken van de rekenregel uit het OVA-convenant. Dit kan alleen met instemming van een representatieve meerderheid van de werkgevers. De overheid kan het OVA-percentage dus niet eenzijdig aanpassen. Daarnaast geldt dat de OVA vooral betrekking heeft op de premie-gefinancierde uitgaven.
Als met een amendement of motie de loonruimte rond het OVA-convenant wordt gekort en daarmee geschonden kunnen werkgevers naar de rechter stappen om de loonruimte conform het OVA-convenant te laten vaststellen. Daarbij bestaat een zeer gerede kans dat zij in het gelijk worden gesteld en de aanpassing in de begroting moet worden teruggedraaid.
Het OVA-convenant is alleen van toepassing op het VWS-veld. De Kamer kan de loonruimte elders in de publieke sector amenderen afhankelijk van in hoeverre de betreffende begrotingsartikelen juridisch verplicht zijn, in de meeste gevallen zullen ook hier Cao-afspraken en verplichtingen aan ten grondslag liggen.
Welke overwegingen kunnen door de overheid worden gebruikt om af te wijken van de ramingen van het CPB over de OVA? Is hier vaak vanaf geweken? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoorden op de vragen 4 en 7 kan de overheid niet zonder meer afwijken van de rekenregel uit het OVA-convenant. Dit kan alleen met instemming van een representatieve meerderheid van de werkgevers.
Hoe ziet de rekentool er uit die gebruikt wordt door de overheid om af te wijken van de geraamde OVA door het CPB? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er bestaat geen rekentool om af te wijken van de raming van de elementen van de OVA door het CPB. Het bieden van 1 procentpunt meer arbeidsvoorwaardenruimte binnen zowel de Zvw, Wlz als de Wmo en Jeugdzorg kost naar schatting ongeveer 560 miljoen euro6.
Hoe kijkt u aan tegen de verwachting dat de OVA voor 2021 lager uitkomt dan geraamd is, door economische krimp ten gevolge van de voortdurende coronacrisis? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 3 wordt voor de indexering van de gereguleerde tarieven en budgetten voor Zvw en Wlz gewerkt met een systeem van voor- en nacalculatie.
Op basis van bovengenoemde systematiek is in het CEP 2020 een voorlopig OVA-percentage voor 2021 berekend, te weten 3,24%. Deze berekening heeft de Nza gebruikt bij het vaststellen van de gereguleerde tarieven voor 2021. In het CEP 2020 was nog geen rekening gehouden met de economische gevolgen van de COVID-19 uitbraak en inmiddels weten we dat de Nederlandse economie te maken krijgt met een enorme krimp in 2020. De exacte doorwerking hiervan in de definitieve raming van de OVA 2021 is uiteraard nog onbekend. Wat al wel zichtbaar wordt in de meest recente CPB-raming in de concept-MEV van 17 augustus jl. is dat de contractloonraming in de marksector 1,5 procentpunt lager wordt geraamd dan bij CEP 2020. Aangezien de contractloonontwikkeling in de marktsector een belangrijk element is voor het vaststellen van de OVA is het aannemelijk dat de OVA 2021 substantieel lager zal worden vastgesteld dan voorzien bij CEP 2020.
In de MEV die komende september wordt gepubliceerd wordt wel rekening gehouden met de economische gevolgen van de coronacrisis. De loonindexatie voor de budgetten voor Zvw en Wlz vindt dus wel plaats op basis van een OVA waarin rekening is gehouden met corona.
Indien de OVA in 2021 lager uitkomt, welke gevolgen heeft dit voor de salarissen van zorgpersoneel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het systeem van voor- en nacalculatie hoeft in principe op zichzelf geen gevolgen te hebben voor de cao’s die worden afgesloten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 blijft de ruimte die vanuit de overheid beschikbaar wordt gesteld over de jaren heen immers gelijkt. Cao’s hebben vaak ook een looptijd van meerdere jaren.
Een lager vastgestelde OVA betekent dat er vanuit de overheid minder arbeidsvoorwaardenruimte beschikbaar wordt gesteld. Sociale partners sluiten cao’s af rekening houdend met de ruimte die er is. Een lagere OVA leidt daarmee naar alle waarschijnlijkheid tot een lagere arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de cao’s die worden afgesloten binnen de zorg (analoog aan de ontwikkelingen in de markt).
Welke verwachting heeft u voor de OVA vanaf 2021 en de economische krimp waar Nederland nu in verkeert? Verwacht u dat de OVA de komende jaren lager uitkomt dan nu verwacht? Kunt u uw antwoord toelichten?
De laatste MLT-raming van het CPB vond plaats bij het CEP 2020. Daarin was nog geen rekening gehouden met de economische gevolgen van corona. VWS maakt zelf geen ramingen van de economische ontwikkeling dan wel van de elementen van de OVA. De effecten van corona op de raming van de elementen van de OVA vanaf 2022 zal duidelijk worden bij de volgende MLT van het CPB.
Welke mogelijkheden zijn er om de OVA te verhogen de komende jaren, zodat salarissen van zorgverleners structureel omhoog kunnen? Kunt u berekeningen voorleggen die dit mogelijk zouden kunnen maken, ook al bent u het hier niet mee eens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 4, 7 en 8 kan de overheid niet zondermeer afwijken van de rekenregel uit het OVA-convenant. Dit kan alleen met instemming van een representatieve meerderheid van de werkgevers. De kans dat werkgevers hiermee instemmen is uiteraard groter als het gaat om het hoger vaststellen van de OVA dan bij het verlagen van de OVA.
Het bieden van 1 procentpunt meer arbeidsvoorwaardenruimte binnen zowel de Zvw, Wlz als de Wmo en Jeugdzorg kost naar schatting ongeveer 560 miljoen euro8. Indien men een dergelijke intensivering niet ten koste wil laten gaan van het EMU-saldo zal hiervoor dekking gevonden moeten worden. Dit betekent of bezuinigen op andere beleidsterreinen – zoals onderwijs – of een lastenverzwaring voor burgers en bedrijven via hogere premies en belastingen.
Het document ‘Ouderlijke verantwoordelijkheid voor zorg in de zorgverzekeringswet’ |
|
Maarten Hijink , John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van bovenbedoeld document?1
Ja.
Begrijpt u dat ouders die hun ernstig zieke kind thuis verzorgen moeite hebben te geloven dat u en/of uw ministerie, zoals onlangs bij de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen nog aangegeven, het document in kwestie niet zouden kennen terwijl daarmee al maanden wordt gewerkt en er veelvuldig contact is tussen uw ministerie en «het veld»?
Ik heb u zowel bij het beantwoorden van Kamervragen als bij het VAO wijkverpleging volledig geïnformeerd.
Handhaaft u uw stelling dat niet met bedoeld document is dan wel wordt gewerkt?
In mijn antwoorden van 17 juni op kamervragen van de leden Hijink en Kerstens (AH TK 2019–2020 3184) schreef ik dat V&VN, Zorgverzekeraars Nederland en Branchevereniging Integrale Kindzorg (Binkz) aangegeven hebben geen «alternatief normenkader» te hanteren of te hebben gehanteerd. Zie ook mijn antwoord op vragen van het Kamerlid Hijink (SP) over normenkaders voor de intensieve kindzorg d.d. 2 maart 2020 (AH TK 2019–2020 1886).
Ik heb u eerder in mijn beantwoording op kamervragen van de leden Kerstens en Laan-Geselschap van 12 februari 2020 (AH TK 2019–2020 1720) aangegeven dat ik berichten gezien heb van april 2019 dat Per Saldo en V&VN afstand hebben genomen van een reader die blijkbaar destijds gepubliceerd was via een website van kinderverpleegkundigen. Dat betreft waarschijnlijk het door u aan mij gestuurde document. Dit document had en heeft geen enkele officiële status.
Mij is niet bekend wie er wel of niet en hoe lang of hoe kort met dit document werkt of gewerkt heeft. Ik kan alleen benadrukken dat het niet de bedoeling is dat er met dit document wordt gewerkt aangezien het geen formele status heeft. Indicaties moeten worden (bij)gesteld op basis van geldende wet- en regelgeving en beroepsnormen van V&VN. Niet op basis van documenten zonder officiële status. VWS heeft de Belangenvereniging IKZ hiervan ook op de hoogte gebracht.
Wat vindt u ervan dat klaarblijkelijk al maanden met dit document wordt gewerkt en op basis daarvan indicaties van ouders (fors) naar beneden zijn bijgesteld?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u de angst van de ouders in kwestie dat het nu opgetuigde traject om tot een nieuw normenkader/nieuwe «handreiking» te komen feitelijk een wassen neus is en de uitkomst daarvan hetzelfde zal zijn als het document dat er ligt en waarmee al wordt gewerkt dan wel als het om het onderwerp «gebruikelijke zorg» gaat daar erg op zal lijken?
Ik wil die angst wegnemen. Ik heb gezien dat V&VN in de afgelopen maanden, met betrokkenheid van het Zorginstituut, een zeer zorgvuldig proces doorlopen heeft met een grote en diverse groep van kinderverpleegkundigen om te komen tot een verhelderde beroepsnorm over kindzorg thuis. Het concept-document is sinds 1 juli openbaar en lag voor ter consultatie. Dat proces is dus geen wassen neus. Op 10 juli heeft V&VN bekend gemaakt de publicatie van de Handreiking Kindzorg «on hold» te zetten. Welk proces V&VN nu verder voor zich ziet, is mij op dit moment onbekend. Ik ga hierover met de betrokken kindzorg-partijen in gesprek.
Begrijpt u dat die angst nog wordt versterkt doordat u zich, ondanks herhaalde verzoeken, afzijdig blijft houden van deze kwestie alsook doordat inmiddels een tijdpad is gekozen waarbij de introductie van een nieuw kader/nieuwe «handreiking» midden in de zomervakantie en het reces van de Kamer is voorzien, zodat deze daarover niet op tijd haar mening kan geven?
Zoals bij alle Zvw-zorg gaan de beroepsgroepen zélf over de beroepsnormen. Beroepsgroepen bepalen daarbij uiteraard ook zelf het tijdspad van introductie. Ik vind de zelfstandigheid van de beroepsgroepen een groot goed en respecteer die. Ik kan en wil dan ook niet over de inhoud of de inwerkingtreding van deze beroepsnorm over kindzorg thuis van beroepsvereniging V&VN bepalen. V&VN had het verschijnen van de Handreiking Kindzorg eerder voorzien voor 1 mei. Door de coronacrisis is dit vertraagd. V&VN had eerder aangegeven deze nieuwe beroepsnorm na een periode van consultatie zo snel mogelijk te willen publiceren, zodat alle kinderverpleegkundigen vanaf dat moment eenduidig langs de lijnen van de verhelderde beroepsnorm kunnen gaan werken. Op 10 juli heeft V&VN bekend gemaakt de publicatie van de Handreiking «on hold» gezet te hebben. Welk proces V&VN verder voor zich ziet, is mij op dit moment onbekend.
Ik ga met de betrokken kindzorg-partijen in gesprek hierover, waarschijnlijk eind augustus. De voorbereidingen voor dat gesprek lopen. Ik zal uw Kamer over het verloop van dit gesprek informeren.
Bent u bereid om met betrokken partijen af te spreken dat de datum van inwerkingtreding van dat nieuwe kader/die nieuwe «handreiking» wordt opgeschoven, zodat ook de Kamer er zich ordentelijk (en niet als mosterd na de maaltijd) over kan uitspreken?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u, alles in ogenschouw nemende, nu bereid om met ouders in gesprek te gaan vóórdat ze met een voldongen feit als hierboven bedoeld worden geconfronteerd?
Ik heb u eerder al toegezegd dat ik met ouders in gesprek ga over dit onderwerp. Dat gesprek lijkt mij nog steeds zinvol. De voorbereidingen voor dat gesprek lopen.
Het jaarverslag van Witte Kruis over 2018. |
|
Maarten Hijink |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u van mening dat de juridische constructie van het Witte Kruis duidelijk is? Zo ja, kunt u deze toelichten?1
Witte Kruis is de Regionale Ambulancevoorziening (RAV) in Zeeland en Noord- en Oost Gelderland. Witte Kruis geeft in het jaarverslag aan dat Witte Kruis Holding B.V. een directe en volledige dochter is van Connexxion Nederland N.V., welke op haar beurt weer een directe en volledige dochter van Transdev Nederland Holding N.V. is.
Klopt het dat er inmiddels een eigen vermogen van € 13.107.900,– is opgebouwd maar dat er geen euro van dit bedrag wordt geherinvesteerd in de ambulancezorg?
RAV’s zijn op grond van de Wet toelating zorginstellingen verplicht een jaarrekening met controleverklaring in te dienen bij het CIBG. Via jaarverantwoordingzorg.nl zijn deze jaarrekeningen openbaar toegankelijk. Het eigen vermogen van Witte Kruis bedraagt per eind 2018 inderdaad € 13.107.900.
Wat wordt precies verstaan onder «overige reserves»? Wat vindt u ervan dat in 2017 € 1.636.000,– naar «overige reserves» overgeheveld is?
Het bedrag van € 1.636.000,– is in 2017 aan het eigen vermogen toegevoegd. In artikel 4 van de Regeling Tijdelijke wet ambulancezorg is het volgende bepaald: De Regionale Ambulancevoorziening verkeert in een dusdanig financiële staat dat deze de continuïteit van de ambulancezorg en het voldoen aan de in deze regeling gestelde eisen niet in gevaar brengt. Het eigen vermogen van de RAV’s moet dus zodanig zijn dat aan deze eisen wordt voldaan.
Wat vindt u ervan dat de «overige reserves» ter beschikking staan van de algemene vergadering? Is het correct dat hieronder Transdev wordt verstaan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, moeten RAV’s ervoor zorgen dat er voldoende eigen vermogen is om te zorgen dat de continuïteit van de ambulancezorg niet in gevaar komt. De Raad van Commissarissen dient erop toe te zien dat dit gebeurt en dat er geen gelden aan het eigen vermogen worden onttrokken, waardoor de continuïteit van de ambulancezorg in het geding kan komen. Inderdaad is Transdev de aandeelhouder.
Klopt het dat het feitelijk zo is dat geld dat als «overige reserve» geparkeerd staat, in handen kan belanden van de eigenaren van het buitenlandse bedrijf Transdev? Zo ja, vindt u dan dat dit niet moet gebeuren?
Zie antwoord vraag 4.
Is na te gaan waar het door premiegelden verkregen Nederlandse geld, precies naar toe gaat? Zo ja, waar naartoe? Zo nee, wat vindt u daarvan?
Navraag bij Witte Kruis leert dat alle premiegelden zijn aangewend voor het verlenen van ambulancezorg en opbouwen van een solide eigen vermogen. Witte Kruis geeft aan dat er sinds 2007, het moment waarop de Nederlandse Staat Connexxion aan Transdev verkocht, geen winst is uitgekeerd.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor maandagavond 29 juni 2020, de avond voorafgaand aan de stemmingen over het wetsvoorstel Ambulancevoorzieningen?
Dat is helaas niet gelukt.
De open brief van de medewerkers van het Hoenderloo College over de misstanden bij De Hoenderloo Groep en het Hoenderloo College |
|
Peter Kwint , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de brief van de medewerkers van het Hoenderloo College over de misstanden bij Pluryn? Kunt u daarbij specifiek ingaan op:
Wij hebben kennis genomen van de open brief van de medewerkers aan alle Kamerleden. De verantwoordelijkheid voor de sluiting van de school en wat dat betekent voor leerlingen en personeel ligt primair bij Pluryn. Vanuit vooral de onderwijsinspectie wordt dit nauwlettend en kritisch gevolgd. Dit neemt niet weg dat de frustratie over de besluiten en het verdwijnen van het Hoenderloo College begrijpelijk is. Dit is geen gemakkelijk traject en vraagt om veel begrip en geduld van de verschillende partijen. Hieronder gaan wij in op uw specifieke vragen:
Omgang van het bestuur van Pluryn met de MR, ouders en jongeren: Op 3 december 2019 heeft Pluryn aangekondigd voornemens te zijn de Hoenderloo groep te sluiten in augustus 2020. De voorgenomen sluitingsdatum van het Hoenderloo College is de afgelopen periode voor betrokkenen onduidelijk geweest. Dit heeft tot onrust bij medewerkers, ouders en jongeren geleid. Het staat voorop dat Pluryn tot de laatste jongere verantwoordelijk blijft voor passende zorg en passend onderwijs. Pluryn neemt deze verantwoordelijkheid serieus en heeft aan het Ministerie van OCW en de onderwijsinspectie laten weten dat het, zo nodig, het Hoenderloo College na augustus open zal houden.
In antwoord op uw Kamervragen van 17 februari 20202 hebben wij aangegeven dat Pluryn de wet- en regelgeving omtrent kwaliteitszorg van het onderwijs en de informatievoorziening aan de medezeggenschapsraad onvoldoende heeft nageleefd. Daarvoor zijn er herstelopdrachten gegeven waarbij de onderwijsinspectie toeziet op uitvoering daarvan. Deze herstelopdrachten lopen nog.
Onze rol en die van de Inspectie van het Onderwijs: wij herkennen ons niet in wat er in de brief van de onderwijsmedewerkers is opgenomen over de rol van de onderwijsinspectie en de ministers. De onderwijsinspectie ziet toe op de kwaliteit en continuïteit van het onderwijs. De onderwijsinspectie houdt voortdurend contact met Pluryn om toe te zien op een goede borging van het onderwijs. De onderwijsinspectie ontvangt wekelijks een geïntegreerd (onderwijs/zorg) overzicht van de overdracht van leerlingen naar een vervolgplek en de onderwijsinspectie voert periodiek voortgangsgesprekken. Ook voert de onderwijsinspectie intensief overleg met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over de groep jongeren die nog geen duidelijk zicht hebben op een vervolgplek.
Misstanden van de afgelopen jaren en mijn oordeel hierover: voor een overzicht van alle signalen op de kwaliteit van het onderwijs van het Hoenderloo College verwijs ik u graag naar de openbare rapporten van de onderwijsinspectie. Wij vertrouwen op het oordeel van de inspectie en dat zij indien nodig gepaste maatregelen nemen.
Hoe verhoudt uw uitspraak – dat alle jongeren een jeugdhulpaanbod hebben gekregen – zich tot de open brief, waarin de medewerkers aangeven dat de toezegging dat in februari iedere jongere zou moeten weten waar hij naar toe zou gaan nog steeds niet gestand is gedaan?
In januari heeft de Minister van VWS gezegd dat duidelijkheid van groot belang is en dat in februari met alle jongeren en hun ouders of voogden een gesprek zou zijn gevoerd over de vervolgplek. Pluryn heeft iedereen hiervoor uitgenodigd en in februari en in maart zijn de gesprekken gevoerd. Op dat moment bestond er al duidelijkheid voor 180 van de 220 jongeren, omdat zij hun behandeling afronden en uitstromen voor 1 augustus 2020. Voor de 40 jongeren die een vervolgplek nodig hebben, zijn oriënterende gesprekken gevoerd. Op basis hiervan heeft Pluryn op 7 april 2020 aan de ouders of voogden van alle jongeren een aanbod gedaan met een, volgens Pluryn, passende vervolgplek.
Wat vindt u ervan dat de kinderen van DHG op dit moment met spoed worden overgeplaatst naar andere instellingen, ongeacht of deze plek geschikt is voor het betreffende kind?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat het Hoenderloo College al per 1 augustus 2020 sluit, terwijl eerder werd besloten het Hoenderloo College tot 1 augustus 2021 open te laten? Is dit volgens u in het belang van de leerlingen? Mag het bestuur van Pluryn dit eenzijdig besluiten? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Wij achten het wenselijk dat Pluryn er zorg voor draagt dat voor elke jongere een geschikte vervolgplek is gevonden waar onderwijs onderdeel van is. Pluryn heeft de plicht om daarvoor te zorgen en blijft hiervoor verantwoordelijk tot de laatste jongere. Pluryn heeft afgesproken met het Ministerie van OCW en de onderwijsinspectie dat het, zo nodig, het Hoenderloo College na augustus open zal houden. Zoals aangegeven, is er nog geen formele sluitingsdatum vastgesteld voor het Hoenderloo College.
Voor hoeveel kinderen is nog geen passende onderwijsplek gevonden en/of hoeveel kinderen zijn nog niet ingeschreven op een nieuwe school?
Pluryn heeft zorgplicht voor ieder kind en is derhalve verantwoordelijk voor het vinden van een vervolgplek in het onderwijs. Pluryn werkt op dit moment hard aan een oplossing voor ieder kind. Pas als ouders/verzorgers akkoord zijn gegaan met de vervolgplek, mag contact worden gelegd met de bij de betreffende locatie behorende onderwijsplek en kan het onderwijs, dat voor veel van deze jongeren maatwerk is, verder worden vormgegeven en administratief worden geregeld. Het aantal kinderen waarvoor het onderwijs bij de vervolgplek is vormgegeven neemt per dag toe. In de Kamerbrief over de stand van zaken betreft het Hoenderloo College die wij u gezamenlijk toesturen staan de meest recente aantallen.
Voldoet Pluryn op dit moment aan de zorgplicht in het kader van passend onderwijs? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat alle kinderen van DHG een passende plek in het onderwijs krijgen? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zolang het Hoenderloo College nog open is, en Pluryn actief op zoek is naar een passende onderwijsplek op een nieuwe school, voldoet Pluryn aan de zorgplicht. De Minister van BVOM houdt dit samen met de onderwijsinspectie nauwlettend in de gaten.
Hoe heeft de Inspectie van het Onderwijs gereageerd op de brief van de medezeggenschapsraad, die het vertrouwen in het bestuur heeft opgezegd, dat de onderwijskwaliteit niet geborgd is? Welke actie(s) heeft zij vervolgens genomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, herkent de onderwijsinspectie het geschetste beeld niet. In vraag 10 gaan wij verder in op de ontvangen signalen en de daaropvolgende acties van de inspectie.
Bent u het eens dat Pluryn wegens financiële redenen de kinderen en jongeren van DHG en het Hoenderloo College zo snel mogelijk wil lozen en daarbij het belang van goede zorg en onderwijs als ondergeschikt beschouwt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Naast financieel slechte resultaten had Pluryn nog twee redenen om De Hoenderloo Groep te sluiten: achterblijvende kwaliteit van zorg en de wens om gespecialiseerde zorg meer in de regio en zo thuis mogelijk te organiseren. Voor een toelichting op het vinden van geschikte vervolgplekken met goede zorg en onderwijs, zie antwoord vraag 2 en vraag 4.
Begrijpt u de boosheid van de medewerkers van het Hoenderloo College, aangezien er al zestien keer is onderhandeld over een fatsoenlijk sociaal plan, maar het bod van Pluryn minimaal blijft? Is dit de manier waarop volgens u werkgevers met hun werknemers mogen omgaan? Kunt u uw antwoorden toelichten?2
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, begrijpen wij de frustratie over het verloop van de zaken bij het Hoenderloo College. Dit is geen gemakkelijk traject en vraagt om veel begrip en geduld van de verschillende partijen. Wel is het zo dat de betrokken partijen sinds de start van de onderhandelingen voortgang hebben geboekt. Op 23 juni 2020 hebben Pluryn en de onderwijsvakbonden in een gezamenlijk communiqué bekend gemaakt dat zij de basis hebben gelegd voor een gezamenlijk gedragen sociaal plan. Op 26 juni 2020 hebben Pluryn en onderwijsvakbonden een overeenstemming bereikt over het sociaal plan. Voor zorgmedewerkers is Pluryn eerder samen met alle vakbonden gekomen tot een gedragen sociaal plan.
Welke actie(s) gaat u ondernemen voor het personeel en de leerlingen van DHG en het Hoenderloo College om ervoor te zorgen dat het personeel een fatsoenlijk sociaal plan en begeleiding naar nieuw werk krijgt en alle kinderen op een plek terecht komen waar zij passende zorg en onderwijs zullen krijgen?
Betreft het personeel en het sociaal plan en het sluitingsplan van het Hoenderloo College, zie antwoord vraag 9.
Voor het begeleiden van leerlingen naar een nieuwe onderwijslocatie én het waarborgen van de kwaliteit van het onderwijs houdt de onderwijsinspectie voortdurend contact met Pluryn. Daarnaast heeft de inspectie recent een aantal aanvullende acties in gang gezet, omdat zij haar toezicht verder heeft aangescherpt.
Wilt u deze vragen apart beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
Wilt u deze vragen voor 1 juli aanstaande beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Zorg moet fundamenteel anders volgens 'coronaminister' Hugo de Jonge: 'Regie terug bij overheid’' |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat de coronacrisis aantoont dat de zorg goed zonder markt kan? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De coronacrisis heeft ons allereerst laten zien dat gezondheid, sociaal contact en welbevinden basisbehoeften zijn voor iedere Nederlander. In de beleidsagenda (paragraaf 2.1.) zijn we ingegaan op wat de ervaringen van de coronacrisis ons hebben geleerd over hoe ons stelsel functioneert in tijden van abrupte en grote schaarste. Deze ervaringen zullen we samen met de bestuurlijke en praktische ervaringen, zoals in de beweging naar de juiste zorg op de juiste plek, betrekken bij de discussienota «Zorg voor de toekomst» (voorheen: contourennota) die we voor de begrotingsbehandeling naar de Kamer sturen.
Deelt u de mening dat de invoering van marktwerking in de zorg gefaald heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb vaker gezegd dat we voor elk segment van gezondheidszorg steeds naar de optimale balans zoeken tussen enerzijds de publieke randvoorwaarden die aan de zorg worden gesteld en anderzijds de positieve prikkels in de verschillende onderdelen in ons zorgstelsel. Daarbij is het zo dat we meer moeten inzetten op samenwerking tussen zorginstellingen, over de domeinen heen èn in de regio.
Kunt u de opmerking «en daar waar de financiering erop gericht is om te concurreren, moet dat anders worden geregeld», toelichten? Wat heeft u precies in gedachten?
Zoals ik in het interview met het AD aangaf, moeten wat mij betreft alle soorten zorg verregaand (blijven) samenwerken, domeinoverstijgend èn in de regio. Dat is nodig om nu en in de toekomst aan de zorgvraag te kunnen blijven voldoen gegeven de toenemende schaarste aan mensen en middelen. Er is al veel mogelijk binnen het huidige stelsel, maar de praktijk wijst ook uit dat partijen in de samenwerking soms knellende kaders ervaren, bijvoorbeeld door de wijze waarop de bekostiging en financiering geregeld zijn.
Een goed voorbeeld betreft de wijkverpleging, waar we ondertussen afspraken hebben gemaakt over de contractering van gezamenlijke initiatieven van niet-planbare nachtzorg en het meer als één team van zorgprofessionals samen werken in de wijk. Ook heb ik de NZa gevraagd om vanuit dit perspectief voorstellen te doen voor een verbeterde bekostiging van de wijkverpleging.
Hoe gaat u de samenwerking tussen zorgverzekeraars structureel maken? Deelt u de mening dat iedere Nederlander dezelfde polis zou moeten hebben?
Iedereen in Nederland is verplicht verzekerd voor een basispakket aan zorg en voor verzekeraars geldt een acceptatieplicht. Ik vind niet dat iedere Nederlander exact dezelfde polis zou moeten hebben, omdat ik ook belang hecht aan het feit dat mensen kunnen kiezen voor een polis en dat dit »stemmen met de voeten» bevordert dat verzekeraars zorg inkopen die doelmatig is en aansluit bij de behoeften van verzekerden. Tegelijkertijd zijn er situaties, waarin samenwerking tussen zorgverzekeraars gewenst is. Zo is afgestemd dat de twee grootste zorgverzekeraars in elke regio borgen dat de acute zorg goed geregeld is, werken zorgverzekeraars samen op een regiobeeld op te stellen van de opgaven in de regio en is een samenwerkingsstructuur met gemeenten opgezet gericht op preventie, ouderen en de ggz. Deze initiatieven laten zien dat er op allerlei terreinen al sprake is van samenwerking tussen zorgverzekeraars onderling en met andere inkopende partijen in de zorg, in het bijzonder gemeenten.
Hoe gaat u de samenwerking tussen ziekenhuizen en andere zorgaanbieders structureel maken? Wordt het «verdelen van de markt» mogelijk voor ziekenhuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er kon ook voor de crisis al veel op het gebied van samenwerking, zowel tussen ziekenhuizen en andere zorgaanbieders, als tussen ziekenhuizen onderling. Ook wil ik kijken welke samenwerkingsverbanden die in de crisis tot stand zijn gekomen of zijn geïntensiveerd, behouden kunnen blijven. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de wijze waarop er tijdens het hoogtepunt van de COVID-19 crisis samen met ziekenhuizen en de ROAZen voor is gezorgd dat IC-patiënten verplaatst konden worden naar andere ziekenhuizen omdat het ziekenhuis waar de patiënt oorspronkelijk binnenkwam de toestroom niet aankon.
Het is primair aan zorgaanbieders om, samen met zorginkopers en binnen de kaders die de overheid heeft gesteld, de zorg te organiseren en zelf te besluiten over mogelijk samenwerkingsverbanden. Wel bevorderen we samenwerken in de zorg op heel veel manieren, zoals bijvoorbeeld het tegen het licht houden van de bekostigingsregels en uitkomstgerichte zorg. Dat verschilt per segment van de zorg. Vanuit het perspectief van patiënten/verzekerden lijk het me niet verstandig dat ziekenhuizen de markt onderling zouden kunnen verdelen.
In de discussienota «Zorg voor de Toekomst» wordt nader ingegaan op mogelijkheden om de coördinatie en regie in de zorg te versterken.
Hoe gaat u de centrale regie in de zorg structureel maken?
Zie antwoord vraag 5.
Welke vormen van bureaucratie zijn tijdens de crisis overboord gegaan? Welke vormen van bureaucratie kunnen wat u betreft structureel afgeschaft worden en welke niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen periode heb ik veel voorbeelden gezien van hoe organisaties tijdens de coronacrisis op een andere, slimme manier met regels omgaan. Dan gaat het om stelselpartijen die de regels oprekken of soepeler toepassen, bijvoorbeeld door de verruiming van de mogelijkheid om digitale consulten en contacten te declareren, het uitstellen van de aanlevertermijn voor de jaarverantwoording en het tijdelijk verruimen van de BIG-eisen zodat mensen met een recent verlopen BIG-registratie toch zorg mochten verlenen. Maar ook zorginstellingen zelf, zoals Bernhoven en Medisch Spectrum Twente, geven aan dat het door de crisis mogelijk blijkt om te snoeien in overbodige bureaucratie. Dan gaat het meer over interne processen en werkwijzen binnen de instelling. De komende periode wil ik hiervan een beter beeld krijgen, om die goede voorbeelden breder te delen en meer navolging te laten plaatsvinden. Een regel of werkwijze die je tijdens de crisis niet hebt gemist, hoeft wellicht helemaal niet meer terug te komen.
Hoe verhouden uw opmerkingen zich tot het feit dat veel zorgverleners die door de crisis in financiële problemen komen, voor hun continuïteit afhankelijk zijn van zorgverzekeraars met private belangen?
Zorgverzekeraars zijn particuliere instellingen, maar zij hebben wel een wettelijke zorgplicht en moeten daarmee zorgen dat de zorgcapaciteit vandaag én morgen op orde is. Precies om die reden zijn verzekeraars, met mijn steun, al bij het begin van de coronacrisis naar voren gestapt om financieel comfort te bieden door zorginstellingen te blijven betalen, ook bij een terugval in geleverde zorg en door hen financieel te ondersteunen, bijvoorbeeld door aangepaste bevoorschotting, om te voorkomen dat instellingen in de knel kwamen tijdens de coronacrisis.
Hoe verhouden uw opmerkingen zich tot uw voornemen om de vrije artsenkeuze in te perken? Is het enkel terecht kunnen bij zorgverleners waarmee de verzekeraar een contract heeft niet ook een gevolg van doorgeslagen marktwerking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er bestaat geen voornemen om te regelen dat verzekerden alleen terecht kunnen bij gecontracteerde zorgverleners. Wel is van belang om contractering in de zorg te bevorderen. Niet-gecontracteerde zorg brengt het risico met zich mee dat zorgaanbieders zonder al te veel belemmering kunnen declareren en de verzekeraar is gehouden te betalen. Ik vind dit een verabsolutering van keuzevrijheid met ongewenste effecten, zeker in het licht van de toenemende schaarste aan mensen en middelen. Daarnaast wil ik langs verschillende wegen bevorderen dat de fragmentatie in het zorgaanbod, zoals we die bijvoorbeeld kennen in de wijkverplegingen ook in de geestelijke gezondheidszorg, vermindert en dat de onderlinge samenwerking steviger wordt.
Deelt u de mening dat bij centrale regie en minder markt geen budgetplafonds en budgetpolissen horen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Ook indien er sprake is van meer samenwerking en regie kunnen budgetplafonds en polissen met beperkende voorwaarden onderdeel zijn van het zorgstelsel en passen bij de inkooprol van verzekeraars. Daarbij geldt dat een ziekenhuis en verzekeraar bij een omzetplafond duidelijk moeten communiceren wat de mogelijkheden zijn voor patiënten. Patiënten kunnen voor zorgbemiddeling contact opnemen met hun zorgverzekeraar die een zorgplicht heeft.
Kunt u toelichten hoe u de afhankelijkheid van het buitenland gaat verminderen?
Hierover heeft uw Kamer op 30 juni 20202 een brief ontvangen, die tevens de beantwoording is van de motie van de leden Marijnissen en Heerma.
Deelt u de mening dat faillissementen van ziekenhuizen een gevolg zijn van doorgeslagen marktwerking? Kunt u uw antwoord toelichten? Hoe gaat u dit voorkomen in de toekomst?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe beoordeelt u de bestendigheid van het zorgstelsel tegen een tweede golf van besmettingen met het coronavirus of een nieuwe virusuitbraak?
Op 19 juni 2020 is de gebundelde beleidsreactie op de diverse rapporten die over de faillissementen van het MC Slotervaartziekenhuis en de MC IJsselmeerziekenhuizen aan uw Kamer toegestuurd. Hierin wordt beschreven hoe in ieder geval ongecontroleerde faillissementen in de toekomst moeten worden voorkomen.
Wat betekenen uw opmerkingen voor de verdeling van de zorgkosten? Deelt u de mening dat bij minder markt en meer samenwerking ook meer solidariteit hoort en dus het afschaffen van het eigen risico en het compleet fiscaliseren van de premie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hiervoor verwijs ik naar de brief «Lessons learned» van 1 september en de reguliere stand van zaken brieven COVID-19.
Het bericht ‘ZN weigert coronaschade ziekenhuizen volledig te compenseren’ |
|
Maarten Hijink |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «ZN weigert coronaschade ziekenhuizen volledig te compenseren»?1
Zorgverzekeraars Nederland (ZN) zijn inmiddels in de tweede week van juli met de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) een regeling overeengekomen over een reële compensatie van de financiële gevolgen van COVID 19. De regeling neutraliseert de effecten van COVID 19 op de omzet van ziekenhuizen (inclusief de winstmarge) en de door hen door COVID 19 gemaakte meerkosten. Daarmee kan dit jaar voor de inkomsten en kosten van de ziekenhuizen een jaar worden alsof er geen COVID 19 was. Ook is een hardheidsclausule opgenomen in de regeling. Een ziekenhuis dat meent dat een negatief financieel resultaat een direct gevolg is van een significant achterblijvende compensatie van COVID–effecten, kan een beroep doen op deze clausule. Er volgt dan overleg met de zorgverzekeraars.
Om welk bedrag gaat het?
Het is nog niet bekend welk bedrag er met de regeling gemoeid is en hoe groot de coronaschade is voor ziekenhuizen.
Hoe verhouden deze berichten zich tot de garantie uit maart dat zorgverzekeraars alle coronagerelateerde kosten volledig zullen vergoeden?
Zorgverzekeraars hebben in de door Zorgverzekeraars Nederland verzonden brief van 17 maart jl., toegezegd dat de gevolgen van de COVID 19-uitbraak voor de financiële positie in 2020 van de ziekenhuizen wordt geneutraliseerd. Met de regeling die onlangs is afgesproken komen zorgverzekeraars op een reële wijze deze toezegging na.
Klopt het dat zorgverzekeraars voldoende geld hebben om alle extra kosten te vergoeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is nog geen zicht op de omvang van alle extra kosten in verband met de COVID 19-crisis en de inhaalzorg die de komende periode bovenop de normale zorg zal plaatsvinden. Ik ga ervan uit dat zorgverzekeraars indien nodig hun reserves zullen inzetten om een eventuele premiestijging als gevolg van deze extra kosten te dempen.
Wat houdt zorgverzekeraars tegen om alle extra kosten te vergoeden?
Ik vind dat de zorgverzekeraars met de afgesproken regeling op reële wijze de gevolgen van COVID 19 voor ziekenhuizen neutraliseren. Voor een precieze uitleg over gemaakte afspraak verwijs ik u naar de brief van ZN van 7 juli 2020 aan de NVZ en de NFU en de berichtgeving hierover op hun websites (www.zn.nl; www.nvz-ziekenhuizen.nl; www.nfu.nl).
Welke afspraken hebben zorgverzekeraars precies gemaakt om samen de rekening voor de coronacrisis te betalen? In hoeverre vormt de onderlinge concurrentie nu een obstakel voor het betalen van de rekening? Kunt u uw antwoord toelichten?
De onderlinge concurrentie vormt geen obstakel. Zorgverzekeraars werken rond financiële regelingen voor zorgaanbieders, voor zover mogelijk en toegestaan, samen. De regeling met ziekenhuizen is een regeling die zorgverzekeraars zo veel mogelijk gezamenlijk toepassen.
Welke oplossing zien zorgverzekeraars voor het vergoeden van de kosten?
Zie antwoord op vraag 1.
Hoe staat het met het catastrofefonds? Tonen zorgverzekeraars interesse om hier aanspraak op te maken? Hoeveel geld kan via deze regeling eventueel ter beschikking worden gesteld? Zijn er zorgverzekeraars die hier al voor in aanmerking komen?
De catastroferegeling (artikel 33 Zvw) gaat over een extra bijdrage in geval van catastrofes. Met het uitbreken van de COVID 19-pandemie is deze regeling in werking getreden en kunnen zorgverzekeraars hierop een beroep doen. Het gaat daarbij om een extra bijdrage bovenop de vereveningsbijdrage voor een zorgverzekeraar als blijkt dat de catastrofeschade van het catastrofejaar en het daaropvolgende kalenderjaar boven een bepaalde drempel komt. Het is nog niet bekend of zorgverzekeraars de drempel gaan passeren en een beroep gaan doen op deze regeling.
Wat vindt u van de suggestie dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport financieel moet bijspringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben niet voornemens om financieel nog meer bij te springen. De regeling die ZN met de NVS en de NFU hebben getroffen moeten voldoende soelaas bieden om het zorgaanbod op korte en lange termijn te borgen.
Klopt het dat het totale bedrag dat nodig is voor de ziekenhuizen lager is dan de staatssteun aan KLM? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er in een handomdraai miljarden beschikbaar worden gesteld voor de luchtvaart en er gesteggel ontstaat over de rekening voor de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment is nog niet duidelijk welke bedragen gemoeid zijn met de regeling die zorgverzekeraars en ziekenhuizen hebben afgesproken. Ik ben in ieder geval verheugd over het feit dàt zij samen een aan afspraak hebben gemaakt. Een vergelijk met regelingen in andere sectoren van de Nederlandse economie is daarom niet aan de orde. Bovendien laten de situaties in die sectoren zich moeilijk vergelijken.
Ik vind het belangrijk dat ziekenhuizen met de getroffen regeling voldoende armslag hebben om nu en in de nabije toekomst hun capaciteit om goede zorg te verlenen, op peil kunnen houden. En dat zorgverzekeraars daarmee hun wettelijke zorgplicht kunnen nakomen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er zo snel mogelijk een oplossing komt waarbij zorgverzekeraars hun toezeggingen uit het begin van de crisis nakomen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het komende plenaire coronadebat?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht 'Experts: coronabeleid snel evalueren van levensbelang' |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Experts: coronabeleid snel evalueren van levensbelang»?1
Ik deel de mening van de in het artikel geciteerde groep experts dat een goede voorbereiding op een eventuele toename van het aantal besmettingen van levensbelang is. Daarom heeft het kabinet ervoor gekozen om een aanpak in te richten die specifiek kijkt naar welke lessen we kunnen leren om een tweede golf te voorkomen, en klaar te zijn mocht een tweede golf ons alsnog raken. Een dergelijke aanpak biedt de kans om nog voor het eind van de zomer houvast te bieden over wat we met de kennis van nu anders gaan doen, dan wel wat we willen behouden.
Wat is uw oordeel over de oproep van het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding om een tussentijdse reflectie uit te voeren naar de aanpak van deze pandemie?
Het kabinet vindt dit een goede oproep en heeft er dan ook voor gekozen om nu de focus te leggen op geleerde lessen zodat we goed voorbereid zijn om een eventuele tweede golf te voorkomen, en om er klaar voor te zijn om deze alsnog aan te kunnen. Het gaat daarbij niet om een evaluatie over wat er, gegeven de kennis van nu, allemaal goed en fout is gegaan, omdat we nog middenin de bestrijding van het coronavirus zitten. Een uitgebreide beleidsevaluatie wordt evengoed wel uitgevoerd door de Onderzoeksraad voor Veiligheid, op verzoek van het kabinet. Deze zal gericht zijn op het evalueren van het beleid van de crisisaanpak van de rijksoverheid en andere partijen met als doel terug te blikken, te verantwoorden en om ons op mogelijk toekomstige pandemieën voor te bereiden.
Waarom kiest u expliciet niet voor een (tussen)evaluatie maar voor «het expliciteren van geleerde lessen»?2
In voorbereiding op een eventuele tweede golf is het van belang dat we als kabinet kijken naar de zaken die goed zijn gegaan en juist ook naar wat we een volgende keer anders zouden doen. Deze geleerde lessen moeten in combinatie met de signalen uit het dashboard een mogelijke opleving van het virus zo snel mogelijk indammen. Dit biedt mijn inziens betere handvatten dan een tussenevaluatie. Die zal weliswaar inzicht bieden in het proces, maar zal minder concrete aanbevelingen bieden in deze fase van de virusbestrijding. Daarom gaan we gericht op zoek naar geleerde lessen.
Deelt u de mening dat de resultaten van het onderzoek door de Onderzoeksraad voor Veiligheid, welke nog minstens een jaar op zich laten wachten, te laat komen voor de voorbereiding voor een eventuele tweede golf?
Ik ben van mening dat tussentijds lessen trekken van belang is om voorbereid te zijn op een eventuele tweede golf. Daarom ben ik hier zelf al mee aan de slag gegaan zodat we vóór 1 september lessen kunnen trekken die op de korte termijn concreet toepasbaar om een tweede golf te voorkomen, en aan te kunnen wanneer deze zich aandient.
Wat is uw reactie op het rapport van KPMG en de Vrije Universiteit Amsterdam (VU) waarin gesteld wordt dat in de praktijk nog steeds een strategie van groepsimmuniteit wordt nagestreefd?3
Die stelling klopt niet. Vanaf het begin van de uitbraak is de strategie van het kabinet gericht op het maximaal controleren van het virus. De strategie van maximaal controleren houdt in dat we het virus indammen op het moment dat het de kop opsteekt. Alleen zo kunnen we mensen met een kwetsbare gezondheid blijven beschermen en zorgen dat de zorg het aankan.
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport dat een hardere inzet op indammen enorme schade voor de volksgezondheid (50.000 doden) en de economie (123 miljard euro) kan voorkomen?
De strategie is maximaal controleren en het voorkomen van besmettingen. Ik zie dus geen verschil tussen deze conclusie van het rapport en het beleid dat het kabinet voert.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de huidige inzet op testen en bron- en contactonderzoek onvoldoende is om een indamstrategie te bewerkstelligen? Deelt u de conclusies uit het rapport dat het inplannen van testen te traag gaat, er te weinig mensen gestimuleerd worden om te komen testen en er te weinig contacten tijdig worden gevonden? Wat gaat u doen om het bron- en contactonderzoek te verbeteren?
Ik deel deze conclusie niet. Ik constateer dat het vrijwel altijd lukt om op dezelfde of de volgende dag een afspraak voor het testen in te plannen. Er loopt een publiekscampagne om mensen op te roepen om zich te laten testen bij klachten. Ik vind het belangrijk mensen op te blijven roepen zich bij klachten snel te melden voor een testafspraak en ook zo snel als mogelijk naar de teststraat te gaan. De publiekscampagne wordt de komende periode stapsgewijs geïntensiveerd en ook wordt onderzocht of en hoe de gewenste doelgroepen worden bereikt. Daarnaast is momenteel tussen de 1 en 2% van de geteste mensen positief voor het coronavirus. Dit wijst op een zeer laagdrempelig testbeleid. Daarnaast voeren de GGD’en op dit moment grootschalig bron- en contactonderzoek uit waarmee mensen die contact hebben gehad met een indexpatiënt geadviseerd worden noodzakelijke maatregelen te treffen. Door dit bron- en contactonderzoek wordt de verdere verspreiding zo goed mogelijk tegengegaan. De komende weken werken de GGD’en aan de verdere opschaling om paraat te staan als de dagelijkse vraag naar bron- en contactonderzoek verder toeneemt. Er vindt tot slot overleg plaats met het RIVM, de GGD’en en de laboratoria om de doorlooptijden van het proces van testen en traceren verder te versnellen, conform de motie van de leden Veldman en van den Berg (Kamerstuk 25 295, nr. 393).
Bent u bereid om de zeven beleidsaanbevelingen uit het rapport te omarmen? Kunt u per aanbeveling toelichten waarom wel of waarom niet?
Het kabinet heeft zich al veel langer uitgesproken voor een indamstrategie en voor het stapsgewijs openen van de economie. Voor testen en BCO bestaat al een informatiecampagne, aan een online inplanfunctie wordt gewerkt, uitslagen binnen 24 uur is al een doel en we zetten in op 100% contactopsporing. Een totaal BCO in 4 dagen afronden is niet mogelijk, omdat contacten 14 dagen na het laatste contact gevolgd moeten worden. We nemen de aanbeveling rond FFP1-mondkapjes voor het publiek niet over. Het is namelijk belangrijk bij klachten thuis te blijven en je te laten testen, 1,5 meter afstand te houden (social distancing) en hygiëne maatregelen vol te houden. Niet-medische mondkapjes zijn dan voor de plaatsen waar het niet altijd lukt om 1,5 meter afstand te houden voldoende. Voor reizigers gelden al extra maatregelen, die Europees afgestemd worden. Het dashboard wordt doorontwikkeld in de richting die door de opstellers ook genoemd wordt.
Het kabinet constateert dat de aanbevelingen van het rapport grotendeels in lijn zijn met het bestaande beleid. Het kabinet stelt wel vraagtekens bij de economische robuustheid van de studie. Zo is zeer de vraag of het scenario dat eerder door De Nederlandsche Bank in kaart is gebracht zo te koppelen valt aan het voorgestelde beleid.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voor het komende plenaire coronadebat?
Daar heb ik op ingezet, maar dat is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘De ja-knikkers van Hugo’. |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «De ja-knikkers van Hugo»?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel. In onderstaande antwoorden zal ik in meer detail ingaan op mijn reactie op het artikel.
Wat is uw reactie op de constatering «Aansturing van de Minister komt laat, is onduidelijk en soms zelfs volkomen onrealistisch, waardoor cruciale maatregelen tegen corona onnodige vertraging oplopen»?
Er vindt continu overleg plaats met de GGD’en om gezamenlijk te beoordelen wat er nodig is om Covid-19 zo goed mogelijk te bestrijden. Ik kan mij daarom niet vinden in de kwalificatie zoals deze in het artikel wordt gegeven.
Deelt u de mening dat bezuinigingen en decentralisaties de Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en) hebben uitgeput waardoor zij nu financieel kwetsbaar zijn?
Nee, deze mening deel ik niet. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven wat de uitgaven voor de GGD’en in Nederland zijn geweest sinds 2010? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Ten tijde van het Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid is door AEF onderzoek gedaan naar taken, mensen en middelen van de GGD’en met als titel «GGD’en in beeld». Ik heb uw Kamer bij brief2 van 12 september 2017 dit onderzoek toegestuurd. Uit dit onderzoek blijkt onder andere dat alle GGD’en de taken uit de Wet publieke gezondheid (Wpg) goed kunnen uitvoeren. Ook zijn zij goed ingericht op veranderende omstandigheden en innovatie. Tussen 2017 en heden zijn er door mij geen aanpassingen gedaan in de taakopdracht zoals deze voor gemeenten in de Wpg is opgenomen. Ik acht dit onderzoek daarom voor nu nog steeds actueel en zie geen aanleiding om dit onderzoek te herhalen. Op 24 juni is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gestart met een onderzoek naar de kwaliteit van de teststraten en het bron- en contactonderzoek (BCO) dat door de GGD’en wordt uitgevoerd bij het opsporen en voorkomen van het verspreiden van het coronavirus.
Deelt u de mening dat het werk van de GGD’en nu cruciaal is? Heeft u spijt van de jarenlange bezuinigingen en decentralisaties van de GGD’en? Krijgen zij structureel meer geld om hun werk te doen?
Ik deel uw mening dat het werk van de GGD’en van groot belang is in de (preventieve) publieke gezondheidszorg en in de bestrijding van de crisis.
Op basis van de Wpg hebben gemeenten de verantwoordelijkheid om, via een gemeenschappelijke regeling, een gemeentelijke gezondheidsdienst in te stellen en in stand te houden. De gemeenten zijn daarmee eigenaar, financier en opdrachtgever van de GGD’en. Het is aan de gemeenten om goede afspraken te maken met hun GGD en daar een realistische financiering tegenover te stellen. Als GGD’en voor hun taken structureel meer geld nodig hebben, dan adviseer ik hen hierover in gesprek te gaan met de gemeenten. In de bestuurlijke overleggen op 2 juni en 14 juli zijn er nadere afspraken gemaakt met de VNG en GGD GHOR Nederland over het vergoeden van Covid-19 gerelateerde kosten. De GGD’en hebben dit onlangs in kaart laten brengen door een onafhankelijk onderzoeksbureau.
Klopt het dat verschillende GGD’en al maanden wisten dat een grootschalig bron- en contactonderzoek nodig was? Begrijpt u tegelijkertijd dat de GGD’en voordat zij mensen gaan aannemen, moeten weten dat zij daarvoor het benodigde geld krijgen?
In de Wpg ligt de taak van GGD’en verankerd om in het kader van infectieziektebestrijding bron- en contactonderzoek uit te voeren. Het is daarmee de verantwoordelijkheid van de GGD’en zelf om op te schalen als er meer bron- en contactonderzoek dient te worden uitgevoerd en aan te geven welke financiële middelen daarvoor nodig zijn. Daar hebben ze niet eerst een opdracht van mij voor nodig. Op 17 april heb ik hen gevraagd om in een opschalingsplan te duiden wat zij nodig hebben om meer bron- en contactonderzoek uit te kunnen voeren. Dit opschalingsplan is op 15 mei 2020 gepubliceerd. Ook in de maanden april en mei hebben GGD’en hun capaciteit al opgeschaald. Mijn boodschap richting de GGD’en is voortdurend geweest dat zij moesten plannen en handelen zonder op voorhand financiële belemmeringen in te calculeren. Daarbij heb ik aangegeven dat het Rijk de meerkosten voor de Coronabestrijding vergoedt.
Is het waar dat de GGD’en pas 17 april 2020 de opdracht kregen om een plan te maken voor meer bron- en contactonderzoek? Waarom duurde het tot 6 mei 2020 voordat de GGD’en enige duidelijkheid kregen over wat er van hen verwacht werd?
Zie ook mijn antwoord op vraag 6. Het bron- en contactonderzoek is al sinds jaar en dag taak van de GGD’en, de wettelijke grondslag hiervoor ligt in de Wpg. De GGD’en weten dus wat er van hen verwacht wordt. De meeste GGD’en hebben vanaf de start van de uitbraak in Nederland ook bron- en contactonderzoek uitgevoerd. Het Protocol bron- en contractonderzoek Covid-193 geeft hier een nadere invulling aan. Dit aangepaste protocol is 6 mei gepubliceerd. Echter, voor dat moment is het protocol uitgebreid besproken in het landelijk overleg infectieziektebestrijding, waar ook een vertegenwoordiging vanuit de GGD’en in zit. Er bestond dus al eerder duidelijkheid over de specifieke invulling van het bron- en contactonderzoek. Wel is op 17 april de GGD’en gevraagd wat met de ontwikkeling van een app, de personele consequentie zou zijn ten aanzien van bron- en contactonderzoek en hierover een voorstel te ontwikkelen.
Hoe kan het dat de GGD’en half mei 2020 een brandbrief hebben gestuurd aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport maar dat het ministerie aangeeft dat het signaal van de GGD’en over de benodigde financiële duidelijkheid bij hen niet bekend is?
Ik heb de brief van onder andere GGD GHOR Nederland en de VNG van 11 mei 2020 ontvangen. In die brief wordt aandacht gevraagd voor de financiële consequenties van de Covid-19 maatregelen voor gemeenten en GGD’en. De reactie op deze brief heb ik besproken in het lopend overleg met de betreffende partijen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 aangaf, zijn er in het bestuurlijk overleg nadere afspraken gemaakt met de VNG en GGD GHOR Nederland over het vergoeden van Covid-19 gerelateerde kosten. Ik heb altijd aangegeven dat het Rijk de meerkosten voor de Coronabestrijding vergoedt.
Welke gevolgen heeft het misverstand tussen het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de GGD’en over benodigde duidelijke richtlijnen gehad? Hoe is dit misverstand precies ontstaan? Bent u van mening dat het RIVM duidelijker had moeten communiceren over wat van de GGD’en werd verwacht?
Het RIVM past het protocol voor bron- en contactonderzoek geregeld aan om deze te laten aansluiten bij de laatste (internationale) inzichten. Dit doet het RIVM in goed overleg met de GGD’en en andere relevante veldpartijen. De communicatie verloopt onder andere via zogenaamde inf@ct berichten, een communicatiemiddel dat al jaren gebruikt wordt om professionals op de hoogte te stellen van bijvoorbeeld aanpassingen in richtlijnen.
Vindt u het logisch dat de GGD’en via de persconferentie hoorden wat er van hun werd verwacht qua bron- en contactonderzoek? Begrijpt u dat de GGD’en zich overvallen voelden? Vindt u het logisch dat GGD’en vervolgens binnen 24 uur na de persconferentie op de gepresenteerde plannen moesten reageren?
De GGD’en zijn op allerlei plekken vertegenwoordigd bij het besluitvormingsproces. Een vertegenwoordiger van de GGD’en is lid van het Outbreak Management Team (OMT) en de GGD is vertegenwoordigd in het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO). Daarnaast is er regelmatig overleg met de directeuren publieke gezondheid van de GGD’en, waar wordt gesproken over het beleid voor testen en traceren. Besluitvorming vindt steeds na goed overleg plaats. Aangezien definitieve interdepartementale besluitvorming vaak plaatsvindt op de dag van de persconferentie, kort nadat het OMT zijn adviezen heeft uitgebracht, is het niet onrealistisch dat GGD-medewerkers via de persconferentie te horen krijgen welke besluiten er zijn genomen alvorens zij allemaal zijn ingelicht via de eigen vertegenwoordiging.
Vindt u het logisch dat de GGD’en via de persconferentie hoorden van de app die het GGD-werk zou moeten ondersteunen? Waarom is dit niet met de GGD’en overlegd en is niet aan de GGD’en gevraagd waar zij precies behoefte aan hebben? Bent u het ermee eens dat een niet goed functionerende app de GGD’en alleen maar extra werk oplevert?
Zie ook mijn antwoord op vraag 10. Het verkennen van de digitale mogelijkheden om het bron- en contactonderzoek te ondersteunen wordt wel degelijk ook met vertegenwoordigers van de GGD’en besproken. Naar aanleiding van het advies van het OMT om de mogelijkheden voor ondersteuning van bron- en contactopsporing met behulp van mobiele applicaties te onderzoeken is dit opgepakt. Hier was ook de GGD bij betrokken. Omdat dit duidelijk werd op de dag van de persconferentie, is het niet onrealistisch dat GGD-medewerkers via de persconferentie te horen krijgen welke besluiten er zijn genomen alvorens zij allemaal zijn ingelicht via de eigen vertegenwoordiging. De GGD is vervolgens nauw betrokken geweest bij het opstellen van programma’s van eisen voor de digitale middelen. Ook participeert de GGD in en geeft in sommige gevallen leiding aan verschillende gremia die zijn ingericht om samen te komen tot digitale middelen die effectief bijdragen aan de bestrijding en de GGD ondersteunen dan wel aanvullen in het uitvoeren van hun werkzaamheden op dit terrein.
Dergelijke middelen zullen ook alleen worden ingevoerd als ze bijdragen aan de bestrijding van de epidemie. Daarom zal mogelijke invoering zorgvuldig gebeuren.
Waarom is de mening van de GGD’en over de datum waarop versoepelingen mogelijk zouden zijn niet meegenomen?
De versoepelingen in maatregelen zijn getroffen op basis van een advies van het OMT en van het BAO. In beide zit een vertegenwoordiging van de GGD’en. Hiermee is het perspectief van de GGD’en geborgd.
Het artikel schrijft daarnaast dat er nauwelijks overleg was met de GGD’en over de datum 1 juni vanaf wanneer iedereen met klachten zich kon laten testen. Hierover heb ik echter intensief overleg gehad met vertegenwoordigers van de GGD. Er is uitgebreid gesproken over mogelijke opstartrisico’s en inschattingen over de te verwachten vraag naar testen en BCO op basis van ervaringen tot dat moment en de cijfers van het RIVM. Vervolgens is het gezamenlijke besluit genomen om op 1 juni te beginnen. Hierbij hebben verschillende factoren een rol gespeeld: de snelheid van de regionale en landelijke opschaling van de GGD’en, het aantal beschikbare testlocaties, de beschikbare testmaterialen en laboratoriumfaciliteiten en de ICT die grootschalig testen ondersteunt.
Klopt het dat Nederland geen landelijke crisisstructuur heeft om epidemieën te bestrijden? Is het daarnaast waar dat de Raad van State al in 2009 hiervoor waarschuwde? Waarom is er in al die jaren niets gedaan met deze waarschuwing?
Dit klopt niet. In artikel 7 Wpg is vastgelegd dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport leiding geeft aan de bestrijding van infectieziekten in Nederland. Het RIVM bekleedt daarnaast een zeer belangrijke rol in de landelijke coördinatie van de infectieziektebestrijding. Daar waar de vraag betrekking heeft op het advies van de Raad van State bij de wijziging van de wet Publieke Gezondheid uit 2009 onder meer in verband met de Wet veiligheidsregio’s, herken ik de waarschuwing die in de vraagstelling aan de Raad van State wordt toegeschreven niet. De Raad van State heeft destijds wel een opmerking geplaatst bij de planvorming rond de infectieziektebestrijding. Hierop is gereageerd ten tijde van de wetswijziging.
Waarom is er niets gebeurd met het signaal dat de GGD’en in 2014 gaven dat hun organisaties niet voorbereid waren op een grote infectieziekte-uitbraak? Wat zijn de resultaten van het stimuleringsproces dat toen (budgetneutraal) is gestart?
Op basis van de signalen van de GGD’en in 2014 is gestart met een meerjarig Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid. In de looptijd van dit programma is met de vier betrokken partijen (VWS, VNG, RIVM en GGD GHOR Nederland) onderzocht of de uitvoering van de taken uit de Wet Publieke Gezondheid (Wpg) op orde en goed geborgd is. In de brief van 12 september 20174 is uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van dit programma. In deze brief wordt geconcludeerd dat het Stimuleringsprogramma heeft laten zien dat het stelsel van de publieke gezondheid, zowel op landelijk als op lokaal niveau op orde is. Het is van belang dat de betrokken partijen deze kwaliteit ook in de toekomst hooghouden. De samenwerking van de vier betrokken partijen is geborgd in het bestuurlijk overleg publieke gezondheid, dat jaarlijks twee tot drie keer wordt georganiseerd.
In die periode heeft ook de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, mede naar aanleiding van dat signaal, onderzoek gedaan naar de infectieziektebestrijding en daar twee keer over gerapporteerd. (https://www.igj.nl/documenten/rapporten/2016/11/3/vervolgonderzoek-ggd-infectieziektenbestrijding). De conclusie in 2016, na het tweede deel van het onderzoek, was dat de infectieziektebestrijding er in Nederland goed voor stond.
Vindt u dat gemeenten verantwoordelijk moeten zijn voor infectieziektebestrijding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in de Wpg is beschreven draagt het college van burgemeester en wethouders zorg voor de uitvoering van de algemene infectieziektebestrijding. Hiertoe behoort in ieder geval dat zij algemene preventieve maatregelen op dit gebied neemt en bron- en contactopsporing uitvoert. De voorzitter van de veiligheidsregio draagt zorg voor de (voorbereiding van de) bestrijding van een epidemie van een infectieziekte behorend tot groep A. Covid-19 behoort tot deze groep A sinds 28 januari 2020. Overigens, zoals in antwoord op vraag 13 is aangegeven, ligt in artikel 7 Wpg vastgelegd dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport leiding geeft aan infectieziektebestrijding behorend tot groep A. Ik vind dat wij met deze structuur op een adequate wijze infectieziektebestrijding vormgeven.
Het bericht dat zorgverzekeraars specialisten ouderenzorg in de wijk frustreren |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat het idee om specialisten ouderengeneeskunde in de wijk in te zetten om consulten te geven aan ouderen, niet van de grond komt vanwege de strenge inkoopeisen van meerdere grote zorgverzekeraars?1
Ik vind het belangrijk dat kwetsbare ouderen thuis toegang hebben tot de zorg die de specialist ouderengeneeskunde (SO) levert. Met de overheveling van deze zorg naar de Zorgverzekeringswet (Zvw) afgelopen januari is het aan zorgverzekeraars om voldoende zorg in te kopen voor hun verzekerden. Hiervoor dragen zij zorgplicht en hierop ziet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) toe. Met de huidig gestelde voorwaarden kunnen bij sommige zorgverzekeraars SO’s alleen in de eerste lijn aan de slag als zij in dienst zijn van een VVT-instelling. Bij meerdere zorgverzekeraars, waaronder ook kleine zorgverzekeraars, worden andere organisatievormen van SO’s gecontracteerd. Dit betekent dat deze zorg wel van de grond komt, alleen niet alle type organisatievormen worden gecontracteerd door alle zorgverzekeraars. De NZa heeft aangegeven geen signalen te hebben dat zorgverzekeraars niet aan hun zorgplicht voldoen.
Waarom stellen meerdere zorgverzekeraars als inkoopvoorwaarde dat specialisten ouderengeneeskunde ook verblijf leveren, terwijl dit in werkelijkheid niet opgaat voor zelfstandig werkende specialisten ouderengeneeskunde? Vindt u dit wenselijk?
Ik heb hierover contact gehad met zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars geven aan in de instelling de kennis en kwaliteit van zorg te zien en met deze inkoopvoorwaarde multidisciplinaire wijkgerichte zorg vanuit de instelling te stimuleren. Deze samenwerking met de instellingen leidt er volgens hen toe dat het vak van SO aantrekkelijker wordt. Ook geven zij aan zich zorgen te maken over de continuïteit van zorg als deze zorg door een solist wordt geleverd. Daarnaast hebben ze toegelicht dat zij zicht hebben op de arbeidsproblematiek die ontstaat door het verzelfstandigen van functies in andere sectoren. Dit willen zij voorkomen door als voorwaarde op te nemen dat het om een instelling met verblijf moet gaan. Tot slot geven zorgverzekeraars aan de mogelijkheid te bieden aan zorgaanbieders en brancheorganisaties om vragen te stellen over het inkoopbeleid, en dat daar tot nu toe weinig gebruik van wordt gemaakt.
Voor de doorontwikkeling van deze zorg vind ik het belangrijk dat het mogelijk wordt gemaakt dat SO’s in verschillende organisatievormen zorg kunnen leveren. SO’s werken niet alleen meer in het verpleeghuis, maar bijvoorbeeld ook in huisartspraktijken. Ook de NZa heeft in haar quickscan2 aangegeven dat het inkopen van andere type of nieuwe zorgaanbieders bijdraagt aan een gezonde marktdynamiek en het beschikbaar houden van de schaarse SO’s. Daarom heb ik zowel Zorgverzekeraars Nederland (ZN) als Verenso uitgenodigd om over de inkoopvoorwaarden in gesprek te gaan. Dit gesprek zal op de korte termijn plaatsvinden. Over de uitkomsten van dit gesprek zal ik uw Kamer in het najaar berichten.
Waarom eisen meerdere zorgverzekeraars dat specialisten ouderengeneeskunde die in dienst zijn van een instelling alleen voor een vergoeding in aanmerking komen als de raad van bestuur dit heeft ingekocht bij zorgverzekeraars? Vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe pakt u de tekorten aan specialisten ouderengeneeskundige aan, aangezien specialisten ouderengeneeskunde die werken als zelfstandige of in kleine samenwerkingsverbanden worden ontmoedigd om aan de slag te gaan, terwijl er een groeiende zorgvraag is onder ouderen? Hoe zorgt u op tijd voor opleidingsplekken en voldoende werk in de wijken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is de instroom in de opleiding tot SO achtergebleven ten opzichte van het advies van het Capaciteitsorgaan en de beschikbaar gestelde opleidingsplaatsen.
Verenso, de opleidingsinstituten (SOON), branchevereniging ActiZ en de landelijk werkgever van specialisten ouderengeneeskunde in opleiding (de SBOH), ondersteund door VWS, hebben mede gelet hierop een gezamenlijke aanpak opgesteld. Deze aanpak richt zich op het vergroten van de aantrekkelijkheid van het werken als SO, het verwerven van grote bekendheid van het beroep en het verhogen van instroom in de opleiding. Samen pleiten zij ervoor het vak van SO als vast onderdeel op te nemen in het onderwijs en de coschappen (stages) van de studie geneeskunde. In dit kader wordt in het najaar van 2020 een bijeenkomst georganiseerd door betrokken veldpartijen samen met de NFU en de acht opleidingsdirecteuren van de opleiding geneeskunde voor het realiseren van meer onderwijs over en praktijkervaring met het specialisme ouderengeneeskunde in de studie geneeskunde. Er wordt gezamenlijk gekeken naar realisatie van meer ouderengeneeskunde onderwijs en coschappen naar aanleiding van het nieuwe raamplan (uitgebracht 5 juni 2020). Ook wordt aandacht besteed aan het onderwijs en wijze van ervaring opdoen voor de huidige studenten en voornamelijk coassistenten. De groep die bijna hun beroepskeuze gaat maken. Voorts wordt de veelzijdigheid en complexiteit van het beroep beter in beeld gebracht bij potentiële artsen in opleiding tot specialist en wordt gewerkt aan een betaald coschap tijdens de studie. Daarnaast wordt de opleiding tot SO vanaf september 2020, naast in Amsterdam, Nijmegen en Leiden, ook aangeboden in Maastricht en Groningen.
De instroom in de opleiding tot SO groeit dankzij de vele inspanningen van het veld. In 2017 was dit 94, 2018 was de instroom 106 en voor 2019 is dit toegenomen tot 127.
Voldoende werk in de wijken is afhankelijk van de vraag naar zorg. Hier heb ik geen invloed op. De zorgverzekeraars moeten er in ieder geval voor zorgen dat zij voldoende zorg inkopen zodat aan deze vraag voldaan kan worden.
Hoe verhoudt de zorgplicht van zorgverzekeraars zich met de gestelde inkoopvoorwaarden, die het specialisten ouderengeneeskundigen moeilijk maakt hun werk te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgverzekeraars moeten voldoen aan hun zorgplicht, en willen zodoende voldoende en goede zorg inkopen voor hun verzekerden. De NZa houdt hier toezicht op. Dat geldt ook voor deze zorg. De NZa stelt regelgeving op, op basis waarvan zij haar toezicht vormgeeft. Het staat de zorgverzekeraars vrij aanvullende voorwaarden op de regelgeving te stellen. Deze eisen mogen echter niet zodanig zijn dat daardoor te weinig zorg kan worden ingekocht. Ook mag de aanspraak op deze zorg niet worden beperkt. Belangrijk is dat de zorgverzekeraars voldoende zorg inkopen voor hun verzekerden. Als dat kan door bijvoorbeeld alleen zorg in te kopen bij instellingen met verblijf wordt voldaan aan de zorgplicht. De NZa grijpt dan niet in.
Wat gaat u richting de zorgverzekeraars doen om mogelijk te maken dat de specialisten ouderengeneeskunde alsnog aan de slag kunnen bij thuiswonende ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 3.
Hoe reageert u op de kritiek van Verenso dat de zorg voor kwetsbare ouderen wordt uitgehold met name door de tariefsverlaging voor geriatrische revalidatiezorg en de verlaging van de tarieven in de Wet langdurige zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het vaststellen van tarieven maakt de NZa gebruik van kostenonderzoek en van normatieve elementen. Normatieve elementen worden gebaseerd op een breed gedragen en vastgesteld kwaliteitskader/agenda waarin concreet gemaakt is waar goede zorg aan moet voldoen.
Voor de geriatrische revalidatiezorg (GRZ) ontbreekt een dergelijk breed gedragen en vastgesteld kwaliteitskader. Dit betekent dat de NZa alleen gebruik heeft kunnen maken van het kostenonderzoek, dat gebaseerd is op declaraties in voorgaande jaren. De uitkomsten van het kostenonderzoek weerspiegelen de kosten van de reguliere zorg zoals deze nu geleverd wordt. Wanneer voor de GRZ een kwaliteitskader ontwikkeld is, dan kan dit richting toekomstige tarieven gebruikt worden om tarieven (deels) mee te onderbouwen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft in zijn brief van 29 mei jl. aan uw Kamer3 toegelicht waarom hij het Wlz-zorginkoopkader 2021–2023 ondersteunt. Tevens heeft hij daarbij aangegeven welke financiële maatregelen het kabinet heeft getroffen om zorgaanbieders meer financiële duidelijkheid te geven.
Deelt u de mening dat ingezette maatregelen om tarieven te verlagen herzien moeten worden om de zorg voor kwetsbare ouderen thuis en in zorginstellingen kwalitatief te kunnen waarborgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel de mening niet dat de tariefherziening op basis van het uitgevoerde kostenonderzoek GRZ herzien moet worden, er vanuit gaande dat u dat bedoelt met «ingezette maatregelen om tarieven te verlagen». De GRZ is sinds 2013 onderdeel van de Zvw en ik heb meermalen aangegeven dat het nodig is te komen tot breed gedragen landelijke kwaliteitskaders. Ter ondersteuning van het komen tot zorginhoudelijke afspraken heb ik het programma Beter Thuis bij ZonMw ingericht. Voor het Wlz-zorginkoopkader 2021–2023 verwijs ik naar het antwoord in vraag 7.
Het bericht ‘Fysiotherapeuten maken zich druk over tekortschietende corona-compensatie: “Dit is een vitaal beroep”’ |
|
Maarten Hijink |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Fysiotherapeuten maken zich druk over tekortschietende corona-compensatie: «Dit is een vitaal beroep»»?1
Mijn reactie kunt u vinden in de antwoorden op deze Kamervragen.
Wat is uw reactie op het feit dat er nog veel onduidelijkheden bestaan omtrent de continuïteitsbijdrage?2
Om zo snel mogelijk duidelijkheid en zekerheid te bieden over de financiële gevolgen van de uitbraak van COVID-19 aan aanbieders, is na het uitbreken van de coronacrisis direct constructief overleg gevoerd met de zorgverzekeraars, de zorgkantoren en de gemeenten. De partijen hebben vol ingezet om mogelijk te maken dat compensatie kan worden uitbetaald voor zowel extra zorgkosten als voor de continuïteit van zorg in verband met het coronavirus. Om de continuiteïtsbijdrage te kunnen uitkeren heeft de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) met spoed regelgeving vastgesteld zodat de juiste prestatiebeschrijvingen en daarmee de betaaltitels beschikbaar komen. Zorgverzekeraars maken door middel van de continuiteïtsbijdrage afspraken met zorgaanbieders, die als gevolg van de crisis en de adviezen van het RIVM hun omzet zien teruglopen, maar wel kosten moeten maken.
De continuïteitsbijdrage vanuit de zorgverzekeraar is een vergoeding voor de doorlopende kosten zoals loonkosten, kosten voor vastgoed en overige vaste kosten. Voor de fysiotherapie ligt dit percentage op 86% van de omzet die is weggevallen. Dit geldt voor zorgaanbieders met een omzet tot 10 miljoen euro. Hiermee wordt de continuïteit van de zorg bekostigd en zorgen zorgverzekeraars ervoor dat ze nu en later aan hun zorgplicht kunnen voldoen. Het betalen van een continuiteïtsbijdrage is een bijzondere en nieuwe situatie, waarbij uit premiegeld een betaling wordt gedaan voor zorg die niet is geleverd en dit niet terugbetaald hoeft te worden. Dit vereist zorgvuldigheid en ik vind het dan ook vanzelfsprekend dat zorgverzekeraars hier nadere voorwaarden aan stellen.
Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft uitgebreide informatie over de regeling en antwoorden op de veelgestelde vragen op haar website geplaatst. ZN werkt dit overzicht met vragen regelmatig bij. Daarnaast kan een aanbieder altijd contact opnemen voor meer informatie met de zorgverzekeraar die het grootste aandeel verzekerden in de regio heeft. ZN onderhoudt ook contact met branche- en beroepsverenigingen, zodat die goed geëquipeerd zijn om de regeling nader toe te lichten aan hun leden. Ik ben mij ervan bewust dat het voor een individuele zorgverlener lastig kan zijn om de consequenties van de regeling in zijn of haar specifieke situatie volledig te doorgronden. Daar is een taak weggelegd voor hun branche- en beroepsverenigingen.
Wat zijn de gevolgen voor zorgverleners die, bij het uitblijven van een compensatieregeling vanuit de zorgverzekeraars, een beroep hebben gedaan op rijksregelingen, waarvan nu blijkt dat deelname aan die regelingen hen uitsluit van aanspraak op de continuïteitsbijdrage?3
Zorgverzekeraars hebben in hun brief van 5 april jl. de zorgaanbieders geïnformeerd over de continuïteitsbijdrageregeling. Zorgverzekeraars hebben toen aangegeven dat deze regeling open zal staan voor alle zorgaanbieders (met of zonder zorgcontract) die zorg verlenen die valt onder de basisverzekering of de aanvullende zorgverzekering en die voldoen aan de nog uit te werken voorwaarden.
Zorgaanbieders kunnen net als andere ondernemers ook gebruik maken van de Rijksregelingen, als zij aan de voorwaarden van de betreffende regelingen voldoen. Belangrijk hierbij is wel dat de financiële afspraken met zorginkopers voorliggend zijn aan de Rijksregelingen, hetgeen betekent dat zorgaanbieders worden geacht zich in eerste instantie te wenden tot deze zorginkopers en met hen te bezien of zij financiële ondersteuning kunnen krijgen. Dit is ook relevant voor een beroep op (een van) de Rijksregelingen. Daarbij moet een zorgaanbieder immers onder meer een adequate inschatting geven van het voorziene omzetverlies. De ondersteuning vanuit een zorginkoper dempt het omzetverlies en moet worden meegenomen bij een aanvraag voor (een van) de Rijksregelingen. Indien een zorgaanbieder zich heeft aangemeld voor een rijksregeling en vervolgens de continuiteïtsbijdrage aanvraagt bij de zorgverzekeraar, zal de zorgaanbieder moeten verklaren dat hij zorgt dat de verrekening met de rijksregeling goed loopt en dat dubbele uitbetaling wordt voorkomen. Doet een zorgaanbieder dit niet of niet adequaat dan leidt dit op een later moment tot (forse) verrekeningen van de ontvangen bijdrage vanuit (een van) de Rijksregelingen.
Waarom moeten zorgaanbieders akkoord gaan met een lening met voorwaarden van zorgverzekeraars, terwijl de rijksregelingen kunnen worden gekarakteriseerd als een gift met voorwaarden?
De continuïteitsbijdrage die zorgaanbieders ontvangen hoeft niet te worden terugbetaald. Wel wordt een eventuele hogere productie, als gevolg van inhaalzorg, in de maanden daarna deels verrekend met de continuïteitsbijdrage. Overigens betreft bijvoorbeeld de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW) ook geen gift, maar een subsidie, waarbij op het moment van vaststelling ook wordt gekeken naar het daadwerkelijk omzetverlies over de periode waar de regeling op ziet. Als dit omzetverlies anders is dan bij aanvraag opgegeven vindt ook hier een verrekening plaats op dat moment.
Kan het zo zijn dat inhaalzorg niet vergoed wordt en negatief uitpakt voor fysiotherapeuten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tegenover de continuïteitsbijdrage (voor fysiotherapie ligt dit percentage op 86%) staat dat zorgverzekeraars voor inhaalzorg minder dan het gebruikelijke tarief betalen. Inhaalzorg wordt dus wel vergoed, maar tegen een lager tarief. De vergoeding voor de inhaalzorg voor de fysiotherapie bedraagt 45%. Zorgaanbieders die na de crisis weer hun normale (volledige) omzet hebben, krijgen deze volledig vergoed conform de afspraken die ze daarover hebben gemaakt met de zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars verwachten wel dat zorgverleners waar mogelijk inhaalzorg gaan leveren. Alleen zo is er voldoende capaciteit om de wachtlijsten niet onnodig te laten oplopen. Op het moment dat zorgaanbieders de niet-verleende zorg gaan inhalen bovenop de reguliere zorg, geldt daarvoor een aangepaste vergoeding. In de berekening van de continuïteitsbijdrage wordt alle zorg, die in de 6 maanden na afloop van de continuïteitsbijdrage boven de normomzet wordt geleverd, behandeld als inhaalzorg. Via de continuïteitsbijdrage zijn in de periode maart t/m juni de vaste lasten al vergoed en kan voor de inhaalzorg worden volstaan met een lagere vergoeding. De vergoeding van inhaalzorg is zo gekozen dat de loonkosten van medewerkers daardoor gedekt worden. Op deze manier is er geen sprake van dubbele betaling, maar worden de extra kosten die een zorgaanbieder voor inhaalzorg maakt wel vergoed.
Kunt u reageren op de uitspraak van voorzitter Guido van Woerkom van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) dat het afromen van de tegemoetkoming zodra de zorg weer op gang komt, hetzelfde is als vragen aan een cafébaas die nu overheidssteun krijgt, om een gedeelte van het bedrag af te staan aan de Minister van Sociale Zaken zodra de kroegen weer opengaan? Deelt u de mening dat er geen sprake mag zijn van een lagere prijs voor inhaalzorg?
Ik vind dat de vergelijking met de cafébaas niet opgaat, immers zij maken enkel gebruik van de Rijksregelingen die generiek van aard zijn en die ook voorwaarden kennen die passen bij dit generieke karakter. In de zorg is er een specifieke regeling per sector afgesproken die rekening houdt met de vaste kosten, hetgeen het ook mogelijk maakt om daar specifiek voor de zorgsector geldende voorwaarden aan te verbinden. Indien de inhaalzorg tegen het reguliere tarief zou worden betaald zou er voor een deel sprake zijn van dubbele betaling, omdat aanbieders via de continuiteïtsbijdrage al een vergoeding hebben gekregen voor de vaste kosten over de periode maart t/m juni. Daarnaast krijgen fysiotherapeuten voor de reguliere zorg de gebruikelijke vergoeding en heeft het lagere tarief alleen betrekking op zorg die in de 6 maanden na afloop van de continuïteitsbijdrage boven de normomzet wordt geleverd.
Hoe rijmt u de nog steeds geldende omzetplafonds en de verplichting tot leveren van inhaalzorg met elkaar? Deelt u de mening dat omzetplafonds zouden moeten worden losgelaten? Zo nee, waarom niet?
De continuïteitsbijdrage-regeling is een separate regeling vanwege de coronacrisis. Indien sprake is van een bestaande overeenkomst tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar, dan worden deze gemaakte contractafspraken, waaronder eventuele volumeafspraken zoals omzetplafonds, na de definitieve vaststelling van de continuïteitsbijdrage bilateraal tussen de zorgaanbieder en zorgverzekeraar afgewikkeld.
Wat vindt u ervan dat verzekeraars al hebben aangekondigd dat zij net als ieder jaar zwaardere eisen gaan stellen bij het afsluiten van contracten voor volgend jaar?
De contractering is primair een zaak tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Binnen de paramedische zorg, waaronder de fysiotherapie, monitort de NZa jaarlijks de contractering. De monitor levert aanknopingspunten voor verzekeraar om de zorginkoop te verbeteren. Signalen en aanbevelingen uit deze monitor bespreek ik met betrokken partijen in het bestuurlijk overleg paramedische zorg. Daarnaast zijn in de bestuurlijke afspraken paramedische zorg 2019–2022 verschillende afspraken gemaakt die raken aan de contractering. Aan de uitvoering van deze afspraken wordt momenteel gewerkt.
Deelt u de mening dat als een zorgaanbieder tegen een lagere vergoeding zorg moet gaan verlenen, zorgverzekeraars ook de continuïteit van de zorgaanbieder moeten garanderen? Zo nee, waarom niet?
Zorgverzekeraars moeten voldoen aan de zorgplicht. De NZa houdt toezicht op de uitvoering van de zorgplicht door zorgverzekeraars. Ik vind het wel belangrijk dat de vergoeding voor inhaalzorg zo hoog is dat de variabele kosten kunnen worden gedekt. ZN heeft hierbij rekening gehouden bij het vaststellen van het percentage.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er zo veel mogelijkheden zijn voor zorgverzekeraars om de continuïteitsbijdrage te weigeren of de overeenkomst te ontbinden, vanwege de grote negatieve gevolgen voor zorgaanbieders? Zo nee, waarom niet?
Zorgverzekeraars hebben de regeling juist opgezet om zorgaanbieders, gecontracteerd en ongecontracteerd, te ondersteunen. Ik ga ervan uit dat zorgverzekeraars alleen een continuïteitsbijdrage weigeren of overeenkomst ontbinden als ze daar goede reden voor hebben, bijvoorbeeld in het geval van fraude. De voorwaarden van de regeling zijn door ZN gepubliceerd op haar website. Als een zorgaanbieder het niet eens is met de uitkomst in de bevestigingsbrief kan de zorgaanbieder schriftelijk een klacht indienen bij de desbetreffende zorgverzekeraar. Dit dient de zorgaanbieder te doen binnen 4 weken na dagtekening van de brief. De zorgverzekeraar zal in principe binnen 4 weken inhoudelijk op de klacht reageren. De geschillenregeling is online te vinden op de website van ZN.
Wat zijn de gevolgen van het feit dat niet alle zorgverzekeraars meedoen met de regeling voor de continuïteitsbijdrage? Wat vindt u hiervan?
Zorgverzekeraars zijn vanuit de zorgplicht verantwoordelijk voor de continuïteit van zorg. Vanuit deze verantwoordelijkheid hebben de zorgverzekeraars de continuïteitsbijdrage-regeling opgesteld. Ik vind het goed dat zorgverzekeraars op dit punt in de crisis zoveel mogelijk samen optrekken. Ik roep hen ook op dat in de crisis zoveel mogelijk samen te blijven doen. Twee zorgverzekeraars doen op dit moment (nog) niet mee in de continuïteitsbijdrage-regeling voor zorgaanbieders met een omzet kleiner dan 10 mln. euro. Het gaat daarbij om twee zorgverzekeraars met een beperkt marktaandeel. Eén van deze zorgverzekeraars heeft voor een eigen regeling gekozen.
Hoe rijmt u de eisen die in de regeling worden gesteld aan zorgverleners, met uw toewijding om de zorg te ontregelen en de administratieve belasting terug te dringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen periode is voor de verschillende domeinen de uitwerking ter hand genomen van regelingen om de extra kosten die zorgaanbieders maken als gevolg van de coronacrisis te compenseren en om de financiële zorgen die zorgaanbieders als gevolg van de crisis ervaren zo veel mogelijk te verhelpen. De nadere uitwerking, onder andere van de wijze waarop gemaakte kosten moeten worden verantwoord, is momenteel gaande. Dat gebeurt in samenspraak met onder andere vertegenwoordigers van zorgaanbieders. Van belang is hierbij het vinden van de juiste balans: verantwoording in enige vorm en mate is vanzelfsprekend nodig, maar zeker ook met oog voor de administratieve lasten die als gevolg hiervan bij zorgaanbieders kunnen optreden. In de gesprekken die nu gaande zijn met alle hierbij betrokken partijen span ik mij in om die balans zo goed mogelijk te vinden.
Waarom wordt er zo verschillend omgegaan met gecontracteerde en ongecontracteerde zorgverleners en deelt u de mening dat het ongewenst is dat de regeling het potentieel herbergt om definitief af te kunnen rekenen met deze laatste groep? Kunt u uw antwoord toelichten?
De regeling voor de continuïteitsbijdrage staat bewust ook open voor zorgaanbieders zonder contract. Niet-gecontracteerde zorgaanbieders die gebruik willen maken van de regeling continuïteitsbijdrage zullen wel een betalingsovereenkomst moeten ondertekenen die bij de regeling hoort.
Deelt u de mening dat het scheef is om de continuïteitsbijdrage te baseren op de omzet van een praktijk over 2019, aangezien die voor sommige praktijken helemaal geen recht doet aan de huidige situatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De continuïteitsregeling is een generieke regeling, die betrekking heeft op tienduizenden zorgaanbieders. Daardoor is er in beperkte mate maatwerk mogelijk. Ik kan me voorstellen dat er situaties zijn waarin de omzet van 2019 niet representatief is voor 2020. Zorgverzekeraars hebben aangegeven dat in het geval van een fusie/praktijkovername of een wijziging in de AGB, er door de zorgaanbieder maatwerk kan worden aangevraagd.
Klopt het dat de inzage die zorgverleners moeten verlenen aan de zorgverzekeraar in persoonlijke, financiële en praktijkinhoudelijke informatie, normaal gesproken niet geëist kan worden? Wat vindt u hiervan?
De voorwaarden die zorgverzekeraars stellen aan de steun die zij bieden, moeten controleerbaar zijn. Inzage zal altijd proportioneel zijn en ingegeven door de vraag die beantwoord moet worden.
Welke impact kan het verschaffen van inzage in deze financiële informatie hebben op eventueel toekomstige contracten tussen de zorgverzekeraar en zorgverlener? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inzage in financiële informatie wordt door zorgverzekeraars uitsluitend gebruikt voor zover het gaat om het controleren van de afspraken in het kader van de continuiteitsbijdrage-regeling.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als door het verschaffen van inzage in deze financiële informatie de relatie tussen zorgverlener en zorgverzekeraar nog onevenwichtiger wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 16.
Wat gaat u doen als blijkt dat de uitvoering van de continuïteitsbijdrage in de praktijk betekent dat eerstelijns zorgverleners in financiële problemen komen en de regeling dus haar doel dan voorbijschiet, omdat zorgverzekeraars niet in staat blijken de continuïteit van zorg te waarborgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgaanbieders die ondanks de continuïteitsbijdrage-regeling toch in financiële problemen dreigen te komen, kunnen contact opnemen met de prefererente zorgverzekeraars (hardheidsclausule). Daarnaast hebben zorgverzekeraars een zorgplicht. In geval van een faillissement, moeten zorgverzekeraars ervoor zorgen dat hun verzekerden toegang hebben tot de zorg die zij nodig hebben. Wanneer meer aanbieders en mogelijk ook groepen aanbieders in financiële problemen komen kan dit risico’s met zich meebrengen voor de zorgplicht. Ook als het gaat om aanbieders die stuk voor stuk niet essentieel zijn voor de zorgplicht, kunnen zij dat collectief wel zijn. De NZa is zich hier ook van bewust en neemt dit nadrukkelijk mee in het toezicht op de zorgplicht. Het is goed dat zorgverzekeraars zich met continuïteitsbijdragen maximaal inzetten om zorgaanbieders te ondersteunen en aan hun zorgplicht te voldoen. Het is echter niet uit te sluiten dat er instellingen zijn die uiteindelijk toch failliet gaan, bijvoorbeeld omdat zij er al voor de uitbraak van het coronavirus financieel slecht voor stonden. Dat staat echter los van de inzet en steun van de zorgverzekeraars.
De aanhoudende problemen die gezinnen met ernstig zieke kinderen ervaren |
|
Maarten Hijink , John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u uitleggen wat uw beleid is om de problemen om te lossen waar gezinnen met ernstige zieke kinderen tegenaanlopen als het gaat om problemen met zorgverzekeraars en indicaties?
Ik verwijs u naar mijn brief van 8 juni jl. betreft de de aanhoudende problemen die gezinnen met ernstig zieke kinderen ervaren.1
Herinnert u de Kamervragen die eerder gesteld zijn over de problemen die gezinnen met ernstig zieke kinderen ervaren? Naar aanleiding van deze Kamervragen heeft u diverse dossiers ontvangen van de Belangenvereniging voor Intensieve Kindzorg (BVIKZ) van gezinnen met ernstig zieke kinderen en de problemen waar zij tegenaan lopen. De SP hoort al geruime tijd dat u niet wil reageren op de dossiers, terwijl dit wel is toegezegd aan de BVIKZ. Kunt u uitleggen waarom u hierop niet wil reageren?1
Ja, die herinner ik mij. Ik kan niet oordelen over de inhoud van de casussen, daar heb ik de (verpleegkundige) kennis en expertise niet voor. Bovendien past het niet in de rol- en bevoegdheidsverdeling om als Ministerie van VWS een standpunt in te nemen in individuele casuïstiek. Dat hebben we overigens ook zo besproken met de Bvikz. Ik heb de aangeleverde dossiers wel geanalyseerd, en de rode draad uit de casussen gehaald. Daarover heb ik u geïnformeerd in de brief van 8 juni jl. De geschilleninstantie Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) is de instantie die wel kan oordelen over de inhoud van de casussen.
Wilt u alsnog spoedig reageren op de dossiers die naar u gestuurd zijn en wilt u de Kamer informeren hoe u de problemen gaat oplossen waar honderden gezinnen met ernstig zieke kinderen tegenaan lopen? Zo neen, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 2.
Is het u bekend dat een grote Kinderthuiszorgorganisatie contracten heeft afgesloten met een aantal zorgverzekeraars en waarvoor zij een alternatief normenkader hebben, welke nog steeds gehanteerd wordt door deze zorgverzekeraars? Wat doet u hieraan?2
Een alternatief normenkader is mij niet bekend en volgens V&VN, Zorgverzekeraars Nederland en Branchevereniging Integrale Kindzorg (Binkz) is er geen sprake van een alternatief normenkader en wordt dit dus ook niet gehanteerd. Zie mijn antwoord op vragen van het Kamerlid Hijink (SP) over normenkaders voor de intensieve kindzorg d.d. 2 maart 2020 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1886).
Hoe ziet u de ouderlijke verantwoordelijkheid en zorg voor de groep ernstig zieke kinderen, waarbij ouders opgeleid en gecertificeerd zijn door een academisch centrum? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 8 juni jl., naar de passage over voorbehouden handelingen.
In de zomer komen er nieuwe richtlijnen voor de indicatie voor ernstig zieke kinderen; kunt u de Kamer informeren hoe dit proces eruit ziet en wat de voorliggende voornemens zijn? Kunt u tevens aangeven met welke partijen u hierover spreekt en worden ouders met ernstige zieke kinderen ook gehoord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 8 juni jl. V&VN werkt momenteel aan verheldering van de beroepsnorm in een handreiking kindzorg. Ouders van zieke kinderen worden gehoord via betrokkenheid van Stichting Kind en Ziekenhuis, Per Saldo en Bvikz. V&VN zal immers de concept-handreiking aan alle betrokken partijen in de kindzorg en wijkverpleging ter consultatie voorleggen. Dat is de gebruikelijke werkwijze bij beroepsnormen.