Knelpunten in de inkomensvoorziening voor jongeren met opgeschorte Wajong-2015 |
|
Sadet Karabulut , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u van mening dat meervoudig gehandicapte jongeren die ook na hun 18e jaar nog door willen leren, de mogelijkheden zouden moeten hebben voor maximale ontplooiingsmogelijkheden en een grotere zelfredzaamheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, en dat is nu ook al mogelijk. Jongeren, dus ook zeer moeilijk lerende jongeren met een bijkomende fysieke beperking, kunnen tot hun twintigste jaar in het voortgezet speciaal onderwijs (vso) blijven. In sommige gevallen kan verblijf na het twintigste jaar aangewezen zijn, ter voltooiing van de opleiding of vanwege verhoging van de arbeidsgeschiktheid. Dan kan aan de Inspectie van het Onderwijs ontheffing gevraagd worden van de bepaling dat de jongere het vso dient te verlaten aan het eind van het schooljaar waarin hij 20 wordt. In sommige gevallen is het mogelijk voor jongeren van 18 jaar en ouder om een gemeentelijke studietoeslag te ontvangen (zie het antwoord op vraag1.
Hoe beoordeelt u het feit dat meervoudig gehandicapte jongeren die ouder zijn dan 18 jaar, niet meer verder kunnen leren en achter de geraniums belanden omdat zij per 1 januari 2015 geen recht meer hebben op een studie-Wajong, noch een Individuele Studietoeslag vanwege het ontbreken van arbeidsmarktperspectief en omdat de Wtos ontoereikend is?1
Met de inwerkingtreding van de Participatiewet is de Wajong alleen nog toegankelijk voor mensen die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. Jongeren met arbeidsvermogen of tijdelijk geen arbeidsvermogen kunnen zich voor (financiële) ondersteuning wenden tot de gemeente. Gemeenten hebben met de Participatiewet de mogelijkheid gekregen een individuele studietoeslag toe te kennen voor jongeren van 18 jaar en ouder. Voorwaarde voor de studietoeslag is dat de jongere recht heeft op studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 WTOS. Daarnaast dient de jongere niet in staat te zijn het wettelijk minimumloon te verdienen, maar wel arbeidsvermogen te hebben. Jongeren die tijdelijk geen arbeidsvermogen hebben zijn derhalve uitgesloten van de gemeentelijke studietoeslag.
Gemeenten hebben echter op basis van de Participatiewet wel de mogelijkheid om voor deze groep bijzondere bijstand in te zetten. Ten aanzien van het recht op bijzondere bijstand bepaalt de Participatiewet dat een persoon van 18, 19 of 20 jaar recht heeft op individuele bijzondere bijstand voor zover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat:
Deelt u de mening dat meervoudig gehandicapte jongeren die studeren, onder de huidige regelgeving niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien en dus maar een beroep doen op de Wmo?2
Nee, die mening deel ik niet. In die uitzonderlijke gevallen waarin een meervoudig gehandicapte jongere (zeer moeilijk lerend in combinatie met een fysieke beperking) studeert, heeft hij net als andere studenten recht op studiefinanciering, waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien.
Hoe bent u van plan invulling te geven aan de motie Ypma c.s. waarmee de Kamer uitsprak dat meervoudig beperkte leerlingen tot hun 20e jaar onderwijs zouden moeten kunnen blijven volgen?3
In de motie Ypma c.s. wordt de regering gevraagd te garanderen dat ernstig meervoudig beperkte leerlingen tot 20 jaar naar het vso kunnen. De Wet op de expertisecentra biedt die mogelijkheid nu al. De daadwerkelijke overstap naar een vervolgbestemming is afhankelijk van de ontwikkeling van een leerling en kan dus ook 18 jaar zijn.
Is het waar dat samenwerkingsverbanden in het voortgezet onderwijs geen middelen in kunnen zetten voor leerlingen met een meervoudige handicap en ouder dan 18 jaar? Zo ja, bent u bereid om voor deze groep een uitzondering te maken? Kunt u uw antwoord verder toelichten?
Nee, het is niet waar dat samenwerkingsverbanden in het voortgezet onderwijs geen middelen in kunnen zetten voor leerlingen met een meervoudige handicap ouder dan 18 jaar. Deze leerlingen mogen immers tot hun twintigste jaar in het onderwijs blijven. Daaraan is met de invoering van passend onderwijs niets veranderd.
Bent u bekend met het feit dat sommige gemeenten een tijdelijke voorziening vanuit de bijzondere bijstand voor deze groep jongeren treffen? Zo ja, welke gemeenten hebben een dergelijke voorziening getroffen en in welke gemeenten krijgen meervoudig gehandicapte jongeren ouder dan 18 jaar en zonder arbeidsmarktperspectief, geen ondersteuning?
Ik heb geen inzicht in de mate waarin gemeenten individuele bijzondere bijstand verstrekken aan meervoudig gehandicapte jongeren van 18 jaar en ouder zonder arbeidsmarktperspectief.
Wtos: Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten
Het afschaffen van de kwijtschelding van de heffing voor de zuivering van afvalwater door het waterschap van Delfland |
|
Manon Fokke (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Alle inwoners betalen voor zuiveren» en het voornemen van het waterschap Delfland om de kwijtschelding van de Afvalwater-zuiveringsheffing in twee stappen geheel af te schaffen?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht dat het Hoogheemraadschap van Delfland voornemens is de kwijtschelding van de zuiveringsheffing in stappen af te bouwen.
Kent u andere waterschappen die de kwijtschelding voor waterschapheffingen hebben afgeschaft of voornemens zijn dat te doen? Zo ja, welke waterschappen zijn dat? Zo nee, wat zegt dat over het beleid van Delfland?
Er zijn geen andere waterschappen die de kwijtschelding op dit moment hebben afgeschaft en, voor zover mij bekend, zijn er op dit moment ook geen waterschappen die voornemens zijn dit te doen. Wel is het zo dat waterschappen, gegeven de omvang van de kwijtschelding (die voor 2015 naar verwachting in totaal ruim € 83 miljoen zal bedragen), momenteel nadenken over mogelijkheden om de kwijtschelding in de toekomst beheersbaar te houden. Het vaststellen van de hoogte van de waterschapsbelastingen en het al dan niet (gedeeltelijk) kwijtschelden van waterschapsbelastingen wordt in een democratisch proces bepaald.
In het democratisch proces bepalen de ingezetenen van het waterschap middels verkiezingen hun vertegenwoordigers in het algemeen bestuur van het waterschap. Door het algemeen bestuur worden vervolgens bij meerderheid van stemmen de besluiten genomen ten aanzien van de hoogte van de waterschapsbelastingen en het al dan niet (gedeeltelijk) kwijtschelden van de waterschapsbelastingen. Naar verwachting zal dit najaar het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap van Delfland een definitieve beslissing nemen over het in het coalitieakkoord opgenomen voornemen. Waterschappen zijn -net als gemeenten- niet tot het verlenen van kwijtschelding verplicht.
Hoe verhoudt het afschaffen van de kwijtschelding zich tot het advies van de Unie van Waterschappen dat «het vanwege politiek/maatschappelijke en imago-overwegingen moeilijk, dan wel zeer onwenselijk, is het huidige kwijtscheldingsbeleid te versoberen [...] Als versobering van de kwijtschelding al onwenselijk is, dan geldt dat naar de mening van de werkgroep des te meer voor volledige afschaffing van de kwijtschelding»?2
Voorop staat de vrijheid van elk waterschap om zijn kwijtscheldingsbeleid in een democratisch afwegingsproces vorm en inhoud te geven. In deze vrijheid treedt de Unie van Waterschappen niet. Het rapport van de Unie van Waterschappen uit 2012 moet dan ook tegen deze achtergrond worden gezien. De geciteerde passage moet gegeven deze context worden gelezen als een «waarschuwing» ten overvloede dat het versoberen of volledig afschaffen van de kwijtschelding altijd op maatschappelijke en politieke weerstand zal stuiten en in die zin dus geen gemakkelijke weg zal zijn.
Hoe verhoudt het afschaffen van de genoemde kwijtschelding zich tot de interbestuurlijke samenwerking die bij de totstandkoming van de Waterwet en als voorwaarde voor de toen gekozen taakverdeling tussen alle vier de overheden is afgesproken?
De interbestuurlijke samenwerking ingevolge de Waterwet is vooral gericht om waterbeheer van watersystemen en afvalwater tussen beheerders onderling en tussen waterschappen en gemeenten goed te regelen. Het kan namelijk zo zijn dat als de ene overheid iets doet of nalaat, de andere daar last van kan hebben bij het waterbeheer. De samenwerking dient ertoe om het waterbeheer samenhangend en doelmatig te maken, zodat overheden geen «last» van elkaar hebben. De belastingheffing noch de kwijtschelding speelt een rol bij de interbestuurlijke samenwerking.
Wat brengt het aan extra lasten voor de laagste inkomens met zich mee indien de kwijtschelding voor waterschapheffingen in Delfland wordt doorgezet?
In het Hoogheemraadschap van Delfland bedraagt de zuiveringsheffing in het belastingjaar 2015 € 94,38 voor een eenpersoonshuishouden en € 283,14 voor een huishouden dat uit twee of meer personen bestaat. Bij algehele afschaffing van de kwijtschelding zal het indicatief (de tarieven worden jaarlijks aangepast) dus om bedragen in deze orde van grootte gaan die de huidige kwijtscheldingsgerechtigden voortaan aan het waterschap zullen moeten betalen voor het zuiveren van hun afvalwater.
Deelt u de mening dat met de eenzijdige afschaffing van de kwijtscheldingen door Delfland gemeenten een zwaardere taak kunnen krijgen ten aanzien van het bieden van bijzondere bijstand of schuldhulpverlening? Zo ja, wat is uw mening hierover? Zo nee, waarom niet?
De waterschappen hebben de bevoegdheid om zelf te bepalen of zij kwijtschelding toepassen of niet. De kwijtscheldingsmogelijkheden van lagere overheden acht ik een belangrijk element in het armoede- en schuldenbeleid. In dat kader is de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voornemens om de Unie van Waterschappen voor een gesprek uit te nodigen. Ik ga er van uit dat de medeoverheden, net als nu, oog blijven houden voor mensen die geen mogelijkheden hebben om de belastingen (volledig) te betalen.
Deelt u de mening dat met het versoberen of afschaffen van de kwijtscheldingen door waterschappen uw beleid ten aanzien van armoede kan worden doorkruist? Zo ja, waarom, en welke conclusies trekt u daaruit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De procedure die gehanteerd wordt bij herkeuring van jonggehandicapten |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de brief van de Landelijke Cliëntenraad over de procedure herindeling Wajong?1 2
Ja
Bent u op de hoogte van de hinder die mensen met een indicatie voor dagbesteding ondervinden, wanneer het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) niet vast kan stellen dat ze deze indicatie ook daadwerkelijk hebben? Zo ja, sinds wanneer? Heeft u maatregelen genomen om deze groep tegemoet te komen? Zo nee, waarom niet?
Heeft u inzicht in de omvang van de groep wajongers met een indicatie voor dagbesteding zonder dat het UWV hiervan op de hoogte is? Zo ja, om hoeveel mensen gaat het? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Wat is uw reactie op de suggestie van de Landelijke Cliëntenraad om mensen waarvan niet kan worden vastgesteld of ze arbeidsvermogen hebben, niet meteen op te roepen voor een gesprek, maar hen eerst te vragen of ze een AWBZ-indicatie voor dagbesteding hebben? Bent u bereid om deze suggestie over te nemen? Zo nee, waarom niet?
Hoe vaak is het de eerste twee kwartalen van 2015 voorgenomen dat mensen die niet meer aan de minimumcriteria van de WSW voldeden, werden opgeroepen door het UWV? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen?
In de eerste twee kwartalen is nog niemand opgeroepen. In het Schattingsbesluit is tevens geregeld dat van onderzoek zal worden afgezien (en dus geconcludeerd zal worden tot «geen arbeidsvermogen» op basis van het dossier) als de Wajonger sinds 2008 een indicatie voor de Wsw heeft aangevraagd maar niet heeft gekregen omdat hij te weinig arbeidsvermogen heeft voor de Wsw. De vraag is of de Wajonger waarvan UWV bij herindicatie heeft vastgesteld dat hij in het kader van de Wsw geen arbeidsvermogen (meer) heeft, ook is aan te merken als «heeft geen arbeidsvermogen» op basis van de dossierbeoordeling.
Het UWV zal een Wajonger die niet voldoet aan de ondergrens voor Wsw indelen in de categorie «geen arbeidsvermogen».
Wat is uw reactie op de suggestie van de Landelijke Cliëntenraad om mensen waarvan door het UWV is vastgesteld dat ze niet meer aan de minimumcriteria van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) kunnen voldoen, zonder nieuwe procedure toe te laten tot de Wajong?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat éénvijfde van de oud-studenten wanbetaler is |
|
Sadet Karabulut , Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u het gegeven dat «éénvijfde van de oud-studenten wanbetaler» is?1
Het bericht is mij bekend. Het klopt dat 20,6 procent van de oud-studenten met een terugbetaalverplichting een betalingsachterstand heeft (stand per 1 juni 2015). Vanzelfsprekend is het wenselijk dat oud-studenten op tijd hun lening afbetalen. Alvorens conclusies te trekken, is het echter van belang om gedetailleerder naar deze groep te kijken. Het betreft namelijk ook oud-studenten die een of slechts enkele maanden achterlopen, onder andere door nonchalant gedrag. Dit maakt bijvoorbeeld dat de achterstand in 27 procent van de gevallen minder dan € 200 is. In 56 procent van de gevallen is de achterstand minder dan € 1.000, in 30 procent tussen € 1.000 en € 5.000 en in 14 procent van de gevallen groter dan € 5.000.
De redenen dat oud-studenten een betalingsachterstand hebben, zijn divers. Het kan gaan om niet-kunnen, niet-willen of niet-weten.
Deelt u de mening dat het verontrustend is dat het aantal studenten toeneemt dat de studieschuld niet terug kan betalen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat studenten niet verder in de financiële problemen komen?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 uiteen is gezet, is het niet zo dat deze hele groep oud-studenten de schuld niet kan terug betalen. Wel hebben zij een achterstand bij de terugbetaling. Het aantal oud-studenten met betalingsachterstanden is meegegroeid met het gegroeide aantal studenten. Daarmee is het percentage oud-studenten met een betalingsachterstand is de afgelopen jaren vrijwel gelijk gebleven op circa 20 procent.
In de afgelopen periode heeft men overal in Nederland de economische teruggang gemerkt, dus ook oud-studenten, die meer moeite dan voorheen hadden om hun schuld af te lossen. Uit het onderzoek «Voor mijn gevoel had ik veel geld» dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens mij op 29 juni 2015 naar de Kamer stuurde, blijkt dat meer dan de helft van de jongvolwassenen (18–27 jaar) het afgelopen jaar een schuld heeft gehad en dat het bij 14,5% een risicovolle schuldsituatie of een betalingsachterstand betreft. Daarom blijven betalingsachterstanden serieuze aandacht verdienen.
De afgelopen jaren zijn er binnen de studiefinanciering al extra maatregelen genomen om betalingsachterstanden te voorkomen en terug te dringen.
Er blijven relatief grote inspanningen van DUO nodig om de achterstanden terug te dringen. Het kan soms lang duren voordat een betalingsachterstand is ingelopen en getroffen betalingsregelingen kunnen soms lang lopen voordat de achterstand volledig is voldaan.
Waarop is uw verwachting gebaseerd dat ««dit leenstelsel niet leidt tot meer wanbetalers»?
Voor nieuwe studenten zijn met het studievoorschot de terugbetaallasten fors verlicht. Door de verlenging van de terugbetaaltermijn van 15 naar 35 jaar halveren de maandlasten grofweg bij een bepaald schuldbedrag. Daarnaast is de draagkrachtregeling fors aangepast. Oud-studenten betalen pas vanaf een hoger inkomen terug en nooit meer dan 4 procent van hun inkomen boven de drempel (was 12%). Wat zo blijft, is dat de financiële draagkracht voor nieuwe debiteuren automatisch wordt berekend op basis van het bij de Belastingdienst beschikbare inkomen. Daarnaast blijft flexibiliteit bestaan. De zogenoemde jokerjaren geven de mogelijkheid om tijdelijk, voor maximaal vijf jaar, een terugbetalingspauze in te lassen. Tezamen bieden de leenvoorwaarden de garantie dat oud-studenten in staat zijn aan hun aflosverplichtingen te voldoen.
In hoeverre acht u het waarschijnlijk dat de oninbare 88 miljoen euro studieschuld alsnog geïnd zullen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
DUO slaagt er in om steeds meer, eerder onvindbare, debiteuren toch op te sporen en tot betaling aan te zetten (overwegend zitten deze debiteuren in het buitenland maar sommigen ook in Nederland). Het adres van circa 25.000 oud-studenten is inmiddels achterhaald. Door een actievere strategie is er in 2013 € 3,2 miljoen extra geïnd, in 2014 € 8,2 miljoen en in 2015 wordt dat meer dan € 12 miljoen.
Hoeveel studenten maken nu gebruik van de draagkracht-regeling? Is bekend hoeveel oud-studenten ondanks de draagkrachtregeling toch in de financiële problemen komen?
Op 1 juni 2015 benutten 89.335 personen de draagkrachtregeling (volledig of gedeeltelijk). Binnen deze groep zijn van circa 9.500 debiteuren één of meerdere maandtermijnen naar een deurwaarder of incassobureau overgedragen. Dit is niet noodzakelijk een gevolg van financieel onvermogen van deze debiteuren maar meestal een gevolg van een te late eerste aanvraag voor de draagkrachtregeling.
Bent u nog steeds van mening dat de toename van het gebruik van de draagkrachtregeling «juist het sociale karakter van de draagkrachtregeling in ons stelsel van studiefinanciering bevestigt», ondanks de verwachting dat steeds minder oud-studenten in staat blijken hun studieschuld terug te betalen? Zo ja, kunt u dat nader onderbouwen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om een verdere schuldenopbouw van studenten te voorkomen?2
Met de draagkrachtregeling geeft de overheid de verzekering dat de aflossing van de schuld altijd in verhouding zal zijn tot het inkomen. En bij het studievoorschot zijn de sociale en flexibele leen- en terugbetaalvoorwaarden zodanig herzien, dat de terugbetaallasten zijn verlicht en terugbetalingsproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Uw verwachting «dat steeds minder oud-studenten in staat blijken hun studieschuld terug te betalen» deel ik dan ook niet.
Hoeveel oud-studenten krijgen met een incassobureau te maken en met welk bedrag neemt de totale schuld hierdoor toe?
Wanneer niet wordt gereageerd op aanmaningen, gaan vorderingen in beginsel naar een deurwaarder (binnenland) of incassobureau (buitenland). Momenteel heeft 20,6 procent van de debiteuren een betalingsachterstand (dit betreft in totaal 122.484 van de 594.827 debiteuren per 1 juni 2015). Van 12,8 procent van de debiteuren ligt een vordering bij een deurwaarder of incassobureau (dit betreft in totaal 75.931 oud-studenten van de 594.827). Van laatstgenoemde groep maken circa 9.500 debiteuren deel uit die momenteel de draagkrachtregeling benutten maar die meestal te laat hebben aangevraagd. De kosten van de deurwaarder betreffen incassokosten (de hoogte daarvan is afhankelijk van de omvang van de vordering maar bedraagt ten minste € 40,– per dwangbevel) en de kosten van ambtshandelingen (namelijk circa € 100,– aan betekeningskosten van het dwangbevel (en daarnaast eventuele beslagkosten).
Bent u bereid om extra maatregelen te nemen om oud-studenten te bereiken voordat extra kosten voor incasso in rekening gebracht worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Extra incassokosten kan de oud-student voorkomen. Voordat achterstanden worden overgedragen naar een deurwaarder, zijn er meerdere kansen geboden om alsnog te betalen. Als de debiteur niet kan terugbetalen, wordt de mogelijkheid geboden een betalingsregeling met DUO te treffen. Ook kan de debiteur gebruik maken van de mogelijkheid de terugbetaling tijdelijk stil te zetten door inzet van de zogenoemde «jokerjaren». Bij grotere schuldproblemen, wijst DUO op de mogelijkheid om hulp te vragen bij de gemeentelijke schuldhulpverlening. Uitgangspunt is dat DUO meewerkt aan schuldsanering. Wat straks verandert, is dat de dwanginvordering van studieschulden in Nederland (via de deurwaarder) wordt ondergebracht in een rijksbreed samenwerkingsverband. Daardoor kunnen de deelnemende overheidsorganisaties meer gecoördineerd optreden bij problematische schulden.
Waarom verwacht u dat door «strenger controleren» het probleem van het niet terug kunnen betalen van een studieschuld opgelost kan worden?
Oud-studenten die zich bewust aan hun betalingsverplichting trachten te onttrekken, krijgen de bijzondere aandacht van DUO. Dat kan gaan om personen in het buitenland die hun adres niet doorgeven. En om personen in Nederland die voldoende huishoudinkomen hebben maar niet willen betalen.
Hoe oordeelt u over het bericht «Schuldenvrij afstuderen moeilijk door verdwijnen basisbeurs»?3
In het onderliggende persbericht stelt Nibud ouders centraal.6 Het Nibud adviseert ouders »om samen met hun kind een begroting te maken om te zien welke ouderbijdrage wenselijk zou zijn en te voorkomen dat de student meer dan noodzakelijk leent». Dit lijkt mij een deugdelijk advies.
Deelt u de mening dat als studenten meer gaan werken als gevolg van het leenstelsel, dat dit ten koste kan gaan van de studiekwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat er ook met het studievoorschot nog genoeg ruimte voor studenten is om naast de studie bij te verdienen. Het maandbudget waarover de student kan beschikken, is afgestemd op full time studeren. Naast bijverdienen zijn er vaak andere mogelijkheden om minder of niet te lenen: studenten kunnen hun spaargeld aanwenden, hun uitgavenpatroon aanpassen of, als zij nu al lenen, deze leendoeleinden nog eens kritisch tegen het licht houden. Ook kunnen ouders er mogelijk voor kiezen om een grotere bijdrage te leveren. Meer werken staat ook niet noodzakelijk op gespannen voet met de kwaliteit van het onderwijs. Uit de Studentenmonitor valt af te leiden dat studenten die beperkte tijd besteden aan betaalde arbeid meer studiesucces hebben dan studenten die niet werken. Waar het om gaat is dat de student bewust nadenkt over de mogelijkheden die hij heeft om zijn leven zo in te richten, dat hij voldoende tijd en geld heeft voor zijn studie. Studenten moeten hierin hun eigen afweging maken.
Wat vindt u van het feit dat 34 procent van de respondenten thuis blijft wonen door het leenstelsel, terwijl men liever op kamers had gewild? Erkent u dat de mobiliteit wordt gefrustreerd door het leenstelsel?
Ik vind het te voorbarig om conclusies te trekken en wil de feiten afwachten. Over de aanpak van de monitoring van de Wet studievoorschot hoger onderwijs heb ik u reeds geïnformeerd.7
Bent u bereid onderzoek te doen naar het aantal potentiële studenten dat afziet van een studie vanwege het vooruitzicht op een grote schuld die niet of moeizaam afbetaald kan worden?
Zoals toegezegd aan uw Kamer wordt (naast de wijze waarop studenten hun studie financieren en het studiegedrag) de toegankelijkheid nauwgezet gevolgd8. In de monitoringopzet is een mogelijkheid ingebouwd om, waar de monitoruitkomsten of tussentijdse signalen daar aanleiding voor geven, gericht verdiepend onderzoek uit te voeren.
Het artikel 'Ouderen op zwart zaad' |
|
Geert Wilders (PVV), Fleur Agema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ouderen op zwart zaad»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een ongehoorde schande is dat 80% van onze ouderen nog amper een luis heeft om dood te drukken, terwijl juist deze mensen de generatie vormen die na de oorlog dit land tot bloei heeft gebracht? Zo neen, waarom niet?
De afgelopen jaren is de koopkracht van ouderen achteruit gegaan, deels door de slechte financiële positie van pensioenfondsen, maar ook door de maatregelen die het kabinet heeft moeten treffen om de overheidsfinanciën op orde te brengen. Bij het doorvoeren van deze maatregelen is constant oog geweest voor de inkomensgevolgen voor burgers en zijn lage inkomens ontzien.
Daarnaast is de langdurige zorg hervormd, onder meer om zorg en ondersteuning beter te laten aansluiten bij de behoefte van cliënten die langer thuis willen wonen. Uitgangspunt blijft dat mensen die zorg behoeven, dit ook blijven ontvangen.
Jaarlijks wordt het integrale koopkrachtbeeld, waaronder die van ouderen, voor het komende jaar gewogen en treft het kabinet zo nodig, binnen de beschikbare budgettaire ruimte, maatregelen. In de begroting zullen de uitkomsten zichtbaar zijn. Deze wordt met Prinsjesdag aan de Kamer aangeboden.
Is uw beleid van afbraak van ouderenzorg en -voorzieningen, verlaging AOW, de sloop van pensioenen en het op straat zetten van mensen die in een verzorgingshuis woonden uw manier om onze ouderen te bedanken voor hun zware arbeid in hun productieve jaren?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom haat u onze ouderen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gedachten- en beleidskronkel rechtvaardigt het tot op de draad uitkleden van onze ouderen, waar u de grenzen en de belastingportemonnee wel wagenwijd openzet voor tienduizenden gelukszoekers, die door u worden gepamperd en met voorrang van een woning worden voorzien?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze schandvlek uit te wissen door de grenzen te sluiten en onze ouderen een menswaardig bestaan te geven, of interesseert het trieste lot van onze ouderen u echt geen zier?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘ Gemeenten gaan gratis geld uitdelen’ |
|
Johannes Sibinga Mulder , Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Gemeenten gaan gratis geld uitdelen»?1
Ja.
Heeft u inmiddels al voorstellen ontvangen van gemeenten om gebruik te mogen maken van de experimenteerruimte die in artikel 83 van de Participatiewet is opgenomen en zo ja, wat vindt u van deze voorstellen?
Nee, tot nu toe heb ik nog geen voorstellen ontvangen van gemeenten om gebruik te mogen maken van de experimenteerruimte die in artikel 83 van de Participatiewet is opgenomen.
Deelt u de mening dat het onvoorwaardelijk verstrekken van geld niet zal leiden tot een uitstroom van bijstand naar werk en wat is uw mening over een basisinkomen voor iedereen?
Het lid Klein heeft in april jl. een brief gevraagd over basisinkomen en experimenten met de Participatiewet. Tijdens het AO Participatiewet op 24 juni jl. heb ik aangegeven dat basisinkomen en experimenten met de Participatiewet twee aparte onderwerpen betreft. Hat kabinet zal de Tweede Kamer dit najaar nader informeren over beide onderwerpen.
Deelt u de mening dat «gratis» geld in dit kader niet bestaat en dat dit wordt opgebracht door de belastingbetaler?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de Participatiewet voorschrijft dat iedereen die aanspraak wil maken op een uitkering naar vermogen verplicht is om werk te zoeken en te aanvaarden?
De bijstand is het sociaal vangnet. Mensen die een beroep op dit vangnet doen, dienen alles in het werk te stellen om onafhankelijk van dat vangnet te worden en kunnen daarbij ondersteuning krijgen van de gemeente.
Deelt u de mening dat de in het artikel aangekondigde plannen van de genoemde gemeenten haaks staan op zowel de geest als de verplichtingen van de Participatiewet en daarmee niet passen binnen de experimenteerruimte zoals deze is opgenomen in artikel 83 van de Participatiewet?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 heb ik nog geen uitgewerkte voorstellen ontvangen van gemeenten om gebruik te maken van experimenteerruimte in de Participatiewet. Om te beoordelen of de plannen, aangekondigd in het bericht in Het Financiële Dagblad, passen binnen de experimenteermogelijkheid van artikel 83 en binnen de geest van de wet zou ik de nadere details van voorstellen eerst moeten kennen. Tijdens het AO Participatiewet van 24 juni jl. heb ik reeds aangegeven dat ik uitgewerkte experimenteervoorstellen nader moet beoordelen, voordat het experimenteertraject eventueel kan worden ingezet. Ik sta nog steeds welwillend tegenover de mogelijkheid om middels een experiment de doeltreffendheid van onderdelen van de Participatiewet te onderzoeken en te verbeteren, mits dit gericht is op het vergroten van participatie. Een eventueel experiment waarin wordt afgeweken van de wettelijke kaders van de Participatiewet kan plaatsvinden indien dit bij AMvB op grond van artikel 832 wordt geregeld. De voorbereiding en realisatie van een experiment op grond van dit artikel, middels een AMvB met voorhangprocedure bij de Eerste en Tweede Kamer, vergt tijd. Voor het afwijken van de normhoogte van uitkeringen of de inlichtingenplicht biedt artikel 83 van de Participatiewet in ieder geval geen ruimte.
Zijn naar uw weten gemeenten voldoende op de hoogte van de huidige mogelijkheden in de Participatiewet met betrekking tot het accepteren van tijdelijk en/of deeltijdwerk vanuit de bijstand en maken gemeenten gebruik van deze mogelijkheden?
Naar aanleiding van mijn brief van 11 november 2014 over een agenda voor flexibel werk vanuit de bijstand3, heb ik gemeenten via de Verzamelbrief4 in december 2014 geïnformeerd over de mogelijkheden binnen de huidige wetgeving om tijdelijk en deeltijd werk gemakkelijker en aantrekkelijker te maken. Uit de recente Divosa-monitor factsheet 2015: Parttime werken in de bijstand5 blijkt onder meer dat een groot deel van de gemeenten bijstandsgerechtigden informeert over parttime werken en dat meer dan de helft van de gemeenten de vrijlating van inkomsten uit arbeid inzet.
Deeltijd en tijdelijk werk vanuit de bijstand blijft een belangrijk onderwerp. In het wetsvoorstel Wet vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw6 stelt de regering voor om de vrijlating van inkomsten uit arbeid aan te passen zodat ook bijstandsgerechtigden met korte perioden van tijdelijk werk optimaal gebruik kunnen maken van de vrijlating van inkomsten uit arbeid. Als dit wetsvoorstel is aangenomen, zal ik gemeenten opnieuw informeren over de (vernieuwde) mogelijkheden die zij hebben om werken vanuit de bijstand financieel te stimuleren.
Minimagezinnen waarvoor de kosten van mbo-opleidingen voor hun kinderen onbetaalbaar zouden worden |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat klopt er van het bericht dat minimagezinnen de hoge kosten die hun kinderen aan het begin van een mbo-opleiding moeten betalen, steeds moeilijker kunnen opbrengen en dat vooral het schrappen van de tegemoetkoming studiekosten voor jongeren onder de achttien, de gezinnen opbreekt? Is het waar dat het om honderden gevallen gaat?1
Het klopt dat de inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) voor ouders met kinderen jonger dan 18 jaar vanaf schooljaar 2015/2016 is opgehouden te bestaan. Het kindgebonden budget voor kinderen van 16 en 17 jaar wordt vanaf 1 augustus 2015 opgehoogd. Omdat het kindgebonden budget andere toekenningscriteria kent dan de WTOS wijzigt de doelgroep en kunnen alle minder draagkrachtige ouders van kinderen van 16 en 17 jaar een extra bedrag via het kindgebonden budget ontvangen, ongeacht welk soort onderwijs het kind volgt.
De uitbetaling van de WTOS gebeurde echter niet in één keer, aan het begin van het schooljaar zoals in het artikel gesuggereerd, maar in twee vrijwel gelijke termijnen. De helft van het totale jaarbedrag werd betaald omtrent het begin van het schooljaar en de andere helft, of minder dan de helft als de persoon al 18 werd gedurende het schooljaar, werd in januari betaald. Het kindgebonden budget kent een maandsystematiek. Ik kan me voorstellen dat deze wijziging in betaling het moeilijker maakt voor gezinnen met beperkte financiële mogelijkheden om de kosten voor extra schoolbenodigdheden op één moment, aan het begin van het schooljaar te voldoen. De afgelopen jaren kregen circa 27 duizend (ouders van) mbo-studenten deze tegemoetkoming. Een dergelijk aantal zal dus vanaf dit jaar in plaats van deze tegemoetkoming het verhoogde maandelijkse kindgebonden budget ontvangen.
Een oplossing is dat scholen indien nodig een gespreide betalingsregeling treffen met studenten en/of de ouders, of een voorziening treffen in de vorm van een noodfonds of een schoolfonds. Ik zal bij de MBO Raad, als vertegenwoordiger van de mbo-scholen, het belang van de uitwisseling van deze goede oplossingsmogelijkheden tussen scholen benadrukken en met de MBO Raad het gesprek aangaan over de hoogte van de schoolkosten in het mbo. Verder ondersteun ik de oproep van Leergeld Nederland aan scholen om soberheid te betrachten bij het voorschrijven van extra onderwijsbenodigdheden voor een opleiding en om zelf voorzieningen te treffen voor ouders en studenten met onvoldoende financiële mogelijkheden. Ook de aanbeveling van Leergeld Nederland om informatie over extra opleidingskosten tijdig en duidelijk te communiceren onderschrijf ik.
Indien er toch signalen binnenkomen van onevenredig hoge extra kosten dan zal de Inspectie van het Onderwijs herstelmaatregelen aan de school opleggen. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de inspectie naar de hoogte van de schoolkosten gekeken.
Vindt u het aanvaardbaar dat de betrokken jongeren hun opleiding moeten afbreken, met alle gevolgen van dien voor hun kansen op de arbeidsmarkt?
Nee, dit vind ik onaanvaardbaar.
Hoe vaak komt het voor dat in individuele gevallen de vervanging van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) door het kindgebonden budget een forse achteruitgang betekent voor minimagezinnen? Betreft het inderdaad honderden gevallen?
De afgelopen jaren maakte circa 27 duizend (ouders van) mbo-studenten gebruik van de WTOS, hiervan had iedereen een inkomen beneden de toepasselijke inkomensgrens. Aankomend schooljaar ontvangen alle minder draagkrachtige ouders van kinderen van 16 en 17 jaar, ongeacht welk soort onderwijs zij volgen, een hoger bedrag aan kindgebonden budget ter compensatie van het wegvallen van de WTOS. Het budget dat wordt overgeheveld resulteert in een maximale bijdrage van € 116,– per jaar per kind. Voor een grote groep komt dit neer op een vooruitgang met € 116,–. Het betreft dan ouders van 16- en 17-jarigen die bekostigd voortgezet onderwijs volgen.
Door de overheveling van de WTOS in het kindgebonden budget is er een groep die er maximaal € 543,– per jaar op achteruitgaat, zo is destijds ook gecommuniceerd in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat deze overheveling regelde. Dit betreft een groep die initieel het maximale bedrag van € 659,– (schooljaar 2012/2013) aan WTOS ontving. In schooljaar 2014/2015 was het maximale bedrag aan WTOS overigens € 690,93. Het was een bewuste keuze om alle minder draagkrachtige ouders van kinderen van 16 en 17 jaar te bereiken. Omdat hiermee de doelgroep is vergroot en de overheveling van de WTOS naar het kindgebonden budget, budgetneutraal heeft plaatsgevonden leidt dit voor sommigen helaas tot een verlaging van de bijdrage. Een groot deel van de doelgroep die wel aanspraak had op de WTOS maakte daar, wegens onbekendheid met de regeling, geen gebruik van. Dat niet-gebruik wordt geschat op 40 tot 50%. Het kindgebonden budget wordt in bijna alle gevallen ambtshalve toegekend. Dat geldt ook voor de verhoging met maximaal € 116,–. Daardoor zullen in de nieuwe situatie ook ouders die eerder geen gebruik maakte van de WTOS maar daar wel voor aanmerking kwamen, er € 116,– op vooruit gaan. Verder is het zo dat niet iedereen een maximale tegemoetkoming uit de WTOS ontving. Dit heeft tot gevolg dat de individuele inkomenseffecten tussen huishoudens verschillen.
Kunnen stichting Leergeld, gemeentelijke minimafondsen en/of profileringsfondsen van de onderwijsinstellingen in alle voorkomende gevallen voldoende soelaas bieden voor de minimagezinnen die zich door het schrappen van de tegemoetkoming studiekosten voor grote financiële problemen geplaatst zien? Zo nee, waarom niet?
Het is uitdrukkelijk de bevoegd- én verantwoordelijkheid van de colleges van burgemeester en wethouders en instellingen als Stichting Leergeld om te bepalen hoe en hoeveel middelen op lokaal niveau voor de bestrijding van de in de vraag genoemde financiële problemen van minimagezinnen, worden ingezet.
Bent u bereid om voor een oplossing onderling in overleg te treden en de Kamer nog dit kalenderjaar over oplossingen te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt van het huidige beleid is al dat iedere student, ook die met een beperkt budget de mbo-opleiding van zijn voorkeur en passend bij zijn vooropleiding moet kunnen kiezen. Bovenop hetgeen we al doen zijn geen extra maatregelen nodig. Het huidige bekostigingsstelsel gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de basisuitrusting die noodzakelijk is voor het volgen en afronden van een opleiding moet kunnen aanschaffen. Op dit moment is voor de student enkel het les- of cursusgeld verplicht. Een andere verplichte geldelijke bijdrage mag bij de inschrijving niet worden geëist. Er zijn onderwijsbenodigdheden waarvan het wel redelijk is dat de student hiervoor zelf de kosten draagt. Bijvoorbeeld materialen om de lessen voor te bereiden of die te maken hebben met de persoonlijke kenmerken van de student, zoals werkkleding.
Dit moet wel binnen redelijke grenzen zijn en mag de deelname aan een opleiding nooit belemmeren. In de brief van 11 mei 2012 (kenmerk 406854) van mijn ambtsvoorganger wordt op dit punt een nadere uitleg gegeven. De Tweede Kamer is hierover op de hoogte gebracht met een brief van 15 mei 2012 (Kamerstuk 31 524, nr. 134). Indien er toch signalen binnenkomen van onevenredig hoge extra kosten dan zal de Inspectie van het Onderwijs herstelmaatregelen aan de school opleggen. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de inspectie naar de hoogte van de schoolkosten gekeken. Verder laat ik periodiek een schoolkostenmonitor in het vo en het mbo uitvoeren om erop toe te zien dat de schoolkosten voor alle ouders beheersbaar zijn en blijven.
Kunt u aangeven hoe ver u bent met de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Yücel2 waarin de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt gevraagd om te stimuleren dat iedere gemeente kindpakketten opneemt in het armoedebeleid?
Om gemeenten en maatschappelijke organisaties te ondersteunen en te stimuleren bij de verdere ontwikkeling van de bestrijding van armoede onder kinderen in het algemeen en het kindpakket in het bijzonder, laat de Staatssecretaris van SZW een onderzoek verrichten. Via dit onderzoek wil de Staatssecretaris van SZW in kaart brengen hoe gemeenten het kindpakket (of een bundeling van kindvoorzieningen in natura met een soortgelijke strekking) vormgeven en welke ervaringen er tot nu toe mee zijn opgedaan. In het najaar komen de uitkomsten van dit onderzoek beschikbaar. De Tweede Kamer is hierover op 2 juli 2015 geïnformeerd (Kamerstukken II, 2014–2015, nr. 310). De Staatssecretaris van SZW zal de resultaten aan gemeenten en andere partijen beschikbaar stellen om de gemeenten zo in staat te stellen in hun armoedebeleid de ervaringen van een aantal gemeenten met (een vorm van) een kindpakket te kunnen benutten.
De aanpassing in de Ultimate Forward Rate (UFR) voor pensioenfondsen |
|
Henk Krol (50PLUS), Paul Ulenbelt , Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u in december 2014 aan de Eerste Kamer schreef: «Naar aanleiding van het debat met uw Kamer over het wetsvoorstel aanpassing financieel toetsingskader heb ik De Nederlandsche Bank (DNB) verzocht om uitstel van de per 1 januari 2015 voorziene wijziging van de ultimate forward rate (ufr) voor pensioenfondsen, in verband met het aangekondigde onderzoek naar het stroomlijnen van deze ufr met de ufr die EIOPA naar verwachting in 2015 zal vaststellen voor Europese verzekeraars.»?1
Ja.
Kunt u DNB vragen dat onderzoek openbaar te maken en bij de antwoorden van deze vragen te voegen?
De uitkomsten van bedoeld onderzoek zijn verwoord in de onderbouwing van het besluit van DNB van 14 juli 2015, dat is meegezonden met mijn brief van 17 juli jl., waarmee ik u over dat besluit heb geïnformeerd. Voor de volledigheid heb ik dit besluit bijgevoegd.
Zowel de ufr voor verzekeraars als de ufr voor pensioenfondsen impliceert een rentevisie, waarin de DNB een input heeft; waarom verschillen deze twee rentevisies van elkaar?
Tussen pensioenfondsen en verzekeraars bestaat een verschil ten aanzien van de bevoegdheid om een ufr vast te stellen en de context waarin deze vaststelling plaatsvindt. De rekenrente voor pensioenfondsen komt op nationaal niveau tot stand, door DNB, terwijl de rekenrente voor verzekeraars op Europees niveau wordt bepaald, door EIOPA.
De ufr voor pensioenfondsen, een aanpassing van de rentecurve voor pensioenverplichtingen met een lange looptijd, dateert van september 2012. Mede naar aanleiding van debatten met uw Kamer was voorafgaand aan de invoering van de ufr voor pensioenfondsen reeds besloten om onafhankelijk advies in te winnen over een structureel realistische invulling. Hiervoor is in 2013 de Commissie UFR geïnstalleerd die in oktober heeft geadviseerd tot aanpassing van de ufr.
De commissie adviseerde – onder meer – de hoogte van de UFR vast te stellen op het voortschrijdend 120-maands gemiddelde van de 20-jaarsforward rente. De commissie geeft de voorkeur aan het baseren van de UFR op marktinformatie boven een inschatting van het evenwichtsniveau op basis van macro-economische overwegingen (een rentevisie). Een dergelijke inschatting is volgens de commissie met teveel onzekerheden omgeven en sluit daarom niet goed aan bij een zo realistisch mogelijke beprijzing van pensioenverplichtingen. Een zo realistisch mogelijke beprijzing is nodig om ervoor te zorgen dat pensioenfondsen genoeg geld in kas hebben om de nominale pensioenverplichtingen met een zo groot mogelijke zekerheid na te komen. Dit uitgangspunt wordt door het kabinet onderschreven.
Het besluit van DNB over de ufr is gebaseerd op het advies van de Commissie UFR. In haar advies geeft de commissie twee redenen om af te wijken van de destijds beoogde ufr voor verzekeraars. Ten eerste merkt de commissie op dat de ufr voor verzekeraars een integraal onderdeel is van het totale toezichtkader voor verzekeraars, Solvency II. Het solvabiliteitskader voor verzekeraars wijkt op veel aspecten af van het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen, bijvoorbeeld ten aanzien van de hogere zekerheidsmaat (99,5%) en de kortere hersteltermijnen. De commissie acht het niet opportuun om losse elementen uit het kader voor verzekeraars te halen.
De tweede reden is dat er in 2013 nog onvoldoende duidelijkheid was wanneer Solvency II zou worden geïmplementeerd en hoe de definitieve vereisten er uit zouden komen te zien. Inmiddels is duidelijk dat Solvency II per 1 januari 2016 in werking treedt. DNB merkt in haar besluit op dat «de vormgeving van de definitieve UFR in het kader van Solvency II, zoals door EIOPA bekendgemaakt op 28 februari 2015, niet afwijkt van de specificaties die bekend waren ten tijde van het opstellen van de advies van de Commissie UFR». De inschatting op basis waarvan de Commissie UFR haar advies heeft uitgebracht, geldt daarom nog steeds.
Waarom moeten verzekeraars en pensioenfondsen nu verschillende rentevoeten hanteren om toekomstige pensioenverplichtingen te verdisconteren?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gevolgen gaan de verschillende rentevoeten in de ufr hebben bij waardeoverdracht?
De gevolgen van de aanpassing van de ufr voor waardeoverdrachten zijn niet goed voorspelbaar. Bij waardeoverdracht van een uitkeringsovereenkomst geldt in het algemeen dat grotere verschillen tussen de disconteringsvoeten van de betrokken uitvoerders leiden tot grotere bijbetalingen tussen pensioenuitvoerders of werkgevers. Op de bijbetalingsproblematiek ben ik ingegaan in mijn brief van 24 juni 2015, naar aanleiding van de vragen over het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met aanpassing van de regels bij waardeoverdracht (Kamerstuk 32 043, nr. 261). Dat ontwerpbesluit voorziet in een maximering van die bijbetaling op € 15.000 voor alle werkgevers met ingang van 2015.
Hoeveel stijgen de totale pensioenverplichtingen van de Nederlandse pensioenfondsen door de wijziging in de ufr, wanneer die over een jaar helemaal is doorgevoerd?
De totale waarde van de verplichtingen van pensioenfondsen neemt door de wijziging van de ufr het komend jaar met ongeveer 2,8% toe. Deze toename verschilt van fonds tot fonds, afhankelijk van de gemiddelde leeftijd van het deelnemersbestand. Bij jonge fondsen is de toename hoger, bij meer vergrijsde fondsen is deze lager. Door de 12-maands middeling werkt de toename van de pensioenverplichtingen geleidelijk door in de beleidsdekkingsgraad van de pensioenfondsen.
Hoeveel stijgen de totale kostendekkende pensioenpremies als gevolg van de hogere ufr? Hoeveel stijgen de totale pensioenpremies?
Het effect van de aanpassing van de ufr op de kostendekkende pensioenpremie hangt af van de door het fonds gehanteerde premiesystematiek en van de gemiddelde leeftijd van de deelnemers. Voor fondsen die werken met een gedempte kostendekkende premie op basis van een voortschrijdend gemiddelde van de rente is het effect in 2016 minder groot dan voor fondsen die werken met een kostendekkende premie die gedempt wordt met een voortschrijdend gemiddelde van de rente of het verwacht rendement.
Ongeveer twee derde van de actieve deelnemers zit bij een fonds dat de kostendekkende premie baseert op het verwacht rendement.
Het effect op de feitelijke premies is op voorhand niet duidelijk. De feitelijke premie is bij veel fondsen hoger dan de kostendekkende premie. Deze fondsen kunnen (een deel van) de marge gebruiken om de stijging van de kostendekkende premie als gevolg van de aanpassing van de ufr op te vangen.
Is bij de vaststelling van de ufr rekening gehouden met het drukkend effect van Quantitative Easing op de rentecurve?
De kwantitatieve verruiming door de ECB heeft de marktrente verder verlaagd. De discrepantie tussen de «oude» ufr (4,2%) en de marktrente is hierdoor vergroot. DNB heeft dit effect meegewogen in haar besluit over de aanpassing van de ufr.
Welk effect heeft de aanpassing van de ufr op de netto lonen en inkomsten van gepensioneerden op korte en langere termijn? Kunt u dat (laten) uitwerken voor een aantal grote fondsen? Zo nee, waarom niet?
Een raming van de effecten van de aanpassing van de ufr op de netto lonen en de inkomsten van gepensioneerden is met veel onzekerheid omgeven. Veel factoren, zowel beleidsmatige (bijvoorbeeld arbeidsvoorwaardenonderhandelingen en fiscale maatregelen) als exogene (bijvoorbeeld toekomstige renteontwikkelingen en beleggingsrendementen) beïnvloeden de uitkomsten.
Het effect van de aanpassing van de ufr op de pensioenpremies werkt op termijn door in de lonen van werknemers. Hogere pensioenpremies beperken immers de ruimte voor arbeidsvoorwaardelijke onderhandelingen (loonruimte). De stijging van de kostendekkende pensioenpremie als gevolg van de aanpassing van de ufr is afhankelijk van de gekozen premiesystematiek. Zo is het effect voor fondsen die dempen met verwacht rendement minder groot dan voor fondsen die de kostendekkende premie baseren op de actuele wettelijke rentetermijnstructuur. Fondsen die een marge toepassen tussen de feitelijke pensioenpremie en de (gedempte) kostendekkende premie, kunnen een stijging van de kostendekkende pensioenpremie deels opvangen door verkleining van deze marge.
Het effect van de aanpassing van de ufr op de beleidsdekkingsgraden verschilt per fonds, bij oudere fondsen is het kleiner, bij jongere groter.
Kunt u in detail aangeven wat de gevolgen zijn voor herstelplannen die al lopen en voor herstelplannen die door wijziging van de ufr moeten worden ingediend?
Pensioenfondsen die hun herstelplan vóór 1 juli 2015 bij DNB hebben ingediend, hoeven dit plan naar aanleiding van de aanpassing van de ufr niet te wijzigen. Zij moeten de aangepaste ufr wel meenemen bij de toekomstige actualisatie van hun herstelplannen. De aanpassing van de ufr leidt tot een geleidelijke daling van de beleidsdekkingsgraad van pensioenfondsen. Hierdoor moeten naar verwachting meer pensioenfondsen een herstelplan indienen.
Op welke wijze zult u ervoor zorgen dat pensioenfondsen niet zwaar in de problemen komen bij een plots stijgende rente?
Bij een stijgende rente daalt niet alleen de waarde van de vastrentende beleggingen van pensioenfondsen, maar ook de waarde van hun pensioenverplichtingen. Het effect van een rentestijging op de pensioenverplichtingen is sterker dan het effect op de beleggingen. Een stijgende rente heeft een positief effect op de dekkingsgraden van de pensioenfondsen.
Het effect van een stijgende rente op de financiële positie van pensioenfondsen wordt meegenomen in het onderzoek dat DNB momenteel uitvoert naar de effecten van het renteafdekkingsbeleid van pensioenfondsen, naar aanleiding van de motie Vermeij c.s.2. Ik verwacht dat ik u eind september over de uitkomsten van dit onderzoek kan informeren.
Overigens sluit de ufr onder de nieuwe systematiek nauwer aan bij de marktrente en zullen veranderingen in de marktrente door de 120-maandsmiddeling zeer geleidelijk doorwerken in de ufr, wat de ufr voorspelbaarder maakt.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 30 augustus a.s. en ze samen met het rapport naar de Kamer sturen, zodat ze bestudeerd kunnen worden voor het Algemeen overleg Pensioenen voorzien op 3 september a.s.?
Na mijn vakantie heb ik met verschillende partners overleg gevoerd waardoor de beantwoording helaas niet voor 30 augustus jl. naar uw Kamer kon worden gestuurd. Wel ben ik er in geslaagd de beantwoording voor het Algemeen Overleg van 3 september naar uw Kamer te verzenden.
Het bericht ‘Duur MBO onbereikbaar voor kinderen minima’ |
|
Sadet Karabulut , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Duur MBO onbereikbaar voor kinderen minima»?1 2 3
Ik heb kennis genomen van dit bericht en het verontrust mij. Het is van belang dat de toegankelijkheid van mbo-opleidingen geborgd is voor iedereen. Ook voor kinderen van ouders met minder financiële draagkracht.
Wat is uw reactie op de mededeling van de Vereniging van Stichtingen Leergeld Nederland4 dat bij de 84 actieve lokale Leergeld stichtingen de laatste tijd vele telefoontjes van radeloze ouders binnenkomen, die vrezen dat hun leerplichtige kinderen in september niet aan de door hen gekozen MBO opleiding kunnen beginnen, omdat deze de kosten niet op kunnen brengen?
Ik betreur dit ten zeerste. Dat is een onwenselijke situatie die zich niet voor zou moeten doen.
Wat is uw reactie op de mededeling van een aantal MBO scholen dat leerlingen die de opleiding niet kunnen betalen, maar een andere opleiding moeten zoeken, iets met de gemeente moeten regelen of bij een van de 84 stichtingen Leergeld moeten aankloppen?
Een dergelijke mededeling van mbo-scholen, indien daadwerkelijk op deze manier verwoord, is wat mij betreft niet acceptabel. Het uitgangspunt is dat iedere mbo-student in staat moet zijn om een mbo-opleiding te volgen en succesvol af te ronden, passend bij het niveau en de voorkeur van de student.
Deelt u de mening dat iedere leerling gelijke kansen moet hebben om een opleiding op MBO niveau te volgen? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Het huidige bekostigingsstelsel voor het mbo gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de noodzakelijke onderwijsactiviteiten moet kunnen verzorgen. De Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) bepaalt vervolgens dat de inschrijving van een student voor een mbo-opleiding niet afhankelijk mag worden gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage. Op dit moment is enkel het voldoen van het les- of cursusgeld verplicht gesteld. Dit neemt niet weg dat er zaken zijn waarvan het redelijk is dat de student deze zelf aanschaft. Hierbij gaat het met name om onderwijsbenodigdheden zoals boeken, een agenda en een rekenmachine of benodigdheden die afhankelijk zijn van de persoonlijke kenmerken van de student zoals werkkleding en -schoenen. Ik ga ervan uit dat elke school voorafgaand aan de inschrijving op heldere wijze kenbaar maakt over welke onderwijsbenodigdheden een student voor een opleiding dient te beschikken en hierbij zorgvuldig afweegt welke zaken echt noodzakelijk zijn om de kosten voor de student en de ouders zo laag mogelijk te houden. Waar dit op financiële problemen stuit ligt het voor de hand dat de school samen met de student en de ouders hiervoor een oplossing zoekt.
Deelt u de mening dat, om straks mee te tellen in de samenleving het van het grootste belang is dat iedere leerling de opleiding kan volgen die bij hem/haar past? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 al aangaf zijn de voorwaarden hiervoor in de WEB vastgelegd. In de brief van 11 mei 2012 aan ROC’s, AOC’s en vakinstellingen (kenmerk 406854) van mijn ambtsvoorganger wordt op dit punt een nadere uitleg gegeven. Ook de Tweede Kamer is hierover op de hoogte gebracht met een brief van 15 mei 2012 (Kamerstuk 31 524, nr. 134). In deze brief wordt verduidelijkt welke verantwoordelijkheden er bestaan voor de schoolkosten, tussen de school enerzijds en de student en zijn ouders anderzijds. Ook wordt het karakter van de vrijwillige ouder- of deelnemer bijdrage voor extra faciliteiten nader uitgelegd. Voor de school is het een verplichting hierover het gesprek te voeren met de studentenraad. Inmiddels is een wetsvoorstel in voorbereiding waarin wordt geregeld dat naast het instemmingsrecht op de vrijwillige bijdrage, de studentenraden ook adviesrecht krijgen over het beleid met betrekking tot schoolkosten.
Deelt u de mening dat deelname aan goed MBO onderwijs niet afhankelijk mag zijn van bijzondere bijstand of giften van derden en er geen financiële barrière mag zijn? Zo ja, welke financiële maatregelen gaat u nemen om ook kinderen van minima ongehinderde toegang te geven tot MBO onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Ook kinderen van ouders met minder financiële draagkracht moeten ongehinderd toegang hebben tot het mbo-onderwijs. De voorwaarden hiervoor zijn in de wet vastgelegd en nader verduidelijkt in de brief van 11 mei 2012 (kenmerk 406854) van mijn ambtsvoorganger. Schoolbesturen hebben de verantwoordelijkheid om terughoudendheid te betrachten bij de vormgeving van het schoolkostenbeleid, hierover het gesprek aan te gaan met de studentenraden en voorafgaand aan de opleiding helder te zijn over de extra onderwijsbenodigdheden die studenten en hun ouders zelf dienen aan te schaffen. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op het schoolkostenbeleid en op de vrijwillige bijdrage die scholen van studenten vragen. De inspectie zal herstelmaatregelen eisen als niet aan de wettelijke eisen wordt voldaan. De inspectie heeft geen signalen ontvangen van onevenredig hoge extra kosten. Ook in het halfjaarlijks overzicht van januari tot en met juni 2015 van klachten en meldingen die de inspectie van het JOB ontvangt, is dit geen thema gebleken. Daarnaast bestaat de mogelijkheid voor kinderen van ouders met onvoldoende financiële draagkracht om met de school een betalingsregeling te treffen. Scholen zijn vrij om hierin hun eigen keuze te maken.
Bent u bereid om op zeer korte termijn in overleg te gaan met de MBO-raad en er op aan te dringen om bij alle MBO scholen een gespreide betalingsregeling mogelijk te maken? Zo ja, wanneer kunt u het resultaat van dit overleg terugkoppelen? Zo nee, waarom niet?
Iedere school heeft nu al de mogelijkheid om een dergelijke betalingsregeling met studenten overeen te komen binnen de kaders van de wet- en regelgeving. Afgelopen zomer heeft de MBO Raad een kleine informele ronde gedaan langs een aantal scholen om te vragen welke mogelijkheden zij hebben voor studenten die de schoolkosten niet kunnen betalen. Vrijwel alle bevraagde scholen bleken een voorziening te hebben getroffen, bijvoorbeeld de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen, een noodfonds of een schoolfonds. Ik zal richting de MBO Raad aangeven dat ik er belang aan hecht dat scholen de mogelijkheid voor een gespreide betaling ook benutten en er op aandringen dat de MBO Raad deze mogelijkheid actief bij mbo-scholen onder de aandacht brengt. Ik zal uw Kamer hierover schriftelijke informeren.
Bent u bereid om het beleid ten aanzien van de financiering van het MBO te herzien waarbij het uitgangspunt deelname voor iedere leerling aan het MBO is? Zo ja, wanneer kunt u met een voorstel naar de Kamer komen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet nodig om de financiering van het mbo te herzien. Het uitgangspunt van het huidige beleid ten aanzien van de financiering van het mbo is al dat iedere student de mbo-opleiding van zijn voorkeur en passende bij zijn vooropleiding moet kunnen kiezen. Het huidige bekostigingsstelsel gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de basisuitrusting die noodzakelijk is voor het volgen en afronden van een opleiding moet kunnen aanschaffen. Op dit moment is enkel het les- of cursusgeld verplicht. Een andere verplichte geldelijke bijdrage mag bij de inschrijving niet worden geëist. Er zijn onderwijsbenodigdheden waarvan het wel redelijk is dat de student hiervan zelf de kosten draagt. Bijvoorbeeld materialen om de lessen voor te bereiden of die te maken hebben met de persoonlijke kenmerken van de student, zoals werkkleding.
Verder is het de verantwoordelijkheid van de school om voorafgaand aan de inschrijving van een student voor een mbo-opleiding duidelijk te maken welke vrijwillige bijdrage wordt verwacht en over welke extra onderwijsbenodigdheden de student moet beschikken bij aanvang van de opleiding. Op deze manier kan de student tijdig een inschatting maken van de bijkomende kosten en hiervoor sparen en/of in de vakantieperiode aan het werk gaan. Ook minderjarige mbo’ers krijgen uiterlijk 1 januari 2017 een studentenreisproduct. Hierdoor worden minderjarige mbo’ers vanaf dan niet meer geconfronteerd met (hoge) reiskosten. Eventuele drempels die zij door reiskosten voelen bij hun studiekeuze en stage, worden zo voorkomen.
Het hanteren van fors hogere tarieven van banken voor kwetsbaren die onder bewindvoering staan |
|
Sadet Karabulut |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Bankieren duurder voor kwetsbaren»?1
Deze vraag wordt samen met de onder 3 genoemde vragen beantwoord.
Wat was de reactie van de Minister van Financiën op de brief van 16 april 2015 van de Branchevereniging Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI)2? Welke stappen heeft de Minister van Financiën genomen richting ABN AMRO en andere banken die dit beleid hanteren?
Deze vragen worden samen met de onder 3 genoemde vragen beantwoord.
Deelt u de mening van de BPBI dat het «te gek voor woorden» is dat juist de ABN AMRO bank, die in overheidshanden is, met een dergelijke tariefsverhoging komt, waardoor burgers die een beschermende maatregel nodig hebben op deze manier gestraft worden en zij aanzienlijk meer geld kwijt zijn aan bankkosten dan andere burgers? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
In deze vraag lijkt ervan uit te worden gegaan dat sprake is van een bank die een tariefverhoging doorvoert ten koste van kwetsbare mensen die een beschermende maatregel nodig hebben. De brief van BPBI was voor mij aanleiding om ABN AMRO te vragen om nadere informatie over dit onderwerp. Naar ik van ABN AMRO heb begrepen hanteerde deze bank vóór 1 mei 2015 diverse tarieven voor bewindvoerders. Per 1 mei 2015 zijn de tarieven voor rekeningen die worden beheerd door bewindvoerders gelijk getrokken als gevolg van het door deze bank hanteren van één uniforme wijze van klantbediening. Het gaat hier volgens ABN AMRO dan ook om een harmonisatie van tarieven die in rekening worden gebracht bij bewindvoerders voor betaalrekeningen die op professionele basis worden beheerd voor personen wier goederen onder bewind zijn gesteld (rechthebbenden). Dit heeft ertoe geleid dat sommige bewindvoerders vanaf 1 mei 2015 een hoger tarief betalen en andere een lager tarief. Volgens opgave van ABN AMRO hanteert zij voor bewindvoerders nu de volgende tarieven aan de hand van staffels:
1–50 cliënten EUR 27,00 per maand
51–200 cliënten EUR 127,00 per maand
201–600 cliënten EUR 227,00 per maand
601–1.000 cliënten EUR 327,00 per maand
meer dan 1.000 cliënten EUR 427,00 per maand
Of een bewindvoerder per 1 mei 2015 een hoger of een lager tarief verschuldigd is, houdt volgens de bank geen verband met een bepaalde staffel. Ook zouden de tarieven lager zijn dan die voor reguliere zakelijke klanten die van deze betaaldiensten van de bank gebruik maken.
De tarieven die in rekening worden gebracht bij de rechthebbenden zelf zijn volgens ABN AMRO ongewijzigd gebleven.
Ik ben mij ervan bewust dat de tariefverhoging voor de bewindvoerders indirect gevolgen kan hebben voor de diensten van deze bewindvoerders. Vooropgesteld moet echter worden dat de tariefstelling bij banken een aangelegenheid is waarvoor de banken zelf verantwoordelijk zijn. Ik zie daarom geen aanleiding om maatregelen te nemen. Het feit dat de Staat aandeelhouder is van ABN AMRO maakt dit niet anders. Ik heb de brief van de BPBI dienovereenkomstig beantwoord.
Bent u bereid om ABN AMRO en andere banken die dit beleid hanteren aan te spreken ten einde de hogere banktarieven terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd is de brief van BPBI voor mij aanleiding geweest om ABN AMRO te vragen om nadere informatie. ABN AMRO heeft uitgelegd waarom zij haar tarieven heeft gewijzigd. Het lijkt mij van belang dat de banken met de bewindvoerders en hun brancheverenigingen in gesprek gaan/blijven om eventuele gesignaleerde knelpunten, die het gevolg zijn van de tariefverhoging, te bespreken.
Kunt u nader ingaan op kostenefficiëntie door het gebruik van het automatiseringssysteem? Waarom zijn de kosten dan toch hoger wanneer gebruik wordt gemaakt van een automatiseringssysteem?
Naar ik begrijp van ABN AMRO worden rekeningen van rechthebbenden aan de bewindvoerder ontsloten via een elektronisch betaalpakket. Hierdoor kunnen meerdere rekeningen van rechthebbenden aan één bewindvoerder worden ontsloten waardoor alle door hem of haar beheerde rekeningen op uniforme wijze kunnen worden aangestuurd. Volgens het artikel in Trouw, waarnaar in vraag 1 wordt verwezen, is het voor een bewindvoerder omslachtiger om individuele rekeningen van rechthebbenden te beheren.
ABN AMRO heeft aangegeven dat de tarieven voor bewindvoerders lager zijn dan die voor reguliere zakelijke klanten die van de betaaldiensten van de bank gebruik maken, hoewel sprake is van extra werkzaamheden in het geval van bewindvoerders. De tarieven voor de Elektronische Betaaldiensten voor bewindvoerders zijn volgens ABN AMRO zowel vóór 1 mei 2015 als daarna niet kostendekkend. De vraag of sprake is van kostenefficiëntie bij bewindvoerders hangt in belangrijke mate af van de bedrijfsvoering van de individuele bewindvoerder. Ik heb daarin geen inzicht.
Deelt u de mening dat het hanteren van zakelijke tarieven voor organisaties die hulp bieden aan mensen in een kwetsbare situatie leidt tot een extra belasting van het toch al krappe budget van deze doelgroep? Zo ja, gaat u de banken aanspreken op de maatschappelijke rol die zij vervullen en deze organisaties lagere tarieven aanbieden om juist de mensen in een kwetsbare situatie te helpen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die mening niet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 betreft de tariefwijziging de kosten die in rekening gebracht worden bij klanten die op professionele basis rekeningen beheren voor rechthebbenden. Het gaat dus niet om de kosten voor particuliere relaties. De tarieven die voor bewindvoering in rekening mogen worden gebracht zijn door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie vastgelegd in de Regeling «beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren». Het betreft hier gemaximeerde tarieven.
Het wegvallen van inkomsten als gevolg van een uitspraak van KiFiD over een WAO-gat verzekering |
|
Paul Ulenbelt |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht1 dat het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (KiFiD)2 heeft bepaald dat verzekeraars niet de verplichting hebben om het AOW-gat te dichten voor reeds zieke verzekerden dat ontstaat door het eindigen van de aanvullende WAO-gat uitkering bij 65 jaar?
Door de verhoging van de AOW-leeftijd kunnen werknemers en zelfstandigen die voor 2013 arbeidsongeschikt zijn geworden, worden geconfronteerd met een inkomenshiaat. Dit is ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel AOW-leeftijdsverhoging (Kamerstuk 33 290) ook aan de orde geweest. Het Verbond van Verzekeraars heeft de verzekeraars toentertijd aanbevolen om de groep bestaande verzekerden die (nog) geen uitkering ontvangen en bestaande klanten met een lopende uitkering te informeren over het inkomenshiaat.
De mensen die op 1 januari 2013 al een private arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvingen die eindigt op 65 jaar, kunnen een beroep doen op de tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR), mits zij aan de voorwaarden voldoen.
Daarnaast is in de schriftelijke behandeling van de overbruggingsregeling (Kamerstuk 32 163, nr. 23) aangegeven dat het Verbond van Verzekeraars heeft aangegeven dat verzekeraars activiteiten ontplooien om nieuwe gevallen van inkomenshiaten zoveel mogelijk te voorkomen onder zowel werknemers als zelfstandigen. Voor nieuwe klanten geldt dat de meeste inkomensverzekeraars de voorwaarden van de nieuwe producten aanpassen aan de AOW-leeftijdsverhoging. Voor het grootste deel van de bestaande klanten die nu tot 65-jarige leeftijd verzekerd zijn, biedt het merendeel van de inkomensverzekeraars een oplossing voor het verzekeringshiaat. De condities waaronder deze oplossing wordt aangeboden – zoals het medisch acceptatiebeleid, de gehanteerde leeftijdsgrens, en de kosten van de uitbreiding – verschillen per verzekeraar.
Bent u bekend met het probleem dat ontstaat bij de groep mensen die een WAO-gat verzekering hebben afgesloten om het inkomensverschil dat ontstaat bij de overgang van de WAO-loondervingsuitkering (70% van het laatstverdiende (gemaximeerde) loon) naar de WAO-vervolguitkering af te dekken, waarbij deze verzekering de einddatum niet aanpast naar de AOW-leeftijd als de deelnemer al ziek was voor ingang van de verhoging van de AOW-leeftijd? Zo ja, wat is hierop uw reactie? Zo nee, bent u bereid dit probleem te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de gevolgen voor deze groep verzekerden die een teruggang van honderden euro’s per maand krijgen in de periode tussen hun 65e levensjaar en de ingangsdatum van de AOW waarbij de totale terugval in inkomen op kan lopen tot € 10.000 en meer? Zo ja, wat is hierop uw reactie? Zo nee, bent u bereid deze gevolgen te onderzoeken?
De mensen die op 1 januari 2013 al een uitkering kregen uit een private arbeidsongeschiktheidsuitkering die eindigt op 65 jaar, kunnen een beroep doen op de tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). Bij het tot stand komen van de OBR heeft het kabinet er voor gekozen om deze groep ook onder de OBR te laten vallen, omdat zij zich in een vergelijkbare situatie bevinden als mensen waarvan de VUT eindigt op 65-jarige leeftijd. Iemand kan een beroep doen op de OBR als hij aan de voorwaarden voldoet, zoals een inkomen tot en met 200% (alleenstaanden) of 300% (samenwonenden) van het brutominimumloon ingevolge de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML). De regeling kent een partner- en vermogenstoets, exclusief eigen woning en pensioenvermogen.
Bent u bereid om te onderzoeken of deze groep in aanmerking kan komen voor compensatie? Zo ja, welke acties gaat u hiervoor ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Deze mensen kunnen mits zij aan de voorwaarden voldoen een beroep doen op de tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). Zie ook het antwoord onder 3.
Het bericht dat het Hoogheemraadschap Delfland stopt met het kwijtschelden van waterschapsbelasting aan minima |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het Hoogheemraadschap Delfland stopt met het kwijtschelden van waterschapsbelasting aan minima?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht dat het Hoogheemraadschap van Delfland voornemens is de kwijtschelding van de zuiveringsheffing in stappen af te bouwen. Van 50% van het bedrag van de aanslag in 2016 tot het stopzetten van de regeling in 2017. Dit voornemen staat in het coalitieakkoord 2015–2019 van het waterschap. Blijkens dit akkoord zal er bij de uitvoering van de beslissing aandacht zijn voor de positie van «diep schrijnende gevallen». Het Hoogheemraadschap is onlangs hierover in gesprek gegaan met de wethouders sociale zaken van de betrokken gemeenten. Uit het coalitieakkoord blijkt ook dat de mogelijkheid van kwijtschelding van de watersysteemheffing ingezetenen blijft bestaan.
Het vaststellen van de hoogte van de waterschapsbelastingen en het al dan niet (gedeeltelijk) kwijtschelden van waterschapsbelastingen wordt in een democratisch proces bepaald.
In het democratisch proces bepalen de ingezetenen van het waterschap middels verkiezingen hun vertegenwoordigers in het algemeen bestuur van het waterschap. Door het algemeen bestuur worden vervolgens bij meerderheid van stemmen de besluiten genomen ten aanzien van de hoogte van de waterschapsbelastingen en het al dan niet (gedeeltelijk) kwijtschelden van de waterschapsbelastingen. Naar verwachting dit najaar zal het algemeen bestuur van het waterschap een definitieve beslissing nemen over het in het coalitieakkoord opgenomen voornemen. Waterschappen zijn -net als gemeenten- niet tot het verlenen van kwijtschelding verplicht.
Bent u het eens met de gemeenten uit de regio die vrezen dat arme huishoudens door deze maatregel verder in financiële problemen komen? Zo ja, steunt u de oproep van betrokken gemeenten aan het hoogheemraadschap om de waterschapsbelasting voor minima te blijven kwijtschelden? Zo nee, waarom niet?
Waterschappen zijn functionele overheden met een specifieke taak, de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied. De kosten van de taakuitoefening worden via de belastingen van de waterschappen gefinancierd en in beginsel draagt elke belanghebbende een deel van de kosten. In het Hoogheemraadschap van Delfland bedraagt de zuiveringsheffing in het belastingjaar 2015 € 94,38 voor een eenpersoonshuishouden en € 283,14 voor een huishouden dat uit twee of meer personen bestaat. Bij algehele afschaffing van de kwijtschelding zal het indicatief (de tarieven worden jaarlijks aangepast) dus om bedragen in deze orde van grootte gaan die de huidige kwijtscheldingsgerechtigden voortaan aan het waterschap zullen moeten betalen voor het zuiveren van hun afvalwater.
Ik begrijp de oproep van betrokken gemeenten aan het waterschap om de waterschapsbelasting voor minima te blijven kwijtschelden. Echter, zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, wordt bij waterschappen in een democratisch proces door het algemeen bestuur bepaald of waterschapsbelastingen geheel dan wel gedeeltelijk worden kwijtgescholden en hoe het kwijtscheldingsbeleid er uit ziet.
Welke waterschappen (en hoogheemraadschappen) hebben geen regeling om waterschapsbelasting aan minima kwijt te schelden? Bent u het eens met de stelling dat waterschappen zo ruim mogelijk van hun bevoegdheid gebruik moeten maken om belasting aan minima kwijt te schelden? Zo ja, bent u bereid om dit standpunt actief met de waterschappen te delen? Zo nee, waarom niet?
Navraag bij de Unie van Waterschappen leert dat op dit moment alle waterschappen kwijtschelding van waterschapsbelastingen verlenen. De belastingen waarvoor kwijtschelding wordt verleend zijn de watersysteemheffing ingezetenen en de zuiveringsheffing. De vijf waterschappen die met wegenbeheer zijn belast en in verband daarmee een wegenheffing heffen, verlenen ook van deze heffing kwijtschelding aan de ingezetenen. De kwijtschelding geldt voor burgers die van een minimuminkomen (of minder) moeten rondkomen en geen noemenswaardig vermogen hebben. In 2015 zullen de waterschappen naar verwachting in totaal voor ruim € 83 mln. aan kwijtschelding van waterschapsbelastingen verlenen, waarvan ruim € 51 mln. aan zuiveringsheffing.
Kwijtschelding van gemeente- en waterschapsbelastingen is een belangrijk instrument om mensen met lage inkomens te ondersteunen. Kwijtschelding maakt onderdeel uit van het brede armoede- en schuldenbeleid. (Gedeeltelijke) kwijtschelding van belastingen helpt mensen met lage inkomens om rond te komen en kan in sommige gevallen (dreigende) schulden voorkomen.
De bevoegdheid tot kwijtschelding van belastingen is bij de lagere overheden neergelegd (zie ook de antwoorden op de vragen 1 tot en met 3). Het kabinet wil daarin niet treden. Wel wil ik het belang van een passend kwijtscheldingsbeleid benadrukken. Ik ga ervan uit dat de betreffende overheden, net zoals nu, oog blijven houden voor mensen die geen mogelijkheden hebben om de belastingen (volledig) te betalen.
Ik ben voornemens om de Unie van Waterschappen uit te nodigen voor een gesprek over het belang en de aanpak van de armoede- en schuldenproblematiek.
Wat is uw reactie op de stelling dat het kwijtschelden van belastingen door lagere overheden een bijdrage kan leveren aan de aanpak van (het risico op) schulden? Bent u bereid om het kwijtschelden van schulden aan minima onderdeel te laten maken van de kabinetsaanpak van armoede en schulden?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze zijn de waterschappen betrokken bij de kabinetsaanpak van armoede en schulden? Bent u bereid om – indien noodzakelijk – de waterschappen intensiever te betrekken bij deze aanpak?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat een medewerker van de sociale werkvoorziening Hameland na ontslag met behoud van uitkering hetzelfde werk moet doen |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het bericht dat een medewerker van de sociale werkplaats na zijn ontslag met behoud van uitkering hetzelfde werk moest verrichten als voor zijn ontslag?1
Het bericht dat een medewerker hetzelfde werk verricht na het niet verlengen van zijn tijdelijke contract is door het sw-bedrijf Hameland bevestigd.
Wat is uw oordeel over deze situatie?
De gemeente is verantwoordelijk voor de juiste uitvoering van het re-integratiebeleid en de inzet van de instrumenten en is op die verantwoordelijkheid aanspreekbaar. Het is niet aan mij om over specifieke individuele gevallen een oordeel te vellen.
Zonder in dit individuele geval te treden ben ik van mening dat het niet voor de hand ligt om een betaalde baan om te zetten in een werkplek met behoud van uitkering, maar er kunnen omstandigheden zijn waardoor het in het belang van een cliënt is om tijdelijk met behoud van uitkering bepaalde werkzaamheden te verrichten. In dit specifieke geval nadat een tijdelijk contract niet werd verlengd. Indien een betrokken partij van oordeel is dat er onjuist gehandeld zou zijn, is het van belang dat dit op het lokale niveau wordt aangekaart. In zijn algemeenheid kan betrokkene bijvoorbeeld tegen een beslissing in bezwaar en beroep gaan en fracties in de gemeenteraad kunnen deze zaak aan de orde stellen. Uit het artikel blijkt overigens dat de casus aan de orde is gesteld door de Progressieve Partij bij het college van de gemeente Berkelland. Op die wijze wordt recht gedaan aan de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor inhoud en uitvoering van het participatie- en re-integratiebeleid.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten mensen kunnen dwingen om na hun ontslag bij de sociale werkvoorziening middels het niet verlengen van een tijdelijk contract, hetzelfde werk te blijven doen, zonder hier een cao-loon voor te ontvangen en zonder pensioen op te bouwen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de doelstelling om «een gelijk speelveld voor mensen met een arbeidsbeperking» te creëren?2 Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om werken zonder loon te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het bekend hoeveel mensen met een indicatie voor de sociale werkvoorziening een bijstandsuitkering hebben en hoeveel van deze mensen werken zonder loon? Zo ja, bent u bereid om deze cijfers met de Kamer te delen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik beschik niet over deze gegevens en zie geen aanleiding om deze cijfers op basis van dit specifieke individuele geval te onderzoeken.
De mogelijkheid van leerlingenvervoer naar de buitenschoolse opvang |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het probleem van ouders van leerlingen met een beperking, die aangewezen zijn op aangepast vervoer, dat gemeenten geen aangepast vervoer willen organiseren van school (voor het speciaal onderwijs) naar de buitenschoolse opvang?1
Het is mij bekend dat gemeenten op verschillende wijze omgaan met aangepast vervoer van school naar de buitenschoolse opvang in plaats van naar huis. Dit hangt meestal af van de locatie van de opvang ten opzichte van het adres waar de leerling ten gevolge van de regeling afgezet zou moeten worden. Met gebruikmaking van de hardheidsclausule in de verordening kan de gemeente zich, rekening houdend met het kostenaspect, soepel opstellen.
Acht u het wenselijk dat ouders van leerlingen met een beperking worden gedwongen om te stoppen met werken, omdat gemeenten weigeren het aangepaste vervoer naar de buitenschoolse opvang te organiseren en er daardoor altijd een ouder na schooltijd thuis moet zijn om het kind op te vangen danwel naar de buitenschoolse opvang te brengen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dit ongewenste effect te voorkomen?
De regeling voor het leerlingenvervoer ziet op het vervoer tussen huis en school en visa versa om de toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen. Hiermee is een groot bedrag aan overheidsmiddelen gemoeid. Het gebruikmaken van buitenschoolse opvang is een keuze van de ouders en zij zijn daar in eerste instantie verantwoordelijk voor. Het vervoer van school naar de buitenschoolse opvang wordt georganiseerd door de buitenschoolse opvang en komt voor rekening van de ouders. Wanneer de gemeente niet met toepassing van de hardheidsclausule, bijvoorbeeld wegens substantiële kostentoename, het vervoer van school naar de buitenschoolse opvang voor haar rekening wil nemen, kan er voor ouders een lastige situatie ontstaan waarbij zij keuzes zullen moeten maken. Zo zouden zij ervoor kunnen kiezen om gebruik te maken van gastouderopvang waarbij het kind in het huis van de ouders kan worden opgevangen of bij de gastouder thuis. Een andere mogelijkheid is dat de ouders kiezen voor een buitenschoolse opvang locatie in de nabijheid van de school in plaats van de woonplaats. Wel moeten de ouders dan zelf na werktijd hun kind bij de buitenschoolse opvang ophalen.
Ziet u mogelijkheden om in de wet op het primair onderwijs een mogelijkheid te creëren voor het opnemen van een tweede adres voor het aangepaste vervoer waardoor leerlingen met een beperking, die aangewezen zijn op aangepast vervoer na schooltijd, met het aangepaste vervoer van de school naar de buitenschoolse opvang of gastouder vervoerd kunnen worden in plaats van naar het huisadres, waarbij de routes die de taxibedrijven afleggen niet substantieel groter worden, omdat het huisadres en de buitenschoolse opvang of gastouder zich meestal in de directe omgeving van het huisadres bevinden? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit toelichten?
Ik ben van mening dat niet elke situatie via regelgeving moet worden opgelost. De invulling die u in uw vraag aangeeft is nu reeds mogelijk en wordt ook toegepast.
Het bericht dat gehandicapten en mensen met een uitkering ingezet worden voor thuiszorg |
|
Sadet Karabulut , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat de gemeente Kaag en Braassem mensen met een beperking en werklozen wil inzetten voor huishoudelijke verzorging?1
In de gemeente Kaag en Braassem wordt een aantal ervaren huishoudelijke hulpen gekoppeld aan mensen met een gemeentelijke uitkering en afstand tot de arbeidsmarkt en/of met een verstandelijke beperking die graag hun mogelijkheden en kwaliteiten inzetten. Deze ervaren huishoudelijke hulpen zijn in dienst bij door de gemeente gecontracteerde aanbieders. Inwoners van de gemeente kunnen met behulp van de huishoudelijke hulp toelage tegen een gereduceerd tarief deze ervaren hulpen inhuren om een aantal uren te helpen bij het huishouden. Voorwaarde voor het gereduceerd tarief is dat deze huishoudelijke hulpen tegelijkertijd iemand met een gemeentelijke uitkering en/of verstandelijke handicap begeleiden in het kader van een trainingsprogramma. Door deze werkwijze blijven aan de ene kant banen behouden voor huishoudelijke hulpen bij thuiszorginstellingen en aan de andere kant wordt de zelfredzaamheid van mensen met een verstandelijke beperking vergroot en wordt de afstand tot de arbeidsmarkt van mensen met een uitkering verkleind doordat zij werkritme opdoen, vaardigheden ontplooien en het bijdraagt aan structuur in het leven krijgen. Ik vind dit een innovatieve en goede werkwijze van de betreffende gemeente, waarbij een link wordt gelegd tussen de Wmo 2015 en de Participatiewet.
Vindt u het ook schokkend dat duizenden thuiszorgmedewerkers ontslagen worden en gehandicapten en werklozen hiervoor als goedkoop alternatief worden ingezet? Is dit in uw ogen een gewenste ontwikkeling van uw bezuinigingsbeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit het antwoord op vraag 1 kunt u opmaken dat bij de gemeente Kaag en Braassem er geenszins sprake is van het inzetten van gehandicapten en werklozen als alternatief voor thuiszorgmedewerkers. Het beeld dat duizenden thuiszorgmedewerkers worden ontslagen en vervangen door gehandicapten en werklozen, herken ik ook niet. Ditzelfde geldt voor het beeld dat thuiszorgmedewerkers worden ontslagen om vervolgens hetzelfde werk te doen als wederdienst voor een uitkering.
Vindt u het ook te gek voor woorden dat thuiszorgmedewerkers overal ontslagen worden om vervolgens weer hetzelfde werk te doen als wederdienst voor een uitkering? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid uw systeemverantwoordelijkheid in te zetten om deze onwenselijke situatie te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u deze vorm van werkverdringing acceptabel, nu thuiszorgmedewerkers ontslagen worden en worden vervangen door goedkopere krachten? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hiertegen doen?
Zie antwoord op vraag 2.
Vindt u het wenselijk dat werklozen tewerk worden gesteld zonder uitzicht op een vaste baan en inkomen en mensen die huishoudelijke verzorging nodig hebben, dit niet meer op een fatsoenlijk niveau krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het trainingsprogramma van de gemeente Kaag en Braassem is erop gericht mensen met een verstandelijke beperking meer zelfredzaam te maken en de kansen op de arbeidsmarkt voor mensen met een uitkering te vergroten door het opdoen van werkritme, het ontplooien vaardigheden en het krijgen van meer structuur in het leven. Meer in zijn algemeenheid kan ik zeggen dat het goed is om arbeidsgehandicapten en mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt een kans te bieden om arbeidservaring te laten op doen om zo hun afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen. Hierbij moet wel worden voorkomen dat er verdringing van regulier werk op oneigenlijke voorwaarden ontstaat. Het college van B&W heeft hierin een rol en de gemeenteraad controleert vervolgens het beleid van het college.
De huishoudelijke hulp wordt gedaan door de huishoudelijke hulpen in loondienst bij de door de gemeente gecontracteerde thuiszorginstellingen. Hiervoor gelden de kwaliteitswaarborgen binnen de Wmo 2015. De thuiszorginstelling draagt er zorg voor dat de hulp van goede kwaliteit is en op een veilige, doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte wijze wordt verleend. Het college draagt in algemene zin verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de hulp en houdt toezicht op de naleving van de kwaliteitswaarborgen door aanbieders.
Bent u van mening dat de gemeente Kaag en Braassem binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet handelt? Zo ja, waarom en waarom vindt u dat er hier sprake is van additionele arbeid? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen?
Er is sprake van een trainingsprogramma voor personen met afstand tot de arbeidsmarkt en/of met een verstandelijke beperking, die aan de slag gaan onder begeleiding van een ervaren huishoudelijke hulp. De gemeente ondersteunt daarmee mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt op grond van de Participatiewet.
Is u bekend welke andere gemeenten dezelfde maatregelen nemen om thuiszorgmedewerkers te laten vervangen door goedkopere krachten? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie het antwoord op vraag 2. Ik zie geen reden om hier onderzoek naar te doen.
Bent u bereid om de gemeente Kaag en Braassem aan te spreken op deze vorm van werkverdringing zodat zij haar beleid aanpast? Zo nee, waarom niet?
Nee. Uit de beschikbare informatie kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van werkverdringing.
Pensioenopbouw van medisch specialisten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de wijziging van artikel 18ga van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen (Wet Witteveen 2015)?1
Ja.
Klopt het dat op basis van bijvoorbeeld arbeidsvoorwaarderegelingen of sector cao’s de gehanteerde definitie van een «voltijdwerkweek» binnen pensioenfondsen verschilt?
Er bestaat arbeidsrechtelijk geen drempel waarboven een werkweek wettelijk wordt aangemerkt als zijnde voltijds. Of een bepaald aantal uren in een werkweek voor de werknemer als voltijd- of als deeltijddienstbetrekking wordt aangemerkt is afhankelijk van de afspraken en gebruiken die binnen de desbetreffende sector voor de werknemer van toepassing zijn. In cao’s worden hierover veelal afspraken gemaakt.
Bestaat er een absolute drempel waarboven een werkweek wettelijk wordt aangemerkt als zijnde voltijds? Zo ja, welke drempel wordt hiervoor gehanteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Zo niet, klopt het dat een 36-, 38- of 40-urige werkweek voor de ene werknemer een voltijd dienstbetrekking is terwijl diezelfde 36-, 38- of 40-urige werkweek voor een andere werknemer een deeltijd dienstbetrekking is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat werknemers waarbij een voltijdse dienstbetrekking meer dan 40 uur bedraagt hierdoor benadeeld worden ten opzichte van werknemers waarbij een voltijdse dienstbetrekking 36 of 38 uur bedraagt?
De in artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen begrenzing van het pensioengevend loon is bedoeld voor werknemers die zonder deze begrenzing bij een voltijddienstbetrekking een pensioengevend loon van meer dan € 100.000 zouden hebben. Voor werknemers die in een of meerdere deeltijddienstverbanden werken, wordt het hiervoor genoemde maximum overeenkomstig de deeltijdfactor evenredig verlaagd. Daarmee wordt voorkomen dat het aantrekkelijk wordt om een dienstverband op te splitsen in meerdere deeltijddienstverbanden. Op deze manier is bovendien bewerkstelligd dat – binnen een zelfde sector – het maximale pensioengevend loon per contractuur gelijk is voor deeltijdwerkers en voltijdwerkers. De naar rato toe te passen aftopping draagt derhalve bij aan een gelijke behandeling van deeltijdwerkers ten opzichte van voltijdwerkers. Daarbij is het van belang om te kijken naar de in de branche gebruikelijke omvang van de arbeidsduur, zoals deze is vastgelegd in de cao. Als rekening zou worden gehouden met een lagere arbeidsduur dan in de branche gebruikelijk is, dan zouden werknemers met meerdere dienstbetrekkingen in die branche meer pensioen onder de omkeerregel kunnen opbouwen dan een werknemer met één voltijddienstbetrekking met in totaal hetzelfde loon. Een aanpassing van de wet acht ik daarom niet wenselijk.
Kunt u aangeven waarom er gekozen is voor de aanpassing zoals deze heeft plaatsgevonden en geen rekening is gehouden met beroepsgroepen die een full time dienstverband hebben van meer dan 40 uur? Bent u bereid naar een aanpassing van de wet te kijken?
Zie antwoord vraag 5.
De hoogte van de mobiliteitsbonus en het doelgroepenregister voor schoolverlaters van het voortgezet speciaal onderwijs, praktijkonderwijs en entreeopleidingen |
|
Sadet Karabulut , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de aarzeling van praktijkscholen, scholen voor het voortgezet speciaal onderwijs en entreeopleidingen om schoolverlaters tijdelijk aan te melden voor het doelgroepenregister, omdat de mobiliteitsbonus voor bedrijven per 1 januari 2016 voor personen die ook zijn aangemeld voor het doelgroepenregister fors verlaagd wordt en er geen zekerheid is dat deze bedrijven via de gemeenten loonkostensubsidie kunnen ontvangen voor deze schoolverlaters, omdat zij in sommige situaties reeds stage lopen of aan het werk zijn en niet vanuit de bijstand een baan aannemen?1 2
In de vragen komen verschillende zaken aan de orde: het doen van aanvragen met betrekking tot een beoordeling voor het doelgroepregister, de inzet van het instrument mobiliteitsbonus en de inzet van het instrument loonkostensubsidie. Ik ga hieronder eerst in op de aanvragen voor de beoordelingen voor het doelgroepregister banenafspraak en daarna ga ik in op het beschikbare instrumentarium.
Wat betreft aanvragen met betrekking tot de beoordeling voor het doelgroepregister heb ik tot dusver geen aanwijzingen dat er aarzelingen bij scholen zijn.
In mijn brief van 8 mei jl. 3 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over nieuwe afspraken in de werkprocessen van de beoordeling van de doelgroep banenafspraak. Eén van de afspraken houdt in dat leerlingen van scholen voor voortgezet speciaal onderwijs (vso), praktijkonderwijs (pro) en entreeopleidingen zich rechtstreeks bij UWV kunnen melden voor de doelgroepbeoordeling voor de banenafspraak. Zij kunnen hierbij worden ondersteund door scholen. De gewijzigde werkwijze is van belang voor leerlingen die het schooljaar 2014–2015 hun school verlaten. Daarom sta ik UWV toe om anticiperend op de inwerkingtreding van de regelgeving die de aangepaste werkprocessen regelt, volgens de aangepaste werkprocessen te werken vanaf 1 juli 2015. Hierover heb ik de Tweede Kamer op 30 juni jl.4 geïnformeerd. UWV heeft de scholen medio juni 2015 geïnformeerd over de aangepaste werkwijze. Vanaf 14 juni jl. kunnen burgers bij UWV een beoordeling arbeidsvermogen aanvragen; vanaf 1 juli is UWV gestart met de beoordelingen volgens de aangepaste werkwijze. Hierin beoordeelt UWV in één keer of de persoon in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering of voor de banenafspraak. Bij het nieuwe aanvraagproces is bijzondere aandacht voor leerlingen in het vso/pro en entree-opleidingen. Scholen is gevraagd om voor hun schoolverlaters in te schatten of zij in aanmerking komen voor de banenafspraak en dit door te geven aan UWV. Deze leerlingen worden dan opgenomen in het doelgroepregister. UWV zal op een later moment beoordelen of deze schoolverlaters onder de doelgroep banenafspraak vallen.
De eerste indruk van UWV is dat leerlingen van de scholen de weg naar het doelgroepregister weten te vinden. In de maand juli zijn er 2.308 leerlingen aangemeld door de scholen. Ik ben ervan overtuigd dat deze afspraken zullen bijdragen aan het optimaal in beeld houden van mensen met beperkingen en een goede vulling van het doelgroepregister. Dit is van belang voor het realiseren van de banenafspraak. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 8 mei jl. monitor ik de ontwikkelingen nauwlettend en overleg ik regelmatig met betrokken partijen over de stand van zaken.
Wat betreft het beschikbare instrumentarium merk ik het volgende op. Met de Participatiewet is een breed instrumentarium beschikbaar om mensen met arbeidsbeperkingen te ondersteunen naar werk. Een belangrijk instrument is loonkostensubsidie. Gemeenten kunnen dit instrument binnen de wettelijke kaders inzetten wanneer een werkgever bereid is iemand met verminderde productiviteit in dienst te nemen. Het is aan gemeenten om dit instrument in te zetten. Zij hebben hiervoor ook voldoende extra middelen gekregen en hebben er alle belang bij om mensen met beperkingen aan de slag te helpen. De inzet van loonkostensubsidie is op grond van de wet alleen mogelijk als een werkgever voornemens is iemand met verminderde productiviteit in dienst te nemen, dus niet voor mensen die al werken. Dit is ook logisch: het beleid is erop gericht om extra banen voor mensen met beperkingen te realiseren. Het is om dezelfde reden ook niet mogelijk dat loonkostensubsidie na afloop van een mobiliteitsbonus wordt ingezet. Loonkostensubsidie kan zo nodig structureel worden ingezet.
Een extra instrument om werkgevers over de streep te trekken iemand met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen is het instrument mobiliteitsbonus (premiekorting). Op dit moment is een mobiliteitsbonus van maximaal 7.000 euro per jaar wel mogelijk voor mensen met een scholingsbelemmering en voor mensen met een Wajonguitkering, maar niet voor de hele doelgroep van de banenafspraak. Ook kan loonkostensubsidie op grond van de huidige wetgeving niet samengaan met een mobiliteitsbonus. De mobiliteitsbonus kan per persoon maximaal drie jaar worden toegekend, voor zo lang deze werknemer in dienst is.
Dit instrument wordt aangepast. Bij de Tweede Kamer is momenteel het wetsvoorstel harmonisatie instrumenten Participatiewet5 aanhangig. Het streven is dat het wetsvoorstel met ingang van 1 januari 2016 van kracht wordt. Plenaire behandeling staat gepland op 1 september. Het wetsvoorstel voorziet conform bestuurlijke afspraken met gemeenten en sociale partners in de Werkkamer in een uniforme no-riskpolis en een gelijke mobiliteitsbonus (premiekorting) van
1.800 euro voor de gehele doelgroep banenafspraak. Het instrument komt hiermee vanaf 1 januari 2016 ook beschikbaar voor mensen uit de Participatiewet die tot de doelgroep banenafspraak behoren. Het wetsvoorstel maakt het verder mogelijk dat een mobiliteitsbonus kan samengaan met een loonkostensubsidie van de gemeente. Dit is ook toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel6.
Mede naar aanleiding van de gestelde vragen van de Tweede Kamer is een onvolkomenheid gebleken. Het kan voorkomen dat scholingsbelemmerden ook onder de doelgroep banenafspraak vallen. Op basis van de huidige wetgeving komt een werkgever dan nog in aanmerking voor een bonus van maximaal 7.000 euro. Ik acht dit ongewenst omdat het wetsvoorstel beoogt dat er een gelijke mobiliteitsbonus gaat gelden voor de gehele doelgroep banenafspraak. Ik ben voornemens een nota van wijziging bij de Kamer in te dienen gericht op een gelijke mobiliteitsbonus voor scholingsbelemmerden die tevens onder de doelgroep banenafspraak vallen. Deze wijziging levert een besparing op die kan worden doorvertaald naar een ophoging van het bedrag naar 2.000 euro voor de hele doelgroep banenafspraak. Ik ben voornemens dat in de nota van wijziging mee te nemen.
De mobiliteitsbonus van 7.000 euro blijft daarbij gelden voor scholingsbelemmerden die niet onder de doelgroep banenafspraak vallen. Dit laatste is gerechtvaardigd, omdat deze mensen niet meetellen voor de banenafspraak en het instrument loonkostensubsidie niet voor hen kan worden ingezet.
Mede naar aanleiding van de vraag die deze leden van de SP hebben gesteld, ben ik van plan om partijen in het veld op korte termijn actief te informeren. Planning is dit te doen na behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer, omdat dan de wettelijke kaders bekend zijn.
Is deze aarzeling van praktijkscholen, scholen voor het voortgezet speciaal onderwijs en entreeopleidingen terecht? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat deze scholen de ex-leerlingen waarvan zij verwachten dat zij in de toekomst niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen toch gaan aanmelden voor het doelgroepenregister? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Indien het niet klopt dat de mobiliteitsbonus voor schoolverlaters van het praktijkonderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en entreeopleidingen die in 2015 toetreden tot het doelgroepenregister lager uit valt, bent u dan bereid om – gezien de onduidelijkheid – de betrokkenen hier op zeer korte termijn actief over te informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het mogelijk dat een schoolverlater – die bij een werkgever werkt die de mobiliteitsbonus ten volle heeft benut en daardoor het volledige CAO-loon heeft kunnen betalen – alsnog een indicatie voor het doelgroepenregister ontvangt, ondanks dat hij of zij reeds drie jaar zelfstandig het wettelijk minimumloon heeft verdiend?
Nee, dit is niet mogelijk. Tot de doelgroep van de banenafspraak behoren Wajongers, mensen met een Wiw of ID-baan, mensen met een Wsw-indicatie en mensen uit de doelgroep van de Participatiewet met een arbeidsbeperking die op basis van een beoordeling door UWV niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. UWV beoordeelt dit voordat iemand gaat werken, dus vooraf. Als UWV van oordeel is dat een persoon geen wettelijk minimumloon kan verdienen, zal UWV de gegevens van deze persoon opnemen in het doelgroepregister.
Uit de casus die in de vraag is opgenomen blijkt dat iemand wel het minimumloon kan verdienen of heeft verdiend. Deze persoon hoort dus niet tot de doelgroep van de banenafspraak.
Bent u zich ervan bewust dat bedrijven die een schoolverlater met een mobiliteitsbonus een arbeidsplaats verschaffen en deze arbeidsplaats na drie jaar duurzaam willen maken de betreffende schoolverlater/werknemer eerst moeten ontslaan, drie maanden WW moeten laten genieten, een bijstandsuitkering moeten laten aanvragen voordat er in het kader van het doelgroepenregister een dienstverband met loonkostensubsidie kan worden aangegaan bij het bedrijf? Acht u deze bureaucratische werkwijze wenselijk? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om deze administratieve horde te beslechten?
Ik juich het zeer toe wanneer bedrijven die een schoolverlater met een mobiliteitsbonus een arbeidsplaats verschaffen deze arbeidsplaats duurzaam willen maken. Er is een breed instrumentarium beschikbaar om werkgever en werknemer daarbij te ondersteunen. Naar mijn oordeel behoeft de beschreven bureaucratische werkwijze zich dan ook niet voor te doen wanneer goede afspraken worden gemaakt over de matching van iemand met een arbeidsbeperking en de juiste inzet van ondersteunende instrumenten.
Zoals opgemerkt is de inzet van loonkostensubsidie op grond van de wet alleen mogelijk als een werkgever voornemens is iemand met verminderde productiviteit in dienst te nemen. Op dit moment kan op grond van de huidige wetgeving loonkostensubsidie niet samengaan met een mobiliteitsbonus. Met het wetsvoorstel harmonisering instrumenten Participatiewet, die vanaf 1 januari 2016 ingaat wordt het mogelijk dat naast loonkostensubsidie van de gemeente ook een mobiliteitsbonus via de Belastingdienst wordt verstrekt. De mobiliteitsbonus kan per persoon maximaal drie jaar worden toegekend, voor zo lang deze werknemer in dienst is. Loonkostensubsidie kan zo nodig structureel worden ingezet.
Het bericht 'Gemeente Enschede frustreert aanvragen bijstand' |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van de Nationale ombudsman over de vier weken zoektermijn voor bijstandsaanvragers van 27 jaar en ouder in Enschede? Welke consequenties verbindt u hieraan?1 2
Het is een goede zaak dat de ombudsman naar aanleiding van signalen onderzoek heeft gedaan naar de toepassing door de gemeente Enschede van de aanvraagtermijn in de bijstand van mensen van 27 jaar en ouder. Op grond van de wet is de gemeente verplicht een aanvraag van een bijstandsuitkering voor 27-plussers gelijk in behandeling te nemen. De informatievoorziening van de gemeente Enschede over de mogelijkheid van een directe aanvraag voor de categorie mensen ouder dan 27 jaar is volgens het rapport van de ombudsman niet eenduidig, hetgeen tot verwarring bij de burgers kan leiden. Het is aan de gemeenteraad om de uitvoering van het beleid van de gemeente Enschede te controleren en, indien daar aanleiding toe is, in de
Raadsvergadering aan de orde te stellen. Als dit niet tot een oplossing leidt, is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen in hoeverre de gemeente Enschede haar informatieplicht jegens de burgers al dan niet adequaat vervult.
Op welke wijze strookt het beleid van de gemeente Enschede met artikel 41 (aanvraag), artikel 44 (toekenning) en artikel 52 (voorschot) van de Participatiewet? Hoe past deze werkwijze binnen de doelstelling van de Participatiewet om mensen te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan?3
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de gemeente Rotterdam een soortgelijke werkwijze hanteert? Heeft u een overzicht van gemeenten die op deze wijze omgaan met mensen van 27 jaar en ouder die bijstand aanvragen? Zo ja, kan de Kamer dit ontvangen? Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken welke gemeenten op een soortgelijke manier werken?
In mijn brief van 24 juni 2013 (Kamerstukken II, 30 545, nr. 128) heb ik uw Kamer geïnformeerd over pilots in gemeenten die uit eigen keuze een zoektermijn aan 27-plussers opleggen, waaronder Rotterdam. Deze pilot is inmiddels beëindigd. Ik heb geen signalen dat Rotterdam (of een andere gemeente) burgers van 27 jaar of ouder een zoektermijn van 4 weken oplegt, voordat een aanvraag in behandeling wordt genomen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Nationale ombudsman dat de gemeente Enschede zich als onbetrouwbare overheid opstelt door doelbewust informatie achter te houden? Deelt u de mening dat het onwenselijk en onacceptabel is dat een gemeente op deze wijze omgaat met mensen die een bijstandsuitkering aanvragen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat er hier sprake is van een ernstige tekortkoming in de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet, temeer omdat de door de gemeente Enschede gehanteerde zoekperiode al eerder aan de orde is geweest? Zo ja, gaat u de gemeente Enschede een aanwijzing geven? Zo nee, wanneer is er volgens u sprake van een ernstige tekortkoming en waarom vindt u het als systeemverantwoordelijke acceptabel als gemeenten zich opstellen als onbetrouwbare overheid?4
Ik heb op basis van het rapport van de Ombudsman geen aanwijzing dat de gemeente Enschede de letter van de wet overtreedt, zodat een aanwijzing niet aan de orde is.
Een uitzending van Brandpunt waaruit blijkt dat miljoenen aan EU-subsidies voor kwetsbare groepen niet goed terecht komen |
|
Harry van Bommel , Michiel van Nispen |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Brandpuntuitzending van 23 juni jl., waaruit blijkt dat miljoenen aan EU-subsidies voor kwetsbare groepen niet goed terecht komen?1
Ja.
Wat is volgens u de oorzaak van het feit dat deze EU-subsidies, bestemd om de situatie van Roma en Sinti te verbeteren, niet doelmatig en rechtmatig besteed zijn? Heeft de verkeerde besteding van het geld volgens u te maken met het feit dat er te veel geld omgaat in de Europese begroting? Zo nee, waarmee wel?
Het kabinet hecht veel waarde aan de rechtmatige en doelmatige besteding van EU gelden. De in de uitzending genoemde projecten worden in gedeeld beheer uitgevoerd door de Roemeense overheid en de Europese Commissie. Zij zijn verantwoordelijk voor een juiste besteding van deze fondsen en het opleggen van eventuele maatregelen en correcties. Voordat het kabinet uitspraken kan doen over een specifieke casus of een individueel project, is het van belang om nader onderzoek door de verantwoordelijke instanties (in dit geval de Europese Commissie en Europese Rekenkamer) af te wachten. Het kabinet ziet geen verband met de omvang van de Europese begroting.
Deelt u de mening van de heer Brenninkmeijer, lid van de Europese Rekenkamer, dat er niet op deze manier met Europees geld mag worden omgegaan? Zo ja, welke oplossing ziet u voor dit probleem?
Het kabinet zet zich in voor een rechtmatige en doelmatige besteding van EU-middelen zowel in eigen land als binnen de EU als geheel. Goede monitoring en verantwoording van de besteding van EU-gelden is voor Nederland een permanent aandachtspunt. Een uitgebreide verwoording van de Nederlandse inzet in dit kader is uw Kamer dit voorjaar toegezonden (Kamerstuk 24 202, nrs. 30 en 32). Zolang dat nodig is, zal het kabinet blijven pleiten voor betere verantwoording door lidstaten, voor meer transparantie, betere kwaliteit van regelgeving en voor meer aandacht voor doelmatigheid bij de besteding van EU-middelen.
Hoe is het mogelijk dat tot nu toe niemand de projecten die in de uitzending belicht worden controleert? Heeft u er zicht op welke projecten die met EU-subsidies worden gefinancierd wel en niet worden gecontroleerd? Zo ja, wilt u dit overzicht naar de Kamer sturen? Zo nee, bent u bereid om op Europees niveau de nodige inspanningen te leveren zodat een dergelijk overzicht alsnog wordt gemaakt?
Voor alle lidstaten geldt eenzelfde beheer- en controlestructuur, die bestaat uit een eerstelijnscontrole door een aangewezen managementautoriteit en een tweedelijnscontrole door een onafhankelijke audit-autoriteit. Beide instanties worden aangewezen door de lidstaat.
In Nederland is laatstgenoemde functie bijvoorbeeld belegd bij de Auditdienst Rijk onder het Ministerie van Financiën. Vervolgens voert de Europese Commissie zelf controles uit. De vierde controlelijn bestaat uit audits (steekproefsgewijs) van de Europese Rekenkamer. Ieder van deze instanties heeft een controlemandaat op grond van EU-regelgeving en is verplicht om dienovereenkomstig te handelen. Indien de controleregels niet goed nageleefd worden, kan de Europese Commissie een sanctie opleggen of verbeterplannen afdwingen bij instanties in lidstaten. Het kabinet ziet binnen deze controleketen geen toegevoegde waarde voor het separaat bijhouden van een lijst of overzicht met gecontroleerde en niet-gecontroleerde projecten, aangezien daaruit geen conclusies zouden kunnen worden getrokken over de rechtmatigheid van de niet-gecontroleerde projecten. Het kabinet steunt de Europese Commissie om op basis van vigerende wetgeving strikt toezicht te houden en om niet terughoudend te zijn bij het opleggen van opschortende maatregelen of sancties aan lidstaten of instanties daarbinnen, indien dit nodig blijkt. De Commissie is de laatste jaren overigens zeer actief op dit punt, zoals blijkt uit de jaarlijkse rapportage «Protection of the European Union’s financial interests». In dit rapport worden man en paard genoemd.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat er niet getoetst wordt in hoeverre de gestelde doelen worden bereikt en wat het effect van de subsidies is? Zo ja, welke concrete voorstellen gaat u doen bij uw Europese collega’s om de doelmatige en rechtmatige besteding van EU-subsidies te controleren?
Het kabinet onderstreept het belang van een effectieve en doeltreffende besteding van middelen. Zoals zowel de Europese Rekenkamer als de Europese Commissie stelt, bestond er in de afgelopen programmaperiode meer oog voor de rechtmatigheid en het besteden van het geld, dan voor goede prestaties en focus op resultaten. Voor de periode 2014–2020 gelden inmiddels nieuwe regels die meer nadruk leggen op doeltreffendheid van EU-subsidies. Op grond van de nieuwe EU-verordeningen moeten lidstaten voortaan voor de aanvraag van de programma’s prestatie-indicatoren opstellen waarop getoetst wordt. Er is een prestatiereserve van 6 procent die pas toegankelijk is als bepaalde prestaties zijn behaald (artikel 20 Verordening 1303/2013). Er dient een prestatiekader te zijn dat bestaat uit vooraf opgestelde mijlpalen en streefdoelen zoals financiële indicatoren en outputindicatoren die tussentijds moeten worden geëvalueerd. Op deze manier wordt er inzicht geboden in de voorgang van het programma. Onafhankelijke deskundigen voeren evaluaties uit om de doelmatigheid en doeltreffendheid van programma’s te verbeteren. Deze evaluaties worden openbaar gemaakt (artikel 54 Verordening 1303/2013).
Zowel de Europese Commissie als de Europese Rekenkamer zetten zich de komende programmaperiode sterk in om prestatiebeheer – en de controle daarop – te verberen. Het kabinet heeft in dit kader de Commissie gevraagd om een kwaliteitsverbetering door te voeren bij bestaande prestatierapportages.2
Deelt u de mening dat de oplossing eerder gezocht moet worden in het intrekken en niet langer verstrekken van dit soort ongecontroleerde subsidies dan in de oprichting van een Europees Openbaar Ministerie? Zo niet, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u zich hiervoor inzetten?
In de brief van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie aan uw Kamer van 3 december 2013 naar aanleiding van de begrotingsbehandeling heeft deze in reactie op de motie van het lid Van Oosten c.s. over fraude met Europese gelden en subsidies (33 750-VI-47) geantwoord de motie op te vatten als ondersteuning van de inzet van het kabinet ten aanzien van het voorstel voor het Europees OM, en dat het kabinet de opvatting van de Kamer deelde dat intrekking van EU-subsidies inderdaad aangewezen is in geval van oneigenlijk gebruik daarvan. Verder heeft hij aangegeven dat het kabinet voor zover nodig de Commissie binnen de daarvoor bestaande gremia zal aansporen haar vaste beleid op het punt van het intrekken van subsidies te continueren en erop toe te zien dat de lidstaten dit beleid zelf actief blijven uitvoeren. Dit uitgangspunt is nog steeds van kracht.
Het kabinet wil daarnaast onderstrepen dat onrechtmatigheid niet hetzelfde is als fraude. Een Europees OM zou zich alleen bezighouden met (vermoedens van) fraude, terwijl de bulk van de fouten die worden gemaakt bij de besteding van EU subsidies geen fraude betreft. Zoals verwoord in Kamerbrief 2014–2015, 21 501-03, nr. 84, is dit een belangrijk onderscheid. Een onregelmatigheid is een inbreuk op (de toepassing van) het nationaal of EU recht door een handeling of nalatigheid van een begunstigde. Een vermoeden van fraude is een onregelmatigheid die aanleiding geeft tot het openen van een administratieve of justitiële procedure op nationaal niveau om de aanwezigheid van vooropgezet gedrag (fraude) vast te stellen. Volgens het subsidiariteitsbeginsel zijn lidstaten verantwoordelijk voor het terugvorderen van onrechtmatige bestede EU-gelden. Wanneer de lidstaat dit verzuimt of hierin vertraging oploopt, kan de Europese Commissie aanvullend financiële correcties opleggen. Financiële correcties worden eveneens toegepast als er een tekortkoming in de beheers- en controlesystemen wordt gevonden. Terugvorderingen en financiële correcties zijn correctieve maatregelen. Daarnaast kan de Commissie ook gebruik maken van preventieve maatregelen zoals voorlichting over regelgeving of een betaalonderbreking/-opschorting. Deze bevoegdheden van de Europese Commissie en van de lidstaten bestaan zonder relatie tot de eventuele oprichting van een Europees Openbaar Ministerie.
Deelt u de mening dat op deze wijze de corruptie in Roemenië in de hand gewerkt wordt, terwijl de situatie voor de Roma en Sinti eerder verslechtert dan verbetert?
Het kabinet beschikt niet over voldoende informatie om gefundeerde uitspraken te doen over het al dan niet in de hand werken van corruptie in Roemenië bij deze projecten. Wel acht het kabinet het van belang om de achterstelling van Roma in verscheidene lidstaten tegen te gaan. Daarom acht het kabinet het van groot belang dat de EU-middelen op een juiste wijze worden besteed
Welke structurele oplossing ziet u voor het probleem dat er buitenproportioneel veel gefraudeerd wordt met EU-subsidies?
Zie antwoord vraag 6.
Het artikel ‘Pension Funds Can Only Guess at Private Equity’s Cost’ |
|
Henk Nijboer (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Pension Funds Can Only Guess at Private Equity’s Cost»?1
Ja, wij zijn bekend met beide artikelen.
Wat vindt u ervan dat voor pensioenfondsen niet inzichtelijk is wat de kosten zijn van hun private equity-investeringen? Deelt u de mening dat voor pensioenfondsen inzichtelijk dient te zijn welk bedrag wordt besteed aan private equityfirma’s en hun managers?
Er rust allereerst een verantwoordelijkheid op pensioenfondsen zelf om het aan hen toevertrouwde vermogen in het belang van de deelnemers te beleggen. Het behalen van optimale nettorendementen, met inachtneming van factoren als kosten, risicocategorieën, activaklassen, volatiliteit, geografische spreiding en beleggingsrestricties, is daarbij van groot belang.
In het geval van Nederlandse pensioenfondsen vereisen de toezichthouders dat pensioenfondsen volledig inzicht hebben in hun vermogensbeheerkosten en dat zij vermogensbeheer enkel uitbesteden aan partijen die volledig zicht verschaffen in de gemaakte vermogensbeheerkosten. In de Pensioenwet is sinds 2014 verankerd dat pensioenfondsen in het jaarverslag de kosten van pensioenbeheer, vermogensbeheer en transactiekosten moeten presenteren. De Wet Pensioencommunicatie verplicht pensioenfondsen daarnaast om deze kosten op de website te publiceren. Ook vereist DNB op basis van het Financieel Toetsingskader in de jaarstaten van pensioenfondsen een uitsplitsing naar beleggingscategorie van algemene kosten, prestatieafhankelijke vergoedingen en transactiekosten en een kostendoorkijk van de onderliggende vermogensbeheerlagen. Een deel van deze regelgeving vloeit voort uit initiatieven die de sector zelf neemt, waaronder de aanbevelingen op het gebied van kostenrapportage die de Pensioenfederatie sinds 2011 uitbrengt.
Aangezien deze regels niet met terugwerkende kracht zijn opgelegd en contracten met private equityfondsen soms een looptijd van tien tot twaalf jaar hebben, hebben pensioenfondsen op dit moment niet in alle gevallen inzicht in de kosten van investeringen in private equityfondsen (zie ook het antwoord op vraag 10). Op het moment dat deze oude contracten aflopen en eventueel worden vervangen door nieuwe contracten, zal deze duidelijkheid wel worden vereist.
Het kabinet verwacht dat de voorgenoemde regelgeving in combinatie met zelfreguleringinitiatieven zullen leiden tot een beter inzicht in de vermogensbeheerkosten. Er is op dit moment dan ook geen aanleiding om de regelgeving voor pensioenfondsen verder aan te passen.
Idealiter worden niet alleen pensioenfondsen, maar ook alle wereldwijde investeringsfondsen verplicht om volledig inzicht in kosten te bieden. De markt van private equityfondsen is echter mondiaal met internationaal bepaalde «market practices» die zich niet gemakkelijk laten wijzigen.5 In de praktijk blijken Nederlandse pensioenfondsen op basis van de genoemde aanbevelingen vanuit de sector en de Nederlandse regelgeving doorgaans meer informatie te vragen en te ontvangen dan internationale regelgeving en zelfregulering ten aanzien van private equity voorschrijven.
Nederlandse pensioenfondsen vervullen internationaal in die zin een voortrekkersrol. Uit onderzoek van AFM en DNB6 blijkt dat betrokken partijen meer aandacht hebben voor kosten en kostenrapportages en dat pensioenfondsen kostenbewuster handelen. Doordat Nederlandse pensioenfondsen een steeds beter beeld van kosten weten te geven, dragen zij in internationale context bij aan een verbetering van kostentransparantie. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek van CEM Benchmarking7 waar het NYT artikel naar verwijst, waarin de kosten die Nederlandse pensioenfondsen rapporteren over hun private equityinvesteringen als benchmark worden genomen voor pensioenfondsen in de VS.
In hoeverre moeten private equityhuizen inzicht bieden in de kosten die zij in rekening brengen? Vindt u dat de huidige vereiste mate van inzicht voldoende is? Bent u bereid na te denken over versterking van de informatiepositie van pensioenfondsen ten opzichte van de private equityfondsen waarin pensioenfondsen beleggen?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel stelt dat private equityfondsen ongeveer 1 a 2% van de inleg alsmede 20% van de winst inhouden als kosten; kunt u deze kostenstructuur bevestigen als gangbaar? Deelt u de mening dat dit bizarre percentages zijn? In hoeverre kan gesproken worden van kosten als er de facto sprake is van een winstdeling? Deelt u de mening dat een dergelijke tariefstructuur niets te maken kan hebben met daadwerkelijk gemaakte kosten?
Wat betreft kosten verbonden aan investeringen in private equityfondsen, blijkt uit de literatuur dat de in het artikel van de New York Times genoemde percentages van 1 à 2% beheervergoeding en 20% winstinhouding internationaal gangbaar zijn.3 Dit is bevestigd door de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen. De exacte percentages kunnen per investering in een private equityfonds verschillen, omdat de beheervergoeding en de winstdelingsvergoeding de uitkomst zijn van onderhandelingen tussen de fondsmanagers en de beleggers.
De 1 à 2% beheervergoeding betreft een vergoeding van de algemene operationele kosten van de fondsbeheerder (zoals bijvoorbeeld salarissen en kantoor) met een marge die daarop door beheerders in rekening kan worden gebracht en die van geval tot geval zal verschillen.4 De 20% gaat om een verdeling van winst tussen beleggers en fondsbeheerders, waarbij fondsbeheerders in de regel door beleggers contractueel worden verplicht om ook zelf in het fonds te investeren. Daarbij is het gebruikelijk om verschillende voorwaarden te verbinden aan de uitkering van het rendement aan de beheerder. Een voorbeeld van een voorwaarde is dat de beheerder voor de beleggers een van te voren vastgesteld gerealiseerd cumulatief netto rendement heeft behaald (vaak 8% per jaar over het totaal van de inleg van de beleggers en alle aan de beleggers in rekening gebrachte kosten en beheersvergoedingen). Als het afgesproken netto rendement voor de pensioenfondsen niet wordt behaald, heeft de fondsmanager geen aanspraak op winstdeling. Als het afgesproken basisrendement wel wordt behaald, is er wel sprake van winstinhouding. Deze zogenoemde «overwinst» wordt vervolgens op een dusdanige manier verdeeld om uit te komen op een verhouding 80% voor beleggers en 20% voor de beheerder. Het is aan pensioenfondsen om passende voorwaarden voor de beheervergoeding overeen te komen.
Het artikel stelt dat naast bovengenoemde kosten allerlei verborgen kosten in aftrek komen op het rendement; in hoeverre is dit rechtmatig? Is er sprake van misleiding als de helft van de kosten niet als zodanig worden weergegeven, maar wel in mindering worden gebracht op het rendement zoals het artikel stelt? Wie betaalt daarvan uiteindelijk de rekening?
Pensioenfondsen maken in het geval van private equity bij elke investering in een fonds contractuele afspraken met de fondsmanager over welke kosten ten laste van het private equityfonds mogen worden gebracht en welke kosten het fondsmanagement zelf draagt. Ten aanzien van onder meer beheervergoedingen en management fees worden daarbij doorgaans afspraken gemaakt over de hoogte daarvan. Er zijn ook kosten waarvan de hoogte niet vooraf wordt vastgelegd, omdat de omvang van de kosten zich vooraf niet laat vaststellen. Een voorbeeld zijn auditkosten en advieskosten, die afhankelijk zijn van het aantal en type transacties dat wordt uitgevoerd.
Over de manier waarop pensioenfondsen geïnformeerd worden, worden afspraken gemaakt met het betreffende private equityfonds. Daarbij kan net als bij andere beleggingscategorieën worden afgesproken dat bepaalde kosten in mindering op de winst mogen worden gebracht. In het geval private equityfondsen het vermogensbeheer verder uitbesteden, kan bijvoorbeeld worden overeengekomen dat sommige kosten die in de zogenoemde vermogensbeheerlagen worden gemaakt, niet mogen leiden tot een verhoging van de totale beheerkosten en/of direct ten laste mogen worden gebracht van het rendement.
De exacte invulling verschilt per contract en is binnen de geldende wet- en regelgeving afhankelijk van de preferenties van beide partijen. Pensioenfondsbeheerders en investeerders kunnen er voor kiezen om bij het vastleggen van de afspraken te worden bijgestaan door gespecialiseerde (juridische) deskundigen en adviseurs. Als fondsen het niet eens zijn met de contractvoorwaarden van een private equityfonds, bijvoorbeeld omdat er onvoldoende inzicht verkregen kan worden in de kosten, dan kan het fonds er voor kiezen om niet in het betreffende private equityfonds te investeren.
Het is voor het kabinet niet inzichtelijk wat de onderzochte pensioenfondsen die in het artikel worden genoemd met de betreffende private equityfondsen hebben afgesproken over de allocatie, hoogte en rapportage van de verschillende kosten en hoe dit zich verhoudt tot de daadwerkelijk in rekening gebrachte kosten. Wij kunnen daarom niet beoordelen in hoeverre de kosten rechtmatig zijn.
Bent u bekend met het artikel «Ruim helft beleggingskosten zorgfonds PFZW naar private equity»?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het buitengewoon ongewenst is dat de helft van de beheerskosten van een pensioenfonds opgaan aan private equity, terwijl private equity maar 6% van de portefeuille behelst?
Het beleggingsbeleid van individuele pensioenfondsen is een verantwoordelijkheid van de betreffende fondsbesturen en hierover doen wij geen uitspraken. Meer in het algemeen vinden we het primair aan de pensioenfondsen om de belangen van deelnemers centraal te stellen en bij de vaststelling van hun beleggingsbeleid een geïnformeerde afweging maken tussen rendement, risico, complexiteit en kosten van de verschillende investeringsmogelijkheden. Daarbij rust er op zichzelf geen verplichting op pensioenfondsen om de vermogensbeheerkosten te minimaliseren.
DNB ziet er samen met de AFM op toe dat dit binnen de geldende wet- en regelgeving gebeurt. Intern toezicht op de fondsbesturen is verstevigd door governance- en communicatiewetgeving. Deelnemers hebben er recht op te weten wat er met hun inleg gebeurt.
Klopt het dat Zorgfonds PFZW EUR 445 miljoen aan kosten heeft betaald aan private equitybeheerders op een belegd vermogen in private equity van ongeveer EUR 9,5 miljard? Hoe beziet u deze hoge kosten in het licht van het achterblijvende rendement op private equity-investeringen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre vindt u het verantwoord dat Nederlands pensioengeld wordt besteed aan de extreme zelfverrijking van private equitymanagers? Welke mogelijkheden ziet u om deze gigantische kosten te beteugelen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre speelt deze problematiek bij andere pensioenfondsen, en in hoeverre bestaat bij de andere pensioenfondsen inzicht in de kosten die private equityfondsen in rekening brengen? Zijn er reeds pensioenfondsen die hun beleggingsbeleid met betrekking tot private equity hebben aangepast wegens de hoge kosten?
Uit resultaten van de eerder genoemde studie van AFM8 kan geconcludeerd worden dat bij Nederlandse pensioenfondsen een relatief groot deel van de totale vermogensbeheerkosten aan private equity kan worden toegeschreven en dat een significant deel van deze kosten deling van «overwinst» betreft.
Een kleine steekproef van de toezichthouders9 naar de kostenrapportage in 2014 toont aan dat nog niet alle pensioenfondsen aan de recent aangescherpte rapportageverplichting voldoen. Uit het onderzoek blijkt dat sommige fondsen nog geen volledig inzicht hebben in de kosten gemaakt in de onderliggende vermogensbeheerlagen. Een van de redenen is dat sommige oudere contracten nog niet in een volledige doorkijk van kosten voorzien.
Volgens de toezichthouders is er bij Nederlandse pensioenfondsen geen trend waarneembaar als het gaat om aanpassingen van het beleggingsbeleid met betrekking tot private equity. Wel zijn pensioenfondsen zich in toenemende mate bewust van de kosten en de rendementen die hier tegenover staan.