Het bericht ‘Onzichtbare regeldruk van honderden miljoenen euro’s teistert bedrijfsleven' |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Onzichtbare regeldruk van honderden miljoenen euro’s teistert bedrijfsleven»?1
Ja.
Heeft u zicht op de hoeveelheid beleidsregels en de daaruit voortkomende druk voor het bedrijfsleven? Zo ja, kunt u dit per inspectie of organisatie aangeven?
Bij het ontwerpen van regelgeving wordt integraal de regeldrukkosten in beeld gebracht. In een memorie van toelichting wordt dan ook bij het in kaart brengen van de regeldrukkosten van de betreffende wet- of regelgeving zoveel mogelijk rekening gehouden met de kosten die de uitvoering en het toezicht met zich mee kunnen brengen.
Uitvoeringsorganisaties en toezichthouders voeren verder geen nadere regeldruktoets uit bij het opstellen van beleidsregels. Beleidsregels zijn immers formeel gezien geen wetgeving en dient naar hun aard als een nadere uitleg van de regelgeving zonder dat daarbij sprake mag zijn van aanvullende verplichtingen
Hoe komen deze beleidsregels tot stand?
Op grond van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een aan hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel gedelegeerde bevoegdheid. In andere gevallen kan een bestuursorgaan slechts beleidsregels vaststellen, voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald. Oftewel, zonder bestuursbevoegdheid kunnen er op grond van de Awb geen beleidsregels tot stand worden gebracht door bestuursorganen. Beleidsregels worden dus ook niet één op één overgenomen uit Europese regels. Europese wetgeving wordt, waar nodig, geïmplementeerd in nationale wetgeving. Beleidsregels zijn formeel geen wetgeving. Ze kunnen dan ook geen aanvullende verplichtingen voor burgers, bedrijven en instellingen bevatten ten opzichte van de verplichtingen die al volgen uit de wetgeving ter uitwerking waarvan de beleidsregels zijn opgesteld. Indien een bestuursorgaan een bevoegdheid heeft gekregen op basis van een wettelijk voorschrift, kan het via beleidsregels de uitvoering van zijn bevoegdheid vastleggen. Daarmee bindt het bestuursorgaan zichzelf wel aan de beleidsregels die het opstelt.
Bovendien kunnen beleidsregels, door het creëren van voorspelbaarheid en transparantie, bijdragen aan het verminderen van de (ervaren) regeldruk. Beleidsregels worden vooral gebruikt indien een bestuursorgaan bij de uitoefening van een bevoegdheid over ruimte voor belangenafweging beschikt of algemene wettelijke criteria moet hanteren. Middels een beleidsregel kan een bestuursorgaan aangeven hoe een bepaalde bevoegdheid van het bestuursorgaan zal worden uitgevoerd. Daardoor wordt de uitoefening van de bestuursbevoegdheid beter beheersbaar en is een gelijke, niet willekeurige behandeling van de beoogde doelgroep beter gewaarborgd. Daarnaast vergroten beleidsregels de voorspelbaarheid van het optreden van het bestuursorgaan. Dit is zowel in het belang van de rechtszekerheid van burgers en bedrijven als van de doeltreffendheid van het optreden van het bestuursorgaan. Burgers en bedrijven richten zich namelijk hierdoor meer naar de bakens die het bestuursorgaan heeft uitgezet.
Beleidsregels worden afhankelijk van het soort beleidsregel in beginsel geconsulteerd bij stakeholders voordat deze definitief worden. Hierbij wordt ook de betreffende sector in staat gesteld om te reageren.
Een beleidsregel is een besluit. Alvorens daarop een beroep gedaan kan worden zal het dus bekendgemaakt moeten zijn. Bekendmaking van beleidsregels of wijziging daarvan geschiedt conform artikel 3:42 Awb, namelijk door kennisgeving van de beleidsregel of de zakelijke inhoud daarvan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Tegenwoordig vindt publicatie vaak (tevens) plaats op de website van de organisatie. De mate waarin beleidsregels worden aangepast of geëvalueerd verschilt per organisatie.
Beleidsregels worden gekenmerkt door het principe van inherente afwijkingsbevoegdheid. Indien er sprake is van onevenredige gevolgen van de beleidsregel voor één of meer belanghebbenden in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen, mag en moet er door het bestuursorgaan van de beleidsregel worden afgeweken. Toegepast op de bestuurspraktijk betekent dit eigenlijk dat bestuursorganen – wanneer ze bij hun besluitvorming gebruikmaken van beleidsregels – zoveel mogelijk proberen aan te sluiten op de staande praktijk en steeds na zullen moeten gaan of er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid of een bijzonder geval. Het feit dat een beleidsregel een besluit is betekent dat ook de bepalingen uit de Awb met betrekking tot zorgvuldigheid en belangenafweging van toepassing zijn; zie Awb, afdeling 3.2 Zorgvuldigheid en belangenafweging (art. 3:1–3:4).
Worden deze beleidsregels één op één overgenomen uit Europese regels? Zo nee, waar wordt de interpretatie van de wet waaruit deze beleidsregel is voortgekomen bepaald? Wie is verantwoordelijk, wie geeft inkleuring en op welke wijze is het bedrijfsleven betrokken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe vaak worden beleidsregels aangepast of geëvalueerd en hoe wordt dit gecommuniceerd? Op basis van welke informatie of gegevens wordt een beleidsregel ingevoerd, geëvalueerd of aangepast en hoe wordt dit gecommuniceerd? Wordt het bedrijfsleven hier ook bij betrokken? Op welke manier wordt getoetst of er een goedkoper of werkbaarder alternatief is?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bewust dat beleidsregels tot aanvullende verplichtingen leiden? Is deze aanvullende regelgeving onderdeel van de doelstelling tot deregulering?
Het doel van de beleidsregel is om invulling te geven aan de regelgeving en dit uit te leggen aan de betreffende doelgroepen. Voor bedrijven zorgt deze concrete invulling voor duidelijkheid over wat er van hen verwacht wordt, waardoor het uitgangspunt is dat de ervaren regeldruk vermindert. Actal baseert zich op een onderzoek dat recent is uitgevoerd door SIRA Consulting2. Volgens dit onderzoek lijken beleidsregels (aanvullende) verplichtingen voor bedrijven te bevatten. Daarmee veroorzaken l beleidsregels in sommige gevallen extra regeldruk die niet eerder in wet- en regelgeving is voorzien.
Zoals ik uw Kamer ook per brief (Kamerstuk 29 515, nr. 402) en in het aanvullend Algemeen Overleg Regeldruk van 19 april jl. heb laten weten, ben ik op basis van het SIRA-onderzoek niet overtuigd van het feit dat er daarbij sprake is van regeldrukkosten, dat wil zeggen, regeldrukkosten die bij het vaststellen van wet- en regelgeving niet in kaart zijn gebracht. In het onderzoek wordt bijvoorbeeld ten onrechte gesuggereerd dat de subsidieregeling voor demonstratieprojecten, haalbaarheidsstudies en investeringsvoorbereidingsstudies (DHI-subsidieregeling), bedoeld voor mkb-ondernemingen met internationale ambitie, regeldruk bevat die meegenomen dient te worden in de kwantitatieve doelstelling van het kabinet. Er wordt sinds 2004 een aparte systematiek gehanteerd om de regeldruk van subsidieaanvragen in kaart te brengen. Deze wordt uitgedrukt in een percentage van het totale subsidiebudget. Op deze manier wordt inzichtelijk gemaakt of de betreffende subsidie op een efficiënte, lastenluwe manier besteed kan worden aan het beoogde subsidiedoel. Mede gelet op het niet verplichte karakter van de subsidies worden deze regels nooit meegenomen in een kwantitatieve reductiedoelstelling voor regeldruk.
Een ander voorbeeld betreft de Basisinspectiemodules (BIM’s) van de Inspectie SZW. In het onderzoek stelt men dat hier voor 394 miljoen euro aan aanvullende verplichtingen worden opgelegd door de Inspectie SZW. De Inspectie SZW geeft echter aan dat de BIM’s niets meer zijn dan instructies aan de inspecteurs bij het uitvoeren van inspecties, die niet zijn meegenomen in de onderliggende regelgeving. Er vloeien uit de BIM’s zelf geen additionele verplichtingen voor werkgevers voort. De verplichtingen voor werkgevers zijn in de wet- en regelgeving neergelegd, de BIM’s helpen de inspecteurs bij het controleren of aan deze verplichtingen is voldaan. De genoemde BIM’s zijn niet nieuw, of recent aangepast en vooral zijn het dus geen aanvullende eisen die bovenop de eisen uit wet- en regelgeving komen. De minder belastende alternatieven die in het onderzoek worden aangedragen zouden dus wijziging van de wet- en regelgeving met zich meebrengen in plaats van wijziging van de BIM’s.
Een derde voorbeeld betreft de beleidsregel Budgettair Kader Wet langdurige zorg 2017 van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De procedurele eisen en afgeleide verplichtingen in deze beleidsregel zijn een nadere uitwerking van de Wet marktordening gezondheidszorg en aanwijzingen van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) aan de NZa. Zoals in het onderzoek wordt aangegeven, betreft het grotendeels bedrijfseigen kosten. Dit zijn kosten die een bedrijf sowieso zelf ook zou maken voor zijn bedrijfsvoering. Een zorgaanbieder zal immers altijd afspraken moeten maken met de zorginkoper. Bedrijfseigen kosten zijn geen regeldrukkosten. De door de onderzoekers aangedragen minder belastende alternatieven zijn al voor het onderzoek verschenen is, geïmplementeerd door de NZa. Opvallend is dat deze oplossingen daarom nog worden gepresenteerd als verbetersuggestie. Ondanks deze wijzigingen kijkt de NZa of er nog meer mogelijkheden zijn tot het verminderen van administratieve lasten. De NZa stelt daarom een plan van aanpak op voor het in samenhang verminderen en vereenvoudigen van de administratieve processen in de verantwoordings- en controlecyclus in de Wet langdurige zorg (Wlz). De Staatssecretaris van VWS heeft u dit ook laten weten in de brief «Aanpak administratieve lasten Wlz» van 30 maart jongstleden.
Volgens de huidige regeldrukspelregels hoeven uitvoeringsorganisaties en toezichthouders geen regeldruktoets uit te voeren bij het opstellen van beleidsregels. Beleidsregels zijn formeel namelijk geen wetgeving. Een beleidsregel dient vanuit zijn aard als een nadere uitleg van de regelgeving, zonder dat daarbij sprake mag zijn van aanvullende verplichtingen. Beleidsregels worden dan ook niet meegenomen in de berekening van de resultaten van de doelstelling om in deze kabinetsperiode 2,5 miljard euro aan regeldrukreductie te realiseren.
Bent u bereid om het cumulatieve effect van deze beleidsregels op de regeldruk in kaart te brengen? Kan dit worden meegenomen in de rapportage van de regeldruk?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat bij de uitwerking van wet- en regelgeving tot beleidsregels de regeldruk voor bedrijfsleven niet of nauwelijks wordt gekwantificeerd?
Het Handboek Meting Regeldruk is een technisch document, waarin staat beschreven op welke wijze regeldruk als gevolg van verplichtingen die voortvloeien uit wet- en regelgeving van de rijksoverheid moet worden gekwantificeerd. Het doel van het Handboek is te borgen dat de rijksoverheid een uniforme werkwijze hanteert bij het in kaart brengen van de kwantitatieve regeldrukkosten. In het Handboek staat kort beschreven wat er wordt verstaan onder beleidsregels. Echter, belangrijk uitgangspunt bij het kwantificeren van regeldrukkosten is dat er sprake moet zijn van een (nieuwe) verplichting die voortvloeit uit wet- en regelgeving. Beleidsregels zijn formeel geen wetgeving. Ze kunnen dan ook geen aanvullende verplichtingen voor burgers, bedrijven en instellingen bevatten ten opzichte van de verplichtingen die al volgen uit de wetgeving ter uitwerking waarvan de beleidsregels zijn opgesteld. Uitvoeringsorganisaties en toezichthouders hoeven dus ook geen regeldruktoets uit te voeren bij het opstellen van beleidsregels.
In een memorie van toelichting wordt bij het in kaart brengen van de regeldrukkosten van de betreffende wet- of regelgeving wel zoveel mogelijk rekening gehouden met de kosten die de uitvoering en het toezicht met zich mee kunnen brengen. Gezien het feit dat de wijze van uitvoering en toezicht pas in een latere fase wordt uitgewerkt, kan dit niet altijd van tevoren voldoende nauwkeurig worden ingeschat.
Wat gaat u doen om de regeldruk van beleidsregels in kaart te brengen?
Zoals ik uw Kamer ook per brief (Kamerstuk 29 515, nr. 402) en in het Algemeen Overleg Regeldruk van 19 april jl. heb laten weten, ben ik op basis van het SIRA-onderzoek niet overtuigd van het feit dat er daarbij sprake is van niet reeds in kaart gebrachte regeldrukkosten. Wel concludeer ik op basis van het SIRA-onderzoek dat sommige beleidsregels in de praktijk tot knelpunten kunnen leiden.
Het kabinet komt hieraan tegemoet door in maatwerktrajecten knelpunten te identificeren en op te lossen. Deze knelpunten kunnen op alle niveaus liggen, zo ook op het niveau van beleidsregels. Indien een beleidsregel in de praktijk tot problemen leidt, heeft een bestuursorgaan de mogelijkheid hiervan af te wijken. Mocht blijken dat een beleidsregel in de praktijk tot problemen voor het bedrijfsleven leidt, roep ik het bedrijfsleven op om dit bij mij te melden zodat dit in het kader van de maatwerkaanpak kan worden opgepakt.
Is de constatering van Actal juist dat het Handboek Meting Regeldruk aangeeft dat regeldruk gekwantificeerd moet worden als een verplichting die voortvloeit uit wet- en regelgeving, ook bij beleidsregels?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt een reactie geven op de conclusie van Actal dat geen van de onderzochte uitvoeringsorganisaties en toezichthouders een regeldruktoets uitvoeren bij het opstellen van beleidsregels?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven hoeveel beleidsregels er zijn bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
De NVWA heeft de bevoegdheid om in mandaat beleidsregels vast te stellen voor aangelegenheden op haar werkterrein. Het kan dan gaan om beleidsregels waarin wordt uitgelegd hoe de NVWA gebruik maakt van haar bevoegdheden, waardoor meer zekerheid wordt geboden aan degenen die worden gecontroleerd. Een voorbeeld van een beleidsregel is het interventiebeleid van de NVWA waarin de NVWA overtredingen categoriseert naar ernst en daar interventies aan koppelt. Deze en andere beleidsregels zijn te vinden op de website van de NVWA. In totaal gaat het om circa 40 beleidsregels.
In de beleidsregels van de NVWA is regeldruk niet gekwantificeerd. De beleidsregels van de NVWA zijn, zoals gezegd, bedoeld om uitleg te geven over de wijze waarop de NVWA invulling geeft aan haar bevoegdheden. Voor de beleidsregels van de NVWA geldt dat deze geen aanvullende verplichtingen voor bedrijven bevatten die tot extra regeldruk leiden. Het interventiebeleid van de NVWA is daar een voorbeeld van.
Kunt u bij iedere beleidsregel van de NVWA aangeven of deze regeldruk gekwantificeerd is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar is deze kwantificatie te vinden?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u een reactie geven op de alternatieven die Actal heeft aangedragen?
Het alternatief dat is gesuggereerd door Actal is om beleidsregels te schrappen indien en voor zover die mede gebruikt zijn om (aanvullende) verplichtingen op te leggen. Beleidsregels zijn evenwel een nadere uitwerking van de regelgeving, met als doel dit uit te leggen naar de betreffende doelgroepen. Voor bedrijven is dit relevant omdat op deze manier de door hen ervaren regeldruk wordt verminderd. Door een beleidsregel in zijn geheel te schrappen vervalt ook de uitleg van bestuursorganen hoe zij wet- en regelgeving interpreteren.
Ten slotte is een aantal oplossingen die Actal aandraagt voor de beschreven cases, los van de vraag of dit regeldruk uit beleidsregels is of niet, reeds in 2016 gerealiseerd. Het betreft hier de geboden alternatieven, die betrekking hebben op de cases over de hygiënecode en de NZa.
Bent u bereid om vervolgstappen te nemen om onnodige regels te schrappen, wanneer de cumulatieve effecten van de regeldruk zijn gekwantificeerd?
Zie antwoord vraag 14.
Wordt op dit moment de implementatie van nieuwe beleidsregels gecoördineerd? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Nee. Beleidsregels zijn onderdeel van de onafhankelijke bevoegdheid van een bestuursorgaan.
Uiteindelijk is het opstellen van beleidsregels maatwerk. Ik zie weinig toegevoegde waarde in coördinatie, bovenop op de coördinerende rol die ik reeds heb bij het in kaart brengen van regeldrukkosten bij nieuwe regelgeving, inclusief de kosten van uitvoering, handhaving en toezicht.
Wel kunnen via programma’s als de maatwerkaanpak regeldruk knelpunten rondom beleidsregels worden geagendeerd en waar mogelijk werkbaarder worden gemaakt voor zowel het bestuursorgaan als de betreffende burgers, bedrijven en/of professionals.
Vindt er structureel overleg plaats tussen de verschillende belanghebbenden over bestaande en nieuwe beleidsregels (overheden, bedrijven, uitvoeringsorganisaties)? Op welke wijze kan invulling worden gegeven aan uw voornemen om de toetsing van regeldruk uit bestaande wet- en regelgeving dichter bij de doelgroepen te organiseren?
Zie antwoord vraag 16.
Het bericht dat de NAM toch meepraat over het nieuwe op te stellen schadeprotocol |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het bericht dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) toch meepraat over het nieuw op te stellen schadeprotocol?1
Het bericht van RTV Noord waarnaar wordt verwezen heeft betrekking op de totstandkoming van een nieuwe procedure voor de afhandeling van schademeldingen als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld die per 1 juli 2017 zal ingaan. Het nieuwe schadeprotocol wordt onder regie van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) opgesteld aan de hand van inbreng van bestuurders, maatschappelijke partijen en onafhankelijke deskundigen op technisch en juridisch gebied.
NAM heeft in de nieuwe procedure geen betrokkenheid meer bij de beoordeling van schades en de vaststelling van schadebedragen, waardoor de bewoner met schade geen zaken meer met NAM hoeft te doen.
NAM blijft wel aansprakelijk voor schade als gevolg van gaswinning. De NCG zal in het kader van het vaststellen van het schadeprotocol met NAM overleggen over de invulling van de aansprakelijkheid als schadeveroorzaker en dus niet over de beoordeling en vaststelling. Het overleg met NAM beperkt zich tot dat onderdeel.
Denkt u dat dit bericht Groningers het vertrouwen geeft dat er daadwerkelijk een beter en onafhankelijk systeem voor schadevaststelling en -afhandeling zal komen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Vorige week stelde u: «Het is heel slecht voor iemand die schade heeft om bij dat grote bedrijf terecht te moeten komen. Een bedrijf dat er ook niet op is ingericht om dit goed af te handelen». Staat u nog steeds achter deze woorden?2
Zie antwoord vraag 1.
Zo ja, bent u bereid in te grijpen en de overleggen met de NAM op te schorten?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u vooraf voorwaarden gesteld waaraan het nieuwe systeem voor schadevaststelling en -afhandeling moet voldoen? Zo ja, welke?
Een belangrijk uitgangspunt voor het nieuwe proces is dat de bewoner centraal staat. Dit betekent dat er een transparante werkwijze moet komen die snel en adequaat leidt tot redelijke en billijke oplossingen voor de bewoner die melding maakt van schade aan zijn huis. Daarbij moeten de kwaliteitseisen die gelden voor processen, protocollen, handboek en betrokken medewerkers onafhankelijk en objectief worden getoetst. Tot slot zal de Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen, die sinds 1 januari 2017 van kracht is, een plaats moeten krijgen in de beslissingen van de Onafhankelijke Commissie Schadeafhandeling (OCS). NAM laat weten vertrouwen in te hebben in het nieuwe proces en heeft geen voorwaarden vooraf gesteld.
Heeft de NAM vooraf voorwaarden gesteld waaraan het nieuwe systeem voor schadevaststelling en -afhandeling moet voldoen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 5.
Is het proces om te komen tot een nieuw systeem voor schadevaststelling en -afhandeling een volledig open proces?
Het traject om te komen tot een nieuwe schadeafhandelingsprocedure is een open proces onder regie van de NCG, die de wensen en opvattingen van de betrokken maatschappelijke en bestuurlijke partijen een volwaardige plaats zal geven in de finale afweging. De NCG stelt uiteindelijk het nieuwe schadeprotocol en bijbehorende documenten vast.
Deelt u de mening dat de belangrijkste voorwaarde waaraan het nieuwe systeem voor schadevaststelling en -afhandeling moet voldoen het terugwinnen van maatschappelijk draagvlak en vertrouwen moet zijn?
Ja.
Het bericht dat het CBS meer ongelijkheid meet maar het als minder verkoopt |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat zowel de vermogens- als de inkomensongelijkheid hoger zijn dan eerder werd aangenomen?1
De conclusie dat de vermogens- en inkomensongelijkheid groter is dan eerder werd aangenomen is gebaseerd op de herziening van CBS statistieken. Ook na deze herziening behoort Nederland tot de landen met een relatief lage en over de tijd heen stabiele inkomensongelijkheid (in ieder geval sinds 2001, het begin van de CBS reeks). Vermogensongelijkheid is internationaal niet goed vergelijkbaar en (de ontwikkeling ervan) is sterk ingegeven door de ontwikkeling van de huizenmarkt, maar ook door institutionele verschillen en de schuldpositie van huishoudens, zie de beantwoording onder vraag 5.
Hoe verklaart u dat de ongelijkheid op een hoger niveau ligt dan eerder werd aangenomen? Hoe verklaart u dat ook de groei van de ongelijkheid tussen 2011 en 2014 sterker is geweest dan eerder werd gedacht?
De nieuwe reeks volgt uit een herziening van de inkomens- en vermogensstatistiek, waarbij data over inkomen vanaf 2011 gebaseerd zijn op gegevens van de totale bevolking in Nederland (integrale bestanden) in plaats van op een steekproef. Naast deze verbetering heeft het CBS de methode op een aantal punten herzien. Bij de inkomensstatistiek is de belangrijkste wijziging de wijze waarmee het voordeel dat eigenwoningbezitters aan hun woning ontlenen aan het inkomen (en de bestedingen) is toegekend. Deze toekenning is nodig om het inkomen van huurders en eigenwoningbezitters vergelijkbaar te maken. Door geen bedrag voor de afschrijving meer in rekening te brengen, is deze waardering aanzienlijk hoger. Aangezien eigenwoningbezitters sterker vertegenwoordigd zijn in hogere inkomensklassen, is deze herziening niet neutraal voor de verdeling van inkomen, met een ophoging van de Gini index tot gevolg (0,012 punten op de index), zie figuur 1.
Figuur 1. Inkomensongelijkheid van huishouden. Bron: CBS, Inkomensstatistiek herziene cijfers
Wat zijn volgens u de belangrijkste conclusies uit de nieuwe metingen van inkomens- en vermogensongelijkheid van het CBS? Hoe verhouden deze zich met de kop van het persbericht «Stijging huizenprijzen verkleint vermogensongelijkheid in 2015»? Wat is uw opvatting over deze duiding?
Het belangrijkste gevolg is dat door verbeteringen in de methode en het beschikbaar komen van aanvullende bronnen de kwaliteit van de inkomens-en vermogensstatistiek is verbeterd. Daarnaast kunnen nu ook cijfers meer gedetailleerd en voor kleinere groepen personen of huishoudens getoond worden.
Wat betreft de duiding in het persbericht; het is aannemelijk dat de stijging van de huizenprijzen in Nederland de hoogte en daarmee de verdeling van (toegerekend) inkomen, vermogen en schuld beïnvloedt. Dit strookt met eerder onderzoek van het CPB3, waaruit blijkt dat de ontwikkeling van de huizenprijzen een belangrijke determinant is van de ontwikkeling van de vermogensongelijkheid. Hoewel niet is vast te stellen wat de precieze oorzaak is van de daling van de vermogensongelijkheid in 2015, geldt dat een stijging van de huizenprijzen de vermogensongelijkheid drukt. Het opwaartse effect op de vermogens pakt naar verhouding in de lagere segmenten van de vermogensverdeling sterker uit dan in de hogere regionen. Zo neemt het aantal huishoudens met een negatief vermogen af en komen eigenwoningbezitters met een hoge hypotheekschuld en senioren van wie het vermogen overwegend bestaat uit de (afbetaalde) eigen woning er gunstiger voor te staan. Het effect van stijgende huizenprijzen op de huishoudens met een hoger vermogen is relatief minder omdat deze groepen naast hun woningbezit veelal ook over spaartegoeden en effecten beschikken.
Kunt u uitleggen waarom het CBS de hoogste inkomens eerder aftopte? Kunt u ook uitleggen waarom het CBS dat heden ten dage niet meer doet?
Voorheen was de Inkomensstatistiek gebaseerd op een steekproef. Vanwege de (relatief) kleine aantallen bij een steekproef kunnen toevallige inkomensuitschieters naar boven een sterk opwaarts effect op de inkomensongelijkheid hebben. Door af te toppen wordt een dergelijk toevalseffect geëlimineerd. Bij integrale waarneming is aftopping niet meer aan de orde omdat alle hoge inkomens in de populatie dan beschikbaar zijn, zodat het toeval geen verstorende rol meer kan spelen.
Klopt de bewering «We zijn al heel lang een gelijk landje» volgens u, gezien de feiten dat Nederland in de 18e en 19e eeuw juist zeer ongelijk was, dat de hoogste Gini-waarde voor besteedbaar inkomen ooit gemeten in de westerse landen in Nederland was te vinden (0,61 in 1732), dat de Nederlandse ongelijkheid ook daarna groter was dan in de meeste andere landen, dat Nederland zich momenteel in het midden van de EU-landen bevindt qua inkomensongelijkheid en dat Nederland wat betreft privaat vermogen een zeer hoge vermogensongelijkheid kent, zelfs wanneer pensioenrechten worden meegerekend? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van het aangehaalde rapport4 in het bericht op MeJudice5 hebben, gerangschikt naar ongelijkheid in besteedbaar huishoudinkomen, alleen België, Finland, Slovenië, Tsjechië en Zweden een lagere Gini-coëfficiënt (vijf landen, niet elf). Nederland bevindt zich daarmee tussen de EU-landen met de laagste inkomensongelijkheid. Sinds het CBS de inkomensongelijkheid meet, is deze internationaal bezien relatief laag en stabiel.
Figuur 2. Gini-coëfficiënt voor verschillende inkomenscategorieën in EU landen (2014). Bron: EU-SIL C
De vermogensongelijkheid is internationaal niet goed te vergelijken. Institutionele verschillen tussen landen, waaronder in de opbouw van pensioenrechten en negatieve vermogens (schulden), hebben een grote invloed op het spaargedrag van huishoudens. De opbouw van vrij vermogen (en derhalve de verdeling ervan) wordt sterk beïnvloed door collectieve voorzieningen en sociale verzekeringen en verplichte besparingen voor bijvoorbeeld pensioen.
Omdat in de berekening van de Gini ook negatieve vermogens (schulden) worden meegenomen, is de Gini voor vermogen daarnaast aan de bovenkant niet noodzakelijk begrensd bij een waarde van één.
Bent u het met de schrijvers van het artikel eens dat mocht worden verwacht dat de scherpe stijging van de Gini-coëfficient van 2013 tot 2014, welke hoogstwaarschijnlijk is veroorzaakt door een belastingvoordeel op het uitkeren van dividend door bezitters van een aanmerkelijk belang, weer zou afnemen in 2015? Zo nee, waarom niet?
De Gini van 2015 is gebaseerd op voorlopige inkomensgegevens. Op dat moment zijn de benodigde belastinggegevens van veel zelfstandigen en directeur-grootaandeelhouders (dga’s) nog niet bekend. Het CBS maakt daarom een schatting, een zogenaamde imputatie, van deze inkomens. De imputatie voor dga’s bouwt voort op de inkomens van het voorafgaande jaar. Dit houdt in dat voor dga’s de voorlopige inkomensgegevens over 2015 gebaseerd zijn op de inkomens van 2014 toen het voor dga’s anders dan in andere jaren fiscaal gunstig was om zichzelf extra dividend uit te keren. In 2008 was sprake van een vergelijkbare situatie. De nog onbekende inkomsten van dga’s werden in de voorlopige cijfers 2008 eveneens geïmputeerd op basis van de bekende bedragen over 2007 die vanwege het in dat jaar incidenteel gunstigere fiscaal tarief op dividend op een verhoudingsgewijs hoog niveau lagen. Daarmee werd de inkomensongelijkheid 2008 in eerste instantie overschat en lag deze op vrijwel hetzelfde niveau als het definitieve cijfer van 2007. De Ginicoëfficiënt gebaseerd op de definitieve inkomensgegevens 2008, dus berekend met de feitelijk lagere dividendinkomsten van dga’s, kwam voor 2008 lager uit. Wanneer dga’s zichzelf in 2015 minder dividend hebben uitgekeerd dan in 2014 is het inkomen van dga’s in de voorlopige cijfers van 2015 overschat. De definitieve cijfers van 2015, die in het vierde kwartaal van 2017 beschikbaar komen, zullen dan lagere inkomens van dga’s laten zien, hetgeen een drukkend effect zal hebben op de inkomensongelijkheid. In het bericht van het CBS6 is dit onderbelicht gebleven.
Kunt u uitleggen waarom de Gini-coëfficiënt in 2015 niet is gedaald ten opzichte van 2014, terwijl dat na een soortgelijke maatregel wel gebeurde in 2008 ten opzichte van 2007?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u verklaren waardoor tussen 2007 en 2015 het overig vermogen (vermogen minus eigen woning) van de onderste 90% met 18% daalde, terwijl dat van de bovenste 10% met 14% steeg?
In het bericht van het CBS7 staat vermeld dat er een aanzienlijke breuk bestaat tussen de sterk verbeterde vermogensmeting vanaf 2011 en de vermogensbepalingen in de hieraan voorafgaande jaren. Hierdoor is het niet mogelijk de jaren 2007 en 2015 met elkaar te vergelijken.
Afgezien van de breuk zij er ook op gewezen dat de volgorde van huishoudens op de vermogensladder voortdurend aan verandering onderhevig is: de samenstelling van de bovenste 10% verandert in de tijd.
Bent u het met de schrijvers eens dat niet zozeer de huizenprijzen, maar de hypotheken van invloed zijn op de ongelijkheid in vermogen? Zo nee, waarom niet?
Beide spelen een rol. De relatief hoge hypotheken waarmee Nederlandse huishoudens hun woningen hebben gefinancierd, maakt dat de huizenprijsontwikkeling een forse impact heeft op de vermogenspositie. Bij een huizenprijsdaling daalt het netto vermogen snel, maar bij een huizenprijsstijging stijgt het netto vermogen eveneens snel. Waren de hypotheekschulden niet zo hoog geweest, dan was dit hefboomeffect kleiner geweest.
Klopt de bewering dat grote vermogens, gebaseerd op financieel kapitaal, evenals inkomen uit vermogen niet volledig (kunnen) worden waargenomen? Zo ja, waarom niet? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Financieel kapitaal kan op verschillende vermogenscomponenten betrekking hebben. Als het gaat om de waarde van bezittingen die zijn belast in box 3 geldt dat deze worden waargenomen. Bij de waarde van aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang, geldt dat de meting sterk is verbeterd, maar nog niet helemaal is uitgebalanceerd. Zo is de waardebepaling alleen gebaseerd op de fiscale waardering (met uitzondering van onroerend goed). Met name binnen grotere en internationale structuren van juridische eenheden is de waardering en het bepalen van de eigendomsverhouding nog niet altijd goed mogelijk. Het CBS en de Belastingdienst werken samen om voor deze gevallen de juiste verdeelsleutels te kunnen bepalen. Voor het inkomen uit vermogen wordt aangesloten bij de gegevens die de ketenpartners aan de Belastingdienst verstrekken ten behoeve van de aangiften en daarnaast ontvangt het CBS informatie over studieschulden van DUO. De economische winst die in ondernemingen achterblijft in de vorm van herwaarderingen en investeringen komt niet tot uitdrukking in het inkomensbegrip. Volgens de gehanteerde conceptuele kaders tellen deze winsten ook niet als inkomen uit vermogen. Het CBS onderzoekt evenwel de mogelijkheden om de niet uitgekeerde winsten wel op huishoudenniveau inzichtelijk te maken in aanvulling op het gehanteerde inkomensbegrip.
Worden ingehouden winsten meegenomen in de vermogensbepaling door het CBS? Zijn er cijfers beschikbaar over de totale waarde van ingehouden winsten in Nederland? Bent u bereid deze met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u het met de schrijvers eens dat nader onderzoek gewenst is om op te klaren waarom er een grote discrepantie bestaat tussen CBS-statistieken over vermogens en onderzoek van de Quote-500, dat is gebaseerd op gegevens van de Kamer van Koophandel, het Kadaster en de Autoriteit Financiële Markten? Bent u bereid hier onderzoek naar te (laten) doen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u de resultaten van dit onderzoek?
De schrijvers zetten hier geen Quote 500 cijfers af tegen CBS-statistieken, maar tegen een veronderstelde verdeling, waarbij het cumulatieve vermogensaandeel van de top 500 huishoudens wordt geïmputeerd op basis van data van het CBS over het inkomensaandeel van de top 0,1%. Het feit dat er een discrepantie bestaat tussen geïmputeerde cijfers en de Quote 500 zou evengoed kunnen impliceren dat de werkelijke vermogensverdeling anders is dan de veronderstelde verdeling. Verder zij opgemerkt dat het CBS naast de bronbestanden waar Quote 500 zich op baseert nog diverse andere bronbestanden gebruikt in de afleiding van vermogensspecificaties. Hierdoor kunnen er verschillen ontstaan.
Welk effect heeft de inkeerregeling op de vermogensongelijkheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onder de inkeerregeling is er tussen 2002 en eind 2016 ruim 9,3 mld euro aan eerder verzwegen vermogen bij de belastingdienst opgegeven. Doordat dit vermogen nu bekend is bij de belastingdienst (en daarmee bij het CBS) wordt dit vermogen ook meegenomen in de vermogensstatistieken. Dit vermogen zit hoogstwaarschijnlijk vooral bij de bovenste decielen van de vermogensverdeling. De inkeerregeling kan daarmee de waargenomen vermogensongelijkheid hebben vergroot. De feitelijke vermogensongelijkheid wordt echter niet beïnvloed door de inkeerregeling. Het verzwegen vermogen (en de ongelijkheid die daaruit volgde) werd eerder alleen niet waargenomen. Daarbij is er door de inkeerregeling bijna 2 mld euro aan verschuldigde belasting (inclusief rente en boetes) betaald.
Bent u voornemens de aanbeveling van de schrijvers om het CBS afzonderlijk te laten rapporteren over huishoudens met vermogen als belangrijkste bron van inkomen over te nemen? Zo nee, waarom niet?
Het CBS rapporteert over alle vermogens van laag tot hoog volgens de conceptuele kaders die hiervoor gelden. Dat zal ook zo blijven. Omdat er veel vraag is naar gemaakte winsten in vennootschappen die niet als dividend worden uitgekeerd maar in de vennootschappen blijven, zal het CBS hierover aanvullend publiceren, onder voorwaarde dat hierover valide cijfers op huishoudniveau samengesteld kunnen worden.
Het bericht ‘Na vijf jaar aardbevingsellende staat Jannie met lege handen’ |
|
Arno Rutte (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Na vijf jaar aardbevingsellende staat Jannie met lege handen»?1
Ja.
Hoeveel ondernemers zijn getroffen door mijnbouwschade?
In de beantwoording van deze vraag definieer ik het aantal ondernemers dat is getroffen door mijnbouwschade als het aantal ondernemers dat schade aan bedrijfspanden heeft gemeld bij het Centrum Veilig Wonen (CVW) en het aantal ondernemers dat zich bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) heeft gemeld in verband met inkomensverlies (omzetverlies) of waardedaling van bedrijfspanden (gezamenlijk: vermogensschade).
Het CVW geeft aan dat zij niet kan rapporteren over het aantal bedrijfspanden waarbij schademeldingen zijn gedaan, omdat zij schademeldingen op adres bijhoudt, waarbij bij de afhandeling geen onderscheid wordt gemaakt tussen ondernemers en bewoners. De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) is in overleg met het CVW over de vraag of gegevens over schade bij ondernemers in de toekomst wel kunnen worden geregistreerd.
NAM rapporteert dat zij in totaliteit 27 claims van ondernemers heeft ontvangen die betrekking hebben op waardedaling van hun vastgoed. Daarnaast heeft NAM nog 15 claims ontvangen die betrekking hebben op andere vormen van vermogensschade, zoals omzetverlies of inkomensverlies.
In hoeverre wordt schade door mijnbouw aan ondernemers vergoed?
Wanneer schade optreedt door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld wordt deze vergoed op basis van de aansprakelijkheid van NAM die geregeld is in artikel 6:177 van het Burgerlijk Wetboek. Dit geldt zowel voor bewoners als voor ondernemers. Indien een bewoner/ondernemer schade aan zijn of haar pand vermoedt als gevolg van bodembeweging die een gevolg is van gaswinning uit het Groningenveld, kan deze schade gemeld worden bij het CVW. Het CVW handelt de schade af aan de hand van het hiervoor geldende schadeprotocol.
Ook vermogensschade (zie het antwoord op vraag 2) die ontstaat door bodembeweging als gevolg van de gaswinning wordt vergoed.
In hoeverre wordt het verlies aan inkomen door schade door mijnbouw vergoed?
Concreet inkomens- of omzetverlies of waardedaling van bedrijfsvastgoed wordt vergoed indien voldoende feiten en omstandigheden aangedragen worden om zowel het bestaan van schade als het causaal verband tussen die schade en de gaswinning aannemelijk te maken. NAM heeft speciaal voor deze aanvragen een Bedrijvenloket geopend. Bedrijven kunnen zich hier melden met hun claims.2
In hoeverre wordt het verlies aan inkomen door schade aan bedrijfspanden vergoed?
Indien schade aan een bedrijfspand leidt tot direct inkomens- of omzetverlies (bijvoorbeeld omdat een bedrijf haar activiteiten niet uit kan voeren) is dit ook een vorm van vermogensschade die vergoed wordt indien het causaal verband is aangetoond. Ook deze claims kan een bedrijf indienen bij het in het antwoord op vraag 4 genoemde Bedrijvenloket van NAM.
In hoeverre wordt het verlies aan inkomen door schade aan onderneming en bedrijfspanden vergoed zolang er nog geen overeenstemming is bereikt over de schade?
Vergoeding vindt plaats nadat overeenstemming is bereikt over bestaan en hoogte van schade, causaliteit en de hoogte van de vergoeding. Er vindt geen bevoorschotting plaats.
In hoeverre wordt het verlies aan inkomen door schade aan onderneming en bedrijfspanden vergoed gedurende het herstel van de schade?
Het momenteel geldende schadeprotocol van NAM voorziet in vergoeding van kosten die direct samenhangen met het herstel van schade. Dit worden bijkomende kosten genoemd. Omzetderving en bedrijfsschade maken hier expliciet onderdeel van uit, zoals ook gederfde bedrijfsuren tijdens schadeopname en herstelwerkzaamheden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als een ondernemer zijn winkel (kortdurend) moet sluiten vanwege herstelwerkzaamheden aan muren en plafonds.
Welke mogelijkheden hebben ondernemers om hun recht te halen bij mijnbouwschade?
Bij fysieke schade aan bedrijfspanden geldt hetzelfde proces als bij schade aan een woning: voor de tot aan 31 maart 2017 12h.00 gemelde zaken geldt dat, na opname, een schaderapport en een aanbod van het CVW, een gedupeerde een second opinion kan laten uitvoeren. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3. Eventueel leidt dit tot een herzien aanbod van het CVW. Indien een gedupeerde het niet eens is met dit aanbod kan hij zijn zaak voorleggen aan de Arbiter Bodembeweging. In alle gevallen kan een gedupeerde daarna nog naar de rechter stappen. Voor meldingen van fysieke schade aan bedrijfspanden die zijn gedaan na 31 maart 2017 12h.00 geldt dat deze worden geregistreerd en vanaf 1 juli 2017 onder het nieuw vast te stellen schadeprotocol worden behandeld.
Voor wat betreft gevallen van vermogensschade geldt dat ondernemers een claim in kunnen dienen bij het Bedrijvenloket van NAM (zie de antwoorden op vragen
3–5). Indien hierbij geen akkoord ontstaat tussen gedupeerde en NAM kan een ondernemer zich wenden tot de rechter.
Welke mogelijkheden hebben ondernemers om in bezwaar te gaan tegen het oordeel van de Nederlandse Aardolie Maatschappij?
Zie het antwoord op vraag 8. Met betrekking tot het voorstel van NAM dat na behandeling in het Bedrijvenloket wordt voorgelegd aan ondernemers, geldt dat ondernemers eveneens de mogelijkheid hebben zich te wenden tot de rechter indien zij het niet eens zijn met het voorstel.
Kunt u aangeven hoe de Nationaal Coördinator Groningen ondernemers ondersteunt bij schade door mijnbouw?
De NCG ondersteunt (de belangen van) ondernemers op verschillende manieren.
De schadeafhandeling in Groningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de nieuwe berichtgeving over de schadeafhandeling in Groningen?1 2
Ja.
Hoe kan het dat men in Woldendorp gestart is met het versterken van een aantal huurwoningen, maar dat tegelijkertijd het herstel van reeds ontstane schade juist is stilgelegd?
In het onderzoek naar schademeldingen in het gebied buiten de voormalige schadecontour, waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd per brief van 13 april 20173, zijn onder meer schades in Woldendorp betrokken. Schade als gevolg van gaswinning hebben de onderzoekers niet kunnen vaststellen. Dit onderzoek heeft alleen betrekking op de oorzaken van reeds bestaande schade aan woningen in het buitengebied en doet geen uitspraak over de eventuele noodzaak tot het versterken van deze woningen.
Hoe kan het dat toekomstige schade voorrang krijgt boven reeds ontstane schade? Laatst genoemde schade zou toch juist urgenter moeten zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de start van de bouwkundige versterking wel betekent dat er in Woldendorp wel degelijk sprake is van bevingsschade? Immers, anders zou bouwkundige versterking toch ook weinig zin hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het Centrum Veilig Wonen (CVW) heeft aangegeven dat schades buiten de contourlijn tot aan de zomer niet afgehandeld zullen worden? Welke redenen geeft het CVW hiervoor?
In verband met de invoering van het nieuwe schadeproces op 1 juli 2017, is de toegang tot het oude proces gesloten op 31 maart 2017 om 12.00 uur. Schadegevallen die na dit moment worden gemeld, worden geregistreerd en vanaf 1 juli 2017 via de nieuwe procedure afgehandeld. Dit geldt voor alle nieuwe meldingen van schade door gaswinning en houdt dus geen verband met de voormalige schadecontour.
Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat CVW en de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) vorig jaar juist aangegeven hadden geen gebruik meer te maken van de contourlijn? Waarom komen het CVW en de NAM terug op eerder gedane beloftes?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uitgebreid ingaan op de gang van zaken bij het schadeherstel, of het ontbreken daarvan, in Bedum, Termunterzijl, Nieuwolda, en aan de randen van het bevingsgebied, zoals te zien was in De Monitor van 2 april jl?3
Klopt het dat in Termunterzijl een gedupeerde werd afgescheept door het CVW met een bedrag van 3.400 euro, terwijl de schade vastgesteld was op 180.000 euro?
Klopt het dat daar als schadeoorzaak «een slappe bodem» is aangewezen, terwijl deze bodem in de hele provincie vergelijkbaar is en dat allerlei andere huizen in de directe omgeving wel een schadevergoeding kregen?
Waarom valt funderingsschade niet onder de regeling voor een contraexpertise, die bij funderingsschade op eigen kosten zou moeten plaatsvinden? Gaswinning kan toch ook leiden tot schade aan de fundering van huizen?
Klopt het dat de NAM en het CVW deze bewoner hebben gemaand de 3.400 euro te accepteren, en dat indien dit niet zou gebeuren, de huur van een vervangende woning niet meer zou worden betaald door de NAM?
Waarom verwijst de NAM deze gedupeerde in Termunterzijl de facto naar een kartonnen doos om in te wonen?
Kunt u in overleg treden met de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), teneinde dit schrijnende geval, en alle andere schadegevallen, zo spoedig mogelijk op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Wat vindt u van de oproep van diverse mensen en organisaties om niet in te gaan om het aanbod van 1.500 euro?
NAM doet bewoners het aanbod om tot een maximum van 1.500 euro niet-erkende schades (C-schades) te herstellen. Het is de inschatting dat dit voor circa 85% van de openstaande gevallen een aantrekkelijk aanbod is. Voor de overige 15% van de openstaande gevallen geldt dat het gaat om twee categorieën waar voorstellen voor worden ontwikkeld: grotere schadebedragen en gevallen waar maatwerk nodig is. Deze voorstellen zijn nog onderwerp van gesprek met de maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroepen van de NCG. Ik ben van mening dat NAM een serieus aanbod doet om de overgang te bevorderen naar de nieuwe procedure, zonder betrokkenheid van NAM, per 1 juli 2017. Bewoners maken een zelfstandige afweging of zij dit aanbod van NAM accepteren of niet. Iedere bewoner met nog niet afgehandelde schade kan ervoor kiezen om deze procedure verder te doorlopen en niet in te gaan op het eenmalige aanbod van NAM. Bewoners ontvangen in dat geval een schaderapport en hebben conform de huidige procedure de mogelijkheid voor een second opinion van een contra-expert en een gang naar de Arbiter, als sprake is van een geschil. Erkende schade wordt hersteld of gecompenseerd.
Wat vind u van het schrijnende verhaal van Jannie Knot in het Dagblad van het Noorden (DvhN)?4 Hoe is het mogelijk dat deze zaak al jaren voortsleept? Waarom worden mensen zo lang in de steek gelaten en vermorzeld door procedures, juridische ellende en niet gewoon, menselijk geholpen? Wat is uw oordeel over deze dieptrieste kwestie en wat gaat u op korte termijn doen om deze mensen te helpen in plaats van verder te frustreren?
Kent u het voorstel van het Groninger Gasberaad en de Vereniging Eigen Huis om een einde te maken aan alle lopende, slepende procedures?5
Ja.
Bent u het eens met het voorstel om gewone schades allemaal te vergoeden op basis van vertrouwen en met het uitgangspunt dat schades veroorzaakt zijn door mijnbouwschade? Zo nee, waarom niet, het past toch bij de aangepaste wet die uitgaat van de omkering van de bewijslast?
Onderdeel van de nieuwe schadeafhandelingsprocedure zal een werkwijze zijn voor versneld herstel van kleine schades, zonder voorafgaande inspectie en beoordeling van de schadeoorzaak. In de nieuwe procedure is het voorstel dat de Onafhankelijke Commissie Schade (OCS), binnen het kader van het nieuwe schadeprotocol, besluiten neemt over schadeoorzaken en de bijbehorende vergoeding. Het schadeprotocol zal uiteraard moeten aansluiten bij alle relevante wetgeving, waaronder de Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen die sinds 1 januari 2017 van kracht is.
Bent u het ermee eens dat het noodzakelijk is om met een schone lei ten aanzien van bestaande schades door te gaan? Zo nee, waarom niet?
De invoering van een nieuw schadeprotocol betekent dat afspraken met NAM nodig zijn over de wijze waarop moet worden omgegaan met schademeldingen die op dit moment in behandeling zijn bij het Centrum Veilig Wonen (CVW). NAM heeft aangegeven met een «schone lei» te willen beginnen. Naast het vergoeden of herstellen van alle erkende schades zal NAM bewoners daarom een eenmalig aanbod doen om tot een maximum van 1.500 euro niet-erkende schades (C-schades) te herstellen. Voor de overige openstaande gevallen geldt dat het gaat om twee categorieën waar voorstellen voor worden ontwikkeld: grotere schadebedragen en gevallen waar maatwerk nodig is. Deze voorstellen zijn nog onderwerp van gesprek met de maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroepen van de NCG. Ik ben van mening dat NAM hiermee een serieus aanbod doet om de overgang naar de nieuwe schadeafhandelingsprocedure te bevorderen.
Bent u het eens met het verzoek om bij grotere schades ook preventief te versterken en dat in samenhang te doen, zodat mensen niet tweemaal in de rommel en verbouwingsellende zitten?
Als schades zo omvangrijk zijn dat de veiligheid van mensen in het geding is, wordt onderzocht of versterking (versneld) aan de orde zou moeten zijn. Indien twee keer een omvangrijke verbouwing aan de orde zou zijn en bewoners bijvoorbeeld tweemaal hun huis zouden moeten verlaten, wordt dit meegewogen.
Hoe komt de onafhankelijke commissie, die is aangekondigd, er uit te zien? In hoeverre verschilt of overlapt deze met de vele al bestaande instanties, zoals de Raad van Arbiters, de Onafhankelijk Raadsman en de Technische commissie bodembeweging?
Het traject om te komen tot een nieuwe schadeafhandelingsprocedure is een open proces onder regie van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), waarin de betrokken maatschappelijke en bestuurlijke partijen hun wensen en opvattingen kunnen inbrengen. Op dit moment kan daarom nog geen uitspraak worden gedaan over de precieze vormgeving en bevoegdheden van de Onafhankelijke Commissie Schade.
De verkoop van een bedrijfstak door Unilever |
|
Maarten Hijink |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u een reactie geven op het bericht «Unilever wil Becel, Blue Band en Zeeuws Meisje verkopen»?1
Het kabinet is in gesprek met Unilever om het bedrijf en zijn activiteiten voor Nederland te behouden. Daarbij brengen we de voordelen van het Nederlandse vestigingsklimaat voor Unilever goed in beeld. Het kabinet wijst daarbij primair op de uitstekende uitgangspositie die Nederland heeft met een goed opgeleide en internationaal georiënteerde beroepsbevolking, een aantrekkelijk fiscaal klimaat, uitstekend onderwijs, een goede internationale bereikbaarheid en een groot innovatief vermogen. Niet voor niets staat Nederland op de vierde plaats in de ranglijst van concurrerende economieën van het World Economic Forum.
Bij het goede vestigingsklimaat in Nederland hoort ook dat de overheid de eigen verantwoordelijkheid van een bedrijf respecteert indien een beslissing vanwege bedrijfseconomische redenen wordt genomen. Het is aan het bestuur van Unilever om een strategische heroriëntatie door te voeren, waar een voornemen tot verkoop of afsplitsing van de margarinetak uit kan voortkomen. Het kabinet houdt de vinger aan de pols en zal daarbij ook bezien welke gevolgen de eventuele aanpassing van de strategie van een nieuwe eigenaar zal hebben.
Deelt u de mening dat de verkoop van de margarinedivisie om aandeelhouders tevreden te houden een ongewenst effect is van een afgewezen overnamebod?
Bedrijven ondernemen en zijn zelf verantwoordelijk voor hun strategische beslissingen, de bedrijfsvoering en het in stand houden van hun duurzame concurrentiekracht. Daarbij hoort de mogelijkheid om activiteiten te verkopen en aan te kopen.
Hoe beschouwt u het eerder door de heer Hommen gepresenteerde voorstel om een adempauze van een jaar in te lassen na een overnamebod alvorens er tot een nieuw openbaar bod over wordt gegaan?2 Waarom ziet u voor de overheid geen rol weggelegd in deze problematiek terwijl regelgeving van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) nu al eist dat binnen vier weken duidelijkheid wordt gegeven over het vervolg van een overnamebod?
De heer Hommen heeft in een interview met het FD (28/3/2017) voorgesteld om beursgenoteerde vennootschappen het recht te geven op een bedenktijd om zich te kunnen beraden op een vijandig bod. Hij stelt concreet voor dat ondernemingen die geen effectieve beschermingsconstructie hebben, minimaal een jaar de tijd krijgen om een overnamevoorstel te beoordelen, mogelijke alternatieven te overwegen en de belangen van de betrokken stakeholders zorgvuldig mee te wegen. Deze periode kan in zijn voorstel zo nodig met 180 dagen worden verlengd. Een dergelijke bedenktijd zou volgens hem in de Corporate Governance Code (hierna: de Code) kunnen worden opgenomen. Hij stelt daarnaast voor om een onafhankelijke instantie, zoals de Autoriteit Financiële Markten (AFM), het proces te laten begeleiden.
Overnames kunnen kansen bieden, zoals extra investeringen en schaalvoordelen, maar ook risico’s met zich meebrengen voor de Nederlandse economie, zoals een verlies van R&D-activiteiten en werkgelegenheid. Het is aan de onderneming zelf om door een goede strategie de belangen van alle stakeholders te dienen. Hiermee kan een onderneming zich onderscheiden van haar concurrenten.
In mijn ogen is de kern van het voorstel van dhr. Hommen dat ondernemingen voldoende tijd moeten hebben om zich goed te kunnen beraden op een overnamebod en dat te bezien op de gevolgen voor alle betrokken stakeholders. Een beschermingsmaatregel kan deze tijd bieden, maar niet alle ondernemingen zijn voldoende beschermd. Vaak is dit een bewuste keuze geweest. Tegelijk kan het tussentijds (na een beursgang) invoeren of verlengen van een beschermingsmaatregel op verzet van zittende aandeelhouders stuiten.
Het voorstel van de heer Hommen kan helpen om ondernemingen die niet beschikken over een beschermingsmaatregel meer tijd te bieden. Sinds de heer Hommen met zijn voorstel kwam zijn er alternatieve voorstellen gedaan door Eumedion en VNO-NCW. Het kabinet heeft deze voorstellen bestudeerd en de voor- en nadelen in kaart gebracht. De Kamerbrief «Overnames van bedrijven» informeert uw Kamer over de acties die het kabinet in dit kader onderneemt.
Het tweede deel van de vraag betreft de rol van de AFM. Bij overnamesituaties reguleren de biedingsregels in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en de daarop gebaseerde regelgeving zoals het Besluit openbare biedingen Wft (Bob) het biedingsproces. Deze regels zijn over het algemeen gebaseerd op de Europese Overnamerichtlijn (Richtlijn 2004/25/EG). Op basis van deze regels houdt de AFM toezicht op de procedure van het openbaar bod. De biedingsregels zijn gericht op een ordelijk biedingsproces om er onder meer voor te zorgen dat een doelvennootschap niet langer dan redelijk in haar werkzaamheden wordt gehinderd door een overnamebod. Onderdeel hiervan is onder meer dat een bieder binnen vier weken na aankondiging van het openbaar bod een openbare mededeling dient te doen waarin hij aangeeft wanneer hij een aanvraag tot goedkeuring van het biedingsbericht bij de AFM zal indienen (of dat hij afziet van het uitbrengen van een openbaar bod). De maximale termijn voor indiening van de aanvraag van het biedingsbericht door een bieder bij de AFM bedraagt 12 weken gerekend vanaf de aankondiging van het bod. Dit vloeit voort uit artikel 6, tweede lid, van de Overnamerichtlijn, waarin is bepaald dat een bieder tijdig een biedingsbericht dient op te stellen en openbaar dient te maken.
Welke gevolgen heeft de verkoop van deze divisie voor de werkgelegenheid, zowel bij de te verkopen divisie als bij de onderzoeks- en ontwikkelingsafdelingen?
Op dit moment werken er circa 300 medewerkers voor de margarinedivisie in Nederland. Het betreffen fabrieksmedewerkers en functies in Research & Development, logistiek, marketing en sales. Het is nog niet mogelijk aan te geven wat de mogelijke gevolgen voor de werkgelegenheid zullen zijn. De margarinedivisie van Unilever beschikt over sterke internationale A-merken als Blue Band, Becel en Flora met krachtige marktposities. Mocht het tot verkoop komen, dan kan een nieuwe eigenaar inzetten op verdere groei en investeringen wat een positief effect heeft op de werkgelegenheid in Nederland. Het eventueel afstoten, verminderen of sluiten van activiteiten zal een negatief effect hebben op de werkgelegenheid.
Kunt u een overzicht geven van subsidies en investeringen die de te verkopen divisie van Unilever heeft ontvangen in de afgelopen 15 jaar?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) heeft een analyse uitgevoerd naar de subsidies en investeringen die de Unileverdivisie Baking, Cooking and Spreads heeft ontvangen vanuit het bedrijvenbeleid van EZ in de periode 2002 tot heden. In de analyse zijn alleen de bedrijfsentiteiten betrokken waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ze tot de divisie Baking, Cooking and Spreads behoren. In deze periode zijn vanuit regelingen waarover RVO.nl op het niveau van individuele bedrijven mag rapporteren geen committeringen verricht aan bedrijfsentiteiten die RVO.nl kan herleiden naar de te verkopen Unileverdivisie Baking, Cooking and Spreads. In de analyse is mogelijke fiscale ondersteuning buiten beschouwing gelaten. Op grond van de fiscale geheimhoudingsbepalingen van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kunnen geen mededelingen worden gedaan over de uitvoering van de belastingwet bij een individuele belastingplichtige. Garantie instrumenten maakten geen deel uit van de analyse in verband met vertrouwelijkheid van de informatie. Subsidies vanuit Europa zijn buiten beschouwing gebleven, voor zover daar gebruik van is gemaakt. Dat geldt zowel voor KP/Horizon2020-projecten die volledig uit Europese middelen gefinancierd worden, als bijdragen uit Europese middelen aan Eureka-projecten.
Gaan deze gelden of een deel hiervan verloren voor Nederland indien de te verkopen activiteiten worden verplaatst naar een ander land?
Hier is geen sprake van omdat er geen committeringen zijn verricht aan bedrijfsentiteiten die RVO.nl kan herleiden naar de Unileverdivisie Baking, Cooking and Spreads.
Heeft u mogelijkheden dergelijke gelden terug te vorderen en bent u bereid die te gebruiken indien dit het geval is?
Voor het terugvorderen van een reeds vastgestelde subsidie moet er sprake zijn van:
Geen van deze drie omstandigheden doen zich hier voor omdat er geen committeringen zijn verricht aan bedrijfsentiteiten die RVO.nl kan herleiden naar de Unileverdivisie Baking, Cooking and Spreads.
Het bericht dat bedrijven nog te weinig doen aan digitale veiligheid |
|
Maarten Hijink |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Bedrijven doen nog te weinig aan digitale veiligheid» van de Cyber Security Raad (CSR)?1
Ja.
Welke inspanningen onderneemt u nu om bedrijven op de hoogte te stellen van hun zorgplichten ten aanzien van digitale veiligheid?
Op 5 april jl. heeft de Cyber Security Raad de handreiking Ieder bedrijf heeft digitale zorgplichten gepubliceerd. Deze handreiking bevat een overzicht van generieke zorgplichten die bedrijven hebben op het gebied van cybersecurity. Deze handreiking geeft mij aanleiding om, in aanvulling op eerdere voorlichting over veilig internetten, bedrijven nog eens via diverse kanalen expliciet op de hoogte te stellen van deze zorgplichten. Hierover zal actief worden gecommuniceerd, onder andere via brancheorganisaties, het ondernemersplein en veiliginternetten.nl.
Welke middelen heeft u om deze zorgplichten te handhaven en in welke mate maakt u hiervan gebruik?
De Cyber Security Raad maakt in haar handreiking een onderscheid tussen zorgplichten op het gebied van de veilige verwerking van persoonsgegevens, zorgplichten betreffende het gebruik van ICT en zorgplichten in verband met producten of diensten met een ICT toepassing. Indien een bedrijf persoonsgegevens verwerkt, heeft het zorgplichten op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens. Op de naleving van deze plichten wordt krachtens dezelfde wet toezicht gehouden door de Autoriteit Persoonsgegevens.
De krachtens het Burgerlijk Wetboek (BW) bestaande zorgplichten op het gebied van het gebruik van ICT en zorgplichten in verband met producten of diensten met een ICT toepassing kunnen door (private) partijen via de rechter worden afgedwongen. De Autoriteit Consument en Markt ziet toe op de naleving van de wetten en regels op het gebied van consumentenrecht.
Overigens bestaan er ook sectorspecifieke zorgplichten. Bijvoorbeeld wordt nu gewerkt aan de totstandbrenging van de implementatiewetgeving van de Netwerk- en informatiebeveiligingsrichtlijn. Daarin worden voor aanbieders van essentiële diensten en digitale dienstverleners zorgplichten betreffende de continuïteit van hun dienstverlening alsook handhaving van de naleving daarvan geregeld. Hierover wordt de Kamer op reguliere wijze door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie geïnformeerd.
Welke middelen heeft u om bedrijven op hun zorgplicht te wijzen en welke middelen gebruikt u om bedrijven hierbij te ondersteunen?
Hiervoor wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
Hoe heeft u opvolging gegeven aan het in oktober 2016 verschenen advies Verhagen van de CSR?2 Is hierbij ruimte gecreëerd voor sturing vanuit de overheid?
Tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie is toegezegd opvolging te gegeven aan het advies van Verhagen.3 Middels het organiseren van een aantal ronde tafels wordt het gesprek aangegaan met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en andere relevante maatschappelijke actoren, zoals aanbevolen door Verhagen. Deze gesprekken dienen om publiek-private samenwerking op het gebied van cybersecurity te bevorderen, waarbij sturing vanuit de overheid een aandachtspunt is. De uitkomsten van de gesprekken worden betrokken bij de doorontwikkeling van de cybersecurity strategie.
Hoeveel bedrijven negeren bewust hun verantwoordelijkheden voor wat betreft cybersecurity? Hoeveel van deze bedrijven wentelen de aansprakelijkheid via ontsnappingsclausules af? Hoe handhaaft u op dergelijke, volgens de CSR, illegale ontsnappingsclausules?
Er bestaat geen inzicht in het aantal bedrijven dat hun verantwoordelijkheid voor wat betreft cybersecurity bewust negeert of ontsnappingsclausules hanteert. In het antwoord op vraag 3 is ingegaan op de handhaving van zorgplichten.
Welke mogelijkheden hebben consumenten en ondernemers om verwijtbare schade te verhalen op leveranciers? In welke mate wordt hiervan gebruik gemaakt en tot welke schadevergoedingen leidt dit?
Een leverancier die een product levert dat niet voldoet aan de overeenkomst, is hiervoor jegens de koper aansprakelijk. Consumenten en ondernemers kunnen in dit geval op grond van het Burgerlijk Wetboek aanspraak maken op herstel, vervanging of schadevergoeding. Komen partijen hier onderling niet uit, dan kunnen ze zich zo nodig tot de rechter wenden. Er bestaat geen inzicht in welke mate hiervan gebruik wordt gemaakt en tot welke schadevergoedingen dit leidt.
Verwacht u dat zelfregulering afdoende is om ervoor te zorgen dat bedrijven hun zorgplichten serieus neemt? Zo nee of indien dit niet voldoende blijkt te zijn, bent u bereid aanvullende wettelijke maatregelen te nemen om de risico’s voor burgers en bedrijven in te perken?
Uit onderzoek komt naar voren dat het stimuleren van zorgplichten effectiever is dan strikte handhaving.4 Met het actief onder de aandacht brengen van de door de Cyber Security Raad gepubliceerde handreiking Ieder bedrijf heeft digitale zorgplichten wordt afnemers en leveranciers inzicht gegeven in de bestaande generieke zorgplichten en hoe zij hier in de dagelijkse praktijk invulling aan kunnen geven. Transparantie hierover is een belangrijke eerste stap om zelfregulering te stimuleren. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, gaat het niet alleen om zelfregulering maar bestaan er ook wettelijke zorgplichten.
Hoe groot is de bekendheid van bedrijven met de meldplicht datalekken? Hoe vindt toezicht op en handhaving van naleving van deze meldplicht plaats? Is de Autoriteit Persoonsgegevens in staat om meldingen van datalekken snel en zorgvuldig te verwerken en te monitoren?
De meldplicht datalekken is per 1 januari 2016 in werking getreden. Deze meldplicht houdt in dat organisaties en bedrijven binnen 72 uur een melding moeten doen bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) zodra er sprake is van een inbreuk op de beveiliging met ernstige nadelige gevolgen (of de aanzienlijke kans daarop) voor de bescherming van persoonsgegevens. De AP heeft daar een meldloket voor ingericht. Ook moet de betrokkene van een inbreuk in kennis worden gesteld, indien deze inbreuk waarschijnlijk ongunstige gevolgen heeft voor diens persoonlijke levenssfeer.
Om de meldplicht datalekken breed onder bedrijven bekend te stellen, is over de meldplicht geregeld gecommuniceerd via diverse kanalen, waaronder veiliginternetten.nl en het ondernemersplein. Tevens heeft de AP beleidsregels uitgebracht. Deze beleidsregels zijn bedoeld om organisaties te helpen bij het bepalen of er sprake is van een datalek dat zij bij de AP, en eventueel aan betrokkenen, moeten melden.
Vanaf de inwerkingtreding monitort de AP de effecten van de invoering van de meldplicht datalekken. Daarbij wordt bezien in hoeverre de meldplicht extra capaciteitsinzet van de AP zal vergen. De uitkomsten van de monitoring tot nu toe laten zien dat de met de meldplicht datalekken gemoeide werklast binnen het huidige budget van de AP kan worden opgevangen. Overigens voorziet de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), die in mei 2018 werking zal krijgen en in de plaats van de Wet bescherming persoonsgegevens zal treden, ook in een meldplicht bij datalekken. De AP heeft adviesbureau AEF de opdracht gegeven de gevolgen van de implementatie van de AVG, waaronder de daarin opgenomen meldplicht datalekken, in kaart te brengen.
De subsidiëring van fossiele energie |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van het Europees parlement «Fossil Fuel Subsidies», waaruit blijkt dat Nederland in 2015 10 miljard USD in fossiele subsidies heeft gestoken?1
Ja, ik ben bekend met dit rapport.
Kunt u deze cijfers bevestigen en een uitsplitsing geven van deze subsidies, inclusief bedrag per subsidie per jaar, voor bijvoorbeeld een periode van tien jaar? Kunt u hetzelfde doen voor de subsidies voor hernieuwbare energie?
Uw Kamer stelt met enige regelmaat vragen over vermeende subsidies op fossiele brandstoffen in Nederland. Ik verwijs om die reden naar eerdere antwoorden op vragen uit uw Kamer met dagtekening 16 juni 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2573), 24 juni 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013- 2014, nr. 2353) en 18 november 2011 (Kamerstuk 33 043, nr. 9).
Kortheidshalve merk ik op dat het rapport van het Europees parlement onder andere refereert aan eerdere studies van het IMF en het IEA waarin aandacht werd gevraagd voor – vermeende – subsidies voor fossiele brandstoffen. Het is een bekend feit dat met name in ontwikkelingslanden de prijzen voor motorbrandstoffen aan de pomp kunstmatig laag worden gehouden. In Nederland worden de motorbrandstoffen juist relatief zwaar belast en wordt het gebruik van fossiele brandstoffen niet gestimuleerd. Integendeel, Nederland is een van de koplopers binnen de OESO-landen wat milieubelastingen betreft. Uit een recent rapport van de OESO onder de titel «Effective Carbon Rates» (gepubliceerd op 26 september 2016) blijkt dat Nederland als enige OESO-lidstaat meer dan 50% van de totale broeikasgasemissies beprijst boven de in het rapport gehanteerde prijs van € 30 per ton CO2.
Fossiele brandstoffen worden in Nederland, in tegenstelling tot hernieuwbare energie, niet gesubsidieerd, ook niet via fiscale maatregelen. Sommige leveringen zijn echter vrijgesteld van accijns op grond van internationale verdragen. Het gaat specifiek om het Verdrag van Chicago (accijnsvrijstelling motorbrandstoffen voor de internationale luchtvaart, uitgezonderd plezierluchtvaart) en de Akte van Mannheim (accijnsvrijstelling motorbrandstoffen voor de internationale binnenvaart, uitgezonderd pleziervaart).
Tevens wordt de degressieve tariefstructuur in de energiebelasting regelmatig beschouwd als subsidie voor fossiele energie. Ten onrechte, omdat deze tariefstructuur geldig is ongeacht of het gaat om fossiele of om hernieuwbare energie. Er is gekozen voor deze tariefstructuur om de concurrentiepositie van het bedrijfsleven ten opzichte van buitenlandse concurrenten te waarborgen. Ook in andere landen gelden voor het bedrijfsleven per saldo lagere tarieven dan voor kleinverbruikers. Overigens zal ook de energie-intensieve industrie een bijdrage moeten leveren aan de noodzakelijke energietransitie die met het Energieakkoord in gang is gezet en in de Energieagenda een belangrijk vervolg krijgt. Onlangs zijn met de sector aanvullende afspraken gemaakt om extra energie te besparen.
Wat betreft de subsidies voor hernieuwbare energie is er in de begroting van Economische Zaken ten aanzien van de regeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) voorzien in oplopende kasuitgaven van € 678 miljoen in 2017 naar € 2,5 miljard in 2023. Daarnaast zijn in 2017 ook kasuitgaven van € 70 miljoen voorzien voor de investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) voor kleinschaliger vormen van hernieuwbare energieopties die niet voor de SDE+ in aanmerking komen. Tot slot wordt op deze plaats de subsidieregeling Demonstratie Energie Innovatie (DEI) genoemd als onderdeel van de regelingen binnen de Topsector Energie met een budget van jaarlijks € 100 miljoen.
Deelt u de mening van de samenstellers van het rapport dat prijsprikkels van groot belang zijn om de Europese klimaatdoelen te halen en met het oog daarop gericht zouden moeten zijn op het uitfaseren van fossiele energie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Prijsprikkels zijn een belangrijke factor om de Europese klimaatdoelen te halen. Daarbij speelt het Europees emissiehandelssysteem (ETS) een belangrijke rol. Het is de inzet van het kabinet om het ETS te versterken, zodat een sterkere prikkel ontstaat voor het nemen van CO2-reducerende maatregelen. Daarnaast wordt via subsidies, zoals de SDE+, de inzet van hernieuwbare energie bevorderd om deze concurrerend te laten zijn ten opzichte van fossiele energie. Tegelijk worden thans in het kader van de uitwerking van de Energieagenda zogenoemde transitiepaden verkend, gericht op een drastische reductie van het gebruik van fossiele energie richting 2050.
Staat u nog steeds achter uw antwoord op eerdere vragen over het bevoordelen van fossiele energie waarbij u aangaf van mening te zijn dat juist de meest energie-intensieve bedrijven bescherming verdienen tegen buitenlandse concurrentie?2 Erkent u dat met dit beleid juist de meest vervuilende industrie het minst betaalt aan klimaatkosten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat de industrie er opnieuw niet in is geslaagd de CO2-uitstoot naar beneden te brengen?3 Erkent u dat dit laat zien dat het huidig beleid niet de gewenste effecten sorteert om tot de nodige CO2-reductie en de overstap naar hernieuwbare energie te komen? Graag een toelichting.
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Onder het Europese emissiehandelssysteem is het mogelijk dat de CO2-uitstoot van een sector of land (tijdelijk) toeneemt. Het uitstootplafond is immers een Europees plafond, waaronder verschuivingen mogelijk zijn. De Nederlandse bedrijven die aan het EU-emissiehandelssysteem deelnemen, hebben in 2016 in totaal 94 Mton CO2-equivalenten uitgestoten. Dit betekent een stabilisatie van de uitstoot ten opzichte van 2015. Daarbinnen heeft de chemiesector in 2016 18,5 Mton CO2-uitgestoten. Dit is 7% meer dan in 2015, toen de uitstoot 17,3 Mton was. Deze toename wordt vooral veroorzaakt door de hervatting van de productie bij één bedrijf.
Overigens wijkt bovenstaand beeld niet substantieel af van de ramingen in de Nationale Energieverkenning (NEV) 2016. In de NEV 2016 werd reeds een tijdelijke toename van de emissies in 2015/2016 gesignaleerd. In de NEV 2016 wordt echter ook geraamd dat, onder andere door de gestage groei van hernieuwbare energie, de broeikasgasemissies in de ETS-sectoren vanaf 2017 tot en met 2020 zullen afnemen.
Op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat de afspraken uit het Klimaatakkoord worden nageleefd en de reductiedoelen behaald?
In het Klimaatakkoord van Parijs is vastgelegd de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder de twee graden Celsius, met het streven een maximale temperatuurstijging van anderhalve graad Celsius te realiseren. Landen moeten volgens het Klimaatakkoord van Parijs iedere vijf jaar aangeven of zij de nationale klimaatbijdrage (Nationally Determined Contribution/NDC) verhogen. De eerste keer gebeurt dit in 2020. Daarnaast is het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) verzocht in 2018 te rapporteren over de effecten van een beperkte opwarming met anderhalve graad Celsius en de daaraan gerelateerde mondiale emissiepaden. De uitkomst van de IPCC-analyse is input voor de faciliterende dialoog in 2018 over de klimaatbijdragen. De faciliterende dialoog is ook het moment om naar de inzet van de EU te kijken in relatie tot de bijdrage van andere grote landen. Een tijdig besluit over de implicaties van het Klimaatakkoord van Parijs voor het Europese ambitieniveau is belangrijk om te voorkomen dat er onzekerheid ontstaat over het einddoel. Als er binnen de EU wordt besloten tot ophoging van de ambities, vindt het kabinet dat de niet-ETS- en ETS-doelen hierop moeten worden aangepast.
Daarnaast zijn in het Energierapport voor de periode tot 2050 de hoofdlijnen van het toekomstige energiebeleid geschetst. Deze hoofdlijnen zijn uitvoerig besproken in de Energiedialoog. De uitkomsten van de dialoog zijn bouwstenen geweest voor de Energieagenda, waarmee het kabinet een helder en ambitieus perspectief heeft geschetst richting 2030 en 2050. Momenteel worden transitiepaden verkend, gericht op een geleidelijke en tijdige transitie naar een CO2-arme economie. Het kabinet zorgt ervoor dat een zo goed mogelijk inzicht wordt geboden in de effecten en kosten voor burgers en bedrijven, zodat een volgend kabinet in staat is om nadere keuzes te maken.
Het bericht dat de CO2-uitstoot van de industrie niet daalt |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht van de Nederlandse Emissieautoriteit dat de uitstoot van CO2 door de industrie in 2016 niet gedaald is?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse industrie evenveel CO2 is blijven uitstoten in 2016, en dat wanneer de maatregel van het uit bedrijf halen van enkele kolencentrales buiten beschouwing wordt gelaten, de uitstoot van de Nederlandse industrie in 2016 zelfs is toegenomen?
Zie het antwoord op vraag 2 van de leden Van der Lee en Kröger.
Hoe kan het dat de Nederlandse industrie geen voortgang boekte in 2016, terwijl de industrieën in andere lidstaten van de Europese Unie wel hebben gezorgd voor een daling van de CO2-uitstoot?
Zie het antwoord op vraag 3 van de leden Van der Lee en Kröger.
Wat betekent deze gelijkblijvende CO2-uitstoot in 2016 voor de prognose van de CO2-besparing die de Nederlandse industrie in 2020 zal halen? Hoever blijft de industrie nu achter op de afspraken uit het Energieakkoord?
Met de afgesproken intensiveringen, waaronder intensivering ten aanzien van de 9 PJ extra energiebesparing in 2020 bij de energie-intensieve industrie, zijn alle partijen van het Energieakkoord van mening dat we op koers liggen voor het behalen van alle doelen van het Energieakkoord.
Wat is de stand van zaken van de aangekondigde energiebesparingsverplichting voor de industrie om de 9 PetaJoule energiebesparing, die was afgesproken in het Energieakkoord, alsnog te halen?
Zoals aangegeven in de brief van 6 april jl. over de uitvoeringsagenda Energieakkoord 2017 (Kamerstuk 30 196, nr. 542) is er een alternatief voorstel door de industrie gedaan voor de realisatie van 9 PJ extra energiebesparing. ECN geeft aan dat bij een voorspoedige implementatie en uitvoering van dit voorstel kan worden voldaan aan de afspraak van 9 PJ extra energiebesparing in de industrie uit het Energieakkoord. Hiermee voldoet het voorstel van de industrie aan mijn voorwaarde dat het minimaal gelijkwaardig moet zijn aan de algemene maatregel van bestuur (AMvB) met de energiebesparingsverplichting die in voorbereiding is.
De AMvB blijft, zoals de industrie in haar voorstel zelf ook aangeeft, als alternatief beschikbaar voor het geval de uitvoering en voortgang van het voorstel van de industrie achterblijft. De voorbereiding van de AMvB is inmiddels afgerond, zodat de AMvB indien nodig op korte termijn in procedure gebracht kan worden.
Voor meer informatie verwijzen wij naar de brief van de Minister van Economische Zaken van 24 april jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 544).
Het bericht dat de CO2-uitstoot van de Nederlandse industrie in 2016 niet is gedaald |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de voorlopige uitstootcijfers voor 2016 (gepubliceerd op 3 april 2017) van de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa), waaruit blijkt dat de CO2-uitstoot van de industrie in 2016 nagenoeg gelijk is gebleven ten opzichte van 20151?
Ja.
Wat zijn volgens u de belangrijkste redenen voor het nagenoeg gelijk blijven van de CO2-uitstoot in de industrie?
De CO2-uitstoot van Nederlandse bedrijven die onder het Europese emissiehandelssysteem (ETS) vallen, is in 2016 zeer licht gedaald ten opzichte van het voorgaande jaar. De uitstoot kwam in 2016 uit op 93,9 Mton CO2-equivalent, terwijl de uitstoot in 2015 lag op 94,1 Mton. Het nagenoeg gelijk blijven van de Nederlandse CO2-uitstoot in het ETS in 2016 is toe te schrijven aan de toegenomen productie als gevolg van de gunstige economische conjunctuur. De industriële productie nam in 2016 met 2,5% toe ten opzichte van 2015.
De Nederlandse economie is de afgelopen 25 jaar efficiënter geworden waar het gaat om de CO2-uitstoot. De economie van Nederland groeide tussen 1990 en 2015 met 60%, terwijl de CO2-uitstoot nagenoeg gelijk is gebleven. Het CBS heeft berekend dat de broeikasgasintensiteit van de industrie in de periode 1995–2014 is gedaald met 46%. Dit betekent dat de industrie per geproduceerde eenheid product nu 46% minder CO2-uitstoot dan in 1995, onder andere door energiebesparing en andere maatregelen.2
Uit de OESO «Environmental Performance Review 2015» van Nederland blijkt dat de broeikasgasintensiteit van de Nederlandse economie onder het OESO-gemiddelde ligt; de energie en specifieke CO2-intensiteit liggen op het OESO-gemiddelde.
De CO2-uitstoot van de chemiesector is toegenomen in 2016 ten opzichte van 2015. Het gaat om een toename van circa 7%, van 17,3 Mton in 2015 naar 18,5 Mton in 2016. Deze stijging komt vooral door hervatting van productie van één bedrijf. Ook de productie van de chemische industrie nam mede daardoor toe in 2016, met 6,1% ten opzichte van 2015.
In de energiesector is de CO2-uitstoot in 2016 juist gedaald door de gewijzigde inzet van steenkool en aardgas. Als gevolg van de sluiting van enkele oude kolencentrales, conform de afspraken uit het Energieakkoord, is er in 2016 in Nederland minder steenkool gebruikt. Hierdoor is de gezamenlijke CO2-uitstoot van kolencentrales vorig jaar met 10% gedaald, van 31,4 Mton in 2015 tot 28,4 Mton in 2016. Tegelijkertijd hebben aardgascentrales vorig jaar meer aardgas ingezet voor de productie van elektriciteit. Door deze hogere inzet van aardgas nam de uitstoot van gascentrales vorig jaar met meer dan 20% toe van 11,1 Mton in 2015 tot 13,4 Mton in 2016. De nettoreductie van de uitstoot van gas- en kolengestookte centrales samen kwam daarmee uit op 0,7 Mton.
Deze relatief beperkte daling volgt uit het feit dat productie van elektriciteit door elektriciteitscentrales in Nederland in 2016 steeg met ruim 4 miljard kWh en met 76,7 miljard kWh het hoogste niveau ooit bereikte. Deze toename hangt vooral samen met ontwikkelingen op de Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt. De verbeterde marktpositie van Nederlandse gascentrales in 2016 ten opzichte van 2015 werd vooral gedreven door het feit dat kerncentrales in Frankrijk op grote schaal tijdelijk stilgelegd werden. Gevolg hiervan was onder meer een lagere import van elektriciteit.
Hoe verhoudt het gelijk blijven van de CO2-uitstoot in de Nederlandse industrie zich tot de afname in Europese CO2-uitstoot?
Onder het Europese emissiehandelssysteem is het mogelijk dat de CO2-uitstoot van een sector of land (tijdelijk) toeneemt. Het uitstootplafond is immers een Europees plafond, waaronder verschuivingen mogelijk zijn. Het Europese uitstootplafond daalt wel elk jaar.
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 2, hangt het gelijk blijven van de Nederlandse uitstoot in 2016 ten opzichte van 2015 onder meer samen met een toegenomen industriële productie, het hervatten van activiteiten bij een productielocatie in de chemiesector en veranderende omstandigheden op de Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt.
Deelt u de mening dat de CO2-uitstoot in de industrie af moet nemen om aan het Urgenda-vonnis en aan de afspraken in het Klimaatakkoord van Parijs te voldoen?
Ja, wij delen de mening dat de CO2-uitstoot in alle sectoren drastisch zal moeten worden verminderd om te voldoen aan de afspraken in het Klimaatakkoord. Het kabinet heeft in de Energieagenda aangegeven haar energie- en klimaatbeleid in de toekomst te willen richten op reductie van CO2-emissies. Het kabinet heeft aangegeven te willen streven naar een geleidelijke en tijdig ingezette transitie, om zo mogelijke schokeffecten voor de economie te voorkomen en tevens de economische kansen die de energietransitie biedt te benutten. Hiermee heeft het kabinet het door vele partijen gevraagde perspectief richting een CO2-arme economie in 2050 geschetst. Zoals aangegeven in de brief van de Minister van Economische Zaken over de Voortgangsrapportage van het Energieakkoord (Kamerstuk 30 196, nr. 503) ligt het kabinet met het volledig behalen van de doelen uit het Energieakkoord op koers om 25% broeikasgasreductie te realiseren in 2020 ten opzichte van 1990, zoals vereist volgens het Urgenda-vonnis.
Deelt u de mening dat het Europese emissiehandelssysteem (ETS) onvoldoende werkt om de CO2-uitstoot in de Nederlandse industrie terug te dringen en dat aanvullende nationale maatregelen nodig zijn?
In de Energieagenda stelt het kabinet dat zelfs als de CO2-prijs stijgt door aanscherpingen van het ETS, dit niet zal leiden tot een geleidelijke transitie in Nederland. Dit betekent dat zonder aanvullend beleid de CO2-uitstoot in Nederland – met name in de ETS-sectoren – niet verder af zal nemen richting 2030. De opgave richting 2050 wordt daardoor groter, terwijl de tijd die resteert om de omslag te maken juist afneemt. Een tijdig ingezette en dus meer geleidelijke transitie zal positief uitpakken voor het beheersen van kosten en biedt ook economische kansen. In het kader van de uitwerking van de Energieagenda wordt in overleg met maatschappelijke partijen en bedrijven momenteel bezien hoe een dergelijke transitie kan worden vormgegeven.
Deelt u de mening dat een nationale minimumprijs voor CO2 wel tot het aanjagen van CO2-arme innovaties in de industrie kan leiden?
Er zijn verschillende instrumenten denkbaar om de industrie te stimuleren om CO2-reducerende maatregelen te nemen. Het kabinet onderzoekt in het kader van de uitwerking van de Energieagenda op welke wijze aanvullend beleid voor alle sectoren, inclusief de industriesector, kan worden vormgegeven.
Bent u reeds in overleg met de industrie over welke aanvullende maatregelen nodig zijn om een trendbreuk in haar CO2-uitstoot te realiseren? Zo nee, wilt u hier zo spoedig mogelijk het initiatief toe nemen?
Ja, zoals ook aangegeven in de beantwoording van de voorgaande vragen is het kabinet in gesprek met diverse maatschappelijke partijen en bedrijven over de verdere uitwerking van de Energieagenda.
De ‘hoge kosten voor het verwijderen van een gasaansluiting’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Waarom het stoppen bij een netbeheerder zo duur is»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de bandbreedte is van de tarieven die worden gevraagd om de gasaansluiting te verwijderen? Wat zijn de laagste en wat zijn de hoogste tarieven die door netwerkbeheerders worden gevraagd?
De netbeheerders brengen tarieven voor het afsluiten van gasaansluitingen niet allen op dezelfde manier in rekening. Sommige netbeheerders maken in de tarifering bijvoorbeeld onderscheid tussen het afsluiten van aansluitingen in laagbouw en hoogbouw. Ook hanteert één netbeheerder een apart bedrag per meter te verwijderen gasleiding, terwijl andere netbeheerders deze kosten verrekenen via een vast tarief per aansluiting. Sommige netbeheerders rekenen lagere tarieven wanneer een groter aantal gasaansluitingen tegelijkertijd wordt afgesloten. Ten slotte geven sommige netbeheerders geen vast tarief vooraf op en werken zij alleen met een offertebedrag. Dit alles maakt een directe vergelijking van alle gebruikte afsluittarieven niet mogelijk.
De netbeheerders die een vast tarief hanteren, uitgaande van afsluiting van één enkele gasaansluiting, in laagbouw, inclusief de verwijdering van de aansluitleiding, brengen een tarief in rekening tussen de ca. € 400 en ca. € 650 exclusief BTW.
Kunt u inzicht geven in de verschillen in de kosten voor het laten verwijderen van een gasaansluiting door de verschillende beheerders? Zo ja, waar komen deze verschillen vandaan? Zo nee, waarom niet?
Netbeheerders mogen de tarieven voor het verwijderen van gasaansluitingen baseren op gemiddelden van werkzaamheden voor het verwijderen van vergelijkbare aansluitingen. De gemiddelde kosten zijn niet bij alle netbeheerders gelijk. Dat komt omdat de netten van de netbeheerders op verschillende wijze zijn gedimensioneerd en er verschillen bestaan in de bedrijfsvoering en kosten van uitbesteding van netbeheerders. De gemiddelde kosten hangen bovendien sterk samen met de gemiddelde activiteiten die bij de verwijdering worden uitgevoerd. De kosten kunnen bijvoorbeeld minder hoog zijn wanneer er vaker inpandige afsluiting plaatsvindt.
Het volledig verwijderen van de aansluiting vanaf de meterkast tot aan het net van de netbeheerder – dus inclusief de gasleiding – is daarentegen een stuk duurder, omdat daarvoor graafwerk is vereist.
Kunt u bevestigen dat alleen de netwerkbeheerder en geen andere partij de gasaansluiting mag verwijderen? Waarom zijn er dan geen gereguleerde tarieven vastgesteld voor het laten verwijderen van een gasaansluiting?
Het verwijderen van de gasaansluiting valt binnen de exclusieve werkzaamheden van netbeheerders. De toezichthouder stelt niet op voorhand voor alle taken van netbeheerders een apart tarief vast. Dat geldt ook voor het verwijderen van gasaansluitingen, omdat de kosten voor het verwijderen van een gasaansluiting sterk uiteen kunnen lopen per aansluiting. Wel kan ze de tarieven achteraf toetsen op onder andere kostenreflectiviteit en non-discriminatie. Deze toetsing waarborgt dat afnemers niet teveel betalen voor diensten van netbeheerders en tegelijkertijd dat de tarieven voldoende zijn om de efficiënte kosten van netbeheerders te dekken.
Kunt u bevestigen dat netwerkbeheerders alleen de werkelijke kosten in rekening mogen brengen en inzichtelijk moeten maken hoe de kosten zijn opgebouwd? Heeft u er zicht op of netwerkbeheerders zich hieraan houden? Kunt u aangeven hoe vaak de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de kostenopbouw en de transparantie van de tarieven controleert?
Netbeheerders mogen alleen een tarief in rekening brengen dat is gerelateerd aan de kosten voor het verwijderen van gasaansluitingen. Daarbij mag de netbeheerder het tarief baseren op gemiddelden van werkzaamheden voor het verwijderen van vergelijkbare aansluitingen. Ik heb geen reden om aan te nemen dat netbeheerders zich hier niet aan houden.
De toezichthouder controleert de kostenopbouw van de in rekening gebrachte tarieven voor het verwijderen van een aansluiting wanneer daarover een geschil wordt ingediend of wanneer signalen vanuit de markt daar aanleiding toe geven.
Kunt u aangeven of de gasaansluiting ook altijd verzegeld in plaats van verwijderd mag worden wanneer wordt overgestapt naar een andere energievoorziening? Zo ja, bent u bekend met klachten van consumenten dat verzegeling wordt geweigerd en bent u bereid om aan de netwerkbeheerders te vragen om duidelijk te communiceren dat dit mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Verzegeling van een gasaansluiting is niet vastgelegd in wet- en regelgeving. Niettemin bieden alle netbeheerders deze optie aan. Verzegeling van de gasaansluiting is echter een tijdelijke oplossing, die gebruikt wordt wanneer een klant bijvoorbeeld vanwege een verbouwing tijdelijk geen gas wil verbruiken. Het is dan veiliger om de aansluiting (tijdelijk) te verzegelen. Verzegeling is echter geen structurele oplossing. Bij verzegeling blijft de aansluiting en het behorende net onder druk staan en dient de netbeheerder deze ook te blijven onderhouden. Een aansluiting die onnodig onder druk staat brengt onnodige risico’s op lekkage met zich mee en is daarom geen alternatief voor het afsluiten van de gasaansluiting.
Ik ben niet bekend met klachten van consumenten over het weigeren van verzegeling noch heb ik signalen ontvangen dat de communicatie door netbeheerders hierover onduidelijk is. Ik denk dat het verstandig is als de netbeheerders duidelijk maken aan bewoners dat verzegeling per definitie tijdelijk is en geen alternatief is voor afsluiting van de gasaansluiting.
Wat zijn de kosten voor verzegeling door verschillende netwerkbeheerders en wat zijn de regels voor de opbouw en de transparantie van die kosten? Kunt u bevestigen dat huiseigenaren bij ook verzegeling geen aansluitingskosten meer hoeven te betalen?
Het tarief dat netbeheerders in rekening moet gerelateerd zijn aan de daarmee gepaard gaande kosten. Ik heb geen reden om aan te nemen dat netbeheerders zich hier niet aan houden. De toezichthouder controleert bovendien de kostenopbouw van de in rekening gebrachte tarieven voor verzegeling wanneer daarover een geschil wordt ingediend of wanneer signalen vanuit de markt daar aanleiding toe geven.
Bij verzegeling maakt een netbeheerder minder kosten dan voor verwijdering van de aansluiting. Daartegenover staat dat de aansluiting in dat geval fysiek in stand blijft. De netbeheerder blijft dan ook verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van de aansluiting. Dit benadrukt mijns inziens dat verzegeling altijd een tijdelijk karakter heeft.
Deelt u de mening dat – met het oog op de energietransitie – de hoge kosten voor het verwijderen van de gasaansluiting een onwenselijke drempel zijn om over te stappen op een andere energievoorziening? Zo ja, wat kunt u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse energievoorziening dient de komende jaren vergaand te worden verduurzaamd. Dat geldt ook voor het energieverbruik in de gebouwde omgeving. De kosten die hiermee gemoeid zijn, bijvoorbeeld omdat van de huidige energiebron en -infrastructuur wordt overgestapt naar een andere, zullen op een evenredige wijze verdeeld moeten worden. Europese regels vereisen bovendien dat de tarieven van netbeheerders op kostenreflectieve wijze en non-discriminatoir in rekening worden gebracht. Deze uitgangspunten zijn ook in de Nederlandse wetgeving vastgelegd. Hoe de transitie kan worden bereikt, inclusief keuzes over de benodigde infrastructuren en de verdeling van kosten, wordt momenteel uitgewerkt in transitiepaden zoals aangegeven in de Energieagenda.
Het schadeonderzoek Groningen Buitengebied |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport Schadeonderzoek Groningen Buitengebied?1
Ja. Ik heb deze rapportage inmiddels ook aan uw Kamer aangeboden, gezamenlijk met de evaluatie van de begeleidingscommissie en een afschrift van een brief van vertegenwoordigers van de maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroep aan de Nationaal Coördinator Groningen (NCG).2
In hoeverre vindt u het onderzoek, uitgevoerd door Witteveen en Bos in opdracht van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), betrouwbaar, te meer daar het eerder gepresenteerde onderzoek in een vergelijkbare situatie na kritiek van drie onafhankelijke geologen en opmerkingen vanuit de Tweede Kamer in uw opdracht ter herbeoordeling is voorgelegd aan Deltares en de Technische Commissie Bodembeweging?2
Een begeleidingscommissie, bestaande uit onafhankelijke deskundigen en vertegenwoordigers van maatschappelijke en bestuurlijke partijen in de regio, heeft de uitvoering van het onderzoek door Witteveen+Bos begeleid. In het onderzoek zijn ruim 1.600 schademeldingen uit het gebied buiten de voormalige schadecontour bij wijze van proef met een nieuwe schadevaststellingswijze beoordeeld. De begeleidingscommissie heeft geadviseerd over de opzet en uitvoering van de proef en deze geëvalueerd. Over het geheel concludeert de commissie dat de gehanteerde methodiek ten opzichte van de eerdere wijze van schadeafhandeling een betere duiding en onderbouwing oplevert van de oorzaken van schades aan gebouwen en dat – voor zover haar zicht reikt – de methodiek zorgvuldig is toegepast. Het werk van de begeleidingscommissie biedt het vertrouwen dat het onderzoek deskundig is uitgevoerd.
Hoe geloofwaardig is een dergelijk rapport naar uw mening in het licht van de eerder gedane uitspraak dat u «in eerste instantie niet voldoende heeft ingeschat hoe complex zaken die bij versterking komen kijken zijn»?3. Is het naar uw mening mogelijk dat er ook onvoldoende kennis is over de oorzaak van schade ten gevolge van mijnbouwactiviteiten in het Groningse buitengebied? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met mijn uitspraak over de complexiteit van de versterkingsoperatie doelde ik op het feit dat hierin de omvangrijke uitdaging ligt om een technisch en organisatorisch ingewikkelde opdracht uit te voeren in de huizen en dorpen waar mensen wonen en hun thuis hebben.
Er is geen directe relatie tussen de uitvoering van de versterkingsoperatie in verband met seismische risico’s en de afhandeling van meldingen van schade die reeds is opgetreden. Wat betreft de wetenschappelijke stand van kennis van schade door mijnbouw in relatie tot het onderzoek naar schades in het buitengebied, sluit ik mij aan bij de opmerking van de begeleidingscommissie in haar evaluatierapport: «Verdere ontwikkeling van wetenschap en methodiek kan mogelijk in de toekomst meer inzicht geven. De verwachting is overigens niet dat het antwoord op deze vraag dan een ander beeld van de in het project beschouwde beoordelingen zou laten zien.»
Op welke wijze draagt een rapport dat is opgesteld in opdracht van de NAM, met een eerder in opspraak gekomen werkwijze door een niet onafhankelijk ervaren bureau bij aan het herstel van vertrouwen van de Groningers?
Bij de inspectie en beoordeling van schademeldingen uit het gebied buiten de voormalige schadecontour is juist een andere werkwijze toegepast, met het oog op de ontwikkeling van een nieuwe aanpak voor het gehele gebied die op meer vertrouwen van de bewoners kan rekenen. De resultaten van deze pilot waren mede aanleiding voor de versnelde aanpassing van het schadeprotocol. De evaluatie en aanbevelingen van de begeleidingscommissie worden daarbij betrokken.
Hoe verhoudt dit rapport zich tot het vorige week gepresenteerde onderzoek van de woningbouwcorporatie Lefier dat ook in dit gebied huizen moeten worden versterkt?4
Woningbouwcorporatie Lefier heeft door bouwbedrijf BAM een zogenoemde seismische scan laten uitvoeren op zijn woningvoorraad in het aardbevingsgebied. Hieruit komt de inschatting naar voren dat een groot deel van de circa 17.000 huizen die het betreft in aanmerking komt voor versterking. Het rapport Schadeonderzoek Groningen Buitengebied gaat over de oorzaken van reeds bestaande schades aan woningen in het buitengebied en doet geen uitspraak over de eventuele noodzaak tot versterken van deze woningen.
Wat is naar uw mening de waarde van het rapport Schadeonderzoek Groningen Buitengebied in het licht van de door u gedane uitspraken «Het is heel slecht voor iemand die schade heeft om bij dat grote bedrijf terecht te moeten komen. Een bedrijf dat er ook niet op is ingericht om dit goed af te handelen»5 en dat u het goed zou vinden als de NAM, die in Groningen gas wint, «een stap terugzet en niet meer voor de mensen in beeld is voor de afhandeling van de schade» die door aardbevingen is aangericht?
De NCG heeft aangekondigd dat er versneld een nieuwe procedure komt voor de afhandeling van schademeldingen van bewoners als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld, waarbij NAM zal terugtreden uit de procedure. De evaluatie en aanbevelingen van de begeleidingscommissie worden daarbij betrokken.
Bent u bereid om – nu de NAM zich terugtrekt uit de schadeafhandeling – de Nationaal Coördinator opdracht te (laten) geven om een second opinion te laten doen naar de schades in het buitengebied van Groningen door het Groningen Scientific Advisory Committee (SAC), een onafhankelijke commissie van nationale en internationale experts?6
Voor mijn appreciatie van het onderzoek naar de schades in het buitengebied en het oordeel hierover van de begeleidingscommissie, verwijs ik naar de antwoorden op vragen 2, 3 en 4. De Groningen Scientific Advisory Committee (SAC) is niet meer in functie. Deze commissie heeft een toetsende rol gespeeld bij de totstandkoming van het winningsplan Groningenveld 2016. Nadat NAM het winningsplan had ingediend in april 2016, was de taak van de commissie voltooid.
Op basis van welke redenering is het schadebedrag van 1.500 euro voor het herstel van de schade gebaseerd? Van welke risicoanalyses en juridische precedenten is daarbij gebruik gemaakt? Wat moeten bewoners tekenen om voor deze regeling in aanmerking te komen en waar doen ze daarmee afstand van?
De invoering van een nieuw schadeprotocol betekent dat afspraken met NAM nodig zijn over de wijze waarop moet worden omgegaan met schademeldingen die op dit moment in behandeling zijn bij het Centrum Veilig Wonen (CVW). NAM heeft aangegeven met een «schone lei» te willen beginnen. Naast het vergoeden of herstellen van alle erkende schades zal NAM bewoners daarom een eenmalig aanbod doen om tot een maximum van 1.500 euro niet-erkende schades
(C-schades) te herstellen. Op basis van de beschikbare gegevens bij het CVW over de omvang van erkende en niet-erkende schades is het de inschatting dat dit aanbod voor ongeveer 85% van de adressen waar schade gemeld is aantrekkelijk is. Voor de overige 15% van de openstaande gevallen geldt dat het gaat om twee categorieën waar voorstellen voor worden ontwikkeld: grotere schadebedragen en gevallen waar maatwerk nodig is. Deze voorstellen zijn nog onderwerp van gesprek met de maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroep van de NCG. Bewoners krijgen binnenkort een brief waarin het concrete aanbod en de voorwaarden worden toegelicht.
Dit aanbod is geen erkenning dat de schade is veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld. Daarom is op basis van dit aanbod geen aanspraak mogelijk op de Regeling waardevermeerdering woningen gaswinning Groningenveld. Subsidie op grond van deze regeling is alleen mogelijk als sprake is van een door het CVW erkende schade van 1.000 euro of meer.
Bewoners maken een zelfstandige afweging of zij dit aanbod van NAM accepteren of niet. Op 31 maart 2017 om 12.00 uur, het moment waarop het oude schadeproces is gesloten, was een deel van de schademeldingen nog in behandeling. Iedere bewoner met nog niet afgehandelde schade kan ervoor kiezen om deze procedure verder te doorlopen en niet in te gaan op het eenmalige aanbod van NAM. Bewoners ontvangen in dat geval een schaderapport en hebben conform de huidige procedure de mogelijkheid een contra-expert in te schakelen en een gang naar de Arbiter, als sprake is van een geschil. Erkende schade wordt hersteld of gecompenseerd.
Welke rechten houden bewoners, indien ze gebruik maken van de voorgestelde regelingen, bij het optreden van vervolgschade ten gevolge van nieuwe bevingen of ten gevolge van nieuw verkregen kennis? Blijven bewoners recht houden op andere regelingen, zoals bijvoorbeeld de waardevermeerderingsregeling?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke wijze gaat u reageren op de te verwachten onrust ten gevolge van de vele rapporten over Groningen die de afgelopen dagen zijn verschenen? Op welke wijze gaat u werk maken van herstel van vertrouwen bij de Groningers? Op welke wijze heeft dat herstel van vertrouwen naar uw mening de afgelopen twee jaar invulling gekregen?
Recentelijk zijn – naast het Schadeonderzoek Groningen Buitengebied waar ik in de voorgaande antwoorden uitgebreid op ben ingegaan – diverse rapportages verschenen over de gaswinning in Groningen en de gevolgen daarvan, waaronder de Jaarrapportage 2016 van de Onafhankelijk Raadsman8, een oproep van de Nationale ombudsman en de Kinderombudsvrouw aan het nieuwe kabinet, de rapportage «Aardbevingsrisico’s in Groningen: stand van zaken opvolging aanbevelingen» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) en het advies van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) betreffende de ontwikkeling van seismiciteit in het Groningen gasveld. Voor de conclusies die ik heb verbonden aan het advies van het SodM verwijs ik naar mijn brief van 18 april 2017.9 Op de nieuwe aanbevelingen van de OVV zal nog een reactie van het kabinet volgen, conform mijn toezegging in het plenaire debat over de gaswinning in Groningen op 20 april 2017. Voor al deze publicaties geldt dat ze zorgpunten in beeld brengen en samenhangende aanbevelingen doen om deze te adresseren. Belangrijke stappen zijn reeds gezet, met name bij de afhandeling van schade. Waar een bewoner met schade enkele jaren geleden nog alleen tegenover NAM stond is daar eerst het CVW tussen gezet en vervolgens de NCG. NAM kan zich daardoor volledig kunnen terugtrekken uit de afhandeling van schade. Vertrouwen van de Groningers in het werk van het kabinet, de regionale bestuurders en de NCG kan alleen worden gewonnen door gezamenlijk te werken aan daadwerkelijke verbetering van de situatie in Groningen. Dit betekent een objectief, transparant en eerlijk proces voor de afhandeling van schades, een voortvarende uitvoering van de versterkingsopgave waarin de bewoner centraal staat en een regio die toekomstbestendig is ingericht voor wat betreft duurzaamheid, economie, arbeidsmarkt en leefbaarheid.
De waakvlam bij Loppersum |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving rond de door de NAM gewonnen één miljard kubieke meter gas bij Loppersum?1
Ja.
Klopt het dat als gevolg van de uitspraken van de Raad van State in april en november 2015, de productie in de vijf clusters in Loppersum (Leermens, Overschild, De Paauwen, Ten Post en ’t Zandt) is teruggebracht naar een minimumniveau? Zo ja, waaruit bestaat dat minimumniveau? Waar is dat vastgelegd?
In de grafiek in bijlage 12 is de productie uit de vijf clusters in de regio Loppersum weergegeven voor de jaren 2010–2016. Hieruit is af te leiden hoe NAM als producent van het Groningenveld uitvoering heeft gegeven aan de vermindering van de productie uit Loppersum volgens het kabinetsbesluit van 17 januari 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 33 529, nr. 28) en de uitspraken van de Raad van State uit april en november 2015, waarin onder andere wordt voorgeschreven om, anders dan de hoeveelheid gas die nodig is om de clusters open te houden, uitsluitend te produceren indien dat vanuit een oogpunt van leveringszekerheid noodzakelijk is. NAM heeft deze productie nader toegelicht in haar rapportage over de recente aardbevingen in Wirdum en Garsthuizen.3
Maakt het instemmingsbesluit melding van de wijze waarop er in de clusters rond Loppersum «kleine hoeveelheden gas» gewonnen mogen worden? Is er in het instemmingsbesluit vastgelegd waarvoor en op welke wijze deze kleine hoeveelheden gas gewonnen mogen worden? Zo nee, waarom niet?
In het instemmingsbesluit van 30 september 2016 is in artikel 3 opgenomen dat productie uit de regio Loppersum, anders dan de hoeveelheid die nodig is om de clusters open te houden, uitsluitend is toegestaan als dit vanuit een oogpunt van leveringszekerheid noodzakelijk is. De noodzaak van de beschikbaarheid van de clusters volgt uit analyses van de capaciteitsmatige leveringszekerheid van de landelijke netbeheerder Gasunie Transport Services (GTS). NAM geeft hier als producent van het Groningenveld invulling aan. NAM heeft dit nader toegelicht in haar rapportage over de recente aardbevingen in Wirdum en Garsthuizen. Conform het advies van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) zal ik in samenwerking met NAM en GTS bezien hoe de productie in Loppersum, die plaatsvindt omwille van de capaciteitsmatige leveringszekerheid, nader kan worden beperkt. Voor de volledigheid merk ik hierbij op dat dit losstaat van het benodigde (jaar)volume voor de leveringszekerheid.
Is naar uw mening het onderhouden van een waakvlam hetzelfde als het «technisch beschikbaar blijven zodat de gaswinning zo nodig snel hervat kan worden»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit zowel de genoemde uitspraken van de Raad van State als mijn instemmingsbesluit van 30 september 2016 blijkt het belang om de clusters open te houden in het kader van de capaciteitsmatige leveringszekerheid. De vijf clusters in de regio Loppersum omvatten ongeveer een kwart van de totale capaciteit op het Groningenveld en spelen (samen met alle andere clusters op het Groningenveld) een belangrijke rol in de analyses van de capaciteitsmatige leveringszekerheid van GTS. Het openhouden van de putten op de clusters met een beperkte productie is noodzakelijk om deze te kunnen opregelen als er op momenten van zeer hoge vraag naar laagcalorisch gas via andere middelen onvoldoende gas beschikbaar is om aan deze vraag te voldoen. Een voorbeeld van zo’n moment met een zeer hoge gasvraag is een koude maandagochtend om 7 uur als de verwarmingen aangaan en er veel wordt gedoucht. Er moet ook dan voldoende gas op het gastransportnet kunnen worden gezet en de Loppersumclusters spelen op zo’n moment een belangrijke rol. Daarnaast kunnen met het openhouden van de clusters eventuele problemen die zich elders in het systeem voordoen worden opgevangen. Hierbij kan worden gedacht aan het uitvallen van andere productieclusters of de conversie-installaties. Ten slotte voorkomt het openhouden van de clusters dat de putten bevriezen en zo onbruikbaar worden.
Wat is uw mening over het feit dat de «waakvlam bij Loppersum» in de praktijk neerkomt op een productie van 1,6 miljard m3 gas per jaar?2 Wat is uw definitie van een waakvlam?
Productie van gas uit de regio Loppersum valt onder het maximale productieniveau, zoals dat in het instemmingsbesluit van 30 september 2016 is vastgelegd. Indien er minder gas uit Loppersum wordt geproduceerd zal er uit andere clusters meer gas geproduceerd moeten worden om in de fysieke vraag te kunnen voorzien. De productie uit Loppersum heeft dus geen enkel effect op de totaal benodigde hoeveelheid gas die nodig is om de leveringszekerheid te waarborgen. NAM geeft aan dat er in een qua weer gemiddeld jaar een winning uit de regio Loppersum van 1 miljard m3 nodig is om de clusters open te houden. Dit is reeds een vermindering van de 1,6 miljard m3 die NAM aanvankelijk nodig dacht te hebben en waar in de vraag aan wordt gerefereerd. NAM heeft de opbouw van de productie nader toegelicht in haar rapportage over de recente aardbevingen in Wirdum en Garsthuizen. Conform het advies van SodM zal ik in samenwerking met NAM en GTS bezien hoe de productie in Loppersum, die plaatsvindt omwille van de capaciteitsmatige leveringszekerheid, nader kan worden beperkt.
Bent u bereid om naast de analyse van het rapport door de NAM over de toename van het aantal bevingen bij Loppersum, het Staatstoezicht van de Mijnen (SodM) tevens te vragen de «waakvlam» en winning bij Loppersum te betrekken? Zo nee, waarom niet?
SodM heeft op 13 april 2017 een advies aan mij uitgebracht over de recente ontwikkeling van de seismiciteit in het Groningenveld. In dit advies is het feit dat er in de clusters rond Loppersum uit oogpunt van leveringszekerheid een beperkte hoeveelheid gas wordt gewonnen, meegenomen. Het advies van SodM heb ik per brief van 18 april 2017 aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 529, nr. 331).
Bent u bereid de toename van het aantal bevingen rond Loppersum, alsmede de analyse van de NAM hierover, te laten toetsen door de SAC (Groningen Scientific Advisory Committee), een onafhankelijke commissie van nationale en internationale experts?3 Zo nee, waarom niet?
De Groningen Scientific Advisory Committee (SAC) is niet meer in functie. Deze commissie speelde een toetsende rol bij de totstandkoming van het winningsplan Groningenveld 2016. Nadat NAM het winningsplan in april 2016 had ingediend, was de taak van de commissie voltooid. SodM heeft echter het rapport van NAM laten toetsen door drie onafhankelijke experts, waarvan er twee destijds zitting hebben gehad in de SAC.
Bent u bereid, vanwege het toegenomen aantal bevingen rond Loppersum, de gaswinning in Groningen te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van 18 april 2017 (Kamerstuk 33 529, nr. 331), waarin ik heb aangegeven dat ik de voorbereiding in gang heb gezet om het productieplafond voor de gaswinning in Groningen ingaande het eerstvolgende gasjaar – dat gaat lopen vanaf 1 oktober 2017 – met 10 procent te verlagen.
De informatievoorziening over de gasboring in Heerenveen |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wethouder Heerenveen: Kamp strooit zand in onze ogen»1 en de antwoorden op eerdere vragen over de gasboring in Heerenveen?2
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de wethouder van Heerenveen stelt niet op de hoogte te zijn van de winning onder de wijk Skoatterwâld? Is het naar uw mening nog steeds wenselijk dat de communicatie naar gemeenten en het omgevingsmanagement bij het producerende mijnbouwbedrijf ligt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mede uit het bericht waarin de wethouder van Heerenveen stelt niet op de hoogte te zijn van de gaswinning onder de wijk Skoatterwâld heb ik opgemaakt dat er geen duidelijk beeld is van de winningsplannen en de daarbij gevolgde procedures. Ik heb daarop een brief gestuurd aan de desbetreffende decentrale overheden over de beoordeling van de, voor de inwerkingtreding van de gewijzigde Mijnbouwwet, ingediende (wijzigingen van) winningsplannen en mijn handelwijze tot nu toe. Tevens heb ik uw Kamer een afschrift van deze brief gestuurd (Kamerbrief 33 529, nr. 348 d.d. 14 april 2017).
Bedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor de communicatie en het omgevingsmanagement rond de projecten die zij uitvoeren, dit geldt ook voor mijnbouwbedrijven. Bij het in procedure nemen van een (gewijzigd) winningsplan ben ik verantwoordelijk voor de informatievoorziening die met de voorbereidingsprocedure samenhangt. Deze verdeling in communicatie past bij de verschillende rollen en verantwoordelijkheden die het mijnbouwbedrijf en de Minister van Economische Zaken als bevoegd gezag hebben.
Wat zijn de (juridische) mogelijkheden voor gemeenten en/of omwonenden wanneer het verantwoordelijke mijnbouwbedrijf in gebreke blijft bij de communicatie naar gemeenten en bij het omgevingsmanagement?
Ik hecht eraan dat de communicatie vanuit zowel de mijnbouwbedrijven als vanuit mijn ministerie op een open en transparante wijze gebeurt. De communicatie en het omgevingsmanagement van bedrijven over projecten die zij uitvoeren is echter niet juridisch geregeld, ook niet voor mijnbouwbedrijven. Het afgelopen jaar heb ik samen met de sector gewerkt aan het verbeteren van de begrijpelijkheid van de winningsplannen voor eenieder. Bij de start van de behandeling van een specifiek winningsplan wordt nu met de desbetreffende decentrale overheden in overleg getreden. Eventuele onduidelijkheden kunnen in dat overleg aan de orde worden gesteld.
Heeft het bedrijf Vermilion uw toestemming om alvast te handelen naar de inhoud van het herziene winningsplan, terwijl er nog geen officiële goedkering van uw zijde is? Zo ja, kunt u de in het artikel genoemde brief van uw ministerie openbaar maken en aan de Kamer doen toekomen?3
Ten aanzien van de op 21 januari 2015 ingediende wijziging op het vigerende winningsplan uit 2012, heb ik Vermilion per brief van 29 juni 2016 laten weten dat zij, in afwachting van de formele behandeling van genoemd gewijzigd winningsplan op basis van de gewijzigde Mijnbouwwet, de productie mochten voortzetten. De brief die ik hen daarover stuurde treft u aan in de bijlage.4
Hoe verhoudt zich het handelen van het bedrijf Vermilion zich met het voorbereidingsbesluit van het Staatstoezicht op de Mijnen voor het opleggen van een last onder dwangsom om Vermilion te dwingen de productie te stoppen? Wordt die last onder dwangsom opgelegd voor put LZG-03? Is de winning uit put LZG-03 inmiddels gestopt?
De inspecteur-generaal der mijnen (IGM) heeft op grond van artikel 127 van de Mijnbouwwet de taak om toezicht te houden op de naleving van de Mijnbouwwet. Op 24 november 2016 diende Vermilion Energy wederom een gewijzigd winningsplan Langezwaag in, dat thans nog in behandeling is. De IGM heeft beoordeeld dat de gaswinning uit put LZG-03 afhankelijk is van het besluit omtrent instemming met dit winningsplan (zie ook antwoord op vraag 6). Om die reden is er voor de stopzetting van de gaswinning uit put LZG-03 is een last onder dwangsom opgelegd. Vermilion heeft de gaswinning uit put LZG-03 stopgezet.
Kunt u per put en per winning (LZG-01, LZG-02 en LZG-03) aangeven over welke opsporings- en winningsvergunning Vermilion beschikt? Kunt u daarnaast uitputtend en helder omschrijven vanuit welke put Vermilion gas mag winnen en onder welke voorwaarden en vanuit welke put niet en waarom dat (nog) niet mag?
De gaswinning Langezwaag valt onder de winningsvergunning Gorredijk. Deze is in mei 2004 overgedragen aan Vermilion (Staatscourant 18 mei 2004/nr. ME.EP/UM-4033203). Op basis van alleen deze winningsvergunning mag Vermilion geen gas winnen. Om gas te mogen winnen is tevens een geldige omgevingsvergunning voor de mijnbouwinrichting van waaruit gas wordt geproduceerd nodig en een goedgekeurd winningsplan dat de wijze en omvang van winning en het risico op bodembeweging beschrijft.
Vermilion Energy is sinds 28 november 2012 in bezit van een omgevingsvergunning voor de inrichting Langezwaag-1 (kenmerk vergunning DGETM-EM/12362372). In de beschrijving van de effecten van deze aanvraag is reeds rekening gehouden met de aansluiting van een mogelijk nog te boren tweede put. De boring zelf valt niet onder deze vergunning, daarvoor dient een melding worden gedaan op grond van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm). In 2014 is de Barmm-melding gedaan van de voorgenomen boring LZG-2 binnen de bestaande inrichting Langezwaag-1. Inmiddels is de omgevingsvergunning uit 2012 vervangen door de revisievergunning uit 2016, waarbij ook de aansluiting van de derde put LZG-03 is vergund. Alle drie de putten op de locatie Langezwaag-1 zijn dus vergund op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Vermilion Energy is sinds 17 september 2012 in het bezit van een geldig winningsplan Langezwaag (besluit tot instemming kenmerk DGETM EM/12316458). In dit winningsplan wordt de verwachte omvang van het gasveld beschreven, net als het te winnen volume aardgas, de bijbehorende risico’s op bodembeweging en de wijze waarop deze worden gemonitord en gemitigeerd. Op 21 januari 2015 heeft Vermilion ten opzichte van dit vigerende winningsplan uit 2012 een wijziging van het winningsplan ingediend bij mijn ministerie.
Op 29 juni 2016 heb ik Vermilion laten weten dat zij, in afwachting van de formele behandeling van het gewijzigde winningsplan op basis van de gewijzigde wet, de productie mochten voortzetten. Dit heb ik gedaan nadat uit analyses van TNO was gebleken dat de veiligheid niet in het geding was. Daarbij heb ik ook aangegeven dat als SodM zou
constateren dat er mogelijk toch consequenties zijn voor de veiligheid, de winning dan alsnog kan worden stilgelegd.
Op 24 november 2016 diende Vermilion Energy wederom een gewijzigd winningsplan Langezwaag in. In dit winningsplan zijn de eerdere wijzigingen van 2015 ook meegenomen. Dit winningsplan heb ik nog in behandeling en ligt thans voor advisering voor bij de decentrale overheden. Gaswinnning uit put LZG-03 is pas toegestaan op het moment dat ik een besluit tot instemming met dit winningsplan heb genomen.
Waarom heeft u voor de winningsplannen 1 t/m 28 per brief aan Vermilion, Taqa en de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) aangegeven dat de productie is toegestaan in afwachting van de behandeling van de gewijzigde winningsplannen?4 Ligt het in het kader van transparantie en om draagvlak te verkrijgen van omwonenden niet meer voor de hand om productie nog niet toe te staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2015 heb ik uw Kamer de kabinetsreactie op het rapport «Aardbevingsrisico’s in Groningen» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid gestuurd (Kamerstuk 33 529, nr. 143). Ik heb toen aangegeven dat ik, vooruitlopend op inwerkingtreding van de voorgestelde wijzigingen in de Mijnbouwwet, ingediende (wijzigingen van) winningsplannen zoveel mogelijk in de geest van de aangekondigde wijziging van de Mijnbouwwet zou behandelen. Dit betekende niet dat in afwachting van de inwerkingtreding van de gewijzigde Mijnbouwwet alle winningen op land stilgelegd zouden moeten worden. De betrokken mijnbouwbedrijven hadden tijdig (een wijziging van) hun winningsplan ingediend en dienden derhalve helderheid te krijgen over de productie van het gas of de voortzetting ervan. Bij winningen waar zou worden aangetoond dat de veiligheid niet in het geding is, zou de productie niet worden stilgelegd.
Voor het geven van deze helderheid was dus van belang om te weten of het voortzetten van de productie tot een andere beoordeling zou leiden van de effecten van de bodembeweging of van de risico's voor omwonenden. In overleg met SodM heb ik TNO gevraagd om samen met mijn ambtenaren in kaart te brengen of er aan de ingediende (wijzigingen van de) winningsplannen risico’s ten aanzien van de veiligheid zaten. Ook is op basis van door TNO uitgevoerde seismische risicoanalyses (het zogenoemde kleineveldenonderzoek, Kamerstuk 33 259, nr. 275) bekeken of de veiligheid in het geding was. Op grond van deze analyses kwam ik tot de conclusie dat er bij gasproductie volgens de ingediende winningsplannen geen directe aanleiding tot zorg was.
Op basis van deze gegevens heb ik de desbetreffende mijnbouwmaatschappijen per brief van 29 juni 2016 laten weten dat zij, in afwachting van de formele behandeling van het gewijzigde winningsplan op basis van de gewijzigde wet, de productie mochten voortzetten.
Klopt het dat bij de winningsplannen 29 t/m 32 geen toestemming is om te produceren? Waarin wijken deze vier winningsplannen af van de anderen?
De winningsplannen 29 tot en met 32 zijn ingediend op of na 29 juni 2016.
De brief van 29 juni 2016 heeft om die reden geen betrekking op de winningsplannen 29 tot en met 32. Er kan echter wel sprake zijn van toestemming tot produceren voor zover nog geproduceerd wordt onder een vigerend winningsplan. De mijnbouwbedrijven mogen in dat geval niet buiten het productievolume en de productieduur, de verwachte mate van bodemdaling en seismiciteit treden die in het vigerende winningsplan zijn opgenomen.
De verschillen van deze winningsplannen met de eerste 28 zijn de datum van indiening en het feit dat de brief van 29 juni 2016 niet ziet op deze 4 winningsplannen.
De verkoop van browsergegevens |
|
Maarten Hijink |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het recentelijk door de Amerikaanse Senaat aangenomen voorstel om internetproviders zonder toestemming browsegegevens te laten verkopen of delen met derden? Wat vindt u van de overwegingen van de senatoren om hiermee akkoord te gaan?1
Het Congres heeft ingestemd met de resolutie om de regels inzake «Bescherming van de Privacy van klanten voor breedband en andere telecommunicatiediensten» die eerder door de Federal Communications Commission (FCC) zijn aangenomen (de zogenaamde «Broadband Privacy Rules») en in december dit jaar in werking zouden treden, in te trekken. Het besluit van het Congres is op 3 april 2017 door president Trump ondertekend.
De door de FCC voorgestelde regels bepaalden onder meer dat de internetserviceproviders van internetgebruikers expliciete toestemming moeten verkrijgen voor onder andere het delen met en verkopen van persoonlijke gegevens aan derden, zoals de browsegeschiedenis en locatiegegevens van de gebruiker. Dit is een zogenoemd opt-in regime.
Het Congres heeft met het intrekken van de regels gehoor gegeven aan de beroepsorganisatie van internetserviceproviders die van mening zijn dat het opt-in regime inzake privacy van de FCC voor de internetserviceproviders strenger is dan de regels van de Federal Trade Commission (FTC) die voor de internetsites gelden. De FTC bepaalt namelijk dat bedrijven in de VS (waaronder ook internetserviceproviders) zonder expliciete toestemming browsegeschiedenis van klanten mogen delen. Door de specifieke privacyregels voor de internetserviceproviders van de FCC zouden internetsites zoals die van Google en Facebook in een bevoorrechte positie worden gebracht.
Het Congres is van oordeel dat de inmenging van de FCC op het terrein van privacy interfereert met het regime van de FTC. Immers, de FCC is een onafhankelijk agentschap van de Amerikaanse regering dat specifiek toezicht houdt op de naleving van de telecommunicatie- en de mediawetgeving en de technologische innovatie bevordert bij het gebruik van breedbanddiensten. De Federal Trade Commission (FTC) is een onafhankelijk agentschap van de Amerikaanse regering dat de belangen van de consumenten beschermt en mededinging in algemene zin bevordert. Zouden de door de FCC voorgestelde regels voor de internetserviceproviders gaan gelden, dan zou er sprake zijn van een onduidelijk en te verwarrend geheel van regelgeving voor Amerikaanse consumenten. Ook zouden onder het regime strengere privacystandaarden gelden voor de internetserviceproviders dan voor de internetsites van Google en Facebook waardoor er sprake zou zijn van een ongelijk speelveld. Consumenten moeten er vanuit kunnen gaan dat er uniforme privacyregels door de regering worden opgesteld. Door het intrekken van de regels van de FCC, is er geen specifieke regulering van internetserviceproviders meer op dit gebied. Daarnaast wordt met het besluit voorkomen dat de FCC in de toekomst soortgelijke regels vaststelt.
Ik neem kennis van de overwegingen van het Congres. Ik onthoud mij van het uitspreken van een oordeel daarover.
Welke consequenties heeft dit Amerikaanse voorstel voor Europese en meer specifiek Nederlandse browsegegevens?
Het is moeilijk in te schatten of het schrappen van het opt-in regime van de FCC-resolutie in algemene zin impliceert dat de internetproviders de privacy van hun abonnees in de uitverkoop doen. De grotere Amerikaanse internetproviders gaven aan dat zij persoonsgevoelige informatie van hun abonnees niet aan derden zullen verkopen en dat zij in dat kader hun eigen privacybeleid zullen blijven voeren. Daarnaast gaf een grote zakelijke internetprovider aan nu al een advertentieprogramma te hebben waarbij alleen geanonimiseerde, geaggregeerde data worden gebruikt voor onder andere adverteerders. Echter, gegeven het feit dat de internet service providers nog steeds onder toezicht van de FCC en de FTC staan en de «Broadband Privacy Rules» toch pas in december 2017 in werking zou treden, verandert er weinig aan de bestaande situatie.
Nu het opt-in regime (toestemmingsvereiste) geschrapt wordt, zou dat tot gevolg kunnen hebben dat Amerikaanse of consumenten van elke andere nationaliteit die klant zijn bij een Amerikaanse internetprovider een lager beschermingsniveau geboden wordt, bijvoorbeeld doordat andere internetproviders andere zakelijke afwegingen maken. Voor internet service providers die op de Europese of Nederlandse markt actief zijn, geldt het EU-privacyrecht. Dat recht stelt strenge eisen aan de wijze waarop verantwoordelijken moeten omgaan met de gegevens van hun klanten. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Op welke manier zorgen bijvoorbeeld de Algemene Verordening Gegevensbescherming en de E-Privacyverordening nu en in de toekomst ervoor dat wordt voorkomen dat Europese browsegegevens worden doorverkocht aan Amerikaanse bedrijven?
In de EU en dus ook in Nederland gelden de Europese algemene privacyrichtlijn (95/46/EG) die in de Wet bescherming persoonsgegevens is geïmplementeerd en de Europese ePrivacy richtlijn (2002/58/EG) die in de Telecommunicatiewet is geïmplementeerd. Deze Europese regelingen vormen het juridische kader dat de digitale privacy en het vertrouwelijke karakter ervan voor burgers van de Europese Unie moet waarborgen. In dit Europees juridisch kader is geregeld dat het exporteren (doorgifte) van persoonsgegevens (onder andere persoonsgevoelige browserdata) ook een vorm van verwerking van persoonsgegevens is en de geldende voorwaarden ook voor de doorgifte van persoonsgegevens van toepassing zijn. Doorgifte van persoonsgegevens naar een land buiten de EU is echter aan strenge regels onderworpen zodat de Europese burgers na doorgifte in beginsel een vergelijkbare bescherming genieten als binnen Europa.
De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) is de opvolger van de Algemene privacy richtlijn en zal per 25 mei 2018 in werking treden. De AVG kent een vergelijkbaar regime als de huidige privacyrichtlijn. Wel is de sanctionering aanmerkelijk aangescherpt. Ingeval van overtredingen riskeert een organisatie een boete van € 20 mln of tot 4% van de totale wereldwijde jaaromzet.
De ePrivacy richtlijn, die zich specifiek op de verwerking van persoonsgegevens voor elektronische communicatiediensten richt (lex specialis), wordt thans herzien. Een van de grootste wijzigingen in dit voorstel is dat de OTT-diensten (over de top diensten) zoals Facebook, Whatsapp en Skype ook onder deze regulering zullen vallen en verplicht worden om de vertrouwelijkheid van de communicatie te waarborgen.
Wat gaan u en uw Europese collega’s ondernemen om ervoor te zorgen dat Europese browsegegevens niet zonder toestemming kunnen worden doorverkocht aan of gedeeld met derden? Hoe groot is de kans dat een soortgelijk voorstel in EU-verband zal worden aangenomen?
Op zichzelf genomen is het verstrekken of doorgeven van persoonsgegevens, al dan niet tegen betaling niet verboden. Of voor de verstrekking of doorgifte toestemming van de betrokkene vereist is, is geheel afhankelijk van de concrete rechtsverhouding tussen verantwoordelijke en betrokkene. Voor browsegegevens is de gebruiksovereenkomst tussen gebruiker en browserexploitant daarvoor het kader. Voor zover het gaat om doorgifte van persoonsgegevens naar een ontvanger in een derde land geldt dat het huidige en het komende EU-privacyrecht voldoende waarborgen bevat waarmee de doorgifte van browsegegevens naar derde landen wordt omringd. Die waarborgen zijn van uiteenlopende aard. Toestemming van de betrokkene is een van de mogelijke rechtsgrondslagen voor de doorgifte van gegevens. Het is aan de Europese Commissie en niet aan ministers om voorstellen voor wijziging van de regelgeving op te stellen en in te dienen. Ik acht de kans klein dat de Commissie overweegt om specifieke regels te ontwikkelen die de browsegeschiedenis van internetgebruikers reguleren aangezien er onlangs een geheel nieuw raamwerk voor het algemene privacyrecht is afgerond en er thans wordt onderhandeld over een nieuw kader voor het e-privacyrecht. Deze nieuwe regelingen bevatten al de nodige waarborgen die zien op de doorgifte van browsergegevens aan derde landen.
Het bericht “'Het bedrijf moet hier blijven!': FNV voert actie, Ziegler aan de ketting” |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het slechte nieuws dat een deel van de productie van het bedrijf Ziegler in Winschoten naar Kroatië wordt verplaatst?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de inhoud van het artikel, zoals deze te vinden is op www.rtvnoord.nl2.
Welke van de Nederlandse veiligheidsregio’s maken gebruik van de brandweerwagens van Ziegler? Hoeveel orders van Nederlandse veiligheidsregio’s lopen er momenteel bij Ziegler? Hoe is het onderhoud van de Nederlandse brandweerwagens geregeld, en waar vindt dit onderhoud plaats? In hoeverre kan een verplaatsing van de productie van brandweerauto’s gevolgen hebben voor de paraatheid van de brandweer?
De verantwoordelijkheid voor het aanschaffen van materieel, waaronder tankautospuiten, berust bij de besturen van de veiligheidsregio’s. Ziegler is één van de bedrijven dat brandweermaterieel produceert; er zijn meer bedrijven en een deel daarvan heeft de productie in het verleden reeds naar het buitenland verplaatst. De bedrijven hebben servicepunten in Nederland voor Nederlandse afnemers. Er zijn tot op heden geen signalen van de besturen van de veiligheidsregio’s dat het verplaatsen van de productie gevolgen heeft (of heeft gehad) voor de paraatheid van de brandweer.
Hoe verlopen de onderhandelingen tussen de vakbonden en Ziegler? Wat vindt u van de opmerking van het bestuur van Ziegler dat FNV Metaal onbetrouwbaar zou zijn, terwijl diezelfde dag nog overleg zou plaatsvinden?
Onderhandelingen over het al dan niet verplaatsen van bedrijfsactiviteiten zijn een zaak van werkgevers en werknemers. Ik heb dan ook geen zicht op en oordeel over het verloop van de gesprekken tussen Ziegler, de Ondernemingsraad van Ziegler en FNV-Metaal.
Welke gevolgen zou het verplaatsen van de productie van Ziegler hebben voor de werkgelegenheid in de regio? Welke alternatieven zijn onderzocht om het verlies aan werkgelegenheid zoveel mogelijk te beperken?
Het zou om twintig van de circa 75 banen bij Ziegler gaan. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 aangaf, heb ik geen zicht op de onderzochte alternatieven.
In hoeverre zijn factoren als werknemersbelangen en werkgelegenheid opgenomen in de aanbestedingscriteria voor brandweerwagens?
De verantwoordelijkheid voor het aanschaffen van materieel, waaronder tankautospuiten, berust bij de besturen van de veiligheidsregio’s. Het uitvoeren van aanbestedingen behoort ook tot de verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de werkgelegenheid bij Ziegler en in de regio Winschoten zoveel mogelijk behouden blijft?
Het kabinetsbeleid is er in het algemeen op gericht om behoud en groei van werkgelegenheid te stimuleren, maar voorop staat dat iedere onderneming verantwoordelijk is voor zijn bedrijfsvoering en het eigen personeelsbeleid en daarover overleg voert met de Ondernemingsraad en de vakbond(en). UWV, gemeenten en andere partners werken samen om in de arbeidsmarktregio’s – zo ook in de arbeidsmarktregio Groningen – met werkloosheid bedreigde werknemers naar ander werk te begeleiden.
De duurzaamheidscriteria voor de productie van industriële stroom uit houtpellets |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending «Bos als brandhout»?1
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze de biomassacentrale van Wijhe, de stadsverwarming van Purmerend, de centrales in Ede, Arnhem en Nijmegen en de RWE-centrale in Delfzijl op dit moment aantonen dat de gebruikte biomassa voldoet aan de vastgelegde duurzaamheidscriteria?2
De duurzaamheidscriteria gelden voor de categorie bij- en meestook van biomassa in kolencentrales en de categorie industriële stoom uit houtpellets in de SDE+. Van de genoemde energiecentrales moet alleen de biomassa die gebruikt wordt in de RWE-centrale in Delfzijl (bij- en meestook) voldoen aan de genoemde duurzaamheidscriteria. In deze centrale wordt op dit moment echter nog geen bijstook toegepast, waardoor het nog niet bekend is hoe zij gaan voldoen aan de duurzaamheidscriteria. Zie het antwoord op vraag 5 van het lid Van der Lee (hierboven) voor een toelichting hoe zij dit moeten aantonen.
Is bij het gebruik van hout uit Nederlandse bossen (via bijvoorbeeld Staatsbosbeheer) voor de bijstook van biomassa gebruik gemaakt van certificering of verificatie of is hierbij sprake van een overgangsregime?
Er vindt op dit moment geen gesubsidieerde bij- en meestook van duurzame biomassa plaats. Als dat wel zo zou zijn zou het overgangsregime van kracht zijn.
Op welke wijze is of wordt een eventuele misstand bij het gebruik van een combinatie van certificatie en verificatie uitgesloten wanneer er nog (steeds) geen sprake is van een certificaat voor duurzaam bosbeheer, klimaatcriteria, criteria voor koolstofschuld en een indirecte verandering van landgebruik (Indirect Land Use Change, ILUC)?
Omdat Nederland als enige land uitgebreide criteria stelt voor duurzaam bosbeheer, het klimaat, broeikasgasemissies, koolstofschuld en ILUC zullen er naar verwachting geen certificaten zijn die op voorhand aan alle criteria voldoen. Met aanvullende verificatieverklaringen van onafhankelijke verificateurs kunnen bedrijven aantonen dat ook aan de ontbrekende criteria is voldaan. Naast de accreditatie van verificateurs zal ik een toezichthouder aanwijzen om erop toe te zien dat zich geen misstanden voordoen bij het afgeven van de verklaringen. Als blijkt dat biomassa niet voldoet aan de volledige duurzaamheidscriteria, kan ik besluiten minder of geen subsidie toe te kennen in verband met de geconstateerde tekortkoming.
Is er bij het gebruik van houtpellets van het Amerikaanse bedrijf Enviva naar uw mening sprake van een misstand en indirecte verandering van landgebruik? Zo nee, waarom niet?
Dat is niet op voorhand te zeggen.
Op welke wijze worden de ingevoerde houtpellets van het Amerikaanse bedrijf Enviva getoetst aan duurzaamheidscriteria, wanneer daarbij gebruik wordt gemaakt van hout van de Industrial Pellet Association, die volgens de documentaire voor 90% gebruik maakt van houtkap zonder certificering en zonder vergunning, omdat er sprake is van bos op privégrond?
Dit zal op dezelfde wijze plaatsvinden zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 van het lid Van der Lee (hierboven) heb beschreven.
Wat zijn uw conclusies ten aanzien van certificering en/of keurmerken van houtpellets naar aanleiding van het bezoek van het Ministerie van Economische Zaken aan de houtpallet-industrie in de Verenigde Staten in november van het jaar 2015?
Het bezoek aan de Verenigde Staten heeft bevestigd dat het van belang is om te borgen dat de toegepaste biomassa voldoet aan de Nederlandse duurzaamheidscriteria. Een conclusie is dat de duurzaamheidscriteria zeer ambitieus zijn en dat dit consequenties zal hebben voor de landeigenaren die kwalificerende biomassa willen produceren. Ook werd duidelijk dat in dit deel van de Verenigde Staten, waar veel bos van particuliere grondeigenaren is, het financiële rendement op het bosbeheer positief van invloed is op de omvang van het bosareaal en de keuze om door te gaan met duurzaam bosbeheer. De productie van hout concurreert immers met andere vormen van landgebruik zoals de productie van katoen of soja of het toenemende gebruik van land door verstedelijking.
Hoeveel installaties zijn of worden in gebruik genomen voordat het beloofde wettelijke systeem (naar verwachting in 2017) in werking zal treden? Welke zijn dit?
Naar verwachting zal één bestaande installatie voor bij- en meestook van biomassa in een kolencentrale in 2017 in gebruik worden genomen. Dit betreft de Amer centrale van RWE in Geertruidenberg. Hoewel er twee aanvragen voor biostoom zijn gedaan, verwacht ik niet dat zij al in 2017 energie zullen produceren.
Is er vanuit de consultatieronde al meer bekend over de aangekondigde algemene maatregel van bestuur (AMvB) over de duurzaamheidscriteria voor vaste biomassa? Wat wordt precies bedoeld met een onderliggende ministeriële regeling waarmee uitvoering gegeven zal worden aan deze AMvB?3
De AMvB is geconsulteerd en wordt op dit moment afgerond. Naar aanleiding van deze consultatie is de AMvB op enkele punten aangepast. De AMvB biedt een grondslag voor de duurzaamheidscriteria die dienen ter bescherming van het milieu. In de onderliggende ministeriële regeling worden de duurzaamheidscriteria uit de SDE+ vastgelegd, de beheerseisen opgenomen, het toezicht geregeld, het verificatieprotocol aangewezen en wordt het overgangsrecht bepaald.
Deelt u de mening dat de 3,5 miljard euro aan subsidie die hierin omgaat beter in echte verduurzaming, zoals bijvoorbeeld woningisolatie, gestoken kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening niet dat de subsidie voor het bij- en meestoken van biomassa beter kan worden gericht op andere vormen van verduurzaming. In 2013 heb ik in het Energieakkoord afspraken gemaakt met maatschappelijke partijen om de energietransitie in gang te zetten. Daarbij zijn ook afspraken gemaakt over de stimulering van bij- en meestook van duurzame biomassa. Bij- en meestook van duurzame biomassa levert een belangrijke bijdrage aan het realiseren van de hernieuwbare energiedoelen in 2020 en 2023 en zorgt voor een aanzienlijke CO2-reductie. Daarnaast kan bij- en meestook van duurzame biomassa een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de biobased economie. De grote stroom aan duurzame biomassa richting Nederland kan een impuls geven aan de biomassa-industrie, waarbij nieuwe kansen ontstaan voor bedrijven die zich bezig houden met verwaarding van biomassa.
Erkent u dat het beleid van biomassabijstook met houtpellets teveel is gericht op het vasthouden aan «oude energie» en te weinig de overgang naar een nieuwe energievoorziening stimuleert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Het rapport 'Perspectives for the Energy Transition. Investment needs for a low-Carbon Energy Transition' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «Perspectives for the Energy Transition» van het International Energy Agency (IEA) en het International Renewable Energy Agency (IRENA), dat op 16 maart 2017 is verschenen?1
Ja.
Deelt u de conclusie van beide instellingen dat ten behoeve van het doel om, in overeenstemming met het Klimaatverdrag van Parijs en met een waarschijnlijkheid van 66%, de opwarming van de aarde echt beneden de twee graden Celsius te houden, een energietransitie vereist is van een «uitzonderlijk omvang, diepte en snelheid»?
Ja.
Deelt u de conclusie dat de hiervoor noodzakelijke uitfasering van fossiele brandstof, stijging van CO2-prijzen, omvangrijke hervormingen van de energiemarkt, ingrijpende energiebesparing en omschakeling naar hernieuwbare energie een ongekende schaal dienen te hebben? Deelt u tevens de conclusie dat Nederland, door zijn positie in de achterhoede, een inspanning dient te leveren die meer dan bovengemiddeld moet zijn om in vergelijking met andere landen een eerlijk aandeel in deze mondiale ambitie te nemen?
Zoals het kabinet in de Energieagenda heeft aangegeven zal de uitstoot van CO2 richting 2050 drastisch moeten verminderen. Om dit mogelijk te maken, moet onze energievoorziening de komende decennia dan ook ingrijpend veranderen op een schaal die niet eerder is vertoond. Met het Energieakkoord en de daaropvolgende Energieagenda heeft het kabinet samen met maatschappelijke partijen een ambitieuze aanpak richting een CO2-arme economie neergezet. Daarbij zijn de ambities voor de periode tot 2023 middels concrete maatregelen ingevuld en zijn voor de periode na 2023 de kaders geschetst. Als gevolg van deze afspraken zal het aandeel hernieuwbare energie tot 2023 fors stijgen en de CO2-uitstoot afnemen. Uit de Nationale Energieverkenning (NEV) 2016, die ik op 14 oktober jl. aan uw Kamer heb aangeboden (Kamerstuk 30 196, nr. 479), blijkt dat het aandeel hernieuwbare energie naar verwachting zal groeien naar 15,9% in 2023. In een periode van 8 jaar wordt dus een groei van meer dan 10%-punt verwacht. Deze groei is het gevolg van de maatregelen die in het Energieakkoord zijn afgesproken. Vervolgens zullen extra inspanningen nodig zijn voor een verdere verduurzaming van onze economie. Nederland neemt hiermee haar aandeel in de uitwerking van het Klimaatakkoord van Parijs.
Daarbij dragen Nederlandse bedrijven bij aan de transitie in andere landen, middels het bedenken en ontwikkelen van nieuwe technologieën en slimme oplossingen die richting een CO2-arme economie nodig zijn. Zo zijn Nederlandse bedrijven wereldleider in het ontwerpen, ontwikkelen en maken van hightech installaties, machines en micro-/nanocomponenten voor hernieuwbare energie. Ook neemt Nederland actief deel in verschillende internationale coalities en partnerschappen gericht op versterking van klimaatbeleid door het delen van «best practices». Hiernaast wordt ingezet op vergroening van energie-investeringen in opkomende economieën en ontwikkelingslanden. Daartoe wordt onder andere samengewerkt met ontwikkelingsbanken zoals de Wereldbank, de EIB en FMO, en tevens met private kapitaalverstrekkers en institutionele beleggers. Nederland heeft daarmee een goede uitgangspositie om bij te kunnen dragen aan een wereldwijde CO2-reductie en energietransitie. Ik deel de conclusie dan ook niet dat Nederland een achterhoede positie heeft en daarom een meer dan bovengemiddelde inspanning zou moeten leveren om in vergelijking met andere landen een eerlijk aandeel in deze mondiale ambitie te nemen.
Deelt u tevens de conclusie dat deze zeer uitdagende mondiale energietransitie gepaard kan gaan met een mondiale groei van het bruto binnenlands product van 0,8% in 2050 (1,6 biljoen dollar) en tot netto zes miljoen extra banen zou kunnen leiden?
In het rapport van het International Energy Agency (IEA) en het International Renewable Energy Agency (IRENA) wordt aangegeven dat een wereldwijde transitie kan leiden tot extra economische groei van circa 0,8% in 2050. Deze extra groei resulteert vervolgens in een groei van de werkgelegenheid van circa 0,1%. De zes miljoen banen hebben daarbij enkel betrekking op de energiesector. Deze resultaten komen overeen met soortgelijke onderzoeken die op dit terrein zijn uitgevoerd en uitgaan van een mondiale transitie.
Zo nee, bent u bereid het Centraal Planbureau (CPB) en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) te vragen hun oordeel te geven over de kwaliteit van de doorrekening in dit rapport?
Zie antwoord vraag 4.
Is het u bekend dat dit rapport is gemaakt op verzoek van Duitsland, ter voorbereiding op de G20-top die daar in juli van dit jaar zal plaatsvinden?2
Ja.
Bent u bereid de Kamer tijdig te informeren of Nederland van plan is additionele stappen toe te zeggen om tot succesvolle implementatie van de afspraken in het Klimaatverdrag van Parijs te komen tijdens de G20-top, en zo ja, welke stappen dat zijn?
Ja, daartoe ben ik, samen met andere leden van het kabinet, bereid. Om de implementatie van de klimaatafspraken van Parijs van impulsen te voorzien streeft Duitsland in het kader van zijn G20-voorzitterschap naar een ambitieus «G20 Climate and Energy Action Plan for Growth». Binnenkort zal Duitsland een eerste versie van dit actieplan presenteren en agenderen. Dan zal duidelijk worden of voldoende steun bestaat binnen de G20-landen voor dit actieplan, en in hoeverre het een rol kan spelen bij de G20-top in juni.
Nederland neemt op uitnodiging van Duitsland als gastland deel aan G20-bijeenkomsten, ook op het gebied van klimaat en energie. In dit kader ondersteunt Nederland het Duitse G20-voorzitterschap in zijn streven naar een «G20 Climate and Energy Action Plan for Growth».
Bent u tevens bereid de Kamer tijdig te informeren over hoe u, in aanloop naar de G20-top, denkt dat de nieuwe regering in de Verenigde Staten het best kan worden overtuigd om toch gezamenlijk de schouders te zetten onder een concrete uitvoering van de klimaatafspraken van Parijs?
Zie antwoord vraag 7.
De dreigende overname van AkzoNobel door PPG Industries |
|
Bart van Kent , Maarten Hijink |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw opvatting over de berichten dat PPG Industries een vijandig overnamebod op AkzoNobel overweegt?1
Het is de verantwoordelijkheid van het bestuur van de vennootschap om een bod te beoordelen op de effecten voor alle stakeholders en de lange termijn waardecreatie in ogenschouw te nemen. AkzoNobel heeft eerdere biedingen van PPG Industries bestempeld als ongewenst en niet in het belang van alle stakeholders. Voor Nederland zijn daarbij de langetermijnwaarden zoals de bijdrage die AkzoNobel levert aan duurzaamheid, de activiteiten op het gebied van research en development en de hoogwaardige werkgelegenheid die het bedrijf in Nederland biedt van belang. Nederland heeft een groot belang bij grote Nederlandse multinationals die in Nederland geleid worden. Ik heb daarom aangegeven te hopen dat AkzoNobel zelfstandig blijft.
Kunt u toelichten op welke wijze u Büchner, CEO van AkzoNobel, steunt zoals in diverse berichten is gesteld? Op welke wijze gaat u AkzoNobel steunen tegen een vijandig overnamebod?2
Zie antwoord vraag 1.
Welke mogelijkheden heeft de Stichting AkzoNobel naast het bepalen van de samenstelling van de Raden van Bestuur en Commissarissen om een vijandige overname te voorkomen? In hoeverre kan deze stichting zoals de Stichting Continuïteit van PostNL ook overgaan tot het uitbreiden van het eigen belang in het bedrijf?3
Uit het bestuursverslag van AkzoNobel N.V. over het boekjaar 2016 blijkt dat de vennootschap prioriteitsaandelen heeft uitgegeven.4 Dit zijn aandelen van een bijzonder soort waaraan speciale zeggenschapsrechten zijn toegekend. Deze prioriteitsaandelen worden gehouden door de Stichting AkzoNobel. De algemene vergadering van houders van deze prioriteitsaandelen heeft het recht om de samenstelling van het bestuur en de raad van commissarissen van AkzoNobel te bepalen en daarnaast aanpassingen van de statuten goed te keuren. In het bestuursverslag is aangegeven dat in een situatie waarin de continuïteit van het management en de strategie van de vennootschap in het geding is, wat het geval is bij een vijandige overname, de Stichting Akzo Nobel deze rechten zal uitoefenen.
AkzoNobel heeft daarnaast de mogelijkheid om cumulatief preferente aandelen uit te geven. Volgens het bestuursverslag hebben deze aandelen een financieringsfunctie. Ze worden niet gebruikt als beschermingsmaatregel.
De beschermingsconstructie van AkzoNobel werkt op een andere wijze dan die van PostNL. PostNL heeft de mogelijkheid om preferente aandelen uit te geven. Stichting Continuïteit PostNL heeft het optierecht om in geval van een vijandig overnamebod over te gaan tot het kopen van deze preferente aandelen. Deze preferente aandelen hebben een lage nominale waarde en hebben dezelfde stemrechten als gewone aandelen.5 Hierdoor kan tegen relatief lage kosten een groot stembelang worden verworven door de stichting.
Welke gevolgen voor de mededinging zouden ontstaan op het moment dat PPG Industries AkzoNobel overneemt, al dan niet inclusief de chemietak?4 Welke gevolgen heeft een splitsing voor de werkgelegenheid?
Voorgenomen concentraties van een dergelijke omvang dienen gemeld te worden bij de mededingingsautoriteiten. Afhankelijk van de omzet van de betrokken ondernemingen dienen zij zich te melden bij de Autoriteit Consument en Markt of de Europese Commissie. In beide gevallen gaat het om onafhankelijke toezichthouders die in concrete gevallen op basis van het mededingingsrecht toetsen of de voorgenomen concentratie significante gevolgen voor de mededinging heeft. Het is daarom niet aan het kabinet om een eigen beoordeling van de effecten van een dergelijke concentratie op de mededinging te geven. Het is niet mogelijk om de gevolgen van een eventuele splitsing op de werkgelegenheid te geven, dit is sterk afhankelijk van wat de betrokken partijen afspreken, indien een concentratie daadwerkelijk zal plaatsvinden.
Welke mogelijkheden heeft de ondernemingsraad van AkzoNobel om de rechten van werknemers te beschermen bij een vijandige overname en eventuele splitsing van het bedrijf?
Op basis van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) heeft de ondernemingsraad het recht om advies te geven over een voorgenomen besluit van het bestuur om een openbaar bod te steunen (artikel 25 lid 1). Ditzelfde geldt voor een voorgenomen besluit tot splitsing van de onderneming. Daarnaast kan de Ondernemingsraad gebruik maken van zijn informatierecht (artikel 23 lid 2 WOR) door alle informatie te vragen die van belang is voor een bespreking met de bestuurder van de onderneming over de overname, voor zover de onderneming daarover beschikt. In het geval van een vijandig bod ligt dit anders, aangezien het bestuur geen voorgenomen besluit heeft dat ter advies kan worden voorgelegd. Door gebruik te maken van zijn agenderingsrecht (artikel 23 lid 1) en informatierecht (artikel 23 lid 2) kan de OR van de bestuurder van de onderneming alle informatie vragen die van belang is voor een bespreking met de ondernemer over de overname, voor zover de ondernemer daarover beschikt. Op grond van het initiatiefrecht (artikel 23 lid 3) kan de OR ook voorstellen doen voor actie van de bestuurder van de onderneming. Op basis van de SER Fusiegedragsregels dienen verder werknemersorganisaties tijdig te worden geïnformeerd over een voorgenomen fusie of (vijandige) overname. Deze regels hebben geen wettelijke status, maar worden in de praktijk wel door ondernemingen onderschreven. Deze regels houden in dat de fusiepartijen de vakbonden tijdig in kennis stellen, informatie verstrekken en de gelegenheid bieden hun oordeel te geven vanuit het gezichtspunt van de in de onderneming werkzame personen. Met «tijdig» wordt bedoeld: vóórdat overeenstemming over de fusie wordt bereikt. De fusiepartijen dienen hieraan op zodanige wijze uitvoering te geven dat het oordeel van de vakbonden van wezenlijke invloed kan zijn op het al dan niet tot stand komen van de fusie en op de modaliteiten daarvan. De fusiepartijen stellen de betrokken OR-en in de gelegenheid kennis te nemen van het oordeel van de vakbonden, zodat die OR-en daarmee rekening kunnen houden bij het uitbrengen van een advies als bedoeld in artikel 25 WOR. Volgens deze regels kunnen ook de belangen van de werknemers in ogenschouw worden genomen.
Ik respecteer het streven van de OR om werkgelegenheid te behouden op dezelfde wijze als ik de opstelling van het bestuur en de raad van commissarissen respecteer. In algemene zin geldt in het Nederlandse ondernemingsrecht en de Corporate Governance Code dat het bestuur de belangen van alle stakeholders meeweegt, waaronder die van werknemers. In hoeverre dit plaatsvindt in een concreet geval zoals de eventuele verkoop van de chemietak kan ik niet beoordelen.
Hoe ondersteunt u de ondernemingsraad van AkzoNobel in zijn streven om werkgelegenheid te behouden? Hoe oordeelt u over de uitspraak dat bij een verkoop van de chemietak niet naar de belangen van de werknemers wordt gekeken?5
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze kan het wetsvoorstel Wet ongewenste zeggenschap telecommunicatie ingezet worden om ook te komen tot bescherming van bedrijven die van nationaal belang zijn vanwege het «mogelijke verlies van research en development, hoofdkantoren en werkgelegenheid»? Welke kaders bent u bereid te stellen aan de marktvrijheid?6
Onlangs is de consultatie afgerond van het wetvoorstel ongewenste zeggenschap telecommunicatie. Het wetsvoorstel beoogt een bevoegdheid te creëren voor de Minister van Economische Zaken om ongewenste overnames in de telecommunicatiesector tegen te gaan. Zoals ook uit de naam van het voorstel kan worden afgeleid, gaat het hier alleen om overnames in de telecommunicatiesector. Van belang is dat overnames alleen kunnen worden tegengehouden indien de overname een gevaar oplevert voor de nationale veiligheid of openbare orde. Bescherming van belangen zoals het behoud van werkgelegenheid of het behoud van hoofdkantoren, wordt met dit voorstel niet beoogd.
Biomassabijstook |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Zembla over «bos als brandstof»?1
Ja.
Heeft u het risico geïnventariseerd dat subsidie voor biomassabijstook leidt tot ontbossing? Zo ja, wat zijn uw conclusies?
Geproduceerde biomassa die wordt toegepast voor de bij- en meestook van biomassa moet voldoen aan eisen voor duurzaam bosbeheer, broeikasgasemissies en effecten op de koolstofvoorraden en het landgebruik. De duurzaamheidscriteria behoren tot de meest vooruitstrevende en verregaande criteria in de wereld en zijn in overleg met de energiebedrijven en milieuorganisaties tot stand gekomen. Deze eisen borgen dat biomassa niet leidt tot ontbossing of de vervanging van waardevolle natuur voor eenvormige productiebossen (conversie).
Heeft u het risico geïnventariseerd dat subsidie voor biomassabijstook leidt tot de vervanging van waardevolle natuur voor eenvormige productiebossen?
Zie antwoord vraag 2.
Voldoet de productie van pellets zoals die door Zembla wordt getoond aan de duurzaamheidseisen die u heeft vastgesteld?
Dat is niet op voorhand te zeggen. Daarvoor geeft de uitzending te weinig informatie.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of de pelletproductie in het buitenland, die in aanmerking komt voor subsidiëring, duurzaam is?
Bedrijven die biomassa willen toepassen voor de bij- en meestook in kolencentrales of voor de productie van industriële stoom uit houtpellets (biostoom) dienen aan te tonen dat deze biomassa voldoet aan de duurzaamheidscriteria als zij in aanmerking willen komen voor SDE+ subsidie. Bedrijven kunnen dat op een aantal manieren doen. Bedrijven kunnen een door mij goedgekeurd certificaat gebruiken (certificering). Dit certificaat geeft (vooraf) aan dat er gerechtvaardigd vertrouwen is dat de eigenaar van het certificaat voldoende maatregelen heeft genomen om de duurzaamheid van biomassa te borgen. Daarnaast kunnen bedrijven de toegepaste biomassa door onafhankelijke deskundigen (verificateurs) laten toetsen (verificatie). De verificateur controleert dan of aan de duurzaamheidscriteria is voldaan. De verificateur moet hiervoor gebruik maken van een door mij aangewezen verificatieprotocol en voor deze werkzaamheid zijn geaccrediteerd. Het verificatieprotocol beschrijft hoe een verificateur moet controleren of aan de duurzaamheidscriteria is voldaan. Een bedrijf kan ten slotte ook gebruik maken van een combinatie van certificatie en verificatie. Dit betekent dat ook certificaten die niet volledig invulling geven aan de duurzaamheidscriteria kunnen worden gebruikt, in combinatie met aanvullende verificatie.
Bent u bereid te monitoren in hoeverre de vraag naar biomassa ontbossing in Nederland in de hand werkt?
De Nederlandse duurzaamheidscriteria borgen juist de duurzaamheid van de productie van biomassa (duurzaam bosbeheer, broeikasgasemissies en effecten op koolstofvoorraden en het landgebruik). Naar verwachting zal een groot deel van de biomassa worden geïmporteerd uit het buitenland. De houtpellets die benodigd zijn worden slechts in beperkte mate in Nederland geproduceerd, waarbij deze in Nederland voornamelijk zijn gemaakt uit restmaterialen uit de houtverwerkende industrie. In welke mate ontbossing in Nederland plaatsvindt, wordt regulier gemonitord in het kader van de nationale bosinventarisaties.
In Nederland borgt de Wet Natuurbescherming instandhouding van bos. De marktvraag naar hout is bovendien mede van belang om de borging van het duurzaam bosbeheer te bekostigen. De inkomsten uit bosbeheer zorgen er namelijk voor dat de bosbeheerder beschikt over voldoende middelen om het bos te onderhouden.
In hoeverre denkt u dat biomassabijstook bijdraagt aan een omslag in de energie-infrastructuur in Nederland?
De bij- en meestook van duurzame biomassa in kolencentrales draagt voor ca. 1,2 procentpunt bij aan de 2020-doelstelling voor hernieuwbare energie. Naar aanleiding van de motie Van Veldhoven (Kamerstuk 30 196, nr. 422) verken ik op dit moment de mogelijkheden om de cascadering van biomassa te bevorderen zonder de bijdrage van 25 PJ bij- en meestook aan de doelstelling voor hernieuwbare energie te riskeren. De grote stroom aan duurzame biomassa richting Nederland kan een positieve impuls geven aan de biomassa-industrie, waarbij nieuwe kansen ontstaan voor bedrijven die zich bezig houden met verwaarding van biomassa en bijdragen aan de omslag in de energie-infrastructuur in Nederland. Een voorbeeld hiervan is de recente aankondiging om in de Eemshaven een proefproject te starten waarbij suikers uit hout worden gewonnen, waarbij de suikers kunnen worden benut in de chemische industrie en het restproduct vervolgens als brandstof voor elektriciteitsproductie wordt ingezet.
In hoeverre denkt u dat biomassabijstook in de praktijk bijdraagt aan een vermindering van de CO2-uitstoot? Welk deel van de CO2-uitstoot van houtverbranding wordt gecompenseerd door de aangroei van bossen?
Om in aanmerking te komen voor SDE+-subsidie moeten bedrijven aantonen dat door het gebruik van duurzame biomassa over de gehele keten minimaal 70% CO2-reductie ten opzichte van fossiele brandstoffen wordt gerealiseerd. De berekening is conform de rekenmethode van de Europese Commissie. De eisen voor duurzaam bosbeheer borgen dat de geoogste biomassa weer aangroeit. Bovendien zijn er aanvullende eisen opgenomen ter voorkoming van een langlopende koolstofschuld. Het uitgangspunt bij biomassa is dat de uitstoot van broeikasgassen bij de opwekking van hernieuwbare energie weer op een later moment wordt opgenomen door de duurzaam beheerde bossen.
Welk deel van de subsidie Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) in 2017 zal naar uw inschatting aan biomassa worden toegewezen?
In de SDE+ concurreren verschillende technieken op kostprijs met elkaar. Om deze concurrentie niet te verstoren en zo de kostenefficiëntie van de SDE+ mogelijk negatief te beïnvloeden doe ik geen uitspraken over het verloop van de SDE+ in heel 2017. De aanvraagtermijn voor de voorjaarsronde SDE+ is op dit moment verlopen. Ik heb uw Kamer op 5 april jl. geïnformeerd over de aanvragen van de voorjaarsronde SDE+, waarin de resterende 0,16 PJ onder het plafond van maximaal 25 PJ bij- en meestook van biomassa in kolencentrales is aangevraagd (Kamerstuk 31 239, nr. 257). Ik zal uw Kamer voor het zomerreces informeren over de stand van zaken van de behandeling van de aanvragen en over de tweede openstelling van de SDE+ 2017.
Voor welk deel van de gesubsidieerde biomassa worden in 2017 de duurzaamheidscriteria op areaalniveau toegepast?
Dit is afhankelijk van de vraag of de biomassa uit grote of kleine bosarealen wordt betrokken. Vanaf de start van de energieproductie moet de duurzaamheid van de biomassa afkomstig uit bosarealen groter dan 500 hectare op bosareaalniveau worden vastgesteld. Voor biomassa afkomstig uit bosarealen kleiner dan 500 hectare geldt dat gedurende een steeds groter deel van de subsidieperiode van acht jaar toetsing op areaalniveau moet plaatsvinden. Het ingroeipad is afhankelijk van het moment dat wordt gestart met de productie van duurzame energie. Als in 2017 en 2018 wordt gestart met de productie van duurzame energie moet de duurzaamheid in de laatste drie jaar van de subsidieperiode volledig op areaalniveau aangetoond worden, in 2019 in de laatste vier jaar en in 2020 in de laatste vijf jaar. Vanaf 2021 geldt dat de duurzaamheid van de gebruikte biomassa voor de gehele subsidieperiode op areaalniveau moet worden aangetoond. Met dit ingroeipad wordt zeker gesteld dat alle partijen gedurende de looptijd van hun subsidiebeschikking uiteindelijk volledig op areaalniveau de duurzaamheid van de gebruikte biomassa moeten aantonen.
Gelden de duurzaamheidscriteria voor biomassa ook voor zaagsel dat als duurzame biomassa gesubsidieerd wordt?
Ja, de duurzaamheidscriteria gelden ook voor zaagsel. Als het zaagsel rechtstreeks vrijkomt in de bossen (primair residu) gelden eisen ten aanzien van duurzaam bosbeheer, broeikasgasemissies, effecten op de koolstofvoorraden en het landgebruik en de handelsketen (chain of custody). Als het zaagsel vrijkomt bij houtzagerijen of als afval (secundair of tertiair residu) gelden eisen ten aanzien van broeikasgasemissies en de handelsketen (chain of custody).
Bent u bereid maatregelen te nemen als blijkt dat ontbossing optreedt door de subsidiëring van biomassabijstook?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 2 en 3 is ontbossing niet toegestaan en moet voldaan worden aan eisen voor duurzaam bosbeheer. Op het moment dat bedrijven dat niet kunnen aantonen, kan ik besluiten dat zij geen of minder subsidie ontvangen, afhankelijk van de geconstateerde tekortkoming. Als blijkt dat biomassa niet voldoet aan de volledige duurzaamheidscriteria kan ik besluiten minder of geen subsidie toe te kennen in verband met de geconstateerde tekortkoming.