Het LSI (Landelijke Stuurgroep Interventieteams) en vele tot nu toe onuitgevoerde toezeggingen over privacy, risicoscores van heel veel burgers, onuitgevoerd onderzoek, niet opgezet toezicht en advies en (mogelijke) schending van de AVG |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de adviezen en correspondentie afkomstig van de Functionaris Gegevensbescherming Financiën (over de afgelopen vijf jaar) ter zake van de gegevensuitwisseling binnen LSI-verband?
Ja, uw Kamer is geïnformeerd over hoe de Belastingdienst de adviezen van de Functionaris Gegevensbescherming van het Ministerie van Financiën oppakt1.
Zijn er Data Protection Impact Assesments (DPIA’s) van de LSI-samenwerking gedaan? Zo ja, wanneer zijn die gedaan en kunt u die aan de Kamer doen toekomen?1
In de afgelopen jaren is binnen de LSI-samenwerking veel meer aandacht en bewustzijn gekomen voor het belang van privacy. De LSI-partners werken met een blauwdruk voor de wijkgerichte aanpak. Per project dient de blauwdruk ingevuld te worden met de projectspecifieke onderdelen en kenmerken, om zo tot een op het project toegesneden verantwoording te komen. Vanwege de nagestreefde zorgvuldigheid wordt dit jaar en ook volgend jaar met de partners gewerkt aan (een) bredere DPIA(’s) die gebaseerd is/zijn op de werkprocessen zoals die gehanteerd worden binnen de LSI samenwerking. Zodra de DPIA van de LSI-samenwerking is opgeleverd zal deze aan de Kamer worden toegestuurd.
Toeslagen en de Belastingdienst nemen sinds juli 2021 niet deel aan de nieuwe projecten binnen de LSI-samenwerking. Om met de processen van de Belastingdienst te voldoen aan de vereisten van de AVG, werken de afzonderlijke partners aan een procesbeschrijving, een privacyprotocol en een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (DPIA). Zodra de Functionaris Gegevensbescherming positief heeft geadviseerd over de brede DPIA van de LSI-samenwerking zal de Belastingdienst deelnemen aan nieuwe projecten. Toeslagen heeft een DPIA ontwikkeld voor het interne LSI-proces binnen Toeslagen en gaat parallel daaraan deelname aan (nieuwe) LSI-projecten in het eerste kwartaal van 2023 heroverwegen.
Op welke wijze is geborgd dat de LSI-samenwerking AVG-proof (Algemene Verordening Gegevensbescherming) is?
De juridische grondslag voor de gegevensuitwisseling binnen LSI is gebaseerd op artikel 6, eerste lid onder e van de AVG. Gelet op het derde lid van artikel 6 AVG is dit verder geregeld in artikel 64 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. De bij een LSI-project betrokken partners werken conform de geldende regelgeving. Alleen gegevens die noodzakelijk en proportioneel zijn en passen bij het doel van de LSI worden uitgewisseld.
Tot op heden is gewerkt conform het LSI-convenant van 2017 in combinatie met de blauwdruk zoals deze genoemd is onder antwoord 2. Met het toegenomen bewustzijn over privacy, de technologische ontwikkelingen, en de komst van de AVG wetgeving wordt deze blauwdruk momenteel omgezet in (een) DPIA(’s) die gebaseerd is op de werkprocessen zoals deze worden gehanteerd binnen de LSI samenwerking. Privacy bewustzijn is niet statisch van aard maar onderhevig aan voortschrijdend inzicht en (externe) technologische ontwikkelingen. Dit inzicht heeft tot gevolg dat de blauwdruk wordt doorontwikkeld in een DPIA. Hiermee wordt geborgd dat verwerkingen in de LSI-samenwerking voldoen aan de waarborgen uit de AVG.
Op 1 december 2022 start de evaluatie van het LSI-convenant. In deze evaluatie wordt speciale aandacht besteed aan de gegevensuitwisseling. De verwachting is dat begin 2023 de voorstellen voor convenantwijzigingen opgeleverd worden. In dat kader zal ook een externe doorlichting met open blik plaatsvinden van het LSI-proces. Ook zullen een aantal lopende wijkgerichte projecten voor de zekerheid doorgelicht worden.
Desgewenst kan de werkwijze van LSI in een technische briefing nader worden toegelicht.
Herinnert u zich het volgende antwoord uit juni 2022?
Deze antwoorden zijn bij ons bekend en de verslagen treft u als bijlagen. Wat betreft LSI zijn alle stuurgroepverslagen bijgevoegd evenals een overzicht van LSI-projecten. Handleidingen betreffende selectiecriteria, frauderisicocriteria, risicoclassificatiemodellen of profileringscriteria zijn bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet bekend. Wel bestaat er een beschrijving van de werkwijze met LSI-signalen opgesteld door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), die inzichtelijk maakt hoe wordt omgegaan met de signalen die door de LSI-partners worden ingebracht. Deze is bijgevoegd in bijlage 4.
Kunnen deze toegezegde verslagen, notulen en handleidingen en overige documenten van de LSI binnen twee weken aan de Kamer ter beschikking worden gesteld, aangezien de toezegging al zes maanden uit is? Wilt u vooral niet vergeten een volledige lijst van de interventieteams en eindrapporten te verschaffen?
Zie antwoord vraag 4.
Is er reeds een opdracht verstrekt voor het in de brief d.d. 21 april 2022 aangekondigde externe onderzoek naar de omvang van het gebruik van risicoscores? Aan wie is deze opdracht verstrekt? Kunt u de afgegeven onderzoeksopdracht aan de Kamer doen toekomen?3
De opdracht van het externe onderzoek naar het breder gebruik van de risicoscores van het risicoclassificatiemodel van Toeslagen is gegund aan PricewaterhouseCoopers (PwC). Zij zijn eind oktober begonnen met het onderzoek, de verwachting is dat de resultaten in april kunnen worden opgeleverd. Bijgaand treft u de opdrachtbeschrijving, zoals opgenomen in de offerte- uitvraag.
Indien nog geen opdracht is verstrekt, wanneer zal dat dan plaatsvinden? Wat zal de onderzoeksvraag zijn? En waarom is er vertraging opgetreden?
Zie antwoord vraag 6.
Bestaat er voor (bijna) iedere burger of belastingplichtige een risicoclassificatie, risicoscore of vergelijkbare beoordeling binnen de Belastingdienst?
Nee. In het toezicht voor de doelgroep particulieren door de directie Particulieren worden geen risicoclassificaties, risicoscores of vergelijkbare beoordelingen toegekend aan burgers of belastingplichtigen. Voor zover er risico-indicaties toegekend worden, zijn deze gekoppeld aan ontvangen aangiften.
De Belastingdienst kent een indeling in aandachtscategorieën voor entiteiten5. Onder entiteit wordt verstaan: een onderneming al dan niet tezamen met één of meer daarmee direct of indirect in bestuurlijk, financieel, administratief of maatschappelijk opzicht verbonden belastingplichtigen. De criteria voor de aandachtscategorieën verschillen voor de directies Midden- en Kleinbedrijf (MKB) en Grote ondernemingen (GO). Voor MKB bestaan deze aandachtscategorieën uit een combinatie van risicoaspecten (fiscaal risico) en de omvang van een entiteit (fiscaal belang). Het fiscaal belang wordt uitgedrukt in de zogenaamde WOLB-som. Dit is een samenstel van de geschatte belasting op basis van winst (W) voor de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting, de omzet zoals aangegeven voor de omzetbelasting (O) en de loonsom (LB) van een bedrijf. Het fiscale risico bestaat uit een samenstel van de risicoaspecten zoals bijvoorbeeld, brancherisico, fiscale complexiteit, het schattingsgedrag voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. De aandachtscategorie wordt gebruikt in het kader van het toezicht voor de doelgroep ondernemingen.
De directie GO deelt organisaties op basis van hun grootte in vier categorieën in, te weten «Top 100 profit en Top 30 publiek», «Groot», «Middelgroot» en «Overig». Deze indeling en een toelichting hierop is opgenomen in de Leidraad Toezicht Grote Ondernemingen6.
De directie GO gebruikt voor grote organisaties en zeer vermogende personen een door het behandelteam opgesteld klantbeeld waarin de fiscale belangen en risico’s van de betreffende klant worden bijgehouden. Ook deze werkwijze is opgenomen in de Leidraad Toezicht Grote Ondernemingen.
Bestaat er voor (bijna) iedere burger of belastingplichtige een risicoclassificatie, risicoscore of vergelijkbare beoordeling binnen overige delen van de overheid?
Om dienstverlening aan burgers te verbeteren of om toezicht gerichter in te kunnen zetten, wordt gebruik gemaakt van risicomodellering of risicomanagement. Momenteel wordt gewerkt aan de uitvoering van het onderzoek naar rechtmatig en behoorlijk gebruik van afkomst gerelateerde indicatoren in risico-modellen o.b.v. de motie Marijnissen c.s. en Klaver c.s.7 Uw Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de inventarisaties van het Ministerie van Algemene Zaken, het Ministerie Justitie en Veiligheid, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De overige departementen volgen eind 2022 met de rapportages aan uw Kamer8.
Voor de volledigheid heeft de Staatssecretaris Koninkrijksrelaties en Digitalisering, namens het kabinet, de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren (hierna werkagenda, ref9) aan uw Kamer gestuurd. Deze Werkagenda is de eerste stap in de invulling van de ambities van het kabinet voor de waardengedreven digitale transitie van Nederland, en in het specifieke geval met het reguleren van algoritmen binnen de overheid.
Er wordt gewerkt aan het meer inzicht geven in de totstandkoming van besluiten met behulp van algoritmen. Het kabinet gaat voor overheidsorganisaties het opstellen van een algoritmeregister verplicht stellen. Dat zal in samenhang worden bezien met komende EU-wetgeving, waaronder de AI-verordening. Met Europese en nationale wetgeving en toezicht maken we algoritmen en de toepassingen daarvan eerlijk en transparant voor burgers en bedrijven. Een eerste versie van een centraal overzicht van algoritmen gaat dit jaar nog live. Met behulp van dat register zullen de (mede)overheden gestimuleerd worden om de komende periode gefaseerd, tenminste de hoog risico algoritmen, transparant te maken. Daarnaast wordt een algoritmetoezichthouder ingericht. De algoritmetoezichthouder zal in januari 2023 van start gaan. De Staatssecretaris Koninkrijksrelaties en Digitalisering zal de Kamer nog voor de kerst laten weten hoe zij de inrichting van de algoritmetoezichthouder voor zich ziet en welke volgende stappen zij zet met het algoritmeregister.
Voor hoeveel burgers bestaat er een risicoclassificatie, risicoscore of vergelijkbare beoordeling? Indien dit het geval is, op basis van welk (classificatie)model en/of criteria wordt een dergelijke beoordeling vastgesteld en door wie?
Zie antwoord vraag 9.
Bij de LSI-projecten werd gebruik gemaakt van een risicoscore voor een betrokkene. Werd alleen het Systeem Risico Indicatie (SyRi) gebruikt of waren er ook andere risicoscores? Worden deze risicoscores nog gebruikt?
Buiten SyRi (tot 2020) of voorgangers is er geen gebruik gemaakt van risicoscores binnen LSI-projecten. Op dit moment wordt er geen gebruik gemaakt van risicoscores binnen de LSI.
Het risicoclassificatiemodel diende bij Toeslagen tot medio juli 2020 als één van de elementen om een verwonderadres te selecteren in het kader van LSI-projecten, dit model is eerder aan de Tweede Kamer toegelicht middels Kamerbrieven van 26 november10 en 8 december 2021.11 Medio juli 2020 is het gebruik van het risicoclassificatiemodel stopgezet en daarmee is vanaf dat moment de risicoscore dus ook niet meer gebruikt om adressen te selecteren voor LSI gerelateerde projecten.
Door wie worden de risicoscores toegepast? Kunt u de voor risicoscores gehanteerde criteria doen toekomen?
Zie antwoord vraag 11.
Wordt er op dit moment gewerkt aan een risicoclassificatiemodel?
Op dit moment wordt er in LSI-verband niet gewerkt aan een nieuw of bestaand risicoclassificatiemodel. U bent hierover geïnformeerd bij brief van 5 april 202212.
Is er zoals aangekondigd een integraal waarborgenkader ontwikkeld en kan dit met de Kamer gedeeld worden?
In de voortgangsrapportage HVB die op 30 mei jl. naar uw Kamer is gestuurd13, is aangegeven dat het waarborgenkader zich in de fase van bestuurlijke besluitvorming bevond. Dit zal zo spoedig als mogelijk aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in februari 2021 (20 maanden geleden) aan de Kamer schreef: «Zo stellen wij een Adviesraad Analytics voor de Belastingdienst aan. Dit is een onafhankelijke commissie die gevraagd en ongevraagd advies geeft over actuele vraagstukken. Het terrein waarover zij kunnen adviseren willen wij zo breed mogelijk houden, zodat zij de vrijheid voelen om waar nodig advies te geven. Ook vinden wij het belangrijk dat zij hun adviezen mededelen aan zowel de Directeur-Generaal van de Belastingdienst als de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Financiën om meer waarborgen in te bouwen. Uiteraard kunnen deze adviezen ook aan uw Kamer ter beschikking worden gesteld indien u daar prijs op stelt.»4
Ja, deze Kamerbrief is bij ons bekend.
Is de Adviescommissie Analytics, die ook daarna al vele malen is aangekondigd, intussen opgericht? Kunt u de Kamer informeren over het instellingsbesluit, de samenstelling en de uitgebrachte adviezen? Indien de commissie nog niet is opgericht, wat is dan de oorzaak van de vertraging?
De adviescommissie is nog niet opgericht. Op dit moment loopt de werving van de leden voor de commissie. Geïnteresseerden konden reageren tot 20 november 2022. Het is mijn streven de selectiegesprekken eind dit jaar af te ronden en het instellingsbesluit in februari 2023 te publiceren. Het wervingstraject duurt langer dan vooraf voorzien. Dit heeft alles te maken met de expertise die binnen de commissie wordt belegd. Wanneer de leden geworven zijn en de commissie van start kan gaan zal ik uw Kamer informeren over het instellingsbesluit en de samenstelling van de commissie.
Welke risicoprofielen zoals bedoeld in uw brief d.d. 2 september 2022 worden er op dit moment binnen de overheid, waaronder de Belastingdienst, politie, Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), LSI, Criminelen Inlichtingen Eenheid (CIE) gebruikt?5
Om dienstverlening aan burgers te verbeteren of om toezicht gerichter in te kunnen zetten, is het gebruik van risicomodellering of risicomanagement in alle mogelijke processen een gemeengoed. Je wilt alleen daar een verscherpt toezicht, waar het risico (hetzij de kans, danwel de impact) groter is dat er ook iets misgaat. Het is niet nodig en niet wenselijk dat iedere burger of elk bedrijf een 100% controle krijgt.
Een uitputtend overzicht waar risicomodellering wordt gebruikt binnen de overige delen van de overheid, als ook het inzicht of en voor hoeveel burgers een risicoclassificatie, risicoscore of vergelijkbare beoordeling bestaat, is er op dit moment niet. Wel wordt gewerkt aan de uitvoering van het onderzoek naar discriminerende risico-modellen. -profielen op basis van de motie Marijnissen c.s en Klaver c.s16 en heeft de Staatssecretaris van Digitalisering Koninkrijksrelaties, namens het kabinet, de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren (hierna werkagenda, ref17) naar de Kamer gestuurd. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Heeft u kennisgenomen dat in korte tijd zowel de Tijdelijke Signalerings Voorziening (TSV) als de voorgestelde wijziging van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terorrisme (WWFT) door de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en de Raad van State (RvS) bekritiseerd is vanwege vergaande inbreuk op fundamentele (grond)rechten. Heeft u ook kennisgenomen van dat de Wet Gegevensverwerking door Samenwerkingsverbanden niet zonder kritiek is gebleven? Klopt het dat er ondanks het toeslagenschandaal, Fraude signalerings voorzieing (FSV)/zwarte lijsten en discriminatie binnen de Belastingdienst, er nog geen visie en een beleidsnota is over inbreuken op grondrechten?
Ik heb kennisgenomen van de adviezen die de AP en de Raad van State op verzoek hebben gegeven. Ik zal uw Kamer zo spoedig mogelijk een reactie op het advies van de AP over de gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) voor het signalenproces toesturen. Al voor deze adviezen hebben de toeslagenaffaire en andere bevindingen bij de Belastingdienst geleid tot verschillende stukken waarin het kabinet zijn voorstellen voor de bescherming van de rechten van burgers heeft uiteengezet. In de reactie op het rapport Ongekend onrecht van 15 januari 2021 is het kabinet uitgebreid ingegaan op de noodzaak tot betere borging van deze rechten.
In het plan van aanpak Herstellen, Verbeteren, Borgen (HVB) van 13 oktober 202018 en de daaropvolgende rapportages hebben de Staatssecretarissen van Financiën verscheidene stappen uiteengezet om deze rechten beter te borgen binnen de Belastingdienst. Zo heeft de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst op 17 juni 202119 de nieuwe visie op fraudeaanpak door de Belastingdienst met uw Kamer gedeeld. Daarnaast wordt een waarborgenkader voor de risicoselectie ontwikkeld voor Belastingdienst. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 16 februari jl.20 aangaf, is het juridisch toetsingskader etnisch profileren van het College voor de Rechten van de Mens gebruikt bij de ontwikkeling daarvan. In hun reactie van 2 september jl.21 op de eerste observaties van de Inspectie belastingen, toeslagen en douane zijn de Staatssecretarissen van Financiën verder ingegaan op rechtsbescherming en de menselijke maat.
Wat is de visie en het beleid van het kabinet ter zake van het gebruik van artificial intelligence, big data, profilering, risicomodelering en het koppelen van bestanden ten behoeve van fraudebestrijding en opsporing van strafbare feiten? Indien die visie er na het aftreden van het kabinet nog niet is, wanneer komt die er dan wel?
Het Nederlandse beleid op het terrein van AI is in verschillende brieven aan de Tweede Kamer verwoord, meest recentelijk in de brieven van 7 oktober over Publieke controle op AI en de kabinetsreacties op het WRR-rapport «opgave AI» en het Rathenau onderzoek «Algoritmes Afwegen».22 Nederland zet in op AI-systemen die de mens dienen, veilig zijn en vertrouwd kunnen worden, die publieke waarden borgen en waarbij een goede rechtsbescherming verzekerd is.
Het kabinet werkt aan het implementatiekader «inzet van algoritmen» dat toe moet zien op het borgen van een verantwoorde inzet van algoritmen door overheden. Het is belangrijk dat voor overheden duidelijk is aan welke eisen ze moeten voldoen en wat van ze verwacht wordt.
Daarnaast is er Europese wetgeving in de maak die ervoor wil zorgen dat AI-systemen die op de Europese markt worden gebracht en gebruikt, veilig zijn en fundamentele rechten en waarden van de Unie respecteren. Nederland heeft een actieve rol in de onderhandelingen. Afhankelijk van de categorie waarin een AI-systeem valt, gelden zwaardere of minder zware eisen. AI-systemen die worden gebruikt ten behoeve van fraudebestrijding, toeslagen en opsporing van strafbare feiten worden in de AI-verordening als hoog-risico geclassificeerd. Op aandringen van Nederland vallen hier ook systemen onder die de legitimiteit van ontvangers van toeslagen controleren. Dit betekent dat dergelijke systemen moeten voldoen aan de eisen die in de verordening worden gesteld en een conformiteitsbeoordeling moeten ondergaan. Hoog-risico AI-systemen moeten bijvoorbeeld worden gecontroleerd op data, er moet een risicoanalyse worden uitgevoerd en er moet sprake zijn van menselijke tussenkomst bij de inzet van deze systemen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ik heb de vragen zo snel als mogelijk beantwoord. Helaas is het niet gelukt dit binnen de termijn van 3 weken te doen.
Het artikel ‘Populaire kinderopvang bij de boer gehinderd door starre regels’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Populaire kinderopvang bij de boer gehinderd door starre regels»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, gezien de nijpende personeelstekorten, agrarische kinderopvang een waardevolle toevoeging is voor de kinderopvangsector in zijn geheel? Zo nee, waarom niet?
De Minister van SZW deelt de mening dat agrarische kinderopvang als een mooie vorm van kinderopvang gezien kan worden, waarin kinderen al op jonge leeftijd in aanraking komen met de natuur en kennismaken met de agrarische sector. Naast de meerwaarde voor de ontwikkeling van kinderen zijn dit soort innovatieve vormen van kinderopvang in deze tijd van arbeidsmarktkrapte een goede toevoeging aan de kinderopvangsector in zijn geheel. Het is uiteraard wel van belang dat de kinderopvang veilig en van hoge kwaliteit is en dus voldoet aan de kwaliteitseisen die vanuit de Wet kinderopvang worden gesteld.
Bent u al in contact met boeren en Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) over belemmerende regelgeving rondom kinderopvang om te bezien hoe knelpunten weggenomen kunnen worden? Zo ja, wat is de uitkomst van dit contact? Zo nee, hoe zouden deze knelpunten kunnen worden weggenomen om zo de deze regelgeving te vergemakkelijken?
Ja, we zijn in contact met LTO over de belemmerende regelgeving. Veel van de belemmeringen liggen op gemeentelijk niveau in relatie tot (verschillen in) vergunningverlening. We zijn dan ook in overleg met de VNG om te kijken hoe we deze belemmeringen waar mogelijk kunnen wegnemen. Een toename van de agrarische kinderopvang leidt immers enerzijds tot een groter aanbod van kinderopvangplekken waar nu in veel regio’s sprake is van wachtlijsten en anderzijds tot mogelijkheden om het verdienmodel van de agrarische ondernemers te verbreden.
Bent u bereid om, naar aanleiding van gesprekken met boeren en LTO, inzichtelijk te maken welke regelgeving op dit moment belemmerend werkt bij het opzetten van agrarische kinderopvang en de Kamer daarover de informeren? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
LTO en de Verenigde Agrarische Kinderopvang (VAK) hebben een aantal belemmeringen aangedragen in een notitie «Belemmerende wet- en regelgeving agrarische kinderopvang». Dit ziet op belemmeringen zowel bij de opzet van een kinderopvanglocatie als in de situatie dat de neventak groter wordt dan de hoofdtak. Deze belemmeringen aangekaart door LTO en de VAK lijken vooral op gemeentelijk niveau te liggen en deze kunnen dus ook per gemeente verschillen waardoor er niet één lijst is met knelpunten voor alle agrarische opvanglocaties die ik met uw Kamer kan delen. Aan de hand van de aangedragen knelpunten zijn zowel LNV als SZW met de betrokken partijen (en ook VNG) in gesprek gegaan. Met hen wordt bekeken of er nog meer belemmeringen of knelpunten worden ervaren en hoe we deze belemmeringen kunnen wegnemen, zodat deze belemmeringen een groei van de agrarische kinderopvang niet in de weg staan.
Hoe beschouwt u het knelpunt dat de neventak kinderopvang voor de boer vaak niet groter mag worden dan de hoofdtak, de agrarische activiteiten en bent u het eens dat er een transitie mogelijk gemaakt moet worden waarbij de boer zelf de keuze kan maken om meer in te zetten op kinderopvang, zonder dat deze nevenactiviteit verboden wordt wanneer het groter wordt dan de landbouwtak?
Het kan zijn dat in sommige gemeenten de vergunning voor een agrarische kinderopvang gekoppeld is aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf, en dat daarbij een specifiek omzetpercentage is opgenomen. Eén van de redenen hiervoor is mogelijk de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen. VNG is gevraagd om te inventariseren hoe dat nu bij verschillende gemeenten geregeld is en we gaan hierover verder in gesprek, ook om te kijken of dat mogelijk in de toekomst tot belemmeringen kan leiden wanneer boeren in transitie zich gaan oriënteren op het verbreden van het verdienmodel met bijvoorbeeld agrarische kinderopvang.
Klopt het dat fijnstof vanuit de overheid als een belemmering wordt gezien om een agrarische kinderopvanginstelling op te zetten en geldt deze fijnstofnorm ook voor stedelijke kinderopvanginstellingen en in hoeveel gevallen wordt deze overschreden? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom er verschillende normen worden gehanteerd en hoe deze verschillen weg kunnen worden genomen?
Een goede gezondheidssituatie is belangrijk op een plek waar veel jonge kinderen komen, zoals een kinderopvanglocatie. Vanuit het Besluit gevoelige bestemmingen worden er voor het waarborgen van een goede luchtkwaliteit regels gesteld ten aanzien van de afstand van een kinderopvanglocatie tot een rijksweg of provinciale weg. Op gemeentelijk niveau kunnen nadere regels worden gesteld rondom luchtkwaliteit die bijvoorbeeld mee kunnen worden gewogen bij het bestemmingsplan. Gemeenten kunnen een afweging maken van welke nadere regels zij willen stellen die passend is in hun context. De lokale regelgeving kan daarom per gemeente verschillen. Hierover kunnen we in gesprek met VNG. Aan de hand daarvan kunnen best practices worden gedeeld. Al zal het voor een deel afhankelijk zijn van in welke gemeenten een opvanglocatie is gevestigd.
Klopt het dat er momenteel nog geen standaardprocedures bestaan voor het opzetten van agrarische kinderopvanginstellingen en dat het hierdoor langer duurt om een dergelijke instelling op te richten? Zo ja, bent u bereid om te bezien of er zo’n standaardprocedure kan komen en wat daarvoor nodig is, welke belemmering ziet u? Zo nee, welke standaardprocedures zijn er op dit moment en in welke mate worden deze procedures nu gevolgd en helpen deze bij het opzetten van opvanginstellingen?
Er is een standaardprocedure voor het starten van een kinderopvang. Voor het starten van een kinderopvang dient aan een aantal voorwaarden te worden gedaan, waaronder het hebben van een VOG en het aansluiten bij een Geschillencommissie Kinderopvang. Ook moet aan de lokale regelgeving worden voldaan, zoals het bestemmingsplan en regels m.b.t. veiligheid (bijv. brandveiligheid). Indien hieraan is voldaan, kan er een aanvraag tot exploitatie bij de gemeente worden gedaan. Hiervoor zijn standaardformulieren beschikbaar. De gemeente beoordeelt of aan alle voorwaarden is voldaan. Onderdeel van deze procedure is een onderzoek door de toezichthouder (GGD). In dit onderzoek wordt beoordeeld of de kinderopvang redelijkerwijs zal gaan voldoen aan de kwaliteitseisen die in de Wet kinderopvang zijn opgenomen. Nadat het rapport van de toezichthouder is vastgesteld, neemt de gemeente een besluit op de aanvraag tot exploitatie. Bij een positief besluit wordt de kinderopvang geregistreerd in het Landelijk Register Kinderopvang (LRK). Vanaf dat moment kan er gestart worden met de kinderopvang.
Deze procedure geldt voor alle kinderopvangorganisaties, dus ook voor de agrarische kinderopvang, en is standaard voor iedere gemeente. Wel zal bij iedere aanvraag ook gekeken worden naar de lokale omstandigheden, waarbij bijvoorbeeld rekening gehouden dient te worden met het bestemmingsplan of de verkeerssituatie bij de betreffende locatie. We gaan ervan uit dat gemeenten er alert op zijn geen onnodige belemmeringen voor kinderopvang op te werpen. Er zijn daarnaast geen specifieke standaardprocedures voor het opzetten van agrarische kinderopvang, al heeft bijvoorbeeld de Verenigde Agrarische Kinderopvang het doel om ondernemers te begeleiden bij het starten van een agrarische kinderopvang.
Bent u het eens dat knelpunten in de huidige wet- en regelgeving op het gebied van agrarische kinderopvang aangepakt moeten worden om zo agrarische kinderopvang in algemene zin meer te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
We zien agrarische kinderopvang als een kans om enerzijds het aanbod van kinderopvangplekken te vergroten en anderzijds mogelijkheden voor agrarische ondernemers om hun verdienmodel te verbreden. We gaan daarom verder in gesprek met LTO, Verenigde Agrarische Kinderopvang (VAK) en VNG over de eventuele knelpunten, de gevolgen daarvan en wat er voor nodig is om deze aan te pakken om zo agrarische kinderopvang te stimuleren en te voorkomen dat de mogelijkheden hiervoor onnodig worden beperkt. De actualisering van de «Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening» is daarbij een eerste stap.
Hoe beziet u de opvatting dat agrarische kinderopvang een mogelijkheid kan zijn om het verdienmodel van boeren te verbeteren die hun bedrijf willen extensiveren of omschakelen en bent u het eens dat we het vrijwillig omzetten van de bedrijfsvoering moeten stimuleren?
De Minister van LNV ziet multifunctionele landbouw (MFL), waaronder agrarische kinderopvang, als één van de mogelijkheden om het verdienmodel van de boer te verbeteren, ook in relatie tot de extensivering en omschakeling die de komende tijd noodzakelijk zal zijn. Deze vorm van landbouw zal echter niet voor elke boer een aanvullende inkomstenbron kunnen bieden, omdat de vraag vanuit de markt voldoende moet zijn en een dergelijke nevenactiviteit niet bij elke ondernemer zal passen.
Gezien deze mogelijkheid om het verdienmodel van de boer te verbeteren wil de Minister van LNV de multifunctionele landbouw, waaronder kinderopvang, de komende tijd stimuleren en daarmee een geleidelijke groei van deze sector faciliteren. De Minister van LNV is in gesprek over het position paper over Multifunctionele landbouw dat LTO recent heeft uitgebracht, over de belangrijkste uitdagingen voor de ontwikkeling van MFL-activiteiten. In overleg met de partijen in het Platform MFL wordt de komende tijd bezien hoe multifunctionele landbouw verder gestimuleerd kan worden, en welke middelen daarvoor nodig zijn.
Bent u bereid om in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) informatievoorziening richting gemeenten over agrarische kinderopvang op te zetten, zodat onbekend niet langer onbemind maakt bij de vergunningverlening? Zo nee, waarom niet?
Ja, daartoe zijn wij bereid. De Minister van LNV heeft hierover contact gelegd met de VNG en op dit moment wordt er aan een voorstel gewerkt om de «Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening» uit 2011 te actualiseren. De informatie uit deze handreiking kan door gemeenten worden toegepast bij gemeentelijke beleidsafwegingen en bij het maken van plannen op het terrein van ruimtelijke ordening, economie en milieu op het gebied van multifunctionele landbouw.
Bent u bereid om een coulanceregeling te treffen, zodat de aangekondigde versoepelingen per 2024 rondom personeelseisen om het personeelstekort tegen te gaan al per 2023 van kracht worden om zo de opvangsector te stimuleren en hoe denkt u deze versoepelingen dan te versnellen? Zo nee, waarom niet?
Een coulanceregeling vraagt om op voorhand aan te geven aan welke kwaliteitseisen niet voldaan hoeft te worden. De toezichthouder hoeft ten aanzien van die eisen dan geen overtreding te noteren en er hoeft geen handhaving plaats te vinden. Dit is op grond van de huidige Wet Kinderopvang niet mogelijk. In november vorig jaar heeft het Ministerie van SZW met de branchepartijen en de toezichtpartijen afgesproken dat:
Of de toezichthouder hier gebruik van kan maken, hangt steeds af van de specifieke omstandigheden en van de casuïstiek. Het is in alle situaties van belang dat de opvang veilig en verantwoord is.
Daarnaast wordt in het kader van het herijkingstraject kwaliteitseisen kinderopvang toegewerkt naar aanpassingen in de kwaliteitseisen, waar dit mogelijk en wenselijk is, waarbij werkdruk een aandachtspunt is. De Minister van SZW vindt het belangrijk om daarin zorgvuldige afwegingen maken. Enerzijds verkennen we welke aanpassingen mogelijk zijn in de kwaliteitseisen en anderzijds geldt dat de kwaliteit en veiligheid van de kinderopvang gewaarborgd moet blijven. Dit laat onverlet dat – zoals aangegeven in antwoord 7, we van gemeenten verwachten dat zij er alert op zijn geen onnodige belemmeringen voor kinderopvang op te werpen.
Kunt u deze vragen uiterlijk één week voor het geplande commissiedebat Kinderopvang op 16 november aanstaande beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt de antwoorden voor het commissiedebat te versturen, omdat de afstemming met de verschillende partijen meer tijd vergde.
Het artikel ‘Tien jaar stilstand reden recordkrapte’ |
|
Bart Smals (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Tien jaar stilstand reden recordkrapte»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het zaak is om, zeker nu sprake is van een ongekende krapte op de arbeidsmarkt, er een unieke kans is om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of oudere werknemers naar werk te begeleiden, maar dat hiervoor wel zaak is dat vaart wordt gemaakt met maatregelen die dit vereenvoudigen?
Iedereen die wil en kan werken of meer uren wil werken moet de mogelijkheid hebben dit te doen, zeker nu er sprake is van een krappe arbeidsmarkt. Het is onze overtuiging dat mensen met een arbeidsbeperking meer kunnen bijdragen aan onze samenleving, als we hen daartoe kansen bieden. Eventuele obstakels die werk in de weg staan moeten zoveel mogelijk worden weggenomen. Zie ook het hierop volgende antwoord.
Deelt u de opvatting van de voorzitter van het UWV dat het gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt zaak is voor werkgevers om minder «kieskeurig» te zijn bij het aannemen van werknemers? Zo ja, hebt u dit overgebracht in uw contacten met werkgevers? Mocht u dit niet hebben overgebracht, bent u bereid dit te doen?
Het is belangrijk dat meer werkgevers kansen bieden aan mensen die een steuntje in de rug nodig hebben om aan de slag te gaan. Hier is het kabinet in de brief van 24 juni 2022 over de aanpak van de arbeidsmarktkrapte op ingegaan. Er zijn verschillende initiatieven om werkgevers over de streep te trekken om meer banen te realiseren voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Zo werken VNO-NCW en MKB-NL – via hun projectenorganisatie NL onderneemt Maatschappelijk! – samen aan een najaarsoffensief van bijeenkomsten en activiteiten voor werkgevers, waarin krapte en inclusie centraal staan. Hierin komen de routes uit het actieplan Dichterbij dan je Denkt, de activiteiten van regionale mobiliteitsteams voor ondersteuning van kandidaten die dat nodig hebben en de inzet voor de banenafspraak samen. Naast bijeenkomsten worden vragen van werkgevers opgepakt in samenwerking met bijvoorbeeld de werkgeverservicepunten en vindt een bel-actie plaats naar grotere werkgevers over genoemde thema’s. Daarnaast is november de maand van de 1.000 voorbeelden om werkgevers te inspireren, stimuleren en faciliteren om specifiek mensen die tot de doelgroep banenafspraak behoren, aan te nemen. Uitgangspunt hierbij is «goed voorbeeld doet goed volgen», vandaar dat voorbeelden van inclusieve werkgevers worden uitgelicht.
Ziet u in een bredere toepassing van de no-riskpolis ook een oplossing voor het wegnemen van de risico’s voor werkgevers die hen nu nog weerhouden om een bredere blik te hanteren bij het aannemen van werknemers? Zo ja, bent u bereid om hiertoe stappen te zetten?
De voormalig Minister van SZW Wouter Koolmees informeerde uw Kamer op 2 juli 2021 over diverse onderzoeken naar de no-riskpolis. Uit de onderzoeken kwam naar voren dat de no-riskpolis voor bepaalde groepen en onder specifieke omstandigheden kan helpen op de weg naar werk(behoud). De no-riskpolis hoeft echter niet per se doorslaggevend te zijn in de afweging van werkgevers om iemand in dienst te nemen.
De no-riskpolis is daarmee niet vanzelfsprekend een oplossing voor de beperkte arbeidsparticipatie van bepaalde groepen. Om de krapte op te lossen kunnen meerdere factoren van belang zijn. Om te kunnen bepalen of een bepaalde groep gebaat zou zijn bij de no-riskpolis, dienen we te begrijpen waarom de arbeidsparticipatie van deze groepen achterblijft en welke drempels ze precies ervaren op weg naar het vinden of behouden van werk.
We hebben oog voor een juiste afbakening van de doelgroep van de no-riskpolis. Zo verkennen we op dit moment de mogelijkheden voor een (pilot met een) no-riskpolis voor langdurig bijstandsgerechtigden. Zoals de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen in haar brief van 28 november jl.2 en tijdens het debat over de begroting SZW aangaf, kan een pilot meer inzicht bieden in de vraag of een no-riskpolis voor deze doelgroep werkt. Bij de begroting is het amendement van het lid De Kort3 aangenomen, dat voorziet in financiële middelen voor het samen met UWV en gemeenten uitwerken van een concreet voorstel voor een pilot. Ook loopt er momenteel een onderzoek naar de afbakening van de doelgroep voor de banenafspraak (wie onder de banenafspraak valt, heeft recht op een no-riskpolis). Het streven is om dit onderzoek begin 2023 af te ronden. Op basis van de uitkomsten en de financiële consequenties wordt een besluit genomen over het breder toegankelijk maken van de instrumenten voor de doelgroep banenafspraak (waaronder de no-riskpolis) en het al dan niet verbreden van de doelgroep banenafspraak en het verhogen van de ambitie. Dit uiteraard ook na overleg met de partijen in De Werkkamer en UWV.
Zijn werkgevers naar uw inschatting voldoende op de hoogte van de mogelijkheid van de no-riskpolis en andere tegemoetkomingen bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking of werknemers boven de pensioengerechtigde leeftijd, zoals loonkostensubsidie? Hoe beoordeelt u bijvoorbeeld het feit dat slechts 17% van de werkgevers gebruik maakt van werkgeversservicepunten? Bent u bereid om meer in te zetten op voldoende voorlichting richting werkgevers over deze mogelijkheden?
Er is de afgelopen jaren, sinds de banenafspraak, veel aandacht geweest voor het belang van het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking en ook voor de mogelijkheden die er ten aanzien van ondersteuning bestaan voor werkgevers. Er is voor werknemers boven de AOW-leeftijd een verlicht arbeidsrechtelijk regime waardoor het voor werkgevers aantrekkelijker wordt om AOW’ers in dienst te houden of aan te nemen. In de kamerbrief Seniorenkansenvisie4 van 24 november jl. bent u geïnformeerd over de publiekscommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd die de komende tijd wordt vormgegeven en ingezet. Deze publiekscommunicatie heeft als doel om werkgevers beter bekend te maken met de mogelijkheden die de wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd biedt.
Specifiek ten aanzien van de werkgeversservicepunten geldt dat we het belangrijk vinden om de bekendheid te vergroten. Met de campagne werkgevers anno nu in 2020 is ingezet op het beter op de kaart zetten van de werkgeversservicepunten (waaronder de website werkgeversannonu.nl). Met ingang van 1 januari 2021 is het besluit SUWI aangepast, waarin eenduidige naamgeving van de werkgeversservicepunten wordt geregeld om de herkenbaarheid en vindbaarheid te vergroten.
Op welke termijn worden welke stappen gezet om de arbeidsmarktinfrastructuur te vereenvoudigen, bijvoorbeeld met behulp van de voorgenomen «Werkcentra», zodat werkgevers op één plek terecht kunnen met hun arbeidsmarktgerelateerde vragen? Deelt u de opvatting dat het zaak is om de inzet hierop te versnellen?
In de kamerbrief van 11 oktober jl., waarin u bent geïnformeerd over de uitgangspunten voor de uitbreiding van de arbeidsmarktinfrastructuur staat dat er geen tijd te verliezen is, gezien de huidige krapte en de grote maatschappelijke opgaven waar we voor staan. De ambitie van het kabinet is om in iedere arbeidsmarktregio (in totaal 35) minimaal één (ook digitaal) loket in te richten met overal dezelfde naam (bijvoorbeeld «Werkcentrum») dat toegang biedt tot integrale arbeidsmarktdienstverlening. Bij dit regionaal loket kunnen werkenden, werkzoekenden en werkgevers met al hun arbeidsmarkt gerelateerde vragen terecht. De komende periode werken we de uitgangspunten samen met de betrokken partijen verder uit. Zoals is aangeven in de kamerbrief, is de planning om uw Kamer voor de zomer van 2023 te informeren over de nadere uitwerking.
Welke andere mogelijkheden ziet u om werkgevers te ontzorgen bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking, oudere werknemers of andere werknemers waarvoor werkgevers nu nog teveel risico’s zien?
Voor het ontzorgen van werkgevers bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking zijn diverse instrumenten beschikbaar. Zo komt de no-riskpolis werkgevers tegemoet in de loonkosten als iemand uit o.a. de doelgroep banenafspraak ziek uitvalt. Met loonkostensubsidie en loondispensatie komen gemeenten en UWV werkgevers tegemoet in de loonkosten als zij mensen in dienst nemen die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Met het loonkostenvoordeel is daarnaast een financiële tegemoetkoming beschikbaar voor werkgevers die mensen uit onder meer de doelgroep banenafspraak en oudere uitkeringsgerechtigde werknemers vanaf 56 jaar in dienst nemen. Met de inzet van een jobcoach maken UWV en gemeenten persoonlijke begeleiding voor mensen uit de doelgroep banenafspraak op de werkvloer mogelijk.
Als het gaat over mensen met een arbeidsbeperking en oudere werkzoekenden dan is het van belang dat deze groep nog beter de weg naar de arbeidsmarkt weet te vinden en dat obstakels die werk in de weg staan worden weggenomen. Juist in deze tijden van krapte op de arbeidsmarkt zijn er kansen voor mensen die nog aan de kant staan.
We werken daarom toe naar een verbetering van de banenafspraak. Over de stappen op dit punt is de Kamer geïnformeerd in de brief van 7 juli jl. We blijven in gesprek met betrokkenen over hoe we gezamenlijk meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk kunnen helpen en houden. Naast de banenafspraak is ook het wetsvoorstel Breed Offensief belangrijk voor de baankansen van mensen met een arbeidsbeperking. Het wetsvoorstel bevat maatregelen om de kans op werk voor deze mensen te vergroten. Op 5 juli jl. is door uw Kamer met grote meerderheid ingestemd met het wetsvoorstel. De Eerste Kamer heeft op 29 november jl het wetsvoorstel als hamerstuk aangenomen.
Als het om senioren gaat, heeft uw Kamer onlangs de Seniorenkansenvisie (SKV) ontvangen. Naast het ontzorgen van werkgevers, zijn wij van mening dat we anders naar deze groep moeten kijken. We zijn er sterk van overtuigd dat senioren meer kunnen bijdragen aan onze maatschappij, mits zij daar de kans toe krijgen. Op zoek naar effectieve nieuwe interventies bij werkgevers, zetten we in op een praktijkverkenning. De vraag hoe het loonkostenvoordeel ouderen kan worden ingezet om werkzoekende senioren aantrekkelijker te maken in de beeldvorming bij werkgevers, nemen we daarin mee. In het verlengde daarvan wordt onderzocht of het wenselijk en mogelijk is om de arbeidskosten van 55-plussers te verlagen, conform de motie van de leden Van Haga/Léon de Jong.
Tot slot, is onze ambitie om bij de uitbreiding van de arbeidsmarktinfrastructuur in iedere arbeidsmarktregio minimaal 1 loket in te richten dat toegang biedt tot integrale arbeidsmarktdienstverlening van een publiek privaat samenwerkingsverband. De huidige Werkgeversservicepunten, Leerwerkloketten en het regionaal mobiliteitscentrum worden onderdeel van dit samenwerkingsverband. Voor werkgevers wordt het dan makkelijker om gebruik te maken van dienstverlening omdat zij bij 1 loket terecht kunnen met al hun vragen over het aannemen van o.a. mensen met een arbeidsbeperking of oudere werknemers en de regelingen die daarvoor beschikbaar zijn.
Deelt u de analyse dat de starre wetgeving rondom arbeidsverhoudingen een belemmering vormen voor werkgevers bij het aannemen van werknemers met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt? Zo ja, hoe vertaalt deze analyse zich in uw implementatie van de door de Commissie Borstlap aanbevolen arbeidsmarkthervormingen rondom «vast minder vast»?
In de huidige krappe arbeidsmarkt is het over het algemeen gemakkelijker voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt om aan de slag te gaan. Op dat gebied zien we ook positieve ontwikkelingen: er is een afname van het aantal langdurige werklozen, het aantal mensen in de bijstand en het aantal mensen dat beschikbaar is voor de arbeidsmarkt maar niet recent heeft gezocht naar werk. Arbeidswetgeving en andere wetgeving op sociaal terrein zijn bedoeld om mensen de zekerheid te bieden van een bestaansminimum, bij voorkeur binnen een arbeidsrelatie en als het nodig is daarbuiten. Deze regelgeving maakt dat het voor werkgevers in sommige gevallen duurder is om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan te nemen. Daarom zijn er maatregelen om het voor werkgevers zo aantrekkelijk en gemakkelijk mogelijk te maken dit toch te doen. Zie hiervoor onder meer de genoemde maatregelen in de antwoorden op vraag 5 en 7.
Het kabinet beoogt de totstandkoming van duurzame arbeidsovereenkomsten te bevorderen, met maatregelen die zowel de zekerheid van mensen in een flexibel contract moeten laten toenemen, als de wendbaarheid van ondernemingen moeten vergroten. Uw Kamer heeft hierover in juli een brief ontvangen met de hoofdlijnen van het beleid op deze onderwerpen. Begin 2023 ontvangt u een brief over de voortgang van de uitwerking daarvan.
Ziet u nog mogelijkheden tot deregulering die kunnen bijdragen aan het bieden van meer kansen voor mensen met een arbeidsbeperking en oudere werknemers of andere werknemers waarvoor werkgevers nu nog teveel risico’s zien?
In het antwoord op vraag 7 zijn wij ingegaan op maatregelen om het aantrekkelijker en eenvoudiger te maken voor werkgevers om onder meer mensen met een arbeidsbeperking of ouderen aan te nemen. Specifiek voor wat betreft werknemers boven de pensioengerechtigde leeftijd voegen we hierbij nog toe dat uit het SEO-onderzoek «Evaluatie Wet werken na de AOW» blijkt dat een groot deel van de werkgevers niet bekend is met het verlichte arbeidsrechtelijke regime dat sinds de invoering van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd geldt voor werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt5. Zo heeft een werkgever een kortere loondoorbetalingsverplichting bij ziekte en is de werkgever bij ontslag geen transitievergoeding verschuldigd. Om werkgevers te wijzen op het verlichte arbeidsrechtelijke regime en de mogelijkheden die de wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd biedt, zal zoals aangegeven in de Seniorenkansenvisie6 de komende tijd een publiekscommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd worden vormgegeven en ingezet.
Kunt u voorbeelden geven van cao’s die het aannemen of in dienst nemen van ouderen of mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in de weg zitten, bijvoorbeeld omdat het in dienst blijven na de pensioengerechtigde leeftijd niet mogelijk is? Bent u bereid hiervan een inventarisatie te doen en de Kamer hierover te informeren?
In cao’s kunnen afspraken worden gemaakt over beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd (pensioenontslagbeding, waarbij de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd) en over doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd (of er doorgewerkt mag worden, onder welke contractvorm, maximale leeftijd tot wanneer er mag worden doorgewerkt). Deze afspraken worden jaarlijks onderzocht door SZW (hoofdstuk «Oudere werknemers» in de cao-rapportage). Uit de rapportage blijkt dat voor 59% van de werknemers die onder een cao in het onderzoek vallen, de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op het moment dat de werknemer de AOW-gerechtigde (of de overeengekomen pensioengerechtigde) leeftijd bereikt; voor nog eens 31% van de werknemers is opgenomen dat een pensioenontslagbeding van kracht is tenzij werkgever en werknemer anders overeenkomen. Voor 72% van de werknemers met een cao is een bepaling opgenomen over de mogelijkheid om door te werken na de AOW-gerechtigde leeftijd. Hieruit volgt dat een cao met een pensioenontslagbeding, daarnaast ook een afspraak kan bevatten over de mogelijkheid tot doorwerken. Een pensioenontslagbeding hoeft dus niet per se belemmerend te werken voor het in dienst nemen of behouden van oudere werknemers. Bovendien kunnen werkgevers in de praktijk afwijken van de afspraken, door op individuele basis doorwerken toe te staan. We beschikken niet over informatie waaruit blijkt hoe vaak hiervan sprake is.
Hoeveel cao’s een afspraak bevatten over een pensioenontslagbeding in combinatie met een afspraak over doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd (of in hoeveel cao’s een pensioenontslagbeding juist niet samengaat met een afspraak over doorwerken), is op dit moment niet bekend, omdat deze aspecten tot op heden los van elkaar zijn geanalyseerd en niet in samenhang. Op dit moment loopt de dataverzameling voor de volgende cao-rapportage die medio 2023 naar de Kamer wordt gestuurd. De onderzoekers hebben toegezegd in deze rapportage de hierboven genoemde aspecten in samenhang tot elkaar te bezien.
Wat is de stand van zaken rondom het doorbetalen van loon door mkb’ers in geval van ziekte? Kunt u aangeven wat de stand van zaken rondom gesprekken die hierover met sociale partners gevoerd worden?
In het coalitieakkoord is afgesproken om loondoorbetaling bij ziekte te verbeteren door de re-integratie in het tweede ziektejaar in principe te richten op terugkeer naar werk bij een andere werkgever (het tweede spoor). Dit is in lijn met het SER MLT-advies. Begin 2023 wordt uw Kamer hierover nader geïnformeerd.
Kunt u een internationale vergelijking geven van de regels van loondoorbetaling bij ziekte? Bent u bereid om nader te onderzoeken wat de impact van de Nederlandse regelgeving op dit punt is op de bereidheid van werkgevers om werknemers met meer afstand tot de arbeidsmarkt of oudere werknemers aan te nemen?
Het stelsel van loondoorbetaling bij ziekte zoals we dat in Nederland hebben, kan internationaal gezien als ruim worden bestempeld7. Het stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid zou in zijn geheel bezien moeten worden om een juiste vergelijking tussen landen te maken.
Tijdens het Kamerdebat over de krapte op de arbeidsmarkt van 29 september jl. is een motie van Azarkan en Gündoğan aangenomen die de regering verzoekt te onderzoeken of een loondoorbetalingstermijn van twee jaar bij ziekte een belemmering vormt tot het deelnemen aan de arbeidsmarkt. In reactie op de motie gaf de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdens het debat aan dit te willen beleggen bij de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel. Deze commissie is gevraagd te komen met oplossingsrichtingen vanuit een meervoudige probleemanalyse omtrent de belangrijkste knelpunten in het huidige stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid. Het verzoek daarbij is om de probleemanalyse in context te zetten met een internationale vergelijking van stelsels. De periode van loondoorbetaling bij ziekte is onderdeel van dit vraagstuk.
Wachtlijsten bij agrarische kinderopvang vanwege starre regelgeving |
|
Derk Boswijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat starre regelgeving ervoor zou zorgen dat er lange wachttijden zijn ontstaan voor kinderopvang bij de boer?1
Ja.
Deelt u de mening dat kinderopvang bij de boer als voordeel heeft dat kinderen in contact komen met het buitenleven en kinderen al vroeg leren hoe ons voedsel wordt geproduceerd? En dat deze vorm van multifunctionele landbouw bijdraagt aan het (her)verbinden van landbouw en samenleving?
Ja. De multifunctionele landbouwsector draagt vanwege het karakter van de diensten (bijvoorbeeld zorg, kinderopvang, natuurbeheer, recreatie) ook bij aan de economische ontwikkeling en de maatschappelijke en ecologische kwaliteit van een gebied. De multifunctionele landbouw kan een belangrijke rol spelen in het verdienmodel van de boer en kan een rol spelen in het verkleinen van de afstand tussen boeren en burgers. Daarnaast kunnen dit soort innovatieve vormen van kinderopvang in deze tijd van arbeidsmarktkrapte een goede toevoeging zijn aan de kinderopvangsector in zijn geheel. Het is uiteraard wel van belang dat de kinderopvang veilig en van hoge kwaliteit is en dus voldoet aan de kwaliteitseisen die vanuit de Wet kinderopvang worden gesteld.
Deelt u voorts de mening dat kinderopvang bij de boer een aanvulling kan zijn voor het verdienmodel voor de boer en dat daardoor mogelijk meer geld beschikbaar is voor investeringen, zodat voldaan kan worden aan de doelen die er liggen voor de sector, zoals bijvoorbeeld stikstofreductie?
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) ziet multifunctionele landbouw, waaronder agrarische kinderopvang, als één van de mogelijkheden om het verdienmodel van de boer te verbeteren, ook in relatie tot de extensivering en omschakeling die de komende tijd noodzakelijk zal zijn. Deze vorm van landbouw zal echter naar verwachting niet voor elke boer een aanvullende inkomstenbron kunnen bieden, omdat de vraag vanuit de markt voldoende moet zijn en omdat kinderopvang niet voor elke ondernemer een geschikte nevenactiviteit is, vanwege de benodigde affiniteit met de zorg voor kinderen en de fysieke situatie van de onderneming.
Gezien deze mogelijkheid om het verdienmodel van de boer te verbeteren wil de Minister van LNV de multifunctionele landbouw, waaronder kinderopvang, de komende tijd stimuleren en daarmee een geleidelijke groei van deze sector faciliteren. De Minister van LNV is in gesprek over het position paper over Multifunctionele landbouw (MFL) dat LTO recent heeft uitgebracht, over de belangrijkste uitdagingen voor de ontwikkeling van MFL-activiteiten. In overleg met de partijen in het Platform MFL wordt de komende tijd bezien hoe multifunctionele landbouw verder gestimuleerd kan worden, en welke middelen daarvoor nodig zijn.
Is het juist dat gemeentelijke vergunningverlening in veel gemeenten een obstakel blijkt, omdat agrarische kinderopvang voor gemeenten een nog nieuw fenomeen is? Is het kabinet bereid te bezien, al dan niet met Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) en Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), wat nodig is om deze drempel te slechten? Moet er ook een handreiking multifunctionele landbouw voor gemeenten komen?
Het Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben contact met LTO en VNG over de ervaren knelpunten.
Deze knelpunten zien enerzijds op de vergunningverlening bij het starten van een agrarische kinderopvang en anderzijds op (toekomstige) veranderingen in de bedrijfssituatie die kunnen botsen met de oorspronkelijke vergunningen. Daarnaast is overleg geweest met de VNG over de gemeentelijke vergunningsverlening dat een van de ervaren belemmeringen is. Op dit moment wordt vanuit LNV samen met VNG en LTO aan een voorstel gewerkt om de «Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening» uit 2011 te actualiseren.
De informatie uit deze handreiking kan door gemeenten worden toegepast bij gemeentelijke beleidsafwegingen en bij het maken van plannen op het terrein van ruimtelijke ordening, economie en milieu op het gebied van multifunctionele landbouw.
Is het juist dat regels inzake multifunctionele landbouw de groei van agrarische kinderopvangbedrijven onmogelijk maakt? Welke regels inzake multifunctionele landbouw worden hierin als belemmerend ervaren?
Het aantal agrarische kinderopvangorganisaties is flink gegroeid de afgelopen jaren, ondanks de ervaren belemmeringen. In 2020 waren er naar schatting 263 bedrijven met agrarische kinderopvang2, in 2007 waren er dat nog slechts 20.
Uit de inventarisatie van LTO blijkt dat de belemmeringen vooral worden ervaren bij o.a. gemeentelijke vergunningverlening. Hierover zijn we met VNG en LTO in gesprek. Ook de handreiking genoemd in het antwoord op vraag 4 kan gemeenten hierin ondersteunen.
Is het juist dat het volgens de huidige regelgeving niet mogelijk is om het aantal dieren te verminderen en het aantal kinderopvangplekken uit te breiden, omdat dit zou betekenen dat de neventak kinderopvang dan groter wordt dan de hoofdtak veehouderij?
Het kan zijn dat in sommige gemeenten de vergunning voor een agrarische kinderopvang gekoppeld is aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf, en dat daarbij een specifiek omzetpercentage is opgenomen. Eén van de redenen hiervoor is mogelijk de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen. VNG is gevraagd om te inventariseren hoe dat nu bij verschillende gemeenten geregeld is en we gaan hierover verder in gesprek, ook om te kijken of die koppeling mogelijk in de toekomst tot belemmeringen kan leiden wanneer boeren in de transitie zich gaan oriënteren op het verbreden van het verdienmodel.
Een toename van de agrarische kinderopvang leidt immers enerzijds tot een groter aanbod kinderopvangplekken waar nu in veel regio’s sprake is van wachtlijsten en anderzijds tot mogelijkheden voor agrarische ondernemers om het verdienmodel te verbreden.
Kunt u aangeven of er nog meer (starre) regelgeving is die de verdere groei van agrarische kinderopvang in de weg staat?
Die is mij niet bekend. Vanuit SZW en LNV zijn en blijven we in gesprek met LTO en de Verenigde Agrarische Kinderopvang (VAK) om te horen welke knelpunten en belemmeringen zij ervaren bij het opstarten van een kinderopvang en om signalen op te halen.
Zo ja, bent u bereid om, deze regels inzake multifunctionele landbouw en/of andere knellende regels op dit punt te heroverwegen, hierover het gesprek te voeren met LTO en voorstellen te doen waardoor het wel mogelijk wordt om bijvoorbeeld minder dieren te houden en meer kinderen opvang te bieden?
Zoals bij het antwoord op vraag 7 aangegeven gaan we nog verder in gesprek met LTO en Verenigde Agrarische Kinderopvang om te horen wat hun ervaringen zijn. Uiteraard zijn we altijd bereid om te kijken hoe en waar we onnodige belemmeringen kunnen wegnemen.
Het bericht ‘Stap-subsidieregeling blijkt funest voor kleine opleiders’ |
|
Kiki Hagen (D66), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stap-subsidieregeling blijkt funest voor kleine opleiders»?1
Ja, ervan uitgaande dat gedoeld wordt op het Volkskrant artikel «STAP-budget nekt de kleine opleider: geen cursisten meer want bij de buurman is het gratis».2
Is bij de invoering van het STAP-budget specifiek aandacht besteed aan de impact van deze regeling op kleine opleiders? Wat is hier uitgekomen?
De STAP-regeling is een lerende regeling en belangrijk was in de eerste plaats om een divers scholingsaanbod te creëren waaruit burgers konden kiezen. Toelating tot het scholingsregister verloopt in eerste instantie via keurmerken zodat de kwaliteit van het onderwijsaanbod gegarandeerd kan worden. Er is daarbij gekozen voor een ingroeimodel met een gefaseerde instroom van keurmerken zodat dat de uitvoeringssystematiek van het STAP-budget ook niet overbelast zou worden.
Klopt het dat kleine opleiders met geaccrediteerde opleidingen uitgesloten kunnen worden van de STAP-subsidieregeling omdat zij geen keurmerk hebben?
Het klopt dat opleiders en opleidingen uitgesloten kunnen worden als ze niet in het bezit zijn van een keurmerk. Om toegang te krijgen tot het scholingsregister is één van deze 6 erkenningen nodig:
De opleider is erkend door het Ministerie van OCW.
De opleider beschikt over het NRTO-keurmerk.
De opleider biedt opleidingen aan die leiden tot een door het NLQF ingeschaalde kwalificatie.
De opleider is erkend door een sector- en brancheorganisatie.
De opleider is erkend door CEDEO.
De opleider biedt opleidingen aan met CPION-erkenning.
Is een opleider of een opleider niet in het bezit van een van deze zes erkenningen, dan komt hij niet in aanmerking voor de STAP-subsidieregeling. Vanaf 31 oktober jl. kunnen ook andere erkennende organisaties of keurmerken een verzoek indienen voor toelating tot het scholingsregister. De verwachting is dat door de toename in keurmerken en erkennende organisaties die toegang hebben tot het STAP-budget, er meer mogelijkheden zijn voor opleiders om zich aan te sluiten bij een van deze keurmerken.
Wat vindt u ervan dat er een ongelijk speelveld is ontstaan tussen kleine opleiders en grote opleidingsinstituten als gevolg van de voorwaarden om in aanmerking te komen van de STAP-subsidieregeling?
Voor kleine opleiders kan het lastig zijn zich aan te sluiten bij het scholingsregister voor het STAP-budget. Zij zijn vaak niet verbonden aan een keurmerk of erkenning, onder andere omdat zij hiervoor de financiële middelen ontberen of niet kunnen voldoen aan de omzetseis die sommige keurmerken als voorwaarde stellen. De toelating via keurmerken en erkennende instellingen dient om het toezicht op de kwaliteit van de opleider en opleidingen te waarborgen. De keurmerken of erkennende instellingen hebben daarnaast ook een rol in de handhaving van de voorwaarden van de STAP-regeling.
Ik ben me ervan bewust dat de eisen die keurmerken stellen nadelig kunnen zijn voor kleine opleiders. Het is belangrijk dat er een divers scholingsaanbod beschikbaar is voor het STAP-budget en dat ook nieuwe innovatieve (en vaak kleine) opleiders toegang hebben tot scholingsregister STAP. In overleg met het opleidingsveld en brancheorganisaties wordt bekeken hoe we de toegang tot het scholingsregister voor de kleine opleiders kunnen vergemakkelijken, zoals toegezegd aan uw Kamer tijdens het recente commissiedebat Arbeidsmarktbeleid van 20 oktober jl.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat partijen verschillende voorwaarden kunnen hanteren om opleiders erkenning of een keurmerk te geven zodat zij kunnen worden opgenomen in het scholingsregister?
Erkennende organisatie en keurmerken hanteren hun eigen voorwaarden met betrekking tot de kwaliteit van onderwijs. Wel is het gewenst dat zij gemeenschappelijk aan een aantal basisvoorwaarden voldoen. Om het voor erkennende organisaties, keurmerken en brancheorganisaties duidelijk te maken aan welke kwaliteitseisen zij moeten voldoen, is het Raamwerk nieuwe erkenningen ontwikkeld.3 Nieuwe potentiële toetreders kunnen daarin de kwaliteitseisen zien waaraan zij moeten voldoen om in aanmerking te komen voor toelating tot het scholingsregister en hiervoor een verzoek indienen.
Bent u op de hoogte dat een voorwaarde bijvoorbeeld de hoogte van de omzet kan zijn en dat kleine opleiders daar niet aan kunnen voldoen?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 4 en 8.
Wanneer is het in het artikel genoemde vernieuwde toetsingskader klaar en treedt het in werking? Welke beleidsopties worden hierin overwogen?
Het Raamwerk nieuwe erkenningen is op 31 oktober jl. gepubliceerd en is gelijk in werking getreden. Vanaf die datum kunnen andere erkennende instellingen, keurmerken en brancheorganisaties een verzoek indienen voor toelating tot het scholingsregister. Het Raamwerk vormt de theoretische onderbouwing en bevat essentiële kwaliteitscriteria, waarmee keurmerken of erkennende instanties beoordelen of opleiders voldoen aan bepaalde kwaliteitscriteria. Toepassing van dit raamwerk zorgt ervoor dat het STAP scholingsregister via de desbetreffende erkenningsregelingen en keurmerken opleiders en opleidingen bevat die voldoende kwaliteiten hebben, bijdragen aan de doelstellingen van STAP, en misbruik en oneigenlijk gebruik proberen te voorkomen.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat organisaties die keurmerken toekennen een omzetminimum hanteren, met als gevolg dat kleine opleiders buiten de boot kunnen vallen omdat zij geen keurmerk kunnen verkrijgen en hierdoor een forse terugloop kunnen ervaren van hun klandizie met als mogelijk gevolg faillissement voor deze opleiders?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om hierover het gesprek aan te gaan met brancheorganisaties en andere keurmerkverstrekkende partijen die dergelijke omzetminima hanteren om een keurmerk te kunnen verkrijgen?
Ja en deze gesprekken zijn inmiddels ook opgestart.
Bent u het eens dat het STAP-budget in de huidige arbeidsmarkt vooral ook een kans kan zijn om tijdelijk meer te sturen op scholing voor krapteberoepen en houd u hier rekening mee bij het vernieuwde toetsingskader?
STAP-budget kan gericht worden ingezet op doelgroepen en arbeidsmarktdoelen. Op dit moment is er sprake van een algehele krapte op de arbeidsmarkt. Een gerichte inzet van het STAP-budget naar een bepaalde sector zal dus ten koste gaan van andere sectoren. Het ligt daarom voor de hand om het STAP-budget meer in te zetten voor groepen die meer baat hebben bij (om- en bij)scholing. Daarom worden de beschikbare middelen van € 500 miljoen, die binnen het coalitieakkoord gereserveerd zijn voor leerrechten, voor de periode 2023 tot en met 2026 ingezet via het STAP-budget voor mensen die maximaal mbo-4 zijn opgeleid. Voor 2023 is gekozen voor een extra compartiment, maar voor andere jaren kan nog gekeken worden naar een alternatieve invulling. Daarbij kan verkend worden hoe extra prikkels gecreëerd kunnen worden om mensen te stimuleren scholing te volgen voor maatschappelijk relevante sectoren.
Daarnaast zal, naar aanleiding van de motie Dassen, een plan gemaakt worden voor scholing naar maatschappelijk relevante sectoren, zonder inbreuk te doen op de keuzevrijheid van het STAP-budget. Dit kan bijvoorbeeld door het inbouwen van een voorrangspositie voor scholing richting tekortsectoren.4 Uw Kamer wordt hierover in het eerste kwartaal van 2023 geïnformeerd.
Het STAP-budget is verder aanvullend op alle investeringen die de overheid, werkgevers en sectoren al doen op het gebied van scholing en ontwikkeling. Zo zijn er al diverse instrumenten ingezet om scholing richting kraptesectoren te faciliteren zoals het ontwikkelen van een passend aanbod voor bij- en omscholing binnen het mbo en hbo, en het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en welzijn (TAZ) waar wordt ingezet op het opleiden voor tekortberoepen en -regio’s, voldoende (stage)begeleiding en goede randvoorwaarden voor een leven lang ontwikkelen in de sector zorg.
Het STAP-budget |
|
Lisa Westerveld (GL), Senna Maatoug (GL) |
|
Kuipers , Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht van RTL «Lesgeld omhoog en andere trucs: opleiders lopen binnen met STAP-subsidie»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het belangrijk is dat Stimulering van de ArbeidsmarktPositie (STAP-)gelden worden ingezet om cursussen aan te bieden aan Nederlanders? Deelt u de opvatting dat het STAP-budget een waardevol structureel middel is om de beroepsbevolking om- en bij te scholen en dat het zonde is dat het budget bij cursusaanbieders terecht komt zonder dat hier een materiele prestatie tegenover staat?
Via het STAP-budget wordt iedereen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt de mogelijkheid geboden om in de eigen ontwikkeling te investeren en duurzaam inzetbaar te zijn en te blijven. Dit betekent dat iedereen van 18 jaar tot en met de AOW-gerechtigde leeftijd gebruik kan maken van het STAP-budget om de eigen positie op de arbeidsmarkt te verbeteren. Daarmee is het STAP-budget een waardevol middel om de beroepsbevolking om- en bij te scholen. Tegelijkertijd moeten de middelen uit het STAP-budget rechtmatig besteed worden. Signalen van oneigenlijk gebruik of misbruik van de regeling, nemen we daarom zeer serieus. Om deze reden is het STAP-budget alleen maar beschikbaar voor scholingsactiviteiten die voldoen aan de kwaliteitseisen van de deelnemende keurmerken en erkennende organisaties. De Toetsingskamer STAP ziet daarnaast toe op de arbeidsmarktgerichtheid van opleidingen en controleert risicogericht en op basis van signalen of opleiders en opleidingen voldoen aan de voorwaarden van STAP. Opleiders die zich niet aan de voorwaarden van de STAP-regeling houden, worden uit het scholingsregister verwijderd.
Recent hebben wij u om deze reden geïnformeerd over de noodzakelijk geachte maatregel het januaritijdvak over te slaan ommisbruik en oneigenlijk gebruik terug te dringen.2
Bent u bereid het probleem aan te pakken, bijvoorbeeld door prijsafspraken te maken met cursusaanbieders en/of het restant van het STAP-budget voor gebruikers verzilverbaar te maken voor een andere cursus, zodat de STAP-middelen weer terecht komen waarvoor ze bedoeld zijn?
UWV heeft een verkennende analyse gemaakt, waaruit blijkt dat de prijzen voor opleidingen uit het scholingsregister soms sterk zijn gestegen. Er kunnen verklaarbare redenen zijn voor deze prijsontwikkeling, zoals de stijgende inflatie. De prijsontwikkeling kan echter ook een indicatie zijn van oneigenlijk gebruik en/of financieel gewin, bijvoorbeeld bij eens zeer sterke stijging zonder dat hier sprake is van een betere kwaliteit of inhoudelijke aanpassingen in de scholing.
Nader onderzoek hiernaar wordt opgestart. Uw Kamer wordt begin volgend jaar geïnformeerd over uitkomst en de verdere aanpak hiervan.
Naast deze controle op prijsstijgingen zullen er verdere maatregelen genomen worden om niet-marktconforme ontwikkelingen verder te voorkomen, zoals ook naar voren komt in de verstuurde kamerbrief over STAP van november. 3 Zo is het aanbieden van cadeaus in combinatie met het STAP-budget niet is toegestaan en is recentelijk de regeling aangepast waarin dit nog explicieter is gemaakt. Ook zal worden onderzocht of een verder verbod, waaronder affiliate marketing, juridisch haalbaar is. Uit de aanvragen voor het STAP-budget blijkt verder dat een beperkt aantal opleiders met een klein aantal opleidingen, een relatief groot beslag legt op het STAP-budget, doordat zij bijvoorbeeld gebruiken maken van slimme marketing of opleidingen aanbieden die vooral online worden aangeboden. Deze werkwijze brengt naast ongewenste financiële voordelen voor deze opleiders, ook maatschappelijk belangrijke en onbedoelde nadelen met zich mee. Het versterkt de toeloop op het STAP budget, waardoor in korte tijd na openstelling van het tijdvak het budget uitgeput is. Opleiders die niet beschikken over een vergelijkbaar marketing budget, kunnen niet concurreren met deze opleiders. Om dit vraagstuk op korte termijn aan te pakken, zijn we van plan om begin 2023 het aantal STAP-subsidies per opleiding te begrenzen, zonder dat dit grote gevolgen heeft voor de burgers.
Deelt u de opvatting dat het STAP-budget kan bijdragen aan het terugdringen van personeelstekorten, maar dat een opleiding van bredere waarde is voor de samenleving dan het toeleiden naar werk? Deelt u de opvatting dat het cursusaanbod van STAP maatschappelijk relevant moet zijn, bijvoorbeeld doordat cursussen de kans verhogen om in een tekortsector aan het werk te gaan of doordat cursussen anderzijds nuttige skills aanleren?
Door middel van het STAP-budget heeft iedereen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt de beschikking over een eigen leer- en ontwikkelbudget. Dit kan mensen motiveren zich te blijven ontwikkelen en bijdragen aan eigen regie op iemands loopbaan. Inherent aan het ondersteunen van de eigen regie is dat iemand zelf kan kiezen welke scholing het beste past. Alleen arbeidsmarktgerichte opleidingen komen voor STAP-budget in aanmerking die onder andere gericht kunnen zijn op de ontwikkeling van persoonlijke vaardigheden maar ook op de ontwikkeling van beroepsgerichte vaardigheden en kennis. Dat betekent dat in principe alle opleidingen gericht op de versterking van de eigen arbeidsmarktpositie in aanmerking kunnen komen voor het STAP-budget, mits de kwaliteit van de opleider en opleiding voldoet.
Bij de Algemene Politieke Beschouwingen is de motie Dassen aangenomen, die de regering vraagt om het STAP-budget meer te richten op scholing naar maatschappelijk relevante sectoren.4 Daarom onderzoeken we op dit moment de mogelijkheid scholing gericht op maatschappelijke cruciale sectoren met voorrang in aanmerking te laten komen voor een STAP-budget. Waarmee burgers nog steeds de vrijheid hebben om zelf hun eigen scholing te kiezen. Voor de korte termijn denken we daarbij aan branche-specifieke en OCW-erkende opleidingen. Dit plan wordt de komende tijd verder uitgewerkt in overleg met opleiders, sociale partners en betrokken departementen van SZW, OCW en EZK.5 Uw Kamer wordt in het eerste kwartaal van 2023, mede op basis van een beoordeling van de uitvoerbaarheid en haalbaarheid door de ketenpartijen UWV en DUO, geïnformeerd over hoe en wanneer STAP meer gericht kan worden ingezet.
Hoeveel cursussen zitten er momenteel in het register en hoeveel inschrijvingen voor cursussen of afgeronde cursussen zijn er die de kans verhogen om een baan te vinden in een tekortsector, met name in de sectoren energie, onderwijs en zorg?
Op dit moment zijn er 1.100 opleiders geregistreerd in het scholingsregister STAP met in totaal ca. 122.000 opleidingen. Hiervan zijn er bijna 3.800 opleidingen waarvoor een diploma wordt afgegeven door een opleider die heeft aangegeven op te leiden tot een diploma op mbo-, hbo- of wo-niveau. Hiernaast zijn er 46.000 opleidingen waarvoor wel een diploma wordt afgegeven maar waarvan het niveau niet eenduidig is geregistreerd. Een deel van deze opleidingen zijn OCW-erkend. Op dit moment zijn 37 bekostigde mbo-instellingen en 34 bekostigde hoger onderwijsinstellingen aangesloten met ruim 3.900 opleidingen. Het is op basis van de beschikbare data niet af te leiden welke opleidingen behoren tot een tekortsector omdat dit niet wordt geregistreerd in het scholingsregister. Wel weten we dat ongeveer 50.198 van de aanvragers uit de vijf tijdvakken van dit jaar werkzaam zijn in de zorg, 15.178 in het onderwijs, 12.416 in de industrie en 6.370 in de bouw.
Op basis van de huidige data is niet vast te stellen of er een risico is dat zij deze sector verlaten. Dit zal meegenomen worden in de evaluatie van STAP waarin gekeken zal worden wat de effecten van het STAP-budget zijn voor de langere termijn. Hierbij moet worden vermeld dat er verschillende redenen en factoren zijn waarom iemand een sector verlaat. Het kunnen volgen van een opleiding kan één van de factoren zijn. Uw Kamer zal geïnformeerd worden over de voortgang en uitkomsten van de evaluatie.
Hoeveel inschrijvingen of afgeronde cursussen zijn er van personen die momenteel werkzaam zijn in de sectoren energie, onderwijs en zorg? Tot in hoeverre bestaat het risico dat zij deze sector verlaten?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe veel cursussen geven een volwaardig diploma op middelbaar beroepsonderwijs (mbo), hoger beroepsonderwijs (hbo) of wetenschappelijk onderwijs (wo-)niveau? Hoe veel cursussen worden aangeboden door publieke aanbieders (waaronder gecertificeerde mbo-, hbo- of wo-instellingen)?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de opvatting dat het onwenselijk is dat veel studies die ervoor zorgen dat mensen kunnen (zij-)instromen in de genoemde tekortsectoren, zoals de pedagogische academie voor het basisonderwijs (pabo) of de opleiding verpleegkunde niet door publieke instellingen worden aangeboden in het register? Bent u bereid het STAP-register te verbeteren door deze studies van publieke instellingen aan het register toe te voegen of dit te stimuleren?
Zoals we ook aangegeven in de eerder aangehaalde kamerbrief over STAP, is het van groot belang dat ook studies van publieke instellingen worden opgenomen in het scholingsregister STAP, waaronder studies gericht op maatschappelijk cruciale sectoren zoals onderwijs, zorg en techniek. Het publiek beroepsonderwijs is aangesloten op STAP, maar vooralsnog met een beperkt aantal opleidingen. De verklaring hiervoor is enerzijds gelegen in de huidige praktijk van leren en werken, anderzijds in de inrichting van publiek bekostigd onderwijs en de mogelijkheden om aan te sluiten op STAP. Het aanbod van publieke opleiders zijn veelal meerjarige, diplomagerichte opleidingen die minder goed passen bij de levenssituatie van werkenden. Voor werkenden is het over het algemeen minder aantrekkelijk om naast het werk een volledige beroepsopleiding te volgen.
Wij realiseren ons dat de uitvoering van STAP-budget veel vraagt van de publieke onderwijsinstellingen. Omdat deelnemers van STAP moeten kunnen profiteren van een zo breed mogelijk aanbod van private en publieke opleiders, blijven we in gesprek met de publieke opleiders om ondersteuning te bieden, drempels weg te nemen en waar mogelijk het proces te vereenvoudigen om op het STAP-proces aan te sluiten. Ook zijn we met instellingen in gesprek over hoe de bestaande meerjarige opleidingen ook in aanmerking komen voor het STAP-budget en wat daarvoor nodig is, zodat ook dit aanbod aantrekkelijker wordt om STAP-budget voor in te zetten. Het streven is dit vanaf medio 2023 mogelijk te maken. Tot slot werkt het kabinet aan een toekomstverkenning die leidt tot een toekomstvisie en actieplan LLO voor het onderwijs. Hierover wordt Uw Kamer in het voorjaar van 2023 geïnformeerd.
Voor de genoemde opleidingen in het onderwijs en de zorg zijn naast het STAP-budget, ook andere financieringsmogelijkheden om de instroom in deze opleidingen te stimuleren, zoals de tegemoetkoming voor leraren of subsidies in de zorg.
Deelt u de opvatting dat het STAP-budget met name, maar niet uitsluitend ingezet moet worden om personeelstekorten in (maatschappelijke) sectoren op te lossen, waaronder die in de sectoren energie, onderwijs en zorg? Bent u bereid hiertoe het voorstel van GroenLinks over te nemen om het budget voor de opleidingen die hierbij helpen te verdubbelen van 1.000 euro naar 2.000 euro, maar het budget voor andere opleidingen te laten staan op 1.000 euro?
Wij delen de opvatting dat het STAP-budget een waardevolle bijdrage kan leveren aan het toe leiden van mensen naar maatschappelijke tekortsectoren, maar niet uitsluitend ingezet kan worden om de personeelstekorten op te lossen. Zoals ook in het antwoord op vraag 4 verwoordt, zullen we de komende tijd verkennen hoe en welke maatregelen om het STAP-budget meer te richten, kunnen worden genomen. Waarbij we ook de mogelijk zullen meenemen om het STAP-budget voor specifieke opleidingen te verhogen.
Het STAP-budget is aanvullend op alle investeringen die de overheid, werkgevers en sectoren al doen op het gebied van scholing en ontwikkeling. Zo zijn er al diverse instrumenten ingezet om scholing richting kraptesectoren te faciliteren zoals het ontwikkelen van een passend aanbod voor bij- en omscholing binnen het mbo en hbo, en de omscholingsregeling voor kansrijke beroepen.6 Specifiek voor de zorg zet het kabinet zich met het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en welzijn (TAZ) in op leren en ontwikkelen in zorg en welzijn; er wordt ingezet op het opleiden voor tekortberoepen en -regio’s, voldoende (stage)begeleiding en goede randvoorwaarden voor een leven lang ontwikkelen 7.
De huidige krapte op de arbeidsmarkt beperkt zich niet alleen tot de sectoren energie, onderwijs en zorg. Daarom kijken we in de invulling van de motie Dassen of het STAP-budget gerichter ingezet kan worden door voorrang te geven aan maatschappelijk relevante sectoren. Het ligt daarnaast ook voor de hand om het STAP-budget meer in te zetten voor groepen die meer baat hebben bij (om- en bij)scholing. Daarom worden de beschikbare middelen van € 500 miljoen, die binnen het coalitieakkoord gereserveerd zijn voor leerrechten, voor de periode 2023 tot en met 2026 ingezet via het STAP-budget voor mensen die maximaal mbo-4 zijn opgeleid. Voor 2023 is gekozen voor een extra compartiment.
Wilt u verder voor de langere termijn onderzoeken hoe het terugdringen van personeelstekorten in maatschappelijk cruciale sectoren een prioritaire positie kan krijgen bij de besteding van het budget? Wilt u hierbij onder andere de voorstellen meenemen om opleidingen te categoriseren, delen van het budget te reserveren voor krapteberoepen en het budget te vergroten naar gelang de krapte in een beroep of sector oploopt (eventueel gebruik makend van de indicatoren en inschattingen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV))?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u van mening dat de Minister van Economische Zaken (EZK) zijn taak niet uit kan voeren door de huidige personeelstekorten? Bent u bereid het voorstel van de heer Borstlap uit te voeren, namelijk om de Minister van EZK 1% van het klimaatfonds te vragen zodat u hem kan helpen?
Arbeidsmarktkrapte is op dit moment een breed economisch vraagstuk in vrijwel alle sectoren, waarbij er een structureel tekort is aan technici en ICT’ers. Dit vraagt om actie van veel verschillende partijen; werkgevers, werknemers, onderwijsinstellingen en overheid. Alleen gezamenlijk lukt het om een antwoord te geven op deze tekorten. Voldoende technisch geschoold personeel is ook een randvoorwaarde voor het slagen van de klimaatambities. De Minister van EZK komt in nauwe afstemming met de Minister van OCW en SZW op korte termijn met een actieplan groene- en digitale banen, gericht op het tegengaan van de arbeidsmarkt tekorten in sectoren, broodnodig voor de klimaat en energietransitie.
Het gevaar dat er een Nederlands filiaal van de Londense shariarechtbank Al-Haddad wordt geopend en Nederlanders naar het VK afreizen om daar shariarecht te laten spreken |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de aflevering van de reportagereeks Breuklijnen waarin de kijker geconfronteerd wordt met de compleet eigen, op de sharia beruste, samenleving die is ontstaan in de Londonse wijk Tower Hamlet?
Ja.
Bent u het eens dat de situatie die in deze wijk ontstaan is, namelijk een waar extreme shariarechtspraak boven de democratische rechtsstaat gaat, zeer onwenselijk en zorgelijk is? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen zicht op de situatie in het Verenigd Koninkrijk, dus ik kan geen uitspraken doen over de situatie in deze wijk.
In algemene zin ben ik het met u eens dat een situatie waarin religieuze rechtspraak boven de beginselen van de democratische rechtsstaat en nationale wetgeving staat onacceptabel, onwenselijk en zeer zorgelijk is.
In Nederland is de Nederlandse wet altijd leidend. De wet geldt voor iedereen, ongeacht geslacht, religie of etniciteit. Iedereen moet op dezelfde bescherming van rechten en vrijheden een beroep kunnen doen. Daarnaast kan en mag er in Nederland geen sprake zijn van een parallelle rechtsstructuur die de werking van de Nederlandse (democratische) rechtsorde ondermijnt.
Deelt u de mening dat islamitische vrouwen, die in het bijzonder slachtoffer zijn van deze extreme sharia rechtspraak, juist door democratische wetten en de seculiere rechtsstaat beschermd dienen te worden? Zo ja, hoe beoordeelt u deze ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Een ieder dient beschermd te worden door de Nederlandse wet- en regelgeving. Zeker degenen die extra kwetsbaar zijn.
Het kabinet staat voor een Nederlandse samenleving waarin ruimte is voor een grote diversiteit aan beschouwingen, opvattingen, waardepatronen en leefstijlen. Grondrechten als gelijke behandeling, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, gelden voor iedereen in Nederland, dus ook voor islamitische vrouwen.
Uitgangspunt in Nederland is dat eenieder de vrijheid heeft om zichzelf te kunnen zijn, zich te ontplooien en om het leven naar eigen inzichten en wensen in te vullen, echter altijd binnen de kaders van onze democratische rechtsorde, die gelden voor iedere burger.
Deelt u de mening dat er in een democratische rechtstaat geen ruimte is voor shariarechtbanken? Zo nee, waarom niet?
De vrijheid van godsdienst biedt gelovigen ruimte om advies in te winnen van een religieuze instantie of voorganger, zoals een imam of predikant. Het staat mensen vrij om dit ook in het buitenland te doen. Een religieus advies mag echter nooit of te nimmer afgedwongen worden door een machtsmiddel en mag tevens niet indruisen tegen de Nederlandse wetgeving en democratische rechtsorde. Het is in strijd met de beginselen van de Nederlandse democratische rechtsstaat als mensen een eigen rechtssysteem hanteren, dat zich buiten de kaders van deze rechtsorde begeeft. Het kabinet ziet het als haar taak dit te voorkomen. Ook mag er van indirecte dwang geen sprake zijn. De Nederlandse wet is te allen tijde leidend en men moet zich altijd op deze rechten en vrijheden kunnen beroepen. De beoordeling of er sprake is van strijd met beginselen van de Nederlandse democratische rechtsstaat is aan de Nederlandse rechter.
Uitspraken van imams of andere religieuze voorgangers die religieuze wetgeving, zoals shariarecht, toepassen, hebben in Nederland geen bindende kracht en kunnen derhalve de Nederlandse wet niet opzijzetten.
Bent u ervan op de hoogte dat dezelfde shariarechter en haatprediker Al-Haddad ook volgers heeft in Nederland en dat hij mogelijkheden verkent om eenzelfde rechtbank in Nederland te openen? Hoe beoordeelt u deze zorgwekkende ontwikkeling?
Voorop staat dat ik het onacceptabel, onwenselijk en zeer zorgelijk vind als er in Nederland een shariarechtbank, of een andere religieuze rechtbank, zou worden geopend die religieuze wetgeving boven de Nederlandse wet plaatst. Dat staat namelijk lijnrecht tegenover de rechtsorde zoals wij die in Nederland kennen. Hier trek ik een duidelijke grens. Zoals eerder bij vraag 4 aangegeven is er in Nederland dan ook geen ruimte voor religieuze rechtbanken, waaronder shariarechtbanken, waar religieuze oordelen afgedwongen worden en de in Nederland geldende wetten en vrijheden opzij gezet worden.
Zoals u weet ga ik niet in op individuele gevallen. In Nederland bestaan geen officiële of formeel erkende shariaraden. Wel kunnen moslims, of andere gelovigen, aankloppen bij een geestelijke of voorganger voor een advies of religieus oordeel bij maatschappelijke of religieuze vraagstukken.
Als er sprake is van advies of alternatieve vormen van geschilbeslechting, zoals bemiddeling, biedt het Nederlandse rechtssysteem daar wel ruimte voor onder de strenge voorwaarde dat dit volledig vrijwillig plaatsvindt en deze adviezen binnen de grenzen blijven die de Nederlandse wet en de openbare orde daaraan stellen. Ook bij religieuze bemiddeling of advies moet het gegarandeerd zijn dat de Nederlandse wet leidend is en gerespecteerd wordt. Daar mag geen twijfel over bestaan.
De Nederlandse wet biedt mogelijkheden om organisaties met het oog op de openbare orde te verbieden. Onder artikel 2:20 van het Burgerlijk Wetboek kan een rechtspersoon waarvan het doel of de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde op verzoek van het openbaar ministerie door de rechtbank verboden verklaard en ontbonden worden. Daarnaast geldt dat ook voor andere organisaties die aanspraak kunnen maken op het recht op vereniging als bedoeld in artikel 8 van de Grondwet hun recht op vereniging kan worden beperkt in het belang van de openbare orde.
Bent u het met eens dat koste wat kost moet worden voorkomen dat er in Nederland een filiaal van deze shariarechtbank wordt geopend? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties heeft u al genomen om dit te voorkomen en welke acties gaat u nog ondernemen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u inzichtelijk hoeveel moslims in Nederland contact zoeken met deze Al-Haddad of andere soortgelijke shariarechters in het buitenland om geschillen volgens de sharia op te lossen? Zo ja, kunt u dit aantal afzetten tegen voorgaande jaren? Is er sprake van een stijging? Zo nee, wat gaat u doet om hier beter zicht op te krijgen? Zo ja, welke acties verbindt de regering aan een bezoek aan een buitenlandse shariarechtbank?
Nee, dit is niet inzichtelijk. Ik heb geen bevoegdheid of grondslag om hier, op persoonsniveau, onderzoek naar te doen. In samenspraak met de Minister voor Rechtsbescherming zal ik bezien welke wetenschappelijke onderzoeken er zijn gedaan naar shariarechtspraak in ons land en of deze onderzoeken voldoende zicht bieden op de huidige ontwikkelingen en of aanvullend onderzoek noodzakelijk is.
Zie verder het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om te doen wat nodig is om onze eigen wijken te beschermen tegen deze vorm van religieuze onderdrukking van vrouwen, extreme ongelijkheid en de mogelijkheid dat hele wijken in parallel samenlevingen veranderen? Wat gaat u concreet doen om te voorkomen dat een dergelijke situatie ook in Nederland ontstaat?
Zoals eerder aangegeven kan er in Nederland geen sprake zijn van een parallelle rechtsstructuur die de werking van de Nederlandse (democratische) rechtsorde ondermijnt.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 dient eenieder beschermd te worden door de Nederlandse wet- en regelgeving. Iedere Nederlander moet zich ten alle tijden op deze rechten en vrijheden kunnen beroepen. Als dit niet het geval is, vind ik dit zeer onwenselijk. Zoals bij het antwoord op vragen 5, 6 en 10 aangegeven, is het OM bevoegd om op te treden als dit nodig is.
Daarnaast zet het kabinet in op het versterken van veerkracht en weerbaarheid van kwetsbare of vatbare groepen in onze samenleving. U wordt binnenkort geïnformeerd over de Agenda veerkracht en weerbaarheid. Daar iedereen in Nederland volwaardig moet kunnen deelnemen aan de samenleving zonder inperking van hun zelfbeschikkingsrecht zet ik met het onlangs aan u toegezonden meerjarenplan zelfbeschikking 2022–2025 in op de bevordering van zelfbeschikking in gesloten gemeenschappen. Ik werk hierbij samen met maatschappelijke organisaties.
Als er sprake is van onderdrukking in bepaalde wijken dan zijn hiervoor landelijke en lokale instanties beschikbaar die deze vrouwen kunnen helpen. De overheid kan dit niet alleen en werkt hierbij samen met maatschappelijke organisaties die goed in staat zijn om de diverse gemeenschappen te bereiken.
Ziet u hier ook een rol weggelegd voor de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering – waarin een aantal departementen samenwerken – kan gemeenten adviseren bij hulpvragen over (algemene) fenomenen, zoals hoe om te gaan met religieuze rechtspraak, maar niet over casuïstiek waarbij persoonsgegevens verwerkt worden. Ik zie daarom op casusniveau geen rol voor de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering. Zoals u weet is de Taskforce sinds april 2021 gestopt met persoons- of organisatie duidingen, vanwege het ontbreken van een juridische grondslag hiervoor van een aantal partners. Hier is uw kamer eerder over geïnformeerd.1
Kunt u aangeven of u signalen heeft dat er op dit moment ook al shariarechtbanken acties zijn in Nederland? Welke zijn dat dan en welke acties onderneemt u dan om dit tegen te gaan? Is onze bestaande wetgeving voldoende om shariarechtbanken te kunnen sluiten wanneer zij een ondermijning van de Nederlandse rechtstaat vormen of ongelijkheid tussen man en vrouw stimuleren?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel 'Minister: ‘Versoepelingen kinderopvang gelden pas in 2024’, personeelstekort groeit' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Minister: «Versoepelingen kinderopvang gelden pas in 2024», personeelstekort groeit»?1
Ja.
Wat zijn de voornaamste obstakels om de versoepelingen met betrekking tot de inzet van personeel, die u schetste in uw brief van 5 september jongstleden2 en waarover ook voorstellen zijn gedaan in de evaluatie van de Wet Innovatie en Kwaliteit in de Kinderopvang, pas in 2024 in te laten gaan? Hoe kunnen deze obstakels weggenomen worden?
Ik ben mij bewust van de urgentie om het personeelstekort in de kinderopvang aan te pakken. Daartoe heb ik in de brief van september verschillende acties aangekondigd, waaronder valt het aanpakken van knelpunten in de regelgeving op de korte termijn. In dat kader heb ik de afgelopen periode samen met het veld gewerkt aan oplossingsrichtingen ten aanzien van het vaste gezichtencriterium, de drie-uursregeling en een aantal kwaliteitseisen in de buitenschoolse opvang. Ik ben deze aanpassingen op dit moment verder aan het uitwerken, zodat ze zo spoedig mogelijk ingevoerd kunnen worden. Dit vraagt om een wijziging van het Besluit kwaliteit kinderopvang. De afstemming met de sector -onder andere om draagvlak te creëren-, de uitwerking van de wijzigingen en het juridische proces vragen tijd vanwege de procedure die daarvoor is voorgeschreven. Om die reden kunnen de meeste aanpassingen niet eerder ingaan dan per 1 januari 2024. Het halen van de streefdatum per maatregel is afhankelijk van de verdere uitwerking van de wijzigingen. Met het oog hierop zal ik per maatregel bezien of er ruimte is voor eerdere inwerkingtreding. In het voorjaar zal ik uw Kamer nader berichten over de laatste stand van zaken. Voor een tweetal aanpassingen zie ik in ieder geval kans om deze al per 1 juli 2023 in werking te laten treden. Dit vanwege de eenvoudigere aard van de aanpassingen. Het betreft een meer flexibele invulling van de drie-uursregeling en een mogelijkheid om af te wijken van het vaste gezichtencriterium in geval van ziekte en verlof van een vast gezicht.
Is er geen enkele maatregel die al eerder dan 1 januari 2024 ingevoerd kan worden? Zo ja, hoe is dit mogelijk?
Zie antwoord bij vraag 2.
Bent u bereid om de Kamer voor eind 2022 te informeren over de knelpunten die het gebruik van combinatiebanen belemmeren en de wijze waarop deze knelpunten opgelost kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Ik informeer uw Kamer graag over de knelpunten en succesfactoren in combinatiebanen. In dat kader heb ik in de Kamerbrief van 5 september over de aanpak van het personeelstekort in de kinderopvangsector aangekondigd dat sectorpartijen onderzoek gaan doen naar de mogelijkheden van combinatiebanen binnen en buiten de kinderopvangsector, bijvoorbeeld tussen kinderopvang en onderwijs. Zij stellen op basis van de resultaten een praktische handreiking op om succesvolle combinatiebanen in de praktijk te realiseren, die naar waarschijnlijkheid voor zomer 2023 gereed zal zijn.
Ook breng ik samen met de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs algemene knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen tussen kinderopvang en onderwijs in kaart. In het eerste kwartaal van 2023 zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u van mening dat er voldoende draagvlak is vanuit de sector om de aangekondigde maatregelen al per 1 januari 2023 in ieder geval gedeeltelijk in te laten gaan? Zo nee waarom niet? Zo ja, hoe kunnen we aan deze wens voldoen?
Zie antwoord bij vraag 2.
Bent u bereid om, conform het breed gedragen voorstel uit de sector zelf, een tijdelijke coulanceregeling op te stellen voor de inzet van personeel? Zo nee, waarom niet?
Een coulanceregeling vraagt om op voorhand aan te geven aan welke kwaliteitseisen niet voldaan hoeft te worden. De toezichthouder hoeft ten aanzien van die eisen dan geen overtreding te noteren en er hoeft geen handhaving plaats te vinden. Een coulanceregeling is op grond van de huidige Wet Kinderopvang niet mogelijk. In november vorig jaar heeft mijn ministerie met de branchepartijen en de toezichtpartijen afgesproken dat:
Of de toezichthouder hier gebruik van kan maken, hangt steeds af van de omstandigheden van het geval. Het is in alle situaties van belang dat de opvang veilig en verantwoord is.
Daarnaast wordt in het kader van het herijkingstraject toegewerkt naar aanpassingen in de kwaliteitseisen, waar dit mogelijk en wenselijk is, waarbij werkdruk een aandachtspunt is. Hierbij wordt ook breder gekeken, dus ook naar kwaliteitseisen die niet gewijzigd zijn met de wet IKK. Ik vind het belangrijk om daarin zorgvuldige afwegingen maken. Enerzijds verkennen we welke aanpassingen mogelijk zijn in de kwaliteitseisen en anderzijds geldt dat de kwaliteit en veiligheid van de kinderopvang gewaarborgd moet blijven.
Kunt u meer vaart zetten achter de gesprekken met de sector over het modulair opleiden en het aantrekken van zij-instromers? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk om regelmatig met de sector overleg te voeren over oplossingsrichtingen voor het personeelstekort in de kinderopvang en hier vaart achter te zetten. Het reguliere arbeidsmarktoverleg met de sectorpartijen vindt ieder kwartaal plaats en dient onder andere daarvoor. Waar nodig is ook tussentijds overleg over de verschillende acties. In het laatste arbeidsmarktoverleg van 4 oktober 2022 is gesproken over de acties die ik recent heb aangekondigd om het personeelstekort in de kinderopvang tegen te gaan. Het gaat dan zowel om lopende acties en hoe het hiermee staat, als om acties die nog in gang worden gezet en hoe dit zo snel en effectief mogelijk kan. Daarbij gaat het ook over acties gericht op het aantrekken van zij-instromers en modulair opleiden, waarover meer is opgenomen in de Kamerbrief over de aanpak van het personeelstekort in de kinderopvangsector van 5 september. De urgentie wordt hierbij door alle aanwezige partijen gevoeld.
Het algemene beeld is dat zij-instromers een belangrijk deel van het personeelsaanbod vormen. Tegelijkertijd wordt de conclusie uit het ABF-onderzoek onderstreept dat mogelijkheden voor hogere instroom vanuit andere sectoren beperkt zijn, gelet op de generieke arbeidsmarktkrapte en de momenteel al hoge zij-instroom in de sector.3 Daarom kijk ik samen met de sector naar de mogelijkheden die er nog zijn voor een effectieve, gerichtere aanpak.
Voor wat betreft modulair opleiden heeft mijn ministerie bij de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) via een brief urgentie gevraagd om meer aandacht te hebben voor het werkveld van de kinderopvang. Het beoogde doel hiervan is dat zij-instromers, door het behalen van MBO-certificaten voor beroepsgerichte onderdelen uit de kwalificatie Pedagogisch medewerker kinderopvang, zich via deze route kunnen kwalificeren tot pedagogisch professional.»
Is het mogelijk om eventueel via spoedwetgeving maatregelen eerder te implementeren gezien de steeds nijpendere personeelstekorten en de potentiële maatschappelijke ontwrichting die hieruit voortvloeit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord bij vraag 2.
Deelt u de mening dat de personeelstekorten in de kinderopvangsector extra urgent zijn, juist omdat het terugdringen van deze tekorten cruciaal is bij de aanpak van bredere personeelstekorten op de arbeidsmarkt?
Ja, die mening deel ik. Kinderopvang is een essentiële randvoorwaarde voor ouders met jonge kinderen om arbeid en zorg te kunnen combineren. Werken of meer uren werken is enkel mogelijk voor hen met toegankelijke kinderopvang. Daarom heb ik 5 september jl. een Kamerbrief gestuurd met acties die ik samen met de sector ga ondernemen om het personeelstekort in de kinderopvang tegen te gaan.
De inhuur van externe arbeid in publieke sectoren |
|
Lisa Westerveld (GL), Senna Maatoug (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Kuipers , Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meerderheid jonge zorgmedewerkers overweegt vaste baan in te ruilen voor flexbaan»?1
Ja
Deelt u de opvatting dat de continuïteit, betaalbaarheid en de kwaliteit van zorg onder druk staat door de toename van flexwerkers en zelfstandigen?
Voor de kwaliteit en continuïteit van zorg nu en in de toekomst is het belangrijk dat de zorgsector voor alle zorgmedewerkers aantrekkelijk is om in te werken. Medewerkers kiezen er vaker voor zich als zelfstandige in te laten huren, omdat ze het gevoel hebben op die manier meer te kunnen verdienen en prettiger te kunnen werken met minder werkdruk, minder regels en meer vrijheid. Naast de hogere kosten die dit voor zorgaanbieders meebrengt, zet het de kwaliteit en continuïteit van zorg onder druk waardoor de werkdruk bij het overige personeel juist nog verder toeneemt.
Door het werken in loondienst aantrekkelijker te maken en de balans tussen medewerkers in loondienst en flexwerkers te herstellen, kunnen we deze negatieve spiraal doorbreken. In dit kader bereidt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder meer maatregelen voor om de balans te herstellen rondom het werken met en als zelfstandige(n), flexibele arbeidsovereenkomsten verder te reguleren en de wendbaarheid voor ondernemingen te vergroten.
Het stimuleren van goed werkgeverschap en het verkennen van nieuwe vormen van flexwerken is daarom expliciet onderdeel van het programmaplan «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn», dat door de Minister voor Langdurige Zorg en Sport op 30 september jl. aan uw Kamer is gezonden.2
Wat is het aandeel van externe arbeid in de (semi-)publieke sectoren, en met name in de sectoren onderwijs en zorg en welzijn? Kunt u voor de sector onderwijs een opsplitsing maken naar deelsectoren, waaronder de deelsector huiswerkbegeleiding? Kunt u voor de sector zorg en welzijn ook een opsplitsing maken naar deelsectoren, waaronder de jeugdzorg en de ziekenhuiszorg?
Behalve onderstaande cijfers over inhuur van externe arbeid binnen de Rijksoverheid, het onderwijs en zorg en welzijn, worden geen data bijgehouden voor (semi)-publieke (deel)sectoren.
Voor wat betreft de Rijksoverheid geldt dat uit de Jaarrapportage bedrijfsvoering Rijk3, waarin jaarlijks wordt gerapporteerd over het aandeel externe inhuur binnen de Rijksoverheid, blijkt dat in 2021 het aandeel externe inhuur 13,4 procent bedraagt van de totale personele uitgaven.
De grootste inhuurcategorieën zijn net als een jaar eerder te vinden in de IT-gerelateerde uitgaven (advisering opdrachtgevers automatisering 44%) en in de uitvoering van de beleidsondersteuning (formatie en piek 36%).
Voor de onderwijssectoren geldt dat de uitgaven aan personeel niet in loondienst (PNIL), als percentage van de totale personeelslasten, in 2021 zijn: primair onderwijs (po) 3,8%, voortgezet onderwijs (vo) 3,9%, mbo 7,0%, hbo 7,6% en wo 5,3%. Dit blijkt uit de financiële jaarverslagen van onderwijsinstellingen. Het gaat bij PNIL om alle externe inhuur, bijvoorbeeld zelfstandigen (zzp’ers) en inhuur via een uitzendbureau of van een flexpool. We hebben geen cijfers over arbeidscontracten in de huiswerkbegeleiding. In de jaarlijkse Trendrapportage Arbeidsmarkt Leraren po, vo en mbo zijn al eerder cijfers opgenomen over het aandeel PNIL in de onderwijssectoren.4
Voor de sector zorg en welzijn geldt tot slot dat in 2021 13,3% procent van de werkenden in die sector uit zzp’ers, zelfstandigen met personeel en uitzendkrachten (exclusief kinderopvang; bron: azwstatline5) bestaat. In onderstaande tabel is een uitsplitsing gemaakt per branche.
AZW branches
x 1.000
x 1.000
x 1.000
x 1.000
x 1.000
Universitair medische centra
86
3
1
0
0
4,7%
Ziekenhuizen en overige med. spec. zorg
258
4
8
4
0
6,2%
Geestelijke gezondheidszorg
94
0
9
1
0
10,6%
Huisartsen en gezondheidscentra
45
1
8
8
0
37,8%
Overige zorg en welzijn
237
26
45
19
1
38,4%
Verpleging, verzorging en thuiszorg
454
10
20
1
0
6,8%
Gehandicaptenzorg
166
2
2
1
0
3,0%
Jeugdzorg
34
1
2
0
0
8,8%
Sociaal werk
75
3
9
0
0
16%
Wat is het aandeel externe arbeid dat hiervoor in dienst was als werknemer binnen diezelfde sector? Hoe vaak gebeurt het dat zelfstandigen in (semi-)publieke sectoren maar voor één opdrachtgever werken? Kunt u dit uitsplitsen per sector? In hoeverre is er sprake van schijnzelfstandigheid?
Met betrekking tot deze vraag zijn, zover ik heb kunnen nagaan, geen cijfers bekend.
Hoe staat het met de toezegging over het toepassen van de webmodule in de gezondheidszorg en de toezegging over het toepassen van de webmodule in de culturele sector?
De webmodule is een instrument dat nu al ingezet kan worden om ongeacht de sector te gebruiken voor verduidelijking van de aard van de arbeidsrelatie. De inzet van de webmodule is in de huidige vorm van dit instrument niet verplicht, maar indicatief. Deze kan dus ook binnen sectoren ingezet worden door werkgevenden (evt. samen met de werkende) om duidelijkheid te verkrijgen over de aard van de arbeidsrelatie bij het aangaan van een overeenkomst tot het verrichten van werk. In het breed gesprek over de beoordeling van arbeidsrelaties dat ik als Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid samen met de Staatssecretaris van Financiën en Fiscaliteit voer, is onder meer met de genoemde sectoren gesproken over het instrument van de webmodule en hoe die een rol zou kunnen spelen bij het bieden van meer duidelijkheid in de betreffende sectoren. De webmodule geeft immers in circa 70% van de gevallen een indicatie van de arbeidsrelatie en kan daarmee in veel gevallen voor duidelijkheid zorgen. Het is aan de betreffende sectoren om het gebruik van de webmodule in de praktijk te stimuleren.
De webmodule zal inhoudelijk niet worden toegespitst op specifieke sectoren. Juist ook om oneigenlijke effecten tussen sectoren onderling te veroorzaken, zou de vraag of een arbeidsovereenkomst bestaat niet af moeten hangen van in welke sector iemand werkzaam is. De huidige webmodule blijft vooralsnog beschikbaar voor iedere werkgevende die er gebruik van wil maken en fungeert als voorlichtingsinstrument.
De Minister van Primair en Voortgezet Onderwijs heeft in antwoord op schriftelijke vragen2 aangegeven dat hij samen met de sectorraden strengere eisen gaat opstellen voor de samenwerking van scholen met private partijen, waaronder uitzendbureaus; hoe staat het daarmee?
In een overleg tussen OCW en de PO-Raad, VO-raad, MBO Raad, VH, WVOI en NFU is inmiddels gesproken over de mogelijkheid dat sociale partners in de cao’s bepalingen kunnen opnemen over een maximumtarief voor inhuur van medewerkers.
Daarnaast werkt de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs aan maatregelen om het private aanbod (de instituten voor huiswerkbegeleiding) in het publieke onderwijs tegen te gaan, in reactie op de moties van Kwint en Westerveld.7 Er zijn bijvoorbeeld gesprekken met de sectorraden om richtlijnen op te stellen om het private aanbod op school te beperken en te voorkomen dat scholen reclame maken voor commerciële diensten en producten. De Minister maakt hier haast mee en informeert u hier komend voorjaar nader over.
Ook komt er dit voorjaar een geactualiseerde handreiking Inhuur derde partijen voor scholen met o.a. een stappenplan. Verder is een wetsvoorstel in voorbereiding dat regelt dat het personeel van huiswerkinstituten altijd in bezit moet zijn van een verklaring omtrent het gedrag. Dit voorstel wordt dit najaar ter internetconsultatie gebracht. Begin 2023 zal de monitor naar aanvullend onderwijs starten. Hierin wordt bijvoorbeeld onderzocht wat de marktomvang is, hoe hoog de deelname van leerlingen is en welke kosten er per leerling worden gemaakt aan aanvullend onderwijs.
Ook moet deze monitor inzicht geven in hoeveel onderwijsbudget er naar externe onderwijsbureaus doorstroomt.8 Tot slot is de branche bezig met het opstellen voor een keurmerk voor bijlesbureaus en huiswerkbegeleidingsinstituten.
Gaat u zich als stelselverantwoordelijke over de werking van de arbeidsmarkt, werkgever in publieke sectoren en financierder van (semi-)publieke sectoren inspannen om (de kosten van) externe inhuur te beperken?
Het kabinet vindt, als stelselverantwoordelijke, dat zowel vormen van werknemerschap als zelfstandig ondernemerschap een belangrijke functie en waarde hebben. Bovendien zijn partijen in Nederland in principe vrij om afspraken te maken over hoe ze het werk inrichten en de contractuele relatie vormgeven. Dit moet wel gebeuren binnen de grenzen van de wet. Tegelijkertijd heeft het kabinet in de Hoofdlijnenbrief arbeidsmarkt van 5 juli jl. duidelijk gemaakt dat voor structureel werk arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd in beginsel de aangewezen contractvorm zijn. In diezelfde brief is uiteengezet via welke lijnen het kabinet het verschil tussen werknemerschap en schijnzelfstandigheid wil verkleinen. Over de voortgang hierop wordt uw Kamer nog dit jaar geïnformeerd. Daarnaast zal in bredere zin ook de Hoofdlijnenbrief over de hervorming van de arbeidsmarkt op dit punt ingaan. Deze ontvangt uw Kamer in het eerste kwartaal van 2023.
Sturing op uitgaven aan externe inhuur krijgt binnen het Rijk aandacht vanuit het werkgeverschap voor de sector Rijk. Uitgangspunt hierbij is dat deze uitgaven niet meer dan 10% van de totale personele uitgaven betreffen (de zogenaamde Roemernorm naar aanleiding van de motie Roemer). Daarnaast geldt een maximum uurtarief (excl. btw) van € 225 (n.a.v. de motie De Pater-Van der Meer). Dit maximum uurtarief geldt voor overeenkomsten buiten mantelcontracten. In het geval de norm of het uurtarief wordt overschreden, is het uitgangspunt «leg uit» (comply-or-explain). De verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de norm en het maximum uurtarief ligt bij de vakministers. Zij leggen verantwoording af in hun departementale jaarverslag.
In aanvulling hierop geldt dat het kabinet, als financier van (semi)publieke sectoren, per sector waar nodig maatregelen neemt. Zo zijn er in het programma «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn» diverse acties opgenomen om (de kosten van) externe inhuur te beperken. Dat programma is door de Minister voor Langdurige Zorg en Sport op 30 september jl.9 aan uw Kamer gezonden. Inzet is om het werken in loondienst aantrekkelijker te maken en de balans tussen medewerkers in loondienst en flexwerkers te herstellen. Daarmee wil de Minister voor Langdurige Zorg en Sport de uitstroom uit vaste dienst beperken. Het stimuleren van goed werkgeverschap en het verkennen van nieuwe vormen van flexwerken zijn daarom expliciet onderdeel van het programmaplan Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn. Nieuwe vormen van werken in loondienst kunnen voorkomen dat mensen het loondienstverband (of eventueel zelfs de zorg) uit onvrede verlaten. Ook dragen dergelijke initiatieven bij aan een betere balans op de arbeidsmarkt, meer regie bij de zorginstellingen en lagere kosten. Dergelijke initiatieven dragen er verder aan bij dat werkgevers conform de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties kunnen handelen.
Kunt u zich inspannen om het in dienst zijn met een (vaste) arbeidsovereenkomst in de (semi-)publieke sectoren aantrekkelijker te maken, in termen van primaire arbeidsvoorwaarden (loon), secundaire arbeidsvoorwaarden en (andere) niet-materiële zaken die van belang zijn voor goed werk? Kunt u er bijvoorbeeld op sturen dat zelfstandigen geen voorrang krijgen bij de inroostering of zich niet kunnen onttrekken aan verantwoordelijkheden die werknemers wel hebben? Kunt u hierbij concrete doelen en streefcijfers benoemen?
Zoals hiervoor onder vraag 7 ook al genoemd, hanteert het kabinet als uitgangspunt dat arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd in beginsel de aangewezen contractvorm zijn voor het organiseren van structureel werk. Tegelijkertijd mag het belang van wendbaarheid voor ondernemingen evenzeer niet uit het oog worden verloren. In de Hoofdlijnenbrief van 5 juli jl. 10 is uitvoerig uiteengezet welke generieke inspanningen het kabinet hierbij levert. Hierna treft u de inspanningen aan die specifiek binnen de sectoren zorg en welzijn, onderwijs en Rijksoverheid op dit punt worden geleverd.
In aanvulling op deze generieke maatregelen wordt, zoals in eerdere antwoorden op Kamervragen11 is genoemd, door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verkend op welke manier normen en prikkels voor vaste contracten opgenomen kunnen worden in onderwijswetgeving.
Voor de Rijksoverheid spant de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zich in om een aantrekkelijk werkgever te zijn en te blijven. Goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden zijn hiervoor de bouwstenen. De Rijksoverheid scoort altijd goed in de verschillende lijstjes van aantrekkelijke werkgevers.
Een voorbeeld van de aandacht voor arbeidsvoorwaarden is de recent afgesloten CAO Rijk met een looptijd van 1 april 2022 tot en met 30 juni 2024. Daar waar er binnen de Rijksoverheid sprake is van (externe) inhuur van zelfstandigen, is het aan de betreffende leidinggevende en de zelfstandige om goede afspraken te maken over de inhoud van het werk. In het maken van dit soort afspraken zal er ook rekening worden gehouden met de uitstraling richting medewerkers. Tegelijkertijd is het ook voorstelbaar dat ingehuurde zelfstandigen juist heel specifiek ingezet worden om optimaal gebruik te maken van hun expertise.
In de sector zorg en welzijn is er, naast de activiteiten genoemd onder vraag 7, binnen het Integraal Zorg Akkoord en het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn afgesproken dat alle branches in deze sector voor 1 januari 2024 afspraken maken waarin de verantwoordelijkheden tussen medewerkers in loondienst en zzp’ers eerlijk verdeeld zijn, onder andere rondom ANW-diensten, scholing en beloning.
Bent u bereid om onderlinge uitwisseling van personeel mogelijk te maken, zonder dat daar btw over hoeft te worden betaald, met als doel dat zorgverleners ten behoeve van de kwaliteit vaker en langer op dezelfde plek werken en de betaalbaarheid van de zorg niet onder druk staat?
Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief over het programma «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn», die door de Minister voor Langdurige Zorg en Sport op 30 september jl. aan uw Kamer is gezonden, is het vraagstuk rondom de vrijstelling van btw op detachering in de zorg onderdeel van het interdepartementale traject gericht op de arbeidsmarkt in den brede (gecoördineerd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid). Hierbij is geconcludeerd dat de ruimte die de Europese btw-richtlijn en (Europese) jurisprudentie bieden, reeds is benut. De wens om extra mogelijkheden binnen het fiscale terrein te krijgen vergt een wijziging van de Europese btw-richtlijn, hetgeen op de korte termijn geen kans van slagen heeft. Een te actieve opstelling met betrekking tot verruiming van de huidige btw-vrijstelling kan mogelijk zelfs contraproductief werken en leiden tot gedwongen inperking van de bestaande vrijstelling. Extra ruimte kan vooral worden gevonden door regionale samenwerkingsinitiatieven (onderling) te (laten) wijzen op de bestaande mogelijkheden van btw-vrije uitleen van personeel.
Bent u bekend met het bericht «Negen ziekenhuizen spannen samen om flexwerkprobleem aan te pakken»?3
Ja, de Minister voor Langdurige Zorg en Sport is bekend met dit bericht.
Deelt u de opvatting dat het maken van afspraken over een minimale inzet van externe arbeid ten goede komt van de kwaliteit van de zorg? Kunt en wilt u dergelijke afspraken stimuleren?
De Minister voor Langdurige Zorg en Sport is van mening dat een dergelijk oordeel afhankelijk is van de concrete invulling. In het programmaplan «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn», dat door de Minister voor Langdurige Zorg en Sport op 30 september jl. aan uw Kamer is gezonden zijn hiervoor onder opgave 5 – aantrekkelijker maken van werken in loondienst – twee beoogde afspraken geformuleerd; te weten afspraak 9 en 10.
Bij opgave 5 uit het programmaplan staat als doel van deze afspraken om de negatieve spiraal, zoals ook genoemd bij vraag 2, te doorbreken, zodat de mensen in loondienst behouden blijven en de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de zorg binnen de diverse branches door meer schouders gedragen wordt.
Hierbij hoort ook dat werkgevers conform de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties handelen en zo schijnzelfstandigheid tegengaan.
Wat is precies de opzet van Workflow? Hoeveel mensen die gebruik van deze dienst zijn werknemer en hoeveel zelfstandige? Wat vindt u van dergelijke initiatieven?
WorkFlow is een alternatieve arbeidspropositie ontwikkeld door de ziekenhuizen in de regio Rijnmond. Met dit alternatieve regionale dienstverband kunnen zorgmedewerkers via ondernemend werknemerschap flexibel werken bij meerdere ziekenhuizen in de regio Rotterdam-Rijnmond. Er zijn nu veel zzp’ers actief bij deze ziekenhuizen. Met deze hybride vorm van werknemerschap willen de samenwerkende ziekenhuizen een aantrekkelijk alternatief voor het zzp-schap bieden. Ook zorgmedewerkers die nu in loondienst zijn bij één van de ziekenhuizen, kunnen kiezen voor deze meer flexibele vorm van loondienst. Voor de werknemer biedt WorkFlow een basiscontract, waarin de «basisuren» en zekerheden als inkomen bij ziekte en langdurige arbeidsongeschiktheid en pensioenbijdrage vanuit de werkgever/ het ziekenhuis zijn geregeld.
Via het online WorkFlow-platform kan een zorgmedewerker, indien gewenst en passend bij de persoonlijke omstandigheden, extra diensten aannemen bij aangesloten zorginstellingen. Voor de werkgever is het voordeel dat hij voor meer diensten kan beschikken over medewerkers in loondienst en daarmee conform de Wet DBA handelt.
Alle medewerkers die gebruik (zullen) maken van WorkFlow zijn in loondienst bij een van de aangesloten ziekenhuizen, of later mogelijk breder bij een van de aangesloten zorginstellingen.
De Minister voor Langdurige Zorg en Sport juicht dergelijke initiatieven zeer toe. Nieuwe vormen van werken in loondienst kunnen voorkomen dat mensen het loondienstverband (of eventueel zelfs de zorg) uit onvrede verlaten. Ook dragen dergelijke initiatieven bij aan een betere balans op de arbeidsmarkt, meer regie bij de zorginstellingen en lagere kosten. Dergelijke initiatieven dragen er verder aan bij dat werkgevers conform de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties kunnen handelen.
Is er aanleiding om te geloven dat de werkenden die via Workflow voor het ziekenhuis werken schijnzelfstandigen zijn? Zo ja, wat kunt en gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat deze mensen in dienst gaan?
Degenen die bij WorkFlow zijn aangesloten, zijn in dienst bij één van de betrokken zorginstellingen. Zij zijn daarmee dus geen zelfstandigen en zeker geen schijnzelfstandigen.
Deelt u de opvatting dat het goed is dat werkenden verzekerd zijn tegen arbeidsongeschiktheid en pensioen opbouwen? Deelt u de opvatting dat het voor zelfstandigen die eigenlijk werknemer zijn goed is dat de opdrachtgever deze premies betaalt? Deelt u de opvatting dat het echter beter is als schijnzelfstandigen conform de aard van de arbeid in dienst gaan?
Ik deel het principe dat het goed is dat werkenden verzekerd zijn tegen arbeidsongeschiktheid. Naast de bestaande WIA voor werknemers, zet het kabinet een grote stap door ook zelfstandigen (verplicht) te verzekeren tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. Zie daarvoor ook uitgebreider de hoofdlijnenbrief arbeidsmarktbeleid. 13
Ook ben ik het met de leden eens dat werkenden in staat moeten zijn een adequaat pensioen op te bouwen. Het kabinet faciliteert pensioenopbouw op verschillende manieren, onder meer fiscaal en via de verplichtstelling. Specifiek voor zelfstandigen is het kabinet voornemens om de facilitering van pensioenopbouw door zelfstandigen te verbeteren. Zie daarvoor ook uitgebreider de eerder genoemde hoofdlijnenbrief arbeidsmarktbeleid.14
Uiteraard geldt in algemene zin dat, als blijkt dat een arbeidsrelatie kwalificeert als werkgever – werknemerrelatie, de bijbehorende financiële verplichtingen die uit de wet- en regelgeving volgen moeten worden nageleefd.
Maatregelen zoals meer duidelijkheid in regelgeving over het onderscheid tussen werknemers en zelfstandigen, inzet van een rechtsvermoeden van werknemerschap en intensivering van toezicht en handhaving, dragen bij aan het voorkomen dat de verplichting wordt ontweken om voor werknemers bij te dragen aan een pensioenfonds. Onder meer deze maatregelen zijn in de eerder genoemde hoofdlijnenbrief aangekondigd. Nog dit jaar wordt u over de voortgang op deze maatregelen nader geïnformeerd.
Worden dergelijke initiatieven ook elders opgepakt?
Zoals bij vraag 7 en 8 benoemd, zijn er binnen het Programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn en ook binnen het Integraal Zorg Akkoord diverse initiatieven in gang gezet om werken in loondienst te bevorderen en schijnzelfstandigheid tegen te gaan.
In de «Rapportage Cao-afspraken 2021» die onlangs naar de Kamer is verzonden staat dat in vier collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) bepalingen zijn opgenomen over het hanteren van tarieven voor zelfstandigen; kunt en gaat u dergelijke afspraken over tarieven stimuleren?
Het is aan zelfstandigen, hun vertegenwoordigers en hun opdrachtgevers om te bepalen of zij – binnen de wettelijke mogelijkheden – collectief willen onderhandelen over hun tarieven.
Uit de «Rapportage Cao-afspraken 2021» blijkt dat er met name in de culturele en creatieve sector in een aantal cao’s afspraken gemaakt zijn over minimumtarieven voor zzp’ers. De afspraken passen binnen de arbeidsmarktagenda voor de culturele sector, waar de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap achter staat.
Ik blijf de cao-bepalingen over het hanteren van minimumtarieven voor zelfstandigen monitoren en uw Kamer daar jaarlijks over informeren.
Wat voor instrumenten heeft u nog meer om (de kosten van) externe inhuur te beperken? Gaat u deze inzetten?
Alle maatregelen die worden genomen zijn in bovenstaande antwoorden benoemd. Graag wijzen wij u daarbij expliciet op de antwoorden bij vragen 7 en 8.
Moslimdiscriminatie |
|
Stephan van Baarle (DENK), Salima Belhaj (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «sollicitant met hoofddoek wordt twee keer zo vaak afgewezen»?1
Ja.
Hoe duidt u het gegeven dat vrouwen met een hoofdoek in Nederland twee keer zo vaak worden geweigerd bij sollicitaties als vrouwen zonder hoofddoek met verder exact hetzelfde cv?
Uit een recente studie,2 waar het bericht op is gebaseerd, blijkt dat vrouwen met een hoofddoek in Nederland tijdens de sollicitatieprocedure meer gediscrimineerd worden dan in Spanje. In Nederland werd bijna 70 procent van de sollicitanten zonder hoofddoek na hun sollicitatie teruggebeld. Bij moslims zonder hoofddoek was dit 49 procent, terwijl slechts 35 procent van de moslims met hoofddoek werd teruggebeld. In Spanje zijn de percentages respectievelijk 25, 16, 16 procent. De afwijzing van vrouwen met een hoofddoek in beide landen is het sterkst bij functies met een hoge mate van klantcontact. Respectievelijk was de terugbelrespons in Nederland 65, 42 en 18 procent, en in Spanje 26, 14 en 10 procent. Ik vind dit gegeven schrijnend en keur dit sterk af. Overigens zijn de cijfers rond de terugbelrespons in Nederland in absolute zin hoger dan in Spanje, wat verband kan hebben met de huidige krapte op de arbeidsmarkt in ons land. De onderzoekers geven aan dat verder onderzoek nodig is om discriminatie van vrouwen met een hoofddoek te kunnen duiden. Ik laat een nadere verkenning naar deze specifieke vorm van discriminatie uitvoeren, om handvatten te krijgen voor een aanpak.
Deelt u de verbazing van de onderzoekers dat discriminatie van vrouwen met hoofddoeken in Nederland aanzienlijk hoger ligt dan bijvoorbeeld in Spanje? Hoe verklaart u dit verschil?
De onderzoekers geven aan dat meer onderzoek nodig is om de verschillen te kunnen duiden. Ze vermoeden dat het relatieve verschil in terugbelrespons tussen Spanje en Nederland zou kunnen liggen in wat de onderzoekers «de culturalisering van het integratiedebat in Nederland» noemen, welke een stigmatisering van moslims en vrouwen met een hoofddoek met zich mee zou kunnen hebben gebracht, aldus de onderzoekers.3
Onderzoeken naar oorzaken en triggerfactoren van discriminatie, waaronder moslimdiscriminatie, laten zien dat vooroordelen en stereotypen belangrijke voorspellers zijn van discriminerend gedrag.4 Voor wat betreft Nederland weten we uit onderzoek van het SCP naar ervaren discriminatie dat voor 55 procent van de moslims, ook voor vrouwen met een hoofddoek, discriminatie helaas een alledaagse ervaring is.5
Deelt u de observatie dat dit onderzoek past binnen een bredere trend van toenemende moslimdiscriminatie in Nederland, zoals ook bleek uit onderzoek in Amsterdam?2
Het kabinet monitort jaarlijks de registratie van discriminatiecijfers en heeft, zoals vermeld in antwoord 3, het SCP in 2013 en 2020 onderzoek laten doen naar de mate en impact van ervaren discriminatie, waaronder bij moslims. Ondanks dat discriminatie voor veel moslims een alledaagse ervaring is, is het aantal meldingen van moslimdiscriminatie bij meldingsinstanties relatief laag. Over het algemeen is er door de jaren heen wel een stijgende lijn waar te nemen van het aantal meldingen van discriminatie op alle gronden. Dat blijkt uit de jaarlijkse rapporten met cijfers over discriminatie, die uw Kamer jaarlijks krijgt toegezonden.7 Het verhogen van de meldings- en aangiftebereidheid van discriminatie is onderdeel van de brede kabinetsaanpak van discriminatie en racisme, zoals aangegeven in het Nationaal Programma van de NCDR.8 Meldingen zijn nodig om het probleem inzichtelijk te maken en gericht beleid en interventies te kunnen ontwikkelen. Zo is in opdracht van het Ministerie van SZW een proeftuin «moslimdiscriminatie melden» vormgegeven, waaruit een handreiking voor gemeenten en gemeenschappen is ontwikkeld. Door discriminatie te melden geeft iemand blijk van het besef dat een norm wordt overschreden en dat er een plek is om dit te melden, zodat mogelijk consequenties volgen.
Daarnaast laat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een onderzoek uitvoeren naar het meldingsproces, om beter zicht te krijgen op waarom iemand zich wel of juist niet meldt.9
Onderzoek wijst uit dat vooroordelen en stereotypen de voornaamste onderliggende oorzaak zijn voor moslimdiscriminatie.10 Daarom zet het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, als onderdeel van de kabinetsbrede aanpak, in op preventie. Het ministerie biedt kennis en instrumenten die lokale overheden en sociaal professionals ondersteunen om gericht werk te maken van de aanpak van moslimdiscriminatie, onder andere door ontwikkeling van handreikingen voor gemeenten en onderzoek naar, verspreiding en implementatie van anti-discriminatie-interventies door het Kennisplatform Inclusief Samenleven (KIS).
Deelt u de mening dat arbeidsmarktdiscriminatie verwerpelijk is, temeer omdat slachtoffers vaak niet weten waarom zij worden afgewezen laat staan bewijs hiervoor kunnen aandragen?
Uiteraard deel ik deze mening. Een ieder die zich in Nederland bevindt en wil deelnemen aan de arbeidsmarkt, dient daartoe gelijkwaardige kansen te krijgen. Het is onacceptabel dat mensen nog steeds op basis van niet ter zake doende (achtergrond)kenmerken minder kansen hebben op de arbeidsmarkt. Onduidelijkheid over de reden van afwijzing kan een afwijzing extra wrang maken, omdat dit de onzekerheid bij een sollicitant kan vergroten en een vermoeden van discriminatie, op basis van welke grond dan ook, kan blijven sluimeren.
Bent u van mening dat mensen die vermoeden te zijn gediscrimineerd in de sollicitatieprocedure voldoende handelingsmogelijkheden hebben om daar iets tegen te doen? Zo ja, kunt u die mogelijkheden schetsen? Zo nee, want kunt u doen om die mogelijkheden wel te bieden?
Bij vermoedens van discriminatie kan de sollicitant onder andere de lokale antidiscriminatievoorziening (ADV) inschakelen of een zaak starten bij het College voor de Rechten van de Mens of aangifte doen bij de politie. Echter is arbeidsmarktdiscriminatie vaak moeilijk te bewijzen. Dat maakt ook de drempel voor sollicitanten om tot melding over te gaan soms groot.
Met het wetsvoorstel toezicht gelijke kansen bij werving en selectie worden werkgevers verplicht om al proactief een werkwijze te implementeren waarin wordt aangetoond op welke wijze de werkgever en intermediair rekening houden met het tegengaan van ongelijke kansen bij werving en selectie. Het wetsvoorstel draagt eraan bij dat mensen worden beoordeeld op wat zij kunnen bijdragen aan de aangeboden functie en niet op niet ter zake doende (achtergrond)kenmerken. De behandeling van dit wetsvoorstel is aangehouden tot na toevoeging van een meldplicht voor discriminerende verzoeken van opdrachtgevers aan intermediairs via een nota van wijziging. Het advies van de Raad van State op deze nota van wijziging is recent ontvangen. Ik streef ernaar deze nota van wijziging op korte termijn (voor het einde van het jaar) met uw Kamer te delen, zodat de behandeling van dit wetsvoorstel vervolgd kan worden. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 al aangaf, ga ik ten aanzien van discriminatie van vrouwen met een hoofddoek een nadere verkenning starten.
Welke rol spelen de gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) in het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie? Hoe staat het in dat licht met de uitvoering van de motie Belhaj over onderzoek naar een andere inrichting van de ADV’s naar voorbeeld van het juridisch loket?3
Gemeentelijke ADV’s hebben als taak om inwoners bij te staan als zij discriminatie ervaren. ADV’s zijn lokaal dé instantie op het gebied van de aanpak van discriminatie. Het is daarom belangrijk dat ADV’s goed vindbaar zijn en melders goed geholpen worden. Echter blijft de algemene meldingsbereidheid achter. Jaarlijks krijgen de ADV’s gezamenlijk maar een paar duizend meldingen binnen, terwijl o.a. het onderzoek van SCP (Ervaren Discriminatie II) aantoont dat 27% van de Nederlanders discriminatie ervaart. Er loopt momenteel een uitgebreid onderzoek naar het meldproces door Movisie. Dit onderzoek zal inzicht bieden in de vraag waarom iemand wel of niet meldt en waar hij of zij tegen aan loopt bij het doen van een melding. Met deze inzichten kan het meldproces verbeterd worden. Zodra dat onderzoek is afgerond, wordt uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten. De uitkomsten worden eind van het jaar verwacht. Een tweede onderzoek, ter uitvoering van de motie-Belhaj, moet aanbevelingen opleveren die ook bijdragen aan meer zichtbaarheid van de meldpunten die inwoners kunnen bijstaan, bijvoorbeeld als zij arbeidsmarktdiscriminatie ervaren. Het onderzoek is in oktober gestart en wordt uiterlijk begin 2023 verwacht.
Onderschrijft u de stelling van hoogleraar Robert Dur, dat er te weinig wordt gedaan om nieuwe methoden tegen arbeidsmarktdiscriminatie te testen? Zo ja, hoe kunt u daar verandering in brengen? Zo nee, welke methoden zijn volgens u effectief tegen arbeidsmarktdiscriminatie en hoe zet u die in?
Ik deel deze stelling in de zin dat zolang arbeidsmarktdiscriminatie bestaat, we altijd verder moeten denken aan het ontwikkelen van nieuwe methoden. Dit heeft mijn continue aandacht. Er zijn een groot aantal (grootschalige) experimenten en onderzoeken uitgevoerd gericht op het vergroten van het inzicht in effectieve interventies en gedragsverandering van werkgevers. Zo is dit jaar een veldexperiment naar anoniem solliciteren gedaan. Ook zijn in het kader van het programma VIA (Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt) in samenwerking met werkgevers verschillende pilots gedaan waarbij in veldexperimenten met groepjes werkgevers onderzoek is gedaan naar de effectiviteit van interventies gericht op o.a. het objectiveren van werving en selectie en verbeteren behoud en doorstroom. Verder is het onderzoek Stand der Wetenschap Arbeidsmarktdiscriminatie gedaan naar de belangrijkste werkzame interventies om arbeidsmarktdiscriminatie te verminderen en de diversiteit te vergroten tijdens werving en selectie. De resultaten van dit onderzoek zijn in een vervolgonderzoek voorgelegd aan werkgevers om zo een vertaalslag te maken van wetenschap naar de praktijk. Al deze effectieve instrumenten zal ik in 2023 omzetten naar een zogenoemde menukaart voor werkgevers, zodat zij op een overzichtelijke wijze kennis kunnen nemen van de bevindingen. Deze menukaart zal jaarlijks worden aangepast op basis van ervaringen uit de praktijk en aanvullende onderzoeken. Ik vind het belangrijk om continu in te blijven zetten op het vergroten van kennis en het delen van goede voorbeelden. Dit maakt ook onderdeel uit van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2022–2025.
Hoe ver bent u met de uitvoering van de afspraak uit het coalitieakkoord van boetes en een meldplicht voor organisaties die zich schuldig maken aan discriminatie of racisme?
De meldplicht is ter advies aan de Raad van State aangeboden. Het advies is onlangs ontvangen. Het advies wordt nu bestudeerd en ik streef ernaar dit voor het einde van het jaar aan uw Kamer aan te kunnen bieden. Vervolgens kan de behandeling van het Wetsvoorstel toezicht gelijke kansen bij werving en selectie worden hernomen. Met dit wetsvoorstel worden werkgevers verplicht over een werkwijze te beschikken gericht op het bieden van gelijke kansen bij werving en selectie. De Nederlandse Arbeidsinspectie gaat hier toezicht op houden en kan, indien na een eis tot naleving nog steeds tekortkomingen worden gesignaleerd boetes opleggen.
Hoe ver bent u met de afspraak uit het coalitieakkoord dat organisaties die zich schuldig maken aan discriminatie of racisme worden uitgesloten van overheidssubsidies en de gunning van opdrachten? Klopt het dat deze maatregelen niet zijn opgenomen in het «Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2022–2025», en zo ja waarom niet?
Deze maatregelen zijn opgenomen in het Nationaal Programma tegen discriminatie en racisme12. Zie pagina 41/42 en pagina 65/66 van het Nationaal Programma. Omdat dit een maatregel betreft gericht op de (Rijks)overheid, is deze maatregel opgenomen in het Nationaal Programma en niet in het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2022–2025.
Het bericht dat er steeds meer tijdelijke contracten worden gegeven in het onderwijs |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van de Algemene Onderwijsbond dat het aandeel tijdelijke contracten in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs de afgelopen tien jaar is toegenomen1?
Ja.
Deelt u de mening dat dit gelet op de oplopende personeelstekorten in het onderwijs een onwenselijke ontwikkeling is?
Ja. Het uitgangspunt van het kabinet is dat structureel werk in principe wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt en het lerarentekort, is het zaak voor scholen om docenten te binden en te behouden en voor de overheid om hier het juiste klimaat voor te creëren.
Bestaat er volgens u een relatie tussen het aandeel vaste contracten, de aantrekkelijkheid van het beroep en het lerarenlek? Zo ja, welke?
De krapte op de arbeidsmarkt en het lerarentekort vormen een complex probleem waarvoor niet één oorzaak is aan te geven. In het kader van het terugdringen van de personeelstekorten, stimuleert het kabinet het aanbieden van vaste contacten. Het kabinet maakt het beroep aantrekkelijker door bijvoorbeeld loonsverhoging en middelen om de werkdruk te verlagen. Dit is van belang voor het behoud van leraren om uitstroom te voorkomen.
Welke verklaring geeft u per sector voor de toename in het aandeel tijdelijke contracten?
Het is ingewikkeld om precies de vinger te leggen op de oorzaak per sector van de toename van tijdelijke contracten. In algemene zin zijn de relatief hoge aantallen pensioneringen van invloed op het aandeel tijdelijke contracten. Dit in samenhang met de instroom van nieuw personeel als gevolg van de werkdrukgelden en subsidies die sinds 2020 zijn vrijgemaakt in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs (NPO). Beide ontwikkelingen hebben voor veel nieuwe werkenden op de onderwijsarbeidsmarkt gezorgd. Nieuwe werkenden beginnen veelal met een tijdelijk contract omdat het voor werkgevers gebruikelijk is eerst een contract voor bepaalde tijd aan te bieden. Het is belangrijk hierbij te vermelden dat het gewoonlijk wel gaat om tijdelijke contracten met uitzicht op vast en dat het voor zowel werkgever als werknemer ruimte biedt om te kijken of de plek passend is. Het bieden van een vast contract na een jaar ligt ook vast in de cao’s.
Op welke wijze geeft u uiting aan het beleidsvoornemen van het kabinet dat vast werk weer de norm moet worden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, heeft het kabinet als uitgangspunt dat structureel werk in principe wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. De inzet van het kabinet is om de verschillen tussen tijdelijke contracten en vaste contracten verder te verkleinen en het perspectief op een vast contract te vergroten. Voor een uitgebreide toelichting op de specifieke maatregelen verwijzen we naar de brief Hoofdlijnen over de toekomst van de Arbeidsmarkt van 5 juli jl.2 waarover de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid binnenkort met u van gedachten wisselt in het Commissiedebat. In deze brief zijn maatregelen aangekondigd, gericht op het fundamentele onderhoud om de arbeidsmarkt toekomstbestendig te maken. De maatregelen rond flexibele arbeid van dit kabinet zijn gericht om de positie van flexibele werknemers te verbeteren en te zorgen dat structureel werk in principe wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Concreet zal worden ingezet om de positie van oproepkrachten, uitzendkrachten te verbeteren en regelgeving voor tijdelijke contracten aan te scherpen dat bij structureel werk een vast contract hoort. De wendbaarheid die werkgever zoekt, mag niet ten koste gaan van de door de werknemer benodigde zekerheid. Aanvullend hierop wordt door het Ministerie van OCW verkend op welke manier we normen en prikkels voor vaste contracten op kunnen nemen in onderwijswetgeving. In het wetsvoorstel strategisch HRM-beleid zal aandacht worden besteed aan het bevorderen en normeren van vaste contracten en contracten met een grotere arbeidsomvang. Dit wetsvoorstel wordt nu voorbereid. Het streven is om het wetsvoorstel nog dit jaar voor internetconsultatie aan te bieden.
Welke maatregelen neemt u momenteel om het aandeel tijdelijke contracten in het onderwijs terug te dringen?
De vaste en tijdelijke contracten in het onderwijs worden jaarlijks gemonitord, om inzicht te behouden in de actuele stand van zaken in de verschillende sectoren. Specifiek voor het funderend- en middelbaar beroepsonderwijs neemt het Ministerie van OCW de volgende maatregelen. Wij spreken regelmatig met werkgevers en werknemers over vaste contracten om het onderwerp hoog op de agenda te houden. Daarnaast is in de nieuwe RAP-regeling (Regionale aanpak personeelstekort onderwijs) opgenomen dat alle regio’s met strategische personeelsplanning (SPP) aan de slag moeten. Dit draagt bij aan meer inzicht in het toekomstig werkaanbod en daarmee aan de mogelijkheden om vaste contracten aan te bieden. Voor het stelsel van hoger onderwijs en wetenschap is de specifieke opgave van het kabinet te zorgen voor een gezond en sterk fundament. Met daarin rust en ruimte voor met name onderzoekers om het werkveld aantrekkelijk te houden. Bij de uitwerking van sectorplannen voert het Ministerie van OCW regelmatig overleg met de onderwijsinstellingen vanuit hun rol als werkgever om te komen tot strategisch personeelsbeleid. Mede door de structurele gelden vanuit het Ministerie van OCW zal dat moeten bijdragen aan meer vaste contracten voor werknemers.
Bent u bereid om extra maatregelen te treffen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven bij antwoord 5 en 6, omvat het huidige coalitieakkoord een breed pakket aan maatregelen om toe te werken naar meer vaste contracten voor werknemers en een balans tussen wendbaarheid en zekerheid. We richten ons nu op de uitwerking en uitvoering daarvan.
Voert u gesprekken met de werkgeversorganisaties om het aandeel tijdelijke contracten naar beneden te brengen? Zo ja, met welke insteek? Ziet u nog een andere rol voor uzelf weggelegd?
Zoals reeds toegelicht bij de beantwoording van vraag 6 worden er op ambtelijk en bestuurlijk niveau van het Ministerie van OCW gesprekken gevoerd met de onderwijsinstellingen in hun rol als werkgever en als bestuur. Ter uitvoering van de werkagenda bij het Onderwijsakkoord «samen voor het beste onderwijs», spreken wij met raden, vakbonden en beroepsgroepen over lerarentekorten en tijdelijke contracten. De insteek blijft om de balans te verbeteren tussen wendbaarheid voor instellingen en zekerheid voor werknemers. Buiten de eerder genoemde acties blijven wij in het kader van de arbeidsmarktkrapte het aandeel tijdelijke contracten volgen.
Kunt u aangeven hoe het aandeel tijdelijke contracten, uitgesplitst naar functie, in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs zich over de afgelopen tien jaar heeft ontwikkeld?
De onderstaande tabellen bevatten de momenteel beschikbare informatie. De gegevens zijn afkomstig van de websites van de Vereniging Hogescholen (VH3) en De Universiteiten van Nederland (UNL4). Voor de universiteiten is uitsplitsing naar functie wel mogelijk; voor de hogescholen niet.
80%
82,1%
85,3%
85,9%
84,6%
84,5%
81,6%
20%
17,9%
14,7%
14,1%
15,4%
15,5%
18,4%
34.933,0
35.800,4
35.807,7
36.146,0
37.169,1
38.467,2
41.342,7
De ontwikkeling van het aandeel tijdelijke contracten in 2021 hangt samen met de inzet van tijdelijke (Corona) middelen. Het effect van de recente (cao-)afspraken en acties in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs gericht op meer vaste contracten, is nog niet in bovenstaande tabellen zichtbaar.
Wilt u deze vragen beantwoorden nog vóór de deadline van de inbreng feitelijke vragen Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2023?
Ja.
Het bericht 'Tientallen Deventenaren trekken witte pakken aan om asbest te verwijderen: ‘Dat sjouwen wordt nog zwaar’' |
|
Chris Simons (VVD), Erik Haverkort (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tientallen Deventenaren trekken witte pakken aan om asbest te verwijderen: «Dat sjouwen wordt nog zwaar»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u bekend met het initiatief van woningbouwcorporatie Rentree en inwoners in de Deventer wijk Zandweerd om samen asbestsaneringswerkzaamheden uit te voeren?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kent u dergelijke initiatieven elders in het land?
Ja. Milieu Centraal stimuleert dergelijke initiatieven met de actie «Week van de asbestvrije schuur». Deze is eerder in 2020 en 2021 georganiseerd en uw Kamer is hierover geïnformeerd in de brief van 1 december 2021 over de voortgang van de asbestdakenaanpak (Kamerstuk 25 834, nr. 187). De actie is bedoeld om particulieren zelf op een veilige manier een klein asbestdak te laten verwijderen, onder de geldende wettelijke voorwaarden zoals een maximale oppervlakte van het dak van 35 m2. Milieu Centraal stelt voor de deelnemende gemeenten een toolkit ter beschikking met daarin ondersteunende informatie en communicatiemiddelen. Gemeenten verzorgen daarmee zelf de opzet en uitvoering van de actieweek, bijvoorbeeld het ter beschikking stellen van benodigde materialen en de afvoer van het afval. De week van de asbestvrije schuur was dit jaar van 12 tot en met 18 september. Dit jaar organiseerden zestien gemeenten een actie of communicatie rondom het verwijderen van kleine asbestdaken.
Kunt u een overzicht geven van de nog aanwezige hoeveelheid asbest op particuliere daken in dorpen en steden?
In de hiervoor genoemde brief van 1 december 2021 is als resterende asbestdakenopgave eind 2021 een oppervlakte van 74 miljoen m2 genoemd, waarbij is aangegeven dat rekening moet worden gehouden met een aanzienlijke marge. Naar schatting2 ligt 20% van de oppervlakte aan asbestdaken op particuliere daken. Ik kan hierbij geen onderscheid maken in particuliere daken in dorpen en steden en in landelijk gebied.
Kunt u een overzicht geven van de nog aanwezige hoeveelheid asbest op bedrijfsdaken in Nederland?
Op bedrijfsdaken ligt naar schatting 75% van de totale resterende oppervlakte van 74 miljoen m2die is genoemd in antwoord 4. De naar schatting resterende 5% ligt op overige daken, waarbij moet worden gedacht aan overheden en stichtingen.
Kunt u een overzicht geven van de nog aanwezige hoeveelheid asbest in overheidsgebouwen en in overheidsinfrastructuur (tunnels, bruggen etc.)?
Dit is helaas niet mogelijk. In 2005 is met het onderzoek «Asbest in Kaart; Historisch onderzoek Asbestgebruik en Methode Asbest-kansenkaart»3 verkend welke hoeveelheid asbest in Nederland is verwerkt. Het rapport concludeert dat in Nederland tussen 1917 en 1993 ruim 1,3 miljoen ton aan asbestvezels is verwerkt in ruim 7,7 miljoen ton asbesthoudend materiaal, waarbij uiteenlopende toepassingen worden beschreven. In het rapport wordt gesteld dat niet valt te becijferen hoeveel van de 7,7 miljoen ton asbesthoudend materiaal die in Nederland is verwerkt waar terecht is gekomen.
Om betrouwbare en gedetailleerde informatie te verkrijgen van waar nu nog asbest aanwezig is en in welke hoedanigheid, zouden voor alle overheidsgebouwen en -objecten van voor 1994 asbestinventarisaties moeten worden uitgevoerd. Een totale hoeveelheid laat zich met een dergelijk onderzoek niet optellen vanwege de diversiteit aan toepassingen en asbesthoudende producten met verschillende concentraties en soorten asbest, verschillende eenheden als vierkante meter, kilogrammen of aantal en zeker ook van belang de staat waarin de asbesttoepassing verkeert.
Als de nog aanwezige hoeveelheid asbest bekend zou zijn, moet dat niet worden gezien als een verwijderingsopgave. Veel toepassingen kunnen zonder gezondheidsrisico’s blijven zitten tot het moment van sloop, verbouwing of renovatie. Wanneer dat natuurlijke moment is aangebroken, voorziet de regelgeving in de verplichting vooraf een asbestinventarisatie te laten uitvoeren om de aanwezigheid van asbest en voor zover van toepassing de noodzaak van verwijderen te onderkennen.
Gelet op de omvang, kosten, beperkte bruikbaarheid en ook de naar verwachting onvoldoende capaciteit van de markt om dit uit te kunnen voeren, acht ik een onderzoek naar aanwezige hoeveelheden asbest in overheidsgebouwen en -objecten niet doelmatig.
Kunt u aangeven welke kosten jaarlijks gemaakt worden voor het saneren van asbest in overheidsgebouwen en overheidsinfrastructuur? Zo nee, bent u bereid dat te laten onderzoeken?
Dit is helaas niet mogelijk. Een onderzoek om dit te achterhalen zou veel tijd en geld kosten vanwege het grote aantal opdrachtgevers (zoals Rijkswaterstaat, Rijksvastgoedbedrijf, provincies, gemeenten, waterschappen). Daarbij komt dat de kosten voor asbestsanering veelal onderdeel zijn van totale projectkosten en de kosten per project zouden moeten worden geanalyseerd. Een dergelijk omvangrijk onderzoek acht ik niet doelmatig.
Het Economisch Instituut voor de Bouw noemt in het rapport «Toekomstperspectieven sloopsector 2019, Ontwikkelingen en vooruitzichten»4 een omzet uit asbestverwijdering van € 660 miljoen in 2018. De omzet was toen gegroeid vanwege de asbestdaken van bijna € 440 miljoen in 2013. Deze cijfers geven een indruk van de totale jaarlijkse uitgaven van overheden, bedrijven, stichtingen en particulieren voor asbestverwijdering.
Bent u bekend met de innovatieve saneringsmethode waarbij schuim, dat vezels isoleert, gehanteerd wordt, waardoor veilig maar veel sneller en dus goedkoper gesaneerd kan worden?
Ja, ik ben bekend met de saneringsmethode waarbij schuim wordt toegepast. Er zijn verschillende methoden en soorten schuim in gebruik als emissiebeperkende maatregel bij de verwijdering van verschillende asbesttoepassingen.
Uw Kamer heeft de motie Stoffer en Geurts aangenomen over emissiebeperkende maatregelen specifiek bij het verwijderen van asbestdaken (Kamerstuk 28 089, nr. 189) waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd (brief 17 juni 2022, Kamerstuk 25 834, nr. 188). Ik heb daarin toegelicht dat volgens een uitgevoerde kostenanalyse er geen sprake was van lagere kosten als schuim wordt toegepast bij de sanering van asbestdaken. Voor andere saneringen, met name saneringen binnen een gebouw, is de kostenopbouw anders en zou de toepassing van schuim tot financieel gunstigere uitkomsten kunnen leiden. Overigens zijn er meerdere maatregelen die genomen kunnen worden die tot een kostenverlaging kunnen leiden, bijvoorbeeld omdat het in bepaalde gevallen mogelijk is om ook zonder schuim te saneren in een lagere risicoklasse.
Kunt u aangeven waarom de innovatieve saneringsmethode met schuim door het Validatie en Innovatiepunt Asbest (VIP) niet positief beoordeeld is en realiseert u zich dat de overheid daardoor miljoenen euro’s per jaar meer uitgeeft dan nodig? Kunt u aangeven hoe u dit vrijgaveproces kunt versnellen?
Alle aanvragen met betrekking tot schuim die bij het VIP zijn ingediend, zijn tot nu toe positief beoordeeld.
Het is goed om op te merken dat het gebruik van schuim als emissiebeperkende maatregel altijd mag worden toegepast. Als men echter door het inzetten van schuim de werkwijze wil uitvoeren in risicoklasse 1 (waarbij minder beschermende maatregelen verplicht zijn), moet worden aangetoond door de asbestverwijderaar (werkgever) dat dat op een veilige manier kan en blootstelling van werknemers aan asbestvezels niet boven de grenswaarde uitkomt, bijvoorbeeld door op projectbasis specifieke metingen te doen. Wil men aantonen dat de werkzaamheden landelijk standaard (dus niet alleen op projectbasis) in risicoklasse 1 worden ingedeeld, dan is om die beoordeling uit te voeren door de Minister van SZW het VIP opgericht. Om werkmethoden en soorten schuim te laten beoordelen door het VIP, kunnen leveranciers een aanvraag doen en meetgegevens en informatie over de werkmethode aan het VIP overleggen.
Een producent of leverancier van schuim kan een aanvraag doen bij het VIP. De betreffende leveranciers zijn hiervan reeds geruime tijd op de hoogte. Om eventuele belemmeringen weg te nemen en ter verduidelijking van de procedure is in het kader van een motie van het lid Stoffer5 op 6 juli 2021 een bijeenkomst georganiseerd voor schuimproducenten en -leveranciers. Dit heeft niet bij alle leveranciers geleid tot het doen van een aanvraag.
Alle aanvragen met betrekking tot schuim die wél bij het VIP zijn ingediend, zijn zoals gezegd tot nu toe positief beoordeeld. In de zomer van 2021 is een eerste VIP-advies over een verwijderingsmethode voor verschillende asbesttoepassingen met behulp van schuim door de Minister van SZW goedgekeurd voor landelijk gebruik in risicoklasse 1.6 Recent heeft het VIP positief geadviseerd over een uitbreiding van het werkdomein van deze methode, hetgeen ook is overgenomen door de Minister van SZW. Er loopt momenteel een nieuwe aanvraag met betrekking tot schuim bij het VIP.
De Minister van SZW en ikzelf hechten veel waarde aan het bieden van ruimte voor innovatieve werkwijzen bij het verwijderen van asbest, ook met betrekking tot mogelijke kostenbesparingen, mits dat aangetoond op een veilige manier gebeurt. Wij moedigen leveranciers en producenten daarom aan om, zoals een andere leverancier van een specifieke schuimtoepassing reeds heeft gedaan met succesvolle uitkomst, een aanvraag in te dienen bij het VIP.
Kunt u ervoor zorgdragen dat de antwoorden op bovenstaande vragen de Kamer bereiken voor het commissiedebat Leefomgeving op 12 oktober?
Ja, daar kan ik voor zorgdragen.
Het bericht ‘UWV ontdekt Slowaakse fraude met ziekte-uitkeringen’ |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «UWV ontdekt Slowaakse fraude met ziekte-uitkeringen»?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Kunt u aangeven hoe het tekort aan verzekeringsartsen bij het Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) invloed heeft op het al dan niet signaleren van fraude?
Voor zover bekend is er geen causaal verband tussen het tekort aan verzekeringsartsen en het al dan niet signaleren van fraude. Handhaven en fraudealertheid is een UWV-brede opgave en een kerntaak van UWV. In onderhavige handhavingscasus was het juist de voortdurende alertheid van alle bij de gevalsbehandeling betrokken medewerkers, waaronder de verzekeringsarts, de medewerker verzuimbeheer en de re-integratiebegeleider, van doorslaggevend belang bij het signaleren van de huidige fraudezaken. Ik waardeer de oplettendheid van de medewerkers bij het UWV.
Bent u op de hoogte van meer vergelijkbare, buitenlandse uitzendbureaus die dergelijke activiteiten inzetten om fraude te plegen met Nederlandse ziekte-uitkeringen?
We hebben geen concrete aanwijzingen dat uitzendbureaus een rol spelen bij de huidige fraudezaken.
Kunt u uitleg geven over hoe het UWV het onterecht uitgekeerde bedrag gaat terugvorderen?
In dit onderzoek ging het half september om 94 uitkeringen, hiermee was een bedrag gemoeid van ruim € 200.000. UWV heeft met de desbetreffende uitkeringsgerechtigden contact gezocht om aanvullende informatie op te vragen en ze op te roepen voor controle door een arts. Inmiddels zijn 69 uitkeringen stopgezet of tegengehouden. Van de resterende 25 lopende uitkeringen wordt nog onderzocht of ze stopgezet kunnen worden. UWV doet verder onderzoek of er sprake is van georganiseerd misbruik en of er zaken zijn die aan het Openbaar Ministerie voor een strafrechtelijk onderzoek kunnen worden overgedragen.
Wanneer er sprake is van onterecht betaalde uitkeringen, moeten deze worden terugbetaald. In grensoverschrijdende situaties wordt zo veel mogelijk dezelfde aanpak gehanteerd als in nationale gevallen. Dat wil zeggen: het terug te betalen bedrag wordt verrekend met een nog lopende uitkering en/of er wordt loonbeslag opgelegd. Heeft de debiteur geen inkomen in Nederland en woont de debiteur in een EU-lidstaat, dan wordt de UWV-zusterorganisatie/uitkeringsinstantie van het desbetreffende land aangeschreven. UWV doet het verzoek om te verrekenen wanneer er een uitkering bij die instantie loopt.
Wanneer er geen uitkering loopt, wordt de zusterorganisatie gevraagd incassomaatregelen te nemen ten behoeve van de vordering van UWV. In de voorliggende casussen zal deze handelwijze ook worden gevolgd.
Hoe verklaart u de stijging van Ziektewet(ZW)-uitkeringen naar Europese Unie(EU)-burgers in de afgelopen jaren (van € 15 miljoen in 2014 naar € 27 miljoen in 2020)?
De stijging van de export van ZW-uitkeringen in de periode 2014–2020 heeft voor een belangrijk deel te maken met de stijging van het totale aantal ZW-uitkeringen en uitgekeerde bedragen. De stijging kan daar echter niet geheel uit worden verklaard
Uit cijfers van het UWV blijkt dat het totaal aantal ZW-uitkeringen tussen 2018 en 2020 steeg met 15%. In diezelfde periode steeg het aantal geëxporteerde ZW-uitkeringen met 17%.
UWV monitort of de stijging de komende jaren aanhoudt en onderzoekt mogelijke verklaringen.
Hoe verloopt de samenwerking tussen UWV, Sociale Verzekeringsbank (SVB), de Belastingdienst en de Nederlandse Arbeidsinspectie ten aanzien van het opsporen van fraude met de export van uitkeringen? Kan deze samenwerking verbeterd worden, bijvoorbeeld door middel van een Frauderaad of het oprichten van een gemeenschappelijk team dat zich richt op het tegengaan van deze fraude?
UWV, de SVB, de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) en de Belastingdienst werken in meerdere samenwerkingsverbanden samen om misbruik met o.a. uitkeringen, A1-verklaringen (voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving (SVB)), heffen en innen van premies (Belastingdienst), misstanden met arbeidsomstandigheden (NLA) te signaleren en aan te pakken. De samenwerking tussen de verschillende partners in deze samenwerkingsverbanden wordt als productief ervaren.
Voorbeelden hiervan zijn het samenwerkingsverband Aanpak Misstanden Uitzendsector (AMU) en de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI).
Ook zijn er in een aantal landen (Marokko, Turkije, Spanje, Suriname) attachés voor sociale zaken die in opdracht van onder andere de SVB en UWV handhavingstaken uitvoeren op verschillende beleidsterreinen. In strafrechtelijke onderzoeken naar uitkeringsfraude vindt eveneens samenwerking plaats tussen de arbeidsinspectie en UWV of SVB.
Inzake het tweede deel van de vraag of er een frauderaad of gemeenschappelijk team ten behoeve van de aanpak van fraude kan worden opgericht, kan ik het volgende melden. Naar aanleiding van een motie van 13 maart 2019 van de toenmalige Kamerleden Wiersma en Van Dijk heeft mijn voorganger besloten tot de oprichting van een Fraudeberaad. Uw Kamer is daar bij brief van 28 juni 2019 inzake «de stand van zaken uitkeringsfraude» over geïnformeerd (TK-stukken 2018–2019, 17 050, nr. 577). In dit beraad wisselen verantwoordelijke directeuren binnen de diverse instanties (Belastingdienst, Nederlandse Arbeidsinspectie, SVB, UWV en VNG/gemeenten) periodiek kennis uit en stemmen de aanpakken tussen de verschillende uitvoeringsinstanties voor de handhaving van de sociale zekerheid af. Internationale handhaving van de sociale zekerheid (zoals export van uitkeringen of vermogensonderzoek in het buitenland) hoort daar in toenemende mate ook bij en zal als terugkerend agendapunt van het beraad gaan fungeren.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om uitgekeerde uitkeringsbedragen, waarmee is gefraudeerd, in het buitenland terug te vorderen, juist omdat het als buitenlandse uitzendkracht hier mogelijk is bij ziekte een uitkering aan te vragen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om het handhavingsinstrument uit te breiden zodat handhaving in het buitenland wel mogelijk is?
In het kader van het borgen van de solidariteit – als fundament van de sociale zekerheid – is het te allen tijde noodzakelijk dat in het geval er uitkeringen onterecht zijn betaald, deze terug te vorderen. Daar gaat bovendien een preventief effect vanuit.
In het antwoord op vraag 4 staat beschreven welke stappen worden doorlopen in het invorderingsproces als de uitkeringsgerechtigde in het buitenland woont. UWV zal in de voorliggende casussen deze handelwijze ook volgen. Volledigheidshalve wil ik daarbij opmerken dat terugvordering in het buitenland moeilijker is dan in Nederland als gevolg van verschillende praktische belemmeringen. De Algemene Rekenkamer benoemt deze belemmeringen in het onderzoek «Een Nederlandse uitkering in het buitenland», 22 juni 2022». De Rekenkamer wijst bijvoorbeeld op het gegeven dat niet altijd duidelijk is welke instantie verantwoordelijk is voor terugvordering. Dat speelt vooral een rol bij landen die een (sterk) gedecentraliseerd sociale zekerheidssysteem hebben. De Rekenkamer stelt tegelijkertijd vast dat UWV, ondanks de praktische beperkingen de handhavingsmogelijkheden die er zijn bij de export van uitkeringen benut. UWV probeert ook afspraken te maken met landen waar veel uitkeringsgerechtigden wonen bilaterale te maken over terug- en invorderen.
Deelt u de mening dat het voor het draagvlak van de sociale zekerheid en het rechtvaardigheidsgevoel van burgers noodzakelijk is om alle uitgekeerde uitkeringsbedragen waarmee is gefraudeerd in het buitenland terug te vorderen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om het terugvorderen van onterechte uitkeringen te intensiveren?
Zoals eerder in het antwoord op de vragen 4 en 7 aangegeven, dienen uitkeringen die onterecht zijn betaald als gevolg van fraude te worden teruggevorderd.
In de beantwoording van deze vragen is ook ingegaan op de mogelijkheden voor terugvordering.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat buitenlandse uitzendkrachten die in Nederland een uitkering hebben aangevraagd deze uitkering naar het buitenland kunnen meenemen zonder dat er adequaat toezicht en handhaving mogelijk is om fraude te voorkomen? Zo ja, welke opties ziet u om de wettelijke mogelijkheid om de handhaving op fraude van export van uitkeringen naar het buitenland te verbeteren?
Zoals mijn ambtsvoorganger in de Kamerbrief van 11 maart 2020 in verband met fraude met ZW-uitkeringen heeft aangegeven, is Nederland gebaat bij een open en naar buiten gerichte economie en een goed werkende interne Europese markt. Daarbij hoort ook dat mensen die in Nederland werken aanspraak kunnen maken op de sociale zekerheid en dat zij hun in Nederland opgebouwde rechten niet verliezen wanneer zij terugkeren naar hun land van herkomst. Dat wordt geregeld in de Europese coördinatieverordening sociale zekerheid (EU-Verordening 883/2004)). Deze Verordening regelt ook dat mensen een uitkering mogen exporteren naar een andere lidstaat.
Goede controle op een rechtmatige verstrekking van uitkeringen is daarbij van wezenlijk belang. Bij de onderhandelingen over de herziening van Verordening 883/2004 heeft Nederland zich de afgelopen jaren dan ook ingezet voor verbeterde handhavingsmogelijkheden bij de export van uitkeringen.
Het artikel '40-urige werkweek botst met onze cultuur |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «40-urige werkweek botst met onze cultuur»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat de deeltijdcultuur in Nederland en de daarmee samenhangende arbeidsparticipatie van vrouwen een reliek uit de jaren ’80 is en deels gebaseerd is op een achterhaalde opvatting over de taakverdeling tussen man en vrouw?
De Nederlandse deeltijdcultuur kent een langere geschiedenis. In de jaren vijftig en zestig werd al in deeltijd gewerkt. Toen was er sprake van een krappe arbeidsmarkt en werd deeltijdwerk gezien als een manier om de arbeidsparticipatie te vergroten. In de jaren tachtig werd met het akkoord van Wassenaar deeltijdwerken ingezet om de werkloosheid te bestrijden: collectieve arbeidstijdverkorting werd ingeruild voor loonmatiging. In de jaren daarna vond deeltijdwerken zijn weg naar de cao’s. Zo werd onze samenleving geleidelijk aan steeds verder ingericht op deeltijdwerk, waardoor ook meer vrouwen de arbeidsmarkt betraden.
Deeltijdwerk kent voordelen. Het stelt mensen in staat de door hen gewenste werk-privébalans te realiseren, kosten te besparen door mantelzorg- en gezinstaken meer in eigen hand te nemen, en bevordert de betrokkenheid bij de arbeidsmarkt van groepen die zich anders wellicht zouden terugtrekken. Deze voordelen zorgen er deels voor dat de arbeidsparticipatie van vrouwen in Nederland relatief hoog is. In 2019 had 75,8% van de niet-onderwijsvolgende vrouwen van 15 tot 65 jaar betaald werk2.
Tegelijkertijd belemmert het deeltijdwerken de economische zelfstandigheid van vrouwen en beperkt het carrièrekansen. Dit komt doordat het nog steeds vooral vrouwen zijn die in deeltijd werken3, en doordat velen van hen in kleinere deeltijdbanen werken4. Hierdoor zijn vrouwen niet altijd in staat hun talenten en vaardigheden te ontwikkelen. Het werken in deeltijd valt ook samen met een traditionele opvatting over de taakverdeling tussen mannen en vrouwen. Het huidige beleid richt zich dan ook op het doorbreken van patronen en daarmee het verbeteren van de gelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt. Het kabinet doet dit door de combinatie van arbeid en zorg te verbeteren en met de bredere aanpak ten aanzien van gendergelijkheid.
Hoe beoordeelt u de analyse uit het artikel dat onze deeltijdcultuur niet samengaat met de voltijdse verwachtingen van de samenleving? Bent u het daar mee eens? Deelt u de opvatting dat het zaak is om in plaats van onze voltijdse verwachtingen naar beneden bij te stellen de Nederlandse deeltijdcultuur aan te pakken? Zo ja, hoe bent u dit van plan, zo nee, waarom niet?
Het kabinet is het eens met de analyse dat we staan voor grote maatschappelijke uitdagingen nu en in de toekomst, zoals de klimaattransitie of de toenemende zorgvraag.
We hebben iedere werkende hard nodig om collectieve voorzieningen te kunnen waarborgen. Daarom heeft dit kabinet ook werkenden opgeroepen5:werk net die paar uur extra, waar dat kan.
In de praktijk zien we een verandering op gang komen, maar het gaat langzaam. Tot 2020 blijkt dat de arbeidsparticipatie van vrouwen toeneemt en ook dat de gemiddelde arbeidsduur is gestegen6. Het kabinet blijft zich met beleidsmaatregelen inzetten op de bevordering van de gendergelijkheid op de arbeidsmarkt en de vergroting van de arbeidsparticipatie (in uren) en de carrière perspectieven (meer vrouwen naar de top) van vrouwen. Het kabinet heeft al verschillende stappen gezet. Zo is recent het betaald ouderschapsverlof ingevoerd en wordt de vergoeding voor de kinderopvang inkomensonafhankelijk gemaakt voor werkende ouders. Het kabinet heeft bovendien het voornemen om een maatschappelijke dialoog te starten. De dialoog kan inzicht bieden in de onderliggende motivaties van mensen over gendergelijkheid in relatie tot de arbeidsmarkt en hiervoor concreet handelingsperspectief aanreiken. Uw Kamer is hier op 14 november jl. over geïnformeerd.
Deelt u in dat verband de opvatting dat het enkel aanbieden van deeltijdcontracten aan werknemers die fulltime willen werken onacceptabel is, en dan in het bijzonder in de kraptesectoren met een maatschappelijke functie (bijvoorbeeld zorg en onderwijs)? Zo ja, welke stappen gaat u op korte termijn nemen om hier een einde aan te maken? Bent u bereid om bijvoorbeeld met de zorg- en onderwijssector in gesprek te gaan om het aanbieden van een voltijdscontract de standaard te maken?
Ik deel de opvatting dat het belangrijk is als werknemers meer uren willen werken, ze dat ook kunnen doen. Ik roep werkgevers dan ook om het gesprek aan te gaan en creatief te kijken wat mogelijk is. Het kabinet kan echter werkgevers niet verplichten om werknemers altijd voltijdcontracten aan te bieden als zij erom vragen en dit standaard te maken. Daarom deel ik in dit verband uw opvatting niet. Het standaard maken van voltijdscontracten is niet altijd praktisch uitvoerbaar, zou de contractuele vrijheid van werkgevers en werknemers beperken en in deeltijd werken kan ook een weloverwogen beslissing zijn van werknemers.
Hoe gaat de rijksoverheid als werkgever zelf om met het aanbieden van deeltijdcontracten? Heeft de rijksoverheid zelf beleid om deeltijd werkende rijksambtenaren aan te sporen fulltime te werken?
Het aandeel voltijdswerkenden is bij de rijksoverheid relatief groot: 72% van de rijksambtenaren werkt voltijds7. Van alle werkenden in Nederland werkt 52% voltijds8. Daar waar functies binnen de rijksoverheid lastig vervulbaar zijn, voelen leidinggevenden een prikkel om deeltijders actief te vragen om meer uren te werken. Rijksambtenaren hebben op grond van de wet (Wet flexibel werken) het recht om een verzoek in te dienen om meer of minder uren te gaan werken. Er is (op dit moment) geen aanvullend beleid nodig om het aandeel voltijdswerkende rijksambtenaren verder te verhogen. Als werkgever wil de rijksoverheid ook faciliteren dat rijksambtenaren hun werk en andere taken en verantwoordelijkheden (bijvoorbeeld zorg voor kinderen of mantelzorg) goed kunnen combineren. In deeltijd werken kan dan een bewuste keuze zijn.
Hoe beoordeelt u het feit dat de ouderwetse deeltijdcultuur kennelijk doorwerkt in jongere generaties? Bent u bereid onderzoek te doen naar de achtergronden van de deeltijdwensen onder jongeren en de uitkomsten hiervan te delen?
Zoals eerder aangegeven, kan de keuze om in deeltijd te werken een bewuste keuze zijn, ook voor jongeren. Wel zijn er verschillen tussen mannen en vrouwen. Uit onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) en het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Deeltijdwerk blijkt dat al aan de start van hun carrière, voordat er sprake is van een partner of kinderen, vrouwen vaker in deeltijd werken dan mannen9, 10. Van de vrouwen die net de arbeidsmarkt zijn opgegaan – in de meeste gevallen dus nog voor er kinderen in het spel zijn – werkt bijna twee derde in deeltijd. Bij mannen doet zich min of meer het omgekeerde voor. Van de mannen werkt 70% in een voltijdbaan11. Ik vind dit voor vrouwen een gemiste kans omdat het ten koste gaat van talenten, ontwikkeling van vaardigheden en de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Het zorgt er tegelijk voor dat vrouwen minder vaak economisch zelfstandig zijn en dat vind ik zorgelijk. Het SCP noemt een aantal factoren die mogelijk een rol spelen, al dan niet in samenhang met elkaar: verschillen in preferenties en ambities (mogelijk gedreven door sociale normen), opleidingskeuzes (onderwijs, zorg en kinderopvang wordt vaak in deeltijd gewerkt) en de cultuur binnen organisaties of sectoren. Op basis van deze studies bezie ik of er aanvullend onderzoek of maatregelen nodig zijn.
Deelt u de analyse dat het met de huidige krappe arbeidsmarkt meer dan ooit noodzakelijk en kansrijk is om mensen aan de zijlijn van de arbeidsmarkt mee te laten doen? Zo ja, welke hindernissen of obstakels ervaren bijvoorbeeld 50-plussers, mensen die na 67e willen doorwerken of mensen met een arbeidsbeperking nu om mee te doen? Welke stappen gaat u op korte termijn zetten om die obstakels weg te nemen?
Iedereen die wil en kan werken of meer uren wil werken moet de mogelijkheid hebben dit te doen, zeker gezien de huidige krappe arbeidsmarkt. Ook als mensen na hun pensioen – betaald of onbetaald – aan het werk gaan, juich ik dat toe. Het is mijn sterke overtuiging dat senioren en mensen met een arbeidsbeperking meer kunnen bijdragen aan onze samenleving, als we hen daartoe meer kansen bieden.
Als het gaat over 50-plussers hebben vorige kabinetten zich ingezet op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van deze groep. Dit heeft mede door de hoogconjunctuur en de huidige krapte geleid tot een flink verbeterde arbeidsmarktpositie voor 50-plussers. Begin 2013 lag de netto-arbeidsparticipatie van de groep 55–65 op 58%, bijna 10 procentpunt onder het gemiddelde van de gehele bevolking (66,8%). In het tweede kwartaal van 2022 is de netto-arbeidsparticipatie van de groep 55–65 met 73,2% hoger dan het gemiddelde van de gehele bevolking (72,2%)12. Vanaf 60 is er daarentegen een sterke daling zichtbaar. De groep wordt niet sneller werkloos dan andere groepen, maar eenmaal werkloos is het opnieuw vinden van werk wel moeizamer.
Senioren hebben een grotere kans op langdurige werkloosheid vanwege meerdere oorzaken. Aan de kant van werknemer zien we als oorzaken een eenzijdig en langdurig arbeidsverleden, het ontbreken van een (actueel) diploma, «onwennig» solliciteren en vaardigheden die niet aansluiten op de huidige behoeften op de arbeidsmarkt. Aan de andere kant is er bij sommige werkgevers helaas nog steeds sprake van negatieve beeldvorming13.
Deze beeldvorming zal daarom aandacht krijgen in de uitvoering van mijn Seniorenkansenvisie, die ik voor de begrotingsbehandeling van SZW naar de Kamer zal sturen. De maatregelen genoemd in de Seniorenkansenvisie richten zich ook op de groep die langer willen doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd.
Als het gaat over mensen die na de AOW-leeftijd willen doorwerken blijkt uit een evaluerend onderzoek na de invoering van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd dat voor werkgevers het (gepercipieerde) risico op ziekte één van de redenen is om niet met AOW-gerechtigden te werken14. Ook blijkt hieruit dat een groot deel van de werkgevers niet bekend is met het verlichte arbeidsrechtelijke regime dat sinds de invoering van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd geldt in geval de werknemer de AOW-leeftijd heeft bereikt15. Zo heeft de werkgever bijvoorbeeld in geval van ziekte een loondoorbetalingsverplichting van maar 13 weken.
Om werkgevers en werknemers bekend te maken met de mogelijkheden die de wet biedt om met AOW-gerechtigden te werken, zal de komende tijd vormgegeven worden aan een voorlichtingscampagne. Ook heeft de campagne tot doel om bij te dragen aan het veranderen van de manier waarop we op de arbeidsmarkt naar senioren kijken. In de brief over de Seniorenkansenvisie zal ik de Kamer verder informeren over de wijze waarop aan deze voorlichtingscampagne vorm wordt gegeven.
Als het gaat over mensen met een arbeidsbeperking dan is het van belang dat deze groep nog beter de weg naar de arbeidsmarkt weet te vinden en dat obstakels die werk in de weg staan worden weggenomen. Juist in deze tijden van krapte op de arbeidsmarkt zijn er kansen voor mensen die nog aan de kant staan. Ik werk daarom toe naar een verbetering van de banenafspraak over de stappen op dit punt heb ik de Kamer geïnformeerd in mijn brief van 7 juli jl. Ik blijf in gesprek met betrokkenen over hoe we gezamenlijk meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk kunnen helpen en houden.
Naast de banenafspraak is ook het wetsvoorstel Breed Offensief belangrijk voor de baankansen van mensen met een arbeidsbeperking. Het wetsvoorstel bevat maatregelen om de kans op werk voor deze mensen te vergroten. Op 5 juli jl. is door uw Kamer met grote meerderheid ingestemd met het wetsvoorstel. De behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is op dit moment gaande16.
Deelt u de opvatting dat het feit dat meer werken voor mensen soms nauwelijks extra loont een perverse en absoluut ongewenste prikkel is? Zo ja, bent u bereid om vaart te maken met de uitwerking van een voltijdsbonus, hierin als Minister van werkgelegenheid een leidende rol te nemen zodat sectoren zoals de zorg en het onderwijs, maar ook andere kraptesectoren daar gebruik van kunnen maken? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze opvatting niet. De situatie ligt genuanceerder dan deze vraag doet vermoeden. Het kabinet vindt het van belang dat het loont om te werken. Huidig beleid is erop gericht dat huishoudens met een laag of middeninkomen een tegemoetkoming kunnen krijgen in bijvoorbeeld de huurkosten of de kosten voor kinderen. Hun gemiddelde belastingdruk is hierdoor ook lager. De keerzijde is dat waar de inkomensondersteuning afbouwt, er gevolgen zijn voor de marginale druk. Door samenloop van afbouwtrajecten van inkomensafhankelijke regelingen kan sprake zijn van een piek in de marginale druk. Dit komt echter weinig voor: 4% van de werkenden heeft een marginale druk van 70% of meer. Omdat dit deels mensen betreft die reeds voltijds werken, ligt het percentage werkenden met een zeer hoge marginale druk en de mogelijkheid tot meer uren werk lager.
Deze groep is dus niet representatief voor de hele groep werkenden: bij 96% van de werkenden is de marginale druk minder dan 70%. En voor 1 op de 5 werkenden is de marginale druk zelfs hoogstens 40%. Dit neemt niet weg dat een zeer hoge marginale druk onwenselijk is en dat mensen die meer uren willen werken hier baat bij moeten hebben. Het kabinet kijkt daarom, mede naar aanleiding van de motie Palland c.s., naar hoe extremen in de marginale druk binnen deze kabinetsperiode kunnen worden aangepakt17.
Daarnaast kijkt het kabinet naar een voltijds- en meerurenbonus als mogelijke maatregel om meer uren werken te stimuleren. Het kabinet heeft besloten zich eerst te richten op opties in de zorg en het onderwijs, omdat in deze sectoren vaak in deeltijd wordt gewerkt. Daarbij geldt dat een eventuele voltijdsbonus wel juridische, uitvoeringstechnische en budgettaire knelpunten kent. In het onderwijs zal gestart worden met een kopgroep van scholen om in de praktijk te bekijken welke vorm van een bonus het beste werkt. In december wordt de Kamer verder geïnformeerd over de voltijdsbonus en de meerurenbonus in de zorg en het onderwijs. Andere sectoren kunnen desgewenst de uitkomsten van deze aanpak in de zorg en het onderwijs benutten.
Durft u de ambitie uit te spreken om een einde te maken aan de deeltijdcultuur, waardoor keuzes over fulltime of parttime werken niet langer worden ingegeven door het onvoldoende lonen van extra werken of achterhaalde sociale oordelen over de rolverdeling tussen man en vrouw of de opvoeding van kinderen, maar door de eigen individuele afweging van werknemers?
De ambitie van het kabinet is dat (meer) werken (meer) loont, dat mensen net die paar uur extra werken waar dat kan, en dat deeltijdwerk niet langer voor veel vrouwen een automatisme is. Mannen en vrouwen moeten een vrije keuze hebben over hoeveel uur zij willen werken. Het betaald ouderschapsverlof en de voornemens op het gebied van de financiering van kinderopvang kunnen hieraan bijdragen.
Met de eerdergenoemde maatschappelijke dialoog gaan we samenlevingsbreed in gesprek over gendergelijkheid op de arbeidsmarkt en de plaats die de deeltijdcultuur daarbinnen heeft. Daarbij zullen ook de kansen en belemmeringen van deeltijdwerk aan de orde komen. De uitkomsten van de dialoog zullen als input gebruikt worden voor de samenleving, werkgevers en overheid om het huidige deeltijdwerken en de daarmee samenhangende deeltijdcultuur bespreekbaar te maken. Daarbij is het van belang dat, zoals de vragensteller ook benoemt, er ruimte blijft voor individuele afwegingen van werkgevers en werknemers. Deeltijd als optie moet dan ook blijven bestaan, maar minder dan nu als automatisme. Dit moeten we niet alleen bezien vanuit persoonlijke vrijheid, maar ook vanuit een breder maatschappelijk belang. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin iemand werk wil combineren met mantelzorg. In dergelijke gevallen levert een deeltijdbaan een positieve bijdrage aan de welvaart in Nederland. Tegelijkertijd blijft het kabinet zich inzetten om meer uren werken te stimuleren, waar dat kan, vanwege het maatschappelijke belang om Nederland draaiende te houden en om economische zelfstandigheid te bevorderen.
Naheffingen bij schijnzelfstandigheid |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Hoe vaak zijn bij zelfstandigen geen werknemersafdrachten gedaan, terwijl dit wel moest?
Het is naar de aard van de zaak niet mogelijk om aan te geven wat het aantal zzp’ers is dat volgens het arbeidsrecht eigenlijk als werknemer zou moeten worden aangemerkt.1 Hoe hoog de non-compliance op dit terrein precies is, is niet duidelijk; daarom is geen informatie voorhanden hoe vaak het voorkomt dat een opdrachtgever ten onrechte geen loonheffingen heeft afgedragen.
Klopt het dat voormalig (schijn)zelfstandigen worden geconfronteerd met naheffingen in het geval zij hun recht halen? Hoe vaak is dit het geval? Als u dit niet inzichtelijk heeft, kunt u dit in kaart brengen?
In de situatie dat een opdrachtgever ten onrechte een arbeidsrelatie niet heeft aangemerkt als een dienstbetrekking (en geen sprake is van kwaadwillendheid) wordt een aanwijzing gegeven aan de opdrachtgever/werkgever. Als deze aanwijzing niet wordt opgevolgd, wordt een correctieverplichting opgelegd om alsnog voor die arbeidsrelatie de loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen in te houden en af te dragen en de premie voor de werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet af te dragen. De correctieverplichting en naheffingsaanslag kan worden opgelegd met terugwerkende kracht tot het moment van de aanwijzing. Bij het niet (geheel) voldoen aan de correctieverplichting kan de Belastingdienst een naheffingsaanslag opleggen aan de opdrachtgever/werkgever voor het bedrag dat er naar schatting niet of te weinig is gecorrigeerd.
Vaststelling van een dienstbetrekking kan ook gevolgen hebben voor de inkomstenbelasting van de opdrachtnemer, die voor de betreffende arbeidsrelatie dan gekwalificeerd wordt als werknemer. Zo kan er, afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval, bijvoorbeeld geen recht op ondernemersfaciliteiten bestaan en geen kostenaftrek mogelijk zijn als blijkt dat sprake is van een dienstbetrekking. De inkomstenbelasting is verschuldigd door de opdrachtnemer en kan niet worden verhaald op de opdrachtgever. Een wijziging in het inkomen van de belastingplichtige, bijvoorbeeld doordat de ondernemersfaciliteiten niet meer van toepassing zijn door het vervallen van het ondernemerschap, kan ook van invloed zijn op inkomensafhankelijke regelingen zoals toeslagen. De vaststelling dat sprake is van een dienstbetrekking kan gezien de toepassingsvoorwaarden ook gevolgen hebben voor de Tozo.
Deze regeling wordt niet door de Belastingdienst uitgevoerd, maar de Belastingdienst dient wel inlichtingen te verstrekken aan de bevoegde instanties op basis van art. 64 van de Participatiewet.
Voor alle belastingdienstkantoren geldt dat er gewerkt wordt op basis van eenheid van beleid en uitvoering. Er is dus geen verschil in behandeling tussen verschillende belastingkantoren.
Omdat het handhavingsmoratorium geldt voor de loonheffingen en niet voor de inkomstenbelasting kan er wel een navorderingsaanslag voor de inkomstenbelasting worden opgelegd aan de werkende. Tot nu toe zijn er binnen de directie MKB van de Belastingdienst, die de aangiften inkomstenbelasting van ZZP’ers behandelt, geen signalen bekend dat er in de in vraag 2 beschreven situatie een navorderingsaanslag is opgelegd.
De Algemene Rekenkamer heeft recent een data-analyse uitgevoerd naar de repressieve handhaving bij zelfstandigen in haar rapport «Focus op handhaving Belastingdienst bij schijnzelfstandigheid» en concludeerde dat de Belastingdienst terughoudend omgaat met de handhaving op schijnzelfstandigheid bij individuele opdrachtnemers.2
Worden naheffingen gebruikt als dreigement om te voorkomen dat mensen die eigenlijk werknemer zijn hun recht halen? Heeft u instrumenten om hier tegenop te treden? Wat gaat u hier aan doen?
Wanneer naheffingen gebruikt worden als dreigement om te voorkomen dat werkenden hun recht halen, is dit een onwenselijke situatie. Op de situatie of dit in de praktijk door opdrachtgevers gebruikt wordt richting werkenden heb ik geen zicht. Naheffingen in de loonheffingen worden opgelegd aan de opdrachtgever. De naheffingsaanslag loonheffingen is een aangelegenheid tussen de Belastingdienst en de opdrachtgever. De werknemer is hierbij in beginsel geen partij.
In ons juridische systeem heeft iedere burger of instantie in beginsel de mogelijkheid om zijn recht te halen. Dit is ook van toepassing in de in deze vraag omschreven situatie.
Hoe gaan de verschillende belastingkantoren om met schijnzelfstandigheid en naheffingen van werkgeverspremies, premies voor werknemersverzekeringen en naheffingen in verband met de loonheffing, met de inkomstenbelasting en fiscale faciliteiten, zoals aftrekposten, toeslagen en de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandige Ondernemers (TOZO)? Bij wie worden deze verhaald? Bestaat er een verschil in behandeling tussen verschillende belastingkantoren en zo ja, welke verschillen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat de rekening van schijnzelfstandigheid niet bij (kwetsbare) werkenden mag worden gelegd, zeker niet als grote bedrijven niets hoeven te betalen en de wet niet wordt gehandhaafd?
Het uitgangspunt is dat iedereen zijn of haar arbeidsrelatie moet inrichten binnen de wettelijke kaders en iedere partij die een bepaalde arbeidsrelatie aangaat daarvoor verantwoordelijk is alsmede voor de rechten en plichten die passen bij die arbeidsrelatie. Dit is onafhankelijk van het feit dat men een groot bedrijf, een klein bedrijf of een individuele werkende is. Ik deel dan ook de opvatting dat voorkomen moet worden dat een (van beide) partij(en) de rekening van schijnzelfstandigheid betaalt. Ik ben me ervan bewust dat er in de praktijk een machtsverhouding tussen werkende en degene die het werk verschaft kan bestaan of worden ervaren. In de kabinetsreactie op de rapporten van ARK en ADR3 is toegezegd de handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen te herijken en versterken. Nog dit jaar zal de voortgangsbrief zzp naar de Kamer worden verzonden, waarin wordt aangeven hoe dit de komende tijd vorm gaat krijgen.
Herinnert u zich de uitspraak van de Staatsecretaris, uit het debat zelfstandige zonder personeel van 30 juni jongstleden, dat als er onterecht geen loonheffing is afgedragen door de opdrachtgever, dat de loonheffing niet wordt verhaald op de opdrachtnemer, die eigenlijk een werknemer was? Geldt dat ook voor de inkomstenbelasting voor zover de inkomsten in de inkomstenbelasting als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden zijn opgegeven?
Het handhavingsmoratorium en daarbij behorende beperking met betrekking tot handhaven met terugwerkende kracht geldt alleen voor de opdrachtgevers en voor de loonheffingen. Voor de inkomensheffing bij de opdrachtnemer kan de Belastingdienst zoals gebruikelijk toetsen of sprake is van ondernemerschap en als dat niet het geval is kan de Belastingdienst – als de feiten daartoe aanleiding geven – stellen dat sprake is van loon uit dienstbetrekking. Omdat het handhavingsmoratorium niet geldt voor de inkomstenbelasting kan er een navorderingsaanslag voor de inkomstenbelasting worden opgelegd. Tot nu toe zijn er binnen directie MKB van de Belastingdienst, die de aangiften inkomstenbelasting van ZZP’ers behandelt, geen signalen bekend dat er in de in vraag 6 beschreven situatie een navorderingsaanslag is opgelegd. Voor de omzetbelasting geldt een aparte toets of sprake is van ondernemerschap. Informatie hierover is beschikbaar op de website van de Belastingdienst.
Wanneer een opdrachtnemer jarenlang heeft aangegeven als zelfstandige te hebben gewerkt voor de inkomensheffing en over dezelfde jaren – bijvoorbeeld op grond van een rechterlijke uitspraak – een loonvordering gaat indienen, kan dit leiden tot vragen van de Belastingdienst. Het is namelijk niet mogelijk tegelijkertijd twee verschillende standpunten voor de inkomensheffing in te nemen, namelijk voor dezelfde uren tegelijk zelfstandige én werknemer te zijn.
De daadwerkelijke effecten voor de omzetbelasting en inkomensheffingen zijn mede afhankelijk van overige feiten en omstandigheden bij een opdrachtnemer. Het is niet mogelijk hierover in algemene zin conclusies te trekken of toezeggingen te doen over de gevolgen die individuen kunnen gaan ervaren. Situaties kunnen dermate verschillen dat vrijwel in ieder geval een nader onderzoek nodig is.
Gaat u zich ervoor inspannen dat de Belastingdienst de rekening niet gaat verhalen bij werkenden, onder andere bestaande uit; werkgeverspremies, premies voor werknemersverzekeringen, naheffingen in verband met de loonheffing, inkomstenbelasting en fiscale faciliteiten, zoals aftrekposten, toeslagen en de TOZO. Kunt u toezeggen dat individuen geen negatieve gevolgen gaan ervaren door de Belastingdienst? Zo nee, waarom niet? Hoe wordt hierover gecommuniceerd?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met artikel 20 en artikel 125 van de Wet financiering sociale verzekeringen die het respectievelijk verbieden en strafbaar stellen dat de werkgever de door hem verschuldigde premie verhaalt op de werknemer? Is dit aan de orde in Nederland? Heeft u instrumenten om hier tegenop te treden? Wat gaat u hier aan doen?
Ik ben bekend met artikel 20 en artikel 125 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Er zijn bij mij geen signalen bekend dat werkgevers, tegen deze wet in, in het geval van bewezen schijnzelfstandigheid in strijd met de Wet financiering sociale verzekeringen premies die zij verschuldigd zijn verhalen op de werknemer. Deze wet is van toepassing op de premies voor sociale verzekeringen en niet op de loonbelasting. De Wet financiering sociale verzekeringen biedt het instrument om strafrechtelijk op te treden tegen een werkgever indien die situatie zich (in de toekomst wel) zou voordoen.
Herinnert u zich dat de Staatssecretaris in datzelfde debat zelfstandige zonder personeel heeft aangegeven dat het vervolgens de vraag is of een opdrachtgever de loonheffing gaat verhalen op de opdrachtnemer? Deelt u de opvatting dat opdrachtgevers de rekening (waaronder de loonheffing, maar niet uitsluitend de loonheffing) niet bij opdrachtnemers mogen leggen, bijvoorbeeld door uit te betalen loon in te houden? Heeft u instrumentarium om dit aan te pakken? Gaat u zich hiervoor inspannen? Kunt u toezeggen dat individuen hierdoor geen negatieve gevolgen gaan ervaren? Zo nee, waarom niet?
De loonheffing bestaat uit loonbelasting en premie volksverzekeringen. De werknemer is de belastingplichtige voor de loonbelasting. De loonheffing wordt ingehouden op het loon van de werknemer en afgedragen door de werkgever. De werkgever mag de ten onrechte niet ingehouden loonheffing die van hem is nageheven, in beginsel verhalen op zijn werknemer. Of de werkgever daadwerkelijk een verhaalsrecht heeft wordt bepaald door de uitleg van de overeenkomst tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Voor premies werknemersverzekeringen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 8.
Deelt u de opvatting dat de vrijwaringsbepalingen omtrent belastingen en verzekeringen, waaronder loonbelastingen, premies en bijdragen aan sociale zekerheid, die sommige bedrijven in hun overeenkomsten met opdrachtnemers hebben staan, nietig zijn in het geval van schijnzelfstandigheid? Kunt en gaat u hier tegen optreden? Zo nee, waarom niet?
Vrijwaringsclausules worden opgenomen in contracten tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Zolang dit binnen de kaders van de wet is, staat het beide partijen vrij om dit contract in te vullen zoals gewenst. Het is dan ook niet aan een bewindspersoon om hier een uitspraak over te doen, die beoordeling is aan de rechter.
Uit jurisprudentie komt naar voren dat een vrijwaringsclausule in beginsel geldig is, tenzij een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze (beperkte) uitzondering biedt een mogelijke ontsnapping voor degene die wordt geconfronteerd met een beroep op een vrijwaringsclausule. Het is aan de rechter om te oordelen of schijnzelfstandigheid hier voldoende grond voor vormt.
Het rapport ‘Meedoen zonder beperkingen’ van de Nationale ombudsman |
|
Don Ceder (CU) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van het rapport «Meedoen zonder beperkingen» van de Nationale ombudsman?1
Ja.
Bent u het eens dat wet- en regelgeving erop gericht zou moeten zijn dat financiële zekerheid haalbaar is voor jongeren met een beperking, en werken zou moeten lonen?
Ik acht het van het grootste belang dat financiële zekerheid voor jongeren met een beperking haalbaar is en dat werken moet lonen.
Is bij de totstandkoming van de Wajong en de Participatiewet in uw ogen voldoende onderzocht of het uitgangspunt van zelfredzaamheid en hulp uit de sociale omgeving een realistische verwachting is? Erkent u met de Nationale ombudsman dat de overheid te hoge verwachtingen heeft van de zelfredzaamheid van jongeren met een beperking? Zo ja, welke stappen onderneemt het kabinet om dit recht te zetten?
Het uitgangspunt voor de Wajong en Participatiewet is dat mensen die dat nodig hebben ondersteuning kunnen krijgen. Gemeenten en UWV begeleiden jongeren met een arbeidsbeperking naar werk, zij kunnen hiervoor maatwerk en ondersteuning leveren met de hen ter beschikking staande instrumenten. Dit vergt veel inspanningen van alle betrokkenen.
De Nationale ombudsman heeft met zijn rapport Meedoen zonder beperkingen een beeld gegeven van de knelpunten die jongeren met een beperking in de Participatiewet en de Wajong ervaren en daarnaast ook aanbevelingen gedaan tot verbetering. Ik ben hem daarvoor zeer erkentelijk. Het rapport van de Nationale ombudsman kan bijdragen aan een goed debat over wenselijke verbeteringen voor deze kwetsbare groep jongeren. De Nationale ombudsman heeft gevraagd om binnen drie maanden met een reactie te komen op het rapport. Uiteraard reageer ik op het rapport. Ik zal de Kamer een afschrift van mijn reactie doen toekomen.
De vraag of de overheid te hoge verwachtingen heeft van de zelfredzaamheid van jongeren met een beperking is lastig in algemene zin te beantwoorden, omdat de groep jongeren met beperkingen heel divers is. Zo zijn er jongeren met een beperking die volledig kunnen werken en jongeren die alleen gedeeltelijk kunnen werken. Verder zijn er jongeren met een beperking die veel ondersteuningsbehoefte hebben en jongeren die met minder ondersteuning toe kunnen.
Cruciaal is dat jongeren met een beperking de ondersteuning krijgen die zij gezien hun mogelijkheden en omstandigheden nodig hebben om te voorzien in inkomen en te kunnen werken naar vermogen. Dat is de opdracht waar wij voor staan. Dit is een opgave voor alle partijen: Rijk, gemeenten en UWV, werkgevers en de jongeren zelf met hun sociale omgeving.
Het kabinet zet zich daarvoor in met diverse maatregelen. Zo is het wetsvoorstel Breed Offensief dat nu bij de Eerste Kamer ter behandeling ligt erop gericht om de kansen op duurzaam werk voor mensen met een beperking in de Participatiewet te verbeteren. Voorts heb ik bij brief van 21 juni jl. de Kamer geïnformeerd over het brede traject Participatiewet in balans en de in dit verband voorgestelde maatregelen die ik naar aanleiding van signalen over «hardheid» in de Participatiewet zal uitwerken. Deze uitwerking vindt plaats in nauwe samenwerking met betrokken partijen: gemeenten, maar ook vertegenwoordigers van cliëntenorganisaties. Ik werk daarbij toe naar een Participatiewet die eenvoudiger is en een toereikend bestaansminimum biedt, die mensen passende ondersteuning biedt om mee te doen in de samenleving en met rechten en verplichtingen die zinvol en begrijpelijk zijn en nageleefd kunnen worden. Onderdeel daarvan is het voornemen tot verruiming van de bijverdiengrenzen in de Participatiewet, zodat werken lonender wordt. Ik streef ernaar om de Kamer hierover binnenkort te informeren. Ook de banenafspraak is een belangrijk instrument om meer banen te realiseren voor mensen met een arbeidsbeperking. Ik werk toe naar een verbetering van de banenafspraak, over de stappen op dit punt heb ik de Kamer geïnformeerd in mijn brief van 7 juli jl.2.
Samen met UWV werk ik verder aan een effectevaluatie van de Wajong-dienstverlening. In 2023 informeer ik uw Kamer over de resultaten van verschillende onderzoeken naar de ondersteuning van UWV in een syntheserapport. Onderdeel hiervan is een onderzoek naar het willen, kunnen en doen van klanten in de dienstverlening bij UWV en de mogelijkheid op basis hiervan tot concrete handelingsperspectieven te komen voor de uitvoering om betere dienstverlening te bieden. Op basis van het syntheserapport ontwikkelen we de dienstverlening indien nodig verder door.
Van groot belang is tot slot dat het kabinet heeft aangekondigd om het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen met ingang van 1 januari 2023 met 10% te verhogen. Dit komt tegemoet aan de roep om versterking van de koopkracht van mensen, ook van jongeren met een beperking.
Bent u het eens dat de huidige wet- en regelgeving knelt voor jongeren met een beperking die willen gaan werken? Hoe beziet u de conclusies uit dit rapport met het oog op de huidige krapte op de arbeidsmarkt? Wordt in de plannen aangaande de arbeidsmarktkrapte ook gezocht naar mogelijkheden om jongeren met een beperking een kans te geven op een passende baan?
Zoals ik in antwoord 3 heb aangegeven wordt thans naar aanleiding van signalen over «hardheid» in de Participatiewet gewerkt aan de uitwerking van de maatregelen die zijn benoemd in het traject Participatiewet in balans.
De huidige krapte op de arbeidsmarkt biedt kansen voor werkzoekenden die nu nog langs de kant staan, en dus ook voor jongeren met een arbeidsbeperking, om aan het werk te komen. Dat maakt het des te belangrijker om de drempels om aan het werk te komen voor deze jongeren weg te nemen.
Voor de zomer ontving u de Kamerbrief Aanpak krapte op de arbeidsmarkt3 over de kabinetsbrede aanpak van de arbeidsmarktkrapte. Het kabinet zet zich actief in voor mensen die aan de kant staan en dus ook voor het begeleiden van jongeren met een beperking naar een passende baan.
Zo zetten we het Europees Sociaal Fonds (ESF+) tijdens de looptijd van het programma (tot eind 2027) in voor mensen die een kwetsbare positie hebben op de arbeidsmarkt. Binnen ESF+ loopt een specifiek project voor jongeren uit het VSO/PRO-onderwijs voor aansluiting op de arbeidsmarkt en gemeenten kunnen activiteiten aanbieden voor de begeleiding van jongeren naar werk. Daarnaast, en aanvullend op de reguliere dienstverlening van gemeenten en UWV, lanceerden de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik het korte termijn actieplan Dichterbij dan je denkt. Met dit plan intensiveren wij de matching tussen werkgevers en werkzoekenden uit het zogenaamde onbenut arbeidspotentieel (waaronder ook werkzoekende jongeren met een arbeidsbeperking). Via landelijke en regionale communicatie willen we werkgevers ertoe aanzetten om mensen uit het onbenut arbeidspotentieel een kans te geven en daarvoor gebruik te maken van wervingsmethoden die deze doelgroep aan het werk kunnen helpen op passende banen. Bijvoorbeeld via scholing en leerwerktrajecten kunnen gemeenten en UWV werkzoekende jongeren met een beperking helpen aan een baan.
Tot slot verhogen we zoals gezegd structureel het minimumloon en hebben de Ministeries van OCW, SZW, gemeenten, onderwijs, UWV, (jongeren)vakbonden, werkgevers en SBB een gezamenlijke werkagenda vastgesteld voor een aanpak van de jeugdwerkloosheid, ook voor jongeren met een beperking. Momenteel worden de tijdelijke maatregelen van de Aanpak Jeugdwerkloosheid, onderdeel van het aanvullend sociaal pakket en het Nationaal Programma Onderwijs, verankerd in wet- en regelgeving om zo een soepele overgang voor jongeren met een structurele achterstand op de arbeidsmarkt te waarborgen van school naar werk en bij uitval weer terug. Het kabinet heeft hiervoor structureel middelen uitgetrokken.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van de Nationale ombudsman om jongeren proactief en in begrijpelijke taal te informeren over hun rechten en plichten, te zorgen voor persoonlijke begeleiding, te zorgen dat werken van toegevoegde waarde is en te zorgen voor financiële zekerheid? Worden deze aanbevelingen meegenomen in de plannen voor de aanpassing van de Participatiewet en in ander kabinetsbeleid?
In algemene zin vind ik dit zinvolle aanbevelingen. Zoals hierboven aangegeven is er al veel beleid op dit terrein ingezet. Ook heb ik aangegeven dat ik met een reactie kom op het rapport. Daarin zal ik meer in detail ingaan op de aanbevelingen uit het rapport. Ik wil daarbij kijken hoe de aanbevelingen praktisch zouden kunnen worden vertaald en wat daarvoor nodig is. Ik zal de Kamer een afschrift van mijn reactie doen toekomen.
Constaterende dat er geregeld wordt gesteld – ook door de Nationale ombudsman – dat jongeren met een beperking eigenlijk niet thuishoren in de Participatiewet, wat is het kabinetsstandpunt hierover na bestudering van dit rapport? Is het kabinet het eens met de stellingname dat er – volgens de Nationale ombudsman – een stelselverandering zou moeten komen om recht de doen aan de kwetsbaarheden en behoeften van jongeren met een beperking?
Sinds de invoering van de Participatiewet in 2015 hebben jongeren met een beperking die kunnen werken aanspraak op ondersteuning in het kader van de Participatiewet en zo nodig recht op een uitkering. Jongeren die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn kunnen een beroep doen op de Wajong 2015.
Het kabinet realiseert zich de kwetsbaarheden en behoeften van jongeren met een beperking. Naar aanleiding van de evaluatie van de Participatiewet door het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft het vorige kabinet een aantal aandachtspunten benoemd voor toekomstig beleid4. Deels zijn deze aandachtspunten vertaald in het wetsvoorstel Breed Offensief.
In het Coalitieakkoord van dit kabinet is niet voorzien in een stelselverandering zoals bedoeld in vraag 6. Wel benoemt het Coalitieakkoord de ambitie dat iedereen in Nederland een goed bestaan verdient en moet mee kunnen doen. Ook zijn in het Coalitieakkoord verschillende maatregelen benoemd die relevant zijn voor jongeren met een beperking. Het betreft onder meer de wijziging van de kostendelersnorm, het traject Participatiewet in balans, verruiming van de vrijlatingsgrenzen in de Participatiewet, de ambitie om meer mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt naar werk begeleiden en de verruiming van beschut werk. Ik houd u op de hoogte van de voortgang van deze maatregelen.
De berekeningen van het toetsingsinkomen voor de kinderopvangtoeslag |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «De berekening van het toetsingsinkomen voor de kinderopvangtoeslag: het verschil tussen huur en koop»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Is het bij het opstellen van de verschillende wetten en definities die in het artikel genoemd zijn een bewuste keuze geweest dat mensen in een huurwoning recht hebben op een lager bedrag aan kinderopvang?
Het verzamelinkomen, neergelegd in de Wet inkomstenbelasting 2001, is een algemeen aanvaard begrip om de draagkracht te bepalen. Bij de introductie van de toeslagen is bewust gekozen om het toetsingsinkomen aan te laten sluiten bij het verzamelinkomen, zoals gedefinieerd in de inkomensbelasting. Het toetsingsinkomen bepaalt zowel het recht op een toeslag als de hoogte van een toeslag. Voor de uitvoerder, Belastingdienst/Toeslagen, is het daarmee een goed hanteerbaar begrip: bij de toekenning van een toeslag kan de uitvoerder uitgaan van een reeds vastgesteld (fiscaal) inkomen.
Kunt u een inschatting maken van het aantal gezinnen dat hierdoor een lagere kinderopvangtoeslag ontvangt? Hoe vaak is het verschil in kinderopvangtoeslag tussen het hebben van een huurhuis en het hebben van een koophuis kleiner dan de huurtoeslag behorend bij het hebben van een huurhuis?
De woonsituatie is geen criterium op basis waarvan Toeslagen de kinderopvangtoeslag uitkeert. Daarom registreert Toeslagen bij het uitkeren van de kinderopvangtoeslag niet wat de woonsituatie is. Het is daardoor niet bekend hoeveel ontvangers van kinderopvangtoeslag in een huurhuis of in een koophuis wonen.
Deelt u de opvatting dat een gezin in een huurhuis en een gezin in een koophuis dezelfde kinderopvangtoeslag moet krijgen als beide gezinnen hetzelfde inkomen hebben? Deelt u de opvatting dat er geen rechtvaardiging is van de manier waarop de eigenwoningregeling doorwerkt naar de hoogte van de toeslagen?
Bij de vormgeving van de toeslag is gekozen om het toetsingsinkomen te laten aansluiten bij het verzamelinkomen. Het verzamelinkomen is een algemeen aanvaard begrip van draagkracht. Het is een verzameling van voordelen uit werk en woning, aanmerkelijk belang, sparen en beleggen, alsook de keerzijde: de kosten voor de totstandkoming van deze voordelen en de kosten van schulden. Denk bijvoorbeeld aan de (forfaitaire) kosten van schulden in box 1, box 2 en box 3. De eigen woning is een bron van inkomen in box 1. Voordelen die verband houden met het eigenwoningbezit – onder andere forfaitair bepaald door het eigenwoningforfait – leiden tot een hoger verzamelinkomen. Dit houdt tevens in dat de kosten die verband houden met de verwerving van die voordelen in beginsel aftrekbaar zijn bij het bepalen van het verzamelinkomen. Dat betekent dat het toetsingsinkomen van een gezin in een koopwoning kan afwijken van een vergelijkbaar gezin met hetzelfde inkomen in een huurwoning, waardoor het recht op kinderopvangtoeslag ook kan afwijken. Daarnaast bevat het verzamelinkomen nog elementen van andere aard die de draagkracht voor de inkomstenbelasting mede bepalen, zoals bijvoorbeeld de persoonsgebonden aftrek. Het resultaat van voorgaande is de basis waar de rechten (toeslagen) en plichten (belasting) van de burger op worden gebaseerd.
Deelt u de opvatting dat de manier waarop het toetsingsinkomen en de hoogte van de kinderopvangtoeslag bepaald worden ongelijkheid tussen mensen met een huurwoning (doorgaans lager inkomen en vermogen) en mensen met een koopwoning (doorgaans hoger inkomen en vermogen) vergroot?
Het kabinet stelt belang in de toegankelijkheid van de kinderopvang, zodat alle werkende ouders zorg en arbeid kunnen combineren. Het coalitieakkoord bevat daarom de ambitie voor een herziening van het huidige kinderopvangstelsel in 2025. Het kabinet werkt momenteel hard aan de uitwerking van het nieuwe stelsel, waarover ik uw Kamer onlangs heb geïnformeerd.2 In de stelselherziening wordt de hoogte van de kinderopvangtoeslag onafhankelijk van het verdiende inkomen. Het toeslagpercentage wordt 96 procent voor alle werkende ouders. Het toetsingsinkomen speelt daarom geen rol meer in het herziene stelsel. Daarmee verdwijnt het eventuele verschil in toeslag dat uit de woonsituatie kan voortkomen.
Bent u bereid te onderzoeken of de wetten en definities herzien kunnen worden zodat mensen met een huurwoning een hogere toeslag ontvangen (zodat zij in de kinderopvangtoeslag niet benadeeld worden ten opzichte van mensen met een koopwoning), te denken valt aan de twee richtingen die de auteurs schetsen, namelijk het buiten beschouwing laten van woonlasten in beide situaties of het voor huurders mogelijk maken hun woonlasten in aftrek te brengen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke andere vormen van fiscale stimulering dragen bij aan een verlaging van het toetsingsinkomen en het verzamelinkomen?
Zoals hierboven aangegeven is het verzamelinkomen een verzameling van verschillende vormen van inkomen – een resultante van voordelen en bijbehorende kosten, zoals bij de eigen woning – en persoonsgebonden aftrekposten. Dit betekent dat ook persoonsgebonden aftrekposten die onder bepaalde voorwaarden in mindering komen op het verzamelinkomen, zoals onderhoudsverplichtingen, specifieke zorgkosten en giften, van invloed kunnen zijn op zowel de te betalen belasting als op het recht op toeslagen. Een doel van aftrekposten kan dus – anders dan kostenverrekening – ook een tegemoetkoming zijn bij uitgaven die de draagkracht verlagen omdat bijvoorbeeld sprake is van noodzakelijke kosten, zoals meerkosten bij chronische ziekte en handicap.
Bent u bereid te onderzoeken of het complexe stelsel van de wetten en definities die in het artikel genoemd worden versimpeld kan worden?
Het kabinet heeft in het coalitieakkoord de ambitie uitgesproken om de toeslagen op termijn af te schaffen en in deze kabinetsperiode – naast de hervormingen op het gebied van kinderopvangtoeslag en huurtoeslag – ook in te zetten op verbeteringen in het gehele toeslagenstelsel. In dat kader zet dit kabinet de komende periode diverse stappen om te komen tot een verbetering van het stelsel. Over het verbetertraject kinderopvangtoeslag en over verbeteringen in het stelsel in het algemeen is uw Kamer geïnformeerd.3 Zoals aangegeven wordt breed gekeken welke knelpunten en verbeteringen binnen het huidige stelsel en de beschikbare middelen mogelijk zijn in het beleid, in de uitvoering daarvan en in de dienstverlening naar de burger toe. Dit kabinet is daarnaast voornemens om de kinderopvangtoeslag af te schaffen en over te gaan naar een inkomensonafhankelijk stelsel. Dat impliceert dat voor de vergoeding van de kinderopvang de draagkracht niet langer relevant is.
Deelt u de opvatting dat aanpakken van dit punt onderdeel kan zijn van de verbetering van het huidige toeslagenstelsel in aanloop naar het afschaffen van het toeslagenstelsel?
Zie antwoord vraag 8.
De berichtgeving omtrent arbeidsomstandigheden bagageafhandelaars Schiphol |
|
Don Ceder (CU) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Kent u de artikelen «Inspectie controleerde twaalf jaar niet op zwaar werk Schiphol»1 en «Arbonormen bagagepersoneel Schiphol jarenlang overschreden, deel heeft gezondheidsklachten»2 en «Schiphol geeft toe: «we hadden te weinig oog voor arbeidsomstandigheden»»3?
Ja. Ik ben verbaasd en geschrokken van de berichtgeving. Het is belangrijk dat de Arboregels worden nageleefd. Die regels gelden niet voor niets, die zijn er voor iedere werkgever: mensen moeten gezond en veilig kunnen werken.
Kunt u toelichten hoe zelfregulering en «zelfinspectietools» in zijn werk gaan?
Uitgangspunt van het arbostelsel is dat werkgevers de primaire verantwoordelijkheid dragen om te zorgen voor gezonde en veilige arbeidsomstandigheden. Hierbij dienen werkgevers bij de invulling van hun processen ervoor te zorgen dat zij aan de relevante wet- en regelgeving voldoen.
Het instrument zelfregulering is vastgelegd op wetsniveau. De Arbeidsinspectie maakt geen zelfreguleringsafspraken. In de Arbeidsomstandighedenwet krijgt zelfregulering bijvoorbeeld concreet vorm in de mogelijkheid voor sectoren om arbocatalogi vast te stellen. In een arbocatalogus beschrijven werkgevers- en werknemersorganisaties gezamenlijke afspraken over de wijze waarop zij (gaan) voldoen aan de doelvoorschriften in de Arbowet binnen de eigen branche. arbocatalogi die met positief resultaat door de Arbeidsinspectie zijn getoetst, vormen het uitgangspunt voor het toezicht en de handhaving door de Arbeidsinspectie.Op individueel niveau van bedrijven wordt de (sectorale) arbocatalogus vervolgens uitgewerkt in de risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E) en het plan van aanpak.
De Arbeidsinspectie toetst alleen arbocatalogi van branches en dus niet van individuele bedrijven, zoals de bagageafhandelbedrijven op Schiphol. Wel zet de Arbeidsinspectie zelfinspectietools in om de ondernemer te helpen om zelf risico’s te onderkennen en passende maatregelen te nemen. Dat is geen vorm van zelfregulering, maar een manier om bewustwording te creëren, om het gedrag van werkgevers in positieve zin te beïnvloeden en werkgevers daarbij te ondersteunen en om naleving van wet- en regelgeving te bevorderen.
Ik verwijs uw Kamer naar de toelichting van de Arbeidsinspectie op haar werkwijze in bijlage bij de antwoorden op deze Kamervragen.
Momenteel wordt de Arbovisie 2040 voorbereid. Zoals in de hoofdlijnennota4 is opgenomen ten aanzien van het verbeteren van de naleving van wet- en regelgeving zal het instrument zelfregulering en horizontaal toezicht (waaronder tevens de toepassing van arbocatalogi) worden geëvalueerd.5
Op basis waarvan wordt besloten of een sector en/of bedrijf geschikt is voor zelfregulering? Aan welke voorwaarden moet worden voldaan om als sector en/of bedrijf in aanmerking te komen voor zelfregulering? Zijn kenmerken van het werk – zoals fysiek laagbetaald zwaar werk evt. in combinatie met zware concurrentiestrijd – risicofactoren die meewegen in een beslissing tot zelfregulering?
Alle sectoren kunnen kiezen voor het opstellen van arbocatalogi, dat vergt geen nadere afweging of besluit van overheidswege. De Arbeidsinspectie toetst alleen arbocatalogi van branches en niet van individuele bedrijven. Verder verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 2 en naar de beschrijving van de werkwijze van de Arbeidsinspectie zoals bijgevoegd in de bijlage.
Zijn er naast de eerdere onderzoeken van de Nederlandse Arbeidsinspectie (de Inspectie) andere rapporten of signalen bekend aangaande het overschrijden van de Arbonormen door afhandelingsbedrijven op Schiphol? Wat is er naar aanleiding van deze rapporten en/of signalen gedaan?
In de afgelopen jaren zijn er bij de Arbeidsinspectie wel meldingen binnengekomen van medewerkers die werken op Schiphol bij de bagage-afhandelaars. Deze meldingen gingen vooral over het loon en de werktijden. Naar aanleiding van deze meldingen is daar door de Arbeidsinspectie in de afgelopen jaren ook op gecontroleerd. Er zijn in deze periode geen relevante meldingen over het tillen bij de Arbeidsinspectie binnengekomen. Op andere terreinen – zoals gevaarlijke stoffen – hebben de afgelopen jaren diverse inspecties plaatsgevonden op Schiphol. In het geval van fysieke belasting bij bagage-afhandelaars, geeft de Arbeidsinspectie aan geen meldingen van een vakbond of personeelsvertegenwoordiging te hebben ontvangen. Recent heeft de Arbeidsinspectie controles uitgevoerd bij bagage-afhandelbedrijven op Schiphol, naar aanleiding van het onderzoek van NOS/Nieuwsuur dat de Arbeidsinspectie als signaal heeft gezien. Die onderzoeken lopen nog. Voor de vrachtafhandeling (cargo) had de Arbeidsinspectie al eerder een controle gepland, die later dit jaar zal plaatsvinden. In het algemeen roep ik iedereen op om misstanden te melden bij de Arbeidsinspectie. Dat is eenvoudig en laagdrempelig. Op de startpagina van de Arbeidsinspectie staat een directie link waar digitaal een melding kan worden gedaan bij het Meldingen Informatiecentrum, maar een telefonische melding, al dan niet anoniem, is ook mogelijk, 24/7.
Hoe kan het dat een Inspectie twaalf jaar niet heeft gecontroleerd bij de afhandelingsbedrijven op Schiphol terwijl door dezelfde inspectie in 2004 werd geconstateerd dat «twee tot vier keer de gezondheidskundige grenswaarde» werd overschreden bij het tillen van bagage, en waar in 2003 in een inspectierapport van Verkeer en Waterstaat werd geconcludeerd dat «het zelfregulerend vermogen van de sector (...) onvoldoende [is] gewaarborgd»? Hoe kan dit in de toekomst worden voorkomen?
Ik ben verbaasd en geschrokken van de berichtgeving over de bagageafhandeling op Schiphol. Ik vind dat een onwenselijke situatie. Het is belangrijk dat de Arboregels worden nageleefd. Die regels gelden niet voor niets, die zijn er voor iedere werkgever: mensen moeten gezond en veilig kunnen werken. Het is en blijft de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever om zich aan de wet- en regelgeving te houden.
De Arbeidsinspectie geeft aan dat ze graag eerder was gegaan. Ik onderschrijf dat. De Arbeidsinspectie maakt keuzes als het gaat om de inzet van haar capaciteit. In dit geval geeft de Arbeidsinspectie aan dat er noch uit haar actieve programmering noch uit meldingen van buitenaf (via bijv. bedrijfsartsen, ondernemingsraden of vakbonden) aanleiding is geweest om eerder te controleren. Op andere terreinen – zoals blootstelling aan gevaarlijke stoffen – hebben de afgelopen jaren wel diverse inspecties plaatsgevonden op Schiphol.
Ik heb de Arbeidsinspectie gevraagd te bezien of er verbeteringen mogelijk zijn. Tevens heb ik de Arbeidsinspectie gevraagd om bij de door haar aangekondigde rapportage over de nog lopende onderzoeken in de bagage-afhandeling, tevens breder inzicht te geven in welke inspecties op welke arbeidsrisico’s hebben plaatsgevonden de afgelopen jaren op Schiphol. Hierover wordt uw Kamer nader geïnformeerd.
Wat is de verklaring voor het niet opvragen door de Inspectie van Risico-Inventarisatie & -Evaluatie (RI&E) rapporten met betrekking tot «fysieke belasting» terwijl de Inspectie eerder constateerde dat sprake was van «zeer gezondheidsbedreigend» werk?
Werkgevers zijn wettelijk verplicht om een RI&E en plan van aanpak op te stellen. Het doel hiervan is om risico’s in het bedrijf helder te hebben en maatregelen te nemen om die te voorkomen of te verkleinen. De RI&E is voor het bedrijf zelf en de werknemers en de Ondernemingsraad heeft een rol bij de vaststelling. RI&E en plan van aanpak worden niet opgesteld voor de overheid. De Arbeidsinspectie kan bij controles om inzage vragen. Naast het inzien tijdens of na een controle bij een werkgever, vraagt de inspectie de afgelopen jaren in een aantal specifieke projecten de RI&E op bij groepen werkgevers zoals bijvoorbeeld de garagebranche6. Dat stimuleert bedrijven om de Arbowet na te leven en een RI&E te maken of up-to-date te brengen. De Arbeidsinspectie heeft na 2010 geen controles uitgevoerd op fysieke belasting bij bagageafhandelbedrijven (wel op andere terreinen). De Arbeidsinspectie geeft aan dat ze graag eerder was gegaan. Ik onderschrijf dat.
Wat is de reguliere procedure van controle op het naleven van de Arbonormen na het maken van zelfreguleringsafspraken? Is het kabinet bereid om (desnoods voor een aantal sectoren) een periodieke controle alsnog in te voeren?
De Arbeidsinspectie maakt geen zelfreguleringsafspraken. Zie het antwoord op vraag 2. Zelfregulering krijgt in de Arbeidsomstandighedenwet concreet vorm in de mogelijkheid voor sectoren om Arbocatalogi vast te stellen. Arbocatalogi die met positief resultaat door de Arbeidsinspectie zijn getoetst, vormen het uitgangspunt voor het toezicht en de handhaving door de Arbeidsinspectie. Op individueel niveau van bedrijven wordt de (sectorale) arbocatalogus vervolgens uitgewerkt in de RI&E en het plan van aanpak.
Het toezicht van de Arbeidsinspectie is gericht op de grootste risico’s en het behalen van maximaal effect. In de bijlage vindt u een toelichting op de werkwijze van de Arbeidsinspectie. De Arbeidsinspectie onderscheidt initiële inspecties en herinspecties. Uit het jaarverslag van de Arbeidsinspectie over 2021 blijkt dat her-inspecties een handhavingspercentage van 23% opleveren, tegen een handhavingspercentage van 37% bij eerste inspecties. De Arbeidsinspectie bepaalt op basis van haar Inspectiebrede Risicoanalyse of her-inspecties moeten worden ingezet. De Arbeidsinspectie zet het instrument her-inspecties deels ad random in en deels risicogericht, dat wil zeggen daar waar wordt getwijfeld of de werkgever na inspectie afdoende maatregelen neemt om werknemers veilig en gezond te laten werken.
In het kader van de Arbovisie 2040 zal het instrument zelfregulering en horizontaal toezicht (waaronder tevens de toepassing van Arbocatalogi) worden geëvalueerd.7
Is er een overzicht bekend van grote bedrijven en/of sectoren, vergelijkbaar met afhandelingsbedrijven op Schiphol (zwaar fysiek werk), waar de Inspectie een lange periode geen inspectie heeft uitgevoerd?
Een dergelijk overzicht is er niet. De Inspectie houdt risicogericht toezicht op basis van de Arbeidsomstandighedenwet. De Arbeidsinspectie doet een Inspectiebrede Risicoanalyse, waarin in kaart wordt gebracht welke arbeidsrisico’s (waaronder fysieke belasting) het grootst zijn. Wanneer uit een controle ter plekke blijkt dat sprake is van een verhoogd risico, kan een waarschuwing, eis of een (her)-inspectie volgen. Wanneer de werkgever verzuimt afdoende maatregelen te nemen, kan een boete volgen.
Is er een overzicht van het aantal sectoren en/of bedrijven waar de Inspectie «zelfreguleringsafspraken» heeft gemaakt? Zo ja, is het bekend hoe deze sectoren en/of bedrijven presteren met betrekking tot de Arbonormen?
Nee, zie antwoord op vraag 2. De werkgever is primair verantwoordelijk voor gezonde en veilige arbeidsomstandigheden. De Arbeidsinspectie maakt geen zelfreguleringsafspraken. De werkgever dient er bij de inrichting van de processen zelf voor te zorgen dat wet- en regelgeving wordt nageleefd. Verder is het zo dat de Arbeidsinspectie alleen Arbocatalogi toetst van sectoren of branches en niet van individuele bedrijven. In de database van Arbocatalogi wordt een lijst bijgehouden van de getoetste catalogi van sectoren.8 Deze lijst wordt jaarlijks geüpdatet.
Hoe wordt de personele capaciteit van de Inspectie verdeeld? Op welke wijze wordt besloten hoe deze capaciteit in te zetten? Wordt er bijvoorbeeld prioriteit gegeven aan sectoren en/of bedrijven waar zwaar fysiek werk wordt verricht en sectoren en/of bedrijven die eerder Arbowetgeving hebben overtreden?
Graag verwijs ik u hiervoor naar de bijlage. In de bijlage wordt door de Arbeidsinspectie ingegaan op de werkwijze, waaronder de bepaling van capaciteitsinzet. Om keuzes te maken wordt gebruik gemaakt van risico-analyse. De strategische analyse vindt plaats door een inspectiebrede risico analyse en omgevingsanalyse en leidt tot het meerjarenplan. Deze strategische keuzes worden verder uitgewerkt op tactisch en operationeel niveau in programma’s en projecten.
Wat is er gedaan met de brief van topman Dick Benschop aan Minister Harbers van afgelopen zomer, waarin hij concludeert dat het hoge aantal afhandelaars leidt tot «risico’s met betrekking tot arbeidsomstandigheden»?
De brief van de heer Benschop is medio juli 2022 door het Ministerie van IenW ontvangen. In de brief wordt gevraagd naar een sluiting van de markt voor grondafhandelaren en spreekt Schiphol de wens uit om op termijn het aantal bedrijven te beperken. Op 6 september stond een belangrijk overleg gepland met het Ministerie van IenW, Schiphol, FNV en grondafhandelaren. Na afloop van dat overleg is de brief van de heer Benschop beantwoord, waarbij ook verwezen kon worden naar de conclusies uit het overleg. In het overleg is ook toegelicht dat het verzoek om de toegang tot de markt te sluiten op basis van de (Europese) regelgeving niet tot de mogelijkheden behoort. Wel is afgesproken voortvarend aan de slag te gaan met de mogelijkheden die er wel zijn. In de eerste plaats is dat het starten van het traject om het aantal afhandelaren structureel te beperken. De Europese regelgeving biedt deze mogelijkheid mits onderbouwd kan worden dat dit voor de veiligheid van belang is. Het Ministerie van IenW neemt samen met Schiphol het voortouw om de onderbouwing uit te werken en te bepalen wat het wenselijke aantal afhandelaren is dat daarbij hoort.
Wat gebeurt er met de meldingen van arboartsen die binnenkomen bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten? Is een hoog aantal meldingen bij een zelfde werkgever en/of sector aanleiding om melding te doen bij de Inspectie?
Van gezondheidsklachten bij personeel wordt door de bedrijfsarts (of verzekerings- of keuringsarts) vastgesteld of er sprake is van een beroepsziekte. De bedrijfsarts is verplicht om beroepsziekten te melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). Bedrijfsartsen melden beroepsziekten niet herleidbaar tot personen of werkgevers bij het NCvB overeenkomstig de Algemene Verordening Gegevensbescherming (EU) 2016/679.
Het NCvB registreert aantallen en aard van de beroepsziekten in Nederland, geaggregeerd op sector niveau, houdt ontwikkelingen daarin bij en signaleert de opkomst van nieuwe beroepsziekten. Deze statistische gegevens worden gebruikt in de risicoanalyses van de Arbeidsinspectie.
Werknemers, leden van een ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging en ook vakbonden of derden zoals bedrijfsartsen kunnen meldingen doen bij de Arbeidsinspectie als een bedrijf de wettelijke voorschriften op het gebied van arbeidsbescherming niet naleeft, en het niet mogelijk blijkt de problemen binnen het bedrijf in redelijk overleg op te lossen. Indien de melding wordt gedaan door een vakbond of vanuit de personeelsvertegenwoordiging is het beleid van de inspectie om de melding direct in behandeling te nemen.
Het korten van de uitkering van mensen in het buitenland |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw beantwoording van mijn Kamervragen over transactiekosten die ten koste gaan van de uitkering van uitkeringsontvangers in het buitenland?1
Ja, die herinner ik mij.
Op welke wijze heeft u uitvoering gegeven aan mijn aangenomen motie, de motie over het aankaarten van situaties waarin uitkeringsgerechtigden er vanwege Target-2 financieel op achteruit zijn gegaan?2 Heeft u dit onderwerp internationaal aangekaart? Heeft u de voorlichting aan mensen verbeterd?
UWV heeft in augustus op drie plekken de communicatie aangepast. In het belscript voor de medewerkers van het Klant Contact Centrum, via een toevoeging in de welkomstbrief voor AW-uitkeringen zoals de WAO en via algemene informatie op de website van UWV. Hier komt nu het volgende terug: «Het kan zijn dat uw bank kosten in rekening brengt voor het overmaken van uw uitkering. Dit hangt af van het land waar uw bank is gevestigd».
Er is gekozen voor een algemene tekst omdat het ook om andere buitenlandse banken (dan de Turkse banken die hieronder genoemd worden) kan gaan en dat de burger hier van tevoren rekening mee kan houden. Signalen over andere banken, dan deze Turkse banken, heeft UWV nu niet. Maar omdat banken zelf kunnen besluiten om extra kosten voor een transactie in rekening te brengen, zou het kunnen voorvallen. Daarom deze brede boodschap om mensen hier bewust van te maken.
In het antwoord van 28 februari jl. meldde ik dat de G20 het verbeteren van grensoverschrijdende internationale betalingen tot prioriteit heeft gemaakt en een routekaart heeft opgesteld met 19 bouwstenen voor het verbeteren van grensoverschrijdende betalingen. Eén van de doelstellingen is het omlaag brengen van de kosten van grensoverschrijdende betalingen. De Nederlandsche Bank is namens Nederland betrokken samen met verschillende private partijen, zoals banken.
Op 24 oktober zal de G20 een oproep doen aan financiële instellingen over de hele wereld om hen te vragen zich te committeren aan G20 doelstellingen voor 2027 met betrekking tot het sneller, goedkoper, transparanter en toegankelijker maken van internationale betalingen. Klaas Knot zal deze oproep doen in het kader van zijn voorzitterschap van de Financial Stability Board (FSB) tijdens de high-level Payment Summit.
In de routekaart zijn concrete verbeterdoelstellingen opgenomen voor grensoverschrijdende betalingen. Eind 2027 moeten bijvoorbeeld al deze betalingen binnen 1 uur verwerkt zijn. Ook is opgenomen dat remittance betalingen van 200 dollar gemiddeld genomen wereldwijd niet meer mogen kosten dan 3%, en nergens meer dan 5%.
De routekaart zal de komende jaren op internationaal niveau verder worden uitgevoerd om de verbeterdoelstellingen te realiseren. Aan het eind van elk jaar vindt een update plaats en wordt aan de G20 gerapporteerd over de stappen die zijn gezet.
Waarom heeft u, omdat het bij de transitie naar Target-2 bekend was dat er mogelijk gevolgen konden zijn voor de uitkeringsgerechtigden, niet meer inspanningen geleverd om helder te krijgen welke precieze gevolgen dit zou hebben voor mensen? Waarom is er zo gemakkelijk omgegaan met inkomensverlies van mensen? Betreurt u dit?
Het is vervelend dat uitkeringsgerechtigden met een Turkse bankrekening extra kosten krijgen. Bij de transitie naar Target-2 was bekend dat er mogelijk gevolgen konden zijn voor de uitkeringsgerechtigden, maar voor UWV was de impact per bank of per rekeninghouder niet te duiden. De kosten die Turkse banken doorberekenen zijn niet bekend bij of inzichtelijk voor UWV. De oorzaak van het doorberekenen van kosten is gelegen in de bankvoorwaarden. Het is aan banken zelf om te bepalen welke kosten zij rekenen voor een buitenlandse overboeking. UWV heeft geen invloed op de (hoogte van de) kosten die de begunstigde banken in rekening brengen, niet in de oude en niet in de nieuwe situatie. Het Klant Contact Centrum van UWV verwijst de klant met vragen hierover naar hun eigen bank.
Kunt u mij aantonen dat het bedrag dat in mindering wordt gebracht op de uitkering van mensen in het buitenland in deze gevallen daadwerkelijk het gevolg is van het inhouden van kosten door banken, en niet het gevolg is van bijvoorbeeld Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV-)beleid?
Met de overgang naar Target-2 zijn er Turkse banken die andere kosten voor de betalingen van het UWV naar Turkije berekenen. De bedragen die UWV overmaakt naar uitkeringsgerechtigden zijn niet gewijzigd door de overgang naar Target-2.
Bent u bereid, omdat het UWV het concrete signaal heeft gekregen dat twee grote Turkse banken sinds de overstap naar Target-2 (meer) kosten in rekening brengen voor ontvangen betalingen, om in overleg te treden met deze banken over de inkomensdaling van een groep mensen die deze inkomensdaling niet kunnen dragen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uit dit overleg gekomen?
Er is geen rol weggelegd voor het Ministerie van SZW om met specifieke banken in overleg te treden. De oorzaak van het doorberekenen van kosten is gelegen in de bankvoorwaarden en het is aan banken zelf om te bepalen welke kosten zij rekenen voor een buitenlandse overboeking. Het is aan een uitkeringsgerechtigde om zelf een bank te kiezen.
Bent u bereid, omdat de kosten die Turkse banken doorberekenen niet bekend zijn bij of inzichtelijk zijn voor het UWV, om dit te onderzoeken, zodat u mensen beter kunt voorlichten? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2. Er is gekozen voor een algemene voorlichting aan uitkeringsgerechtigden. Het is niet de taak van UWV om te adviseren over welke bank iemand gebruikt. Daar is ook een breder beeld over de financiële situatie voor nodig. Andere bankvoorwaarden kunnen namelijk weer voordelig zijn voor een klant. UWV kan daarom in de communicatie niet naar specifieke banken verwijzen. Het is dan ook niet aan UWV om onderzoek te doen naar de kosten, maar wel om mensen hier bewust van te maken.
De arbonormen van het bagagepersoneel op Schiphol |
|
Suzanne Kröger (GL), Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Schipholonderzoek: de helft van onze ouderen heeft klachten»1, «Massaclaim «kansrijk» voor medewerkers op Schiphol: «Ze wisten dat ze fout waren»»2 en «Inspectie controleerde twaalf jaar niet op zwaar werk Schiphol»3?
Ja. Ik ben verbaasd en geschrokken van de berichtgeving. Het is belangrijk dat de Arboregels worden nageleefd. Die regels gelden niet voor niets, die zijn voor iedere werkgever: mensen moeten gezond en veilig kunnen werken.
Waarom heeft de arbeidsinspectie sinds 2009 niet meer gecontroleerd, terwijl in het verleden wel allerlei eisen en verplichtingen op zijn gelegd? Hoeveel waarde heeft dit, als er toch niet op wordt gecontroleerd?
Het is belangrijk dat de arboregels worden nageleefd. Die regels gelden niet voor niets, die zijn er voor iedere werkgever: mensen moeten gezond en veilig kunnen werken. De Arbeidsinspectie heeft naar aanleiding van de inspecties in 2004 en 2009 met de afhandelingsbedrijven op Schiphol afspraken gemaakt over maatregelen voor het voorkomen van te zware fysieke belasting bij de bagageafhandeling. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van de werkgever om deze maatregelen daadwerkelijk uit te voeren en erop toe te zien dat dit in de praktijk gebeurt.
De Arbeidsinspectie is inmiddels onderzoek gestart naar de situatie bij het bagagepersoneel op Schiphol. De Arbeidsinspectie geeft aan dat ze graag eerder was gegaan, zie bijlage. De Minister van SZW onderschrijft dat. Hierbij is het zo dat de Arbeidsinspectie altijd keuzes maakt als het gaat om de inzet van haar capaciteit. In dit geval geeft de Arbeidsinspectie aan dat er noch uit haar actieve programmering noch uit meldingen van buitenaf (via bijv. bedrijfsartsen, ondernemingsraden of vakbonden) aanleiding is geweest om eerder te controleren op fysieke belasting bij bagageafhandeling. Op andere terreinen – zoals blootstelling aan gevaarlijke stoffen – hebben de afgelopen jaren wel diverse inspecties plaatsgevonden op Schiphol.
De Minister van SZW heeft de Arbeidsinspectie gevraagd te bezien of er verbeteringen mogelijk zijn. Tevens heeft de Minister van SZW de Arbeidsinspectie gevraagd om bij de door haar aangekondigde rapportage over de nog lopende onderzoeken in de bagage-afhandeling, ook breder inzicht te geven in welke inspecties op welke arbeidsrisico’s hebben plaatsgevonden de afgelopen jaren op Schiphol. Hierover wordt uw Kamer nader geïnformeerd.
Bij welke organisaties zijn er in het verleden ook eisen en verplichtingen opgelegd, zonder daarna te controleren of de (arbeids)omstandigheden zijn verbeterd?
Hier is geen overzicht van. In het kort is de werkwijze van de Arbeidsinspectie dat wanneer er een waarschuwing of eis wordt opgelegd, er wordt gevolgd of de werkgever afdoende maatregelen neemt. Verder verwijs ik u graag naar de bijlage, waarin de Arbeidsinspectie haar werkwijze uiteenzet.
Wat is de situatie omtrent andere gezondheidsrelevante arbeidsomstandigheden, zoals lawaai, (ultra)fijnstof, roosters en werktijden?
In de afgelopen jaren zijn bij de Arbeidsinspectie verschillende meldingen van medewerkers die werken op Schiphol bij de grondafhandelaren binnengekomen. Die meldingen gingen vooral over het loon en de werktijden. Daar is door de Arbeidsinspectie in de afgelopen jaren op gecontroleerd. Daarnaast loopt een onderzoek van de Arbeidsinspectie naar de blootstelling aan gevaarlijke stoffen van platformmedewerkers op Schiphol. Door Schiphol en de sectorpartijen is een gezamenlijke taskforce ultrafijn stof opgericht. Deze taskforce onderzoekt de gezondheidsrisico’s voor platformmedewerkers in relatie tot de blootstelling aan vliegtuiguitstoot en beziet ook welke maatregelen nodig zijn. Er loopt voorts een proef met mondmaskers ter bescherming van platformmedewerkers. Voor de lange termijn wordt ingezet op maatregelen zoals het aanpassen van brandstoffen en het sleepproces van vliegtuigen (langere push back/later starten van motoren). Dit laatste kan ook positieve effecten hebben met betrekking tot lawaai.
Wat vindt u ervan dat Schiphol zes verschillende afhandelingsbedrijven heeft toegelaten? Deelt u de mening van Swissport dat daarmee zodanig concurrentie is gestimuleerd, dat werknemers hier de dupe van worden?
Het staat luchtvaartmaatschappijen vrij om contracten af te sluiten met afhandelaren. Op 6 september 2022 is er overleg geweest met alle betrokken partijen, te weten Schiphol, FNV, grondafhandelingsbedrijven en luchtvaartmaatschappijen over de beperking van het aantal grondafhandelingsbedrijven. In dat overleg is door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat toegezegd samen met Schiphol te bekijken welke opties er in de nationale regelgeving zijn om voor de kortere termijn regels of toelatingseisen voor grondafhandelingsbedrijven vast te stellen. Dat sluit de markt niet af, maar kan bijdragen aan het voorkomen van onwenselijke extra concurrentiedruk. Let wel, concurrentie is geen excuus en mag geen reden zijn om de arboregels niet na te leven.
Hoe lang zijn er al signalen van een «race to the bottom», en het effect hiervan op de arbeidsomstandigheden? Wat heeft u hier tot nu toe aan gedaan? Welke mogelijkheid heeft u om hier op in te grijpen? Deelt u de opvatting dat zelfregulering onvoldoende is, met name in concurrentie-intensieve sectoren of waar er een afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen werknemer en werkgever?
In de Staat van Eerlijk werk (2019)4 zijn zeven mechanismes onderscheiden die oneerlijk werk bevorderen. Sterke (internationale) concurrentie is daar één van. Tevens laat dat rapport zien dat er een groep werkenden is waar de risico’s op oneerlijk werk correleren met hogere risico’s op arboterrein. De tabel op pagina 44 van de Staat van Eerlijk werk toont de relatieve verhouding van meerdere risico’s en sectoren. Een sector, waar de Arbeidsinspectie ook projecten op deed en doet en waar ook aanbestedingen een veelgebruikte manier van contracteren zijn, betreft de schoonmaak. Ook bij het inzetten van uitzendbureaus speelt sterk het risico dat aanbesteding en onderlinge concurrentie de beloning voor de factor arbeid onder druk zet.
Het kabinet heeft de Kamer in de Hoofdlijnenbrief Arbeidsmarkt van 5 juli jl. geïnformeerd over de visie van het kabinet op de arbeidsmarkt en over de uitvoering van de voorgenomen hervormingen5.
Het beleid voor de herziening van de arbeidsmarkt is er mede op gericht om dergelijke ongewenste ontwikkelingen in de arbeidsmarkt te corrigeren en om de economische zelfstandigheid van de werknemer te bevorderen. Werkgevers moeten zorgen voor een veilige en gezonde werkomgeving voor hun medewerkers. Concurrentie mag daar geen afbreuk aan doen.
Zelfregulering is vastgelegd op wetsniveau. De Arbeidsinspectie maakt zelf geen zelfreguleringsafspraken. In de Arbeidsomstandighedenwet krijgt zelfregulering bijvoorbeeld concreet vorm in de mogelijkheid voor sectoren om Arbocatalogi vast te stellen. In een Arbocatalogus beschrijven werkgevers- en werknemersorganisaties gezamenlijke afspraken over de wijze waarop zij (gaan) voldoen aan de doelvoorschriften in de Arbowet binnen de eigen branche. Arbocatalogi die met positief resultaat door de Arbeidsinspectie zijn getoetst, vormen het uitgangspunt voor het toezicht en de handhaving door de Arbeidsinspectie. Op individueel niveau van bedrijven wordt de (sectorale) arbocatalogus vervolgens uitgewerkt in de risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E) en het plan van aanpak. De Arbeidsinspectie toetst alleen Arbocatalogi van branches en dus niet van individuele bedrijven zoals Schiphol.
Wat is de situatie bij andere werknemersgroepen waarvan de diensten op een vergelijkbare manier zijn aanbesteed?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan dat alle partijen naar elkaar wijzen, bijvoorbeeld bij de aanschaf van tilhulpen? Wie is daar volgens u verantwoordelijk voor?
Dat is niet wenselijk. De verantwoordelijkheden zijn helder vastgelegd in de wet. De werkgever heeft de primaire verantwoordelijkheid om te zorgen voor een gezonde en veilige werkomgeving. Dat zijn in dit geval de bagageafhandelingsbedrijven. Zij dienen maatregelen te nemen om gezondheidsrisico’s voor hun personeel te voorkomen. Ook dienen zij toe te zien op het gebruik van arbomiddelen als tilhulpen door hun werknemers. Daarnaast hebben de luchtvaartmaatschappijen als opdrachtgever een rol als het gaat om de omstandigheden waaronder het werk in de keten door opdrachtnemers (in dit geval de bagage- en vrachtbedrijven) wordt uitgevoerd. De grondafhandelingsbedrijven werken in opdracht van de luchtvaartmaatschappijen. Van Schiphol als staatsdeelneming en als exploitant van de onze nationale luchthaven wordt verwacht dat het een voorbeeldrol vervult, en waar mogelijk haar invloed aanwendt om de arbeidsomstandigheden op het luchthaventerrein te verbeteren. Via het Sociaal akkoord is door Schiphol samen met de andere partijen de stap gezet naar equipment pooling. Dit ten behoeve van de veiligheid. Equipment pooling moet ervoor zorgen dat er een standaard set aan afhandelmateriaal (GSE) beschikbaar is voor algemeen gebruik op vliegtuigopstelplaatsen. De invoering van equipment pooling gaat vanaf 1 oktober 2022 van start.
Wat is er gedaan met alle signalen van bedrijfsartsen? Waar komen deze terecht en worden deze ook in gezamenlijkheid opgepakt?
In het algemeen wordt van gezondheidsklachten bij personeel door de bedrijfsarts (of verzekerings- of keuringsarts) vastgesteld of er sprake is van een beroepsziekte. De bedrijfsarts is verplicht om beroepsziekten te melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). Bedrijfsartsen melden beroepsziekten niet herleidbaar tot personen of werkgevers bij het Nederlands Centrum voor Beroepszieken (NCvB) overeenkomstig de Algemene Verordening Gegevensbescherming (EU) 2016/679. Het NCvB registreert aantallen en aard van de beroepsziekten in Nederland, houdt ontwikkelingen daarin bij en signaleert de opkomst van nieuwe beroepsziekten. Deze statistische gegevens worden gebruikt in de risicoanalyses van de Arbeidsinspectie.
De bedrijfsarts mag voorts in verband met de privacy geen informatie over de gezondheidsklachten van het personeel delen met de werkgever. Wel kan de bedrijfsarts bijvoorbeeld aantallen meldingen van beroepsziekten doorgeven aan een werkgever, zolang deze informatie maar niet herleidbaar is naar het individuele niveau. Of dit voor het afhandelend personeel op Schiphol is gedaan is ons niet bekend.
Bij meldingen van de OR, personeelsvertegenwoordiging of vakbond stelt de Arbeidsinspectie conform artikel 24, lid 7 van de Arbowet altijd een onderzoek in. In het geval van fysieke belasting bij bagage-afhandelaren heeft de Arbeidsinspectie geen meldingen van een vakbond, personeelsvertegenwoordiging of bedrijfsartsen ontvangen.
Is het mogelijk om werknemers actiever te informeren over de mogelijkheid om bij onwerkbare arbeidsomstandigheden een melding te doen bij de inspectie? Bent u bereid zich hiervoor in te zetten?
Iedereen kan een melding doen bij de Arbeidsinspectie. Dat is eenvoudig en laagdrempelig. Op de startpagina van de Arbeidsinspectie staat een directe link waar digitaal een melding kan worden gedaan bij het Meldingen Informatiecentrum (MIC), maar een telefonische melding, al dan niet anoniem, is ook mogelijk, 24/7. Ik verwijs ik u graag naar het bijgaande document, waarin de Arbeidsinspectie haar werkwijze uiteenzet. Daarnaast heeft de Arbeidsinspectie in 2021 een scan uitgevoerd naar het fenomeen ondermelding. Deze scan heeft ertoe geleid dat de Arbeidsnspectie een project start dat de komende jaren gaat werken aan het terugdringen van ondermelding.
Vindt u ook dat Schiphol hier een verantwoordelijkheid heeft en zich niet langer afzijdig kan houden? Bent u als belangrijkste aandeelhouder bereid Schiphol hier op aan te spreken? Bent u bereid om Schiphol aan te sporen snel overgaan tot compensatie?
Van Schiphol als staatsdeelneming wordt verwacht dat het een voorbeeldrol heeft op het gebied van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen en zich ruimhartig aan wet- en regelgeving houdt. Als exploitant van onze nationale luchthaven heeft Schiphol een brede verantwoordelijkheid om arbeidsomstandigheden op de luchthaven te bevorderen. Zonder af te willen doen aan deze verantwoordelijkheid, moet worden opgemerkt dat het de grondafhandelingsbedrijven zijn die als werkgevers, op grond van de wet primair verantwoordelijk om te zorgen voor een gezonde en veilige werkomgeving. Zij dienen maatregelen te nemen om gezondheidsrisico’s voor hun personeel te voorkomen. Ook dienen zij toe te zien op het gebruik van arbomiddelen als tilhulpen door hun werknemers. De grondafhandelingsbedrijven werken in opdracht van de luchtvaartmaatschappijen. De luchtvaartmaatschappijen hebben daarmee als opdrachtgever ook een duidelijke rol als het gaat om de omstandigheden waaronder het werk in de keten door opdrachtnemers (in dit geval de afhandelings- en vrachtbedrijven) wordt uitgevoerd.
Schiphol heeft op 6 september jl. naar aanleiding van de berichtgeving in de media aangegeven6 dat zij achteraf bezien een grotere rol hadden moeten innemen in het verbeteren van de arbeidsomstandigheden bij de grondafhandeling. De Minister van Financiën onderschrijft dat. In dat kader heeft Schiphol de totstandkoming van een sector-cao in de grondafhandeling gestimuleerd. Schiphol heeft inmiddels afspraken gemaakt met de FNV en CNV in het Sociaal akkoord dat op 1 juni is afgesloten. Het Sociaal akkoord heeft als uitgangspunt dat Schiphol een aantrekkelijke werkplek voor iedereen moet zijn. Naast afspraken over het salaris en vergoedingen is in het akkoord afgesproken om te kijken naar de kwaliteit van de grondafhandelaren en de veiligheid van medewerkers. Per 1 januari 2023 wordt een Sociale Dialoog Tafel opgezet waarbij structureel sociale thema’s worden besproken. Medewerkers van betrokken partijen krijgen hierin ook een stem. Ook heeft Schiphol het afgelopen jaar manieren onderzocht om het grondafhandelingsproces op de luchthaven te verbeteren. Recent heeft Schiphol in dat kader een aantal maatregelen aangekondigd, zoals het verplicht delen van materiaal, de introductie van eisen voor toetreding en het beperken van het aantal afhandelaren.
Als aandeelhouder heeft de Minister van Financiën meermaals met de directie van Schiphol gesproken over de arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden op de luchthaven. De Ministers van IenW, SZW en Financiën zijn nauw betrokken bij de verbetering van de werkomstandigheden en arbeidsvoorwaarden op Schiphol. Er zijn regelmatig gesprekken met de betrokken bedrijven. Zoals toegezegd in het commissiedebat van 12 mei jl. over gezond en veilig werken hebben de Ministers van SZW en IenW op 8 juli jl. bijvoorbeeld gesproken met KLM en Schiphol. Beide bedrijven hebben daarin aangegeven stappen te zetten ter structurele verbetering van de fysieke belasting, blootstelling aan gevaarlijke stoffen, werkdruk, in- en uitbesteding en beloning. Door de bewindspersonen is aangegeven dat Schiphol vanuit de bredere verantwoordelijkheid als exploitant van de nationale luchthaven een voorbeeldrol heeft als het gaat om de naleving van wet- en regelgeving en goed werkgeverschap. Daarnaast is er verschillende keren met de FNV gesproken over de arbeidsomstandigheden op Schiphol en wordt in november een werkbezoek afgelegd om medewerkers op de luchthaven te spreken. De betrokken Ministers zullen hierover het gesprek met Schiphol blijven voeren, waarbij we de directie kritisch zullen blijven bevragen en de voortgang bij het verbeteren van de arbeidsomstandigheden nauwgezet zullen blijven volgen.
Wat betreft compensatie van schade als gevolg van beroepsziekten geldt dat dit in eerste instantie een zaak is tussen werknemers en werkgevers. De afhandelingsbedrijven en de werknemers zullen hierover met elkaar in gesprek moeten gaan. Het schadeverhaal bij beroepsziekten loopt via het aansprakelijkheidsrecht.
Wat is de situatie op andere luchthavens? Zijn er signalen dat er vergelijkbare problematiek speelt als op schiphol?
Het toezicht op bagageafhandeling is, net als het toezicht op alle andere werkzaamheden, risicogericht en zowel actief als reactief/responsief. Vanwege het lopende onderzoek op Schiphol gaat de Arbeidsinspectie na wat de situatie op andere luchthavens is.
Hoe kunnen we in de toekomst dergelijke voorvallen voorkomen, mensen beter beschermen en achteraf beter compenseren? Wat vindt u van een financiële tegemoetkoming van werkgevers bij beroepsziekten, zoals in België en Duitsland? Kan dit een uitkomst bieden om werkgevers beter te stimuleren om beroepsziekten te voorkomen?
In algemene zin is het beleid van het Ministerie van SZW gericht op preventie van beroepsziekten. De Minister van SZW zet daartoe in op het verbeteren van de naleving van wet- en regelgeving, en het vergroten van kennis en bewustwording over risico’s op de werkvloer alsmede op ondersteuning van werkgevers bij de invulling van hun wettelijke taken. Een concreet voorbeeld hiervan is het RI&E programma dat sinds 2020 tot en met 2023 loopt. De Arbeidsinspectie houdt toezicht op de naleving van de Arbowet en-regelgeving. Onderdeel van de nieuwe Arbovisie 2040 waaraan op dit moment gewerkt wordt is om te bezien of andere prikkels moeten worden ingebouwd om een gezond en veilig werken in de praktijk verder te bevorderen.
Onder andere België en Duitsland kennen het systeem dat ingeval van arbeidsongeschiktheid door een ongeval of een beroepsziekte een structurele inkomenscompensatie of aanvullende uitkering wordt verstrekt. Dit wordt gefinancierd uit een specifiek fonds dat wordt gevuld door premies van werkgevers. Werkgevers zijn dan doorgaans gevrijwaard tegen private aansprakelijkheid. Dit is een «risque professionel» systeem. In Nederland is voor een ander systeem gekozen, namelijk het «risque social» systeem. In Nederland krijgen werknemers in geval van arbeidsongeschiktheid, ongeacht de oorzaak, een inkomensvervangende uitkering. Ook in het stelsel zoals we dat in Nederland kennen zitten voldoende prikkels voor werkgevers om ervoor te zorgen dat werknemers niet ziek worden, en – mochten zij toch ziek worden – zo snel als mogelijk weer te helpen herstellen en te re-integreren. Zo kent het Nederlandse stelsel twee jaar waarin de werkgever verplicht is het loon door te betalen.