Het nieuws dat dode en kreupele kippen zijn aangetroffen in een eierboerderij |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Undercoverbeelden tonen dode kippen op eierboerderij»?1
Ja.
Zijn de genoemde filmbeelden bekend bij u? Zo ja, kunt u bevestigen of de beelden inderdaad zijn opgenomen bij de in het artikel genoemde Nederlandse pluimveehouders?
De filmbeelden zijn bij mij bekend. Ik kan niet bevestigen of de beelden inderdaad opgenomen zijn op de vermelde adressen.
Zijn de vertoonde bedrijven recent gecontroleerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit? Zo ja, zijn daarbij overtredingen geregistreerd?
De NVWA heeft de afgelopen twee jaar op een aantal van de door Ongehoord genoemde locaties gecontroleerd. De controles betroffen verschillende onderwerpen, waaronder ophokplicht en monstername in het kader van fipronil. Hierop zijn geen overtredingen geregistreerd. Een NVWA-inspecteur heeft overigens altijd de ruimte om zelfstandig een inspectie op bijvoorbeeld welzijn te initiëren als hij daar aanleiding toe ziet. Echter, dat heeft zich blijkens de wijze van handelen tijdens deze inspecties, niet voorgedaan.
Kunt u een overzicht geven van de dierenwelzijnseisen waar deze bedrijven aan moeten voldoen gezien de predicaten waarover zij beschikken?
In de regelgeving zijn voor legpluimveebedrijven specifieke houderijvoorschriften vastgelegd, evenals generieke regels met als doel om daarmee een minimale staat van dierenwelzijn te waarborgen. Voor bedrijven met het Beter Leven Keurmerk gelden nog aanvullende eisen, op basis van de afspraken met de Dierenbescherming.
De wettelijke vereisten voor legpluimveebedrijven komen voort uit Europese regelgeving en zijn vastgelegd in de Wet dieren, het Besluit houders van dieren en het Besluit diergeneeskundigen. Voor vrije uitloopkippen en biologisch pluimvee gelden nog aanvullende (Europese) eisen met betrekking tot onder andere de uitloop en de bezetting. Naast de naleving van regels over bezettingsdichtheid en overige huisvestingsvoorwaarden is een goed vakmanschap van de veehouder van groot belang voor het dierenwelzijn, aangezien niet alles zich in specifieke regels laat vastleggen. Dit geldt voor alle huisvestingssystemen.
Kunt u een overzicht geven van de sterftecijfers van dieren in Nederlandse kippenbedrijven, uitgesplitst naar de verschillende keurmerken die er zijn?
De enige sterftecijfers die mij ter beschikking staan voor legpluimvee zijn de cijfers uit de Kwantitatieve Informatie Veehouderij (KWIN). Deze jaarlijkse uitgave van de Wageningen Universiteit bevat kengetallen van de verschillende sectoren. Voor legpluimvee zijn de kengetallen in KWIN afkomstig van pluimveehouders die werken met het managementprogramma LegManager. Hierdoor geven deze slechts een beperkt inzicht omdat slechts gegevens van een deel van de sector zijn opgenomen. De sterftecijfers in KWIN zijn lastig te vergelijken tussen de verschillende jaren en huisvestingssystemen, omdat de uitvalpercentages niet in dezelfde levensweek zijn bepaald. Een koppel legkippen zal op 100 weken doorgaans een hoger uitvalpercentage hebben dan op 70 weken. Grofweg liggen de uitvalpercentages volgens KWIN bij leghennen rond de 8% en lijken er geen grote verschillen te zijn tussen de verschillende huisvestingssystemen die de wetgeving kent. De sterftecijfers voor bedrijven met het Beter Leven keurmerk worden als zodanig niet bijgehouden in KWIN.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat ook bij biologische-, Beter Leven- en Rondeel-bedrijven kennelijk nog dergelijke beelden kunnen worden opgenomen? Zo ja, bent u bereid om samen met dierenbeschermers en pluimveehouders te zoeken naar oplossingen om het leven van dieren in kippenhouderijen verder te verbeteren?
De getoonde beelden zijn zorgwekkend. Ik wil echter niet op basis van deze enkele beelden een heel systeem afwaarderen. Ook factoren zoals het management van de pluimveehouder en ziektedruk zijn van grote invloed op het welbevinden van de dieren. Zoals ik ook heb aangegeven in de beantwoording op de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 802) van 22 december 2017, heeft de houder de morele en wettelijke plicht om goed voor zijn dieren te zorgen. Het is aan de houder om de sterfte tot een minimum te beperken. Dat er dieren ziek worden en sterven is helaas niet helemaal te voorkomen. De omvang en de oorzaak van de sterfte kan echter wel variëren per houder. Het is aan de sector om naar oplossingen te zoeken om het leven van pluimvee te verbeteren. Ik ben zeker bereid, indien pluimveehouders en dierenbeschermers met concrete voorstellen komen, om hierover in gesprek te gaan.
Het bericht dat middelbare scholen, universiteiten en bedrijven de handen ineens slaan voor het aanpakken van het lerarentekort |
|
Peter Kwint , Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Middelbare scholen, universiteiten en bedrijven slaan de handen ineen voor aanpak lerarentekort»?1
Wij zijn blij met dit initiatief. Vanwege het lerarentekort ligt er een forse opgave om meer leraren op te leiden en meer mensen te interesseren voor het lerarenberoep. Naast een verhoging van de initiële instroom in de lerarenopleidingen kan meer zij-instroom daarbij helpen. Op dit moment is zij-instroom, vooral in het (v)mbo, een belangrijke route naar het leraarschap. Voor het leraarschap in het eerstegraadsgebied wordt die route nog relatief weinig gebruikt. Het zou goed zijn – zeker voor de tekortvakken – als die route meer gebruikt wordt. Het initiatief van de VSNU en de VO-raad om personeel van Shell tot leraar op te leiden en daarbij samen te werken met Shell, kan daaraan bijdragen. Zij-instromers hebben vaak een schat aan ervaringen opgedaan in andere beroepen die ook van meerwaarde kan zijn voor het onderwijs.
Kunt u aangeven in hoeverre en op welke wijze Shell betrokken blijft bij de opleiding en loopbaan van deze docenten, ofwel met aanvullend salaris, ofwel met terugkomdagen ofwel met aanleveren van lespakketten?
In gesprekken tussen Shell, de VO-raad en de VSNU is het idee geboren om een pilot te starten om boventallig personeel van Shell dat zich daartoe geschikt toont, om te scholen tot docent in het voortgezet onderwijs. Shell gaat deze personen actief wijzen op deze mogelijkheid, maar blijft niet betrokken bij de opleiding en loopbaan van deze nieuwe docenten.
Is er sprake van een subsidierelatie tussen Shell en verschillende universiteiten en middelbare scholen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Shell wijst boventalligen op de mogelijkheid zich om te scholen tot docent in het voortgezet onderwijs en kan hen in het kader van het eigen personeelsbeleid mede in staat stellen het traject of de voorbereiding daarop te volgen. Zo stelt Shell opleidingsbudget van medewerkers beschikbaar om bij te dragen aan de kosten die universitaire lerarenopleidingen maken voor training en opleiding in de fase van januari tot en met augustus 2018.
Kunt u aangeven in hoeverre de onafhankelijkheid van de docent is gewaarborgd? Kan de school aan de docenten vragen om niet (te veel en te positief) over hun oude werkgever te praten? Kunt u dit toelichten?
Benoeming van personeel aan een school is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van die school. Het bevoegd gezag is uiteindelijk verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs dat door zijn personeel wordt verzorgd.
Kan u garanderen dat de loyaliteit van de docenten bij de toekomst van de leerlingen ligt en niet bij de toekomst van Shell? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Wij vertrouwen op de checks and balances die onder meer door regelgeving in het onderwijs zijn ingebouwd. De taken en verantwoordelijkheden van het bevoegd gezag, de externe kwaliteitszorg door de inspectie en niet in de laatste plaats de professionaliteit van de leraren zelf, geven ons alle vertrouwen dat alle voorwaarden aanwezig zijn dat leraren hun werk zullen verrichten in het belang van hun leerlingen. Wij hebben geen reden om te twijfelen aan een gebrek aan loyaliteit bij leraren.
Kunt u garanderen dat scholen niet gedwongen gaan worden marktsalarissen voor zij-instromers te gaan betalen? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
De deelnemende scholen gaan zelf – overeenkomstig afspraken in de geldende CAO – in onderhandeling met de zij-instromer over het arbeidscontract en de hoogte van het salaris.
Hoe verschilt het vakkenpakket van deze versnelde opleiding van die van reguliere postacademische lerarenopleidingen?
Het zij-instroomtraject is een individueel maatwerktraject, waarbij na een geschiktheidsonderzoek voor elke deelnemer wordt bepaald hoe de scholing en begeleiding eruit moet zien om aan het eind van het traject aan te kunnen tonen dat wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen. De zij-instromer kan na het geschiktheidsonderzoek meteen voor de klas, maar moet in het algemeen binnen maximaal twee jaar het maatwerktraject hebben afgerond. Voorafgaand aan dat traject kan eerst een oriëntatiefase worden doorlopen en kunnen eventueel aanvullende activiteiten worden ondernomen om (vak)deficiënties weg te werken. Dit laatste kan nodig zijn om tot de lerarenopleiding toegelaten te kunnen worden.
Het nieuws dat op Marktplaats illegale verkoop van glyfosaat plaatsvindt |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het door de werkgroep NL Gifvrij en Greenpeace uitgevoerde onderzoek naar verkoop van glyfosaatproducten via Marktplaats? Wat is uw reactie op dit onderzoek?1
Ja, ik ben hiermee bekend en vind de uitkomsten zorgelijk.
Deelt u de mening dat online verkoop van bestrijdingsmiddelen, zeker wanneer ze illegaal zijn, onwenselijk is en moet worden tegengegaan? Zo ja, welke stappen bent u bereid te nemen om dit te bewerkstelligen tegen tussenhandelaar Marktplaats?
Ja, het is in Nederland alleen toegestaan om gewasbeschermingsmiddelen te verkopen die zijn toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), zowel door rechtspersonen als natuurlijke personen. Middelen zonder toelating zijn illegaal en de verkoop daarvan is vanzelfsprekend verboden. Dat betekent dat toegelaten glyfosaathoudende middelen met de juiste voorlichting ook via internet aan particulieren verkocht mogen worden, maar middelen die niet toegelaten zijn (of alleen voor professioneel gebruik) niet.
Ik vind de online verkoop van illegale middelen op Marktplaats onwenselijk. Ik zal met Marktplaats in overleg treden om afspraken te maken zodat kan worden geborgd dat alleen toegelaten middelen met de juiste voorlichting worden aangeboden, of de online verkoop van gewasbeschermingsmiddelen anders geheel wordt geweerd.
Daarnaast neemt de NVWA al maatregelen tegen aanbieders in Nederland van illegale gewasbeschermingsmiddelen. Hierbij kunt u denken aan:
Deelt u de mening dat dit aanleiding is om over te gaan op een verbod op glyfosaat voor de particuliere markt (bijvoorbeeld hobbytuinders) en hier ook conform de uitspraken van het Europees parlement in Europees verband voor te pleiten?
Nee, deze mening deel ik niet. Er zijn voldoende wettelijke mogelijkheden om de ongewenste situatie aan te pakken. De verkoop van middelen die illegaal zijn is uit de aard der zaak al verboden. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft u separaat geïnformeerd over de aanpak van het particuliere gebruik van bestrijdingsmiddelen, zoals toegezegd tijdens de behandeling van de Begroting Infrastructuur en Waterstaat (Kamerstuk 27 858, nr. 416).
Welke specifieke maatregelen gaat u nemen tegen aanbieders van in Nederland illegale glyfosaathoudende middelen, waarvan bijvoorbeeld het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) de toelating heeft ingetrokken?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 2.
Op welke wijze heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tot nu toe opgetreden tegen aanbieders van illegale glyfosaathoudende middelen? Hoeveel controles hebben plaatsgevonden en hoeveel processen-verbaal zijn opgesteld in het afgelopen jaar op dit gebied?
Bij de online verkoop van illegale gewasbeschermingsmiddelen worden aanbieders in principe door de NVWA aangeschreven. Hierbij wordt aangegeven dat ze in overtreding zijn, wordt gewezen op mogelijke consequenties en wordt verzocht onmiddellijk te stoppen met de verkoop en de advertentie te verwijderen. Als hieraan geen gehoor wordt gegeven, kunnen meer repressieve handhavingsinstrumenten worden ingezet.
In 2017 zijn 45 aanbieders via marktplaats van illegale glyfosaathoudende middelen aangeschreven. Op twee aanbieders na had deze aanpak het gewenste resultaat. Voor deze twee aanbieders is één proces-verbaal (strafrecht) en één rapport van bevindingen (bestuursrecht) opgemaakt.
Jaarlijks wordt gemiddeld 15% van de handelaren in middelen voor professioneel gebruik door de NVWA geïnspecteerd. Naar aanleiding hiervan hebben in 2017 drie handelaren een schriftelijke waarschuwing gekregen, omdat ze glyfosaathoudende middelen verkochten na de uiterste afleverdatum. Deze handelaren hebben vervolgens de verkoop hiervan gestaakt.
Het nieuws dat ieder jaar dertig miljoen dieren in de Nederlandse veehouderij te vroeg sterven |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat jaarlijks ruim dertig miljoen dieren te vroeg sterven in stallen in de Nederlandse veehouderij?1
De sterftecijfers onder – vooral jonge – dieren zijn al jaren een punt van aandacht. Daar zijn de sectoren ook van doordrongen. De geitensector heeft onlangs een plan van aanpak opgesteld om het welzijn van geitenlammeren te verbeteren en de sterfte onder – met name – geitenbokjes sterk terug te dringen. Dit plan is recent aan uw Kamer verstuurd (Kamerstuk 28 286, nr. 939). Voor kalveren hebben in 2016 de melkveesector, handel en kalversector samen het plan «Vitaal kalf» opgesteld. Op basis van de acties die de sectoren zelf nemen, is de verwachting dat de kalversterfte zal afnemen. De Stuurgroep bigvitaliteit, welke gevormd wordt door vertegenwoordigers van varkenshouders, Vereniging Biologische Varkenshouders, varkensfokkerijorganisaties, dierenartsen, veevoederleveranciers, veehandel, vleesverwerkende bedrijven en de Dierenbescherming, heeft naar aanleiding van eerder in 2016 gepubliceerde cijfers over biggensterfte actie ondernomen en heeft een plan van aanpak «Verlaging biggenuitval» opgesteld. Deze is op 7 juli 2016 aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 28 286, nr. 884) en u hebt een eerste rapportage over de voortgang op 17 mei 2017 (Kamerstuk 28 286, nr. 723) ontvangen. Ook met de pluimveesector zal het gesprek worden gevoerd om te bezien op welke manier mogelijk nog een verlaging van de uitvalcijfers kan worden gerealiseerd. De houder heeft de morele en wettelijke plicht (Wet Dieren) om goed voor zijn dieren te zorgen, ongeacht de bestemming die het dier uiteindelijk krijgt. Het is aan de houder om de sterfte tot een minimum te beperken door de meest gunstige omstandigheden voor het dier te creëren. Ik volg de voortgang bij de verschillende sectoren nauwlettend en zal dit punt blijven agenderen in overleggen.
In hoeverre komen de cijfers uit het rapport van Wakker Dier overeen met de sterftecijfers die bij u bekend zijn? Herkent u de door Wakker Dier omschreven oorzaken voor ziekte en sterfte? Zo ja, welke concrete maatregelen bent u van plan om te nemen om dit in de toekomst te voorkomen?2
De in het rapport van Wakker Dier genoemde cijfers voor varkens, pluimvee en konijnen komen grotendeels overeen met de cijfers die ook mij bekend zijn. Voor geiten komt Wakker Dier tot een sterftepercentage van 23% onder geitenlammeren. Bij dit percentage is echter geen openbare bron vermeld, waardoor een vergelijking met cijfers uit het Identificatie & Registratie systeem voor geiten (I&R-geit) moeilijk is. Uit I&R-geit blijkt een sterfte onder geitenlammeren van circa 16%, zowel in 2015 als in 2016. Hierbij dient opgemerkt te worden dat geitenlammeren pas uiterlijk zes maanden na geboorte in I&R geregistreerd hoeven te worden, en eerder indien een lam binnen deze zes maanden wordt afgevoerd van het geboortebedrijf. Lammeren die op het geboortebedrijf sterven, komen daarmee mogelijk niet in de I&R-cijfers terug omdat deze zonder melding afgevoerd kunnen worden naar het destructiebedrijf. Hoe groot dit aantal is, is onbekend. Voor kalveren hanteert Wakker Dier hogere percentages dan mij uit I&R-gegevens bekend is. Voor doodgeboren kalveren hanteert Wakker dier 10% en voor kalveren die sterven net na de geboorte ook 10%, terwijl I&R-gegevens respectievelijk 8,4% en 7,4% laten zien (tot oktober 2017). Overigens is bij kalversterfte het laatste half jaar een daling te zien.
Dat dieren voortijdig sterven, is helaas niet helemaal te voorkomen. Zelfs bij de beste zorg sterven er jonge dieren, net als in de natuur. De hoogte van de sterftecijfers is echter wel een punt van aandacht. De omvang van en de oorzaak voor sterfte in de eerste levensmaanden zijn divers en kunnen verschillend zijn per diercategorie en per houderijsysteem. Daarnaast kunnen omvang en oorzaken (sterk) variëren tussen ondernemingen. De grote verschillen tussen ondernemers laat zien dat er mogelijkheden zijn om sterfte onder jonge dieren te beperken en dat binnen de sectoren ondernemers nog veel van elkaar kunnen leren, zowel als het gaat om management en houderijsysteem als om de intrinsieke motivatie om de zorg voor dieren op een maximaal niveau te brengen en te houden.
Zoals ik tijdens de begrotingsbehandeling in uw Kamer op 6 en 7 december jl. heb aangegeven, vind ik het vooral belangrijk dat de sector in deze discussie zélf aan de slag gaat en mijn departement in overleg blijft met de sector om te kijken wat voor verbeteringen mogelijk zijn om die sterfte te verminderen. Cruciaal is dat we met elkaar draagvlak organiseren voor de maatregelen die genomen moeten worden. Het verlagen van de sterftecijfers vind ik niet een vraagstuk dat geregeld kan worden met een nationale wettelijke norm.
Deelt u de mening dat de in het rapport genoemde duizelingwekkende sterfte- en ziektecijfers volstrekt onacceptabel zijn als zij ook maar bij benadering kloppen?
Ik vind hoge sterftecijfers niet acceptabel en zorgelijk, zoals ik ook in mijn antwoorden op vraag 1 en 2 heb aangegeven.
Acht u het jaarlijks houden van 550 miljoen dieren wenselijk met het oog op dierenwelzijn, voedselveiligheid en aan veehouderij te relateren gezondheidsproblematiek en druk op kwetsbare (natuur)gebieden? Zo nee, welke volumebeperkende maatregelen heeft u voor ogen, behoudens het «warm» saneren van een deel van de varkenssector?
De problematiek van de effecten van de veehouderij op de leefomgeving, met name in veedichte gebieden, is complex en vraagt om een integrale aanpak. Zoals ik heb aangegeven tijdens de begrotingsbehandeling van 6 en 7 december jl., is mijn ambitie een landbouw die produceert met behoud van concurrentiekracht en met respect voor mens, dier, natuur en milieu. Het houden van dieren kàn spanning opleveren tussen het economische belang – zowel op het niveau van de ondernemer als op nationaal niveau – en andere maatschappelijke waarden en opgaven. Een aanzienlijk deel van de veestapel in Nederland is begrensd. Voor varkens en pluimvee geldt een systeem van productierechten in de vorm van varkens- en pluimveerechten, voor melkvee wordt per 1 januari 2018 het stelsel van fosfaatrechten van kracht. Met genoemde stelsels wordt ruim 90% van de veestapel – uitgedrukt in de productie van fosfaat in dierlijke mest – begrensd. Het houden van deze landbouwhuisdieren voor de productie van melk, vlees en eieren dient plaats te vinden binnen de vigerende wet- en regelgeving op het terrein van milieu, natuur, dierenwelzijn en voedselveiligheid. Tijdens de begrotingsbehandeling heb ik aangegeven dat ik op korte termijn in gesprek ga met het bedrijfsleven en de decentrale overheden, waaronder de provincie Noord-Brabant, over de aanpak van de problemen met de volksgezondheid en met de kwaliteit van de leefomgeving in veedichte en belaste gebieden.
Onderschrijft u de claim van Wakker Dier dat de zeer geringe winstmarges voor ondernemers in de veehouderij debet zijn aan het beschreven dierenleed?
Ik ben van mening dat boeren een eerlijke prijs voor hun product dienen te krijgen en onderschrijf dat dit nu niet altijd het geval is. De geringe winstmarges mogen echter geen reden zijn om onvoldoende voor dieren te zorgen en debet zijn aan dierenleed in welke vorm dan ook.
Het bericht dat Q-koorts is geconstateerd in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk |
|
Frank Futselaar |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Q-koorts-besmetting die bij drie personen uit een gezin is opgemerkt in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk?1 2
Ja.
Bent u bereid de bevindingen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) en Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) te delen met de Kamer?
De GGD en de NVWA voeren gezamenlijk onderzoek uit om de bron van deze besmetting te vinden. Er wordt in kaart gebracht waar de patiënten deze besmetting hebben kunnen oplopen. Alle relevante bedrijven met kleine herkauwers worden in dit brononderzoek meegenomen. Het RIVM en Wageningen Bioveterinary Research (WBVR) ondersteunen de GGD en de NVWA met specialistische kennis en het uitvoeren van testen. Tot nu toe is nog niet duidelijk hoe deze drie mensen besmet zijn geraakt.
Zijn er in de directe omgeving van de slachtoffers geiten- of schapenhouders actief? Zo ja, zijn alle dieren gevaccineerd?
De vaccinatieplicht geldt voor bedrijven waar meer dan 50 schapen of geiten gehouden worden ten behoeve van bedrijfsmatige melkproductie en voor schapen of geiten op bedrijven met een publieksfunctie, op evenementen, tentoonstellingen en keuringen.
Er worden in de buurt van de woning van het gezin vleesschapen gehouden. Vleesschapen vallen niet onder de vaccinatieplicht. In Nederland uitgevoerde geografische analyses geven geen aanwijzingen dat bedrijven met vleesschapen een risico vormen voor humane Q-koortsbesmettingen in de omgeving.
Er ligt op enkele kilometers afstand een melkgeitenbedrijf. Dit bedrijf voldoet aan de vaccinatieplicht en heeft geen verdacht- of besmetstatus Q-koorts.
In de buurt is een bedrijf met schapen dat een publieksfunctie heeft. De NVWA constateerde dat de dieren op dit bedrijf niet waren gevaccineerd tegen Q-koorts. De NVWA heeft maatregelen opgelegd en de schapen zijn alsnog gevaccineerd tegen Q-koorts. Bij het onderzoek op dit bedrijf zijn geen aanwijzingen gevonden om deze schapen als bron van de humane besmettingen te beschouwen. Op alle andere locaties met kleine herkauwers in de omgeving voldoet men aan de wet- en regelgeving.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die zijn genomen om de inwoners van de gemeente in te lichten over de geconstateerde infectiegevallen? Welke overheidsdienst is hiervoor verantwoordelijk?
De GGD heeft naar aanleiding van dit patiëntencluster de huisartsen in de regio door middel van een nieuwsbrief geïnformeerd en alertheid gevraagd voor onder andere longontsteking. De GGD heeft het patiëntencluster ook aan de gemeente gemeld. Het college heeft het gemeld in een brief aan de raadsleden. Er zijn enkele artikelen in de regionale pers verschenen.
Onderschrijft u de uitspraak van wethouder Leijendekkers dat het voor inwoners van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk niet nodig is om bij de huisarts te informeren of zij risico lopen op besmetting met Q-koorts?
Het is aan de wethouder om deze inschatting samen met de GGD ter plekke te maken.
Waar kunnen inwoners het beste terecht met eventuele vragen inzake Q-koorts?
Inwoners kunnen met vragen over hun gezondheid terecht bij hun huisarts en de GGD. Specifieke informatie over Q-koorts is te vinden op de website van het RIVM en van Q-support, een onafhankelijke stichting die Q-koortspatiënten begeleidt.
Bent u van plan om vervolgonderzoek uit te voeren om de bron van de infectie op te sporen? Zo ja, hoe?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 voeren de GGD en de NVWA momenteel het brononderzoek uit, samen met partners RIVM en WBVR.
Het bericht dat banken brandonveilige stallen financieren |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de campagne die de Eerlijke Bankwijzer is gestart om banken – als leningverstrekkende partijen voor veehouderijen – te wijzen op de brandrisico’s van stallen?1
Ja.
Deelt u de mening dat banken die leningen verstrekken voor de bouw van stallen tevens een verantwoordelijk hebben om de ondernemer te wijzen op het belang van goede brandveiligheid en daarnaast brandveiligheid mee zouden moeten wegen in de beoordeling van een leningaanvraag?
Ondernemers dienen zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving van overheden en gemeenten. Sinds 2014 zijn brandveiligheidsvoorschriften voor nieuw te vergunnen stallen opgenomen in het Bouwbesluit. Deze voorschriften moeten door gemeenten worden meegenomen in de vergunningsaanvragen en vervolgens moet daarop worden gehandhaafd. Voor dit toezicht zijn de regionale omgevingsdiensten de eerst aangewezenen. Banken hebben geen formele verantwoordelijkheid in dit kader. Het is overigens alleen maar toe te juichen als banken die agrarische ondernemers een lening verstrekken hen wijzen op maatregelen voor brandpreventie en hier eventueel extra eisen aan stellen.
Op welke wijze zijn ING, ABN Amro en de Rabobank betrokken bij de totstandkoming van het Actieplan Stalbranden?
De ING, ABN Amro en de Rabobank zijn hier niet direct bij betrokken geweest.
De Rabobank geeft in haar reactie op de website van EerlijkGeldwijzer aan wel via de huisverzekeraar Interpolis/Achmea vanaf het begin van het Actieplan Stalbranden betrokken te zijn geweest.
In hoeverre hebben deze banken reeds aanvullende maatregelen genomen, voor zover bij u bekend?
De Eerlijke Geldwijzer heeft op 2 oktober jl. aan de drie banken (ING, ABN Amro en Rabobank) gevraagd welke maatregelen de banken hebben genomen of gaan nemen. De reactie van de banken is op de website van EerlijkeGeldwijzer opgenomen.
Bent u bereid om druk uit te oefenen op banken waarvan de overheid aandeelhouder is om hen te wijzen op de extra verantwoordelijkheid die zij zouden moeten nemen ten aanzien van dierenwelzijn?
Banken waarvan de staat aandeelhouder is zijn, net als andere ondernemingen, gebonden aan wet- en regelgeving over dierenwelzijn. De raad van bestuur is er verantwoordelijk voor dat de onderneming opereert in overeenstemming met deze wet- en regelgeving. De banken dienen zich hierbij bewust te zijn van hun maatschappelijke positie, maar dit betekent niet dat de onderneming zichzelf per definitie strengere normen zou moeten opleggen. Dit is in overeenstemming met het vennootschapsrecht, waaruit volgt dat de raad van bestuur belast is met de operatie en het dagelijks bestuur van de vennootschap.
Bent u tevens bereid om in gesprek te treden met andere Nederlandse banken (die niet in overheidshanden zijn) die ook leningen verstrekken aan agrarische ondernemers waar een grotere inzet op het voorkomen van stalbranden mogelijk en wenselijk is?
Ik ben bereid om met de Nederlandse Vereniging van Banken in gesprek te gaan om te bekijken of banken mogelijk een rol kunnen spelen in het beter voorkomen van stalbranden. Indien deze gesprekken positief uitpakken kan zij mogelijk aansluiten bij het Actieplan Stalbranden 2.0 dat nu wordt opgesteld.
Kunt u de Kamer een actueel overzicht verschaffen van het aantal dieren -uitgesplitst per soort- dat de afgelopen jaren is omgekomen bij stalbranden?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u graag naar bijlage I van de brief die aan uw Kamer is gezonden met als kenmerk (Kamerstuk 34 550 XIII, nr. 138) op 30 augustus jl. en de beantwoording van de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 25)
Deelt u de mening dat de aanpak van stalbranden onverminderd hoog op de agenda dient te staan ten einde een nieuwe «horrorzomer» met duizenden slachtoffers te voorkomen?2
Ja, ook het huidige kabinet vindt het van groot belang het aantal stalbranden te verminderen en heeft dat in haar regeerakkoord ook vastgelegd. Samen met verzekeringsmaatschappijen en private ketenkwaliteitssystemen worden vóór 2019 afspraken gemaakt over de bestrijding van knaagdieren door ondernemers en een periodieke elektrakeuring. Verder wil ik u voor de inzet op stalbranden verwijzen naar de brief die op 30 augustus jl. aan uw Kamer is gezonden (Kamerstuk 34 550 XIII, nr. 138).
Het bericht dat 62% van de studenten in het dagelijks leven prestatiedruk ervaart |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe kijkt u aan tegen prestatiedruk die 62% van de studenten in het dagelijks leven ervaart volgens een onderzoek onder studenten van het Windesheim College?1
Studenten ervaren druk in het dagelijks leven, zo blijkt ook uit het onderzoek. Druk die hen door de maatschappij wordt opgelegd en druk die zij zichzelf opleggen. Een student kan dit ervaren op het sportveld, in een gezinssituatie, op sociale media en ook in het hoger onderwijs.
Goed hoger onderwijs daagt de student uit. Het haalt de student uit zijn of haar comfortzone en spreekt de student aan op zijn of haar passie en talenten. Met de maatregelen uit de Strategische Agenda en de middelen uit het studievoorschot wordt een extra impuls gegeven aan het uitdagender maken van het hoger onderwijs, bijvoorbeeld door de verbreding van talentprogramma’s.
Een student is gebaat bij uitdagend onderwijs. Maar wanneer de student te hoge of langdurige prestatiedruk ervaart, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het welzijn van de student en, al dan niet indirect, op het studieverloop. Preventie en tijdige interventie bij een te hoge of langdurige prestatiedruk acht ik daarom van groot belang.
In het licht van de motie Bruins/Asante2 ben ik in gesprek met de hogeronderwijsinstellingen, studentpsychologen, studentenorganisaties en experts. Ik constateer dat hogeronderwijsinstellingen dit thema op hun netvlies hebben en hier actie op ondernemen, zoals de ontwikkeling van het platform Studentenwelzijn door de hogeschool Windesheim en Inholland. Ik verwacht uw Kamer in het voorjaar van 2018 over de uitwerking van de motie te kunnen informeren.
Welke oorzaken ziet u voor prestatiedruk van studenten en welke maatregelen gaat u nemen om de ervaring van prestatiedruk bij studenten te verminderen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u bevestigen dat uit eerder onderzoek van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) blijkt dat de financiële situatie van studenten een rol speelt bij de mentale gezondheid van studenten? Erkent u dat het afschaffen van de basisbeurs en het stijgende collegegeld negatief bijdraagt aan de mentale gezondheid van studenten? Zo nee, welke factoren spelen dan wel een significante rol volgens u?2
De Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) geeft in het onderzoek aan dat er nog niet veel bekend is over hoe financiële zorgen precies de psychosociale gezondheid beïnvloeden.4 Uit het onderzoek van de LSVb, onder een beperkte groep van 325 studenten, blijkt dat huidige en toekomstige financiële zorgen een voorspeller kunnen zijn voor emotionele uitputting, cynisme en de ervaren gezondheid.
Uit de monitor beleidsmaatregelen van Researchned5 blijkt dat het aandeel studenten dat financiële problemen ervaart, sinds 2012 is afgenomen. De invoering van het studievoorschot heeft hier geen verandering in gebracht. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Als de studenten volgens het onderzoek van de LSVb een hoge werkdruk ervaren, zowel binnen als buiten het onderwijs, wat gaat u doen om deze werkdruk te verminderen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Erkent u dat selectie aan de poort, het bindend studieadvies (BSA), de ingangseisen voor de vele honourstrajecten, de beurzen en prijzen voor excellente studenten en de nadruk op nominaal afstuderen mede oorzaak zijn van de hoge werkdruk die studenten ervaren? Kunt u hier op ingaan?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is de ervaren werkdruk het gevolg van meerdere factoren. De maatregelen die het lid Futselaar noemt, dragen, samen met maatregelen zoals de verbetering van loopbaanoriëntatie en loopbaanbegeleiding, de invoering van de studiekeuzecheck en de invoering van de associate degree-opleiding, bij aan een toegankelijk, kwalitatief en uitdagend hogeronderwijsstelsel.
Deelt u de mening dat als er volgens het onderzoek van de LSVb er een taboe rust op psychische klachten onder studenten, er een veilige plek gecreëerd moet worden waar studenten over hun psychosociale problemen kunnen praten? Vindt u dat universiteiten en hogescholen hier een voortrekkersrol in moeten nemen?
Ik deel de mening dat studenten moeten kunnen praten over psychosociale problemen. Daarbij kunnen zowel de hogeronderwijsinstellingen, studentpsychologen, zoals we deze kennen in onder andere Nijmegen, Amsterdam en Eindhoven, de huisarts, generalistische basis GGZ en gespecialiseerde GGZ een rol spelen. Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven, voer ik hier op dit moment het gesprek over met de hogeronderwijsinstellingen, studentpsychologen, studentenorganisaties en experts in het kader van de motie Bruins/Asante.
Bent u bereid een groot landelijk onderzoek te doen naar werkdruk en prestatiedruk onder studenten, zoals ook wordt aanbevolen in het onderzoek onder de studenten van Windesheim?
Ik heb het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) opdracht gegeven om een call voor onderzoek te plaatsen waarbij één van de drie prioriteiten is: kleinschalig onderwijs en het studentwelzijn. Deze call zal naar verwachting in het vroege voorjaar van 2018 verschijnen.
Het bericht dat er een studentenstop is aan de verpleegkunde opleidingen |
|
Lilian Marijnissen , Frank Futselaar |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe kijkt u aan tegen de studentenstop van de verpleegkunde opleidingen in het licht van het enorm nijpende tekort aan verpleegkundigen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Gelet op de toenemende zorgvraag is het belangrijk dat scholieren, die belangstelling hebben voor dit werk, dit ook kunnen gaan doen. Gelukkig stijgt de instroom van studenten in het zorgonderwijs, dit geldt vooral voor de opleiding hbo-verpleegkunde. Voor het schooljaar 2017–2018 leiden de hogescholen circa 2000 extra voltijd studenten op. Om goed te kunnen opleiden, is een verantwoorde groei van opleidingsplekken nodig. De kwaliteit van de opleiding moet immers behouden blijven en er moeten genoeg stageplaatsen zijn. Onderwijsinstellingen en werkgevers zijn ambitieus in hun doelstellingen, ze zetten zich in voor maximale verantwoorde groei van het aantal studenten en voor kwalitatief goed onderwijs. Ondanks het invoeren van een numerus fixus bij 10 van de 17 hogescholen blijft het aantal plaatsen groeien, maar blijft de groei beheersbaar en daardoor verantwoord. Niet alle hogescholen hanteren een numerus fixus en de grens bij de hogescholen, die er wel één hanteren, ligt op een dusdanig niveau dat de verwachting van de hogescholen is dat alle studenten die dat willen, een hbo-v opleiding kunnen volgen.
Kunt u aangeven hoe groot het tekort aan stageplekken voor verpleegkundigen is? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Volgens het Landelijk Overleg Opleiding Verpleegkunde zijn er geen harde gegevens over studenten die hun studie hebben moeten stoppen vanwege een tekort aan stageplaatsen. Voor hogescholen gaat het vooral om de kwaliteit van stageplaatsen die is vereist om tot een goed eindniveau van de student te komen. Een belangrijk element in deze is de begeleiding van een hbo-student door een professional met hbo-niveau. Hogescholen nemen verschillende stappen om de kwaliteit hoog te borgen. Bijvoorbeeld met duostages van eerstejaars en vierdejaars, buddy projecten, leerafdelingen waar ook een docent lesgeeft in de instelling of zorginnovatiecentra.
Welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat er voldoende stageplekken zijn om de verpleegkunde studenten te kunnen opleiden? Kunt u toelichten hoe en wanneer dit tot een oplossing van het tekort aan stageplekken gaat leiden?
Met de brieven over de arbeidsmarkt voor zorgpersoneel van 12 juli en 26 september jongstleden bent u geïnformeerd over de maatregelen die al worden genomen voor een maximale verantwoorde groei in opleidingsplekken. Werkgevers en hogescholen hebben zich verbonden aan de arbeidsmarktagenda Aan het werk! Ze zijn in de regio gezamenlijk verantwoordelijk voor de afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, de benodigde vernieuwing van het onderwijs en de beschikbaarheid van voldoende en kwalitatief goede stages. Ik steun de sector hierin actief door middel van het Stagefonds (€ 112 miljoen euro per jaar) waarbij nog nadrukkelijker dan voorheen wordt ingezet op stages voor beroepen in de zorg waar een tekort dreigt. Naast deze lopende initiatieven ga ik in 2018 samen met het Ministerie van OCW opnieuw in gesprek met opleidingsinstellingen over de numerus fixus voor de hbo-opleiding verpleegkunde. De combinatie van een regionale aanpak, financiële ondersteuning vanuit VWS en goede afspraken over de toegang tot hbo-v opleidingen moet ervoor zorgen dat er voor hbo-v studenten voldoende kwalitatief goede opleidings- en stageplaatsen zijn.
Maakt u zich ook zorgen over signalen dat stagiairs worden ingezet om personeelstekorten van verpleegkundigen op te vullen? Bent u ervan op de hoogte hoe vaak dit voorkomt? Hoe gaat u dit voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ken deze signalen niet, ook bij de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd i.o. zijn ze niet bekend. Ik zou het zorgelijk vinden als de inzet van stagiairs nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van de geleverde zorg. Zorginstellingen zijn op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz) verplicht om goede zorg te leveren en moeten beschikken over een kwaliteitssysteem om dit te monitoren. Het is aan de zorginstellingen om hieraan invulling te geven en te bepalen op welke manier stagiairs in hun instelling worden ingezet. Een stage is onderdeel van de opleiding en vindt onder begeleiding plaats. Als stagiairs worden ingezet voor het in opdracht verrichten van voorbehouden handelingen, moeten ze hiervoor wel voldoende bekwaam zijn en moet dit gebeuren onder supervisie van de beroepsbeoefenaar aan wie de handeling is voorbehouden. Een stagiair kan, gelet op het opleidingsaspect en de vereiste supervisie bij het verrichten van voorbehouden handelingen, een verpleegkundige niet vervangen. Ik vertrouw erop dat zorginstellingen hierin hun verantwoordelijkheid nemen.
Hoe kijkt u aan tegen het bericht dat verpleegkundigen veel tijd kwijt zijn aan taken als post wegbrengen, afvalbakken opruimen, wificodes regelen en andere taken die ten koste gaan van de directe zorg, dit in het licht van het tekort aan verpleegkundigen?
Om het tekort aan verpleegkundigen te verminderen zet ik de komende tijd in op het aantrekken van meer mensen in de zorg, het behoud van mensen voor de zorg en het gebruik van innovatie en technologie door middel van de Arbeidsmarktagenda Aan het werk!. Onderwijs, werkgevers en overheid werken op regionaal niveau samen aan een concrete uitwerking van de agenda en VWS steunt dit met een totaalbedrag van € 347 miljoen voor het verbeteren van het beeld van werken in de zorg, loopbaanoriëntatie en begeleiding en voor op-, bij-, en nascholing van medewerkers. Dit geldt ook nadrukkelijk voor mensen met een lager opleidingsniveau die een belangrijke toegevoegde waarde hebben waar het gaat om de kwaliteit van leven van patiënten. Veel verzorgende taken, waarvoor nu vaak -onnodig- hoger opgeleiden worden ingezet, kunnen door deze groep worden vervuld. Met deze middelen kunnen ruim 50.000 kwalificerende scholingstrajecten worden aangebonden en ruim 100.000 gerichte trainingen en opleidingsmodules. Ook worden mensen ondersteund in hun loopbaankeuze en in duurzame inzetbaarheid.
Hoe wordt de € 112 miljoen uit het Stagefonds Zorg ingezet om deze problemen op te lossen? Wie is eindverantwoordelijk voor het organiseren van meer stageplekken of wordt dit enkel overgelaten aan hogescholen en werkgevers? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De € 112 miljoen uit het Stagefonds Zorg wordt ingezet als een tegemoetkoming in de kosten van het bieden van een stageplaats en begeleiding op de stageplaats door zorgaanbieders. Zorgaanbieders die een stageplaats gerealiseerd hebben voor een student van in de subsidieregeling stageplaatsen zorg II gespecificeerde zorgopleidingen komen in aanmerking voor een subsidie. De verdeling van het budget over de verschillende opleidingen wordt periodiek herzien zodat de inzet van de middelen aansluit op de verwachte arbeidsmarktsituatie voor de verschillende beroepen waartoe wordt opgeleid. Voor stageplaatsen die gerealiseerd worden bij opleidingen tot tekortberoepen is een hogere vergoeding per gerealiseerde stageplaats beschikbaar. Aldus wordt het aanbieden van stageplaatsen voor studenten in die opleidingen aantrekkelijker. Het Stagefonds Zorg is één van de instrumenten die ik hiertoe inzet.
Het organiseren van voldoende stageplaatsen is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen en de werkgevers in zorg en welzijn. Het is van belang dat onderwijsinstellingen en zorg -en welzijnsinstellingen in de regio hier met elkaar het gesprek over aangaan en samen gaan werken. Via het «Zorgpact3» wordt de samenwerking in de regio tussen onderwijsinstellingen, werkgevers in de zorg – en welzijn en de overheid gefaciliteerd. Het Zorgpact roept deze partijen op om gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor het opleiden in de regio. Ook in de uitwerking van de hierboven genoemde arbeidsmarktagenda is aandacht voor het belang van voldoende en goede stageplaatsen. Sociale partners committeren zich eraan om vanaf 2018 voldoende stage- en opleidingsplaatsen inclusief de bijbehorende begeleiding te bieden. De onderwijsorganisaties werken aan voldoende (zij-) instroom in het mbo en hbo om de stage- en opleidingsplaatsen in te vullen. Op regionaal niveau werken 14 regionale werkgeversorganisaties, aangesloten bij RegioPlus, samen met andere partijen aan oplossingen op regionaal niveau met Regionale Actieplannen Aanpak Tekorten (RAAT). In verschillende regio’s hebben onderwijsinstellingen en werkgevers afspraken gemaakt over het aantal stageplaatsen.
In het licht van het tekort van verpleegkundigen, vindt u het wenselijk dat in de afgelopen jaren verdwenen zorgbanen (niveau 1 en3 en ontslagen zorgmedewerkers terugkomen? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te treffen om ervoor te zorgen dat deze zorgbanen en de ontslagen medewerkers weer terugkomen?
Ik deel uw zienswijze dat, met de huidige krappe arbeidsmarkt voor verpleegkundigen en verzorgenden, iedereen die een bijdrage kan leveren aan goede zorg nodig is. Daarom zet dit kabinet in op een ambitieuze implementatie van de arbeidsmarktagenda Aan het werk!, waarover op 7 juli een akkoord is bereikt. Hiermee zetten we in op voldoende mensen voor de zorg, het behoud van mensen van de zorg en een andere manier van werken die nodig is voor het borgen van kwaliteit. De inzet van mensen van alle opleidingsniveaus en aandacht voor de juiste werkomstandigheden, zoals gunstigere roosters en contracten, zijn onderdeel van deze brede inzet.
Op dit moment zijn partijen op regionaal niveau hard aan de slag met het ontwikkelen van regionale actieplannen tegen de tekorten. Sinds 21 november kunnen zorginstellingen een beroep doen op de eerste € 30 miljoen van de € 325 miljoen voor op-, bij- en nascholing van nieuwe medewerkers en met ontslag bedreigde medewerkers. Voorwaarde, naast een eigen bijdrage, is een aantoonbare commitment op de brede regionale aanpakken.
Deze aanpak sluit aan op uw zorgen en die van de V&VN. De landelijke actiedag gericht op minder regeldruk heb ik actief gesteund
Bent u ervan op de hoogte dat de Beroepsvereniging Verzorgenden Verpleegkundigen (V&VN) aangeeft dat de werkdruk van verpleegkundigen verlicht kan worden door gunstiger roosters en contracten met meer zekerheid? Welke maatregelen bent u bereid te nemen om ervoor te zorgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Weet u dat verpleegkundigen op 20 november 2017 een landelijke actiedag hebben aangekondigd? Hoe beoordeelt u het feit dat verpleegkundigen blijkbaar eerst in actie moeten komen voordat ze gehoord worden? Bent u bereid om de eisen van de verpleegkundigen in te willigen? Zo ja, kunt u toelichten op welke manier u dit gaat doen? Zo neen, kunt u dit toelichten?4
Zie antwoord vraag 7.
De berichten dat er dertig procent minder leven is in de Noordzee door sleepnetten |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Veel minder leven in Noordzee door sleepnetten»1 en «30 procent minder dieren in Noordzee»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat er in de afgelopen 25 jaar een flinke achteruitgang is geweest in de populaties van honderdveertig soorten zeedieren, waaronder schelpdieren, kreeftachtigen en zee-egels in de Noordzee, grotendeels als gevolg van de boomkorvisserij en klimaatverandering? Deelt u de mening dat dit een uitermate zorgwekkende ontwikkeling is? Deelt u de mening dat de schade aan bodemfaunasoorten een buitenproportioneel groot aandeel inneemt binnen deze toch al dramatische uitslagen?3
Een achteruitgang van soorten die essentieel zijn voor het ecosysteem, zoals beschreven in het CBS-bericht, acht ik ongewenst. Het is belangrijk om inzicht te hebben in de oorzaken van deze achteruitgang en onderzoek te doen. In de genoemde berichten worden trends beschreven en oorzaken genoemd, die niet gebaseerd zijn op het gedane onderzoek. Op basis van wetenschappelijk onderzoek vanuit Wageningen Marine Research (WMR) blijkt dat de afname in alle bodemdierpopulaties verschillende oorzaken heeft. Boomkorvisserij leidt tot sterfte van bodemdieren, maar dit is niet de enige oorzaak van de afname van populaties. De intensiteit waarmee boomkorvisserij plaatsvindt in de onderzochte periode is overigens afgenomen.
Hoe lang verdedigt u nog dat het uitroeien van het bodemleven slechts een ongelukkig «bij-effect» is van het mechanisch omploegen van de zeebodem teneinde meer en efficiënter vis te kunnen vangen? Zijn er vergelijkbare resultaten bekend met betrekking tot de flora in de Noordzee?
Uit onderzoek blijkt dat de boomkorvisserij een negatieve impact heeft op de populatie van een deel van de bodemdieren. (Dit lijkt bijvoorbeeld uit recente resultaten van het FP7 project BENTHIS.) Verder blijkt dat de boomkorvisserij in sommige gebieden bijdraagt aan verandering van de bodemdiergemeenschappen. Voor de flora in de Noordzee is er geen vergelijkbare informatie beschikbaar. Het kabinet richt zich zowel op het beschermen van ecologisch kwetsbare gebieden tegen verstorende invloeden waaronder de effecten van bodemberoerende visserij als op het stimuleren van meer duurzame visserij.
Hoe beoordeelt u de juistheid van de informatie waarop het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) deze publicatie heeft gebaseerd? Indien u het oordeel van het CBS onderschrijft, bent u het dan bereid om de boomkorvisserij in de Noordzee verder terug te dringen dan wel te verbieden? Hoe beoordeelt u het succes van de recente maatregelen die zijn genomen om boomkorvisserij terug te dringen? Had de biodiversiteit er nog slechter voorgestaan als hiertoe niet was besloten?
Ik heb geen reden te twijfelen aan de juistheid van de gegevens die aan de gevonden trends ten grondslag liggen, noch aan de gebruikte methode om de trends te berekenen. De gepubliceerde trends geven geen inzicht in de oorzaken van de achteruitgang. Op basis van de beschikbare kennis zijn meerdere oorzaken te noemen die waarschijnlijk in enige mate bijdragen aan de gevonden effecten. Het gaat dan om grootschalige oorzaken zoals klimaatverandering en visserij, maar ook om effecten van zandwinning en -suppletie, veranderde nutriëntenvracht uit rivieren, en invasieve soorten. Ook interacties binnen het ecosysteem, zoals verhoogde consumptie van bodemdieren door herstelde visbestanden, kunnen niet worden uitgesloten als oorzaak. Het beleid van het kabinet ten aanzien van boomkorvisserij is gericht op het beperken van methoden die de bodem beroeren. Zo stimuleert het kabinet het gebruik van nieuwe, betere technieken. De pulskor is een belangrijke innovatie in dit verband. Dit tuig heeft minder impact op de zeebodem in vergelijking met de traditionele boomkor en verbetert hiernaast de selectiviteit op tong, vermindert het brandstofgebruik, en vermindert de ongewenste bijvangst van bodemleven en ondermaatse vis. Het kabinet streeft ernaar dat 10–15% van de bodem van het Nederlandse deel van de Noordzee niet noemenswaardig wordt beroerd om achteruitgang van het bodemecosysteem te voorkomen en herstel te bevorderen.
Voor al deze maatregelen geldt echter dat een lange aanlooptijd nodig is alvorens resultaten in trends van bodemdieren te zien zullen zijn. Hierbij merk ik op dat de Living Planet Index (LPI) voor bodemdieren in de Noordzee de laatste jaren geen afname meer laat zien.
Wat vindt u van het verschil in ontwikkeling van het dierenleven tussen enerzijds de Noordzee en anderzijds de Oosterschelde en Westerschelde, met een toename van vijftig procent over vijfendertig diersoorten sinds 1992? Onderschrijft u de conclusie in de publicatie dat dit voornamelijk het gevolg is van verbeterde waterkwaliteit en het stoppen met de mechanische kokkelvisserij?
Het is verheugend dat de negatieve trend in de Noordzee niet wordt waargenomen in andere Nederlandse grote wateren. Ook hier geldt dat geen onderzoek is gedaan naar oorzaken en dat het onwaarschijnlijk is dat alle trends van plant en diersoorten dezelfde oorzaak hebben. Het is waarschijnlijk dat de genoemde oorzaken een bijdrage hebben gespeeld, maar hoe groot deze is, en hoe deze zich verhoudt tot andere oorzaken, is op basis van dit onderzoek niet vast te stellen.
Bent u bereid om de resultaten van dit onderzoek op korte termijn te bespreken met de Kamer en bent u tevens bereid om dit spoedig te doen met de ondertekenaars van het akkoord dat de boomkorvisserij heeft teruggeschroefd, te weten Stichting de Noordzee, Natuurmonumenten, Wereld Natuur Fonds (WNF), de Waddenvereniging, Productschap vis, Vissersbond en Visnet?
Ik neem aan dat gedoeld wordt op het Noordzee Kustvisserijakkoord, dat naast het Ministerie van Economische Zaken, in het kader van de verduurzaming van de garnalenvisserij op 31 Mei 2017 is ondertekend door PO Garnalenvissersbond, de Nederlandse Vissersbond, VisNed, PO Wieringen, Stichting Visserij & Natuur, Stichting de Noordzee, Natuurmonumenten, Waddenvereniging, Wereld Natuur Fonds, Sportvisserij Nederland. Met deze partijen ben ik regelmatig in gesprek en ik ben uiteraard bereid om dit onderzoek met uw Kamer te bespreken.
Bent u gezien het recent uitgebrachte alarmerende rapport over de ontwikkeling van de insectenstand4 bereid de Kamer een volledig overzicht te verschaffen van de bij haar bekende recente Living Planet Index-resultaten van alle diersoorten die in de Nederlandse natuur voorkomen?
Alle gevalideerde informatie van CBS en PBL over indicatoren voor de Nederlandse natuur zijn openbaar toegankelijk op het Compendium van de Leefomgeving. Het betreft ca. 80 indicatoren over trends in het voorkomen van plant- en diersoorten, lijsten van bedreigde en niet-bedreigde soorten en de kwaliteit van ecosystemen. De indicatoren worden gebruikt bij beleidsevaluaties zoals de Balans voor de Leefomgeving en rapportages aan de Europese Unie en mogen ook (met referentie) door andere organisaties worden gebruikt. De indicatoren over de trends van plant- en diersoorten zijn door het CBS gebruikt om Living Planet Indices samen te stellen, waarvan de uitkomsten door WNF zijn gebruikt in hun rapport.
Het bericht dat selectie aan de poort niet leidt tot betere studieresultaten |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het Trouw-artikel «geen betere studenten door selectie» van 24 oktober jl.?1 Wat is uw mening over de onderzoeksresultaten van de promovendus aan de Rijksuniversiteit Groningen dat selectie aan de poort bij de studie geneeskunde niet leidt tot betere studieresultaten?
Ja, het Trouw-artikel is mij bekend. Ik vind het onderzoek van de promovendus interessant. Het biedt inzicht in de effecten van selectie aan de poort bij één van de numerus fixus opleidingen die decentrale selectie toepassen. De onderzoeksresultaten van de promovendus naar selectie bij de opleiding geneeskunde2 sluiten aan bij het onderzoek dat Anouk Wouters van de Vrije Universiteit heeft uitgevoerd naar selectie bij de opleiding geneeskunde.3 Zij concludeert onder andere dat de studieresultaten van geselecteerde studenten weinig verschillen van die van ingelote studenten, maar dat selectie wel meer bevlogen studenten aantrekt.
Met decentrale selectie wordt het voor opleidingen met een numerus fixus, meer dan voorheen het geval was met centrale loting, mogelijk gemaakt om de student die bij de opleiding past te selecteren. Het gaat bij decentrale selectie dus nadrukkelijk niet enkel om het verbeteren van het studiesucces. Decentrale selectie dient recht te doen aan het feit dat diverse factoren bepalen welke student goed bij een opleiding past. Denk daarbij bijvoorbeeld aan persoonlijkheidskenmerken, motivatie, eerdere onderwijsprestaties van de kandidaat-student en de organisatiekenmerken van de opleiding.
Hoewel de eerste geluiden over decentrale selectie positief zijn – studenten zijn beter voorbereid, gemotiveerder en kiezen bewuster4 –, is er op een aantal punten nog onduidelijkheid. Zo vraag ik me af of studenten voldoende op de hoogte zijn van de vervroegde aanmelddatum van 15 januari die voor numerusfixusopleidingen geldt. Daarnaast vraag ik mij af of het bestaan van particuliere stoomcursussen voor selectieprocedures zorgt voor een tweedeling tussen de kandidaat-studenten die deze cursussen wel kunnen en willen betalen en zij die dat niet doen. In de monitoring van decentrale selectie zal ik daarom extra aandacht aan deze punten laten besteden.
Kunt u bevestigen dat eerder onderzoek van de Vrije Universiteit van Amsterdam al aantoonde dat de selectie op basis van punten als persoonlijkheidskenmerken, cijfers en motivatie weinig verschil maken, omdat geneeskundestudenten vaak al erg gemotiveerd zijn en de uitvalcijfers laag zijn?2 Gaat u stappen ondernemen naar aanleiding van de twee genoemde onderzoeken?
Ja, in mijn antwoord op vraag 1 refereer ik aan het onderzoek van Anouk Wouters.
Ja, ik ga mede naar aanleiding van deze onderzoeken inzetten op extra monitoring van decentrale selectie, zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven. De onderzoeken hebben overigens betrekking op een beperkt aantal geneeskundeopleidingen en de vraag is in hoeverre de uitkomsten van deze onderzoeken gelden voor andere opleidingen die een numerus fixus kennen.
Daarnaast zal ik kennisdeling rond dit thema faciliteren en stimuleren. In dat kader heb ik met de Vereniging Hogescholen en de VSNU afgesproken dat zij kennisdeling rondom selectieprocedures en het effect hiervan op de samenstelling van de instroom faciliteren.6 Als onderdeel van deze kennisdeling ontvangen alle hogescholen en universiteiten, die in studiejaar 2017–2018 een numerus fixus hebben gevoerd, de uitkomsten van het onderzoek van ResearchNed naar kansengelijkheid bij opleidingen met een numerus fixus7.
Deelt u de mening dat de twee onderzoeken hebben aangetoond dat selectie aan de poort bij geneeskunde niet bijdraagt tot betere studieresultaten? Bent u van mening dat op grond hiervan gesteld kan worden dat selectie aan de poort niet werkt? Ziet u hier voldoende reden voor om onderzoek te doen naar de effecten van selectie aan de poort bij verschillende opleidingen?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u inzicht geven in hoe de selectie tot stand komt? Is de selectieprocedure op de verschillende universiteiten hetzelfde? Zo nee, waarom niet?
Een hogeschool of universiteit kan besluiten bij een opleiding een capaciteitsbeperking te voeren. Ik vind het daarbij belangrijk dat het besluit tot het voeren van een numerus fixus adequaat onderbouwd wordt. Zoals in het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» is opgenomen, wil het kabinet het mogelijk maken dat wanneer de onderbouwing niet adequaat is, de Minister van Onderwijs het besluit kan blokkeren.
De selectieprocedure op de verschillende universiteiten is niet overal hetzelfde. Wanneer een hogeschool of universiteit heeft besloten tot het instellen van een numerus fixus, richt zij een selectieprocedure in. De selectieprocedure moet uit ten minste twee kwalitatieve criteria bestaan. Bij het inrichten van de selectieprocedure wordt uitgegaan van het profiel van de betreffende opleiding en onderwijsinstelling zodat een opleiding met een numerus fixus uiteindelijk de student kan selecteren die het beste bij de opleiding past.
Deelt u de mening dat selectie aan de poort zorgt voor extra drempels voor bepaalde groepen studenten? Kunt u dit toelichten?
Ja. Uit de onderzoeken van ResearchNed en de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat eerste generatie studenten minder vaak het volgen van een numerusfixusopleiding overwegen dan studenten met hoger opgeleide ouders. Ook twijfelt tussen de 14 en 18 procent van de ondervraagde jongeren of zij door de selectie zouden komen. Deze vorm van zelfselectie is onwenselijk en vraagt om actie. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangaf vind ik het principieel van belang dat het volgen van een fixusopleiding voor iedereen die het kan een vanzelfsprekende optie is. Daarom zal ik, zoals mijn ambtsvoorganger uw Kamer heeft toegezegd8 samen met de koepelorganisaties en de studentenbonden bezien hoe de informatievoorziening bij selectieve bacheloropleidingen verder verbeterd kan worden. Daarnaast – zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 – monitor ik de effecten van selectie(procedures) en hecht ik veel waarde aan kennisdeling.
Bent u bereid de selectie aan de poort af te bouwen en op termijn af te schaffen, aangezien selectie aan de poort niet werkt? Zo ja, wat zijn uw volgende stappen?
Nee. Opleidingen met een belangstelling van studiekiezers die groter is dan de onderwijscapaciteit van de opleiding en waarvan het arbeidsmarktperspectief beperkt is, moeten een numerus fixus kunnen instellen. Wel zal ik, conform het Regeerakkoord, stappen zetten om er zorg voor te dragen dat het besluit om een numerus fixus te voeren wordt voorzien van een adequate onderbouwing en de mogelijkheid creëren het besluit, indien nodig, te blokkeren.
Het bericht dat Friesland een belangrijk illegaal jachtveld voor roofvogels is |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Friesland behoort tot belangrijkste illegale jachtvelden voor roofvogels»?1
Ja.
Wat vindt u van de cijfers van de Vogelbescherming waaruit blijkt dat jaarlijks twaalfhonderd roofvogels illegaal worden afgeschoten? Herkent u het beeld van Friesland als een van de zes belangrijkste onrechtmatige jachtvelden van Europa?
De cijfers ten aanzien van illegaal geschoten roofvogels zoals gepubliceerd door Vogelbescherming Nederland vind ik verontrustend. Dergelijke aantallen vormen een bedreiging voor de populaties van roofvogels. Zoals al eerder geantwoord op vragen vanuit uw Kamer2 worden in Friesland meer incidenten ten aanzien van roofvogels gemeld dan in andere delen van Nederland.
Deelt u het vermoeden van de Vogelbescherming dat jagers illegaal afschieten en vergiftigen omdat deze roofvogels zouden concurreren om dezelfde prooien? Op welke wijze treden de autoriteiten hiertegen op? Herkennen de opsporingsdiensten de meldingen van illegale afschot en de vergiftiging van nesten?
Mij zijn geen bronnen bekend die de vermoedens van Vogelbescherming op dit punt bevestigen. Handhavingsinstanties melden incidenteel gevallen van illegaal afschot en vergiftiging te hebben aangetroffen.
Kunt u inzicht geven in de capaciteit van de veldpolitie in de gebieden waar deze praktijken hebben plaatsgevonden, te weten Friesland, Zeeland en Noord-Brabant? Bent u van mening dat de capaciteit van de opsporingsambtenaren voldoende is? Zo ja, hoe verklaart u dan de hoge scores aan illegaal gedode roofvogels? Zo nee, wat bent u van plan te doen om de opsporingsdiensten te versterken?
Wat betreft de capaciteit van de handhaving van de veldpolitie merk ik op dat buitengewone opsporingsambtenaren (boa’s) in dienst van particuliere eigenaren van natuurgebieden overeenkomstig de boa’s in de openbare ruimte een plaats in het stelsel van toezicht en handhaving hebben. Met de werkgevers van deze zogenoemde groene boa’s wordt gewerkt aan een verdere invulling van afspraken over inzet en samenwerking waarmee de capaciteit van toezicht en handhaving in de buitengebieden kan worden versterkt. Ik verwijs u tevens naar de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 19 februari 20163 over de ontwikkelingen in toezicht en handhaving in het buitengebied.
Bent u bereid om actuele cijfers te delen met de Kamer over de ontwikkeling van de roofvogelstand in de Nederlandse provincies?
Sovon Vogelonderzoek NL verricht in opdracht van mijn ministerie onderzoek naar de ontwikkeling van onder andere de roofvogelstand in ons land. Ter informatie stuur ik u een factsheet toe met daarin de ontwikkeling gedurende de jaren 1990 t/m 20164. Gegevens over 2017 zijn nog niet beschikbaar. De ontwikkelingen in de roofvogelstand zijn ook te zien op de website van Sovon5.
Het bericht dat de hygiëne in pluimveeslachterijen vaak niet op orde is |
|
Frank Futselaar |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «NVWA: hygiëne in pluimveeslachterijen vaak niet in orde»?1
Ja.
Op welke aspecten schiet de hygiëne van de twee slachterijen, die door Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) onder verscherpt zijn gesteld, tekort?
Eén slachterij schoot tekort op het gebied van slachthygiëne. Aan het eind van de slachtlijn werden meer karkassen met zichtbare verontreiniging aangetroffen dan volgens de norm toegestaan is. De andere slachterij schoot tekort bij het voorkomen van kruiscontaminatie tijdens de slacht en bij de reiniging van bedrijfsruimtes, materialen en machines.
De twee slachterijen hebben drie maanden onder verscherpt toezicht gestaan van de NVWA. Gedurende deze periode hebben beide slachterijen hun werkwijze verbeterd.
Welke overtredingen heeft de NVWA geconstateerd ten aanzien van dierenwelzijn? Hoeveel dieren zijn hierdoor getroffen? Kunt u aangeven hoeveel dieren jaarlijks worden geslacht door deze bedrijven? Is het vlees dat afkomstig is van deze slachterijen bestemd voor de Nederlandse markt of voor de export?
De meest voorkomende tekortkomingen hebben betrekking op de welzijnscontrole bij aankomst op het slachthuis, de monitoring van de gasbedwelming en het ruw kantelen van de containers met (onbedwelmd) pluimvee.
Ten aanzien van het ruw kantelen is de NVWA in september 2016 met een handhavingstraject gestart. Sindsdien zijn meerdere slachthuizen begonnen met grootschalige verbouwingen om het proces van het kantelen aan te passen. De uitvoering hiervan kost tijd, maar is inmiddels grotendeels voltooid. De verwachting is dat het aantal overtredingen op dit punt in de komende periode lager zal zijn.
Het is niet aan te geven hoeveel dieren getroffen zijn door de tekortkomingen. Er zijn gevallen waarbij de NVWA geen aantasting van het dierenwelzijn constateert, maar wel een niet toegestane situatie waarbij het risico bestaat dat het dierenwelzijn aangetast kan worden. Bijvoorbeeld als het slachthuis de welzijnscontrole bij aankomst van de dieren op het slachthuis niet goed heeft uitgevoerd. Ook houdt de NVWA niet permanent toezicht op alle controlepunten in een slachthuis gedurende de gehele slachtperiode.
In 2016 zijn op de 18 grote pluimveeslachthuizen in totaal 614 miljoen vleeskuikens, 17 miljoen kippen en 8,5 miljoen eenden geslacht.
Het vlees dat deze 18 grote slachterijen verlaat, voldoet aan de Europese eisen en is goedgekeurd voor humane consumptie op de EU-markt. Export naar derde landen is toegestaan afhankelijk van de importeisen van deze landen.
Wat vindt u van de bevinding van de NVWA dat slechts 38 procent van de bedrijfsruimten op orde is, terwijl dit eind 2015 nog 65 procent was? Klopt het dat deze daling grotendeels is veroorzaakt door de twee bedrijven die onder toezicht zijn gesteld? Hoe gaat u ervoor zorgen dat honderd procent van de bedrijfsruimte aan de gestelde eisen voldoet?
Het percentage bedrijfsruimten dat op orde is, is relatief laag. Dat betekent dat de bedrijven de hygiëne in de bedrijfsruimtes onvoldoende op orde hebben. Het percentage bedrijfsruimten dat op orde is, is lager dan in 2015. Hierop kunnen de verscherpte controles van de NVWA mede van invloed geweest zijn, waardoor er meer tekortkomingen zijn aangetroffen. Het percentage naleving wordt niet gerelateerd aan het aantal geïnspecteerde bedrijfsruimten, maar aan het aantal inspecties dat op de bedrijven heeft plaatsgevonden. Het bedrijfsleven is echter zelf verantwoordelijk voor de naleving van de wet- en regelgeving. De NVWA houdt daar toezicht op. Via dit toezicht, vastgelegd in het NVWA-interventiebeleid, en via overleg over de resultaten van het toezicht met de slachthuizen, streeft de NVWA ernaar het nalevingsniveau hoog te houden dan wel te verhogen.
De tekortkomingen hebben betrekking op alle bedrijven en niet alleen op de twee slachthuizen die onder verscherpt toezicht hebben gestaan.
Welke strafmaatregelen worden genomen ten aanzien van deze bedrijven, die ook in het verleden al overtredingen hebben begaan? Hoe verhouden eventuele boetes zich tot de winsten die deze bedrijven maken en waaruit bestaat het traject van verscherpt toezicht? Op welke moment mag de NVWA besluiten dat de overtredingen ernstig genoeg zijn om een slachterij te sluiten? Deelt u de mening dat het vreemd is dat slachterijen ondanks herhaaldelijke overtredingen gewoon hun bedrijfspraktijk kunnen vervolgen?
Het maatregelenbeleid van de NVWA is beschreven in het interventiebeleid en is opgenomen op de internetsite van de NVWA.
De hoogte van de bestuurlijke boetes is vastgelegd in de Wet dieren. De boetes hebben geen relatie met de hoogte van de winst van bedrijven.
Het verscherpte toezicht van de NVWA is een vorm van maatwerk dat afhankelijk is van de ernst van de overtreding en de eventuele herhaling van de overtreding. Na het vaststellen van een overtreding volgt een systeem van steeds zwaardere maatregelen die uiteindelijk kunnen resulteren in een schorsing van de erkenning als slachthuis en in feitelijke stopzetting van de bedrijfsvoering.
Het bericht dat bontartikelen in tien Europese landen onjuist worden gelabeld |
|
Frank Futselaar |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onjuiste labeling van bontartikelen in tien Europese landen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek van de Fur Free Alliance waaruit blijkt dat er bij 68% van de onderzochte bontartikelen niet conform Europese wetgeving is gelabeld?
Bedrijven en merken in de kleding- en textielsector behoren zich aan de etiketteringsregels zoals gesteld in de Verordening (EU) nr. 1007/2011 (hierna: Textielverordening) te houden. Wanneer de onderzochte bontartikelen onjuist geëtiketteerd zijn, vind ik dat verontrustend. Hiermee komt het doel van de Textielverordening, consumentenbescherming door consumenten van juiste productinformatie te voorzien zodat zij bewuste aankoopkeuzes kunnen maken, in het geding.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor strikte naleving van de labelingsplicht?
De Textielverordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks van toepassing in elke lidstaat. Signalen dat de verordening niet wordt nageleefd, neem ik ernstig.
Misleidende handelspraktijken, waarbij onjuiste informatie wordt verstrekt waardoor de consument tot een transactie besluit waartoe hij anders niet had besloten, zijn verboden bij Richtlijn 2005/29/EG van het Europees parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en vallen onder Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming. Ik zal daarom het rapport van de Fur Free Alliance «Fur labelling problems in the EU-market» agenderen in de EU Commissiewerkgroep «Commission Expert Group on Textile Names and Labelling», om te bespreken hoe de naleving van de labellingplicht verbeterd kan worden. Verder zal ik het rapport onder de aandacht brengen van het EU Platform on Animal Welfare, dat is ingesteld als expertgroep voor dierenwelzijn van de Europese Commissie.
Op welke wijze wordt momenteel gecontroleerd in hoeverre de lidstaten de labelingsplicht naleven en worden hierover cijfers verzameld door de handhavingsdiensten van de verschillende lidstaten?
Bedrijven en merken zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het voldoen aan de labellingplicht zoals voorgeschreven in de Textielverordening.
De handhavingsdiensten van de verschillende lidstaten hebben op grond van diezelfde verordening de verantwoordelijkheid om hier op toe te zien.
Voor zover ik weet zijn er geen gegevens over Europese naleving van de handhavingsdiensten beschikbaar. Het toezicht van de NVWA is reactief, wat betekent dat de NVWA naar aanleiding van meldingen of vragen optreedt.
Hoe vaak heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) onderzoek heeft gedaan naar naleving van de labelingsplicht in Nederlandse winkels en hoe vaak er overtredingen werden geconstateerd sinds het onderzoek dat Bont voor dieren in 2014 heeft verricht?
Stichting Bont voor Dieren heeft in 2014 een steekproef gedaan waaruit bleek dat niet alle textielproducten die echt bont bevatten, zijn gelabeld zoals de Textielverordening voorschrijft. Bont voor Dieren heeft van de door hen veronderstelde overtredingen melding gemaakt bij de NVWA.
In navolging van de melding is het door Bont voor Dieren aangegeven bedrijf begin 2015 door een inspecteur van de NVWA bezocht. Er is een schriftelijke waarschuwing opgemaakt, omdat niet werd voldaan aan de labellingplicht. Tevens is een vervolginspectie ingesteld bij een toeleverancier van dit bedrijf. Ook hier is een schriftelijke waarschuwing opgemaakt voor eenzelfde overtreding.
Uw Kamer is hiervan op de hoogte gesteld op 1 februari 2016 (Kamerstuk 26 485, nr. 216). Na deze melding is er door de NVWA verder geen onderzoek gedaan naar naleving van de labellingplicht.
Kunt u zich voorstellen dat consumenten de huidige formulering op de etiketten verwarrend vinden? Zo ja, bent u bereid om het verzoek van de Fur Free Alliance om begrijpelijke en volledige labelingsvoorschriften in te voeren kracht bij te zetten door hier in zowel Europees als bilateraal verband voor te pleiten, zoals u ook in een eerder stadium heeft gedaan?
Ja. De door de Textielverordening voorgeschreven zinsnede «Bevat niet uit textiel bestaande delen van dierlijke oorsprong» is redelijk abstract geformuleerd. Vanuit Nederland is in 2014 bij de evaluatie van de Textielverordening door de Europese Commissie ingebracht dat de labelling begrijpelijker zou moeten zijn voor consumenten, en dat op kleding en textielproducten waarin bont is verwerkt «bevat bont» zou moeten komen te staan. De Commissie heeft destijds echter besloten om de verordening niet te wijzigen.
Ik ben bereid om ook dit punt van begrijpelijke informatie voor consumenten onder de aandacht brengen van de eerder genoemde Commission Expert Group en het EU Platform on Animal Welfare. Tevens zal ik het punt onder de aandacht brengen van de Werkgroep Dierenwelzijn van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel. In dit convenant is immers afgesproken dat partijen zich inspannen om uiterlijk in 2018 te komen tot op EU-niveau eenduidige en direct zichtbare labelling van producten, waarbij wordt aangegeven welke diersoort verwerkt is in het kledingstuk en de wijze waarop het dierlijk materiaal is verkregen.
Deelt u de mening dat artikel 12 van de EU-verordening nr. 1007/2011 moet worden uitgebreid, zodat zij ook zal gelden voor producten die online te koop worden aangeboden en tevens voor andere producten dan textiel waarin bont is verwerkt, ongeacht de hoeveelheid? Zo ja, bent u bereid met de Kamer te delen hoe u dat wilt bereiken?
Artikel 12 van de Textielverordening is van toepassing op alle textiel met niet uit textiel bestaande delen van dierlijke oorsprong dat binnen de EU wordt verkocht, ongeacht of dat via een winkel of online wordt aangeboden. Een uitbreiding van artikel 12 is dus niet nodig.
Uitbreiding van artikel 12 naar andere producten dan textiel, waarin bont is verwerkt is, acht ik gewenst. Het is belangrijk dat consumenten zich bewust zijn van wat ze kopen en in staat worden gesteld om bewuste keuzes te maken. Ook deze punten zal ik onder de aandacht brengen van de genoemde organisaties in het antwoord op vraag 6.
Het bericht dat honderd miljoen euro aan subsidie is toegewezen voor een grote mest(co)vergistingsinstallatie in Rilland |
|
Frank Futselaar |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Engie krijgt honderd mln subsidie voor mestvergistingsinstallatie in Zeeland»?1
Ja.
Wat is zijn de te verwachten overlast voor omwonenden van de mestvergistingsinstallatie? Hoeveel kilometers wordt er naar verwachting gereden voor de aan- en afvoer van organisch materiaal? Hoe is de bereikbaarheid van het complex geborgd? Klopt de inschatting dat dit gaat om twintig vrachtwagens per dag of minder?
Ik begrijp de zorgen met betrekking tot overlast voor omwonenden van deze grote mest-covergistingsinstallatie. Deze zorgen waren mede aanleiding voor de brede evaluatie naar het nut en de risico’s van covergisting die op verzoek van uw Kamer is uitgevoerd. Met de brief van 17 april 2015 (Kamerstuk 33 037, nr. 152) is deze evaluatie aangeboden aan uw Kamer en heeft het kabinet hierop een reactie gegeven. De evaluatie geeft aan dat indien het beleid voor leefomgevingskwaliteit en veiligheid wordt nageleefd, er geen sprake is van onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu. De evaluatie maakt ook duidelijk dat covergisting bijdraagt aan de noodzakelijke vervanging van fossiele energiebronnen.
Van Omgevingsdienst RUD Zeeland heb ik informatie ontvangen met betrekking tot de vergunning voor de Wet milieubeheer die is verleend voor deze installatie. Gedeputeerde staten van de provincie Zeeland zijn het bevoegd gezag in het kader van vergunningverlening, toezicht en handhaving ten aanzien van het oprichten en in werking hebben van deze installatie. De provincie Zeeland heeft in 2010 een vergunning verleend in het kader van de Wet milieubeheer. Daarbij is gekeken naar de effecten op de leefomgeving. Door het opnemen van voorschriften in de vergunning zijn effecten op de leefomgeving voorkomen of zo veel mogelijk beperkt.
Het aantal kilometers dat er gereden gaat worden voor de aan- en afvoer van organisch materiaal is niet gespecificeerd in de aanvraag of de vergunning, aangezien dit geen punt van toetsing bij de vergunningverlening is.
In de aanvraag om de vergunning Wet Milieubeheer wordt aangegeven dat tijdens de exploitatie het totaal aantal verkeersbewegingen 110 in de dagperiode bedraagt. De ontsluiting van de installatie zal plaatsvinden via een enkele jaren geleden aangelegde rotonde bij de afslag van de A58/Oude Rijksweg. In de vergunning is overwogen dat door deze goede verkeersaansluiting de verkeersintensiteit niet tot overlast voor de omgeving zal leiden.
Kunt u uitleggen hoe deze installatie zich op efficiëntie en beoogde duurzaamheidswinst van vergisters positief onderscheidt? Acht u deze investering van honderd miljoen euro rendabel? Wordt de subsidie louter toegekend voor de bouw van de installatie of ook voor de exploitatie? Hoe kijkt u aan tegen de uitspraken van hoogleraar Reijnders die de miljarden aan uitgekeerde subsidies voor vergisters betitelt als «ecologische waanzin en boerenbedrog»?2
Covergisting, dat wil zeggen de vergisting van dierlijke mest en reststromen voor de opwekking van hernieuwbare energie, is één van de vormen van hernieuwbare energie die conform de Europese richtlijn Hernieuwbare Energie meetelt voor het behalen van de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020. Voor het realiseren van dit doel zet het kabinet de stimuleringsregeling voor hernieuwbare energieproductie SDE+ in, waarin technologieën met elkaar op basis van kostprijs concurreren om het beschikbare subsidiebudget. De SDE+ vergoedt de onrendabele top van hernieuwbare energieprojecten, bestaand uit zowel de kosten voor de bouw als de exploitatie van een productie-installatie. De kostprijs van covergisting is vergelijkbaar met of lager dan de kostprijs van andere technologieën die in aanmerking komen voor de SDE+. Daarom kan deze technologie en het betreffende project een kosteneffectieve bijdrage leveren aan het realiseren van de hernieuwbare energiedoelstellingen.
Het genoemde subsidiebedrag van ruim € 100 miljoen betreft overigens de aangegane verplichting en vormt het maximum. De daadwerkelijke subsidie is afhankelijk van de werkelijke energieproductie over de looptijd van 12 jaar en de dan geldende marktprijzen voor energie.
Gegeven het bestaan van mest en reststromen sta ik positief tegen de toepassing van deze biomassa voor de kosteneffectieve productie van hernieuwbare energie. Ik ben het daarom niet eens met de uitspraak van hoogleraar Reijnders dat mestvergisters «ecologische waanzin en boerenbedrog zijn».
Wat gaat u ondernemen om bewoners van de regio te informeren over de komst van de mestvergistingsinstallatie? Krijgen omwonenden mogelijkheden tot inspraak?
Het informeren van bewoners over dit initiatief en het organiseren van inspraak die daarbij hoort is een taak van de lokale overheden. Gedeputeerde staten van Zeeland hebben destijds in de vergunningprocedure kennis gegeven van de ontwerpvergunning en de definitieve vergunning. De RUD Zeeland meldt dat tijdens de inzageperiode van de ontwerpvergunning geen zienswijzen zijn ontvangen. Tijdens de beroepstermijn zijn geen bezwaren ingediend. Er is daarom nu sprake van een onherroepelijke vergunning.
Initiatiefnemer ENGIE, die het project uitvoert samen met een groep lokale ondernemers, heeft aangegeven rekening te houden met de wensen en aanmerkingen van omwonenden voordat ENGIE het project gaat uitvoeren, zodat overlast vermeden kan worden.
Welke organische stoffen zullen naar verwachting -naast mest- worden gebruikt voor de vergister en op welke locaties zal dit worden ingezameld? In welke verhouding worden de grondstoffen verbruikt? Wat is de herkomst van dit organisch materiaal? Welke vergunningen en meldingsprocedures zijn hiervoor nodig en onder welke categorie valt deze installatie? Welke vergunningen zijn verleend, verlengd of aangevraagd?
De input van de covergistingsinstallatie dient volgens de voorwaarden van de SDE+ subsidie voor covergisting voor minimaal 50% uit dierlijke mest te bestaan en mag voor de rest slechts worden aangevuld met stoffen die staan beschreven in de categorie IV van de bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, de zogenaamde positieve lijst. Er wordt geen wettelijk onderscheid gemaakt tussen de herkomst van deze producten; het staat een bedrijf vrij om deze producten aan te voeren, mits wordt voldaan aan de beschrijving op de bijlage, en aan de algemene eisen, die de Nederlandse Meststoffenwet geeft in het uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, artikel 9 tot en met 15. De verleende vergunning in het kader van de Wet milieubeheer maakt het mogelijk om 82.500 ton stoffen van de positieve lijst per jaar aan te voeren voor de covergistingsinstallatie.
Op welke afstand van woon- of werkgebied ligt de beoogde locatie? Zijn er gezondheidsrisico’s of kansen op geluids- en geurhinder voor direct omwonenden of voor mensen die daar – al dan niet beroepsmatig – veelvuldig verblijven? In hoeverre kan dit gelden voor de aanvoerroutes?
De beoogde locatie ligt omsloten tussen kassen met glastuinbouw en de Oude Rijksweg. Het meest nabijgelegen buurtschap «Middenhof» is gelegen op ongeveer 1 kilometer afstand van de beoogde locatie. De provincie Zeeland heeft bij de vergunningverlening voor de Wet Milieubeheer onder meer getoetst op de effecten voor geluid en geur en heeft daarbij geoordeeld dat de geluidsemissies en geuremissies van de inrichting naar de omgeving passen binnen de daarvoor geldende normen. Er zijn voorschriften opgesteld om de effecten op de omgeving te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken. Een specifieke toetsing op gezondheidseffecten voor omwonenden heeft niet plaatsgevonden. De risico’s voor mensen die werkzaam zijn op de locatie van de installatie worden afgedekt in de Arbowetgeving. De provincie Zeeland heeft in de vergunning overwogen dat de toename van de verkeersintensiteit niet tot overlast voor de omgeving zal leiden.
Kunnen in het geval van calamiteiten giftige gassen worden afgevoerd? Zo ja, in welke mate mogen deze gassen worden geloosd?
Bij de vergunningverlening voor de Wet milieubeheer door de provincie Zeeland heeft een beoordeling plaatsgevonden op de externe veiligheid. Hoewel dat niet verplicht was bij de aanvraag is er door aanvrager ook een kwantitatieve risicoanalyse gemaakt. De installatie voldoet aan alle eisen om de vergunning te kunnen verlenen. De vergunning vereist dat er voor noodgevallen een (intern) bedrijfsnoodplan aanwezig is. Daarnaast dient er voor calamiteiten, storingen en onderhoud een fakkelinstallatie aanwezig te zijn waarmee biogas kan worden afgefakkeld als het niet kan worden verwerkt.
Wordt er rekening gehouden met een fatsoenlijke inpassing in het landschap? Zo ja, hoe?
De installatie zal komen te liggen tussen de kassen in het glastuinbouwgebied Eerste Bathpolder. Landschappelijke inpassing is geen toetsingskader bij het verlenen van een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer. Hierover zijn derhalve geen voorschriften opgenomen met betrekking tot de landschappelijke inpassing. De huidige initiatiefnemer ENGIE heeft aangegeven in overleg met omwonenden te kijken naar de landschappelijke inpassing.
Kunt u een overzicht geven van de totale energiewinst die is behaald door middel van de tot nu toe uitgegeven 2,5 miljard euro aan subsidiegeld voor mestvergisters? Hou verhoudt de opbrengst zich tot andere energiebronnen? Acht u het subsidiëren van mestvergisters, vanuit het oogpunt van milieu of energiewinning nog werkelijk als een rendabele investering?
Ik rapporteer uw Kamer periodiek over de stand van zaken van de SDE+ openstellingen. Op 27 januari 2017 heb ik uw Kamer in aanvulling op de reguliere begrotingscyclus een totaalbeeld van de financiële en beleidsinformatie ten aanzien van de SDE+ gezonden (Kamerstuk 31 239, nr. 255). In onderstaande tabellen geef ik een nadere uitsplitsing van de kasuitgaven voor covergisting en mestvergisting vanuit de SDE+ regeling en haar voorgangers (MEP, OVMEP, SDE), afgezet tegen de bijbehorende hoeveelheid hernieuwbare energie die hiermee werd gesubsidieerd in de jaren 2012 tot en met 2016. Ik acht het subsidiëren van vergisters rendabel, omdat het niet subsidiëren van deze vorm van hernieuwbare energieopwekking er toe zou leiden dat ik meer subsidie zou moeten toekennen aan vervangende hernieuwbare energieprojecten met een hogere kostprijs per geleverde energie-eenheid.
2012
2013
2014
2015
2016
Totale energieproductie
Mest(co)vergisting [in petajoule]
2,11
2,53
2,73
2,98
2,98
Totale kasuitgaven
Mest(co)vergisting [in mln €]
57,95
61,55
63,71
72,61
70,79
Het ontbreken van meetresultaten ammoniakconcentraties |
|
Frank Futselaar |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat ammoniakconcentraties in stikstofgevoelige natuurgebieden, gemeten door middel van het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN), sinds 2014 niet meer worden vermeld op de website van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?1 Kunt u aangeven wat hiervan de reden of oorzaak is?
Ja. Vanwege technisch-inhoudelijke redenen zijn de metingen van het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN) vanaf 2014 niet geactualiseerd. Eind 2015 is van meetprocedure gewisseld, waarbij is gebleken dat er een kleine systematische fout gecorrigeerd moest worden. De correctie op deze systematische fout is inmiddels afgerond. Uit efficiëntie-overwegingen is besloten om de actualisatie van de website in één keer te realiseren. Het RIVM geeft aan dat de meetdata van 2015 en 2016 in september op de website van het MAN worden geplaatst.
De meetgegevens zijn dan weer voor iedereen toegankelijk.
Bent ervan op hoogte dat ook in publicaties van het RIVM geen actuelere cijfers worden gebruikt dan die van 2014? Hangt dit samen met de inwerkingtreding van het Programma Aanpak Stikstof (PAS)?
Het samenvallen van de inwerkingtreding van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) met het technisch probleem van de website van RIVM berust louter op toeval. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat de gemeten concentraties ammoniak voor eenieder inzichtelijk moeten zijn per natuurgebied?
Ja.
Hoe is deze informatievoorziening momenteel toegankelijk voor omwonenden, natuurliefhebbers en bedrijven? Bent u van zins om deze gegevens weer openbaar te publiceren?
Het RIVM geeft aan dat de meetdata van 2015 en 2016 in september van dit jaar worden geplaatst op de website van het MAN.
Kunt u de Kamer inlichten over de huidige status van het MAN?
Het MAN is een doorlopend meetnet van de ammoniakconcentraties boven natuurgebieden. Het MAN bestaat momenteel uit 70 Natura2000-gebieden die onder het PAS vallen. Daarnaast worden metingen gedaan in 13 niet-Natura2000-gebieden. Het volledige MAN omvat 279 meetpunten. Op deze meetpunten wordt maandelijks de ammoniakconcentratie gemeten.
Het bericht ‘Hoge blootstelling pesticide geeft geboorteafwijking’ |
|
Frank Futselaar |
|
Henk Kamp (VVD), Martin van Rijn (PvdA), Edith Schippers (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoge blootstelling pesticide geeft geboorteafwijking»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuws dat er in Californië een forse toename van het aantal geboorteafwijkingen en vroeggeboortes waar te nemen was als gevolg van blootstelling aan een dosis pesticiden die qua gebruik – althans in hoeveelheid – vergelijkbaar is met de Nederlandse sector?
Ik verwijs u naar mijn brief met onderwerp: Stand van zaken van het onderzoek naar de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor omwonenden van agrarische percelen, welke u tegelijk met deze antwoorden heeft ontvangen.
Is u bekend of in de intensieve landbouw in Californië gelijksoortige gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt als in de Nederlandse sector?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 2.
Klopt de bewering van NRC dat meetgegevens ontbreken over de Nederlandse situatie? Zo nee, hoe gaat u dat rectificeren?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat gezondheidsrisico’s en – specifiek – geboorteafwijkingen geen onderdeel uitmaken van het blootstellingsonderzoek2 dat het RIVM en partners momenteel verrichten naar aanleiding van de oproep van de Nederlandse Gezondheidsraad uit 2014?3 Zo ja, bent u bereid nader onderzoek te laten doen naar de mogelijke relatie tussen het gebruik van pesticiden in de Nederlandse tuinbouwsector en gezondheidsrisico’s, in het bijzonder geboorteafwijkingen?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 2.
Het bericht dat een nertsenfokkerij mogelijk ongeoorloofd heeft uitgebreid |
|
Frank Futselaar |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht in de Stentor van 24 augustus 2017 over de vermeende uitbreiding van een nertsenfokkerij in Putten?1
Ja.
Is deze nertsenhouder in het verleden onderzocht door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Het bedrijf is in juni 2017 geïnspecteerd door de NVWA. Er zijn geen overtredingen geconstateerd van de Wet verbod pelsdierhouderij.
Klopt de berichtgeving van de Stentor en klopt het dat betreffende ondernemer is overgegaan tot uitbreiding alvorens hiervoor toestemming te vragen aan de lokale autoriteiten? Zo ja, hoe valt dit te rijmen met de Wet verbod pelsdierhouderij?
Er is geen sprake van een uitbreiding. De gemeente Putten heeft aan dit bedrijf in 2013 een omgevingsvergunning afgegeven voor de nieuwbouw van stallen gericht op verbetering van dierenwelzijn en milieu.
Het aantal dieren nam daarbij niet toe ten opzichte van de bestaande omgevingsvergunning (onderdeel milieu) uit 2011. Tegen de in 2013 verleende omgevingsvergunning is beroep aangetekend. Deze vergunning was echter wel in werking getreden, omdat het verzoek om een voorlopige voorziening was afgewezen. De ondernemer is destijds legaal gestart met de bouwwerkzaamheden. Deze vergunning is vervolgens vernietigd, omdat niet werd voldaan aan het destijds geldende bestemmingsplan.
De nertsenhouder heeft vervolgens een aangepaste aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. Ook bij deze aanvraag neemt het aantal dieren niet toe ten opzichte van de omgevingsvergunning uit 2011. De gemeente Putten zal binnenkort over deze aanvraag besluiten.
Hoe vaak hebben de NVWA en het Openbaar Ministerie het afgelopen jaar controles en/of onderzoek uitgevoerd bij pelshouderijen en hoe vaak is er gehandhaafd op overtredingen van de Wet verbod pelsdierhouderij? Hoe vaak ging het daarbij om ongeoorloofde uitbreiding van complexen? Zijn er nertsenfokkerijen bekend waarbij meer dieren werden gehouden dan opgegeven volgens de bedrijfsadministratie? Is u bekend of de toestemming om te verhuizen wordt misbruikt om toch uitbreidingen door te kunnen voeren?
In verband met een eerdere uitspraak van de civiele rechter en hangende de uitspraak van de Hoge Raad strekkende de al dan niet buitenwerkingstelling van de Wet verbod pelsdierhouderij, is vorig jaar door de NVWA en het OM besloten om toezichthoudende taken uit te blijven voeren bij pelsdierhouderijen, maar geen strafvorderlijke bevoegdheden in te zetten bij vermoedelijke overtredingen van de Wet. De NVWA heeft risicogericht 64 locaties geïnspecteerd en in 20 gevallen is door de NVWA een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt ter zake een overschrijding van het maximaal aantal toegestane aantal nertsen. Sinds het arrest van de Hoge Raad in december 2016, waarin geconstateerd is dat de Wet van kracht blijft, hebben de NVWA en het OM weer de mogelijkheid om handhavend op te treden bij overtredingen van de Wet. De eerdere door de NVWA opgemaakte processen-verbaal zijn daarbij gebruikt als informatie op basis waarvan in 2017 een nieuwe controle bij de betreffende houderijen heeft plaatsgevonden. Tegen overtredingen van de Wet verbod pelsdierhouderij zal de NVWA maatregelen nemen, inclusief tegen mogelijk misbruik om te verhuizen.
Zijn er, ondanks het in werking getreden verbod, aanvragen ingediend voor het starten van nieuwe of het uitbreiden van bestaande nertsenhouderijen bij lokale autoriteiten?
Het in behandeling nemen, beoordelen en al dan niet verlenen van omgevingsvergunningen is een bevoegdheid van de decentrale overheden.
Het kabinet beschikt niet over deze informatie.
Het bericht dat de kamernood onder studenten in veel steden hoog is |
|
Frank Futselaar , Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het nieuws dat de Stichting Studenten Huisvesting (SSH) «alle kamers in Utrecht, Rotterdam, Zwolle, Maastricht, Groningen en Tilburg heeft vergeven» en studentenhuisvester DUWO (actief in Wageningen, Deventer, Amsterdam, Haarlem, Leiden, Den Haag en Delft) stelt een «tekort te hebben van honderden kamers»?1
Wij hebben kennis genomen van deze berichten. Deze berichten stemmen niet vrolijk. Het is belangrijk dat internationale studenten die naar Nederland komen binnen afzienbare tijd over een woonruimte beschikken.
De Landelijke Monitor Studentenhuisvesting 2017 schetst een breder beeld waaruit naar voren komt dat de uitwonende studentenpopulatie de komende acht jaar een beperkte groei laat zien of, indien het effect van de invoering van het studievoorschot op uitwonende studenten doorzet, een afname. Ondanks de grote aantallen studentenkamers die zijn toegevoegd de afgelopen jaren, zijn er met name in de Randstad nog tekorten.
Daarom wordt regionaal ook specifiek aandacht gevraagd voor deze krapte, zoals in Amsterdam middels de oproep van de Coalitie Kennisstad (een coalitie bestaande uit de hoger onderwijsinstellingen en de studentenhuisvesters in Amsterdam). In de meeste studentensteden in de Randstad worden nog diverse studentencomplexen opgeleverd de komende tijd.
Het is voorts goed om op te merken dat er geen centrale registratie bestaat van alle in gebruik zijnde studentenkamers in Nederland. Het is goed voorstelbaar dat particuliere aanbieders hun kamers voor andere doelgroepen herbestemmen indien de krapte in de markt in bepaalde regio’s afneemt, terwijl studentenhuisvesters hier minder van merken.
Wij zijn reeds in gesprek met verschillende kennisinstellingen, Kences, de VH en de VSNU om meer inzicht te krijgen in de specifieke opgave die er ligt voor de huisvesting van (internationale) studenten en hoe alle partijen hier gezamenlijk iets aan kunnen doen. Daarbij zetten wij ook in op het bevorderen van de afstemming tussen kennisinstellingen, gemeenten en studentenhuisvesters, zodat iedereen weet welke opgave er ligt en daarop kan acteren.
Deelt u de mening dat een belangrijke oorzaak voor de schaarste aan studentenwoningen de explosieve groei van het aantal buitenlandse studenten is op vooral universiteiten?2 Klopt het dat de groei van de instroom (veel) sneller gaat dan het aantal voorradige studentenkamers?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u over de afgelopen 10 jaar aangeven wat de groei is van het aantal buitenlandse studenten op de Nederlandse kennisinstellingen en hoe deze zich verhoudt tot (de groei van) het aantal beschikbare studentenwoningen? Welke conclusies trekt u uit deze cijfers?
Het aantal internationale studenten in het hoger onderwijs is in de periode 2007–2016 gestegen van circa 38.000 naar circa 74.000 (peilmoment 1 oktober). Nederlandse studenten die hun vooropleiding in het buitenland hebben gedaan zijn hierbij niet meegerekend omdat zij qua huisvesting meer vergelijkbaar zijn met Nederlandse studenten. Het aandeel van internationale studenten is daarmee procentueel toegenomen van 6,3% naar 10,4%, maar in absolute aantallen nog altijd een stuk kleiner dan de toename van het aantal Nederlandse studenten. In dezelfde periode is het aantal Nederlandse studenten in het hoger onderwijs namelijk met een kleine 82.000 toegenomen, van circa 558.000 naar circa 639.000.
Wat betreft huisvesting is het grote verschil tussen beide groepen dat voor internationale studenten de woonruimte beschikbaar moet zijn op de dag van aankomst in Nederland en dat nagenoeg iedere internationale student uitwonend is. Ook hebben internationale studenten over het algemeen een voorkeur voor gemeubileerde huisvesting.
Zoals eerder opgemerkt is het moeilijk om toevoegingen aan de woningvoorraad onder te verdelen in een deel regulier en een deel studentenhuisvesting. Wel hebben wij gegevens die uit het actieplan studentenhuisvesting 2003–2010 en het landelijk actieplan studentenhuisvesting 2011–2016 voortkomen.
In het actieplan studentenhuisvesting 2003 -2010 is de ambitie opgenomen van de in Kences deelnemende corporaties om voor 2010 12.000 eenheden studentenhuisvesting aan de bestaande voorraad toe te voegen. De uitvoering hiervan is voortvarend ter hand genomen. Uiteindelijk zijn er door de Kencesleden 16.800 eenheden studentenhuisvesting gerealiseerd en zaten er destijds nog 2.000 extra eenheden in het vat.
Ten aanzien van de doelstelling uit het Landelijk actieplan studentenhuisvesting 2011–2016 van het realiseren van studenteneenheden door studentenhuisvesters (verenigd in Kences) heeft de Minister van BZK u in de voortgangsrapportage van september 2015 (Kamerstuk 33 104, nr.3 gemeld dat de realisatie van extra eenheden naar verwachting uitkomt op 17.708. Dit is exclusief de 9.142 in voorbereiding zijnde eenheden. Daarnaast bouwden ook private partijen en andere woningbouwcorporaties studentenwoningen. Uit cijfers van 2015 blijkt dat naar verwachting het totaal aantal opgeleverde (10.663) en in aanbouw zijnde (1.921) eenheden van de niet-Kencesleden uitkomt op 12.584.
Uit deze cijfers komt het beeld naar voren dat er de afgelopen jaren veel eenheden voor studenten zijn toegevoegd. Tegelijkertijd zijn er met name in de Randstad nog tekorten en neemt het aantal studenten toe. Daar staat tegenover dat ook het aantal Nederlandse studenten dat (tijdelijk) in het buitenland studeert is toegenomen: in 2013–2014 gingen 10.551 studenten uit het Nederlands hoger onderwijs met een Erasmus+-beurs naar het buitenland. De kamers van deze studenten komen ook vaak (tijdelijk) beschikbaar).
Erkent u dat Nederlandse universiteiten om financiële redenen buitenlandse studenten (moeten) werven, maar vervolgens onvoldoende in staat zijn deze studenten huisvesting te bieden?
Nee. Nederlandse universiteiten hoeven niet om financiële redenen internationale studenten werven. Instellingen worden zowel voor Nederlandse als voor andere studenten uit de Europese Economische Ruimte (EER) bekostigd. Van de internationale studenten in het Nederlandse hoge onderwijs komt 75% uit de EER, dit percentage is zo goed als stabiel sinds 2006. EER-studenten betalen wettelijk collegegeld en instellingen ontvangen voor deze studenten bekostiging. Dit is gelijk aan Nederlandse studenten. Niet-EER studenten tellen niet mee voor bekostiging. Deze groep studenten betaalt het instellingscollegegeld en instellingen kunnen zelf de hoogte daarvan bepalen. Het is mij niet bekend in hoeverre individuele instellingen financieel voordeel of nadeel hebben van het werven van niet-EER studenten.
Deelt u de mening dat er een grens is aan de groei van het aantal buitenlandse studenten en dat deze grens (zo goed als) bereikt is?
Zoals de Minister van OCW in haar visiebrief internationalisering (Kamerstuk 22 452, nr. 42) en de daaropvolgende voortgangsbrief (Kamerstuk 22 452, nr. 48) heeft aangegeven, is internationalisering in haar ogen cruciaal voor het verwerven van kennis, vaardigheden en beroepscompetenties. Internationalisering is ook zeer waardevol voor de persoonlijke ontwikkeling en identiteitsvorming van studenten.
Internationale studenten zijn daarnaast belangrijk voor Nederland, omdat zij onze kenniseconomie versterken. Eind vorig jaar bleek uit onderzoek van Nuffic dat internationale studenten de Nederlandse schatkist ongeveer € 1,5 miljard per jaar opleveren. Daarmee wordt niet alleen ons Nederlandse onderwijs versterkt, maar komt internationalisering ook ten goede aan de samenleving als geheel.
Wel willen wij benadrukken dat instellingen die internationaal actief zijn bovenal hun zaken «thuis» op orde moeten hebben, met opleidingen van goede kwaliteit en randvoorwaarden rondom huisvesting.
Internationalisering moet altijd een duidelijke meerwaarde hebben voor het Nederlandse onderwijs. Hoewel wij niet vinden dat de grens aan de groei van het aantal internationale studenten bereikt is, vinden wij dat je wel kritisch mag kijken naar het aantal internationale studenten binnen een opleiding. Ze juicht het dan ook toe dat steeds meer instellingen nadenken over een goede balans tussen internationale en Nederlandse studenten.
Acht u het waarschijnlijk dat er nog steeds dakloze buitenlandse studenten in Nederland zijn, als gevolg van de schaarste bij de studentenkamers, zoals International Students Network vorig jaar al beweerde?3 Kunt u aangeven op welke cijfers uw verwachting is gebaseerd? Kunt u uitsluiten dat er dakloze (buitenlandse) studenten zijn als gevolg van de schaarste aan studentenwoningen? Zo nee, deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk, gevaarlijk en zelfs onverantwoord is, zeker in het geval van buitenlandse studenten die geen familie of sociaal netwerk in Nederland hebben? Reikt de zorgplicht van de kennisinstelling voor de buitenlandse student ook tot het vinden van volwaardige huisvesting? Zo nee, waarom niet?
Aangezien er geen centrale registratie van dakloze internationale studenten is, kunnen wij geen uitspraken doen over het al dan niet voorkomen van dakloze internationale studenten.
Wel zijn er incidenten bekend van dakloze internationale studenten. Deze signalen ontvangen wij onder meer van de landelijke Studentenvakbond (LSVb). Naar het zich laat aanzien komen die incidenten vooral voor in piekperiodes, zoals bij de start van het collegejaar. Wij delen uw mening dat dit niet wenselijk is.
Wanneer kennisinstellingen internationale studenten aantrekken, moeten zij zorg dragen voor de randvoorwaarden die maken dat de student ook kan doen waarvoor hij naar Nederland is gekomen, nl. het volgen van onderwijs. Een minimale invulling van die verantwoordelijkheid is ervoor zorgen dat de buitenlandse student voldoende geïnformeerd is over hoe hij of zij een kamer in Nederland kan krijgen.
In het geval dat er groepen van internationale studenten niet op korte termijn binnen de studiestad kunnen worden gehuisvest, is het wenselijk dat kennisinstellingen dit tenminste signaleren. Veel kennisinstellingen zetten zich ook in voor een goede en snelle huisvesting van internationale studenten. Om de huidige en toekomstige instroom van (internationale) studenten te kunnen blijven accommoderen, is het van belang dat kennisinstellingen, gemeenten en studentenhuisvesters samen optrekken, zodat zij van elkaars ambities op de hoogte zijn en deze ambities kunnen vertalen naar wat er in de praktijk nodig is ten aanzien van huisvesting. Uiteraard heeft de student ook zelf de verantwoordelijkheid om tijdig op zoek te gaan naar passende woonruimte.
In hoeverre vissen lokale en regionale studenten achter het net bij het vinden van een kamer als gevolg van de explosieve groei van het aantal buitenlandse studenten? Op welke cijfers en informatie is uw antwoord gebaseerd?
Er zijn geen specifieke cijfers beschikbaar over eventuele verdringing van Nederlandse studenten die op zoek zijn naar een kamer door buitenlandse studenten. Wel is mij bekend dat universiteiten en hogescholen soms afspraken met studentenhuisvesters maken over gegarandeerde huisvesting voor internationale studenten – deze garanties zijn soms zelfs in onderlinge afspraken of verdragen met buitenlandse onderwijsinstellingen vastgelegd – en deze kamers zijn dan niet beschikbaar voor Nederlandse studenten. Ook hebben enkele sociale studentenhuisvesters een plafond aangebracht in het aantal eenheden voor internationale studenten om zo ook de positie van lokale en regionale studenten te borgen. Al met al is verdringing niet uit te sluiten. De ambities, plannen en afspraken van de verschillende partijen bepalen de aantrekkelijkheid voor de verschillende doelgroepen.
Bent u van mening dat als er onvoldoende studentenwoningen zijn om de explosieve groei van het aantal buitenlandse studenten op te vangen, dit leidt tot onwenselijke gevolgen zoals onder andere een mogelijke groei van het aantal dakloze (buitenlandse) studenten, prijsopdrijving van (studenten)woningen, een groei van het aantal onwettige contracten voor studenten, een toename van huisjesmelkerij en oplichting?
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke maatregelen neemt u op de korte en de lange termijn om het gebrek aan studentenwoningen per direct en structureel op te lossen? Bent u bereid maatregelen te nemen die voorkomen dat op korte termijn studenten dakloos zijn? Bent u bereid de financiering van universiteiten en hogescholen zodanig aan te passen, dat zij voor hun financiën minder afhankelijk zijn van de studentenaantallen (bijvoorbeeld door het verhogen van de vaste voet)? Bent u bereid om de verhuurdersheffing voor woningcorporaties te verlichten voor die regio's waar de schaarste aan (studenten)woningen het hoogste is, zodat corporaties meer financiële ruimte hebben om woningen te bouwen? Bent u bereid op korte termijn met de universiteiten (en hogescholen) in overleg te treden met als inzet studentenhuisvesting? Bent u bereid ervoor te zorgen dat de groei van het aantal buitenlandse studenten in de pas gaat lopen met de beschikbare om met de universiteiten (en hogescholen) in overleg te treden om de buitenlandse studenten beter te spreiden over Nederland?
Het huidige bekostigingsmodel is een verdeelmodel dat bestaat uit een vast en een variabel deel. Het variabele deel bestaat uit bekostiging op basis van inschrijvingen, diploma’s en promoties en het vaste deel wordt gevormd door de vaste voet. Een goede balans tussen variabel en vast is belangrijk om zowel flexibiliteit als stabiliteit in de rijksbijdrage te kunnen borgen. De huidige bekostiging is destijds door de VSNU, VH, LSVB en de ISO geadviseerd aan OCW. Het variabele deel van de rijksbijdrage leidt tot flexibiliteit bij veranderingen in studentenaantallen (een toename in studenten leidt tot een hogere rijksbijdrage) en het vaste deel biedt instellingen de stabiliteit om lange termijn beslissingen te kunnen nemen
Het verhogen van de vaste voet biedt niet zomaar een oplossing. Een hogere vaste voet maakt de rijksbijdrage van instellingen minder afhankelijk van studentenaantallen, maar dat betekent ook dat instellingen stijgende studentenaantallen minder snel vertaald zien in een hogere rijksbijdrage. In mei 2017 heeft de Minister van OCW een Kamerbrief verzonden met een analyse van de huidige bekostigingssystematiek van het hoger onderwijs. Hierin wordt ook een aantal knelpunten en dilemma’s van het huidige bekostigingsmodel geschetst, en wordt een aantal denkrichtingen voor aanpassingen van het model voorgesteld. Een besluit over een eventuele aanpassing van de bekostigingssystematiek laten wij over aan een volgend kabinet.
In de verhuurderheffing zijn onzelfstandige studentenwoonruimten reeds vrijgesteld van heffing. Een (verdere) verlichting is daar dus niet aan de orde. Ook voor zelfstandige studentenwoningen kan gebruik worden gemaakt van de heffingsvermindering voor nieuwbouw van zelfstandige woningen met een huurprijs tot de eerste aftoppingsgrens. Dit geeft al invulling aan de gevraagde verlichting van de verhuurderheffing in de regio’s waar de schaarste aan woningen het hoogst is. Overigens blijkt uit de meest recente Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW) dat er nog ruimte is voor corporaties die zich met studentenhuisvesting bezighouden om te investeren in nieuwbouw (voor studenten).
Wilt u en kunt deze vragen beantwoorden voor de opening van het academische jaar?
Dat is niet gelukt omdat voor de beantwoording nadere afstemming benodigd was met de betrokken partijen uit het onderwijs- en huisvestingsveld. Dit overleg heeft medio september plaatsgevonden.
De gevaarlijke stof fipronil in eieren en de rol van de NVWA. |
|
Frank Futselaar |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u een gedetailleerde tijdlijn geven van de activiteiten die de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft ondernomen met betrekking tot fipronil vanaf de eerste signalen dat fipronil ook in Nederlandse leghenbedrijven kon worden aangetroffen?
Voor het antwoord verwijs ik graag naar onze brieven van 3 en 10 augustus (Kamerstuk 26 991, nr. 486 en nr. 487) en naar de tijdlijnen in de beantwoording van de vragen van het Schriftelijk Overleg inzake fipronil in eieren, met uw Kamer (Kamerstuk 26 991, nr. 488).
Is het waar dat de NVWA vooralsnog alleen bedrijven controleert en blokkeert die sinds 1 januari 2017 het middel hebben gebruikt, ondanks het feit dat het middel al anderhalf jaar op de markt is?1 Zo ja, wat is hiervan de reden?
Op basis van de informatie die de NVWA gekregen heeft, is in eerste instantie onderzoek gedaan naar bedrijven die in de periode januari tot en met juli 2017 door het pluimveeservicebedrijf zijn behandeld. Inmiddels strekt het onderzoek zich ook uit naar de periode vóór 2017.
De NVWA stelt op haar website dat het traceren van de eieren een verantwoordelijkheid van de betrokken bedrijven zelf is, onder toezicht van de NVWA.2 Waarom is voor deze constructie gekozen en is de huidige situatie reden deze aanpak te herzien?
Op het moment dat bij pluimveehouderijen een positieve uitslag op fipronil werd vastgesteld, is het betreffende bedrijf geblokkeerd en heeft de NVWA het bedrijf opgelegd om een recall uit te voeren. De verantwoordelijkheid voor het nemen van maatregelen ligt in het kader van Algemene Levensmiddelenverordening (EG) nr. 178/2002 bij de levensmiddelenexploitant. De pluimveehouder moet ook de informatie doorgeven aan de volgende schakel in de keten. De NVWA ziet erop toe of de genomen maatregelen effectief zijn. Bij deze monitoring worden zowel consumptie-eieren als verwerkte producten bemonsterd en onderzocht.
Is bekend of en in hoeverre eieren uit de betrokken bedrijven verwerkt kunnen zijn in andere voedselproducten? Zo ja, welke maatregelen worden genomen om deze producten te traceren en hoe schadelijk voor de gezondheid kan dit zijn?
Op het moment dat bij pluimveehouderijen een positieve uitslag op fipronil werd vastgesteld, is het betreffende bedrijf geblokkeerd en is het bedrijf opgelegd om een recall uit te voeren. De verantwoordelijkheid van het nemen van maatregelen ligt in het kader van Algemene Levensmiddelenverordening ((EG) nr. 178/2002) bij de levensmiddelenexploitant (i.c. het pluimveebedrijf). De pluimveehouder heeft de verplichting om deze informatie door te geven aan de volgende schakel in de keten. De NVWA hanteert in hun eigen richtsnoer dat bedrijven binnen vier uur na constatering van het incident de procedures in gang gezet moeten hebben.
Er zijn ook besmette eieren afgezet naar de verwerkende industrie. Bedrijven zijn primair zelf verantwoordelijk om onderzoek te doen naar verwerkte producten, waarin ei is verwerkt met een fipronilgehalte boven de MRL, om vast te stellen of die verwerkte producten een fipronilgehalte boven de norm bevatten. Deze werkwijze volgt uit de Europese residuverordening ((EU) Nr. 396/2005). Ook België en Duitsland volgen voor de verwerkte producten dezelfde lijn. Dit kan op basis van de informatie over de gehaltes fipronil in de verwerkte eieren die door de toeleverancier is verstrekt en de receptuur van het product of door analytisch onderzoek. Als blijkt dat het verwerkte product fipronil bevat boven de norm van 0,005 mg/kg, dient het product uit de handel te worden genomen. Het is daarbij van groot belang dat de producenten en leveranciers van grondstoffen de traceerbaarheid goed op orde hebben. Wanneer tevens sprake is van een gezondheidsrisico moet het betrokken bedrijf daar de consument doeltreffend en nauwkeurig over informeren. In het lopende onderzoek naar fipronil in eieren zijn tevens producten, waarin ei verwerkt is, bemonsterd om zo een beeld te krijgen hoe de besmetting van eieren met fipronil doorwerkt in verwerkte producten. De NVWA heeft inmiddels van 5 soorten voedingsmiddelen met een hoog ei-gehalte (waaronder eierkoeken, wafels en mayonaise) 17 monsters genomen. In één monster (Surinaamse eiersalade, dat voor een groot deel bestaat uit eieren en eigeel) was de monsteruitslag boven de norm van 0,005 mg/kg, maar de blootstelling van kleine kinderen blijft onder de ADI. Er is derhalve geen risico voor de volksgezondheid vastgesteld. De NVWA handelt hierop volgens de reguliere procedure.
Was deze grootschalige besmetting in Nederland bekend geworden als het Belgisch Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV) niet vanuit Belgische bedrijven het spoor naar Nederland had gevonden? Zo nee, voldoen de Nederlandse controlemechanismen dan wel?
Op de verboden stof fipronil worden door de NVWA geen bemonsteringen uitgevoerd. Overigens heeft de NVWA in 2015 een steekproef op eieren gedaan op de stof fipronil. Daarbij is toen geen fipronil aangetroffen. De NVWA heeft voor 2018 een steekproef op eieren gepland op basis van Europese richtlijnen voor de te bemonsteren levensmiddelen voor onderzoek op gewasbeschermingsmiddelenresiduen (Verordening 2016/662).
Is deze kwestie voor u aanleiding de controle door de NVWA van biociden, zeker wanneer deze afkomstig zijn uit het buitenland, op te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals we in onze brief van 3 augustus jl. (Kamerstuk 26 991 nr. 486) hebben aangegeven is de nu ontstane situatie aanleiding om te bezien of er in het toezicht meer nadruk gelegd moet worden op illegaal gebruik van biociden in de agrarische sector.
De NVWA heeft al laten weten onvoldoende laboratoriumcapaciteit te hebben om snel de benodigde eieren te laten testen3 Hoe is dit mogelijk, gezien de omvang van de sector waar de NVWA toezicht op moet houden en welke maatregelen gaat u nemen om dit te verbeteren. Is er op andere gebieden, bijvoorbeeld als het gaat om beschikbaar personeel, wel voldoende capaciteit om benodigde controles uit te voeren?
Voor het antwoord verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen van het Schriftelijk Overleg inzake fipronil in eieren.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat een dergelijke besmetting in de toekomst uitgesloten kan worden?
Fipronil maakt, net als vele andere stoffen, momenteel geen deel uit van het Nationaal Plan Residuen Dierlijke producten. In het Nationaal plan Residuen Dierlijke Producten wordt deze zomer onderzocht of het mogelijk is het bestaande onderzoek op gewasbescherming uit te breiden met een nieuwe (multi) methode, waarin meer gewasbeschermingsmiddelen (waaronder fipronil) onderzocht kunnen worden. Dit onderzoek zal nu met voorrang uitgevoerd worden om voor alle matrices van het Nationaal Plan deze nieuwe methode te kunnen inzetten. Plantaardige producten worden al standaard op deze stof onderzocht. Bureau Risicobeoordeling en onderzoek (bureau) heeft geadviseerd om een meer risicogerichte benadering te kiezen in het Nationaal Plan, door selectief ook andere stoffen, zoals fipronil, te monitoren. De inspecteur-generaal van de NVWA heeft ons inmiddels laten weten de opdracht te hebben gegeven om dit uit te werken, rekening houdend met de beschikbare laboratoriumcapaciteit.
De incidenten bij Shell-Pernis |
|
Cem Laçin , Frank Futselaar |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de incidenten die zaterdag 29 juli en maandag 31 juli 2017 bij Shell-Pernis hebben plaatsgevonden?1 2
Het beleid van bedrijven en overheden is erop gericht om dit soort incidenten te voorkomen. Het bedrijf zelf is primair verantwoordelijk voor de veiligheid en moet alle maatregelen nemen om de veiligheid op orde te hebben en incidenten te voorkomen. De provincie ziet toe op naleving van de wet- en regelgeving. Het kan echter nooit helemaal uitgesloten worden dat zich ongewone voorvallen of incidenten voordoen.
Het Openbaar Ministerie is in gezamenlijkheid met Brzo-toezichthouders5 een strafrechtelijk onderzoek naar de incidenten gestart.
Bedrijven moeten daarnaast op grond van de Wet milieubeheer6 naar aanleiding van elk ongewoon voorval ook onderzoek doen naar de oorzaak en gevolgen ervan. Bovendien moeten bedrijven aangeven hoe een dergelijk voorval in de toekomst voorkomen gaat worden. DCMR ziet namens het bevoegd gezag toe op dit onderzoek. Zolang de onderzoeken lopen, kan ik geen uitspraken doen over de oorzaken, het verband tussen de incidenten en de mogelijke effecten voor werknemers en omgeving.
Is er een onderling verband tussen deze twee incidenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke maatregelen zijn er de afgelopen jaren genomen om dergelijke grote incidenten te voorkomen en hoe kan het dat deze maatregelen de twee recente incidenten niet hebben kunnen voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Had het incident van zaterdag 29 juli 2017 voorkomen kunnen worden wanneer Shell in staat was geweest met eigen noodstroomvoorzieningen haar processen, eventueel in beperkte vorm, voort te zetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat omwonenden tijdens beide incidenten graag geïnformeerd wilden worden over de (afwezigheid van) risico’s?
Van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR begrijp ik dat tijdens de incidenten de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR op tientallen plaatsen/momenten in de omgeving metingen hebben verricht naar gevaarlijke stoffen. De gemeten hoeveelheden hebben niet de grenswaarden overschreden waarbij een gevaar voor de gezondheid verwacht kan worden. Op basis van dit gegeven heeft de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond via verschillende kanalen (onder meer via de regionale crisiswebsite rijnmondveilig.nl, twitter en de lokale en landelijke media) de afwezigheid van risico’s voor (de gezondheid van) de inwoners van de regio aangegeven.
Kunt u toelichten waarom omwonenden bij beide incidenten niet geïnformeerd zijn over de (mogelijke) gevolgen voor hun gezondheid?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de Kamer te informeren over het huidige beleid rondom informatievoorziening tijdens dit soort incidenten, met name het oog op de informatiebehoefte bij omwonenden? Zo ja, kunt u daarbij aangeven of dit beleid wel of niet toereikend is? Zo nee, waarom niet?
Geldende verplichtingen rondom crisiscommunicatie zijn vastgelegd in de Wet veiligheidsregio’s en lagere regelgeving zoals het Besluit inzake informatie ramp en crisis. Dit wettelijk kader ten aanzien van informatievoorziening bij incidenten is toereikend. De veiligheidsregio’s geven zelf invulling aan deze wet- en regelgeving en leggen hierover verantwoording af aan de gemeenteraden.
Hoe kan het dat de veiligheidsregio aangeeft op basis van metingen dat er geen gevaar voor de omgeving is geweest, terwijl tegelijkertijd omwonenden klagen over stankoverlast?3
Van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR begrijp ik dat Shell Pernis tijdens de incidenten grote hoeveelheden chemische producten heeft moeten affakkelen. Dit was op momenten goed waarneembaar voor omwonenden. Zoals eerder aangegeven, hebben de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR tijdens de incidenten echter geen hoeveelheden gevaarlijke stoffen gemeten die de grenswaarden overschreden.
Staan de zogeheten «snuffelpalen» danwel e-noses wel op de juiste plek voor de incidenten die de afgelopen dagen hebben plaatsgevonden? Kunt u uw antwoord toelichten en daarbij ingaan op de locaties van de snuffelpalen in dit hele gebied?
Het e-nose netwerk is bedoeld om te helpen bij het vroegtijdig signaleren van incidentele emissies van gevaarlijke stoffen om zo geurklachten en mogelijke veiligheidsrisico’s te voorkomen of snel in te kunnen grijpen om effecten te beperken. De e-noses staan op strategische plaatsen, mede gebaseerd op veel voorkomende windrichtingen. Het netwerk van e-noses in het havengebied Rotterdam bestaat nu uit 250 e-noses (stationaire e-noses en mobiele e-noses). De e-noses worden geplaatst door het Havenbedrijf Rotterdam en gemonitord door de meldkamer van DCMR.8
Kunt u inzichtelijk maken welke gezondheidsrisico’s omwonenden van Shell-Pernis hebben gelopen door de roetuitstoot die bij het affakkelen is vrijgekomen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Zie antwoord 1–4.
Kunt u inzichtelijk maken of door de incidenten permanente milieuschade is opgetreden? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 10.
Welke risico's brengen de stilliggende tankers – die hun lading nu niet kwijt kunnen – met zich mee?
Stilliggende tankers die hun lading niet direct kwijt kunnen, vormen geen gevaarlijke situatie. De tankers zijn immers speciaal ingericht op het veilig opslaan en vervoeren van stoffen aan boord.
Bent u voornemens een onafhankelijk onderzoek in te (laten) stellen naar de oorzaak, de gevolgen en de afhandeling van de twee incidenten bij Shell-Pernis? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 1–4.