Het bericht van bestuursvoorzitter van het VU medisch centrum : Wouter Bos bepleit winstplafond voor farmabedrijven |
|
Jacques Monasch (Monasch) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wouter Bos bepleit winstplafond voor farmabedrijven»?1
Ja.
Wat vindt u van het pleidooi van de heer Bos, bestuursvoorzitter van het VU medisch centrum in Amsterdam, om de winstmarges van farmaceutische bedrijven aan een maximum te binden? Is daarbij een winstnorm van maximaal 10 procent een reëel percentage?
De gedachte achter het voorstel van de heer Bos, bestuursvoorzitter van het VU medisch centrum in Amsterdam, deel ik. Ik vind het ook onwenselijk dat farmaceutische bedrijven fors hogere winstmarges hanteren dan andere bedrijfssectoren, terwijl zij zo’n groot maatschappelijk belang vertegenwoordigen.
Zoals aangekondigd in mijn geneesmiddelenvisie heb ik daarom een pakket van maatregelen opgenomen dat op verschillende punten en niveaus in het systeem ingrijpt om de excessieve prijzen en daarmee hoge winsten tegen te gaan. Ten aanzien van de vraag wat een reëel winstpercentage is ben ik van mening dat de winstpercentages van de farmaceutische industrie meer in lijn zouden moeten liggen met wat gangbaar is in andere innovatieve sectoren. Een winstpercentage van gemiddeld 17,44% per jaar over de afgelopen 20 jaar valt hier wat mij betreft niet onder. 2
Het instellen van een winstplafond is mijns inziens echter geen haalbare oplossing om verschillende redenen.
Ten eerste opereert de farmaceutische industrie internationaal. Nederland vertegenwoordigt in de wereldmarkt 1 a 2%. Nederland kan de hoge winstmarges dan ook nooit alleen aan banden leggen. Als alleen Nederland een winstnorm zou hanteren, zou deze gemakkelijk omzeild kunnen worden door bijvoorbeeld uitgaven en kosten van het ene naar het andere land te verplaatsen.
Ten tweede, al overtuig ik de Europese Commissie en de rechter dat een dergelijk systeem van controle op winstmarges te rechtvaardigen is binnen de EU-regelgeving, dan nog is het lastig uit te voeren. Er zijn immers veel manieren die bedrijven kunnen hanteren om hun winst te drukken of kosten te verhogen, bijvoorbeeld door de wijze waarop kosten en baten aan individuele producten worden toegerekend aan te passen. Ten derde is een dergelijke maatregel niet afdwingbaar. Farmaceutische bedrijven kunnen ervoor kiezen hun producten dan niet in Nederland op de markt te brengen. Dat gaat ten koste van de Nederlandse patiënt.
Is het niet de hoogste tijd om farmaceutische bedrijven te verplichten tot volledige openheid van zaken omtrent de kosten die zij maken voor een medicijn en om tegelijkertijd een «cap» op de winstmarges in te voeren?
Ik vind dat farmaceutische bedrijven transparant moeten zijn over hun kostenopbouw. Immers bedrijven mogen de samenleving niet vragen zomaar mee te gaan met de veelal zeer hoge prijzen voor geneesmiddelen zonder daar verantwoording over af te leggen, bijvoorbeeld via het transparant maken van ontwikkelings- en productiekosten en ook het transparant maken van de kosten van de medicijnen die niet aan de verwachtingen van therapeutische meerwaarde voldeden. Als de industrie die handschoen niet oppakt zal dit ten koste gaan van de bereidheid van de samenleving om te betalen voor nieuwe geneesmiddelen, hetgeen niet in het belang van de patiënt én de industrie is.
Farmaceutische bedrijven verplichten tot het inzichtelijk maken van de ontwikkelkosten van een medicijn is overigens niet zomaar mogelijk. Het gaat hier immers om private ondernemingen die vooral in het buitenland zijn gevestigd en dergelijke informatie wordt uit concurrentieoverwegingen vaak geheim gehouden. Ik zet overigens op EU niveau vol in op transparantie over de kosten van medicijnen door fabrikanten.
Voor mijn reactie op het invoeren van een cap op de winstmarges verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Vindt u ook dat de maatregelen die de farmaceutische industrie zelf voorstelt om aan deze onaanvaardbare praktijk een einde te maken lang niet toereikend zijn en puur «cosmetisch»?
Het in dialoog blijven met de farmaceutische industrie vind ik belangrijk.
Ik heb in mijn gesprekken met farmaceutische bedrijven aangegeven dat transparantie over de kosten en de baten cruciaal is om de betalers van hun producten te kunnen blijven vragen hiervoor te betalen. Daarnaast heb ik in gesprek met de farmaceutische industrie de noodzaak benadrukt van de ontwikkeling van nieuwe businessmodellen. Ik merk daarnaast in mijn contacten met collega-ministers binnen en buiten Europa dat de steun voor de Nederlandse inzet snel groeit. Afgelopen jaar heb ik een ronde tafelconferentie georganiseerd in Den Haag en heb ik deelgenomen aan de vervolgconferentie in Lissabon/Portugal. In deze conferenties hebben de landen en de industrie hun posities geschetst en ook hun inzet aangegeven. Ik zet in vervolg op deze conferenties in op nadere uitwerking van de concrete casus antibiotica. Daarbij zijn verschillende zaken van belang. Ten eerste, om op EU niveau (en zo mogelijk breder) te onderzoeken wat in wet- en regelgeving in de EU snellere toelating blokkeert (met andere woorden: zou toelating tot de markt kunnen worden versneld, bijvoorbeeld in plaats van 10 jaar naar 5 jaar)? Ten tweede, of er andere businessmodellen voor antibiotica te ontwikkelen zijn (bijvoorbeeld in plaats van betalen per kuur, betalen voor de beschikbaarheid). Ten derde, over de ontwikkelings- en productiekosten volstrekte transparantie te hebben.
Is uw beleid om deze excessieve winsten tegen te gaan toereikend?
Mijn beleid grijpt op verschillende punten en niveaus in het systeem in om onverantwoord hoge prijzen en winsten tegen te gaan. Het betreft:
Ik heb er vertrouwen in dat we hiermee stappen in de goede richting zetten.
Het bericht ‘Waar blijven de jodiumpillen tegen de gevolgen van een kernramp?’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel uit Dagblad de Limburger: «Waar blijven de jodiumpillen tegen de gevolgen van een kernramp»?1
Ja.
Klopt het dat u in maart 2016 heeft aangekondigd dat u voortaan jodiumpillen vooraf wil uitdelen aan zwangere vrouwen en jongeren tot 18 jaar die binnen een straal van 100 kilometer rond een kerncentrale wonen? Zo ja, waarom is dit nu, bijna een jaar later, nog steeds niet gebeurd?
In maart 2016 heb ik aangekondigd dat ik opdracht heb gegeven om samen met betrokken partijen een distributie- en implementatieplan op te stellen. Daarbij zijn jongeren tot 18 jaar en zwangere vrouwen de doelgroep in de 100 kilometerzone rond een kerncentrale. Aan dit distributie- en implementatieplan wordt gewerkt en ik verwacht dat ik uiterlijk in april uw Kamer hierover kan informeren. Zolang er nog geen distributie- en implementatieplan uitgewerkt is, kan ik, mocht daar aanleiding voor zijn, veiligheidsregio’s jodiumtabletten leveren vanuit een landelijke voorraad.
Waarom heeft u destijds besloten om de jodiumpillen enkel uit te delen aan zwangere vrouwen en jongeren tot 18 jaar? Waarom deelt u ze, net zoals in de gebieden rondom Doel en Borssele, niet uit aan alle omwonenden onder de 40 jaar?
Internationale afstemming van dit beleid maakt dat we het Nederlandse beleid aanpassen op dat van onze buurlanden. Inhoudelijk is de argumentatie als volgt: bij een stralingsincident zal op grotere afstand van de bron sprake zijn van een geringe blootstelling aan radioactief jodium. Daarom is er geen reden om op grotere afstand van de bron iedereen tot 40 jaar te voorzien van jodiumtabletten. De schildklier van (ongeboren) kinderen is gevoeliger voor radioactief jodium, waardoor ook op grotere afstand en bij een geringe blootstelling, jodiumtabletten voor deze kinderen wel effectief kunnen zijn.
Kunt u aangeven op welke termijn de pillen uiterlijk worden uitgedeeld aan de desbetreffende omwonenden, binnen een straal van 100 kilometer, van een kerncentrale? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is het streven om de predistributie van jodiumtabletten aan de desbetreffende doelgroep, binnen een straal van 100 kilometer, in 2017 daadwerkelijk uit te voeren.
Uitspraak van de Hoge Raad over medezeggenschap in zorginstellingen |
|
Carla Dik-Faber (CU), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 16 december 2016 over medezeggenschap in zorginstellingen?1
Ja.
Deelt u de mening dat medezeggenschap voor cliënten en hun verzorgenden zo lokaal mogelijk dient te worden vormgegeven? Zo ja, hoe staat u tegenover deze uitspraak en de verwijzing naar verantwoordelijkheid van de wetgever? Zo nee, waarom niet?
Ja. Bij de totstandkoming van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (hierna Wmcz) is het dan ook de bedoeling van de wetgever geweest de medezeggenschap dichtbij de plaats waar de zorg wordt verleend te laten plaatsvinden.
De Hoge Raad stelt in zijn arrest dat er vanwege een aantal wetswijzigingen en maatschappelijke ontwikkelingen wat betreft het organisatorisch niveau van medezeggenschap spanning is ontstaan tussen de huidige wettekst van de Wmcz en de bedoelingen die de wetgever ten tijde van de totstandkoming van de Wmcz blijkens de memorie van toelichting voor ogen heeft gehad. Hij meent dat verduidelijking over het niveau waarop de medezeggenschap plaats dient te vinden, gewenst is en dat het aan de wetgever is deze verduidelijking te bieden.
Ik zal de gewenste verduidelijking aanbrengen in het wetsvoorstel voor een nieuwe Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen. Zo heb ik het voornemen om specifiek voor instellingen waar mensen langdurig verblijven en instellingen die thuis zorg verlenen aanbieders te verplichten een cliëntenraad per locatie, zorgsoort of doelgroep in te stellen indien cliënten of hun vertegenwoordigers beargumenteerd hierom verzoeken.
Kunt u aangeven welke gevolgen deze uitspraak volgens u heeft voor de medezeggenschap in zorginstellingen?
Op grond van het arrest van de Hoge Raad zouden zorgaanbieders kunnen volstaan met één cliëntenraad per zorgaanbieder, maar het is niet te verwachten dat zorgaanbieders nu opeens zullen besluiten tot het opheffen van cliëntenraden. Veelal werkt de medezeggenschap naar tevredenheid, zowel voor de zorgaanbieder als de cliëntenraad, en heeft de zorgaanbieder geen reden om opheffing te wensen. Bovendien dient bij de opheffing van een cliëntenraad de medezeggenschapsregeling ingetrokken te worden. Daarvoor is, als de cliëntenraad er niet mee instemt, toestemming van een commissie van vertrouwenslieden nodig.
Toetsingscriterium is dan of een zorgaanbieder in redelijkheid tot opheffing kan komen (art. 4, tweede lid, Wmcz). Het lijkt mij niet aannemelijk dat de commissie zal vinden dat daar sprake van is, indien de enige aanleiding voor het opheffingsvoornemen is dat het arrest van de Hoge Raad dat mogelijk maakt. Dit mede in het licht van het komende wetsvoorstel, dat, zoals in het antwoord op vraag 1 wordt beschreven, streeft naar cliëntenraden dichtbij de cliënt.
Klopt het dat in het wetsvoorstel voor de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) het instellingsbegrip wordt losgekoppeld van een toelating in het kader van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi)? Zo ja, hoe wordt het instellingsbegrip in het wetsvoorstel omschreven?
Ja. Mijn voornemen is voor het begrip «instelling» aansluiting te zoeken bij de definitie uit de Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz).
Kunt u toezeggen dat cliënten en patiëntenraden in de nieuwe wet niet alleen per instelling (zo lokaal mogelijk) zeggenschap krijgen, maar dat dit ook wordt gefaciliteerd door een apart budget en ondersteuning per raad en locatie vast te stellen?
Om zich onafhankelijk van het bestuur op te kunnen stellen, is het belangrijk dat de cliëntenraad de beschikking heeft over voldoende faciliteiten en voldoende middelen. Ik ben voornemens om in het wetsvoorstel te regelen dat de instelling de cliëntenraad het gebruik dient toe te staan van de voorzieningen die de cliëntenraad redelijkerwijs nodig heeft voor de vervulling van zijn taak en de kosten dient te financieren die de cliëntenraad redelijkerwijs nodig heeft voor de vervulling van zijn taak.
Bent u voornemens om op korte termijn maatregelen te treffen, zodat lokale cliëntenraden na deze uitspraak niet zomaar opgeheven worden? Zo ja, kunt u aangeven welke maatregelen dat zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er zijn voldoende mogelijkheden voor cliëntenraden om zich te weren tegen mogelijke wijzigingen in de medezeggenschapsstructuur.
Hoe wilt u voorkomen dat de vertraging in de wetgeving over medezeggenschap ertoe leidt dat cliënten en patiënten het sluitstuk worden van beleid, nu de governance en positie van bestuurders al wel is geregeld, maar de medezeggenschap nog niet?
Belangrijk doel van het wetsvoorstel is de versterking van de positie van cliënten en van hun medezeggenschap. Veel cliëntenraden en hun koepels hebben uitvoerig gereageerd tijdens de internetconsultatie van het wetsvoorstel. Deze reacties zijn zeer vruchtbaar gebleken voor verdere en nog meer gerichte versterking van de positie van cliënten en cliëntenraden. Zij leiden tot fundamentele aanpassingen van het wetsvoorstel en kosten daarom iets meer tijd dan aanvankelijk voorzien. Ik vind het belangrijk – juist ter versterking van de positie van cliënten – om deze aanpassingen toch door te voeren.
Kunt u aangeven op welke termijn u de nieuwe Wmcz naar de Kamer stuurt?
Het wetsvoorstel wordt naar verwachting in maart in de ministerraad besproken, waarna het zal worden aangeboden aan de Raad van State. Ik verwacht dit wetsvoorstel na ommekomst van de Raad van State bij uw Kamer in te dienen.
Te strenge limieten voor topsporters |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de artikelen waaruit blijkt dat veel te strenge limieten worden gehanteerd voor sporters, waardoor ze niet mee kunnen doen aan internationale topsportevenementen?1 2
De sport (NOC*NSF en sportbonden) gaat over het bepalen en hanteren van limieten voor sporters bij internationale topsportevenementen. Daar ga ik niet over. NOC*NSF spreekt met de Nederlandse sportbonden voorafgaand aan Olympische en Paralympische Spelen de prestaties af waaraan sporters uit individuele sporten moeten voldoen om voor uitzending naar de Olympische of Paralympische Spelen in aanmerking te komen. Dat is naar ik begrijp een zorgvuldig proces waarbij ook de sporters worden betrokken. Voor de Olympische limieten geldt dat deze zo zijn opgesteld, dat sporters die een redelijke kans maken op een top-8 klassering tijdens de Olympische Spelen, voor uitzending in aanmerking komen.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek blijkt dat dat de limieten in Nederland strenger zijn dan in de ons omringende landen? Waarom zijn andere landen hierin zo veel soepeler?
De Nederlandse sport heeft in de internationale sportwereld een eigen taak en verantwoordelijkheid in het opstellen van de voorwaarden voor het uitzenden naar internationale sportevenementen.
Uitgangspunt is dat sporters zich op de grote internationale evenementen kunnen meten met de wereldtop. Dat is de reden dat NOC*NSF na overleg met de bonden bij diverse sporten additionele eisen aan de limieten van de Internationale Federaties toevoegt onder meer op basis van internationale prestatie-analyses. Atleten en Atletencommissies worden door de bonden betrokken. Meerdere top 10 landen hanteren deze werkwijze. Landen die dit niet doen, kunnen andere motieven hebben voor het uitzenden van sporters, bijvoorbeeld omdat het aantal uit te zenden sporters anders erg laag zou zijn of omdat de topsportontwikkeling in die landen nog niet toe is aan scherpere selectie-eisen.
Ook zien we dat in een aantal landen het aanbod en niveau van topsporters zo hoog is, dat (bij sommige sporten) volstaan kan worden met een interne selectie door de sportbond op basis van kwaliteit. Er zijn dan geen extra limieten nodig omdat er meer topsporters zijn die voldoen aan de internationale eisen dan het maximaal aantal door het IOC beschikbare gestelde startplaatsen. In Nederland speelt dit bij het lange baan schaatsen.
Waarom zijn deze limieten eigenlijk zo streng? Kunt u aangeven of er andere dan financiële overwegingen zijn om zo’n streng topacht beleid te hanteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de Nederlandse sport zelf om voorwaarden te stellen om in aanmerking te komen voor uitzending naar grote internationale evenementen. Ik begrijp dat het niet bereiken van een internationaal topsportevenement als de Olympische Spelen een grote tegenvaller is voor een topsporter die daar hard voor heeft getraind. Zie verder mijn antwoorden op de voorgaande vragen.
Begrijpt u de boosheid, frustratie en teleurstelling van de Nederlandse atleten die de Olympische Spelen zijn misgelopen op basis van deze uiterst strenge limieten? Waarom worden sporters, zoals de marathonlopers die in het artikel worden genoemd, die (ruimschoots) voldoen aan de internationale limiet en dit zonder enige steun hebben bereikt, door Nederland geweerd van de Olympische Spelen? Deelt u de mening dat onze Nederlandse topatleten in beginsel thuis horen op de Olympische Spelen, niet alleen voor hen persoonlijk maar ook omdat het voor jongeren inspirerend is om Nederlandse toppers op het hoogste niveau in actie te zien en het goed is voor de Nederlandse sport?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u er van dat deze sporters niet alleen internationale topsportevenementen moeten missen, maar ook kansen op waardering, sponsorbijdragen en een bestaan als topsporter mislopen vanwege de strenge limieten?
Zie antwoord vraag 3.
Waarop is het systeem om limieten te berekenen gebaseerd en hoe worden deze limieten voor de verschillende disciplines in de atletiek berekend? Op welke wijze stellen andere Europese landen limieten vast? Waarop zijn deze verschillen gebaseerd?
Voor de wijze waarop de limieten worden vastgesteld, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de constatering in het artikel dat de limieten voor sprinters die een eigen gesubsidieerd programma hebben op Papendal, soepeler zijn dan voor marathonlopers, die nauwelijks tot geen financiële ondersteuning krijgen?3
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het niet enkel en alleen aan de sport zelf is om limieten vast te stellen en te bepalen welke atleten wel en niet uitgezonden worden, omdat het vanwege de voorbeeldrol die topsporters hebben mede een publiek belang dient en er recent extra geld beschikbaar is gesteld voor topsport en talentontwikkeling?
Nee, deze mening deel ik niet.
Bent u bereid over de te strenge en vaak late totstandkoming van de limieten die gehanteerd worden in gesprek te gaan met de Atletiekunie en het NOC*NSF en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Nee, zie mijn beantwoording van de voorgaande vragen.
Het bericht ’15-jarige scholier pleegt zelfmoord na pesterijen’ |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ), Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «15-jarige scholier pleegt zelfmoord na pesterijen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Met afschuw hebben we kennis genomen van dit bericht. Daarom blijven we benadrukken dat niemand weg mag kijken bij misstanden als pesten. Het is hartverscheurend dat een kind geen andere uitweg meer ziet dan een eind aan zijn leven te maken.
Wat is uw reactie op uitingen van nabestaanden?2
De emotie en de boosheid van nabestaanden is heel goed te begrijpen. Daarom heb ik zelf contact gehad met de school en heeft de school contact met de familie opgenomen. Gelukkig kon de familie aanwezig zijn bij de herdenking die vrijdagmorgen 13 januari plaatsvond op de school. De school heeft aangegeven contact te houden met de familie.
Hoe gaat het kabinet invulling geven aan de uitspraken van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap «»Kaart het aan, bespreek het, kijk niet weg»», die zij tijdens het televisieprogramma Jinek heeft gedaan?3
Wij geven hier al invulling aan. De wet Veiligheid op school heeft als doel dat scholen zich inspannen om pesten tegen te gaan. En dat scholen zorgen voor sociale veiligheid. In de wet staat dat scholen:
De Onderwijsinspectie ziet toe op de uitvoering van deze wettelijke verplichting. In het toezicht op de zorgplicht van scholen let zij ook op deze monitoring.
De PO-Raad en de VO-raad ondersteunen scholen om een sociaal veilige omgeving voor leerlingen te maken. Dit staat in het actieplan Sociale Veiligheid op School. Onderdeel van de aanpak is ondersteuning door de Stichting School en Veiligheid. Scholen kunnen hier terecht voor informatie, advisering en voor trainingen. Daarnaast biedt de stichting, in samenwerking met de PO-Raad en de VO-raad, scholen de mogelijkheid een Ambassadeur sociale veiligheid in te schakelen. Deze kan scholen helpen bij het vormgeven van hun veiligheidsbeleid. Vanuit het actieplan wordt periodiek afgestemd met Ouders & Onderwijs.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de redenen waarom de betrokken instanties niet tot actie zijn overgegaan? Zo ja, wanneer stuurt u de resultaten naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Onder de vlag van het Toezicht Sociaal Domein/Samenwerkend Toezicht Jeugd (TSD/STJ) vindt momenteel een vooronderzoek plaats. Dit richt zich op de hulpverlening door verschillende instanties zoals deze voorafgaand aan de zelfdoding heeft plaatsgevonden. In het onderzoek komen met name de signalering en weging van risico’s, de overdracht van informatie en de kwaliteit van de samenwerking aan de orde. Afhankelijk van de uitkomsten bepalen de betrokken inspecties of een diepgaander onderzoek in STJ-verband nodig is. Daarnaast kan uit het vooronderzoek naar voren komen dat bij één of meer specifieke instellingen of instanties verdiepend onderzoek noodzakelijk is. Dit pakt de betreffende inspectie dan op.
Het is niet gebruikelijk dat lokale rapportages van STJ (zoals rapportages naar aanleiding van een calamiteit) aan de Tweede Kamer worden gestuurd. De inspecties bieden de resultaten van calamiteitentoezicht aan de lokaal verantwoordelijken/betrokkenen aan. Dit betreft hier in ieder geval de gemeente Heerlen en het schoolbestuur.
Deelt u de mening dat de protocollaire (preventieve en repressieve) maatregelen omtrent pesten onvoldoende effectief zijn geweest? Zo ja, bent u bereid dit na te laten leven en waar nodig aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Sinds 1 augustus 2015 zijn scholen in het funderend onderwijs wettelijk verplicht om werk te maken van sociale veiligheid op school. In december vorig jaar heb ik u geïnformeerd over de uitkomsten van de monitor Sociale Veiligheid in en rond scholen in het primair en voortgezet.4 Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onderzoekt sinds 2006 iedere twee jaar de veiligheid op scholen. Deze monitor is de eerste meting sinds de invoering van de Wet veiligheid op school.
Uit de monitor blijkt dat de eerste resultaten van deze inzet op schoolveiligheid voorzichtig merkbaar zijn. Er is volgens de onderzoekers over de jaren heen een toenemende aandacht voor veiligheid op scholen. Het veiligheidsgevoel van leerlingen is volgens de onderzoekers stabiel hoog. Van de leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs voelt respectievelijk 97 procent en 95 procent zich veilig.
Ook blijkt, zoals ik u reeds eerder meldde, dat in 2016 minder leerlingen aangaven te zijn gepest dan in 2014.5 Twee jaar geleden gaf 14 procent van de kinderen in het primair onderwijs aan gepest te worden. Dit percentage is gedaald naar 10 procent. Ook in het voortgezet onderwijs worden minder kinderen gepest. Twee jaar geleden ging het om 11 procent van de leerlingen. Dat is nu 8 procent. Als de volgende monitoren deze voortgang bevestigen dan is er sprake van een positieve trend.
Hoewel de eerste resultaten van deze inzet op schoolveiligheid voorzichtig merkbaar zijn is ieder kind dat zich niet veilig voelt er een te veel. Ik constateer dan ook dat de monitor duidelijk maakt dat het onderwerp veiligheid nog steeds blijvende aandacht verdient van iedereen.
Welke middelen worden er ingezet om pesten te voorkomen en aan te pakken?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om op korte termijn te onderzoeken hoe pesten in Nederland kan worden uitgebannen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Met de wet Veiligheid op school is de basis gelegd voor het vergroten van de sociale veiligheid van leerlingen en het zoveel mogelijk voorkomen van pesten. Scholen zijn verplicht veiligheidsbeleid te voeren, een aanspreekpunt te hebben en de beleving van veiligheid en het welzijn van hun leerlingen te volgen. De inspectie ziet hier op toe. De PO-Raad en de VO-raad ondersteunen scholen om een sociaal veilige omgeving voor leerlingen te maken. Directe ondersteuning voor scholen is beschikbaar via de Stichting School en Veiligheid.
Zoals beschreven in antwoord op vraag 6 blijkt uit de recente monitor Sociale Veiligheid in en rond scholen dat de eerste resultaten van de versterkte inzet voorzichtig merkbaar zijn. Tegelijkertijd biedt geen enkele aanpak de garantie dat daarmee pesten volledig wordt uitgebannen. We houden nauwlettend in de gaten of de eerste resultaten van de huidige aanpak doorzetten.
Wat is de inzet van Jeugdzorg bij het voorkomen en aanpakken van pesten?
De school is verantwoordelijk voor de sociale veiligheid op school en het voeren van anti-pestbeleid. Vanuit de jeugdgezondheidszorg (JGZ) en de jeugdhulp wordt op diverse manieren ingezet op het voorkomen en aanpakken van pesten.
In 2014 is de JGZ-richtlijn Pesten gepubliceerd. Doel van deze richtlijn is om JGZ-professionals handvatten te geven op de volgende onderdelen: voorlichting, preventie en vroege opsporing, symptomen en signalering, ondersteuning en behandeling, en verwijzing en nazorg bij pesten. Pesten komt aan de orde in de individuele contactmomenten die de JGZ heeft met de leerlingen. Dit zijn drie momenten gedurende het primair onderwijs en twee gedurende het voortgezet onderwijs. Uit deze contacten kan blijken dat individuele leerlingen gepest worden, dan wel dat naar verhouding op een school meer gepest wordt (in vergelijking tot vergelijkbare scholen). Ook kan de school zelf richting de JGZ laten weten dat een leerling op school gepest wordt. Op sommige scholen wordt M@ZL ingezet, waardoor de JGZ betrokken wordt en via een gesprek achter eventuele pestproblemen kan komen.6 De JGZ maakt – zowel bij gepeste als pestende kinderen – een inschatting of er extra individuele aandacht voor deze kinderen nodig is in de zin van begeleiding en verwijzing. Naast de individuele contactmomenten is het mogelijk dat de JGZ samen met school, schoolmaatschappelijk werk en de partners in de wijk een rol speelt in het terugdringen van pestgedrag. De inzet van de JGZ varieert met de mate waarin de school een beroep op haar doet. Zo kunnen er afspraken worden gemaakt over de inzet van de JGZ op school en kan de JGZ adviseren over het inzetten van (collectieve) activiteiten om pestgedrag op een school of in een klas aan te pakken.
Daarnaast werken veel gemeenten en samenwerkingsverbanden aan een samenhangende aanpak om onderwijs en jeugdhulp te verbinden. Vaak zetten zij hiervoor wijk-, buurt- of jeugdteams in die aansluiten op de ondersteuningsstructuur in het onderwijs. Zo kunnen bijvoorbeeld maatschappelijk werkers uit het wijkteam op school aanwezig zijn, om in te springen op ondersteuningsvragen van leerlingen en ouders. Ook in geval van pesten kunnen zij een rol spelen, door bijvoorbeeld groepstrainingen (zoals een sociale vaardigheidstraining) te geven.
Het Nederlands Jeugdinstituut heeft de handreiking «van plagen tot pesten» opgesteld. De handreiking is bedoeld als voorbeeld voor gemeenten. Het geeft houvast bij het ontwikkelen van een preventie- en zorgarrangement. Bovendien kunnen gemeenten hiermee hun bestaande aanbod toetsen en zien welke interventies er bestaan om het eventuele hiaat in te vullen. In de handreiking staan diverse interventies beschreven die gemeenten kunnen inzetten om te komen tot een samenhangend en dekkend (zorg)aanbod.
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van hoeveel gevallen van zelfmoord door pesten op school in Nederland hebben plaatsgevonden in de afgelopen vijf jaar uitgesplitst naar jaartal?
Deze specifieke cijfers zijn niet beschikbaar. Gegevens over de doodsoorzaken van alle overleden inwoners van Nederland worden in de Doodsoorzakenstatistiek van het CBS bijgehouden. Van iedere overleden inwoner van Nederland vult de arts een doodsoorzaakverklaring in. Bij het CBS wordt deze informatie verwerkt.
Voor de bepaling van de sterfgevallen door zelfdoding, of een andere niet-natuurlijke dood, wordt naast informatie vanaf de doodsoorzaakformulieren ook informatie opgehaald uit de rechtbankdossiers. Bij het aangeven van het motief voor een zelfmoord wordt altijd het belangrijkste (hoofd)motief ingevuld, terwijl bekend is dat er vaak een opstapeling van redenen is.
Het CBS geeft aan dat «pesten» onder de noemer «psychische stoornissen» valt. Onder de noemer psychische stoornissen vallen uiteraard veel meer soorten problematiek, zoals depressiviteit, schizofrenie en angststoornissen. In de cijfers van het CBS is terug te vinden dat er in 2015 23 jongeren zijn geweest (tot 20 jaar) waarbij als motief voor de zelfdoding een psychische stoornis staat.
Deelt u de mening dat het omgaan met pestgedrag expliciet opgenomen moet zijn in de bekwaamheidseisen van leraren voor het primair en voortgezet onderwijs en daarmee ook in de lerarenopleidingen aan de orde dient te komen? Zo ja, welke actie onderneemt u op dit punt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Daar waar er gepest wordt op school is het van belang dat leerkrachten het signaleren en weten hoe er mee om te gaan. Daarom is onderdeel van de bekwaamheidseisen het scheppen van een veilig, ondersteunend en stimulerend leerklimaat.
Onderdeel van de genoemde aanpak tegen pesten is het verder versterken van de aandacht voor sociale veiligheid in de curricula van de pabo’s en de eerste- en tweedegraadslerarenopleidingen. Ook wordt ingezet op het ondersteunen van actieve leerkrachten. Zij kunnen voor informatie, advisering en trainingen terecht bij de Stichting School en Veiligheid. Ook biedt deze stichting, in samenwerking met de PO-Raad en de VO-raad, scholen de mogelijkheid een Ambassadeur sociale veiligheid in te schakelen. Deze kan scholen helpen bij het vormgeven van hun veiligheidsbeleid. Het ondersteuningsaanbod van de ambassadeurs is onlangs uitgebreid.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het onderwijsveld in het primair en voortgezet onderwijs, met ouderorganisaties en met deskundigen om de omvang van het pestprobleem in kaart te brengen en om afspraken te maken over aanwezigheid en vormgeving van effectief antipest- en antiracismebeleid op scholen? Zo ja, welke concrete acties gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat de school in casu ter verantwoording dient te worden geroepen, omdat zij nalatig is geweest? Zo ja, wat gaat u concreet doen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt er een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd door de samenwerkende Rijksinspecties. Daarnaast is de school met een eigen intern onderzoek bezig samen met de politie. De vraag of er sprake zou zijn van nalatigheid van wiens zijde dan ook kan pas worden beantwoord als deze onderzoeken zijn afgerond.
Is er voldoende kennis bij de overheid en/of scholen over digitaal pesten en digitaal racisme? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Digitaal pesten, waaronder digitaal racisme, blijft een zorg in onze gedigitaliseerde maatschappij. In de Monitor Sociale Veiligheid is de leerlingen die aangeven gepest te worden gevraagd naar de manier waarop zij gepest worden. We zien een lichte daling in het pesten via internet. Zo geeft 19 procent van de gepeste leerlingen aan dat dit gebeurt via internet. Dit was in 2014 21 procent.7 Ook hier blijven wij de scholen, de jeugdigen zelf en hun omgeving erop wijzen hoe belangrijk het is om niet weg te kijken. Hierbij is het blijven opdoen van kennis altijd noodzakelijk.
Kinderen en jongeren die worden gepest, kunnen hulp vinden op Pestweb.nl. Ook ouders en leraren kunnen op deze website terecht. Pestweb.nl is een platform tegen pesten, waaronder ook cyberpesten valt, met:
Ook kunnen deskundigen en scholen via het programma van Mediawijsheid.nl kennis opdoen over digitaal pesten of via de website van Kennisnet.89
De monopoliepositie van het Vu medisch centrum (VUmc) in de transgenderzorg |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Universitair Medisch Centrum (LUMC) stoppen met het leveren van transgenderzorg?1
Het LUMC/Curium biedt niet het volledige traject maar GGZ-behandeling aan kinderen en jeugdigen tot 18 jaar. Ik heb begrepen dat het LUMC/Curium geen nieuwe patiënten meer aanneemt, maar dat de behandeling van kinderen en jongeren, die reeds in behandeling zijn, op de polikliniek van Curium wordt voortgezet totdat zij volwassen zijn. Voor patiënten die al onder behandeling zijn verandert er dus niets. Nieuwe patiënten worden doorverwezen naar het VUmc. Zie ook mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat hiermee een monopolie positie ontstaat waardoor de positie van transgenderpatiënten mogelijk in het geding komt? Zo nee, waarom niet?
Het VUmc biedt al jaren als enige kliniek in ons land het volledige traject aan alle doelgroepen, beschikt over specifieke expertise en hoogspecialistische kennis en doet op basis daarvan een groot deel van de transgenderzorg. Naar aanleiding van de groeiende wachtlijsten is het gesprek gestart over het ook elders verlenen van de zorg. Zo wordt de afhankelijkheid van het VUmc verminderd. Dat beleid geldt overigens onverminderd. Desgevraagd geeft het LUMC aan dat het team van de gender polikliniek te klein is om naast de patiëntenzorg ook de werkzaamheden te vervullen die horen bij de taak en opdracht van een expertisecentrum. De NZa is op de hoogte en volgt de ontwikkelingen nauwlettend. Zie ook mijn antwoord op vraag 1 en 3.
Wat vindt u van deze ontwikkelingen in het licht van de in 2014 aangenomen moties waarin de Kamer de regering onder andere verzocht om te zoeken naar alternatieve locaties voor transgenderzorg?2
VWS organiseert twee keer per jaar een overleg met alle betrokken partijen, zoals patiënten- en belangenorganisaties, aanbieders, verzekeraars en de NZa. Het doel van dit brede overleg is om knelpunten en actuele ontwikkelingen te bespreken en afspraken te maken. Toegankelijkheid en spreiding van zorg en de ontwikkeling van zorgstandaarden voor transgenderzorg staan daar onder andere op de agenda. Het Kennisinstituut Medisch Specialisten (KIMS) is vorig jaar in opdracht van VWS gestart met een zorgstandaard voor curatieve transgenderzorg in nauw overleg met partijen. Wachttijden en spreiding van zorg zijn modules van deze zorgstandaard.
Alle betrokkenen, inclusief het VUmc, vinden het wenselijk dat de zorg voor transgenders beter gespreid wordt binnen Nederland. Het VUmc is hiervoor met andere betrokkenen in gesprek en heeft ook afspraken met Nederlandse ziekenhuizen die onderdelen van het behandeltraject uitvoeren. Er zijn naar aanleiding van het recente bericht van het LUMC/Curium nog geen (nieuwe) afspraken gemaakt tussen de UMC’s en andere ziekenhuizen over de zorg voor transgenders, aldus het VUmc. In afwachting hiervan zal het VUmc nieuwe patiënten zo goed mogelijk helpen.
Bent u bereid om, in het licht van deze moties, in gesprek te treden met de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra om alternatieve locaties voor de behandeling van genderdysforie te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voornemens om tijdens het komende periodieke overleg met alle betrokken partijen dat voor aankomend voorjaar weer in de planning staat, het onderwerp spreiding van zorg opnieuw te agenderen.
Jong ouderschap |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven wat u gaat doen om gemeenten te helpen om de mogelijkheden die de decentralisatie biedt maximaal te benutten, nu blijkt dat veel gemeenten er onvoldoende in slagen om jonge ouders goede en integrale ondersteuning te bieden?1
Eerder gaf ik u inderdaad al aan dat gemeenten de mogelijkheden die de decentralisatie biedt nog niet overal maximaal benutten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3301). Dat geldt niet alleen zorg en ondersteuning aan jonge ouders, het is een transitieopgave die voor het gehele sociale domein geldt. Gemeenten geven die transitie nu lokaal en regionaal vorm. Juist daar moet immers de ontschotting plaatsvinden, passend bij de opgaven die daar gelden en de ruimte die de wetgeving biedt. Ik ondersteun gemeenten daar ook in via het verspreiden van goede voorbeelden, kennis en monitoring. Daarnaast is er voor opvang en beschermd wonen een specifiek ondersteuningsprogramma bij de VNG.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat er nieuwe schotten bij komen in gemeenten, waardoor een mengelmoes aan regels dreigt te ontstaan voor hulp aan en ondersteuning van jonge ouders?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er gemeenten zijn die de regiobindingseis hanteren als het gaat om toelating tot de maatschappelijke opvang? Zo ja, kunt u aangeven wat u hier tegen gaat doen?
Ik heb u in december geïnformeerd over de omgang van gemeenten met de eis van regiobinding (Kamerstuk 29 325, nr. 87, 21 december 2016). In aanvulling hierop heb ik aangekondigd via een mystery-guest onderzoek te toetsen in de praktijk of dit ook werkt. Tot slot heb ik bij de VNG benadrukt dat het wenselijk is dat via een geschillencommissie gemeenten elkaar ook aan kunnen spreken als er regiobinding wordt toegepast.
Erkent u het probleem dat jonge ouders moeilijk toegang hebben tot geschikte huisvesting, onder andere door een laag inkomen of doordat gemeenten en woningcorporaties geen urgentie toekennen? Zo ja, bent u bereid om in gesprek te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Aedes over de mogelijkheid om een richtlijn op te stellen waarmee tienermoeders een urgentieverklaring kunnen krijgen?
Er is op dit moment geen sluitende landelijke informatie over de exacte vragen die jonge ouders hebben en of huisvesting daarin een groot probleem is. Evenmin monitoren zorgorganisaties op een gelijke wijze het aantal tienermoeders dat zich meldt bij een opvang vanwege dakloosheid en de reden daarvoor. Ik heb om die reden aangekondigd onderzoek te doen naar de vraag die jonge ouders hebben (Kamerstuk 32 279, nr 99, 3 november 2016). Op basis van de resultaten daarvan zal ik zonodig vervolgstappen zetten. Ik heb in de Kamer reeds toegezegd u hierover in mei te informeren.
Heeft u zicht op het aantal tienermoeders dat jaarlijks door gebrek aan huisvesting of het ontbreken van een sociaal netwerk in zeer schrijnende situaties terecht komt, zoals dakloosheid?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen er in 2015 en 2016 sprake is geweest van uithuisplaatsing van een baby in verband met dakloosheid van de jonge moeder/ouders?
Nee, deze cijfers worden niet geregistreerd op een wijze waarmee landelijk overzicht kan worden gegenereerd. Wel heb ik u in december (Kamerstuk 29 325, nr. 87, 21 december 2016) geïnformeerd over cijfers die via de Federatie Opvang konden worden verzameld ten behoeve van een landelijk beeld.
Kunt u aangeven hoeveel tienermoeders momenteel in een moeder-kind-voorziening verblijven?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven hoe de in- en uitstroom van opvangvoorzieningen eruit zien? Heeft u hier cijfers van?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven wat er vanuit het Ministerie van VWS wordt gedaan om er voor te zorgen dat er voldoende woningen beschikbaar komen om de doorstroming vanuit (tienermoeder)opvang te garanderen?
Goede doorstroming vanuit opvang is inderdaad van groot belang. Het is wenselijk dat iedereen zo snel mogelijk in een stabiele omgeving weer kan werken aan een normaal bestaan. Om die doorstroming te vergroten hebben gemeenten meer ruimte gekregen om prestatieafspraken te maken met corporaties. Bovendien dient er een verbinding te zijn tussen de zorg- en de woonvisie. Beide krijgen nu lokaal invulling.
Is het u bekend dat bij specialistische organisaties, zoals Intermetzo, de administratieve lasten sterk zijn gegroeid, doordat zij met vele gemeenten afspraken moeten maken, en dat dit leidt tot wachtlijsten? Kunt u aangeven hoe lang deze wachtlijsten voor specialistische zorg zijn?
Het is mij bekend dat organisaties die werkzaam zijn in meerdere gemeenten, zoals Intermetzo, te maken krijgen met verschillende verwachtingen qua registratie. De mate van aanpassing van grotere jeugdhulporganisaties hangt ook samen met de wijze waarop zij zich op de decentralisatie hebben voorbereid. Het verband tussen administratieve lasten en wachtlijsten herken ik niet. Door de Jeugdwet zijn ook veel administratieve lasten verdwenen en kunnen aanbieders integraal naar de zorg kijken en handelen, in plaats dat voor een deel van de behandeling moet worden doorgestuurd naar een andere professional, die in een ander wettelijk kader wordt gefinancierd met alle problemen van dien. Gemeenten en aanbieders hebben aangegeven dat in het geval van wachtlijsten, zij regionaal afspraken maken en dit verwerken in de contractafspraken in 2017 voor 2018.
Samen met de Minister van BZK kijk ik ook breder hoe administratieve lasten verlaagd kunnen worden. En waar nodig spreken we daar gemeenten ook op aan.
Deelt u de mening dat het belangrijk is vooral te werken vanuit eigen kracht en preventief te werken, maar dit belemmerd wordt doordat er pas financiering is voor een hulpvraag als er een probleem is? Hoe gaat u gemeenten stimuleren om al over te gaan tot financiering/ondersteuning voordat er problemen ontstaan?
Ik deel uw ambitie: eigen kracht en preventie hebben de voorkeur boven hulpverlening wanneer zich al een probleem voordoet. Juist om die reden hebben gemeenten vanuit de Wet Publieke Gezondheid, Jeugdwet en Wmo alle ruimte gekregen om breder te kijken en te investeren aan de voorkant. Veel gemeenten zijn zich ook zeer bewust van het belang van preventie en maken gebruik van de hen geboden ruimte om vanuit hun gebiedsteams, het CJG of de Jeugdgezondheidszorg laagdrempelig preventieve ondersteuning te bieden. Via bestaande programma's zoals Triple-P/Positief Opvoeden, Stevig Ouderschap en VoorZorg, of met nieuw ontwikkelde aanpakken, gericht op bijvoorbeeld veilige hechting (bv. Eindhoven, Maastricht) en het versterken van de partnerrelatie (bv. Leiden, Amersfoort).
In aanvulling daarop zorg ik via de middelen die onder andere Siriz en FIOM ontvangen dat er een landelijke structuur is waar scholen, GGD’s en jonge ouders zelf gebruik van kunnen maken.
Kunt u aangeven hoe de begeleiding van tienermoeders eruit ziet op het moment dat de baby al geboren is? Hoe wordt het volgen van onderwijs in combinatie met het opvoeden van een kind gestimuleerd? Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel jonge zwangeren en tienermoeders geen startkwalificatie hebben?
Deze begeleiding zal in hoge mate variëren. Sommige tienermoeders hebben ondersteuning nodig op meerdere levensterreinen, anderen kunnen vanuit bijvoorbeeld de thuissituatie bij hun ouders onderwijs en opvoeding goed vormgeven. Juist om die reden heb ik u aangekondigd eerst te willen kijken naar de vraag van jonge ouders. Mocht daaruit naar voren komen dat de combinatie met onderwijs een belangrijk aandachtspunt is, dan zal ik daar vervolgstappen op zetten.
Bent u bereid om samen met VNG te onderzoeken of u vernieuwende initiatieven waarbij binnen de geboortezorg voor niet-medische zaken wordt samengewerkt met wijkteams (zoals in Zoetermeer en Delft gebeurt) kunt ondersteunen?
Dit betreft vernieuwende initiatieven binnen de Wmo. Ik ondersteun de ontwikkeling waarin gemeenten zoeken naar integraliteit tussen verschillende domeinen. Juist op die manier kan maatwerk worden geleverd, uitgaande van de specifieke cliënt (bijvoorbeeld een jonge moeder). Ik heb geen signalen dat de VNG, danwel individuele gemeenten, hiervoor aanvullende ondersteuning vanuit VWS nodig hebben. Het gaat er immers om dat er juist vanuit de lokale situatie wordt gekeken wat daar passend is.
Kunt u aangeven wanneer u in gesprek gaat met FIOM en Siriz over het signaal dat zij hebben afgegeven omtrent het inhoudelijk en financieel borgen van keuzehulpverlening?2 Kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van het gesprek?
Ik heb reeds diverse gesprekken gevoerd met FIOM en Siriz en zal dat ook komende periode voortzetten. Zoals toegezegd zal ik u rond de Voorjaarsnota over mijn conclusies informeren. Het eerder genoemde onderzoek naar de feitelijke vraag van tienermoeders zal ik hierin betrekken.
De financiering van zorg voor kwetsbare ggz-patiënten bij Arkin |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat een zorginstelling u en de Kamer oproept tot bemiddeling om te bewerkstelligen dat zorgverzekeraar Zilveren Kruis Achmea haar verantwoordelijkheid neemt voor het vergoeden van reeds geleverde zorgbehandelingen?1
Het betreft hier een contract tussen een zorgaanbieder en een zorgverzekeraar. Ik ben daarin geen partij. Voor geschillen tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders is medio vorig jaar de onafhankelijke Geschilleninstantie voor Geschillenoplossing en -beslechting Zorgcontractering in het leven geroepen. De uitvoering van deze geschilleninstantie is ondergebracht bij het Nederlands Arbitrage Instituut. Mijn advies aan partijen is dan ook zich te wenden tot dit instituut.
Deelt u de zorgen die de Raad van Bestuur en de Cliëntenraad van Arkin uiten over de wijze waarop de financiering voor de zorg voor patiënten met ernstige psychische aandoeningen in Amsterdam en andere grote steden verloopt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgverzekeraars hebben een belangrijke rol als het gaat om het betaalbaar houden van de zorg. De contracten die zij in het kader van de zorginkoop afsluiten zijn daarbij essentieel. Zorgverzekeraars hebben daarbij een zorgplicht dus zijn ervoor verantwoordelijk dat er voldoende kwalitatief goede zorg wordt ingekocht. Zilveren Kruis koopt zorg in voor haar eigen verzekerden en maakt inkoopafspraken met zorginstellingen voor de eigen verzekerdenpopulatie. Deze afspraken kunnen afwijken van die van andere verzekeraars.
Uit navraag bij Zilveren Kruis maak ik op dat zij met Arkin in gesprek zijn over de vergoeding van de geleverde zorg in relatie tot de door beide partijen ondertekende contracten. Het gaat daarbij vooral over de geleverde productmix van zwaardere en lichtere cliënten. Indien zij hierover niet tot overeenstemming kunnen komen kunnen zij naar de hiervoor genoemde geschilleninstantie.
Vind u het wenselijk dat Zilveren Kruis Achmea weigert een bedrag van ruim tien miljoen euro te vergoeden voor de reeds in 2014, 2015 en 2016 geleverde zorg? Vindt u dat Zilveren Kruis Achmea dit af kan doen als «ontevredenheid» van een zorginstelling?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het ook vreemd dat Zilveren Kruis Achmea afwijkt van andere zorgverzekeraars die wel bereid zijn aan Arkin de reële vergoeding te betalen? Vindt u het netjes dat zij het beroep van Arkin op vergoeding afdoet als «ontevredenheid»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Pleegt Zilveren Kruis Achmea met de achterblijvende vergoeding contractbreuk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan (laten) doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan niet beoordelen of hier sprake is van contractbreuk. Dat is aan de geschillencommissie of aan de rechter.
Hoe beoordeelt u de reactie van Zilveren Kruis Achmea dat Arkin «zelf verantwoordelijkheid moet nemen»? Wat bedoelt zij daarmee?3
Zie mijn antwoord op vraag 1
Hoe kan een zorginstelling nog voldoen aan een zorgplicht als zij niet zeker is dat de zorgverzekeraar ook daadwerkelijk de gemaakte afspraken voor vergoeding nakomt? Erkent u dat op deze wijze zorgverzekeraars op ontoelaatbare wijze zorgvergoeding tot bedrijfsrisico maken van zorginstellingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat er afdoende budget is voor de geestelijke gezondheidszorg (GGZ), maar dat zorgverzekeraars dit budget zo verdelen dat er wachtlijsten zijn en budget over? Vindt u ook dat wederom blijkt dat de verdeling van het budget niet aan zorgverzekeraars kan worden overgelaten? Wat gaat u doen om dit op te lossen? Kunt u dit toelichten?4
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, hebben zorgverzekeraars een belangrijke rol bij het betaalbaar houden van de zorg en maken zij daarom inkoopafspraken met zorgaanbieders. Wanneer mensen langer dan acceptabel moeten wachten, kan de zorgverzekeraar verzekerden bemiddelen naar een andere zorgaanbieder of aanvullend contracteren.
Recentelijk heb ik u geïnformeerd over de wachtlijsten in de zorg5. Ook zorgaanbieders hebben een verantwoordelijkheid waar het gaat om het zichtbaar maken van de wachtlijsten. Zoals ik in genoemde brieven aangeef, ziet de NZa hierop toe en volgt dit actief en zal zo nodig ook actief handhaven. Ik zie geen aanleiding om dit te veranderen.
Kunt u uitleggen wat er maatschappelijk is aan het gesol Zilveren Kruis Achmea met de zwakste ggz-patiënten, waarbij een goede ondersteuning van cruciaal belang is voor het welzijn van de patiënt en het beperken van (maatschappelijke) overlast door de patiënt?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht. Zij dienen ervoor te zorgen dat een patiënt de noodzakelijke zorg tijdig ontvangt. Een zorgaanbieder mag een reeds gestarte behandeling niet staken, ook niet bij het bereiken van het omzetplafond. Hiermee is de behandeling van de betrokken patiënten geborgd.
Ik ga er van uit dat zowel Zilveren Kruis als Arkin de kwetsbaarheid van deze doelgroep erkennen en deze niet de dupe laat zijn van onderhavig geschil.
Erkent u dat er een groot risico is op onderbehandeling van patiënten met ernstige psychische aandoeningen in Amsterdam en andere grote steden, als Zilveren Kruis Achmea blijft weigeren de kosten te vergoeden? Realiseert u zich dat onderbehandeling leidt tot terugkerende crises en daarmee het herstel van een patiënt belemmert en leidt tot onnodig leed en een langer durend ziekteproces?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat Amsterdam een grote en complexe zorgvraag heeft, gezien het grote aantal psychiatrische patiënten en de concentratie van ernstige problematiek in deze stad? Wat is volgens u de verantwoordelijkheid van Zilveren Kruis Achmea ten aanzien van deze complexe problematiek in Amsterdam? Vindt u dat Achmea Zilveren Kruis verantwoordelijk handelt door niet te voldoen aan betalingen aan Arkin voor geleverde zorg in Amsterdam, waar de concentratie van ernstige problematiek groot is? Kunt u dit toelichten?
Het klopt dat er meer mensen met ernstig psychiatrische aandoeningen (EPA) zijn in Amsterdam dan landelijk (2,4% vs 1,9% van de bevolking). In de afspraken tussen Arkin en Zilveren Kruis is hier naar ik heb begrepen rekening mee gehouden.
Aanvullend kan opgemerkt worden dat Zilveren Kruis samen met zorgaanbieders en de gemeente Amsterdam specifiek voor deze kwetsbare doelgroep een taskforce heeft opgezet, waarbij niet alleen kwalitatief goede zorg, maar ook de aansluiting van zorg en begeleiding wordt besproken.
Erkent u dat het dramatisch is dat door de weigerachtige houding van Zilveren Kruis Achmea er langere wachtlijsten zijn ontstaan en dat investeringen in extra locaties voor goede opvang en behandeling stil zijn komen te liggen waardoor de maatschappelijke overlast alleen maar toe zal nemen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Erkent u dat het risico erg groot is dat zorginstellingen de zorg voor mensen met ernstig psychiatrische aandoeningen niet meer zullen aanbieden als vergoeding structureel uitblijft? Wat zijn de maatschappelijke kosten als dat gebeurt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Structureel uitblijven van vergoeding is naar onze informatie niet aan de orde. Voor geschillen rond de productmix en de daarmee samenhangende prijs verwijs ik partijen naar de geschillencommissie.
Kunt u aangeven wie deze doelgroep in Amsterdam van zorg kan voorzien, indien Arkin dit niet langer kan door financieringsproblemen, veroorzaakt door Zilveren Kruis Achmea? Kunt u daarnaast aangeven hoe Zilveren Kruis Achmea in dat geval aan haar zorgplicht gaat voldoen?
Het is aan de NZa om te beoordelen of de zorgplicht in het geding is. In haar onderzoek over zorgplicht ggz van november 2015 concludeert de NZa dat er door zorgverzekeraars niet te weinig zorg is ingekocht.
Erkent u dat deze groep zeer kwetsbare mensen met ernstige psychiatrische aandoeningen meer behoefte heeft aan ondersteuning dan aan behandeling, zoals beoogd word in de Zorgverzekeringswet (Zvw)? Vindt u ook dat deze groep daarom niet thuishoort in de Zvw? Erkent u dat zo lang deze groep mensen onder de Zvw valt niet gegarandeerd kan worden dat zij de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben om verergering te voorkomen? Kunt u ervoor zorgen dat deze groep zeer kwetsbare mensen voortaan onder de Wet langdurige zorg (Wlz) valt, om te garanderen dat zij de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de zorg voor mensen met ernstig psychiatrische aandoeningen is de medisch specialistische behandeling van stoornissen van belang. Ik ben van mening dat deze behandeling, ook wanneer sprake is van verblijf, in de Zvw past. Indien deze intramurale ggz ook na drie jaar nog moet worden voortgezet komt een cliënt alsnog onder de Wlz te vallen. Zoals u weet laat ik momenteel een uitvoeringstoets doen naar inhoudelijke criteria betreffende de toegang tot de Wlz voor mensen met een psychische stoornis. Zoals ik in mijn brief van 22 december 2016 heb aangegeven, verwacht ik u in april te kunnen informeren over de uitvoeringstoets.6
Slechte beveiliging van ziekenhuiswebsites |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ard van der Steur (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Ziekenhuizen beveiligen hun sites niet goed»1 en «Deel websites ziekenhuizen slecht beveiligd»?2
Ja
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat 35% van de ziekenhuizen uit het onderzoek van Women in Cybersecurity geen beveiligde internetverbinding hebben, nog eens een kwart van de ziekenhuizen een verouderdere internetverbinding heeft en patiëntgegevens hierdoor gemakkelijk in verkeerde handen kunnen vallen?
Ik herken het beeld dat Women in Cybersecurity schetst, namelijk dat er verbetering nodig is op het terrein van informatiebeveiliging in de zorg. Het bewustzijn in ziekenhuizen over de omgang en verwerking van privacygevoelige gegevens is de afgelopen jaren toegenomen, zo concludeert het onderzoek van PBLQ3, dat ik in december aan uw Kamer stuurde. Tegelijkertijd lijkt het bewustzijn nog niet bij iedereen in dezelfde mate aanwezig en dat is onwenselijk. De vertrouwelijkheid van medische informatie en de vertrouwelijke omgang met persoonsgegevens in de gezondheidszorg is essentieel en is een kernwaarde voor zowel patiënten als zorgaanbieders. De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) verplicht het nemen van passende technische en organisatorische maatregelen waarbij het beveiligingsniveau passend moet zijn bij de aard van de te beschermen gegevens. In de gezondheidszorg zijn de NEN 7510, NEN 7512 en NEN 7513 de normen om dit beveiligingsniveau te bereiken.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) ziet hierop toe en kan zo nodig handhavend optreden. Ook de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet toe op de naleving van relevante wet- en regelgeving op het gebied van informatiebeveiliging in de zorg, voor zover die raakt aan kwaliteit en veiligheid van zorg.
Informatiebeveiliging en privacybescherming zijn in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder zelf. Op grond van de Wbp is degene die het doel en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt, verantwoordelijk voor de verwerking. Dat betekent dat ziekenhuizen zelf zorg dienen te dragen voor passende technische en organisatorische maatregelen op hun websites. Het versleutelen van het informatieverkeer via een beveiligde (https-) verbinding is een voorbeeld van een dergelijke maatregel. De verplichte NEN-normen voor informatiebeveiliging besteden ook aandacht aan dit type passende maatregelen en het uitvoeren van een risicoanalyse. Voor iedere website en dienst zal de verantwoordelijke organisatie een risicoafweging moeten maken om te bepalen of een beveiligde verbinding nodig is. De AP ziet hierop toe.
Ik heb naar aanleiding van onder meer het PBLQ-onderzoek toegezegd dat ik ernaar streef dit voorjaar samen met de sector met een «Actieplan (informatie)beveiliging patiëntgegevens» te komen om de privacybescherming en informatiebeveiliging in het ziekenhuis en GGZ-domein te verbeteren. Ik zal het uitwisselen van patiëntgegevens via onbeveiligde verbindingen en websites en de awareness daarover, daarin als aandachtspunt meenemen.
Zijn bij u gevallen van datalekken bij ziekenhuizen bekend met als oorzaak het versturen van gegevens via een onbeveiligde internetverbinding? Zo ja, om hoeveel datalekken gaat het?
Meldingen worden bij de AP gedaan. Het is mij niet bekend of hierover meldingen zijn gedaan.
Deelt u de mening dat de reacties van ziekenhuizen op het onderzoek van Women in Cybersecurity (zoals «we hadden nog geen versleuteling toen onze site ontstond» en «bij de nieuwe site die binnenkort «live» gaat, is dit probleem opgelost») in schril contrast staan tot de verplichting om te zorgen voor goede beveiliging van websites als bezoekers gevraagd wordt om bijzondere persoonlijke gegevens, zoals iemands gezondheid?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat ziekenhuizen zich onvoldoende bewust lijken van de risico’s die het versturen van patiëntgegevens via een onbeveiligde internetverbinding met zich meebrengen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Zijn alle ziekenhuizen actief geïnformeerd over deze risico’s? Zo nee, bent u bereid de ziekenhuizen op zeer korte termijn te informeren over deze risico’s? Zijn alle ziekenhuizen op de hoogte van de richtlijnen voor het veiliger ontwikkelen, beheren en aanbieden van webapplicaties, zoals de ICT-Beveiligingsrichtlijnen voor Webapplicaties van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC)?3 Zijn ziekenhuizen verplicht zich aan deze richtlijnen te houden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid ziekenhuizen nogmaals op deze richtlijn te wijzen?
Zoals verwoord in mijn vorige antwoord zijn informatiebeveiliging en privacybescherming de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder zelf. Het wettelijk kader, de Wbp, stelt dat ziekenhuizen passende maatregelen moeten nemen daar waar sprake is van verwerkingen van persoonsgegevens. Voor de zorg gelden de NEN 7510, 7512, 7513 normen, die ook als passende normen voor informatiebeveiliging, waaronder netwerkbeveiliging, worden gezien. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 zien de AP en de IGZ hierop toe.
Daarnaast kunnen ziekenhuizen kennis nemen van de door het NCSC publiekelijk gepubliceerde adviezen en kennisdocumenten, zoals de ICT-beveiligingsrichtlijnen voor webapplicaties. Of de open standaarden voor beveiligde berichtuitwisseling op het web, die Forum Standaardisatie heeft opgenomen in de lijst met »pas toe of leg uit»-standaarden. Er zijn afspraken gemaakt voor implementatie hiervan in het DigiD-domein en voor de rijksoverheid. Deze richtlijnen zijn niet verplicht voor de zorg, maar de zorg kan deze natuurlijk wel implementeren. Het aantoonbaar voldoen aan generieke richtlijnen kan een onderbouwing geven voor de vraag of al dan niet passende maatregelen zijn genomen.
Bij het opstellen van het «Actieplan (informatie)beveiliging patiëntgegevens» om de privacybescherming en informatiebeveiliging in het ziekenhuis en GGZ-domein te verbeteren, zal ik het uitwisselen van gegevens via onbeveiligde verbindingen en websites en de awareness daarover als aandachtspunt meenemen.
Bent u voornemens aanvullende verplichte regels/richtlijnen op te stellen die ziekenhuizen moeten volgen, om zo dergelijke datalekken te voorkomen? Zo ja, door wie zal controle op deze regels/richtlijnen uitgevoerd worden? Hoort een onafhankelijke responsible disclosure daar ook bij?
Uit het onderzoek dat de ik onlangs heb laten uitvoeren komt geen indicatie naar voren dat verdere aanvulling van wet- en regelgeving voor informatiebeveiliging en privacybescherming in zorginstellingen noodzakelijk is. Uit de interviews en enquêtes bij het onderzoek blijkt wel dat er behoefte is aan het begrijpelijker maken van de huidige en komende wet- en regelgeving en het vertalen ervan naar concrete handvatten voor de praktijk.
Het inrichten van een responsible disclosure beleid is een eigen afweging van een zorginstelling. Het kabinet en in het bijzonder het Ministerie van Veiligheid en Justitie stimuleren in den brede dat organisaties een responsible disclosure-beleid inrichten en uitvoeren. Wanneer een organisatie geen responsible disclosure beleid heeft ingericht of geen gehoor geeft aan de melding kunnen meldingen gedaan worden bij het NCSC5. Het NCSC zal met de betrokken partijen contact opnemen en indien nodig de rol van intermediair op zich nemen. Ook bij de AP kunnen meldingen gedaan worden wanneer partijen van mening zijn dat er sprake is van een inbreuk op de Wbp. In de nabije toekomst zullen meldingen van kwetsbaarheden in het kader van responsible disclosure ook gemeld kunnen worden bij het Computer Emergency en Response Team voor de zorg «Z-cert», dat nu opgericht wordt en waaraan ik een financiële bijdrage lever om tegemoet te komen in de aanloopverliezen bij de start van de organisatie.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen dat er aan een oplossing wordt gewerkt en dat het binnen vier jaar mogelijk is om veilig online gegevens in te zien en afspraken te maken? Deelt u de mening dat, zeker wanneer persoonlijke gegevens van patiënten op straat kunnen komen te liggen, datalekken zo snel mogelijk gedicht moeten worden en dat vier jaar een onredelijk lange termijn is om dit probleem op te lossen? Zo ja, hoe gaat u waarborgen dat de beveiliging van ziekenhuiswebsites zo snel mogelijk op orde is? Zo nee, waarom niet?
Het nu al voldoen aan het wettelijk kader rondom privacybescherming en informatiebeveiliging staat los van de ambitie van ziekenhuizen, zoals afgesproken in het Informatieberaad, om over vier jaar meer zorggegevens voor patiënten online te kunnen ontsluiten of het voor de patiënt mogelijk te maken om bij meer zorgpartijen afspraken online te kunnen maken en wijzigen. Zowel nu als dan moeten zorgpartijen, op basis van de Wbp, er voor zorgen dat de privacybescherming en informatiebeveiliging op orde zijn. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 zien de AP en de IGZ hierop toe.
Op welke termijn verwacht u dat alle ziekenhuizen de beveiliging van hun internetverbinding en de verzending van patiëntgegevens op orde hebben? Heeft dit tot gevolg dat patiëntgegevens tot die tijd onveilig worden verzonden? Zo ja, wat gaat u er in de tussentijd aan doen om datalekken van patiëntgegevens te voorkomen?
Ik verwacht dat ziekenhuizen met de uitvoering van het Actieplan (informatie)beveiliging patiëntgegevens de privacybescherming en informatiebeveiliging (waaronder beveiliging van de websites) verder zullen verbeteren. Uitzicht op de termijn waarbinnen deze maatregelen zijn geïmplementeerd is afhankelijk van de inzet van de ziekenhuizen zelf. Ik verwacht dat elk ziekenhuis daarin de eigen verantwoordelijkheid neemt.
Sinds 1 januari 2016 geldt de meldplicht datalekken, die organisaties verplicht om datalekken te melden. Het is aan de AP om vervolgens toe te zien dat in reactie op een datalek passende maatregelen worden genomen.
Deelt u de mening dat de 110 miljoen euro die beschikbaar is gesteld om de beveiliging van ziekenhuiswebsites te verbeteren een ICT-project betreft, getoetst dient te worden door het Bureau ICT Toetsing en op het Rijks ICT-dashboard geplaatst moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb voor de komende drie jaar € 35 mln. per jaar beschikbaar gesteld, zodat patiënten binnen drie jaar op een veilige en gestandaardiseerde manier over hun medische gegevens kunnen beschikken en deze kunnen inzetten voor zelfzorg of om met andere medische professionals te delen. Dit is vastgelegd in de subsidieregeling6 «Versnellingsprogramma Informatie-uitwisseling Patiënt en Professional (VIPP)», waar ziekenhuizen resultaatsverplichtingen moeten halen om de subsidie te verkrijgen. Het VIPP-programma valt in die hoedanigheid buiten scope van het Bureau ICT-Toetsing en hoeft ook niet op het Rijks ICT-dashboard geplaatst te worden. Bij de resultaatsverplichtingen is opgenomen dat er bij het uitwisselen van persoonsgegevens gebruik gemaakt moet worden van veilige authenticatiemiddelen, van een adequaat hoog betrouwbaarheidsniveau. De digitale gegevensuitwisseling die gerealiseerd wordt moet vanzelfsprekend aan de wettelijke kaders rondom privacybescherming en gegevensuitwisseling voldoen.
Zijn er naar aanleiding van het eerdere onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) «ICT in de zorg»4 al acties ondernomen om de beveiliging van patiëntgegevens bij ziekenhuizen in het algemeen te verbeteren? Zo ja, wanneer en welke acties zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Ik heb u naar aanleiding van het rapport van PBLQ over beveiliging van patiëntgegevens en het rapport van RIVM (in opdracht van de IGZ) «ICT in de zorg» toegezegd dit voorjaar met een «Actieplan (informatie)beveiliging patiëntgegevens» te komen om de privacybescherming en informatiebeveiliging in het ziekenhuis en GGZ-domein te verbeteren.
De vertrekregeling voor ambtenaren |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ard van der Steur (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Herinnert de Staatssecretaris van Financiën (hierna: u) zich dat u bij de algemene financiële beschouwingen toegaf dat niet alleen de Belastingdienst een vertrekregeling had, waar ambtenaren vlak voor hun pensioen – of zelfs erna – konden vertrekken met een forse premie?1
De regelingen die ik heb genoemd vallen allemaal onder het reguliere Van-Werk-Naar-Werk beleid (VWNW), neergelegd in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Daarin wordt geen onderscheid gemaakt naar leeftijd. Dit geldt ook voor de aanspraak op de voorzieningen, waaronder de stimuleringspremie.
Kunt u per ministerie precies aangeven aan welke regelingen u refereerde in het voorgaande citaat en hoeveel ambtenaren gebruik gemaakt hebben van elke van deze regelingen?
Binnen de sector Rijk geldt het VWNW-beleid zoals vastgelegd in het ARAR. Er is binnen de ministeries geen sprake van andere vertrekregelingen, die met de bonden of anderszins zijn afgesproken. Optioneel geeft artikel 49tt achtste lid de mogelijkheid om een regeling te treffen voor uitruil van stimuleringspremie in buitengewoon verlof als onderdeel van het VWNW-beleid.
De individuele afspraken met ambtenaren om gebruik te maken van de stimuleringspremie, conform het VWNW-beleid, worden in de volksmond ook wel regelingen genoemd. Dit zijn echter ander soort regelingen dan de regelingen waar deze vraag op lijkt te doelen. Met individuele regelingen wordt slechts uitvoering gegeven aan het bestaande VWNW-beleid. De regeling Belastingdienst is de enige departementale collectieve regeling met toepassing van het remplacantenartikel (artikel 49xx ARAR), waarbij geen specifieke doel/functiegroepen zijn aangewezen. Het maximum van de vertrekregeling van een individuele vertrekkende medewerker wordt in de regeling wel volgens het ARAR bepaald. Voor de volledigheid merk ik op dat in het kader van de Herziening Gerechtelijke kaart (VenJ) afspraken zijn gemaakt om ongelijkheid tussen Rijksambtenaren en medewerkers met een andere rechtspositie (in dezelfde reorganisatie) weg te nemen.
In onderstaande tabel worden per ministerie de aantallen medewerkers aangegeven die gebruik hebben gemaakt van de stimuleringspremie. Hierbij zijn twee varianten benoemd, te weten de variant waarbij de stimuleringspremie is uitbetaald en de variant waarbij de stimuleringspremie gebruikt is ter financiering van een periode van buitengewoon verlof voordat het ontslag ingaat. Per variant is aangegeven hoeveel medewerkers ervan gebruik hebben gemaakt in de jaren 2014, 2015 en 2016, en hoeveel van hen 64 jaar en ouder was in het betreffende jaar3.
De stimuleringspremie is Rijksbreed in de periode 2014–2016 in totaal 2.561 keer uitbetaald4 5. Daarvan was 49% 64 jaar of ouder. Er is in die periode 1.319 keer gebruik gemaakt van de omzetting van de stimuleringspremie in buitengewoon verlof. Daarvan was 29% 64 jaar en ouder.
De omvang van het aantal medewerkers met een uitbetaalde stimuleringspremie of een in buitengewoon verlof omgezette stimuleringspremie moet in het perspectief van de omvang van de ministeries en de reorganisaties binnen ministeries geplaatst worden, zoals bijvoorbeeld de organisatieverandering bij IenM/RWS. Bij VenJ/DJI moet de toepassing gezien worden in de context van het Masterplan 2013–2018 waarbij verwacht werd dat 2.600 medewerkers mobiel zouden moeten worden en het aantal medewerkers met 2.000 moest afnemen.
Er zijn situaties geweest waarbij het – ongeacht de leeftijd van de ambtenaar – mogelijk was om de stimuleringspremie om te zetten in een combinatie van buitengewoon verlof en een premie in geld. Deze situaties tellen dus dubbel in de tabel. Overigens geldt dat bij de uitruil van stimuleringspremie voor buitengewoon verlof dit verlof stopt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Een eventueel nog resterend deel aan stimuleringspremie wordt in die gevallen uitbetaald.
De systemen, waaruit deze cijfers tot stand zijn gekomen zijn niet ingericht om de aantallen stimuleringspremie en omzetting verlof op deze wijze sluitend op te leveren. De cijfers komen uit verschillende bronnen die niet volledig lijken aan te sluiten.
Kunt u voor elk van de regelingen aangeven hoeveel ambtenaren boven de 64 jaar een afkoopsom gehad hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen de ministers aan wie deze vragen tevens worden gesteld voor elk van deze regelingen aangeven of er een RVU-heffing (regeling vervroegd uittreden) betaald is, en zo ja, hoe hoog die was?2
De ministers geven aan dat er nog geen sprake is geweest van RVU-heffingen binnen de sector Rijk voor ontslagregelingen (aanspraak stimuleringspremie) onder het VWNW-beleid. De inspecteur heeft bij aanvang (in 2012) beoordeeld dat het VWNW-beleid niet aangemerkt wordt als RVU-regeling. Die beoordeling ging uit van de intentie/bedoeling van de regeling. Zolang de regeling openstaat voor alle medewerkers en de werkgever niet kan sturen op uitstroom van ouderen, dan is er geen sprake van RVU en dus ook niet van de bijbehorende eindheffing. Op basis van deze beoordeling is tot op heden geen RVU-heffing afgedragen in het kader van VWNW-beleid binnen de sector Rijk. Voor VenJ geldt dat er geen aanwijzingen zijn dat er RVU-heffingen zijn afgedragen. Zekerheid hieromtrent vergt diepgaand onderzoek.
De inspecteur heeft begin 2016 desgevraagd aan BZK aangegeven niet langer naar de intentie, maar naar de uitwerking van een regeling te kijken om te bepalen of er sprake is van een RVU-regeling. Om die reden heeft de inspecteur eind januari 2016 aangegeven dat, gezien de uitwerking van de Belastingdienstregeling, deze regeling hoogstwaarschijnlijk als een RVU in de zin van artikel 32ba, Wet LB, zal moeten worden aangemerkt.
De sector Rijk houdt met dit gewijzigde standpunt ook rekening bij het maken van nieuwe afspraken met de vakcentrales over het VWNW-beleid en houdt de juridische procedure hieromtrent in de gaten. Er loopt momenteel een cassatieprocedure bij de Hoge Raad over een vrijwillige vertrekregeling van een andere werkgever. De uitkomst in die zaak zal betrokken worden op de vertrekregeling van de Belastingdienst. De zienswijze omtrent de RVU-heffing staat derhalve nog niet vast.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer heeft toegezegd: «De Belastingdienst is inmiddels met de inspecteur in gesprek gegaan over de uitwerking en de betaling van de RVU. Zo is vastgelegd met betrekking tot welke soort vertrekkers en op welke momenten de heffing verschuldigd is en betaald zal worden. De uitvoering hiervan wordt vastgelegd door de Belastingdienst en zal worden bevestigd door de inspecteur. Zodra dit besluit van de inspecteur beschikbaar is, zal ik deze samen met de ter goedkeuring voorgelegde uitwerking van de RVU naar uw Kamer sturen – zoals verzocht door de heer Omtzigt – en zo inzicht verschaffen in de hoogte van de verschuldigde RVU.»?3
Betaling van de verschuldigde heffing geschiedt op eigen afdracht in het kader van de loonheffing. Dit is een andere systematiek dan bijvoorbeeld de inkomstenbelasting, waarbij de inspecteur met het opleggen van een aanslag (beschikking) vaststelt wat de hoogte is van de verschuldigde belasting. Bij de RVU-heffing gaat het – net als bij de reguliere loonheffing die een werkgever inhoudt en afdraagt – om een afdracht op aangifte, waarbij de inspecteur vooraf of achteraf geen beschikking hoeft te geven. Om te zorgen dat er geen misverstand bestaat over de juiste toepassing van de RVU-heffing met betrekking tot de vertrekregeling is er enkele maanden geleden contact geweest met de inspecteur en is de uitwerking vastgelegd in een document. Deze uitwerking is vervolgens expliciet bevestigd door de Inspecteur. Beide documenten heb ik verstrekt bij mijn brief van 28 oktober 20168.
Klopt het dat de Belastingdienst tot november 2016 al € 48 miljoen RVU-heffing betaald heeft? Kunt u precies aangeven hoeveel RVU-heffing de Belastingdienst tot nu toe per maand betaald heeft?
In 2016 is door de Belastingdienst reeds € 48 miljoen RVU-heffing betaald over de in 2016 uitbetaalde stimuleringspremies.
In 2016 is de Belastingdienst tevens gestart met een inventarisatie van uitstroomregelingen op individueel niveau in de periode 2011–2015, waarbij mogelijk alsnog RVU-heffing betaald dient te worden. Deze inventarisatie wordt naar verwachting eind februari 2017 afgerond.
Voor de geïdentificeerde regelingen neemt de Belastingdienst als werkgever een standpunt in ten aanzien van het van toepassing zijn van de RVU-heffing, die wordt voorgelegd aan de inspecteur. Vooruitlopend op de uitkomst hiervan heeft de Belastingdienst in december 2016 reeds ca. € 5,2 mln. betaald over de periode 2011–2015.
Kunt u de stukken, die in het citaat in vraag vijf zijn toegezegd, aan de Kamer doen toekomen? Indien deze stukken niet klaar zijn, hoe kan de Belastingdienst dan al meer dan € 48 miljoen betaald hebben zonder dat een besluit van de inspecteur beschikbaar is?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich de volgende vraag bij het Belastingplan 2017: «Laat ik een heel heldere vraag stellen: mag de Kamer binnen een week alle memo's en mails zien waarin de afkorting «RVU» staat en die in december 2015 en januari 2016 op het ministerie en bij de Belastingdienst zijn rondgegaan? Wij krijgen namelijk de indruk dat wel heel veel mensen op de hoogte waren van de RVU-heffing.»?4
De vraag naar interne waarschuwingen rond het proces van de totstandkoming van de vertrekregeling vind ik relevant. Niet omdat de interne communicatie in een dienst een onderwerp zou moeten zijn van politiek en publiek debat, maar omdat informatie over interne waarschuwingen zou kunnen bijdragen aan een scherper zicht op de besluitvormingscultuur bij de dienst. Ik vind het dan ook belangrijk om u te informeren over de strekking van de gevraagde emails.
De kabinetslijn in het kader van artikel 68 Grondwet omtrent het verstrekken van inlichtingen staat beschreven in de Kamerbrief van 25 april 2016 van de Minister van BZK (Kamerstukken II 2015/16, 28 362, nr. 8). In deze kabinetslijn is aangegeven wat de motivatie is waarom interne documenten met persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren niet in het openbaar aan uw Kamer kunnen worden gezonden. Op grond van deze kabinetslijn verstrek ik de emails niet. In het bijzonder wijs ik daarbij op de onwenselijkheid als communicatie tussen ambtenaren onderdeel van het publieke debat wordt. De emails hebben betrekking op de fase van beleidsvoorbereiding.
In dit deel van het beleidsproces is het essentieel om in een beschermde en veilige werkomgeving opvattingen te kunnen delen om tot goede besluitvorming te kunnen komen.
Door het wegvallen van deze bescherming bij ambtenaren zal risicomijdend gedrag ontstaan en daarmee de scherpte van advisering afnemen. Hiermee zou ook de kwaliteit van advisering en besluitvorming afnemen.
In het debat over het Belastingplan 2017 heb ik naar aanleiding van een eerder verzoek van het lid Omtzigt naar de emails aangegeven dat ik de Commissie onderzoek Belastingdienst heb gevraagd informele stukken met waarschuwingen te betrekken bij het onderzoek, zodat een integraal en helder beeld ontstaat hoe binnen de Belastingdienst met interne waarschuwingen is omgegaan (zie bijlage 2 bij de kabinetsreactie op het rapport «onderzoek naar de besluitvormingsprocedures binnen de belastingdienst»). Deze stukken, waaronder een aantal emails, zijn verstrekt aan de Commissie en zijn bij het onderzoek betrokken. De Commissie heeft de emails gewogen binnen de bredere context van het onderzoek om hieruit lessen te kunnen trekken.
Uit die emails wordt duidelijk dat binnen de Belastingdienst diverse medewerkers, waaronder ook leden van de Raad van Bestuur, op de hoogte waren van het risico op een RVU-heffing. Ook wordt in deze emails gesteld dat ik zou zijn geïnformeerd over de mogelijke fiscale gevolgen. Deze emails lijken te wijzen op een gesprek in november 2015, dat ook aan de orde komt in het vandaag verschenen rapport van de Commissie in de passage over het «memo-onder-de-arm». In mijn gesprek met de Commissie heb ik aangegeven dat ik mij herinner dat dit gesprek niet op basis van een memo heeft plaatsgevonden. Een gesprek over een RVU-heffing herinner ik mij niet.
De commissie heeft vanzelfsprekend ook anderen gesproken en de inbreng van alle betrokkenen daarbij gewogen.
De Commissie merkt over dit memo op dat het niet gedateerd is, noch de herkomst is aangegeven, en dat een van de leden van de dienstleiding het bij zich had tijdens een gesprek, en het ook weer mee terug heeft genomen. De Commissie concludeert dat het «onduidelijk is of en hoe deze informele stukken zijn betrokken in het besluitvormingsproces» en dat zij «niet heeft kunnen achterhalen welke rol dit memo in de afstemming met de Staatssecretaris heeft gespeeld en of de strekking ervan is besproken en op haar consequenties is geanalyseerd.» Juist deze informele werkwijze raakt de kern van de problematiek rond de vertrekregeling.
Het memo heeft geen rol gespeeld in de besluitvorming. Desondanks stuur ik het ter informatie hierbij toe. Bij lezing van dit memo valt overigens op dat de daarin besproken «voorziening» sterk afwijkt van de regeling zoals die eind 2015 tot stand is gekomen.
Herinnert u zich dat u antwoordde: «Het verzoek is helemaal helder. De Kamer vraagt, gesteund door de Grondwet, informatie op. Het is mij volkomen helder welke informatie dat is en waartoe die dient, maar het kabinet bepaalt op welke manier het met dat artikel omgaat. Ik heb het verzoek van de heer Omtzigt bijzonder goed begrepen. »?5En herinnert u zich dat ik u erop wees dat artikel 68 van de Grondwet juist bepaalt dat de Kamer recht heeft op documenten als zij daarom vraagt?6
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich dat u aangegeven heeft dat al deze mails zijn veiliggesteld?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de mails dan nu aan de Kamer doen toekomen, aangezien er meer dan genoeg tijd geweest is om dit uit te zoeken? Wilt u zich hierbij niet verschuilen achter onderzoeken en bent u zich ervan bewust dat u een weigering slechts kunt motiveren met de enige uitzonderingsgrond in artikel 68 van de Grondwet, namelijk het belang van de staat?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich dat de vragensteller in het algemeen overleg over de Belastingdienst van 15 december jl. gevraagd heeft om de onderliggende contracten, die de broedkamer (later omgedoopt tot Data en Analytics) is aangegaan in de afgelopen vijf jaar, aan de Kamer te doen toekomen en dat dit een vraag was met een beroep op artikel 68 van de Grondwet (enige weigeringsgrond: belang van de staat)? Kunt u deze contracten nu aan de Kamer doen toekomen?
Ik zal de contracten van de Broedkamer vertrouwelijk ter inzage geven aan de Tweede Kamer. Het is onwenselijk om de informatie openbaar te maken. In de contracten staat informatie die de onderhandelingspositie van de staat kunnen schaden (met name voor wat betreft de financiële kant van de contracten). Daarnaast staat er informatie in die als bedrijfsvertrouwelijk is aan te merken, evenals persoonsinformatie/tot personen herleidbare informatie. Door de contracten vertrouwelijk ter inzage te leggen wordt voorkomen dat deze informatie publiek wordt, maar kan de Kamer wel kennis nemen van de inhoud van de contracten.
Kunt u aangeven bij welke vijf projecten er € 38 miljoen ongeautoriseerd is uitgegeven? Kunt u van elke van deze ongeautoriseerde uitgaven een nadere duiding geven?7
In mijn brief van 28 oktober 201613 heb ik aangegeven dat voor vijf budgetaanvragen van de Investeringsagenda (IA) voor ca. € 34 mln. aan verplichtingen waren aangegaan, zonder dat deze aanvragen voorafgaand aan het aangaan van de verplichtingen waren behandeld door het Investment Committee (IC). Dit bedrag is in de aanbiedingsbrief bij de 18e Halfjaarsrapportage van 4 november 201614 bijgesteld naar € 38 mln. In onderstaande tabel is een uitsplitsing opgenomen van betreffende budgetaanvragen en de gerealiseerde uitgaven per 31 december 2016.
Data & Analytics (D&A)
11,8
9,6
Implementatie Ondersteuning (IO)
2,0
3,7
IV-accent
9,3
0,0
Modernisering IV-landschap
9,1
1,5
Programmamanagement (PMO)
9,6
9,5
De aangegane verplichtingen voor deze budgetaanvragen zijn nader geanalyseerd. Bij nadere toetsing blijkt dat niet in alle gevallen sprake was van een verplichting in juridische zin. Het uiteindelijke bedrag aan verplichtingen, dat ook daadwerkelijk is uitgegeven in 2016, kon daardoor naar beneden worden bijgesteld naar ca. € 24 mln. Er staan ultimo 2016 geen verplichtingen meer open. Ten behoeve van een nadere duiding heb ik de budgetaanvragen als bijlage bijgevoegd.
De Belastingdienst was aanvankelijk voornemens voor de vijf budgetaanvragen een beroep te doen op middelen uit de aanvullende post voor de IA, maar dat is niet conform de afgesproken procedure gebeurd. Het genoemde bedrag van € 24,3 mln. is daarom door de Belastingdienst ingepast in de eigen begroting. Ik heb de ADR gevraagd om een uitspraak te doen over het gevoerde financieel beheer ten aanzien van de rechtmatigheid van de verplichtingen inzake bovengenoemde projecten. De rapportage hierover zal op 27 januari 2017 eveneens aan u worden aangeboden.
Om deze gang van zaken in de toekomst te voorkomen is de wijze van besluitvorming binnen de Belastingdienst rond de financiering van IA-projecten verbeterd. Het Projectenbureau IA is opgericht, dat onder meer zorg draagt voor standaardisatie van procedures (onder meer gebruik business cases). Daarnaast wordt er gewerkt aan de hand van de invulling van verandergebied IV van de Investeringsagenda, waarin de strategische keuzes met betrekking tot de prioritering van projecten en de inzet van mensen en middelen worden herijkt.
Zoals ik in eerdere debatten heb aangegeven dragen de voornoemde uitgaven binnen deze budgetaanvragen alle bij aan de doelen van de IA. Deze uitgaven zijn gedaan voor projecten die randvoorwaardelijk zijn om de doelen van de Investeringsagenda te gaan verwezenlijken. De rechtmatigheid van de verplichtingen en uitgaven in 2016, die onder de Investeringsagenda vallen, worden onderzocht door de Algemene Rekenkamer. Zij zal hierover rapporteren in het Verantwoordingsonderzoek 2016, dat in mei 2017 aan het parlement zal worden aangeboden.15
Kunt u deze vragen een voor een, zorgvuldig en volledig beantwoorden en de gevraagde stukken allemaal doen toekomen aan de Kamer en wel uiterlijk op 27 januari 2017, zodat het mogelijk is de antwoorden en stukken goed te bestuderen voor het algemeen overleg over de reorganisatie van de Belastingdienst, dat nu gepland is op 2 februari 2017?
Ja.
De forse toename van wachttijden in ziekenhuizen en poliklinieken |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u van het onderzoek van Mediquest waaruit blijkt dat de wachttijden in ziekenhuizen en poliklinieken van 2014 tot en met 2016 fors zijn toegenomen?1 Wat zijn volgens u de oorzaken van de groei van de wachtlijsten?
De NRC baseert zich in het bericht op analyses van Mediquest over de gemiddelde ontwikkeling van de wachttijden voor polikliniekbezoek in de periode 2014 tot en met 2016. De Mediquest analyses laten zien dat de gemiddelde wachttijd is toegenomen van 2,95 weken in 2014 tot 3,52 weken in 2016. De gemiddelde wachttijd voor de polikliniek ligt daarmee onder de Treeknorm. De Treeknorm is de door de branchepartijen uit de sector zelf vastgestelde norm waarbinnen wachten aanvaardbaar is. Mediquest heeft geen onderzoek gedaan naar mogelijke oorzaken van de oplopende wachttijden.
Uit de meest recente cijfers van de NZa blijkt dat de wachttijd voor de polikliniek bij sommige specialismen waaronder allergologie, kaakchirurgie, oogheelkunde en maag-, darm en leverziekten (MDL) in 2016 zijn toegenomen ten opzichte van 2015 en de Treeknorm overschrijden. De gemiddelde wachttijd voor bezoek aan de polikliniek blijft onder de Treeknorm. Aan de wachttijd kan ook een logische verklaring ten grondslag liggen. Zo is de toename van de wachttijd voor MDL te verklaren door het bevolkingsonderzoek darmkankerscreening dat in 2014 gestart is.
Dat de gemiddelde wachttijd onder de Treeknorm ligt komt overeen met de resultaten van de marktscans van de NZa naar wachttijden die de afgelopen jaren zijn uitgevoerd. Daaruit blijkt dat de wachttijden in de medisch-specialistische zorg in de afgelopen jaren fors lager zijn dan vóór de invoering van de Zorgverzekeringswet. De laatste marktscan van de NZa van eind 2015 laat ook zien dat de wachttijden voor de polikliniek bij het overgrote deel van de specialismen binnen de Treeknorm blijven. In de periode tussen 2010 en 2013 zijn de wachttijden voor de polikliniek die de Treeknorm overschrijden sterk afgenomen en daarna stabiel gebleven3. In de periode 2005–2007 constateerde de NZa al een afname van de wachttijden.4 In de jaren 1997 tot 2000 waren de wachttijden voor orthopedie bijvoorbeeld meer dan 12 weken5. Momenteel liggen de wachttijden hiervoor onder de Treeknorm van 4 weken. Ook uit verschillende internationale vergelijkingen waaronder de OECD uit 20166 en de Euro Health Consumer Index 20167 blijkt dat Nederland op het terrein van toegankelijkheid erg goed scoort.
De NZa zal een update geven van de cijfers rond wachttijdontwikkeling in de Marktscan Medisch Specialistische zorg die naar verwachting in het eerste kwartaal van 2017 wordt gepubliceerd. De NZa onderzoekt daarnaast in hoeverre lange(re) wachttijden problematisch zijn voor burgers en daadwerkelijk leiden tot het niet naleven van de zorgplicht door zorgverzekeraars. Dit onderzoek loopt momenteel nog en de verwachting is dat het onderzoek in het tweede kwartaal van 2017 wordt afgerond.
Overigens is in de berichtgeving over de Mediquest analyse sprake van gemiddelde wachttijden. Voor de patiënt is vooral de specifieke wachttijd per regio relevant die tussen instellingen en specialismen sterk kan verschillen. Dat bij een specifiek specialisme sprake is van een (te) lange wachttijd wil niet zeggen dat de patiënt niet op tijd geholpen kan worden. In laatste NZa-marktscan medisch specialistische zorg wordt ook aangegeven dat de reistijd voor patiënten die binnen de Treeknorm geholpen willen worden alleen in enkele regio’s toenemen en dat die extra reistijd zeer beperkt is.
Indien sprake is van een wachtlijst is het belangrijk dat een patiënt dit meldt bij zijn zorgverzekeraar. Deze is verplicht via wachtlijstbemiddeling te zorgen voor een aanbieder met een korte wachttijd. Volgens de NZa wordt hiervan beperkt gebruik gemaakt. Patiënten met acute zorgvragen kunnen overigens altijd direct bij een zorgaanbieder terecht.
De NZa verplicht instellingen om hun wachttijden te publiceren zodat patiënten deze informatie kunnen laten meewegen in hun keuze voor een zorgaanbieder. Daar waar de NZa signalen kreeg dat (te) lange wachttijden leidden tot problemen voor de patiënt, heeft de NZa direct actie ondernomen. De NZa heeft de betreffende zorgverzekeraars gewezen op hun zorgplicht. De zorgverzekeraars hadden overigens zelf ook al actie ondernomen. De NZa zal waar nodig handhavend optreden.
De afgelopen vijf jaar is bij het beschikbaar stellen van opleidingsplaatsen voor artsen het maximumadvies van het capaciteitsorgaan gehanteerd en soms zelfs meer dan dat maximum, bijvoorbeeld bij MDL, waar momenteel hogere wachttijden zijn door het bevolkingsonderzoek. Deze artsen ronden de komende jaren hun opleiding af en dragen bij aan de toename van de capaciteit wat bijdraagt aan een kortere wachttijd.
Hoe verhoudt het onderzoek van Mediquest zich tot uw uitspraak dat er geen sprake is van een structureel probleem ten aanzien van de wachtlijsten bij ziekenhuizen?2 Erkent u dat u uw standpunt moet herzien, aangezien het onderzoek van Mediquest aantoont dat wachtlijsten wel degelijk een structureel probleem zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het wenselijk dat het verschil in wachttijd tussen ziekenhuizen van een week naar twee weken is toegenomen vanwege concurrentie, spreiding en teruglopende investeringen door ziekenhuizen, zoals blijkt uit het Mediquest onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat de trend van toenemende wachtlijsten bij ziekenhuizen en poliklinieken inherent is aan het huidige zorgstelsel, waarbij de opgelegde budgetten en omzetplafonds door zorgverzekeraars onherroepelijk leiden tot wachtlijsten?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het met de Algemene Rekenkamer eens dat de hoofdlijnenakkoorden enkel een financieel budgetinstrument zijn geweest, zonder dat zij via zorgvernieuwing hebben geleid tot verplaatsing van medisch specialistische zorg naar de eerste lijn, het voorkomen van heropnames, verspilling en overbehandeling? Waarom heeft het inhoudelijke gedeelte gefaald? Kunt u aangeven wat uw inzet is geweest op de inhoudelijke paragrafen van de akkoorden3?
Expliciet onderdeel van het hoofdlijnenakkoord is dat de volumebeperking niet leidt tot wachtlijsten. Uit eerdere Marktscans van de NZa is dan ook gebleken dat over het algemeen de wachttijden binnen de Treeknorm blijven. In de marktscans van de NZa worden uitzonderingen toegelicht.
Met betrekking tot de hoofdlijnenakkoorden was vanaf het begin de insteek dat inhoudelijke afspraken voor kwaliteitsverbetering moesten zorgen en een bijdrage zouden leveren aan de financiële afspraken over een lagere uitgavengroei. Het is mede aan de inhoudelijke agenda te danken dat de bestuurlijke akkoorden een succes zijn. In mijn reactie10 op het rapport van de Algemene Rekenkamer ga ik nader in op de wijze waarop ik aankijk tegen de financiële en inhoudelijke afspraken in de bestuurlijke akkoorden.
Bent u het tevens met de Algemene Rekenkamer eens dat met het voortzetten van de hoofdlijnenakkoorden zonder inhoudelijke afspraken, er wachtlijsten zullen ontstaan?4 Zijn wij inmiddels al in die fase aanbeland?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de analyse dat als enerzijds uit recent onderzoek van Arcadis blijkt dat bijna 40% van de ziekenhuizen te veel geld uitgeeft aan huisvesting en anderzijds blijkt dat de wachtlijsten bij ziekenhuizen fors gestegen zijn, het beschikbare geld verkeerd verdeeld en beheerd wordt en niet goed terechtkomt?5
Zie mijn antwoorden op vraag 1 tot en met 3. Het is aan de ziekenhuizen zelf om binnen hun instelling de beschikbare middelen op een doelmatige en effectieve wijze in te zetten waarbij rekening gehouden wordt met de patiënt en afspraken die met de zorgverzekeraar zijn gemaakt. De uitgaven aan huisvesting zijn na het loslaten van de vergunning veel efficiënter geworden, zie hiervoor mijn antwoorden op vragen van 29 maart 2016 over stijging van kapitaallasten van ziekenhuizen12 waarin wordt verwezen naar het rapport «Bouw en Diversiteit van Wonen»13 van Plexus en BKB.
Kunt u verklaren wanneer uit het onderzoek van Mediquest blijkt dat er sprake is van een structureel probleem met wachtlijsten, alsmede dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) constateert dat er een probleem is met extreme wachtlijsten in 17 ziekenhuizen – oplopend tot een jaar –, de NZa tevens constateert dat er géén probleem is met de invulling van de zorgplicht door de zorgverzekeraars?6
Zoals ik eerder aangaf is de spreiding tussen ziekenhuizen en specialismen erg groot en kunnen patiënten in de regel terecht bij een aanbieder met een korte wachttijd. Zo is het aanbod van zelfstandige klinieken sterk toegenomen. Hier kunnen patiënten vaak ook terecht voor een poliklinische behandeling. Zelfstandige klinieken hebben over het algemeen een kortere wachttijd, maar de wachttijden van zelfstandige klinieken zijn volgens Mediquest slechts beperkt meegenomen in de berekening van de gemiddelden die in de media zijn gebruikt. In het rapport van de NZa waar u naar verwijst staat ook dat de verzekeraars bij de NZa verbeterplannen voor die specifieke sector hebben ingediend.
Kunt u aangeven wanneer de NZa wél tot de constatering zou komen dat de zorgplicht door zorgverzekeraars met voeten getreden wordt?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat het een trend is dat u ontkent dat er problemen zijn met wachtlijsten of wachttijden, net als in de geestelijke gezondheidszorg het geval was, maar dat er ondertussen wel patiënten in de kou staan met ernstige gevolgen van dien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgaanbieders zijn verplicht de actuele wachttijden te melden op hun website. Transparantie over wachttijden is nodig voor de patiënt om een keuze te kunnen maken voor een zorgaanbieder, voor de huisarts als verwijzer en de zorgverzekeraar als bemiddelaar. De NZa ziet erop toe dat de regeling waarin de verplichting is vastgelegd, wordt nageleefd. Toegankelijkheid van zorg is een onderdeel van de zorgplicht waar de NZa op toeziet. Het is aan de NZa om als toezichthouder te oordelen of de toegankelijkheid van zorg in gevaar komt. De NZa rapporten laten ter zake een genuanceerd beeld zien dat niet overeenkomt met de forse stellingname in deze vragen.
Erkent u dat de belofte dat marktwerking een einde zou maken aan wachtlijsten niet ingelost wordt? Vindt u ook dat door het werken met omzetplafonds de zorgverzekeraar de kosten eenzijdig kan beheersen, maar tegelijkertijd het aanbod verstoort en de patiënt onnodig opzadelt met wachtlijsten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Erkent u dat transparantie over wachtlijsten noodzakelijk is? Op welke wijze garandeert u dat iedereen in Nederland binnen de Treeknormen geholpen wordt?
Zie antwoord vraag 10.
De door een farmaceutisch bedrijf opgezette website ‘Dokter Jaap’ dat huisartsen benadert om erectiepillen voor te schrijven |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de website «Dokter Jaap» dat mede is opgezet door Pharma Ventures en producent van erectiepillen Eli Lilly, huisartsen benadert om erectiepillen voor te schrijven aan mannen die hun gegevens hebben achtergelaten op de site?1
Voor geneesmiddelenreclame en voor het voorschrijven, ter hand stellen en te koop aanbieden van geneesmiddelen gelden vanuit de Geneesmiddelenwet strenge regels. Ik vind het heel belangrijk dat aan deze wet- en regelgeving wordt voldaan. De IGZ heeft mij laten weten dat zij de website en de werkwijze van de betrokken partijen onderzoekt. Indien niet aan wet- en regelgeving wordt voldaan kan de IGZ handhavend optreden.
Vindt u het acceptabel dat Pharma Ventures en Eli Lilly via deze U-bochtconstructie receptgeneesmiddelen rechtstreeks aan de man proberen te brengen? Zo nee, hoe gaat u dit voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Handelen Pharma Ventures en Eli Lilly met het rechtstreeks benaderen van huisartsen in strijd met de geldende wet- en regelgeving of gedragscodes voor onder andere geneesmiddelen-reclame? Is hier sprake van symptoomreclame vergelijkbaar met de casus van Eli Lilly uit 2009 met betrekking tot de website om kinderen aan ADHD medicatie te helpen?2
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u de mening van de geciteerde huisarts dat het onacceptabel is dat een producent van pillen zich rechtstreeks bemoeit met het voorschrijven ervan? Zo ja, hoe gaat u hiertegen optreden?
Het is altijd aan de huisarts om te bepalen welke behandeling deze kiest voor een patiënt en of deze wel of niet geneesmiddelen voorschrijft.
Wat is uw reactie op het feit dat Dokter Jaap zeer privacygevoelige medische gegevens, onbeveiligd verzendt via de mail? Erkent u dat deze gegevens waardevol kunnen zijn voor mensen met verkeerde bedoelingen?
De regels voor de omgang met en de beveiliging van persoonsgegevens zijn vastgelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens (zoals gegevens omtrent de gezondheid) stelt de Wbp extra zware eisen. Betrokkene dient voor de verwerking van zijn gezondheidsgegevens uitdrukkelijke toestemming te geven. In zijn algemeenheid geldt dat verwerking van gezondheidsgegevens zonder uitdrukkelijke toestemming in strijd is met de Wbp.3 Deze toestemming moet een vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting zijn. Ik heb begrepen dat de AP de betreffende artikelen van de Wbp die over toestemming gaan4 altijd zo heeft geïnterpreteerd, dat een betrokkene die (vrijwillig, dus zonder dwang) een (web)formulier invult, daarmee toestemming geeft voor het (voorzienbaar en gerechtvaardigd) verwerken van de gegevens op dit formulier.
Wat betreft beveiliging bepaalt de Wbp dat er passende technische en organisatorische maatregelen moeten worden genomen om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking.5 De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt toezicht op naleving van de Wbp. De verwerking van persoonsgegevens is door Pharma Ventures gemeld bij de AP.
Ik heb de AP geïnformeerd over het artikel betreffende dokterjaap.nl in het Dagblad van het Noorden en onderhavige Kamervragen. Zij bepaalt als onafhankelijk toezichthouder zelf of zij verder onderzoek noodzakelijk acht.
Voor zover sprake is van een geneeskundige behandelingsovereenkomst zijn de regels van het medisch beroepsgeheim van toepassing. Dit betekent dat de hulpverlener de gegevens van de betrokkene alleen aan een derde (huisarts) mag verstrekken als de betrokkene daarvoor zijn toestemming geeft. Uit de website van Dokter Jaap kan worden afgeleid dat de betrokkene een dergelijke toestemming moet geven.
Handelt Dokter Jaap en daarmee ook Pharma Ventures en Eli Lilly, in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) of het medisch beroepsgeheim? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) of andere toezichthouders al klachten ontvangen over Dokter Jaap of soortgelijke websites? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Het is mij onbekend of de AP klachten heeft ontvangen. De IGZ heeft geen meldingen over de website ontvangen.
Heeft u zicht op de mate waarin Dokter Jaap huisartsen benadert en op wat voor manier dit van invloed is op het voorschrijfgedrag? Bent u bereid dit te nader laten onderzoeken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen zicht op de mate waarin huisartsen worden benaderd en of dat invloed heeft op het voorschrijfgedrag. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 1, 2 en 3 doet de IGZ onderzoek naar de werkwijze van de betrokken partijen.
Zijn er nog meer websites die (mede) zijn opgericht door de farmaceutische industrie die op soortgelijke wijze hun pillen aan de man proberen te brengen? Zo ja, hoe gaat u die aanpakken?
Mij zijn geen andere websites bekend.
Bent u bereid de AP of andere toezichthouders waaronder de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) of de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) aan te sporen handhavend op treden tegen Dokter Jaap en soortgelijke websites? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2 en 3 en mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Het bericht “ Duitse minister: nepvlees mag geen schnitzel heten ” |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht: Duitse Minister: nepvlees mag geen schnitzel heten?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van de Duitse Minister van Landbouw om de vegetarische schnitzel en vega-curryworst als termen te verbieden?
Een aantal van de gebruikte voorbeelden wordt in Nederland niet als misleidend gezien. Als voor vleesloze producten termen worden gebruikt die (ook) voor vleeshoudende producten gebruikelijk zijn, is dit niet per definitie onduidelijk en misleidend, als de aanduidingen helder zijn over de afwezigheid van vlees en over het gebruik van andere grondstoffen.
Vindt u dat etiketten op de producten misleidend mogen zijn? Bent u bereid om ook in Nederland in gesprek te gaan met relevante stakeholders om misleidende termen op etiketten te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De aanduiding van producten, op etiketten of anderszins, mag niet misleidend zijn. Relevante stakeholders zijn hiervan op de hoogte en de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit (NVWA) ziet er op toe dat dit voorschrift wordt nageleefd. Er is voldoende mogelijkheid tot overleg tussen betrokken partijen, bijvoorbeeld in het Regulier Overleg Warenwet, om twijfelgevallen te kunnen bespreken.
Deelt u de mening dat ook al is de smaak vrijwel gelijk dit geen reden is om in dit geval de naam van vleesproducten te gebruiken omdat dit geen juiste weergave is van de werkelijkheid? Zo nee, waarom niet?
De aanduiding van voedingsmiddelen moet duidelijk zijn over de aard ervan. Als voor vleesloze producten termen worden gebruikt die (ook) voor vleeshoudende producten gebruikelijk zijn, is dit niet per definitie onduidelijk en misleidend, als de aanduidingen helder zijn over de afwezigheid van vlees en over het gebruik van andere grondstoffen.
Waar supermarkten een apart schap inrichten met vegetarische producten, zijn er ook online webshops met vegetarische «vleesproducten» waarbij de consument niet direct op het etiket kan zien dat het vleesvervangers zijn. Wat vindt u hiervan?
Als in voorkomende gevallen producten worden aangeboden waarvan de aard onduidelijk is, is sprake van consumentenmisleiding en zal de NVWA optreden. Of dit in onlineshops of in andere winkels gebeurt, maakt geen verschil. In de Europese etiketteringsregelgeving gelden voor de onlineverkoop immers dezelfde wettelijke bepalingen als voor de klassieke winkelverkoop.
Bent u bereid om in navolging van uw Duitse collega een verbod in te voeren voor «vleesnamen» voor producten waar helemaal geen vlees inzit? Zo nee, waarom niet?
Nee, de huidige wetgeving rond de aanduiding van voedingsmiddelen is adequaat. Binnen de kaders van deze wetgeving houden ondernemers vrijheid in de aanduiding van hun voedingsmiddelen. Het is het kabinet bovendien niet bekend dat consumenten problemen ervaren met gebruikte productnamen op het gebied van vleesloze producten.
Bent u bereid om in het kader van een Europees gelijk speelveld op Europees niveau te pleiten voor een verbod om «vleesnamen» voor producten te verbieden waar geen vlees inzit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat bij het UMC Utrecht ruim anderhalf jaar lang procedurefouten zijn gemaakt bij het IVF-laboratorium |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat bij het UMC Utrecht ruim anderhalf jaar lang procedurefouten zijn gemaakt bij het IVF-laboratorium en mogelijk 26 vrouwen bevrucht zijn geraakt met zaadcellen van iemand anders dan de vader?1
Ik was onaangenaam getroffen door het bericht en leef enorm mee met de paren die nu mogelijk nog in spanning zitten. Ik wil dat het goed wordt uitgezocht, dat ervoor wordt gezorgd dat het niet meer kan gebeuren en dat mensen die het betreft zo spoedig mogelijk duidelijkheid krijgen.
Hoe is het mogelijk dat gedurende anderhalf jaar niet werd opgemerkt dat er volgens een verkeerde procedure werd gewerkt? Hoe staat het met de interne controle en de werkdruk bij het IVF-laboratorium? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Het UMC Utrecht heeft de casus bij de IGZ gemeld en is gestart met een SIRE onderzoek, om een antwoord te kunnen geven op de vraag hoe deze fout heeft kunnen ontstaan en welke lessen hieruit geleerd kunnen worden. Hierbij worden ook experts uit andere ziekenhuizen betrokken. De resultaten van het onderzoek zal de IGZ binnen de wettelijk gestelde termijn van het UMC Utrecht ontvangen. De IGZ zal vervolgens het onderzoeksrapport beoordelen en behandelen conform het Uitvoeringsbesluit van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Afhankelijk van de resultaten zullen waar nodig maatregelen worden genomen. Daarbij zal de IGZ ook beoordelen of er actie ondernomen moet worden bij andere IVF laboratoria.
Beschouwt de Inspectie voor de Gezondheidszorg deze ernstige procedurefouten met mogelijk ernstige gevolgen als een medische misser? Hoe beoordeelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) het feit dat deze procedurefouten voor zeer lange tijd gemaakt werden?
Zie antwoord vraag 2.
Wie gaat het onderzoek naar de toedracht doen? Bent u bereid om uw invloed aan te wenden om het onderzoek onomstreden en onafhankelijk te laten uitvoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze worden de ouderparen die met het ingrijpende nieuws geconfronteerd zijn bijgestaan op zowel mentaal als juridisch vlak? Hoe gaat het UMC Utrecht hiermee om? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nadat de fout is geconstateerd is, heeft het UMC Utrecht bepaald om welke patiëntengroep het ging en heeft contact met hen gezocht. Alle paren met een risico op onbedoeld vaderschap zijn inmiddels geïnformeerd. Ook zijn medewerkers en het publiek geïnformeerd en is met de patiëntenvereniging gesproken. Daarnaast is een informatienummer opengesteld. Het UMC Utrecht treedt met alle betrokkenen in gesprek en biedt hen psychosociale hulp door maatschappelijk werkers van de betrokken afdeling. Zij zullen in overleg met de paren een inschatting maken of er eventueel een andere hulpverlener ingeschakeld wordt. Voor complexe vragen is een team ingericht, bestaande uit onder meer gynaecologen, ethici, genetici en juristen. Alle paren met een risico op onbedoeld vaderschap kunnen op kosten van het UMC Utrecht een vaderschapstest laten uitvoeren. De mogelijkheid voor vaderschapsonderzoek op embryo’s, die nog opgeslagen zijn, wordt momenteel onderzocht.
Bent u bereid over langere tijd te (laten) volgen wat deze procedurefouten betekenen voor de levens van de ouders en kinderen? Hoe worden zij in de toekomst bijgestaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is nu allereerst van belang dat goed wordt uitgezocht wat er precies is gebeurd, dat ervoor wordt gezorgd dat het niet meer kan gebeuren en dat mensen die het betreft zo spoedig mogelijk duidelijkheid krijgen. Van het UMC Utrecht mag worden verwacht dat ze zich tot het uiterste inspannen om betrokken paren zo goed als mogelijk te begeleiden, zo nodig ook in de toekomst. Ik heb vooralsnog geen signalen dat het UMC Utrecht deze verantwoordelijkheid niet neemt.
Is in de periode dat het UMC Utrecht onder verscherpt van de Inspectie voor de Gezondheidszorg stond ook gekeken naar werkwijzen en arbeidsomstandigheden bij het IVF-laboratorium? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?2
Het verscherpt toezicht dat is ingesteld betrof monitoring van het reeds door het UMC Utrecht ingezette herstelplan n.a.v. gebeurtenissen op de afdelingen Keel-, Neus- en Oorheelkunde (KNO) en Hoofd-Hals Chirurgische Oncologie (HHCO) en de informatieverstrekking door de raad van bestuur aan de IGZ. Voornoemde herstelplan heeft betrekking op het UMC Utrecht in den brede. Tijdens de periode van verscherpt toezicht is niet specifiek gekeken naar werkwijzen en arbeidsomstandigheden bij het IVF-laboratorium. Bij een inspectie op 29 maart 2016 bleek dat het Voortplantingslaboratorium van het UMC Utrecht grotendeels voldeed aan de eisen van de Wet veiligheid kwaliteit lichaamsmateriaal (Wvkl)3. Waar dit niet het geval was, heeft het UMC Utrecht verbetermaatregelen genomen.
Naar aanleiding van gebeurtenissen op de afdelingen KNO en HHCO heeft de IGZ vorig jaar een onderzoek ingesteld naar de kwaliteit en veiligheid van de zorg op deze afdelingen en ook breder binnen het UMC Utrecht. De inspectie wordt in dit onderzoek bijgestaan door een externe commissie.
Het onderzoeksrapport van de inspectie, dat onder meer in zal gaan op de acties die door zowel het UMC Utrecht als de IGZ zijn genomen om de kwaliteit en eisen voor patiëntveiligheid te borgen, wordt naar verwachting in maart afgerond en zal ik vervolgens aan uw Kamer doen toekomen.
Op welke wijze en met welke frequentie wordt het UMC Utrecht door de Inspectie voor de Gezondheidszorg beoordeeld op het punt van kwaliteit en veiligheid voor patiënten?
Die frequentie verschilt over de jaren. In haar werkplan besteedt de IGZ aandacht aan hoe zij toezicht houdt op ziekenhuizen, waaronder het UMC Utrecht4. De IGZ kan een ziekenhuis onaangekondigd bezoeken naar aanleiding van informatie die daar aanleiding toe geeft, zoals risico-indicatoren, calamiteitenmeldingen en klachten via het Landelijk Meldpunt Zorg. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Kunt u nader inzicht geven in hoeverre de Inspectie voor de Gezondheidszorg controleert bij IVF-laboratoria?
Naast het reguliere incidenten- en risicotoezicht worden IVF-laboratoria tweejaarlijks bezocht door de IGZ in het kader van de Wvkl. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Het bericht ‘UMC blundert met zaad’ |
|
Leendert de Lange (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Mogelijk zaadcellen verwisseld in ivf-kliniek UMC Utrecht»1?
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht alsmede de eerste reactie van belangenvereniging Freya dat de fout van het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht typeert als «schokkend»?
Ik was onaangenaam getroffen door het bericht en leef enorm mee met de paren die nu mogelijk nog in spanning zitten. Ik wil dat het goed wordt uitgezocht, dat ervoor wordt gezorgd dat het niet meer kan gebeuren en dat mensen die het betreft zo spoedig mogelijk duidelijkheid krijgen.
Op welke wijze wordt het ontstaan van deze fout met de ICSI-methode waarbij 26 stellen zijn betrokken diepgaand onderzocht?
Het UMC Utrecht heeft de casus bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gemeld en is gestart met een SIRE onderzoek (Systematische Incident Reconstructie en Evaluatie), om een antwoord te kunnen geven op de vraag hoe deze fout heeft kunnen ontstaan en welke lessen hieruit geleerd kunnen worden. Hierbij worden ook experts uit andere ziekenhuizen betrokken. De resultaten van het onderzoek zal de IGZ binnen de wettelijk gestelde termijn van het UMC Utrecht ontvangen. De IGZ zal vervolgens het onderzoeksrapport beoordelen en behandelen conform het Uitvoeringsbesluit van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Afhankelijk van de resultaten zullen waar nodig maatregelen worden genomen. Daarbij zal de IGZ ook beoordelen of er actie ondernomen moet worden bij andere IVF laboratoria.
Hoe kan het dat een medewerker van het laboratorium de nauwkeurig beschreven protocollen niet heeft gevolgd? Wordt hierbij ook gekeken of de protocollen helder zijn? Welke consequenties worden getrokken uit deze fout? Zijn er signalen dat in het UMC Utrecht protocollen vaker niet worden nageleefd? Zo ja, wat is hiervan de onderliggende reden? Graag een uitgebreide toelichting.
Zie antwoord vraag 3.
Welke lessen worden geleerd uit hetgeen is voorgevallen in het UMC Utrecht en heeft dit ook nog consequenties voor andere instellingen waar de ICSI-methode worden toegepast? Zo ja, op welke wijze wordt geborgd daar het hier gaat om een beproefde methode?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer gaat het UMC Utrecht de ICSI-methode weer toepassen en welke waarborgen zijn er dat dit op de juiste wijze plaatsvindt en bestaande protocollen worden nageleefd? Op welke wijze worden stellen die op de wachtlijst staan voor deze behandeling opgevangen? Is er voor deze stellen de mogelijkheid om alsnog voor een andere instelling te kiezen?
De fout is 15 november 2016 geconstateerd. De casus is op 23 december 2016 telefonisch bij de inspectie gemeld. Of de melding tijdig en correct heeft plaatsgevonden zal door de inspectie worden beoordeeld zodra ze het onderzoeksrapport van het UMC Utrecht heeft ontvangen. De inspectie heeft op
30 december 2016 een brief met overzicht van uitgevoerde acties van het UMC Utrecht ontvangen en daarna meerdere updates. Nadat de fout is geconstateerd is, heeft het UMC Utrecht bepaald om welke patiëntengroep het ging en contact met hen gezocht. Alle paren met een risico op onbedoeld vaderschap zijn inmiddels geïnformeerd. Ook zijn medewerkers en het publiek geïnformeerd en is met de patiëntenvereniging gesproken. Daarnaast is een informatienummer opengesteld. Het UMC Utrecht treedt met alle betrokkenen in gesprek en biedt hen psychosociale hulp door maatschappelijk werkers van de betrokken afdeling. Zij zullen in overleg met de paren een inschatting maken of er eventueel een andere hulpverlener ingeschakeld wordt. Voor complexe vragen is een team ingericht, bestaande uit onder meer gynaecologen, ethici, genetici en juristen. Alle paren met een risico op onbedoeld vaderschap kunnen op kosten van het UMC Utrecht een vaderschapstest laten uitvoeren. De mogelijkheid voor vaderschapsonderzoek op embryo’s, die nog opgeslagen zijn, wordt momenteel onderzocht. Na ontdekking zijn alleen handelingen verricht die medisch noodzakelijk waren voor reeds ingezette behandelingen. Inmiddels zijn de werkzaamheden door het laboratorium gecontroleerd hervat bij paren die al begonnen waren met medicatie. Hun behandeling wordt zoveel mogelijk gespreid voortgezet. Momenteel worden extra kwaliteits- en veiligheidscontroles en observaties ingebouwd om, voordat behandelcapaciteit eventueel kan worden opgeschaald, vast te stellen of kwaliteit en veiligheid van alle werkzaamheden op het voortplantingslaboratorium gewaarborgd zijn. Het is mogelijk dat de wachtlijst oploopt vanwege het gereduceerde aantal behandelingen. Paren die momenteel op de wachtlijst staan voor behandeling kunnen besluiten over te stappen naar een ander behandelcentrum.
De juridische gevolgen van de door het UMC Utrecht gemaakte fout kan ik op dit moment niet overzien, nu nog niet alle relevante feiten onderzocht zijn. Voor zover het de aansprakelijkheidsvraag betreft, is het niet aan mij om daarover te oordelen.
Wat heeft het UMC Utrecht gedaan nadat half november is ontdekt dat er fouten zijn gemaakt met de ICSI-methode? Op welk moment en op welke wijze is de Inspectie voor de Gezondheidszorg geïnformeerd? Heeft deze melding op een tijdige en correcte wijze plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 6.
Kunnen de betrokken stellen een vaderschapstest uit laten voeren? Zo ja, wie betaalt deze test? Wat zijn de juridische consequenties als het kind niet de gewenste vader blijkt te hebben vanwege een fout in het UMC Utrecht?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze is de opvang voor de 26 getroffen ouders door het UMC Utrecht georganiseerd en waar bestaat deze uit?
Zie antwoord vraag 6.
Welke stappen heeft het UMC Utrecht het afgelopen jaar gezet om te zorgen dat de kwaliteitseisen en eisen voor patiëntveiligheid op alle afdelingen worden nageleefd?
Naar aanleiding van gebeurtenissen op de afdelingen Keel-, Neus- en Oorheelkunde (KNO) en Hoofd-Hals Chirurgische Oncologie (HHCO) heeft de IGZ vorig jaar een onderzoek ingesteld naar de kwaliteit en veiligheid van de zorg op deze afdelingen en binnen het UMC Utrecht in den brede. De inspectie wordt in dit onderzoek bijgestaan door een externe commissie. Het onderzoeksrapport van de inspectie, dat onder meer in zal gaan op de acties die door zowel het UMC Utrecht als de IGZ zijn genomen om de kwaliteit en eisen voor patiëntveiligheid te borgen, wordt naar verwachting in maart afgerond en zal ik aan uw Kamer doen toekomen.
De uitvoering van het VN-Vrouwenverdrag |
|
Pia Dijkstra (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de eerdere vragen over het uitvoeren van het VN-Vrouwenverdrag?1
Ja. De antwoorden op deze vragen heb ik op 14 december 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 777) aangeboden aan uw Kamer.
Deelt u de mening dat u geen antwoord heeft gegeven op vraag 3, over in hoeverre u de initiatieven die ontplooid worden niet laat beoordelen op resultaat? Kunt u in de beantwoording van deze vragen aangeven op welke wijze u initiatieven, die voortkomen uit het VN-Vrouwenverdrag, laat beoordelen op resultaat en zo ja, door wie? Zo nee, waarom doet u dit niet?
Nee, die mening deel ik niet.
In het antwoord op vraag 3 is uitgebreid ingegaan op welke wijze het kabinet het emancipatiebeleid monitort en rapporteert aan zowel de Tweede Kamer, UN Women en het Comité dat toeziet op naleving van het VN Vrouwenverdrag.
In hoeverre kijkt u met onbehagen terug op uw eigen conclusie om in het verleden de aanbeveling van het Comité naast u neer te leggen om vrouwen die in 2005 zijn bevallen en toen werkzaam waren als zelfstandige niet te compenseren? Deelt u de mening dat u er toen doelbewust voor heeft gekozen om het Verdrag naast u neer te leggen? Zo nee, hoe duidt u deze beslissing dan wel?
Het standpunt van het kabinet hierover is gecommuniceerd met uw Kamer op 19 september 2014 (Kamerstukken II 2014/2015 30 420, nr. 208). Dit standpunt is herhaald tijdens de sessie met het Comité op 10 november 2016. Bij de beantwoording van de eerdere vragen over het uitvoeren van het VN-Vrouwenverdrag zijn ook vragen over deze aanbeveling beantwoord. Er lopen nu enkele procedures bij de Centrale Raad van Beroep. Die uitspraken wacht het kabinet af. Deze gerechtelijke instantie heeft nu het laatste woord.
Hoe ziet u uw rol in het maatschappelijke debat rondom seksisme? Kunt u aangeven hoe u, in uw hoedanigheid als Minister van Emancipatie, concreet invulling geeft aan het tegengaan van seksisme?
In de eerste plaats zie ik mijn rol als agenda zettend en normen stellend. In overleg met uw Kamer, maar ook in het maatschappelijk debat. Daar waar mogelijk zie zal ik mijn visie uitdragen en het debat verder aanzwengelen.
Daarbij steun ik een Alliantie Genderdiversiteit, waarin verschillende organisaties samenwerken die zich bezighouden met emancipatie. Het doel is om meer flexibiliteit en diversiteit te bevorderen in de ideeën over hoe vrouwen en mannen zich zouden moeten gedragen. De alliantie zal een belangrijke bijdrage leveren aan zowel de vrouwenemancipatie en mannenemancipatie, als LHBTI-emancipatie in Nederland.
Ook financier ik een campagne van de organisatie Emancipator, om geweld tegen vrouwen tegen te gaan. De campagne richt zich expliciet op de rol van mannen.
Binnen het onderwijs gelden voor het primair en voortgezet onderwijs de zgn. kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit. Dit omvat naast seksuele vorming in het algemeen, ook de seksuele weerbaarheid van leerlingen. Het gaat daarbij om het stellen en respecteren van grenzen en het maken van afspraken hierover door de schoolleiding met het personeel en de leerlingen; het creëren van een open leerklimaat op school; het ervoor zorgen dat leerlingen en personeel weten waar ze terecht kunnen bij incidenten en het aanleren van vaardigheden op het gebied van sociale weerbaarheid. In het kader van de Wet veiligheid op school voeren scholen in het funderend onderwijs een gericht preventiebeleid. Kinderen (veilig) leren omgaan met de digitale wereld is ook een belangrijk onderdeel van een toekomstgericht curriculum waaraan gewerkt wordt in het kader van Onderwijs2032. Scholen besteden in dit verband ook veel aandacht aan het tegengaan van sexting.
In het mbo past dit binnen de opdracht voor burgerschapsvorming. Burgerschapsvorming bereidt jonge mensen voor op wat het betekent te leven in een open, vrije en verbonden samenleving. Studenten oefenen met sociale vaardigheden als weerbaarheid, kritisch denken en inlevingsvermogen en gaan de dialoog aan over verschillen en overeenkomsten. Om structurele aandacht voor mensenrechten en het kritisch denkvermogen van studenten te vergroten, heb ik gezorgd voor verankering van deze thema’s in het kwalificatie-onderdeel Loopbaan en burgerschap. Deze aanvulling geldt voor studenten die instroomden op of na 1 augustus 2016.
Daarnaast zie ik een belangrijke rol voor universiteiten en hogescholen. Een universiteit kan welke vorm van geweld dan ook niet accepteren, en dat geldt ook stereotypering, ongewenst gedrag en seksuele intimidatie. Dit heb ik besproken met de vereniging van universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen. Zij gaven aan dat het ook bij hen een belangrijk gespreksonderwerp is en dat op meerdere plekken de dialoog plaatsvindt over hoe hier in de toekomst mee moet worden omgegaan.
Bent u bereid in overleg te gaan met Transgender Netwerk Nederland en Nederlands Netwerk Intersekse/DSD om bij hen te informeren in hoeverre zorg voor transgenders of intersekse personen wordt geweigerd indien zij niet de behandeling willen ondergaan die de professional het liefste zou zien? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, kunt u aangeven waarom u signalen uit de schaduwrapportage niet serieus lijkt te willen nemen?
In mijn antwoorden op de in vraag 1 genoemde vragen die ik op 14 december 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 777) heb aangeboden aan uw Kamer, heb ik aangegeven dat ik overleg voer met een verscheidenheid van partijen over zowel actuele thema’s betreffende de transgenderzorg als de zorg voor personen met een intersekse conditie. Daarbij zijn zowel het Transgender Netwerk Nederland als het Nederlands Netwerk Intersekse/DSD betrokken. De thema’s toegankelijkheid van zorg en het bevorderen van (landelijke) kennis en expertise staan daar onder meer op de agenda. Het doel van die overleggen is juist om knelpunten die onder meer door belangenorganisaties worden ervaren te kunnen signaleren, bespreken en oplossen. De deelnemende organisaties zullen worden uitgenodigd om, indien zij dat wensen, dit thema te agenderen voor de komende bijeenkomst. Voor de zomer van dit jaar organiseren VWS en OCW een vervolgbijeenkomst over intersekse waar de resultaten van een aantal themawerkgroepen zullen worden besproken. Ik zal u informeren over de uitkomsten van deze bijeenkomst.
Kunt u aangeven wanneer u de reactie van de Raad van State verwacht over het wetsvoorstel om de huisartsen de abortuspil te laten verstrekken?
De Raad van State heeft in december 2016 het advies afgegeven. Op basis van dit advies is het voorstel aangepast. Het wetsvoorstel, samen met het advies van de Raad van State en nader rapport, is op 1 februari 2017 aan uw Kamer aangeboden.
Is het u bekend, gezien uw antwoord op vraag 9 van de eerdere vragen, welke gemeenten gebruik maken van de registratieplicht voor sekswerkers? Zo ja, kunt u dit aan de Kamer rapporteren? Zo nee, kunt u dit onderzoeken?
Als het wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp) en de novelle Wrp worden aanvaard en de Wrp in werking treedt, hebben de gemeenten geen ruimte om een specifiek voor sekswerkers bedoelde registratie te voeren. De nieuwe wet kent geen registratieplicht. Dit is een bewuste keuze van de wetgever en die dient door de gemeenten te worden gevolgd. Ik ben niet bekend met welke gemeenten thans een registratieplicht voor sekswerkers hanteren. Gelet op het wetsvoorstel acht ik een onderzoek hiernaar op dit moment niet aangewezen. Ik ga ervan uit dat gemeenten conform de nieuwe wet, wanneer deze van kracht is, zullen handelen. Vijf jaar na inwerkingtreding van de wet volgt de evaluatie waarbij het aspect van registreren door gemeenten kan worden betrokken.
Deelt u de constatering dat met de behandeling van het wetsvoorstel Wet Regulering Prostitutie sinds 2011, het voeren van een gemeentelijke registratieplicht door beide Kamers is verworpen, aangezien deze plicht expliciet is geschrapt in de novelle van het Wetsvoorstel, en een meerderheid van de Tweede Kamer hier vervolgens mee akkoord is gegaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u deze democratisch tot stand gekomen beslissing communiceren naar de betreffende gemeenten die desondanks nog steeds de registratieplicht blijven voeren?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven op welke datum in februari 2017 de bijeenkomst met het Netwerk VN-Vrouwenverdrag zal zijn? Kunt u tevens aangeven in hoeverre deze bijeenkomst openbaar zal zijn? Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten van deze bijeenkomst/conferentie?
Op 9 februari vindt de conferentie over het VN-Vrouwenverdrag plaats naar aanleiding van de aanbevelingen van het CEDAW Comité. Het doel van deze bijeenkomst is om te bezien op welke wijze invulling kan worden gegeven aan deze aanbevelingen. Deelnemers zijn onder meer mensen van ministeries, gemeenten, wetenschappelijke bureaus van politieke partijen, de rechtsprekende macht, openbaar ministerie, juristen, nationale politie, vrouwenopvang, werkgevers- en werknemersorganisaties, mediapartijen en Ngo’s.
Ik zal u informeren over de uitkomsten van deze conferentie.
Onderzoek naar seksueel misbruik in de sport |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het NOC*NSF wil onderzoeken op welke schaal seksueel misbruik de afgelopen 30 jaar in de Nederlandse sportwereld is voorgevallen?1
Het is goed dat de sport deze handschoen actief oppakt.
Waarom vond u in eerste instantie een breed onderzoek naar misstanden en intimidatie in de sport niet nodig,2 terwijl er elk jaar teveel meldingen van seksuele misstanden worden gemeld?3 Kunt u toelichten waarom u een breed onderzoek niet nodig acht, maar tegelijkertijd stelt dat elk geval van misbruik er een te veel is?
Ik ondersteun de sport op het thema integriteit en specifiek op het thema seksuele intimidatie al jaren. In antwoord op de Kamervragen van het lid Heerema (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 860) heb ik aangegeven wat ik momenteel in praktijk doe om de drempel om misstanden te melden te verlagen en om het aantal gevallen van seksuele intimidatie te verminderen. Verschillende maatregelen en onderdelen van beleid omtrent seksuele intimidatie zijn gebaseerd op onderzoek. Zo is er een grootschalige onderzoek uitgevoerd door Tine Vertommen van de Vrije Universiteit in Brussel, met NOC*NSF als een van de opdrachtgevers, waarbij ook een groot deel van de populatie uit Nederlanders bestond. Ik vind het goed dat de sport aanvullend daarop zelf een onderzoek start naar misstanden en intimidatie in de sport.
Wat wordt de onderzoeksopzet van het onderzoek dat het NOC*NSF nu instelt naar seksueel misbruik in de sport? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
NOC*NSF laat het onderzoek onafhankelijk uitvoeren. Van NOC*NSF heb ik vernomen dat men nu de onderzoeksopzet aan het uitwerken is. Het is aan hen om u over de onderzoeksopzet en de uitkomsten te informeren.
Welke ondersteuning of bijdrage levert uw ministerie aan dit onderzoek?
Voor dit specifieke onderzoek heb ik geen verzoek voor financiële ondersteuning ontvangen. Ik ga er vanuit dat de sport hierin haar eigen verantwoordelijkheid neemt. Wij zullen het onderzoeksproces waar mogelijk met expertise en ervaring vanuit de overheid ondersteunen.
Welke concrete maatregelen gaat u inzetten om te zorgen dat seksueel geweld en intimidatie aangepakt worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in de antwoorden op vragen van het lid Heerema (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 860) heb laten weten, voeren de bij NOC*NSF aangesloten bonden al sinds 1997 beleid om grensoverschrijdend gedrag te voorkomen en aan te pakken. De afgelopen jaren is dit beleid onder impuls van het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» verbeterd en geïntensiveerd. Maatregelen die bonden kunnen treffen, zijn onder andere het opzetten van preventiebeleid bij verenigingen, het aanstellen van vertrouwenscontactpersonen, het inzetten van tuchtrecht en het aanvragen van gratis verklaring omtrent gedrag (VOG) voor vrijwilligers. In totaal zijn er inmiddels ruim 4.000 vertrouwenspersonen in de sport actief. Bonden hebben allen uniform tuchtrecht als het gaat om seksueel grensoverschrijdend gedrag. Een groot deel van de bonden is aangesloten bij het Instituut Sportrechtspraak (ISR). Bij het ISR is met subsidie van VWS een poule van aanklagers beschikbaar voor aangesloten sportbonden bij zaken op het terrein van sport en integriteit. Daarnaast is een onderzoekscommissie integriteitzaken bij het ISR ondergebracht. Deze commissie kan door alle sportbonden worden ingezet bij ernstige misdragingen op het terrein van onder andere seksuele intimidatie.
Welke afspraken zijn er tussen het NOC*NSF, de politie en het openbaar ministerie over hoe omgegaan wordt met (al dan niet concrete) signalen of meldingen van seksueel misbruik in de Sport?
In de beantwoording op de vragen van het lid Heerema (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 860) heb ik aangegeven dat NOC*NSF, Politie en Openbaar Ministerie in het verleden vaak op ad hoc basis hebben samengewerkt. De uitvoering per casus was hierdoor verschillend. Op dit moment praten deze partijen met elkaar om een betere en snellere samenwerking te realiseren. Hoogleraar Marjan Olfers adviseert bij dit traject.
Hoe is de nazorg geregeld voor sporters die te maken hebben gehad met seksueel geweld en intimidatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik wil slachtoffers en omstanders aanmoedigen om misbruik of ongewenst gedrag te melden. Dit kan bijvoorbeeld via het Vertrouwenspunt Sport van NOC*NSF (ook anoniem), of bij vertrouwenscontactpersonen van alle bij NOC*NSF aangesloten sportbonden en/of bij de politie. Vertrouwens(contact)personen ondersteunen melders gedurende het proces en wijzen slachtoffers indien wenselijk naar de reguliere hulpverleningsorganisaties. Samen met het Vertrouwenspunt Sport kan ook gezorgd worden voor nazorg. Afhankelijk van de nodige nazorg, kunnen de vertrouwenspersonen dat zelf doen, dan wel doorverwijzen naar de relevante instanties. NOC*NSF brengt het Vertrouwenspunt Sport via publiciteit onder de aandacht om zoveel mogelijk slachtoffers of omstanders een melding te laten doen, zodat de juiste maatregelen genomen kunnen worden en nazorg geboden kan worden.
Is het voor sporters duidelijk waar zij seksueel misbruik en intimidatie kunnen melden? Moet hiervoor meer aandacht komen in uw ogen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Maak nieuwe regels voor kunstgraskorrels’ |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Maak nieuwe regels voor kunstgraskorrels»?1
Ja.
Waarom vallen de kunstgrasvelden niet onder de strengere consumentennormen ondanks dat mensen structureel en intensief in aanraking komen met de rubbergranulaatkorrels? Hoe kijkt u hier tegenaan?
In de EU geldt voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) in rubbergranulaat de norm voor mengsels uit de Europese REACH-verordening2. Deze mengselnorm bedraagt 100 mg/kg voor de PAK benzo(a)pyreen en 1.000 mg/kg voor alle PAK’s samen. Op 27 december 2015 zijn normen in werking getreden voor PAK’s in voorwerpen waarmee consumenten in contact komen3. Deze norm voor consumentenvoorwerpen bedraagt 1 mg/kg per individuele PAK (voor acht specifieke PAK’s). Tevens is specifiek voor speelgoed een norm van 0,5 mg/kg per PAK vastgesteld4.
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie van 21 december 2016 op het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) naar rubbergranulaat en rubberen valdempingstegels5, is in de EU na discussie de interpretatie gevolgd dat rubbergranulaat in het kader van REACH valt onder de definitie van een mengsel, met de daarbij behorende ruimere norm. Het Nederlandse standpunt dat rubbergranulaat moet worden aangemerkt als een voorwerp kreeg onvoldoende steun.
Deelt u de mening dat er in navolging van het voorstel van de bandenbranche en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een speciale normering moet komen voor rubbergranulaat meer in de buurt van de consumentennormering? Hoe denkt u hierover?
Uit het onderzoek van het RIVM is gebleken dat het PAK-gehalte van granulaat aanmerkelijk dichter bij de consumentennorm van 1 mg/kg per PAK ligt (de hoogste gevonden waarde was 7,8 mg/kg) dan bij de mengselnorm van 1.000 mg/kg voor het totaal aan PAK’s. Bij de gevonden waarden concludeert het RIVM dat het gezondheidsrisico bij sporten praktisch verwaarloosbaar is. Het RIVM adviseert de norm voor rubbergranulaat bij te stellen naar een norm die dichter in de buurt ligt van de norm voor consumentenproducten, om te voorkomen dat rubbergranulaat op de markt gebracht kan worden waarin aanzienlijk meer PAK’s zitten waardoor er mogelijk wel een gezondheidsrisico zou ontstaan.
De Nederlandse branche geeft aan dat zij al geruime tijd bezig is met het reduceren van de concentraties van PAK’s in autobanden en dat daardoor nieuwe banden nu al een stuk schoner zijn.
Zoals in bovengenoemde kabinetsreactie is aangegeven, zal het kabinet zich in lijn met het RIVM-advies blijven inzetten voor het verlagen van de EU-norm voor PAK’s in rubbergranulaat (1.000 mg/kg) met de norm voor consumentenvoorwerpen als uitgangspunt. Ik heb dit standpunt ook ingebracht en toegelicht bij de Milieuraad van 19 december 2016. Bovendien zal Nederland de kennis van het RIVM-onderzoek inbrengen bij het voorbereidende onderzoek door het Europees Chemicaliënagentschap (ECHA) voor de evaluatie van de consumentennorm die voor 27 december 2017 zal plaatsvinden.
Het kabinet streeft naar een aanpak aan de bron, in dit geval naar zo schoon mogelijke autobanden. Ik zal het overleg met het betrokken bedrijfsleven voortzetten om afspraken te maken hoe deze afname verder doorgezet kan worden.
Bent u bereid om met de branche en het RIVM in overleg te treden om een norm zoals deze te bespreken en de hoogte hiervan te bepalen?
Zie antwoord vraag 3.
Financiële arrangementen voor hepatitis C-medicijnen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven welke acties er zijn uitgezet naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad om over te gaan op screening van specifieke groepen personen bij wie chronische infecties met het hepatitis B-virus (HBV) of het hepatitis C-virus (HCV) vaker voorkomen?1
In februari 2017 stuur ik de kabinetsreactie chronische hepatitis naar de Tweede Kamer. Hierin reageer ik op het advies van de Gezondheidsraad.
Klopt het dat de Gezondheidsraad aangeeft dat het bij deze risicogroepen onder andere gaat om asielzoekers (uit landen waar infecties bij minimaal 2% van de bevolking voorkomen) en intraveneuze drugsgebruikers?2
De Gezondheidsraad adviseert over verschillende aanpakken voor verschillende risicogroepen, waaronder (ooit) regelmatige injecterende drugsgebruikers, eerste generatiemigranten en asielzoekers afkomstig uit landen waar besmettingen met het hepatitis B-virus of het hepatitis C-virus veel voorkomen. Hierop kom ik in het kabinetstandpunt terug.
Klopt het dat de financiële arrangementen die u heeft afgesloten voor geneesmiddelen voor patiënten met chronische hepatitis C (sofosbuvir, simeprevir en daclatasvir) alleen gelden voor patiënten die zorg vergoed krijgen via de Zorgverzekeringswet?3
Ja dat klopt.
Gelden de financiële arrangementen voor HCV-geneesmiddelen ook voor de asielzoekersverzekering van het Ministerie van Veiligheid en Justitie?
De financiële arrangementen hebben enkel betrekking op leveringen van geneesmiddelen die vallen onder de Zorgverzekeringswet. Patiënten die korter dan drie jaar in een instelling behandeld worden vallen ook onder de
Zorgverzekeringswet. HCV-geneesmiddelen geleverd aan asielzoekers, aan personen binnen justitiële inrichtingen of patiënten die in verpleeghuizen of langdurig (meer dan drie jaar) in instellingen voor verslavingszorg worden behandeld vallen niet onder de Zorgverzekeringswet.
Gelden de financiële arrangementen voor HCV-geneesmiddelen ook voor de verzekering justitiële inrichtingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie?
Zie antwoord vraag 4.
Gelden de financiële arrangementen voor HCV-geneesmiddelen voor patiënten die in verpleeghuizen en langdurig in instellingen voor verslavingszorg zitten?
Zie antwoord vraag 4.
Gelden de financiële voordelen van de andere door u afgesloten financiële arrangementen ook voor zorg buiten de zorgverzekering om (zoals Wet langdurige zorg en zorg via justitie)? Zo nee, waarom niet?
Mijn primaire verantwoordelijkheid betreft de Zorgverzekeringswet en de Wet Langdurige Zorg. Zorg voor asielzoekers (Regeling Zorg Asielzoekers) en voor personen ingesloten in een justitiële inrichting vallen onder verantwoordelijkheid van het Ministerie voor Veiligheid en Justitie. De uitvoering voor de verrekening van kortingen die volgen uit de financiële arrangementen is vooralsnog ingericht op de beheersing van geneesmiddeluitgaven binnen de Zorgverzekeringswet.
In een eerder stadium is overwogen om ook te kijken naar uitgaven buiten de Zorgverzekeringswet. Ik heb echter geconcludeerd dat de nadelen zoals administratieve lasten en het risico dat een arrangement niet tot stand kan komen omdat vertrouwelijkheid onvoldoende kan worden gewaarborgd, vooralsnog niet opwegen tegen de voordelen van beperkte lagere macrokosten voor de regelingen buiten de Zorgverzekeringswet. Daarom is er gekozen om de arrangementen enkel betrekking te laten hebben op leveringen die binnen de Zorgverzekeringswet vallen.
Op welke wijze is de betaling van HCV-geneesmiddelen geregeld voor patiënten in asielzoekerscentra, justitiële inrichtingen en instellingen voor verslavingszorg? Hoeveel wordt daar meer uitgegeven voor deze geneesmiddelen dan onder de financiële arrangementen die u heeft afgesproken?
Voor personen ingesloten in een justitiële inrichting komen de medische kosten ten laste van de Dienst Justitiële Inrichtingen. De Dienst Justitiële Inrichtingen betaalt in principe alle voorgeschreven medicatie, die een behandelaar noodzakelijk acht, inclusief HCV-geneesmiddelen.
Patiënten binnen de verslavingszorg die korter dan drie jaar zijn opgenomen in een instelling voor verslavingszorg vallen onder de zorgverzekeringswet. HCV middelen geleverd aan deze patiënten vallen binnen de financiële arrangementen. Patiënten die langer dan drie jaar zijn opgenomen in een instelling voor verslavingszorg vallen onder de Wet Langdurige Zorg. Zorg voor deze patiënten wordt gefinancierd op basis van Zorgzwaartepakketten. In de tarieven van deze Zorgzwaartepakketten zit ook een vergoeding voor geneesmiddelen waaronder ook HCV-geneesmiddelen.
De aanspraak op vergoeding van zorg is voor asielzoekers vastgelegd in de Regeling Zorg Asielzoekers. Het verstrekkingenpakket van deze regeling komt grotendeels overeen met het verstrekkingenpakket van de Zorgverzekeringswet en de AWBZ. De Menzis Centraal Orgaan Asielzoekers Administratie verzorgt deze zorg en wikkelt de zorgnota’s af. Door middel van deze Regeling Zorg Asielzoekers die wordt betaald vanuit het Ministerie Veiligheid en Justitie hebben asielzoekers toegang tot HCV-geneesmiddelen.
Voor de levering van HCV-geneesmiddelen aan deze patiënten die niet onder de Zorgverzekeringswet vallen wordt de prijs betaald zonder de korting van het financieel arrangement. In verband met de vertrouwelijkheid kan ik geen uitspraak doen over het verschil tussen de uitgaven met en zonder arrangementskorting.
Kunt u een inschatting maken welke besparingen mogelijk zijn als de financiële arrangementen ook voor patiënten in asielzoekerscentra, justitiële inrichtingen en instellingen voor verslavingszorg zouden gelden?
Binnen de Regeling Zorg Asielzoekers bedroegen de uitgaven aan HCV-geneesmiddelen in 2016 volgens een opgave van uitvoerder Menzis circa € 2 miljoen. Over deze bruto uitgaven aan HCV-geneesmiddelen worden geen besparingen gerealiseerd door de financiële arrangementen. In verband met de vertrouwelijkheid kan ik geen uitspraak doen over de mogelijke besparingen op deze bruto uitgaven indien de financiële arrangementen ook op deze regeling van toepassing zouden zijn.
Ik heb geen inzicht in de uitgaven voor geneesmiddelen waarvoor financiële arrangementen zijn afgesloten die zijn geleverd aan patiënten die behandeld worden binnen de justitiële inrichtingen of langdurig zijn opgenomen binnen instellingen voor verslavingszorg.
Het bericht: “Fiscus geeft oude maatschap nieuwe kans” |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Fiscus geeft oude maatschap nieuwe kans»?1
Ja.
Deelt u de mening dat door medisch specialisten in dienstverband, naast lagere kosten, vooral ook onderlinge samenwerking wordt bereikt, waarbij het patiëntbelang centraal staat? Vindt u het daarom ook zeer gewenst dat medisch specialisten in dienstverband werken?
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb aangegeven zie ik zowel het loondienstmodel als het participatiemodel als stip op de horizon. Beide modellen scheppen condities voor gelijkgerichtheid – en dus samenwerking – tussen ziekenhuisbestuur en medisch specialisten en tussen medisch specialisten onderling en zodoende goede en doelmatige patiëntenzorg. Ik heb echter geen voorkeur voor één van deze modellen, noch gegevens op basis waarvan ik met stelligheid kan concluderen dat een dienstverband lagere kosten met zich meebrengt of mee zou brengen. De Technische Werkgroep Zorgkeuzes in Kaart2 concludeert dat er grote onzekerheid bestaat over het structurele besparingspotentieel van verplicht dienstverband. Het is aan ziekenhuizen en medisch specialisten samen om te overwegen welk besturingsmodel zij willen hanteren.
Welke invloed heeft het dienstverband volgens u op de bevordering van samenwerking en onderlinge verbondenheid tussen artsen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u daarom ook geschrokken van het bericht dat de fiscus de oude maatschap een nieuwe kans geeft? Wat vindt u van het feit dat dankzij de uitspraak van de Belastingdienst, de betrokken medisch specialisten hun persoonlijke bv’s kunnen opheffen en weer een maatschap kunnen oprichten?
In het betreffende artikel wordt verwezen naar aanpassingen in de juridische structuur, waarbij de medisch specialist niet langer in een Medisch Specialistisch Bedrijf (MSB)/coöperatie participeert door middel van zijn Personal Holding BV, maar als natuurlijk persoon in een maatschap. Dat gaat over de vraag of een specialist rechtstreeks of indirect participeert in het MSB. Een dergelijke aanpassing heeft geen betrekking op de samenwerkingsovereenkomst tussen het ziekenhuis en het MSB/de coöperatie en leidt daarom niet tot een structuur die vergelijkbaar is met de oude maatschapsstructuren. Voor de beantwoording van de vraag of een medisch specialist als ondernemer in een maatschap kan worden aangemerkt is relevant welke ondernemingsrisico’s de medisch specialist loopt. De Belastingdienst beoordeelt van geval tot geval de zelfstandigheid en het realiteitsgehalte van het ondernemerschap. Het beoordelingskader van het ondernemerschap is niet gewijzigd.
Hoe verhoudt de «nieuwe kans» voor oude maatschappen voor medisch specialisten zich tot de afspraken hierover in het regeerakkoord?
Zoals uit mijn antwoord bij vraag 4 blijkt, is geen sprake van een «nieuwe kans» of een terugkeer naar oude maatschapstructuren. Er is dus ook geen sprake van een koerswijziging ten opzichte van de afspraken in het regeerakkoord.
Herinnert u zich de antwoorden op de eerdere vragen over de oude maatschappen?2
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat invoering van integrale bekostiging in de ziekenhuiszorg een mijlpaal is, die kan bijdragen aan de kwaliteit, samenwerking en doelmatigheid van de zorg?
Ja, ik ben van mening dat met de invoering van integrale bekostiging een belangrijke belemmering voor onder andere gelijkgerichtheid en doelmatige zorg binnen het ziekenhuis is weggenomen. Met de invoering van integrale bekostiging is de deelregulering, waarbij de bekostiging en budgettaire sturing van ziekenhuizen en (vrijgevestigde) medisch specialisten deels gescheiden systemen waren, immers afgeschaft. De zorgverzekeraar heeft nu één onderhandelingspartner in de ziekenhuiszorg, de Raad van Bestuur van het ziekenhuis, wat de gelijkgerichtheid en realisatie van doelmatigheid en kwaliteit ten goede kan komen. Met mijn brief van 4 juli 2016 (Kamerstuk 32 012, nr. 39) heb ik u nader geïnformeerd over de stand van zaken van de invoering van integrale bekostiging. Ik volg de ontwikkelingen omtrent deze invoering via onder andere de monitor integrale bekostiging van de NZa.
Staat u na de uitspraken van de Belastingdienst nog steeds achter uw antwoorden op de eerder gestelde schriftelijke vragen: «Ik ben dan ook van mening dat het terugkeren naar de oude maatschapstructuur een stap in de verkeerde richting zou zijn», en dat volgens u «Gelukkig er geen aanwijzingen zijn dat er sprake is van een dergelijke beweging»? Vindt u ook nu dat er geen aanwijzingen zijn dat er sprake is van een beweging richting de oude maatschap?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 4.
Hoe kan een ziekenhuisbestuur ervoor zorgen dat de focus van medisch specialisten ligt op onderlinge samenwerking? Op welke wijze kan een ziekenhuisbestuur stimuleren dat de zorg rondom ziektebeelden en patiënten wordt georganiseerd, terwijl de specialisten bezig zijn met de tegengestelde ontwikkeling? Hoe kan de verbinding worden hersteld?
Mij valt op dat partijen, ziekenhuizen en medisch specialisten, steeds meer bezig zijn met thema’s als «Samen beslissen» en de toegevoegde waarde van de behandeling – waarbij de integrale zorgvraag van en de uitkomsten van de zorg voor de patiënt centraal staan. Het is vooral zaak deze ontwikkeling te omarmen en aan te jagen. Het is de verantwoordelijkheid van ziekenhuisbestuurders om aandacht te hebben voor onderlinge samenwerking tussen medisch specialisten. Zij kunnen inzetten op «samen beslissen» in de spreekkamer en in de bedrijfsvoering van de instelling (interne logistiek) afspraken maken over hoe de uitkomsten van zorg worden gemeten en dit openbaar maken. Ik zet hierop in ter bevordering van transparantie over de kwaliteit van zorg. Tegelijkertijd zal dit de doelen van ziekenhuisbesturen en medisch specialisten verbinden.
Hoe staat de uitspraak van de Belastingdienst volgens u in verhouding tot het feit dat medisch specialisten de afgelopen jaren erg hun best hebben gedaan om aan te tonen dat ze een bedrijf zijn in het ziekenhuis? Vindt u dit gewenst?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 4 beoordeelt de Belastingdienst van geval tot geval de zelfstandigheid en het realiteitsgehalte van het ondernemerschap. Het beoordelingskader van het ondernemerschap is niet gewijzigd.
Deelt u de mening dat het vormen van dergelijke constructies zonde van tijd en energie is van specialisten, die beter hadden kunnen worden ingezet in goede zorg voor de patiënt?
Zie mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 10.
Wat gaat u doen om een cultuuromslag te creëren richting samenwerking tussen medisch specialisten waarbij de patiënt centraal staat?
Ik ben van mening dat die omslag in gang is gezet en wordt gestimuleerd door het beleid.