Het bericht ‘Expat Americans given one-year reprieve on US repatriation tax’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Expat Americans given one-year reprieve on US repatriation tax» uit de Financial Times?1
Ja.
Kunt u meer informatie geven over het in het artikel beschreven uitstel van één jaar? Is dit dezelfde heffing als die waarover eerder vragen over zijn gesteld (2018D18144)?
Dit betreft inderdaad de heffing («toll tax») waarnaar ook in de eerdere vragen van het lid Lodders wordt verwezen (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2609). Die vragen zijn bij brief van 7 maart 2018 beantwoord.2
In het artikel wordt verwezen naar tegemoetkomend beleid dat op 4 juni is gepubliceerd op de website van de IRS. Op basis van deze tegemoetkoming wordt uitstel van betaling gegeven aan een specifieke groep natuurlijke personen voor de betaling van de «toll tax». De duur van het uitstel is een jaar en geldt alleen indien de belastingplichtige kiest voor een gespreide betaling van de (eenmalige) toll tax. Het uitstel van betaling is alleen van toepassing voor belastingplichtigen die maximaal USD 1 miljoen aan «toll tax» verschuldigd is over het jaar 2017.3 Voor de achtergrond van deze heffing verwijs ik naar mijn hierboven genoemde brief van 7 maart 2018.
Is dit uitstel ook van toepassing op de in Nederland wonende expats, of slechts op de expats in de VK? Zo ja, hoeveel inwoners van Nederland hebben baat bij dit uitstel?
Ja, dit uitstel is ook van toepassing op in Nederland wonende Amerikaanse onderdanen. Met het oog op de hoge drempel van USD 1 miljoen verwacht ik dat nagenoeg alle in Nederland wonende Amerikaanse ondernemers baat hebben bij dit uitstel. Voor nadere kwantitatieve inschattingen verwijs ik naar mijn brief van 8 maart 2018.
Zijn inmiddels meer cijfers bekend over hoeveel inwoners van Nederland geraakt worden door deze heffing? Is bekend hoeveel Nederlanders boven het genoemde plafond (van 1 miljoen dollar) vallen en dus alsnog de heffing zullen moeten betalen?
Zie antwoord vraag 3.
Betekent dit uitstel van één jaar dat er ook mogelijkheden zijn om de negatieve effecten van deze Amerikaanse belastinghervorming structureel op te lossen? Merkt het kabinet dat de Amerikaanse autoriteiten open staan voor een oplossing voor de getroffen groep?
Het goedkeurende beleid vind ik een goed signaal. Op basis daarvan heb ik hoop dat van uitstel ook afstel kan komen van deze toll taxvoor een afgebakende groep buiten de VS wonende Amerikaanse onderdanen. Hiervoor is echter wel een wetswijziging nodig, waarvoor het initiatief bij het Congres ligt. De Nederlandse ambassade in Washington gebruikt haar contacten op Capitol Hill om dit specifieke onderwerp op de agenda te zetten. Dit maakt onderdeel uit van mijn bredere agenda om in de VS aandacht te vragen voor de positie van in Nederland wonende Amerikaanse onderdanen, zoals beschreven in mijn brief van 8 maart 2018.
Een meer structurele oplossing ligt in aanpassing van de wereldwijde belastingheffing van Amerikaanse onderdanen. Deze meer structurele oplossing is recent ook weer aangekaart bij de Amerikaanse ambassade in Nederland. Ook hiervoor is een Amerikaanse beleidswijziging nodig. Een bredere implementatie van deze oplossing zou ook effect kunnen hebben voor alle Amerikaanse onderdanen die in Nederland wonen.
Ik heb zelf ook de problemen die worden ervaren door in Nederland wonende Amerikaanse onderdanen nogmaals onder de aandacht gebracht in een gesprek met de Amerikaanse ambassadeur.
Zoals ik aangaf tijdens het AO Europese fiscale onderwerpen van 7 juni 2018 is ook het Franse parlement een onderzoek gestart naar de positie van Accidental Americans.4 Nederland heeft hierbij input geleverd voor dat onderzoek en geschetst welke initiatieven vanuit Nederlandse zijde al richting de VS zijn ontplooid. Het Franse parlement roept ook op om middels een diplomatieke actie bij de VS aandacht te vragen voor een vereenvoudiging van de procedure om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit. Ik zie dit als steun voor de door mijn voorganger op 6 september 2016 verstuurde brief aan de VS over dit onderwerp.5
Van Franse zijde is recent aangegeven dat zij binnen de huidige internationale context eerst de voorkeur geven aan een actie vanuit het nationale parlement alvorens een gezamenlijk Europees initiatief te ontplooien. Daarbij gaven zij ook aan dat ook vanuit Amerikaanse zijde is aangegeven dat een actie vanuit het parlement op dit moment het meest geschikte instrument is om Congresleden te overtuigen van de noodzaak van een beleids- en/of wetswijziging. Mocht uw Kamer ook een dergelijk initiatief willen ontplooien dan ben ik bereid vanuit het departement technische ondersteuning aan te bieden. Een dergelijk initiatief kan een versterking zijn van mijn reeds ingezette initiatieven zoals ook beschreven in mijn brief van 8 maart 2018.
Ook staat de problematiek van «Accidentals Americans» op de agenda van het Europees parlement.6 Het kabinet steunt een eventuele gezamenlijke aanpak in Europees verband in dit dossier, maar is hierbij ook afhankelijk van de andere lidstaten.
Kunt u een update geven van de stappen die het kabinet sinds de beantwoording van de eerder genoemde vragen heeft genomen om de positie van deze inwoners van Nederland in kaart te brengen en de negatieve effecten van de «repatriation tax» op deze groep te beperken?
Zie antwoord vraag 5.
Houdt de Nederlandse Belastingdienst contact met de mensen die getroffen worden door deze heffing? Wordt het in de Financial Times genoemde uitstel ook aan deze mensen bekendgemaakt?
Het betreft hier toepassing en uitvoering van de Amerikaanse belastingwet. Het goedkeurende beleid is bekend gemaakt op de website van de IRS.7 Ik zie op dit specifieke punt geen rol weg gelegd voor de Nederlandse Belastingdienst. Periodiek houd ik uw Kamer – in antwoord op Kamervragen of als onderdeel van de halfjaarlijkse moties- en toezeggingenbrieven – op de hoogte van de ontwikkelingen op dit dossier.
Kunt u toezeggen de Kamer op de hoogte te houden van de voortgang van dit dossier?
Ja. Met de antwoorden op bovenstaande vragen kom ik tegemoet aan de toezegging gedaan tijdens het AO Europese fiscale onderwerpen van 7 juni 2018 om uw Kamer voor het zomerreces een update te verschaffen. Ook zal ik mij – samen met de andere kabinetsleden – blijven inspannen om bovenstaande problematiek via verschillende kanalen met de VS te bespreken. Ik zal uw Kamer bij de volgende moties- en toezeggingenbrief op Prinsjesdag nader informeren over de ontwikkelingen.
Wijken die kunnen veranderen in getto’s |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Door dit woningbeleid kunnen wijken snel veranderen in getto's» en de uitzending van Nieuwsuur?1
In het bericht en de uitzending van Nieuwsuur wordt de relatie gelegd tussen passend toewijzen en het ontstaan van getto’s. Passend toewijzen is in 2016 ingevoerd om ervoor te zorgen dat de huishoudens met de laagste inkomens een huurprijs betalen die bij dat inkomen past. Zoals ik al in de uitzending van Nieuwsuur van 3 juni jl. aangaf, herken ik het beeld niet dat een concentratie van huishoudens met lage(re) inkomens in bepaalde wijken leidt tot «gettovorming». Gemeenten en corporaties kunnen sturen op de woonruimteverdeling door afspraken te maken over gemengde programmering bij nieuwbouw, het bewust toewijzen van woningen of het doorbreken van een eenzijdige samenstelling van wijken. Ik kom hier later in mijn beantwoording op terug.
Hoeveel wijken in ons land lopen het risico om te eenzijdig van samenstelling te worden en snel in een getto kunnen veranderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De zorg voor een (duurzaam) leefbare, veilige en diverse woonomgeving acht ik primair een zaak van lokale partijen. Ik heb onder meer via wet- en regelgeving geregeld dat lokale partijen het instrumentarium hebben om aan deze zorg invulling te geven. Of een wijk het risico loopt om te eenzijdig van samenstelling te worden is ook aan deze partijen ter beoordeling. Daarbij spelen vele lokale omstandigheden een rol (lokaal maatwerk). Met de decentralisatie van taken en middelen zijn gemeenten bij uitstek de partij om bij het stimuleren van gemengde wijken het voortouw te nemen. Van belang is dat gemeenten voor een integrale en gebiedsgerichte aanpak ook zorg- en welzijnspartijen, corporaties en andere woningaanbieders betrekken en – met het oog op de veiligheid – de politie.
Lokale partijen hebben diverse mogelijkheden om invulling te geven aan een leefbare, veilige en diverse woonomgeving. Gemeenten kunnen meerjarige kaders (woonvisies) opstellen waarbinnen woningcorporaties, zorg- en maatschappelijke organisaties en andere partijen hiervoor zorgen, ieder vanuit hun eigen werkveld en in overleg met bewoners. Op basis van de herziene Woningwet kunnen gemeenten met woningcorporaties en huurders prestatieafspraken maken over hun bijdrage hieraan. Zo kunnen onder meer afspraken worden gemaakt over het woningaanbod, over woningtoewijzing en over leefbaarheid.
Corporaties beschikken over diverse mogelijkheden om een (dreigende) eenzijdige samenstelling van wijken waar zij veel bezit hebben te doorbreken c.q. te voorkomen. Zij kunnen zorgen dat toewijzing van kwetsbare doelgroepen wordt verspreid over meerdere wijken. Gemeenten kunnen hiervoor ook een huisvestingsverordening inzetten. Het voorkomen van concentraties van de primaire doelgroep in specifieke wijken en complexen vormt voor de meeste corporaties één van de afwegingen in hun huur- en toewijzingsbeleid. Corporaties zijn er niet aan gebonden om hun aanvangshuren vast te stellen op basis van de kwaliteit van de woning. Zij kunnen ook andere criteria gebruiken om te streven naar gemengde wijken. Sommige corporaties hanteren een tweehurenbeleid, waarin de primaire doelgroep op alle woningen mag reageren en indien nodig de huurprijs naar beneden wordt bijgesteld. Ook kunnen zij binnen de norm voor toewijzing van sociale woningen huishoudens met midden- en hogere inkomens in deze woningen huisvesten. Dit voorkomt het ontstaan van een concentratie van mensen met lage inkomens. In de praktijk kan worden geconstateerd dat corporaties hier vooralsnog weinig gebruik van maken.
Verder kunnen corporaties, in afstemming met gemeenten en huurders, woningen aan particulieren verkopen voor eigen bewoning, of verkopen aan beleggers voor verhuur in het middensegment. Zodoende kan ruimte worden geboden aan huishoudens met (iets) hogere inkomens. Bovendien kunnen zij bijdragen leveren aan de leefbaarheid van die wijken. Lokale partijen kunnen daarnaast zorgen voor meer gemengde wijken door gericht gemengd te bouwen.
Wanneer sprake is van een opstapeling van leefbaarheidsproblemen in bepaalde wooncomplexen, straten of gebieden kunnen gemeenten selectieve woningtoewijzing toepassen op grond van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp). Daarmee kunnen zij een meer evenwichtige bevolkingssamenstelling stimuleren, door de instroom van huurders met een zwakke sociaaleconomische positie te beperken, of aan doelgroepen juist voorrang te verlenen bij de woningtoewijzing op basis van bepaalde sociaaleconomische kenmerken. Ook kunnen gemeenten met deze maatregel de instroom van woningzoekenden met overlastgevend of crimineel gedrag tegen gaan in gebieden waar al sprake is van ernstige overlast en onveiligheid. Gemeenten zijn zo in staat ook meer perspectief te bieden aan zittende bewoners.
Gegeven deze mogelijkheden acht ik de introductie van een nieuw meerjarig wijkenbeleid niet aan de orde. Wel zal ik – zoals ook met partijen afgesproken in de Nationale Woonagenda – de komende tijd met een open blik kijken naar de passendheidsnorm. Het Rijk ondersteunt gemeenten door het aanbieden van instrumenten (juridische en niet-juridische) en door kennisdeling en uitwisseling van ervaringen over de toepassing daarvan, bijvoorbeeld via kennis- en leerkringen.
Beaamt u dat het ontstaan van eenzijdige wijken en buurten een gevolg is van het rechtse woonbeleid van de drie kabinetten-Rutte? Zo nee, wat zijn dan de oorzaken volgens u?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wilt u nog een half jaar of langer wachten met een aanpassing van de Woningwet, als er nu reeds tekortkomingen worden gesignaleerd door gemeenten, woningcorporaties en bewoners zelf?
In de Nationale woonagenda 2018–2021 is afgesproken dat het Rijk samen met Aedes en de Woonbond onderzoekt of er bij het passend toewijzen, met inachtneming van de betaalbaarheid, meer ruimte, flexibiliteit of maatwerk mogelijk is als de specifieke situatie van de huurder of van de lokale woningmarkt daarom vraagt. De komende tijd kijk ik daarom met open blik naar de inrichting van de passendheidsnorm. Hierbij worden de bevindingen betrokken van de in het najaar van 2018 af te ronden evaluatie van de Woningwet, die ook toeziet op de effecten van passend toewijzen. De uitkomsten worden betrokken bij het daaropvolgende wetstraject in 2019. Ik acht het niet aangewezen om vooruitlopend op de evaluatie van de Woningwet, deze op het punt van passend toewijzen aan te passen.
Bent u het ermee eens dat structurele ondersteuning van gemeenten, woningcorporaties en bewoners positieve resultaten geeft op het gebied van leefbaarheid, veiligheid, saamhorigheid en diversiteit in de maatschappij? Zo ja, bent u bereid om samen met gemeenten, woningcorporaties, maatschappelijke organisaties en bewoners te komen tot een nieuw, meerjarig wijkenbeleid?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u niet wilt komen tot een wijken- of buurtenbeleid, op welke manieren zorgt u er dan voor dat alle inwoners van Nederlandse gemeenten een leefbare en veilige buurt hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Welke effecten hebben bezuinigingen in de zorg, in het bijzonder in de geestelijke gezondheidszorg, op de leefbaarheid en de ervaren overlast in wijken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is in de geestelijke gezondheidszorg geen sprake van bezuinigingen, maar van beheerste groei. De uitdaging ligt in de opbouw van de ambulante capaciteit. Die blijft achter. Daarom is door de Staatssecretaris van VWS hierover met partijen in het recente bestuurlijk akkoord GGZ concrete afspraken gemaakt. Ten aanzien van de uitstroom van mensen uit het beschermd wonen en de maatschappelijke opvang is recent de Meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang vastgesteld. In die gezamenlijke agenda is onder andere aandacht voor het sneller signaleren van beginnende problemen en een goede toegang tot voorzieningen voor mensen die uitstromen richting zelfstandig (begeleid) wonen in de wijk. Ondanks een toename van het aantal mensen met een zorg- en/of ondersteuningsbehoefte dat zelfstandig (begeleid) in de wijk woont, is er volgens de Leefbaarometer op landelijk niveau geen sprake van een afname van de leefbaarheid. Hoewel de positieve trend zich de laatste jaren doorzet, ervaren bewoners dat de leefbaarheid niet overal is verbeterd. Er is sprake van grote verschillen, zowel tussen gemeenten als tussen buurten binnen gemeenten3.
Wat gaat u doen voor de ruim 700.000 mensen die nu al in een buurt wonen die onvoldoende scoort op de het gebied van leefbaarheid?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe stimuleert u gemeenten om gemengde wijken te creëren en inwoners met verschillende achtergronden, zoals vormen van zorg en sociaaleconomische achtergronden, te verspreiden in diverse buurten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de hoeveelheid huurwoningen in de sociale huursector fors te vergroten en de inkomensgrens voor sociale huurwoningen te verhogen, zodat niet alleen lage inkomens maar ook middeninkomens tot anderhalf keer modaal tot de doelgroep gaan behoren, waardoor de woningnood verkleint en er meer gemengde buurten ontstaan?
In de Nationale woonagenda 2018–2021 is het versnellen en vergroten van de woningbouwproductie één van de centrale ambities. Welk deel van die ambitie door corporaties moet worden opgepakt, verschilt per gebied. Lokaal bepalen gemeenten, verhuurders en bewoners hoe hier invulling aan wordt gegeven.
Ten aanzien van de inkomensgrenzen is het vanuit Europese regelgeving niet mogelijk de door u gewenste generieke verhoging van de inkomensgrens naar anderhalf keer modaal in te voeren. Wel kunnen corporaties vanuit hun niet-DAEB-tak middeninkomens huisvesten en investeren in meer middenhuurwoningen. Daarnaast zal ik in het kader van de Nationale woonagenda met partijen de noodzaak van voortzetting van de tijdelijke verhoging van de inkomensgrenzen ten behoeve van de lage middeninkomens bespreken, en verkennen of de huishoudsamenstelling een rol kan spelen bij toewijzingen in de corporatiesector. De uitkomsten van de dit jaar af te ronden evaluatie van de Woningwet zullen daarbij worden betrokken.
Kunt u bevestigen dat er zich meer gezinnen met jonge kinderen tot vijf jaar vertrekken uit grote en middelgrote steden dan zich er vestigen? Wat zijn daarvoor de redenen volgens u? Hoe wordt dit tij gekeerd?3
Uit CBS-gegevens blijkt dat er meer kinderen in de leeftijd 0–5 jaar uit de stad verhuizen dan naar de stad verhuizen. Het betreft verhuizingen binnen Nederland. Deze gegevens zijn echter maar een onderdeel van de ontwikkeling van het aantal jonge kinderen in de steden. Naast verhuizingen van en naar de steden worden er kinderen geboren en vestigen/vertrekken kinderen uit en naar het buitenland. Gesaldeerd vormen deze cijfers het aantal 0–5 jarigen in de steden.
Op basis van CBS gegevens over de bevolkingssamenstelling van Nederland en haar gemeenten komt naar voren dat voor heel Nederland het aantal 0–5 jarigen is afgenomen tussen 2005 en 2017 van 1,1 miljoen naar 960.000. In de G40 is er ook sprake van een afname van 291.00 naar 265.000 kinderen van 0–5 jaar. De afname van het aantal 0–5 jarigen in de G40 lag daarmee onder het landelijk gemiddelde. In de vier grote steden is sprake van een toename van het aantal 0–5 jarigen tussen 2005 en 2017 (zie tabel).
2005
2010
2017
Amsterdam
50.700
51.700
51.200
Den Haag
33.600
34.300
35.300
Rotterdam
38.700
39.100
40.600
Utrecht
20.400
23.600
24.300
Bron: CBS
Wilt u deze vragen beantwoorden nog voor het Algemeen Overleg Staat van de Volkshuisvesting/Woningcorporaties, dat binnenkort opnieuw wordt ingepland?
Het AO Staat van de Volkshuisvesting/Woningcorporaties heeft inmiddels plaatsgevonden, beantwoording van de set Kamervragen is helaas niet eerder gelukt.
Het wethoudersbestand dat niet representatief blijkt te zijn |
|
Selçuk Öztürk (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht Wethouders zijn nog altijd vooral wit»? 1
Ja.
Is het waar dat in de vorige raadsperiode, van 2014 tot 2018, circa 3 procent van de bijna 1.500 wethouders in Nederland een migratieachtergrond had?
In «De Staat van het Bestuur» van 2016 wordt hierover het volgende vermeld: Van alle wethouders heeft 91% een Nederlandse achtergrond en 3% een migratieachtergrond. Van de overige 6% is de achtergrond onbekend.
Bij personen met een migratieachtergrond gaat het vooral om personen uit de voormalige Nederlandse Antillen of Aruba en landen in Europa inclusief voormalige Sovjetrepublieken, Suriname, Turkije of Marokko. Collegeonderhandelingen zijn een lokale aangelegenheid. Ik heb dan ook geen cijfers over waarop wordt aangekoerst of inzicht in de afwegingen die lokaal worden gemaakt bij samenstelling van de colleges.
Is het waar dat op basis van de huidige onderhandelingen aangekoerst wordt op circa 2% wethouders met een migratieachtergrond?
Zie antwoord vraag 2.
Welke verklaring heeft u voor deze achteruitgang, waar eigenlijk een vooruitgang verwacht mocht worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u onderzoek laten doen naar de vraag waarom de gemeenteraden in Nederland niet in staat zijn om colleges te vormen, die een afspiegeling zijn van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat er geen structurele belemmeringen zijn voor mensen met een migratieachtergrond om het ambt van wethouder (en andere politieke ambten die voor hen openstaan) te vervullen. Dat vind ik overigens ook voor diverse andere groepen. Voor personen met een arbeidsbeperking wordt op dit moment in het kader van de motie Voortman en Otwin van Dijk (Kamerstuk 33 990, nr. 44) al onderzoek verricht naar mogelijke belemmeringen en ik ben bezig dit onderzoek uit te breiden naar andere groepen.
Is volgens u een mogelijke verklaring hiervoor dat voor wethouderskandidaten alleen in het eigen directe netwerk wordt gekeken?
Collegeonderhandelingen zijn een lokale aangelegenheid. Het is mij niet bekend of er voor wethouderskandidaten alleen in het directe netwerk wordt gekeken. Met betrekking tot eventuele maatregelen wil ik niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onder vraag 5 genoemde onderzoek.
Op welke manier zouden gemeenteraden verder kunnen kijken dan hun eigen old-boys-network? Op welke manier kunt u hieraan bijdragen?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier kan een quotumregeling hieraan een bijdrage leveren, analoog aan de 30%-regel, die in 2009 is ingevoerd in het Burgerlijk Wetboek voor bepaalde vennootschappen?2
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat ook de stadsbesturen een afspiegeling zouden moeten zijn van de hele samenleving? Zo ja, deelt u de mening, dat dit nu nog zeker niet het geval is en wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u in overleg treden met de VNG over het organiseren van een cursusaanbod en voorlichtingscampagnes, gericht op (onder andere lokale) politieke partijen, om hier verandering in te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe staat het op dit moment met de representativiteit van het burgemeestersbestand? Kunt u daar een cijfermatig overzicht van geven?
Met betrekking tot herkomst vermeldt «De Staat van het Bestuur» van 2016 hierover het volgende: «Van alle burgemeesters in Nederland heeft 90% een Nederlandse achtergrond en 4% een migratieachtergrond; van 6% is de achtergrond niet bekend. In de hierbij gehanteerde definitie is uitgegaan van het geboorteland van de ouders en niet van de persoon in kwestie. Als alleen naar het geboorteland van de burgemeesters gekeken wordt, dan blijkt dat 94% van hen in Nederland geboren is.»
Wat doet u om de representativiteit van het burgemeestersbestand te vergroten?
In de afgelopen vijf jaar is vanuit het Nederlands Genootschap van Burgemeesters een oriëntatieprogramma georganiseerd, met als doel mensen van buiten het openbaar bestuur kennis te laten maken met het ambt van burgemeester. Eind vorig jaar heb ik een bijeenkomst georganiseerd over diversiteit en herkenbaarheid van politieke functies. Een gezelschap van politici, beleidsmakers en experts besprak hoe de aandacht voor diversiteit in politieke functies een nieuwe impuls kan krijgen. Daarbij ging het niet alleen om diversiteit in geslacht en etnische achtergrond, maar bijvoorbeeld ook over leeftijd, genderidentiteit, opleidingsachtergrond, arbeidsbeperkingen, etc. Mede op basis van deze bijeenkomst vindt overleg met het NGB plaats over de wijze waarop het genoemde oriëntatieprogramma zodanig invulling gegeven kan worden, dat dit kan bijdragen aan de diversiteit van burgemeesters. Daarnaast is met politieke partijen besproken hoe zij van hun kant herkenbaarheid en representativiteit kunnen bevorderen. Het thema diversiteit van burgemeesters bespreek ik periodiek met de commissarissen van de Koning. Zij benadrukken bij burgemeestersvacatures richting de gemeenteraden het belang van diversiteit en representativiteit. Uiteindelijk bepaalt de gemeenteraad welke kandidaat wordt voordragen.
Het bericht dat er een zwarte lijst komt voor frauduleuze aanbieders van bedevaarten naar Mekka |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zwarte lijst malafide bedevaarten»?1
Ja.
Baart de berichtgeving dat Mekkagangers worden bedrogen door frauduleuze pelgrimsmakelaars u zorgen? Zo ja, wat gaat u op grond van deze zorgwekkende signalen doen?
Misleiding van de consument in welke vorm dan ook is zorgelijk. De huidige Nederlandse wetgeving biedt regels om dit soort misstanden tegen te gaan. De regels inzake OHP en de Wet pakketreizen (BW boek 7.7a) bieden de consument genoeg bescherming in deze. Verder wijs ik u erop dat de basis van de Wet pakketreizen gebaseerd is op de Europese richtlijn pakketreizen. Deze richtlijn gaat uit van maximumharmonisatie. Het is dus niet waarschijnlijk dat de Belgische wetgeving strenger is dan de Nederlandse. Mijn Belgische collega beaamt dit ook.
Wat vindt u van de conclusies van de organisatie Hadj Info in het nieuwsbericht, namelijk «(z)e hebben cent voor cent gespaard. Het gaat niet om een klein bedrag, zo’n 4.500 tot 6.000 euro. De hadj (bedevaart) is hun droom, een echte levensreis. Dit probleem speelt al langer, we vonden het tijd voor actie. Daarom hebben we eerst waarschuwingen verstuurd en komt er nu een zwarte lijst. Genoeg is genoeg»? Deelt u deze conclusies?
Het is altijd schrijnend als consumenten hun reis niet kunnen maken omdat zij te maken hebben met een malafide reisaanbieder.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat malafide reisbureaus religieuze verplichtingen van Nederlanders misbruiken en deze mensen zelfs ontdoen van hun spaarcenten? Zo ja, wat gaat u concreet doen om deze wantoestand te adresseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke wetgeving bestaat op dit moment om consumenten die een reis hebben geboekt te beschermen tegen frauduleuze praktijken?
Op reizen, zoals bedevaartsreizen, zijn de regels over oneerlijke handelspraktijken (OHP) en de Wet pakketovereenkomsten en gekoppeld reisarrangement (BW boek 7.7a) (in het vervolg: Wet pakketreizen) van toepassing. De regels over OHP (BW boek 6 art.193g) zien er onder andere op toe dat consumenten niet worden misleid en dus op basis van juiste informatie een weloverwogen keuze kunnen maken. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op naleving hiervan. Bij inbreuk op de OHP kunnen gedupeerde consumenten hiervan melding maken via consuwijzer.nl, het klachtenportaal van de ACM. Indien er sprake is van oplichting dan kan er middels het strafrecht worden opgetreden.
In hoeverre is de wetgeving op de oneerlijke handelspraktijken hierop van toepassing?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden bestaan er nu om een melding te maken van malafide aanbieders van reizen naar Mekka?
Zie antwoord vraag 5.
Is de huidige wetgeving naar uw mening effectief genoeg om misleiding en bedrog bij reisbureaus te voorkomen? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de initiatiefnemer van Hadj Info, zoals weergegeven in het bericht dat «d)e Nederlandse wetgeving moet strenger worden, zoals in België wel al is gebeurd. De betrokkenheid van de overheid is nihil»? Zo ja, bent u bereid om de Nederlandse wetgeving aan te scherpen om frauduleuze aanbieders van bedevaarten aan te pakken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid u ervoor in te zetten om de markt van aanbieders van bedevaarten naar Mekka beter te organiseren zodat malafide reisbureaus worden bestreden en reizigers niet meer worden gedupeerd? Zo nee, waarom niet?
Nee, het organiseren van een markt voor deze doelgroep is geen taak van de overheid. Mogelijke excessen in de markt kunnen met de huidige consumentenwet- en regelgeving tegengegaan worden.
Kunt u de bovengenoemde problematiek onder de aandacht brengen van de Autoriteit Consument en Markt en het openbaar ministerie?
Ik heb inmiddels dit signaal doorgegeven. Dat gezegd hebbende wil ik benadrukken dat de ACM een onafhankelijke toezichthouder is die haar eigen handhavingsprioritering bepaalt. In hoeverre de ACM handelend optreedt is dus niet aan mij. Ik adviseer gedupeerden zoals gezegd hun klachten kenbaar te maken bij de ACM middels consuwijzer.nl, het online klachtenportal van de ACM.
Het vertrek van de NCG |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Agnes Mulder (CDA), Rob Jetten (D66), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat was de opgave van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) en hoeveel woningen zijn concreet aangepakt?
De NCG is belast met het bevorderen van de totstandkoming en uitvoering van het Programma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen (MJP) en doet hiervoor jaarlijks een voorstel, dat door de Minister van Economische Zaken en Klimaat wordt vastgesteld. In het Meerjarenprogramma 2017–2021 (bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 321) is de ambitie bepaald om in vijf jaar 22.000 woningen en 1.500 overige gebouwen te inspecteren – en waar nodig vervolgens binnen 5 jaar te versterken – wat neerkomt op 5.000 woningen en 300 overige gebouwen per jaar. In de meest recente kwartaalrapportage van de NCG (Kamerstuk 33 529, nr. 467) is aangegeven dat er sinds 2016 tot en met het eerste kwartaal van 2018 7.989 adressen zijn geïnspecteerd en 3.055 versterkingsadviezen zijn opgesteld. Uit de versterkingsadviezen blijkt dat in alle gevallen vergaande versterking nodig is om aan de norm 10-5 conform de NPR 2015 te voldoen. Zoals weergegeven in de kwartaalrapportage zijn er tot en met het eerste kwartaal van 2018 in totaal (zowel binnen als buiten de gebiedsgerichte aanpak van de NCG) 672 adressen versterkt, waarvan 86 in 2017 en 30 in het eerste kwartaal van 2018.
Ik wil hier graag nogmaals benadrukken dat het Rijk, de provincie Groningen en de betrokken gemeenten, steeds samen bestuurlijk verantwoordelijk zijn geweest voor dit programma. Dat de implementatie van het versterkingsprogramma moeizamer bleek dan vooraf werd ingeschat – dat er successen, maar zeker ook tegenvallers moesten worden gemeld – is niet terug te voeren op de NCG, maar valt allereerst onder de verantwoordelijkheid van de betrokken bestuursorganen.
In hoeverre heeft de NCG nog een rol bij schadeafhandeling en complexe schades met de inwerkingtreding van het nieuwe schadeprotocol?
Met het Besluit Mijnbouwschade Groningen van 31 januari 2018 en het instellen van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) per 19 maart 2018 is de afhandeling van schademeldingen als gevolg van bodembeweging door gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg in het publieke domein belegd. Alle schademeldingen die na 31 maart 2017 zijn geregistreerd worden nu door de TCMG afgehandeld. De TCMG oormerkt schademeldingen daarbij niet als complex of niet-complex. Met een wetsvoorstel dat ik nu voorbereid wordt de tijdelijke constructie van een definitieve grondslag voorzien. Vanwege deze ontwikkelingen heeft de NCG geen rol meer in de schadeafhandeling. Het instellingsbesluit van de NCG is hierop aangepast en op 4 mei jl. in de Staatscourant geplaatst (Jaargang 2018, nr. 25 938).
In hoeverre heeft de NCG nog een rol bij versterking wanneer dat onafhankelijk wordt belegd?
Zoals inmiddels de schadeafhandeling onafhankelijk van de NAM is ingericht, wil ik dit ook regelen voor de versterkingsoperatie. Voor de schadeafhandeling is een manier gevonden waarbij de beoordeling van schademeldingen onafhankelijk plaatsvindt van alle partijen die daar bij betrokken zijn: besluiten over individuele schadeverzoeken van bewoners worden nu genomen door een speciaal daarvoor ingerichte tijdelijke commissie met onafhankelijk benoemde leden. NAM heeft hier geen invloed op. Een vergelijkbare onafhankelijkheid wil ik organiseren voor besluiten over versterken. Voor de precieze organisatie daarvan wil ik het advies van de Mijnraad afwachten, omdat daarmee duidelijk zal worden wat de omvang en het karakter van de versterkingsoperatie zal zijn. Met de bestuurders in de regio heb ik afgesproken dat we snel na 1 juli a.s. verder in gesprek zullen gaan over de vorm van aansturing die hierbij past. Intussen worden alle lopende versterkingswerkzaamheden uitgevoerd, onder regie van de NCG.
Hoe zorgt u ervoor dat de versterkingsopgave onafhankelijk wordt van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM)?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoeveel middelen zijn besteed aan de NCG, zijn organisatie en het uitvoeren van zijn taken? Hoeveel van de middelen zijn direct terecht gekomen bij inwoners voor compensatie en versterking?
In het overzicht in de bijlage1 zijn de bestedingen tot eind 2017 weergeven van de Rijksmiddelen die beschikbaar zijn gesteld voor de uitvoering van het Meerjarenprogramma Nationaal Coördinator Groningen, beleidsartikel 5. In de tabel zijn de kosten voor het apparaat NCG, werkbudget en subsidiemaatregelen opgenomen. Van de € 432,4 miljoen beschikbaar gestelde middelen is tot en met het laatste kwartaal van 2017 € 160,6 miljoen uitgegeven.
Het begrotingsartikel voor het meerjarenprogramma NCG kent voor het grootste deel een 100% eindejaarsmarge. Dit houdt in dat budget dat in een bepaald jaar niet wordt benut, kan worden meegenomen naar volgende jaren en zo beschikbaar blijft voor de uitvoering van het Meerjarenprogramma. De kosten van zowel de schadeafhandeling als de noodzakelijke versterking zijn voor rekening van NAM. Deze staan los van de hier genoemde middelen.
Op welke termijn verwacht u dat de 2500 woningen met een versterkingsadvies thuis versterkt zijn? Welke capaciteit is daarvoor beschikbaar? Hoe gaat de u ervoor zorgen dat er geen ellenlange wachtlijst ontstaat van de nog te versterken woningen?
Het uitgangspunt is, in lijn met het advies van de Commissie Meijdam, dat een woning binnen vijf jaar nadat is geconstateerd dat deze niet voldoet aan de norm versterkt moet zijn. Niet alle woningen zijn gelijktijdig beoordeeld, maar van het merendeel hiervan is in december 2016 of eerder vastgesteld dat deze op basis van de NPR 2015 niet voldoen aan de norm. Dat betekent dat deze woningen voor december 2021 moeten zijn versterkt. De NCG heeft met een marktconsultatie in december 2017 de beschikbare capaciteit voor inspectie, engineering en de uitvoering van versterkingswerkzaamheden verkend. Daaruit kwam naar voren dat marktpartijen geen onoverkomelijke belemmeringen zien om de versterking van deze woningen binnen de termijn te realiseren.
Tegelijkertijd blijkt uit recente kwartaalrapportages van de NCG dat de realisatie van het inspectie- en engineering-programma en de versterking van woningen achterblijft ten opzichte van de doelstellingen verwoord in het MJP (bijlage bij Kamerstuk 33 529, nrs. 321, 389, 454, 467). Hier komt bij dat op basis van de NPR 2015, in vrijwel alle gevallen ingrijpende versterking of zelfs sloop wordt geadviseerd, wat leidt tot een zeer omvangrijke opgave. Om te voorkomen dat de pijplijn verstopt raakt met woningen die wachten op versterking, of mogelijk onnodige sloop, worden nieuwe versterkingsadviezen eerst getoetst aan het advies van de Mijnraad.
Zijn er voldoende middelen beschikbaar voor de versterking van woningen en wie stelt die middelen ter beschikking?
NAM is als exploitant aansprakelijk voor de kosten voor schade en versterken als gevolg van aardbevingen. Over hoe wordt gegarandeerd dat alle kosten voor schade en de noodzakelijke versterking worden betaald, ben ik in gesprek met aandeelhouders Shell en Exxon.
Kunt u ten aanzien van de knip tussen huizen met een advies thuis en mensen die nog een advies moesten ontvangen toelichten hoe het onderscheid is gemaakt en hoe hierover is gecommuniceerd? Hoever waren die adviezen die in de pijplijn zitten en kunt u ons schetsen hoe die procedure eruitzag op het moment dat u met uw voorgenomen besluit kwam?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 29 maart jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 457), wil het kabinet geen onomkeerbare stappen zetten in de huidige versterkingsoperatie in afwachting van meer duidelijkheid over de veiligheid. Daar waar bewoners per brief al een voorstel voor maatregelen hebben ontvangen in de vorm van versterkingsadvies zijn er, ook als er nog geen bindende afspraken zijn gemaakt over de uitvoering daarvan, mijns inziens dusdanig concrete verwachtingen geschapen dat deze mensen moeten kunnen rekenen op de uitvoering van de versterking volgens dat advies.
Ten aanzien van de overige woningen in de huidige werkvoorraad geldt dat het merendeel is geïnspecteerd en deels geëngineerd op basis van de NPR 2015, waarbij werd uitgegaan van een voortdurende gaswinning op een niveau hoger dan dat van vandaag. De uitkomsten van de berekeningen leiden tot zeer ingrijpende versterkingsadviezen. Bij definitieve besluiten over de versterking van deze woningen wil ik dan ook het advies van de Mijnraad kunnen betrekken. Voor een deel van deze woningen (1.588) zijn versterkingsadviezen opgesteld. Aan deze bewoners is op basis van de eerste sterkteberekeningen in januari gecommuniceerd dat hun woning niet voldoet aan de NPR en daarom bouwkundig versterkt moet worden, maar dat nog onderzocht wordt welke maatregelen nodig zijn. Daarbij is toegezegd dat zij in april 2018 opnieuw informatie zouden ontvangen. Naar aanleiding van bestuurlijk overleg dat plaatsvond op 23 april jl., zijn op 26 april alle bewoners geïnformeerd over de stand van zaken en de betekenis daarvan voor hun situatie.
Hoe zorgt u dat de inwoners van Groningen net zo veilig zijn als in de rest van Nederland, dus uitgaande van een risico van 10–5?
Ik vind het van groot belang dat de veiligheidsnorm voor gebouwen in het aardbevingsgebied zo snel als mogelijk wordt bereikt. Met het besluit de gaswinning versneld af te bouwen heeft het kabinet expliciet beoogd om de veiligheid daadwerkelijk te kunnen borgen door de oorzaak van de problematiek weg te nemen en daarmee de versterkingsnoodzaak tot haalbaarder proporties terug te brengen. Op basis van het advies van de Mijnraad worden de gevolgen van dit besluit voor de versterkingsoperatie bepaald.
Alle voor de veiligheid noodzakelijke versterking moet hoe dan ook worden uitgevoerd. Dit is nu een wettelijke verplichting van de NAM op basis van de Mijnbouwwet. Met het recent bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel (Kamerstukken 34 957) zal ik alle maatregelen nemen die redelijkerwijs van mij gevergd kunnen worden om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid wordt geschaad.
In hoeverre is de versterkingsopgave een aansprakelijkheidsvraagstuk zoals gesteld door de heer Alders?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeverre is de verdere uitvoering van het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen geborgd?
Het vertrek van de heer Alders mag onder geen beding leiden tot nieuwe onzekerheid over de lopende versterkingswerkzaamheden. Bewoners moeten erop kunnen rekenen dat uitvoering van de lopende versterking doorgaat en daarin speelt de overheidsdienst NCG een belangrijke rol.
Het feit dat de heer Alders zijn functie als NCG beschikbaar heeft gesteld heeft tot veel reacties en aandacht in de media geleid. Ik wil benadrukken dat dit op geen enkele manier negatief mag neerslaan op de inzet van de medewerkers van de overheidsdienst NCG. Zij voeren met veel zorg en aandacht belangrijk werk uit, in een ingewikkelde context en onder gezamenlijke verantwoordelijkheid van de bestuurders van Rijk en regio. Ook voor de medewerkers van de overheidsdienst NCG is het daarom van belang dat er snel duidelijkheid komt.
De heer Alders heeft aangegeven voor een goede afronding te zorgen en beschikbaar te zijn voor een zorgvuldige overdracht. Vanzelfsprekend streef ik ernaar op een zo kort mogelijke termijn en in overleg met de regio duidelijkheid te kunnen geven over het vervolg.
Bent u bereid met de regio om met een gedragen opvolging te komen om de vaart er bij de versterking in te krijgen?
Zie antwoord vraag 11.
Het verstrekken van een kopie van het onderzoeksdossier aan nabestaanden |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat nabestaanden nog steeds nul op het rekest krijgen bij het opvragen van een kopie van het onderzoeksdossier van een dierbare overledene? Wat is uw reactie daarop, waarbij specifiek ingaat op de uitspraak van advocaat Diekstra over dat de verruiming van de inzagemogelijkheden niet genoeg is om een artikel 12-procedure te beginnen?1
Ja, wij kennen dat bericht.
Voor het opvragen of inzien van (delen van) een onderzoeksdossier zijn de Aanwijzingen slachtofferzorg en Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van belang. Zoals in de brief van 13 maart jl. is toegezegd2, heeft het OM deze Aanwijzingen per 1 juli jl. gewijzigd. Het OM ziet het voor zichzelf als taak om zo open mogelijk te zijn naar nabestaanden die vragen en twijfels hebben. Ook in gevallen waarin niet of onvoldoende kan worden vastgesteld of sprake is van een misdrijf. Dit betekent dat op grond van de aangepaste Aanwijzingen nabestaanden in beginsel altijd inzage krijgen in het dossier. Hierbij houdt de officier van justitie wel rekening met de privacybelangen van derden en met de eventuele aanwezigheid van mogelijk schokkende afbeeldingen in het dossier. Daarnaast gaat de officier van justitie met de nabestaanden in gesprek over de vragen die zij hebben en over het verrichtte onderzoek.
Nabestaanden kunnen ook een verzoek doen tot verstrekking van (onderdelen uit) het dossier. De officier van justitie beoordeelt dit verzoek aan de hand van onder meer het oogmerk van de nabestaanden (is het voor eigen gebruik of bijvoorbeeld voor het doen bestuderen van het dossier door een externe deskundige) en de bescherming van de persoonsgegevens van anderen in het dossier, zoals eventuele getuigen of een verdachte.
Formeel gezien kunnen nabestaanden een beklag indienen op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering, zonder over het dossier te beschikken. Ten behoeve van de onderbouwing van dit beklag kunnen nabestaanden het dossier op het parket inzien en om verstrekking van (delen van) het dossier verzoeken. Voor het afgeven van een kopie van het dossier zal de officier van justitie beoordelen of, en zo ja, welke delen uit het dossier verstrekt kunnen worden. Hierbij maakt hij de afweging zoals hierboven is beschreven. Het beleid van het OM is er overigens op gericht om (onderdelen uit) het dossier te verstrekken ter onderbouwing van een beklag. De informatie die nabestaanden hebben verkregen uit de inzage in het dossier, het gesprek met de officier van justitie en mogelijk het verstrekte dossier (of onderdelen daaruit), geven nabestaanden de mogelijkheid om het beklag te onderbouwen.
Voor een goede beoordeling van de klacht vraagt het Gerechtshof het OM de relevante stukken ter beschikking te stellen. Het OM is gehouden om de gevraagde informatie te verstrekken aan het Hof. Het Hof kan op basis van deze informatie beslissen op de artikel 12 Sv-klacht. Het Hof kan ook bepalen dat klager, zijn advocaat of gemachtigde, kennis kunnen nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken of dat bepaalde stukken worden uitgezonderd van kennisneming, artikel 12f SV.
De voormelde Aanwijzingen zullen in de praktijk in de komende periode vorm krijgen. Wij zullen in gesprekken met het OM en betrokken partijen monitoren of deze maatregelen inderdaad afdoende zijn en daarover uw Kamer medio volgend jaar berichten.
Bent u, zoals eerder toegezegd, bereid met ervaren advocaten in gesprek te gaan over de problemen waar nabestaanden tegenaan lopen bij het inzien en opvragen van onderzoeksdossiers en de Kamer over de uitkomsten hiervan te informeren?2 Zo nee, waarom niet?
Zoals toegezegd spreekt de Minister voor Rechtsbescherming in augustus met de heer Diekstra. Over de uitkomsten van het gesprek zullen wij uw Kamer informeren.
Wat is de uitkomst van uw toezegging om nogmaals te kijken naar de wijze waarop uitvoering moet worden gegeven aan de Kamerbreed gesteunde motie-Van Nispen, waarin de regering wordt verzocht de mogelijkheden voor nabestaanden om het onderzoeksdossier te laten onderzoeken uit te breiden met inachtneming van de privacy?3
Onder meer naar aanleiding van de motie van het lid Van Nispen5 heeft het OM de Aanwijzingen slachtofferzorg en Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens aangepast. In beginsel krijgen nabestaanden inzage in het dossier.6 De officier van justitie beoordeelt het verzoek tot verstrekking van het dossier onder meer aan de hand van de persoonsgevoelige gegevens van anderen, zoals de verdachte of eventuele getuigen, in het dossier.
Bent u bereid de Kamer te zijner tijd op de hoogte te brengen van de uitkomst van de klacht hierover bij de Nationale ombudsman? Kunt u deze dan tevens voorzien van uw reactie?4
Ja.
Het rapport ‘Vluchtelingen en Werk. Een nieuwe tussenbalans’ van de Sociaal Economische Raad’ |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Sociaal Economische Raad (SER), «Vluchtelingen en Werk. Een nieuwe tussenbalans»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat niet meer dan elf procent van de volwassen asielzoekers die in 2014 een verblijfsvergunning kreeg, tweeënhalf jaar later als werknemer of zelfstandige betaald werk heeft?
Ja, ik deel deze zorg. Hoewel de ondersteuning van asielstatushouders richting werk of onderwijs sneller en beter gaat dan in het verleden, zie ik ook dat we er zeker nog niet zijn. Nog te veel statushouders zijn op dit moment afhankelijk van een bijstandsuitkering. Meedoen in de Nederlandse samenleving, inburgeren en aan het werk gaan is een gedeelde verantwoordelijkheid die bij de statushouder zelf begint, maar waarin gemeenten, rijk en werkgevers ook een verantwoordelijkheid hebben. Het is precies daarom dat ik uw Kamer in maart heb geïnformeerd over mijn ambities met het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt. Tevens heb ik uw Kamer recentelijk de brief «hoofdlijnen veranderopgave inburgering» doen toekomen.
Hoe zorgt u ervoor dat kleinschalige, succesvolle initiatieven breder worden uitgerold zoals de SER adviseert?
Veel van wat de SER signaleert heeft al de aandacht van beleid en is onderdeel van het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt of van de veranderopgave van het inburgeringsbeleid. Ook geldt dat het probleem dat de SER signaleert door geen enkele partij alleen opgelost kan worden. Gemeenten, werkgevers en Rijk hebben elkaar allen nodig. Al deze partners heb ik daarom samengebracht in de Taskforce Werk & Integratie opdat we deze klus gezamenlijk kunnen klaren. Dat kan bijvoorbeeld door het monitoren, identificeren en breder uitrollen van kleinschalige en succesvolle initiatieven. Ook de SER neemt deel aan de Taskforce.
Hoe zorgt u dat de continuïteit van de initiatieven zekerder wordt?
In de Kamerbrief Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt: de economie heeft iedereen nodig! van 30 maart 2018 jl. wordt het programma uitgebreid toegelicht. Het programma richt zich op het blijvend verbeteren van de arbeidsmarktpositie van Nederlanders met een niet-westerse migratieachtergrond en asielstatushouders. Monitoring en evaluatie van (lopende) initiatieven spelen een belangrijke rol in het garanderen van de continuïteit hiervan. Immers, weten of en hoe het werkt is een voorwaarde voor het uitrollen van initiatieven. Daarom laat ik een evaluatiekader opstellen waar ik uw Kamer nog nader over zal informeren.
Wat zijn de effecten van de maatregelen die het kabinet de afgelopen jaren heeft genomen ten behoeve van een meer soepele instroom van statushouders in het beroeps- en hoger onderwijs?
De SER signalering beschrijft het meest actuele beeld rondom de instroom van statushouders in het onderwijs (zie pagina 29, hoofdstuk 4.2.).
Wat is de stand van zaken van de acties die u in maart 2018 heeft aangekondigd:2
Ik heb uw Kamer recentelijk de brief «hoofdlijnen veranderopgave inburgering» doen toekomen. Naast dat we binnen de Taskforce Werk en Integratie goede initiatieven identificeren en verspreiden, fungeert de Taskforce ook als netwerk om evidentie te verzamelen voor interventies zodat bewezen effectief beleid daarna ingezet kan worden bij andere werkgevers en gemeenten. De SER signalering vervult hierin een belangrijke rol, immers daarin zijn al vele initiatieven en interventies opgenomen.
Welke aanvullende acties gaat u nemen naar aanleiding van de conclusies van de SER?
Ik zie de signalering van de SER vooral als een bevestiging om verder te gaan met hetgeen dat in gang is gezet. De samenwerking tussen gemeenten, het rijk, werkgevers is hierbij noodzakelijk. Die samenwerking heb ik vorm gegeven door de Taskforce waar ook de SER aan deelneemt.
Gezien de urgentie en conclusies van de SER, kan u de Kamer eerder dan het vierde kwartaal van 2018 informeren over de voortgang en stand van zaken van de experimenten om statushouders aan werk te helpen?3
Nee. Het is gemakkelijk om experimenten te starten maar het vergt een gedegen voorbereiding om experimenten zo in te richten dat ze daadwerkelijk na evaluatie iets over de effectiviteit kunnen zeggen. Ik ben daarom nog steeds voornemens om de Kamer te informeren in het vierde kwartaal van 2018 over het evaluatiekader dat ik uitwerk en de experimenten die in het kader van het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt ontwikkeld worden.
Smart Maintenance |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat het treinverkeer tussen Amsterdam en Utrecht tijdens de avondspits ontregeld is?1 Kent u het bericht dat de verantwoordelijkheid voor de vertraging op het spoor onduidelijk is?2
Ja, beide berichten zijn mij bekend.
Hoeveel seinstoringen waren er in geheel 2017, de eerste vijf maanden van 2017 en de eerste vijf maanden van 2018?
Er zijn meerdere oorzaken die leiden tot een seinstoring. Om de vraag volledig te beantwoorden, noem ik hier de aantallen van seinstoringen van alle mogelijke oorzaken bij elkaar. Heel 2017 waren er 1502 seinstoringen met treinhinder waarvan 116 impactvol (HK1 enHK23). In de eerste 5 maanden van 2017 waren er 674 storingen met treinhinder waarvan 35 impactvol (HK1/HK2). In de eerste 5 maanden 2018 waren er 746 storingen met treinhinder waarvan 60 impactvol (HK1/HK2).4
Deze specifieke seinstoring was het gevolg van een storing in het treindetectiesysteem. In dit onderliggende systeem voor treinbeveiliging was namelijk een Elektronische Scheiding las (ES-las) defect. Een ander type storing dat kan leiden tot een seinstoring is bijvoorbeeld een storing aan het (licht)sein zelf.
Heeft het sein op dit specifieke traject reeds vaker verstoringen laten zien (in de afgelopen vijf maanden)? Zo ja, hoe vaak?
De specifieke seinstoring op 23 mei, waarin beide artikelen aan wordt gerefereerd, werd zoals vermeld veroorzaakt door een defecte ES-las. Dit kon vastgesteld worden bij de grote storing van 23 mei. Voorafgaand aan de grote storing op 23 mei, hebben er waarschijnlijk als gevolg van ditzelfde defect een aantal kleine storingen plaats gevonden tussen 7 en 23 mei. Deze kleine en niet impactvolle storingen waren echter te kort om de oorzaak te kunnen vaststellen. In de maanden voorafgaand aan 7 mei heeft dit specifieke sein niet eerder gestoord, ook niet vanwege een andere oorzaak dan een ES-las.
Hoe lang heeft het geduurd (in dit specifieke geval) van de eerste melding van de seinstoring tot het vinden van de oorzaak («root cause»), ofwel: hoe lang bedroeg de diagnosetijd?
De eerste korte storing vond plaats op 7 mei. De aannemer heeft onderzocht wat de oorzaak was. Deze kon niet direct gevonden worden omdat de storing weer verdwenen was. Wel zijn mogelijke storende onderdelen vervangen. Vervolgens is de aannemer diverse malen bij kleine storingen ter plaatse geweest, maar heeft de oorzaak van de storing niet kunnen achterhalen. Toen op 23 mei om 8:27 uur de storing weer terugkwam en niet direct verdween, was de aannemer in de gelegenheid om de oorzaak vast te stellen. Om 11:23 uur was deze gevonden en bleek dat de ES-las defect was, waarna deze ’s nachts is gerepareerd om reizigershinder zoveel mogelijk te voorkomen.
Hoe lang heeft het geduurd (in dit specifieke geval) vanaf het vinden van de oorzaak tot en met het repareren ervan, ofwel: hoe lang bedroeg de reparatietijd?
Als een storing optreedt, wordt de afweging gemaakt hoe deze kan worden verholpen met zo weinig mogelijk hinder voor de reiziger. Dit betekent meestal dat de storing zo snel als mogelijk verholpen moet worden, maar niet altijd. De defecte las bij deze specifieke storing is ’s nachts na het vinden van de oorzaak gerepareerd. Hiervoor is gekozen omdat de reparatie overdag tot nog meer hinder voor de reiziger zou leiden. Voor de reparatie van een ES-las is een dubbelsporige buitendienststelling van ongeveer 4 uur nodig om goed en veilig te kunnen werken. Omdat deze werkzaamheden overdag tot erg veel hinder in de treindienst zouden leiden, is er voor gekozen om de rest van de dag het naastgelegen spoor in dienst te houden om zo de hinder te beperken tot het einde van de dienstregeling van die dag.
Hoeveel additionele tijd is er nodig geweest (in dit specifieke geval) om het spoortraject weer vrij te geven?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat seinstoringen beperkt zouden kunnen worden door optimaal gebruik te maken van «Smart Maintenance»?
Ik verwacht van ProRail dat zij continue kritisch kijken hoe het aantal storingen (en de impact daarvan) binnen de daarvoor beschikbare budgetten kan worden verminderd door het gebruik van slimme technologieën. ProRail staat open voor alle nieuwe ontwikkelingen op dit gebied. Door het inzetten van digitale innovaties, zoals smart sensoren, smart camera’s en big data kan een deel van de storingen aan infrastructuur en treinen beperkt worden. Daarnaast is het ook belangrijk dat er goede informatie-uitwisseling plaatsvindt met de partijen die het daadwerkelijke onderhoud buiten doen en dat er voldoende mogelijkheid is om de juiste preventieve acties te ondernemen.
Bent u bekend met onderzoek dat aantoont wat de toegevoegde waarde is van verbeterd onderhoud en/of Smart Maintenance is inzake het spoor met betrekking tot kosten, verstoringen en vertragingen?
Smart Maintenance bestaat uit een breed spectrum aan technologie en innovaties. Hier wordt op allerlei vlakken veel onderzoek naar gedaan. Ik deel de mening dat in algemene zin, slimme technologie en innovaties een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van het aantal verstoringen en de impact daarvan op de reiziger.
Kunt u aangeven op welke wijze de diensten die onder het ministerie vallen, zoals Rijkswaterstaat en ProRail, «Smart Maintenance» reeds toepassen en wat de aard en omvang daarvan zal zijn in de toekomst?
Bij ProRail wordt op meerdere manieren gebruik gemaakt van slimme technologie in het voorkomen van storingen. Voorbeelden hiervan zijn: het werken met slimme sensoren die afwijkend gedrag van onderdelen kunnen detecteren (zoals een wisselverwarming die niet naar behoren functioneert); de inzet van big data en het delen van data met onderhoudsaannemers en vervoerders om onderhoud te optimaliseren en storingen te voorkomen; betere inspectie van wissels vanuit meettreinen; en het gebruik van slimme algoritmes om te kunnen voorspellen waar de kans groot is op spoorlopers.
Ook Rijkswaterstaat is aangehaakt bij deze ontwikkelingen en maakt hier waar mogelijk in de praktijk gebruik van.
Wat is uw visie op het feit dat er in totaal 411.752 vertragingen zijn geweest in 2017 waarvan 823 incidenten met grote gevolgen?
Ik betreur dat reizigers hinder hebben ondervonden van storingen. Blijvende inzet voor het verminderen van verstoringen is dan ook nodig, zowel van ProRail als van de vervoerders. Ik constateer – op basis van de rapportage impactvolle verstoringen 2017 van NS en ProRail die ik onlangs naar de Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 29 984, nr. 767) – dat het totaal aantal verstoringen in 2017 licht gedaald is ten opzichte van 2016, en dat het aantal impactvolle verstoringen (zowel HK1 als HK2) grofweg gelijk zijn gebleven in 2017 ten opzichte van 2016. Wel is het zo dat het aantal impactvolle verstoringen toerekenbaar aan ProRail in 2017 te hoog was. Hier heb ik dit voorjaar een voorwaardelijke boete voor opgelegd aan ProRail (Kamerstuk 29 984, nr. 761).
Overigens merk ik op – eveneens op basis van de rapportage impactvolle verstoringen 2017 – dat er in 2017 in het totaal 411.752 vertragingen zijn geweest waarvan 794 incidenten met grote gevolgen. In het artikel www.treinreiziger.nl wordt abusievelijk het aantal van 823 genoemd.
Deelt u de mening dat gesteld kan worden dat de 27% storingen, veroorzaakt door techniek (bijvoorbeeld wisselstoringen), aanmerkelijk minder zou zijn geweest als Smart Maintenance goed was toegepast?
Het aantal technische storingen aan de spoor-infrastructuur laat de afgelopen jaren een dalende trend zien. Dit is onder andere het resultaat van de inspanningen die ProRail hier – samen met aannemers – op heeft gedaan. Ook de inzet van de eerdergenoemde digitale innovaties speelt hier een positieve rol in. ProRail geeft tegelijk aan dat nog verdere verbeteringen mogelijk zijn. Om het aantal verstoringen te verminderen worden er door ProRail dan ook meerdere verbeteracties doorgevoerd om het aantal storingen (en de impact daarvan) te verminderen. Dit is terug te lezen in de rapportage Verstoringen met grote impact voor de treindienst Jaarrapportage 2017, die ik onlangs naar de Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 29 984, nr. 767). Ook hierin worden slimme (digitale) innovaties genoemd.
Het bericht 'Computer zegt nee. Hoe Saskia twintig jaar vastliep in het systeem' |
|
Jasper van Dijk , Mahir Alkaya |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het artikel waaruit blijkt dat een vrouw wier auto in 1998 gestolen was, jarenlang achtervolgd is door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en de Belastingdienst met boetes en deurwaarders voor autoverzekeringen en wegenbelasting?1
Ja.
Hoe gaat u de mevrouw in kwestie helpen?
Tijdens het mondeling vragenuur van 17 december 2019 stelde het lid Alkaya twee vragen over deze kwestie. Er werd gevraagd of ik kan garanderen dat dit een eenmalige casus is en of ik kan toezeggen dat mevrouw alle onterecht gemaakte kosten kan terugvorderen. Ik zal deze vragen, zoals toegezegd, hieronder beantwoorden.
Ik heb me nader in deze situatie verdiept, waar sprake is van een zeer vervelende situatie voor mevrouw, die inmiddels al 20 jaar loopt. Gedurende deze periode zijn er door de betrokken partijen reeds acties ondernomen om dit probleem op te lossen. Zo is in 2011 de registratie in het kentekenregister gewijzigd. Dit heeft ervoor gezorgd dat er in ieder geval geen nieuwe aanslagen meer werden opgelegd. Ook hebben de betrokken organisaties voor zover kon worden teruggegaan de onterechte aanslagen gecorrigeerd. De combinatie van het aantal betrokken instanties en de lange periode die dit bestrijkt maakt de zaak complex en ook uniek. Daarom heb ik overleg geïnitieerd met de betrokken organisaties over deze casus en de daarover bij partijen beschikbare informatie. Naar aanleiding van dit overleg heb ik persoonlijk de regie op me genomen om in deze casus niet meer per instantie te kijken, maar namens alle overheidsinstanties tot een totaaloplossing voor de ontstane situatie voor mevrouw te komen. Hierover zijn in de afgelopen maanden meerdere gesprekken gevoerd met mevrouw en haar vertegenwoordigers, ook door mijzelf.
We hebben in deze gesprekken ons uiterste best gedaan om tot een oplossing te komen waar alle partijen zich in konden vinden en hierbij de grenzen van het juridisch mogelijke opgezocht. Ik betreur dan ook ten zeerste dat dit niet tot overeenstemming heeft geleid.
Hieronder ga ik – op basis van de aangeleverde informatie van betrokken instanties – in op de feitelijke en overige vragen die u heeft gesteld.
Hoe kon het gebeuren dat pas in 2011, dertien jaar na de diefstal, de Rijksdienst voor Wegverkeer de auto van haar naam in het kentekenregister heeft gehaald?
Voor zover kan worden nagegaan is de Dienst Wegverkeer (RDW) voor het eerst in mei 2011, door een brief van mevrouw, op de hoogte gebracht van het feit dat mevrouw de auto niet meer in haar bezit had. Op dat moment heeft de RDW de situatie beoordeeld en elf dagen na deze brief heeft de RDW de tenaamstelling beëindigd.
Waarom was de Rijksdienst voor Wegverkeer niet bereid de auto met terugwerkende kracht van de naam van betrokkene te halen, terwijl het overduidelijk om een fout ging? Komt dit vaker voor? Deelt u de mening dat het argument dat «de zuiverheid van dat register ernstig zal worden aangetast» niet opweegt tegen het leed dat zo een besluit heeft veroorzaakt?
Ten aanzien van terugwerkende kracht in zijn algemeenheid geldt dat de RDW in het verleden bijzonder terughoudend is omgegaan met het aanpassen van het kentekenregister, met het oog op het bevorderen van de rechtszekerheid ten aanzien van het register voor derden. De Raad van State (RvS) heeft deze werkwijze tot 2017 bevestigd. Inmiddels wordt hierin sinds 2017, naar aanleiding van een uitspraak van de RvS in dat jaar, een andere lijn gevolgd. Op verzoek van betrokkene kan de tenaamstelling met terugwerkende kracht worden beëindigd als vaststaat dat het voertuig niet meer bestaat.
Zoals ik bij vraag 2 heb aangegeven deel ik de mening dat er een zeer vervelende situatie voor mevrouw is ontstaan. De samenloop van meerdere feiten en omstandigheden en de lange periode waarbinnen deze zaak zich afspeelt maken dit een uitzonderlijke situatie.
In algemene zin wil ik daar het volgende over opmerken. De betrouwbaarheid van gegevens in basisregistraties – zoals het kentekenregister – is een groot goed. Een basisregistratie is een door de overheid wettelijk aangewezen registratie met daarin gegevens van hoogwaardige kwaliteit, die door alle overheidsinstellingen verplicht worden gebruikt bij de uitvoering van publiekrechtelijke taken. De gegevens in basisregistraties kunnen niet zomaar worden gewijzigd, de procedure daarvoor is vastgelegd in de wettelijke kaders van de verschillende basisregistraties. Bij het behandelen van verzoeken om de gegevens in basisregistraties te wijzigen moet er wel aandacht zijn voor de menselijke maat. Mensen moeten de gegevens in de basisregistraties die op hen betrekking hebben kunnen inzien en op een zo eenvoudig mogelijke manier kunnen laten corrigeren indien de gegevens onjuist zijn.
Deelt u de mening dat alle onterechte aanslagen van de Belastingdienst en Rijksdienst voor Wegverkeer zo snel mogelijk moeten worden terugbetaald? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u in de toekomst voorkomen dat Nederlandse burgers jarenlang slachtoffer worden van fouten bij overheidsinstanties vanwege bureaucratie en geautomatiseerde systemen?
In dit onderhavige geval betrof het naar het oordeel van alle betrokken instanties een zaak met een zeer uitzonderlijke samenloop van omstandigheden, gedurende een zeer lange periode, en onvoldoende communicatie tussen organisaties of afdelingen waardoor deze situatie is ontstaan.
Ten aanzien van het opleggen van boetes na een registervergelijking met het kentekenregister is een aantal maatregelen getroffen om onterechte boetes of ongewenste effecten van boete oplegging zoveel mogelijk te voorkomen.
Op basis van correctieverzoeken van de opsporingsinstantie kan tot terugbetaling van onterechte boetes worden overgegaan. Helaas is in dit geval de verwerking hiervan niet goed verlopen, maar is dit alsnog hersteld.
Los van het correctieproces voor evident onjuiste boetes is daarnaast in 2010 het Voertuigketenoverleg (VKO) gestart. Dit overleg is gestart om meer ruimte te geven aan het bijzondere karakter dat in individuele zaken kan spelen. Het VKO bestaat uit de RDW, openbaar ministerie, het CJIB, en de Belastingdienst. De deelnemers kijken binnen de eigen verantwoordelijkheid of in geval van in beginsel terecht opgelegde sancties in individuele casussen enige mate van coulance kan worden toegepast – binnen de mogelijkheden van de wet en bevoegdheden. De deelnemende organisaties zijn zich terdege bewust van de impact die persoonlijke omstandigheden kunnen hebben.
Ook zoekt de RDW sinds enkele jaren, bij constatering van een derde boete voor verzekering of APK, actief contact met betrokkene om te achterhalen waarom niet aan de verplichtingen wordt voldaan. Op basis van een individuele benadering wordt getracht de persoon waar nodig en mogelijk te helpen.
Het CJIB heeft net als andere publieke instanties daarnaast in de afgelopen jaren ingezet op een meer persoonsgerichte benadering en het vergroten van de mogelijkheden voor maatwerk. Daartoe behoort onder andere dat eerder telefonisch contact wordt gezocht, betalingsregelingen zijn uitgebreid en individuele gevallen in het genoemde VKO worden voorgelegd.
In zijn algemeenheid is het essentieel om dit soort zaken in ketenverband gezamenlijk te blijven signaleren en lering te trekken uit de fouten. In situaties als deze moeten niet de gegevens en processen, maar de burger en zijn of haar specifieke situatie leidend zijn. Fouten zullen altijd gemaakt worden, maar wanneer dat gebeurt moet er de mogelijkheid zijn om aan de bel te trekken.
Na de zomer van 2019 heeft het kabinet een Ministeriële Commissie Uitvoering (MCU) ingesteld. Via deze commissie en de bijbehorende werkagenda levert het kabinet een bijdrage aan een samenhangende aanpak van urgente uitdagingen ten aanzien van wendbaarheid, continuïteit en dienstverlening van de uitvoering bij overheidsinstanties. De dienstverlening moet passen bij de maatschappelijke verwachtingen en de uitvoering moet daartoe ook in staat worden gesteld.
Zie verder de beantwoording van vraag 10.
Is op dit moment, conform artikel 22 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming, voorzien dat alle besluiten van overheidsinstellingen, die burgers in aanmerkelijke mate kunnen treffen, door een persoon worden genomen, die daarop kan worden aangesproken, en niet uitsluitend op basis van geautomatiseerde systemen?
De wettelijke grondslagen voor besluiten van bestuursorganen voldoen aan de eisen van artikel 22 van de Algemene verordening gegevensbescherming. Ook de Wet bescherming persoonsgegevens kende een dergelijke bepaling. De verordening geeft lidstaten van de Europese Unie de bevoegdheid om bij wet uitzonderingen op het verbod op geautomatiseerde besluitvorming te maken. Dit is gebeurd in artikel 40 van de Uitvoeringswet algemene verordening gegevensbescherming.
In de onderhavige situatie is geen sprake geweest van geautomatiseerde besluitvorming. Op basis van de gegevens bij de RDW wordt bezien of voor een voertuig is voldaan aan de voertuigverplichtingen. Vervolgens wordt de overtreding vastgesteld door een buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA), werkzaam bij de RDW. Een boeteoplegging is omkleed met bestuursrechtelijke waarborgen zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht, waaronder het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel. De betrokkene kan tegen een boetebeschikking op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (administratief)beroep aantekenen.
Hoe gaat u er voor zorgen dat dergelijke fouten bij een ICT-systeem van een overheidsinstelling voortaan sneller gesignaleerd en hersteld kunnen worden, voordat deze zich, al dan niet automatisch, kunnen verspreiden naar systemen van andere overheidsinstellingen, met vergaande gevolgen, terwijl correcties van die fouten heel moeilijk te verwezenlijken zijn?
In algemene zin constateer ik dat de onderhavige situatie uniek en zeer uitzonderlijk is en het resultaat is van een combinatie van meerdere factoren, waarbij het in de kern geen gevolg was van fouten in een ICT-systeem maar primair een verzuim om een wijziging in de juridische situatie van de kentekenregistratie op het juiste moment door te geven. Vervolgens was sprake van onvoldoende communicatie tussen organisaties en afdelingen, waardoor dit verzuim niet tijdig is herkend en opgelost. Dit leidde tot een zeer vervelende situatie voor mevrouw. Ten aanzien van correcties in het kentekenregister wordt, zoals is aangegeven bij het antwoord op vraag 4, sinds 2017 een andere lijn gevolgd en kan het kentekenregister met terugwerkende kracht worden aangepast als het voertuig niet meer bestaat. In het antwoord op vraag 6 is de werking van het VKO nader toegelicht.
Overigens is er ten aanzien van de ICT-systemen sinds eind jaren «90 het nodige veranderd. Zo is de betrouwbaarheid van ICT-systemen gegroeid, ondanks de toenemende complexiteit en de explosieve groei van het internet. Eén van de vele kwaliteitsimpulsen sindsdien is de aanwijzing door het kabinet en wettelijke verankering van tien basisregistraties (w.o. het kentekenregister) die overheidsbreed als wettelijk verplichte, unieke bron van gegevens gelden. Een andere kwaliteitsimpuls is het ontwikkelen van de mogelijkheid voor burgers om hun basisgegevens (w.o. het kentekenregister) zelf digitaal in te zien en te controleren, bijvoorbeeld op RDW.nl of via MijnOverheid.
In de beleidsbrief Regie op Gegevens van 11 juli 2019 heeft het kabinet aangegeven dat het nog aanwezige belemmeringen voor het verplicht gebruik door overheidsorganisaties van de basisregistraties wil wegnemen. Verplicht gebruik zal, aanvullend op de al bestaande wetgeving voor de afzonderlijke basisregistraties, ook generiek verankerd worden in de Wet digitale overheid. Verder heeft het kabinet in de brief aangegeven hoe het de inzagemogelijkheden in de basisgegevens via MijnOverheid wil uitbreiden, door stapsgewijze uitbreiding van de bestaande inzage in de basisgegevens met verstrekkingsinformatie en door een digitale correctiefunctionaliteit.
In de door de Kamer aangenomen motie Van der Molen/Middendorp wordt gevraagd om een centraal meldpunt voor onjuiste gegevens in basisregistraties in te stellen. Inmiddels heb ik de Kamer op 25 november 2019 geïnformeerd dat ik de motie zal uitvoeren. Ik ben in overleg met een aantal organisaties, zodat het centraal meldpunt zo snel mogelijk aan de slag kan. Verder werken ook individuele organisaties en registratiehouders binnen de overheid continu aan het verder verbeteren van de eigen gegevenshuishouding, inclusief het voorkomen, signaleren en herstellen van onjuiste gegevens. Vaste elementen van dat kwaliteitsbeheer zijn externe periodieke audits, klantenraden, fundamentele analyse van opgetreden problemen en incidenten, en actieve opvolging van signalen van ketenpartners en gebruikers. De Landelijke Aanpak Adreskwaliteit (LAA) voor de Basisregistratie Personen is hier een bekend voorbeeld van.
Waarom wordt automatische gegevensuitwisseling wel gebruikt voor de primaire processen van de instellingen in deze kwestie, maar zijn correcties niet geautomatiseerd?
Als er automatische uitwisseling van gegevens uit de basisregistraties binnen de overheid plaatsvindt, dan worden in principe ook wijzigingen in die gegevens automatisch uitgewisseld. Hiervoor is bijvoorbeeld de generieke voorziening Digilevering beschikbaar. Zo baseren overheidsorganisaties zich op de meest recente informatie bij hun besluitvorming. Het corrigeren van besluiten die genomen zijn op basis van gegevens die later onjuist blijken te zijn is meestal niet geautomatiseerd, net als het oorspronkelijke besluit vraagt dit om een menselijke afweging.
Voor wat betreft het kentekenregister van de RDW geldt dat deze door een groot aantal publieke en private partijen wordt gebruikt. Dit gebeurt door verstrekking en uitwisseling van de oorspronkelijke gegevens, maar ook van alle mutaties nadien. De beoordeling of een voertuig daadwerkelijk niet meer in iemands bezit is, geschiedt door menselijke oordeelsvorming door de RDW. Zodra is besloten dat de registratie van het voertuig moet worden gewijzigd, wordt de wijziging verwerkt en op reguliere wijze uitgewisseld met alle organisaties die van het register gebruik maken. Aanpassing van het register vergt dus een menselijke afweging.
Het wijzigen van de tenaamstelling in het kentekenregister met terugwerkende kracht heeft echter geen invloed op reeds opgelegde boetes. Om ongewenste negatieve gevolgen voor individuele burgers in verband met boeteoplegging zoveel mogelijk te voorkomen, zijn in de loop der tijd meerdere maatregelen getroffen. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 6.
Bij welk centraal punt kunnen burgers terecht met hun klachten als zij het slachtoffer worden van fouten in ICT-systemen en bureaucratie bij en tussen meerdere overheidsinstellingen?
Zoals aangegeven in vraag 8 zal ik de motie van de heer Van der Molen en de heer Middendorp uitvoeren om te komen tot een meldpunt voor basisregistraties. In geval van klachten in den brede kunnen burgers in eerste instantie terecht bij de desbetreffende overheidsorganisaties. Wanneer de betreffende organisatie(s) niet adequaat handelen naar aanleiding van klachten, kunnen zij terecht bij de Nationale of lokale ombudsman.
Door mijn contacten met burgers, de Kafkabrigade en de Nationale ombudsman heb ik ervaren dat de bestaande voorzieningen niet altijd voldoende zijn om mensen goed te kunnen helpen. Veelal is maatwerk nodig, zeker daar waar sprake is van meerdere overheidsorganisaties. Om ervoor te zorgen dat bestuursorganen meer maatwerk kunnen leveren, is in opdracht van de ministeries van BZK, JenV, SZW en VWS een verkenning maatwerk sociaal domein uitgevoerd. Het eindrapport, dat op 22 mei 2019 aan uw Kamer is verzonden, bevat een aantal aanbevelingen die ook relevant zijn voor burgers die vastlopen in de digitale overheid. Het gaat dan bijvoorbeeld om het inrichten van een landelijk escalatieteam, een time-out bevoegdheid en het beter gebruik maken van de discretionaire ruimte in zowel de sectorwetgeving als de algemene wet bestuursrecht. Om te toetsen of burgers die vastlopen in de digitale overheid daarmee ook beter worden geholpen start ik dit jaar samen met een aantal gemeenten, een experiment in de vorm van een CityDeal (www.agendastad.nl/city-deals/).
Bent u bereid, nu overheidsinstanties beter gaan samenwerken op incassogebied en klantvriendelijker willen gaan werken, hen te vragen om beleid op te stellen om herstel van onterecht gebleken incasso’s en andere overheidsfouten gemakkelijker en sneller te laten verlopen?
De weg naar een zorgvuldige incasso en samenwerking op dat gebied is al enige tijd ingeslagen en verdere maatregelen worden door het Rijk, gemeenten en (overheids)partijen op dit moment gezamenlijk uitgewerkt. De Staatssecretaris van SZW vraagt als coördinerend bewindspersoon Schulden aandacht voor een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Onderdeel daarvan is meer samenwerking tussen uitvoeringsorganisaties en het voorkomen van schulden en de oploop daarvan. Daarbinnen past het dat uitvoeringsorganisaties onterecht gebleken incasso’s gemakkelijker en sneller herstellen.
Als aangegeven heb ik in deze bijzondere individuele situatie – gegeven de vele betrokken partijen en mogelijke invloed van hoe de digitale overheid functioneert – de coördinatie naar mij toegetrokken.
Het rapport 'The Use of UN Sanctions to Address Conflict-Related Sexual Violence' |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «The Use of UN Sanctions to Address Conflict-Related Sexual Violence?»1
Ja.
Deelt u de conclusie van dit onderzoek dat huidige sanctieregimes vele zwakheden en inefficiënties vertonen op het gebied van sancties tegen seksueel geweld tegen vrouwen in conflictsituaties? Zo ja, wat betekent dat voor de Nederlandse inzet? Zo nee, waarom niet?
Seksueel geweld in conflictsituaties heeft dramatische vormen aangenomen. Dit is voor Nederland onaanvaardbaar. Daarom zet het kabinet zich actief in voor het voorkomen en bestrijden van seksueel geweld in conflictsituaties, inclusief door middel van het instellen van sancties. Uitgangspunten van deze aanpak zijn effectiviteit en impact. Nederland maakt actief gebruik van de mogelijkheden die de sanctieregimes bieden op dit terrein en wil deze mogelijkheden vergroten. Hierbij dienen de rapporten over conflict gerelateerd seksueel geweld van de Secretaris-Generaal, Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN Patten en de experts en monitors van de betreffende sanctiecomités, als leidraad.
Bestaande VN-sanctieregimes met de daaronder opgenomen mensenrechtencriteria bieden nu reeds de mogelijkheid plegers van seksueel geweld te sanctioneren, zoals in de sanctieregimes voor Zuid-Soedan en de Democratische Republiek Congo. In het regime voor de Centraal Afrikaanse Republiek is seksueel geweld inmiddels een eigenstandig criterium geworden. Dit is een hoopvolle ontwikkeling. Maar de explicitering van seksueel geweld zou systematischer moeten gebeuren. Daarnaast zijn de huidige criteria in de sanctieregimes niet eenduidig.
De inzet van het Koninkrijk heeft inmiddels geleid tot het versterken van de mogelijkheden om seksueel geweld te adresseren in het sanctieregime voor de Centraal Afrikaanse Republiek. Ook heeft het Koninkrijk, in vervolg op de aanbevelingen van Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN Patten, recentelijk in het VN-sanctiecomité voor DRC opgeroepen tot het nader onderzoeken van een aantal vermeende zaken van seksueel geweld. Hier is inmiddels – op aandringen van het Koninkrijk – mee ingestemd door het comité (zie https://www.un.org/press/en/2018/sc13363.doc.htm).
Welke mogelijkheden ziet u voor concrete actie op basis van de bevindingen van het rapport «The Use of UN Sanctions to Address Conflict-Related Sexual Violence»? Kunt u specifiek ingaan op uw voorgenomen acties op de volgende bevindingen van het onderzoek:
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u de bevindingen van dit rapport met uw Europese ambtsgenoten besproken? Zo nee, op welke termijn gaat u dat doen? Zo ja, zijn er in deze gesprekken afspraken gemaakt om in gezamenlijkheid maatregelen uit te werken om seksueel geweld in conflict effectiever te bestraffen in het kader van resoluties van de VN Veiligheidsraad?
In gesprekken met Europese partners over specifieke landensituaties komt seksueel geweld in conflict regelmatig aan de orde. Het opleggen van sancties, maar ook een doorverwijzing naar het ICC om accountability van daders te bevorderen, wordt bij gelegenheid besproken. Zo heb ik tijdens mijn recente bezoek aan New York op mijn initiatief uitgebreid met de leden van de Veiligheidsraad waaronder alle Europese leden, gesproken over het voortdurende seksueel geweld in Myanmar. Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN Patten was ook aanwezig bij de discussie en informeerde de leden over haar bezoek aan Bangladesh waar zij voor de tweede keer de vluchtelingenkampen had bezocht.
Daarnaast spreekt de Veiligheidsraad jaarlijks over seksueel geweld in conflict, meest recent op 16 april jl. De Secretaris-Generaal bracht voorafgaand aan dit open debat zijn rapport uit, waarin hij over 19 landensituaties in het bijzonder rapporteerde. Het Koninkrijk sprak zich nadrukkelijk uit voor het instellen van sancties ter preventie en bestrijding van seksueel geweld. Seksueel geweld in conflict krijgt daarnaast bijzondere aandacht in VN-discussies over landensituaties alsook binnen de Informal Expert Group on Women, Peace and Security van de Veiligheidsraad.
Bent u van plan om als lid van de VN Veiligheidsraad de bevindingen van dit rapport te bespreken binnen de raad, mogelijk samen met Europese leden van de Veiligheidsraad? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u mijn eerdere voorstel om te komen tot een wereldwijd, thematisch sanctieregime tegen seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes in het licht van de bevindingen van dit onderzoek? Bent u bereid om u in te zetten voor een wereldwijd thematisch sanctieregime tijdens het lidmaatschap van Nederland van de VN Veiligheidsraad in het licht van de conclusies uit dit rapport? Zo nee, waarom niet?
In eerdere antwoorden op kamervragen van het lid Ploumen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1853) en de leden Van den Hul en Ploumen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2604) gaf het kabinet reeds een inschatting over de haalbaarheid van een thematisch sanctieregime tegen seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes.
Zoals toegezegd in het AO RBZ van 20 juni jl. kom ik in september a.s. graag uitgebreider terug op het eerdere voorstel van het lid Ploumen, ook in het licht van de bevindingen van het door u aangehaalde onderzoek. Ik zal daarbij ook nader betrekken de positie van gelijkgezinde leden van de VN-veiligheidsraad.
Het bericht ‘Maak vaccineren verplicht’ |
|
Rens Raemakers (D66), Antje Diertens (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Maak vaccineren verplicht»?1
Ja.
Deelt u de zorg over de dalende vaccinatiegraad en het stijgende aantal kinderen dat ziek wordt of zelfs komt te overlijden door bijvoorbeeld mazelen? Zo ja, kunt u aangeven welke acties u onderneemt om de vaccinatiegraad weer omhoog te krijgen?
Ja die zorg deel ik. Vorig jaar heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer geïnformeerd over de maatregelen die zijn genomen om de laagdrempelige toegang tot vaccinaties en bijbehorende informatie te waarborgen.2 Zo heeft het RIVM in 2017 een e-learning beschikbaar gesteld met verdiepende scholing voor professionals die betrokken zijn bij de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma (RVP). Daarnaast heeft de jeugdgezondheidszorg (JGZ) sinds 1 januari 2018 meer ruimte in de contactmomenten, om voorlichting te geven over het RVP en het gesprek te voeren over (het belang van) vaccinaties. Ook zet ik samen met het RIVM in op verbetering van de communicatie over en het monitoren van de vaccinatiebereidheid.
Per brief van 25 juni 2018 heb ik u het rapport «Vaccinatiegraad en jaarverslag Rijksvaccinatieprogramma 2017» en het onderzoek van de commissie Seydel naar de mogelijke oorzaken van de dalende vaccinatiegraad op sociaal maatschappelijk terrein toegestuurd. Zoals ik reeds heb toegezegd, zal ik de komende maanden de diverse rapporten en onderzoeken bestuderen, met betrokkenen overleggen en u in het najaar informeren over mijn plan van aanpak ten aanzien van de dalende vaccinatiegraad.
Hoe beoordeelt u het idee van de schrijver van het artikel om vaccinatie verplicht te stellen voor kinderen op kinderdagverblijven?
Ik ben geen voorstander van het verplicht stellen van vaccinatie voor kinderen op kinderdagverblijven. Het RIVM geeft aan dat het alleen toelaten van ingeënte kinderen tot de kinderopvang slechts een zeer beperkt effect zou hebben op het risico van het oplopen van een ziekte waartegen gevaccineerd wordt. Een kind kan immers ook buiten de opvang besmet worden. Dit blijkt uit de verkenning naar een meldplicht vaccinatiegraad kinderdagverblijven en scholen die mijn ambtsvoorganger op 6 juli 2017 aan uw Kamer heeft gestuurd.3 Daarnaast is daarbij de inschatting dat een juridische basis (bijvoorbeeld in de Wet kinderopvang), om de kinderopvang de mogelijkheid te geven om niet gevaccineerde kinderen te weigeren, op grondwettelijke bezwaren zal stuiten. Dat zou namelijk kunnen leiden tot onderscheid op grond van godsdienst dan wel levensovertuiging.
Kunt u aangeven of en zo ja, in welke andere landen van de Europese Unie (EU) vaccinatie specifiek in de kinderopvang verplicht is gesteld en hoe deze landen dat juridisch geregeld hebben? Ziet u kansen daarbij aan te sluiten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Er zijn landen die één of meer vaccinaties voor kinderen verplicht stellen. Met name in de Oost-Europese landen, maar ook in bijvoorbeeld België, Frankrijk, en Italië, zijn bepaalde vaccinaties wettelijk verplicht. In veel van deze landen geldt een algemene vaccinatieplicht en riskeren ouders die hun kind niet laten vaccineren een boete. In Italië moeten ouders sinds 2017 kunnen aantonen dat hun kind is ingeënt, anders mogen deze niet naar de crèche of kleuterschool. In de praktijk blijkt deze nieuwe wet echter lastig te handhaven.
Zoals eerder aangegeven zie ik geen reden om in Nederland over te gaan op een verplichting voor wat betreft vaccinaties voor kinderen op kinderdagverblijven. We moeten ons goed realiseren dat de vaccinatiegraad in Nederland nog steeds hoog is. In mijn plan van aanpak ten aanzien van de dalende vaccinatiegraad zal ik aangeven welke maatregelen ik zal nemen om de vaccinatiegraad te verbeteren. Dit plan kunt u in het najaar verwachten.
Hoe beoordeelt u de huidige situatie in Nederland, waarbij ouders die hun kind of baby naar een crèche of kinderopvang brengen, niet eens (mogen) weten hoe hoog de vaccinatiegraad is en of hun kinderen dus mogelijk gevaar lopen? Vindt u deze situatie wel of niet langer wenselijk?
De meeste kinderdagverblijven vragen bij de intake naar de vaccinatiestatus van een kind. Op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) kunnen ouders niet worden verplicht om dergelijke medische gegevens te verstrekken. In de meeste gevallen verstrekken ouders de informatie die het kinderdagverblijf dan registreert. Deze niet verplichte registratie, waarbij expliciete instemming van de ouder wordt gevraagd, is een manier om de juiste maatregelen te kunnen nemen bij een uitbraak van een kinderziekte. Zo kan de GGD snel handelen bij de uitbraak van een ziekte. En dat blijkt ook in de praktijk. Een kinderdagverblijf kan ook aangeven of er –
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van het onderzoek dat door uw voorganger is ingesteld over de vraag of crèches en scholen kunnen worden verplicht op hun website of op een andere manier hun vaccinatiegraad bekend te maken, opdat ouders weten wat het risico is dat hun (nog niet ingeënte) kind of baby loopt?
Op 6 juli 2017 heeft mijn ambtsvoorganger u de verkenning naar een meldplicht vaccinatiegraad kinderdagverblijven en scholen gestuurd. Uit deze verkenning blijkt dat een dergelijke meldplicht het risico op besmetting verkleint, maar dat er desondanks een risico blijft bestaan. Tevens zijn er juridische knelpunten. Ten slotte levert een meldplicht weinig handelingsperspectief voor de ouders. De informatie over de vaccinatiegraad betreft immers een momentopname, de vaccinatiegraad kan fluctueren. De kinderopvangorganisatie kan niet garanderen dat de vaccinatiegraad nog dezelfde is op het moment dat de opvang van het kind start.
In de kinderopvang en het basisonderwijs is geen draagvlak, ook niet bij de belangenorganisaties voor ouders. Er is nog ruimte om de huidige vrijwillige registratie van kinderdagverblijven te verbeteren. Zoals reeds aangegeven, zal ik u in het najaar informeren over mijn plan van aanpak ten aanzien van de dalende vaccinatiegraad. Ik zal daarbij de eerdergenoemde verkenning betrekken.
De terugkeer van het alcoholslot |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Meerderheid Kamer wil alcoholslot terug»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de oproep van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (hierna: SWOV) om een nieuw en beter alcoholslotprogramma te ontwikkelen? Zo ja, wat is uw reactie op deze oproep?
Ja. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State kwam tot het oordeel dat bij de totstandkoming van de regeling van het alcoholslotprogramma (ASP) de mogelijk ingrijpende gevolgen van het opleggen van het alcoholslot onvoldoende waren meegenomen en de mogelijkheid voor het CBR voor individuele belangenafweging ontbrak.
De Hoge Raad stelde daarnaast dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk was in de vervolging van dezelfde overtreding (rijden onder invloed van alcohol) omdat het CBR aan de verdachte reeds het ASP had opgelegd. Anders zou sprake zijn van dubbele vervolging en bestraffing, hetgeen in strijd is met het zogenoemde ne bis in idem-beginsel.
De uitspraken betekenen dat het ASP zoals dat was geregeld niet meer mogelijk is en dat bij het ontwerp van een nieuw ASP rekening met deze uitspraken moet worden gehouden.
Binnen het bestuursrecht zal het lastig zijn een ASP te ontwerpen waarvan op voorhand zeker is dat het als niet punitief (bestraffend) zal worden aangemerkt. Het opnieuw invoeren van een gewijzigde vorm van een ingrijpende maatregel als het ASP die vervolgens het risico loopt om door de Hoge Raad alsnog als punitief te worden bestempeld is voor burgers en uitvoeringsinstanties geen wenselijke zaak.
Zoals aangegeven in de brief van 7 maart 2018 is uitvoerig gekeken naar de mogelijkheden om het alcoholslot onder te brengen in het strafrecht. Uit de onderzochte scenario’s blijkt dat het alcoholslot in het strafrecht slechts in een beperkt aantal gevallen zal worden opgelegd, terwijl de kosten hoog zijn (zie bijlage bij brief aan de Tweede Kamer van 7 maart jl). Bovendien heeft SWOV aangegeven dat het effect van het alcoholslot beperkt is tot de duur van de inbouw van het slot en is het stelsel van het alcoholslot niet waterdicht. Daarom is ervoor gekozen in te zetten op andere maatregelen die ertoe leiden dat wordt voorkomen dat personen met te veel alcohol op deelnemen aan het verkeer en dat degenen die dit toch doen hard worden aangepakt.
Deelt u de mening van het SWOV dat het alcoholslot het meest effectieve middel is om drankrijders te weerhouden om met te veel alcohol achter het stuur te gaan zitten? Hoe beoordeelt u het commentaar dat de door u gekozen maatregelen minder effectief zijn en dat daardoor het risico blijft bestaan dat notoire drankrijders met te veel alcohol op achter het stuur platsnemen?2
Ik deel de mening dat het alcoholslot tijdens de periode dat het daadwerkelijk gebruikt wordt een effectief middel kan zijn om drankhouders ervan te weerhouden met alcohol op deel te nemen aan het verkeer. Echter, zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, is het regelen van het ASP in het bestuursrecht zeer lastig geworden. Indien het alcoholslot in het strafrecht ondergebracht zou worden, is de verwachting dat het aantal opleggingen door de rechter beperkt zal zijn. Bovendien zal er dan naast het alcoholslot geen (andere) sanctie worden opgelegd. Daar komt bij dat SWOV heeft aangegeven dat het effect van het alcoholslot op recidive beperkt is tot de duur van het programma. Bovendien is het stelsel van het alcoholslot niet waterdicht. Er wordt een extra drempel opgeworpen om met alcohol op deel te nemen aan het verkeer, maar niet voorkomen kan worden dat personen die te veel hebben gedronken alsnog een ander voertuig nemen of anderen laten blazen. Daarnaast is het alcoholslot fraudegevoelig omdat het alcoholslot onklaar kan worden gemaakt. Ook met een alcoholslot blijft dus het risico bestaan dat notoire overtreders met te veel alcohol op blijven deelnemen aan het verkeer.
Gaat u nogmaals onderzoeken of het alcoholslot alsnog ingevoerd kan worden? En bent u dan ook bereid om met een wetswijziging aan de slag te gaan om het alcoholslot wel te kunnen invoeren?
Nee, er is reeds uitgebreid onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om het alcoholslot onder te brengen in het strafrecht. Daarnaast is in de brief van
7 maart 2018 aangegeven dat er momenteel een proef loopt met de Alcoholmeter. Indien de Alcoholmeter een succesvol instrument blijkt, zal worden onderzocht op welke wijze de wetgeving aangepast kan worden om te voorzien in een passende grondslag en of en op welke wijze het alcoholverbod en de Alcoholmeter bij rijden onder invloed van alcohol breder kunnen worden toegepast.
De uitkomsten van deze proef worden afgewacht.
De problemen met de Kamperlijn |
|
Erik Ziengs (VVD), Jan de Graaf (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Prorail en overheid lijnrecht tegenover elkaar om nieuw station Zwolle»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de grote problemen met de slappe ondergrond en de lagere snelheid waarmee treinen moeten rijden waardoor station Zwolle Stadshagen dreigt te worden overgeslagen?2 3
Het is een heel vervelende situatie voor de reizigers dat station Zwolle Stadshagen nu nog niet bediend wordt. Ik heb in contacten met ProRail en de betrokken decentrale overheden die hierover met elkaar in gesprek zijn, aangedrongen om snel tot een oplossing komen.
Welke partij is volgens u verantwoordelijk voor de problemen en wie zou er volgens u voor de kosten moeten opdraaien? Wat vindt u van de bevestiging van ProRail dat vooraf onvoldoende bodemonderzoek is gedaan en dat ProRail verantwoordelijk is?4 Ziet u voor uzelf een rol weggelegd in dit dossier, bijvoorbeeld vanuit uw toezichtsrol op ProRail?
Ik heb begrepen dat ProRail een onafhankelijke partij heeft gevraagd om een onderzoek uit te voeren naar wat ertoe heeft geleid dat treinen nu maar met 100 km/u kunnen rijden op de Kamperlijn, in plaats van de beoogde 140 km/h. Dat onderzoek is nog niet afgerond. ProRail erkent dat het risico als te klein is ingeschat.
Werkzaamheden door ProRail in opdracht van decentrale overheden, zoals bij dit project, zijn in de beheerconcessie omschreven als werken voor derden. Met een overeenkomst maken ProRail en de decentrale overheden hierover afspraken met elkaar. Op grond van de beheerconcessie van ProRail draagt de opdrachtgevende derde alle kosten en risico’s verbonden aan de door deze derde opgedragen werkzaamheden. Dit is als zodanig ook opgenomen in de betreffende overeenkomst over de Kamerplijn. Indien risico’s optreden worden die afgewikkeld conform de afspraken daarover in de overeenkomst. Ik heb geen formele rol maar roep partijen op om met elkaar in gesprek te blijven over een oplossing voor de reizigers.
Op welke manier wordt in de komende periode met de Kamperlijn omgegaan, waarbij reizigers zo min mogelijk hinder ervaren? Is er een oplossing voor het stoppen op station Zwolle Stadshagen? Wat zijn de effecten van de verschillende scenario’s met betrekking tot de haalbaarheid, kosten en tijdsduur van verschillende maatregelen voor het verbeteren van de stabiliteit van de bodem onder de Kamperlijn? Voor welk scenario wordt gekozen?
Er zijn 42 ideeën ontwikkeld en besproken tussen de partijen variërend van aanpassingen in de dienstregeling, infrastructurele maatregelen tot innovatieve maatregelen. Het onderzoek naar deze varianten is recent openbaar gemaakt. Omdat ik geen formele rol heb, ben ik ook niet betrokken bij de ontwikkeling en afweging van deze maatregelen. Betrokken partijen moeten met elkaar komen tot een gedragen oplossing.
Bent u het ermee eens dat de door ProRail gedane suggestie (een extra machinist) geen oplossing biedt voor het eigenlijke probleem, te weten de zachte ondergrond?
Ik ben niet betrokken bij het opstellen en afwegen van de diverse oplossingsrichtingen. Het is aan de betrokken partijen om met elkaar tot een gedragen oplossing te komen. Voor de betrokken partijen en ook voor mij is in algemene zin van belang dat een oplossing in het belang is van de reizigers en veilig, haalbaar en kosteneffectief is.
Hoe beoordeelt u de opmerking van Keolis, dat stelt dat de door ProRail voorgestelde maatregel een gevaar kan opleveren voor de passagiers?
Zie antwoord vraag 5.
Welke oplossing ziet u voor de problemen?
Zie antwoord vraag 5.
Is het aannemelijk dat de problemen met een slappe ondergrond zich ook op andere trajecten voordoen? Zo ja, welke trajecten?
Bodemgesteldheid is een van de vele technische aspecten waar standaard onderzoek naar wordt gedaan en maatregelen voor worden bekeken bij lopende en toekomstige projecten. Een slappe bodem komt vaker voor in de Nederlandse delta. Ook voor dit project is hiernaar gekeken. De risico’s werden door ProRail bij Zwolle – Kampen als klein en beheersbaar beoordeeld. Wat er precies is misgegaan wordt nu onderzocht door een onafhankelijk partij. ProRail geeft aan dat het naar aanleiding van de uitkomsten gaat kijken hoe dit soort situaties in de toekomst zijn te voorkomen.
Bent u bereid de vragen voorafgaand aan het algemeen overleg Spoor op 6 juni 2018 te beantwoorden?
De meeste bovenstaande vragen heb ik mondeling behandeld tijdens het genoemde algemeen overleg. Middels deze brief zijn nu alle gestelde vragen ook schriftelijk beantwoord.
Het bericht ‘Luchtmacht klaar voor bewapende drone’ |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Luchtmacht klaar voor bewapende drone»?1
Ja.
Was u op de hoogte van een voorname medewerker van Commandant Luyt om de uitspraken, waarin het artikel aan gerefereerd worden, te doen?
Ik weet niet op welke «voorname medewerker van Commandant Luyt» u doelt, aangezien er geen andere medewerker dan de commandant der Luchtstrijdkrachten, luitenant-generaal Luyt, wordt aangehaald in het stuk. Ik was op de hoogte van zijn interview en er is toestemming voor gegeven.
Is hierover met u overlegd?
Zie het antwoord op vraag 2.
Heeft u hiervoor toestemming gegeven?
Zie het antwoord op vraag 2.
Herinnert u zich de antwoorden op vragen over nut en noodzaak van de aanschaf van de MALE UAV (2016D20945), waarin uw voorganger op 24 mei 2016 stelde dat «de behoefte aan een MALE UAV [samenhangt] met het grote belang van actuele, gedetailleerde en gevalideerde inlichtingen»? Is dit nog steeds uw standpunt?
Ja.
Herinnert u zich dat uw voorganger vervolgens in hetzelfde antwoord stelde: «(z)oals eerder gemeld heeft de behoefte van Defensie echter geen betrekking op een bewapende MALE UAV»? Is dit nog steeds uw antwoord? Zo ja, vind u dat de commandant Luchtstrijdkrachten afwijkt van dit standpunt? Kunt u dit nader toelichten?
De commandant der Luchtstrijdkrachten heeft niets gezegd dat afwijkt van het Defensiestandpunt dat bewapening van de MALE UAV niet aan de orde is.
Betekent het feit dat in de recentelijk gepubliceerde Defensienota het bewapenen van drones niet staat vermeld dat van het bewapenen van drones geen sprake is?
Dat is correct.
Kunt u toelichten in welk opzicht de bewapening van de MALE UAV het verwerven van «actuele, gedetailleerde en gevalideerde inlichtingen» ondersteunt?
Zoals reeds gesteld in het antwoord op vraag 6 is bewapening niet aan de orde, dus is er geen sprake van een relatie met het verwerven van «actuele, gedetailleerde en gevalideerde inlichtingen».
Kunt u nader toelichten of het budgettair verantwoordelijk is om een inlichting-winnende MALE UAV te bewapenen met onder andere raketten die per stuk ongeveer 100.000 euro kosten?2
Zie de antwoorden op de vragen 6 en 8.
Voorziet u ethische bezwaren voor het bewapenen van een MALE UAV? Hoe voorziet u de verantwoordelijkheidsvraag?
Men kan allerlei ideeën over het bewapenen van een MALE UAV hebben, maar die zijn in dit stadium van het verwervingsproces niet relevant, aangezien bewapening niet aan de orde is.
Onderschrijft u de mening dat de inzet van bewapende MALE UAV door de Amerikaanse strijdkrachten lokale bevolkingen in conflictgebieden tegen het Westen keert en in sommige gevallen radicaal Islamitisch gedachtengoed bevordert?
Ik ben van mening dat de inzet van een onbewapende MALE UAV waardevolle informatie kan verschaffen bij het ondersteunen van de coalitie en bijvoorbeeld het voorkomen van (burger)slachtoffers.
De schadevergoeding van Belastingdienst in verband met inkomensafhankelijk huurverhoging |
|
Sandra Beckerman , Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat zijn de gevolgen van de uitspraak van de rechter dat de Belastingdienst een schadevergoeding moet betalen aan een huurder, omdat onterecht inkomensgegevens van deze huurder zijn verstrekt door de Belastingdienst aan een verhuurder tussen 2013 en april 2016 in het kader van de inkomensafhankelijke huurverhoging?1
De bestuursrechter van de rechtbank Den Haag baseert zijn uitspraak op het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 februari 2016 dat de wettelijke bepaling niet voldoende expliciet een verplichting voor de Belastingdienst bevatte om op aanvraag inkomens-categorieën van huurdershuishoudens te verstrekken. Per 1 april 2016 is die verplichting explicieter in artikel 7:252a van het Burgerlijk Wetboek vastgelegd. De bestuursrechter is in dit specifieke geval tot het oordeel gekomen dat de Minister van Financiën een schadevergoeding dient te betalen. De Minister van Financiën en ik kunnen ons niet vinden in de strekking van deze uitspraak, zodat het van belang is dat de hoogste bestuursrechter hierover oordeelt. De Minister van Financiën is dan ook tegen de uitspraak van bestuursrechter van rechtbank Den Haag van 26 april 2018 in hoger beroep gegaan.
Staat u achter de woorden van de toenmalige Minister van Wonen en Rijksdienst die zei dat het gaat om «een technische onvolkomenheid waarop de Raad van State heeft gewezen» en dat hij «het niet logisch vindt om een vergoeding te geven»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om voor de 1,9 miljoen huishoudens in 2013 en 2014, de 1,8 miljoen huishoudens in 2015 en de huishoudens tot april 2016, waarvan de Belastingdienst onterecht gegevens heeft verstrekt, eenzelfde berekening te maken en schadevergoeding uit te keren? Kunt u uw antwoord toelichten?3
De bestuursrechter van de rechtbank Den Haag heeft aan de betrokken huurder het inkomensafhankelijke hogere deel van de huurverhoging als schadevergoeding toegekend (het gedeelte boven inflatie + 1,5 procentpunt), niet het deel van de huurverhoging dat zonder over de inkomenscategorie van huurders te beschikken kon worden voorgesteld (inflatie + 1,5 procentpunt). Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 en 2 is de Minister van Financiën tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan.
Niet alle 1,9 miljoen respectievelijk 1,8 miljoen huishoudens hebben een inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging gekregen, de ruime meerderheid (ruim driekwart) van die huishoudens heeft hoogstens de maximaal toegestane huurverhoging voor de laagste inkomensgroep (inflatie + 1,5 procentpunt) gekregen.
Voor hoeveel huishoudens daadwerkelijk een inkomensafhankelijke hogere huurverhoging is toegepast is mij niet bekend, omdat het aan verhuurders is om al dan niet gebruik te maken van de mogelijkheid tot inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging. Maar van de door de Belastingdienst verstrekte inkomenscategorieën viel in de jaren 2013 tot en met 2015 ca. 11% in de middeninkomenscategorie (maximale huurverhoging 0,5 procentpunt hoger, inflatie + 2 procentpunt). In de jaren 2013 en 2014 viel ruim 15% in de hogere inkomenscategorie (maximale huurverhoging 2,5 procentpunt hoger, inflatie + 4 procentpunt), in 2015 was dat gedaald naar ruim 12%.
Hoeveel van de respectievelijk 1,9 en 1,8 miljoen huishoudens hebben een inkomensafhankelijke huurverhoging gekregen tussen 2013 en april 2016?4
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de huurprijzen van huishoudens, die op onwettige gronden een inkomensafhankelijke huurverhoging hebben gekregen tussen 2013 en april 2016, moeten terugkeren naar de huurprijzen in 2012, gecorrigeerd voor inflatie in die jaren en met de wettelijke huurstijgingen ná april 2016? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen bij beleggers of particuliere verhuurders?
Ik ben niet van mening dat de huurprijzen van de huishoudens van wie in de jaren 2013 tot en met 2015 op aanvraag van verhuurders een inkomenscategorie is verstrekt moeten terugkeren naar het niveau van 2012 gecorrigeerd voor inflatie en met de wettelijke huurstijgingen ná 1 april 2016. Primair ben ik van mening dat de inkomensafhankelijke huurverhogingen van 2013 tot en met 2015 niet onrechtmatig zijn. Zoals in het antwoord op vraag 1 en 2 is aangegeven is de Minister van Financiën in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de bestuursrechter van de rechtbank Den Haag van 26 april 2018. Maar zelfs al zouden de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhogingen van de jaren 2013 tot en met 2015 niet rechtsgeldig overeengekomen zijn, dan nog zouden die huurverhogingen ten hoogste teruggebracht kunnen worden tot het niveau dat was toegestaan zonder over inkomenscategorie van huurdershuishoudens te beschikken, te weten inflatie + 1,5 procentpunt.
Ik zie op dit moment geen aanleiding om met betrokkenen en de Woonbond in gesprek te gaan.
Indien u bovengenoemde mogelijkheden niet wilt benutten, bent u dan bereid om met betrokkenen en de Woonbond om tafel te gaan om tot een geschikte oplossing te komen zodat een verdere rechtsgang (van huurders of van u) kan worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘IND-beleid bekeerlingen geregeld onzorgvuldig |
|
Roelof Bisschop (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «IND-beleid bekeerlingen geregeld onzorgvuldig»?1 en met de inhoud en de bijlagen van de aan u gerichte open brief van Stichting Gave?2
Ja.
Welke verklaring geeft u voor het feit dat Stichting Gave in 50% van de onderzochte dossiers, waarbij Gave over dezelfde informatie beschikt als de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), moet concluderen dat de IND het besluit (de afwijzing) onzorgvuldig en ondeskundig heeft genomen?
De IND heeft de expertise om tot een zorgvuldig en deskundig oordeel te komen over de geloofwaardigheid van een bekering. Van belang hierbij is dat de IND een integraal oordeel geeft op basis van het hele dossier van de vreemdeling, waaronder bijvoorbeeld ook actuele informatie over de situatie in het land van herkomst. Daarnaast weegt de IND ook informatie van derden mee. De weging van de waarde van een verklaring van een derde is afhankelijk van de gegevens in het volledige dossier en de inhoud van de door derden ingebrachte gegevens. De conclusies van Stichting Gave ten aanzien van de onzorgvuldigheid en ondeskundigheid van de IND worden door mij dan ook niet gedeeld.
Zoals u bekend is, zal ik uw Kamer voor het zomerreces een reactie sturen op de motie Groothuizen c.s inzake de geloofwaardigheidsbeoordeling van lhbt-asielzoekers en bekeerlingen door de IND. Alle input die daarbij geleverd is door bijvoorbeeld Stichting Gave, maar ook de Commissie Plaisier, wordt daarbij betrokken. In de brief aan uw Kamer zal ingegaan worden op de in deze schriftelijke vragen aangesneden onderwerpen. Ook de positie van rapporten en verklaringen van derde partijen zal daarbij uitdrukkelijk aan bod komen.
Hoe verklaart u dat er door de IND niet inhoudelijk wordt ingegaan op de conclusie van Stichting Gave dat IND-medewerkers te vaak onvoldoende deskundigheid laten zien in bekeringszaken en dat er volgens Gave met regelmaat sprake is van vooringenomenheid bij IND-medewerkers, terwijl Gave hier in de afgelopen maanden met regelmaat voorbeelden van naar de IND heeft gestuurd? Ook heeft Gave op 27 maart 2018 een adviesbrief naar de IND gestuurd, waarop geen inhoudelijke reactie is gekomen. Hoe beoordeelt u dit in het licht van uw voornemen om deskundigen op een goede manier bij het asielproces te betrekken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het eerdere commentaar van de commissie-Plaisier en de forse kritiek van Stichting Gave in het licht van de aangenomen motie-Groothuizen c.s. (Kamerstuk 34 775 VI, nr. 67) over de geloofwaardigheid van bekeerlingen? Hoe staat het met de uitvoering van deze motie?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat, ondanks eerdere toezeggingen van u aan de Kamer dat de rapporten van onder meer Stichting Gave en de commissie-Plaisier inhoudelijk moeten worden meegewogen, deze rapporten zonder inhoudelijke motivering ter zijde worden gelegd door de IND of door de rechter?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om onafhankelijk te laten beoordelen of de stelling van Stichting Gave juist is dat procesvertegenwoordigers van de IND ter rechtszitting stellen dat de rapporten van de commissie-Plaisier en Stichting Gave niet relevant zijn voor de individuele beoordeling (bijvoorbeeld omdat ze aangeven dat de IND zelf terzake deskundig is) en daarmee van tafel worden geveegd?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er geen beoordelingskader is voor de toetsing van bekeerlingen (Gave stelt dat er alleen een «vaste gedragslijn» is voor de gehoren)? Op welke (onafhankelijke) gronden wordt de beoordeling dan wel gemaakt? Deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat er een dergelijk beoordelingskader moet komen?
Het klopt dat er bij de beoordeling van bekeringsaanvragen tot op heden sprake was van een vaste gedragslijn, welke door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State geaccordeerd is. Deze gedragslijn is vastgelegd in een intern informatiebericht van de IND. De gedragslijn geldt niet enkel voor de gehoren, maar betreft het hele beoordelingskader van aanvragen waarin een bekering als asielmotief wordt aangevoerd. In de eerdergenoemde brief die uw Kamer voor het zomerreces ontvangt, zal ik het toetsingskader kenbaar maken.
Bent u bereid de zes oplossingen die Stichting Gave verwoordt in haar tweede bijlage, (Kritiek en oplossingen voor de IND) voor het verbeteren van de beoordeling van bekeerlingen, over te nemen? Wanneer u een of meerdere oplossingen niet wilt overnemen, kunt u dan per oplossing beargumenteren waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de Chinese overheid ambtenaren inzet om de Oeigoeren in Xinjiang te controleren en te indoctrineren |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «China stuurt ambtenaren uit logeren (en spioneren) bij Oeigoeren»?1
Ja.
Baart de berichtgeving u zorgen? Zo ja, wat gaat u op grond van deze zorgwekkende signalen doen?
Uit diverse studies, mediaberichtgeving en verklaringen van personen in de regio kan worden geconcludeerd dat er sprake is van grootschalige beperking van religieuze en culturele vrijheden van moslims in Xinjiang. Het kabinet maakt zich ernstige zorgen over deze situatie.
Zoals aangegeven in de antwoorden op Kamervragen van de leden Kuzu (ingezonden op 10 april) en Karabulut (ingezonden op 13 april) aan de Minister-President over de handelsmissie naar China heeft Nederland vrijheid van religie en levensovertuiging aan de orde gesteld in de mensenrechtendialoog met China. Tijdens deze dialoog, die plaatsvond op 20 juni, uitte de mensenrechtenambassadeur de zorgen van het kabinet over privacy schendingen, beperkingen op religieuze en culturele vrijheden en heropvoedingskampen in Xinjiang.
Ook binnen de VN Mensenrechtenraad bestaan zorgen over de situatie in Xinjiang. Nederland zet zich in voor het aan de orde stellen van de ontwikkelingen in Xinjiang door middel van heldere verwijzingen in EU-verklaringen naar de mensenrechtensituatie in die regio.
Wat vindt u van de conclusies van de mensenrechtenorganisatie Human Rights Watch in het nieuwsbericht, namelijk dat «(d)eze meerdaagse «thuisverblijven» officieel bedoeld zijn om de inwoners te helpen, maar in werkelijkheid dienen om hen te controleren en indoctrineren» en dat «(d)it bezoekprogramma een schending is van de privacy en het familieleven, en van de culturele rechten van een minderheid»? Deelt u deze conclusies?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van een onderzoeker antropologie aan de Universiteit van Washington, zoals weergegeven in het bericht: «oudere Oeigoeren zeggen dat het nu erger is dan tijdens de Culturele Revolutie. Nu voelt zelfs je eigen huis niet als veilig. De technologie controleert alles, je kunt je nergens nog vrij uitdrukken»? Zo ja, wat gaat u doen om de VN tot meer actie te bewegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om u in te zetten voor een onafhankelijk internationaal onderzoek naar deze en mogelijke andere gebeurtenissen van mensenrechtenschendingen in Xinjiang komt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet acht het niet opportuun om op een internationaal onderzoek aan te sturen en is van mening dat de huidige koers, om zowel bilateraal als in EU- en VN-verband China aan te spreken op de eigen internationale en constitutionele mensenrechtenverplichtingen, de meest gepaste is.
Heeft u kennisgenomen van het bericht van Radio Free Asia «Xinjiang Authorities Detain Uyghur Pro Footballer For «Visiting Foreign Countries»»?2
Ja.
Klopt het dat de Chinese overheid de 19-jarige profvoetballer Erfan Hezim van F.C. Jiangsu Suning zou vasthouden in een «politiek heropvoedingscentrum», omdat hij voor trainingen en wedstrijden naar het buitenland was gereisd? Zo ja, wat vindt u hiervan en wat gaat u concreet doen om deze wantoestand te adresseren?
Het kabinet baseert zich wat betreft de specifieke situatie van Erfan Hezim op openbare berichtgeving en heeft geen directe bevestiging van zijn detentie. Nederland heeft de detentie van moslims in heropvoedingskampen in zijn algemeenheid aan de orde gesteld tijdens de mensenrechtendialoog met China van 20 juni jl.
Wat vindt u van het bericht dat de Chinese autoriteiten een aanzienlijk aantal Oeigoeren naar heropvoedingskampen sturen en dat sommige van deze «voorzieningen» zelfs overvol zouden zijn (zoals lokale functionarissen in telefonische interviews aan Radio Free Asia hebben beschreven)? Wat gaat u met deze berichten doen?
Het detineren van burgers in heropvoedingscentra zonder eerlijk en transparant proces is in strijd met de Chinese wet en internationale mensenrechtenverdragen. Het kabinet spreekt de Chinese autoriteiten daarop in bilateraal, EU- en VN-verband aan. Het postennetwerk in China is bekend met de situatie in Xinjiang, volgt de ontwikkelingen nauwlettend en informeert daarover het ministerie. Hiervoor hoeft geen aparte instructie te worden gegeven.
Wat vindt u ervan dat de Chinese overheid het bestaan van de heropvoedingskampen niet publiekelijk erkent en niks bekend maakt over het aantal gedetineerden, namen, data en omstandigheden van de detentie? Zijn Nederlandse diplomaten reeds geïnstrueerd hoe zij hiermee om dienen te gaan en, indien dit zo is, kunt u deze instructie delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Doet het huidige regime in China naar uw mening genoeg om de positie van de Oeigoeren te verbeteren? Zo ja, hoe? Zo nee, hoe gaat u de regering van China duidelijk maken dat er serieuze stappen gezet moeten worden?
Er is in Xinjiang sprake van grootschalige beperkingen op religieuze en culturele vrijheden van moslims en het kabinet maakt zich daar ernstige zorgen over. Het kabinet blijft onverminderd bereid om de Chinese autoriteiten hierop aan te spreken zolang de situatie in Xinjiang niet verbetert. De mensenrechtenambassadeur heeft de situatie in Xinjiang tijdens de mensenrechtendialoog met China van 20 juni jl. uitgebreid aan de orde gesteld.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de Chinese overheid religieuze vrijheden van de Oeigoeren beperkt en zelfs afneemt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de bovenstaande gevallen geen incidenten zijn, maar het resultaat zijn van een systematisch onderdrukkingsbeleid van de Chinese regering? Zo ja, bent u bereid om uw afschuw hierover uit te spreken in de richting van de regering van China? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Wat heeft de Nederlandse regering sinds haar beantwoording van mijn eerdere vragen over de situatie van de Oeigoeren3 concreet gedaan om de situatie van de Oeigoeren te verbeteren?
Minister Zijlstra heeft in zijn gesprek met de Chinese Minister van Buitenlandse Zaken Wang Yi op 7 februari jl. de situatie in Xinjiang opgebracht. Mede dankzij de Nederlandse inzet heeft de EU in de 37e zitting van de Mensenrechtenraad in maart aandacht gevraagd voor Xinjiang. Ook premier Rutte heeft het belang van mensenrechten en vrijheid van religie en levensovertuiging genoemd in zijn gesprek met premier Li Keqiang op 12 april jl. De mensenrechten zijn tevens op 20 mei jl. ter sprake gekomen in het gesprek tussen Minister Blok en Minister Wang Yi en marge van de G20 bijeenkomst voor ministers van Buitenlandse Zaken. Tot slot was er de mensenrechtendialoog van 20 juni jl. waar de Nederlandse zorgen over Xinjiang uitgebreid zijn gecommuniceerd aan China.
Kunt u hier een gespecificeerd overzicht van geven? Zo nee, waarom niet? Welke concrete stappen heeft de Nederlandse regering tot heden genomen om de aangenomen motie van het lid Kuzu over het adresseren van de situatie van de Oeigoeren4 van uitvoering te voorzien?
Zie antwoord vraag 13.
Hoe effectief is de Nederlandse druk in de gesprekken van de Minister-President met president Xi Jinping en premier Li Keqiang5 gebleken in het kader van de aanpak van mensenrechtenschendingen?
Er is geen directe link te leggen tussen gesprekken van bewindslieden met Chinese tegenhangers en de ontwikkeling op het gebied van mensenrechten in China. De Chinese autoriteiten investeren echter veel in het internationale imago van China. Het is daarom aannemelijk dat kritische interventies door de internationale gemeenschap op zijn minst leiden tot een besef in China dat het niet zonder imagoschade door kan gaan met het schenden van mensenrechten.
Kunt u een overzicht van de activiteiten geven die betrekking hebben op het feit dat Nederland aandringt op verbetering van de omstandigheden van de mensenrechten van de Oeigoeren, en het benadrukken van het belang van de vrijheid van religie en levensovertuiging in de richting van China? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u een lijst geven van alle organisaties in China waarmee de Nederlandse regering in het kader van ontwikkelingsbeleid mee samenwerkt, en kunt u per organisatie aangeven of de rol en houding van deze organisatie met betrekking tot de Oeigoeren door de Nederlandse regering zijn onderzocht?
Nederland onderhoudt niet langer een ontwikkelingssamenwerkingsrelatie met China. Vanuit het decentraal mensenrechtenfonds steunt Nederland enkel organisaties die het belang van mensenrechten voor iedereen voorop hebben staan. Omwille van de veiligheid van projectpartners kan niet op nadere details worden ingegaan.
Het bericht ‘Aantal mensen in de bijstand daalt verder’ en de Divosa Benchmark Werk &Inkomen jaarrapportage 2017 |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht « Aantal mensen in de bijstand daalt verder»1 en de Divosa Benchmark Werk & Inkomen jaarrapportage 2017?2
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat 62% van de respondenten in een onderzoek onder bijstandsgerechtigden aangeven dat zij vrijgesteld zijn van de sollicitatie en re-integratieplicht?3
Uit de laatste Divosa-monitor blijkt dat eind 2017 10% van de bijstandsgerechtigden een volledige ontheffing heeft van de arbeidsverplichtingen. Dit percentage is in de loop der jaren gestaag gedaald (41% in 2005; 24% in 2012; 16% in 2013 en 12% in 2016). Het totaal aantal ontheffingen ligt overigens hoger, omdat gemeenten een gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen niet hoeven te registreren voor de statistieken.
Uit onderzoek van de Inspectie SZW blijkt dat daarnaast een substantieel deel van de bijstandsgerechtigden in de praktijk een «informele ontheffing» heeft, hetgeen betekent dat zij met rust worden gelaten en geen verplichting krijgen opgelegd om actief aan hun re-integratie te werken.4
In het Klantonderzoek Monitor Participatiewet 2017 zegt 62% van de ondervraagde bijstandsgerechtigden te ervaren dat zij zijn vrijgesteld te zijn van de sollicitatie- en re-integratieplicht.5 Van deze groep zoekt 16% op dat moment evenwel toch naar werk. Uit het eerste klantenonderzoek uit 2015 bleek ook dat 43 procent van de mensen die een vrijstelling rapporteerde ook van plan was om in de komende periode naar werk te gaan zoeken.
Anderzijds zoekt van het deel van de respondenten dat zegt juist niet te zijn ontheven van de sollicitatie- en/of re-integratieplicht, ruim de helft op het moment van enquêteren niet naar werk. Voor een deel zal het bij deze laatste groep gaan om mensen die middenin een re-integratietraject zitten.
Het gaat hier om de ervaring van bijstandsgerechtigden dat zij zijn vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen. Het verschil tussen het aantal geregistreerde ontheffingen en het aantal ervaren vrijstellingen vind ik opmerkelijk groot en zorgelijk. Het sluit aan bij de constatering uit het ervaringsonderzoek onder cliënten en gemeenten uit 2017 dat ongeveer de helft van de werkzoekenden in de bijstand de afstand tot de arbeidsmarkt nog als te groot ervaren om op afzienbare termijn te gaan werken. Ook gemeenten geven aan dat voor ongeveer de helft van de uitkeringsgerechtigden de afstand naar werk op dit moment nog te groot is om naar werk te begeleiden. Het betreft vaak burgers met een complexe problematiek. Ze kampen vaak met belemmeringen bij het vinden van een baan vanwege de lichamelijke of geestelijke gezondheidssituatie.
Hoe verhoudt dit percentage van 62% zich tot de geconstateerde 10% van de bijstandsgerechtigden met een ontheffing van de arbeidsplicht in de rapportage van Divosa?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat er kennelijk nog relatief vaak sprake is van informele ontheffingen van de arbeidsplicht voor bijstandsgerechtigden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe draagt het verlenen van informele ontheffingen bij aan de activering en re-integratie van bijstandsgerechtigden naar de arbeidsmarkt?
Uit het rapport arbeidsverplichtingen van de Inspectie SZW blijkt dat gemeenten een aantal geüniformeerde arbeidsverplichtingen uit de Participatiewet moeilijk uitvoerbaar vinden en niet alle opgenomen geüniformeerde arbeidsverplichtingen gebruiken.6 Het kabinet wil dat mensen in de bijstand meer perspectief krijgen om weer aan het werk te komen. Langdurige afhankelijkheid van de bijstand kan leiden tot sociaal isolement en vergroot de kans op schuldenproblematiek. Gemeenten ondersteunen mensen in de bijstand bij het vinden van werk, maar in de eerste plaats geldt een inspanningsverplichting van de bijstandsgerechtigde zelf. Door zelf actief op zoek te gaan en een baan te vinden kan een langdurige afhankelijkheid van een bijstandsuitkering worden voorkómen. In het Regeerakkoord wordt daarom ook aangegeven dat met gemeenten het gesprek wordt aangegaan over de «best practices» in handhaving van de (geüniformeerde) arbeidsverplichtingen.
Daarbij is mij nog onvoldoende duidelijk wat een informele ontheffing inhoudt, omdat in tegenstelling tot de formele ontheffingen informele ontheffingen niet (altijd) geregistreerd en verantwoord worden.7 Wanneer een informele ontheffing betekent dat deze mensen geheel uit beeld zijn bij de gemeente zal dit zeker geen positieve bijdrage leveren aan activering en re-integratie. Wanneer het betekent dat de mensen wel in beeld zijn maar dat allereerst een aantal andere problemen wordt aangepakt alvorens de stap richting arbeidsmarkt wordt gezet ligt de situatie waarschijnlijk genuanceerder. Uit het ervaringsonderzoek blijkt dat een aantal gemeenten gebruik maakt van zo’n integrale aanpak van de soms complexe problematiek waarin deze mensen verkeren.
Ik vind het belangrijk dat gemeenten denken in mogelijkheden, ook als mensen al langer bijstand ontvangen. Ik laat op dit moment daarom een onderzoek uitvoeren onder een aantal gemeenten dat heeft geïnvesteerd in het beter in beeld brengen van deze groep. De vraag daarbij is wat deze benadering inhoudt, wat dit ze heeft gekost maar vooral ook wat het heeft opgebracht. Voorts loopt op dit moment onderzoek naar de kenmerken van mensen die langdurig in de bijstand zitten en in welke mate zich verschillen hierin voordoen tussen typen gemeenten. De lessen die uit deze onderzoeken kunnen worden getrokken wil ik breed verspreiden onder gemeenten. Deze onderzoeken komen dit jaar beschikbaar voor gemeenten, en aan de hand daarvan ga ik hierover met gemeenten graag in gesprek.
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan over de toepassing van informele ontheffingen op de arbeidsplicht?
Zie antwoord vraag 5.
Welke omstandigheden gelden nog meer bij de ontheffingen van arbeidsplicht op basis van «dringende redenen» die in de rapportage van Divosa naar voren komen, naast persoonlijke omstandigheden zoals mantelzorg en ziekte?
In beginsel gelden de arbeidsverplichtingen voor alle bijstandsgerechtigden, met uitzondering van volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en voor personen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd. Gemeenten hebben op grond van artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet de bevoegdheid om bijstandsgerechtigden in individuele gevallen tijdelijk geheel of gedeeltelijk te ontheffen van de arbeidsverplichtingen, indien daartoe dringende redenen bestaan. Uitgangspunt is dat het college de op te leggen arbeidsverplichtingen aanpast aan de mogelijkheden die de bijstandsgerechtigde nog wel heeft. Eventueel aanwezige belemmeringen om deelname aan arbeid te realiseren kunnen worden weggenomen door het aanbieden van voorzieningen. Het college kan met persoonlijke omstandigheden, zoals medische belemmeringen of het geven van mantelzorg rekening houden bij het opleggen van de arbeidsverplichtingen. Dit zijn echter geen dringende redenen op grond waarvan een belanghebbende kan worden ontheven van de arbeidsverplichtingen, zonder alternatieve voorzieningen voor de zorg te bezien. De afweging of een bijstandsgerechtigde al dan niet vrijgesteld wordt van de arbeidsverplichtingen is een verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders.
Deelt u de mening dat het in het kader van de controlerende taak van de gemeenteraad van belang is dat het aantal (informele) verleende ontheffingen jaarlijks gecommuniceerd wordt met de gemeenteraad zodat hier lokaal het debat over gevoerd kan worden? Bent u bereid het gesprek met de gemeenten aan te gaan over deze informatievoorziening aan de gemeenteraad?
In Nederland bepalen het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad in gezamenlijkheid waarover het college van burgemeester en wethouders verantwoording aflegt aan de gemeenteraad. Ik kan en wil hierin niet treden. De gemeenteraad zelf kan het college ter verantwoording roepen, en gemeenteraadsleden kunnen informatie en uitleg vragen over alles wat het college doet. Overigens zijn gemeentelijke cijfers over het aantal informele ontheffingen per definitie niet beschikbaar, omdat deze niet worden geregistreerd.
Het bericht dat bijna de helft van alle mbo-scholieren zegt dat ze boeken en materiaal moeten kopen voor hun opleiding die ze daarna nooit meer gebruiken |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de antwoorden van de voormalige Minister van Bijsterveldt op de Kamervragen over extra bijdragen die regionaal opleidingscentra (roc’s) vragen in verband met opleidingsgebonden kosten1 en van de voormalige Staatssecretaris Dekker op Kamervragen over scholen die ouders onder druk zetten om schoolkosten te betalen die helemaal niet verplicht zijn?2
Ja.
Gaat u in uw beleid vervolg geven aan de manier waarop deze bewindspersonen stelling hebben genomen ten aanzien van schoolkosten? Zo ja, hoe gaat u dat dan gestalte geven? Zo nee, welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?
Ja, ik heb in mijn beleid daaraan vervolg geven:
Zoals ook in de verzamelbrief toezeggingen mbo staat, die vandaag tevens naar de Kamer gestuurd wordt, hebben de afgelopen periode de MBO Raad en JOB in samenspraak met het Ministerie van OCW gesprekken gevoerd over de inhoud van een handreiking schoolkosten. Deze handreiking is opgesteld met het doel om meer duidelijkheid te scheppen over de regels omtrent schoolkosten, het schoolkostenbeleid binnen de instelling en hoe samen met de studentenraad invulling kan worden gegeven aan het instemmingsrecht van de studentenraad daarop. Ik ben blij dat ik, in samenwerking met de MBO Raad en JOB, meer helderheid kan bieden over schoolkosten in het mbo;
In de handreiking staat o.a. dat de studentenraad, sinds 1 januari 2017, instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid heeft. Met het instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid kunnen studentenraden adviseren over de uitgangspunten die het bevoegd gezag hanteert bij onder andere het voorschrijven van aan te schaffen boeken en andere benodigdheden. Bij het voorschrijven van onderwijsbenodigdheden voor rekening van de student staat voorop dat de instelling bij het voorschrijven ervan soberheid dient te betrachten en de redelijkheid en billijkheid in acht moet nemen;
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de schoolkosten en ziet erop toe dat er op een juiste manier wordt omgegaan met de schoolkosten. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs nadrukkelijk naar schoolkosten gekeken. Bij signalen van onjuist beleid doet de Inspectie van het Onderwijs ook onderzoek. De inspectie zal vanaf nu op basis van de eerder genoemde handreiking toezicht houden.
Voor meer informatie verwijs ik u naar eerder genoemde verzamelbrief en de handreiking schoolkosten die als bijlage bij de brief zit.
Hoe beoordeelt u in dit licht het onderzoek onder ruim 260.000 mbo'ers dat aantoont dat de helft van alle mbo-scholieren boeken en materiaal moeten kopen voor hun opleiding die ze daarna nooit meer gebruiken?3
Bij alle mbo-instellingen heeft een deel van de leerlingen aangegeven dat gekochte boeken en lesmateriaal niet gebruikt worden.
Dit aandeel varieert tussen instellingen van 18% tot 59%, met een gemiddelde van 43%. Op http://www.jobmonitorresultaten.nl publiceert JOB de gegevens per instelling en per opleiding binnen een instelling.
Met de uitkomsten van de JOB-monitor kunnen studenten het gesprek aangaan met de instelling over wat er binnen de instelling speelt. Dit moet er toe leiden dat het onderwijs per instelling verbetert. Met de uitkomsten van de JOB-monitor kan worden ingezoomd op de mening van de studenten op opleidingsniveau. Hierdoor kunnen studentenraden gericht aan de slag met de opleidingen waar de problemen schijnbaar het grootste zijn.
Deelt u de mening dat het extra sneu is als mbo’ers schoolkosten moeten maken die eigenlijk totaal overbodig zijn?
Ik deel die mening. Het is ongewenst als een instelling boeken voorschrijft die ongebruikt blijven. Ik ben blij te constateren dat de MBO Raad deze opvatting ook deelt. Ik vind dat regelmatig dient te worden geëvalueerd of voorgeschreven boeken daadwerkelijk worden gebruikt en de boekenlijsten daarop worden aangepast. Dit punt is ook meegenomen in de handreiking over schoolkosten.
Wat gaat u in dezen ondernemen ten aanzien van zulke overbodige schoolkosten?
Bij het voorschrijven van onderwijsbenodigdheden aan studenten dienen instellingen soberheid te betrachten en de redelijkheid en billijkheid in acht te nemen.
Met de invoering van het instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid voor studentenraden zijn deze meer in positie gebracht ten aanzien van de instellingen. De studentenraad heeft meer invloed op de hoofdlijnen van het schoolkostenbeleid. De instelling zal dus heel duidelijk moeten uitleggen hoe zij komt tot het voorschrijven van onderwijsbenodigdheden (voor rekening van de student) en bijvoorbeeld ook op welke manier zij oplossingen biedt voor studenten met minder financiële ruimte. Hiermee wordt bevorderd dat de schoolkosten niet hoger zijn dan noodzakelijk.
Zie verder antwoord 2.
Wat zijn de gevolgen van zulke schoolkosten voor de toegankelijkheid van het mbo?
Na inschrijving van een student op een mbo-opleiding en betaling van het les- of cursusgeld heeft de student toegang tot het onderwijs. De kosten voor een opleiding mogen nooit de toegankelijkheid belemmeren.
Wat is in dit verband uw reactie op de volgende stelling van de MBO Raad: «Scholen krijgen geen geld voor leermiddelen. Als scholen moeten gaan zorgen voor leermiddelen, moet de overheid daarvoor geld ter beschikking stellen.»4
De mbo-instelling is verantwoordelijk voor de basisuitrusting voor een mbo-opleiding. Dit betekent dat de instelling met de rijksbijdrage, aangevuld met les- en cursusgelden, de onderwijsactiviteiten en de daarvoor benodigde inventaris dient te bekostigen, die op basis van het betreffende kwalificatie-dossier noodzakelijk zijn. Hierdoor worden de studenten in staat gesteld het onderwijs te volgen en het mbo-diploma te behalen. Het is de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de mbo-instellingen om deze kosten sober en beheersbaar te houden.
De risico’s bij zoutwinning |
|
Henk Nijboer (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht» SodM waarschuwt voor gaten en verontreiniging bij zoutwinning»(FD, 31 mei 2018) en het achterliggende rapport van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) «Staat van de sector zout»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat er onvoldoende is nagedacht over de risico's van zoutwinning op de lange termijn? Zo ja, waarom en wanneer zijn die lange termijn risico’s wel duidelijk geworden? Zo nee, waarom deelt u die conclusie niet?
In het rapport «Staat van de sector zout» heeft SodM verschillende risico’s van de zoutwinning benoemd. Voor een aantal van deze risico’s heeft de industrie afdoende maatregelen genomen, zodat deze risico’s beheersbaar zijn. De toezichthouder gaat ook in op de veranderingen in de samenleving, hetgeen zich heeft geuit in een kritische houding richting mijnbouw en een vermindering van de risico-acceptatie. Mede hierdoor, en gelet op een groot aantal incidenten, heeft SodM besloten om het toezicht op de sector aan te scherpen. Hierdoor zijn ook de risico’s die op een langere termijn spelen meer naar voren gekomen. Voor enkele van deze risico’s voor de lange termijn moet de sector nog meer maatregelen nemen.
SodM heeft het toezicht op de zoutsector meer prioriteit gegeven. Ik ben het daarmee eens, en vind dus ook dat er meer aandacht besteed moet worden aan de risico’s op de lange termijn. Het onderzoek naar de wijze waarop een caverne toekomstbestendig kan worden verlaten is de eerste stap in het proces dat zal leiden tot het wegwerken van de huidige achterstand.
Hoe oordeelt u over het risico van het ontstaan van zinkgaten ten gevolge van het instorten van zoutcavernes? Wat gaat u doen om inwoners van de desbetreffende gebieden in Twente en Overijssel te beschermen tegen dergelijke risico’s?
Zinkgaten kunnen alleen ontstaan bij zoutcavernes die zowel instabiel zijn als zich (relatief ten opzichte van hun grootte) ondiep in de ondergrond bevinden. Op het moment dat een dergelijke zoutcaverne instort, kan dat leiden tot een zeer lokaal zinkgat aan de oppervlakte. Veruit de meeste cavernes in Nederland zijn stabiele cavernes en liggen zo diep dat een dergelijk scenario niet aan de orde is.
In de «Staat van de sector zout» worden 63 oude cavernes in Twente genoemd die potentieel instabiel zijn. Voor deze cavernes is een plan van aanpak opgesteld om de risico’s te mitigeren. Door het ondergronds monitoren van trillingen kan men vroegtijdig signalen oppikken die kunnen wijzen op het begin van het instorten van een caverne. Het instortingsproces van een caverne duurt meerdere jaren. Gedurende dit proces is er voldoende tijd om de instabiele caverne tijdig met kalkslurry (een restproduct van zoutwinning) te vullen. Als de caverne voldoende gevuld is, zal er geen zinkgat meer aan het oppervlak verschijnen. De toenmalige Minister van Economische Zaken heeft uw Kamer hierover geïnformeerd in de beantwoording2 van vragen van voormalig lid Van Veldhoven en in de beantwoording3 van vragen van voormalig lid Smaling (SP).
Deze beheersmaatregelen ter voorkoming en beperking van schade worden reeds enige tijd toegepast en zijn vastgelegd in het «subsidence management protocol» (SMP). SodM heeft aangegeven dat dit protocol goed door AkzoNobel wordt uitgevoerd. De inwoners van de desbetreffende gebieden zijn daarmee afdoende beschermd.
Deelt u de mening van SodM dat er plannen moeten komen voor de potentiële instabiliteit onder de genoemde vuilstort in Twente? Zo ja, ziet u dat alleen als een verantwoordelijkheid van Akzo Nobel die daar zout wint, of ziet u ook voor de overheid daarin een rol weggelegd? Zo, ja welke rol zou de overheid dan kunnen spelen? Zo nee, waarom deelt u de mening van SodM niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, voorziet het SMP in de monitoring en de aanpak van de potentieel instabiele cavernes. SodM heeft aangegeven dat AkzoNobel dit protocol goed uitvoert. Een potentieel instabiele caverne wordt gesaneerd zodra uit de monitoring is gebleken dat de vorm van de caverne aan het veranderen is.
SodM heeft in de «Staat van de sector zout» speciale aandacht gevraagd voor de twee potentieel instabiele cavernes onder de genoemde vuilstort in Twente. Voor deze cavernes zou men graag zien dat AkzoNobel komt met andere beheersmaatregelen, omdat regulier saneren bij deze cavernes niet direct mogelijk is. SodM adviseert in dit bijzondere geval dat men niet afwacht totdat er eventueel een verandering wordt gedetecteerd maar dat men gezien de locatie een passend plan klaar heeft voor het geval deze potentieel instabiele cavernes daadwerkelijk instabiel zijn geworden.
Ik vind dit een goed voorstel van SodM. Op 13 juli 2018 heeft AkzoNobel SodM per brief4 geïnformeerd dat zij voor het einde van het jaar een specifiek risicobeheersplan op zal stellen voor de twee cavernes onder de vuilstort. SodM heeft daarop per brief5 aangegeven dat zij verwacht voor 15 oktober 2018 een conceptversie van dit plan te ontvangen.
Deelt u de mening van SodM dat een zoutkoepel in het Groningse Heiligerlee potentieel instabiel is en mogelijk gevaar voor omwonenden kan opleveren? Hoe kan dit gevaar worden teruggebracht en door wie? Hoe zie u de verantwoordelijkheid van de overheid in dit gebied?
Het lijkt erop dat de vorm van een caverne nabij Heiligerlee is veranderd. Ook is er op 20 november 2017 een lichte trilling waargenomen door het KNMI. Een van de hypotheses voor de verandering van de cavernevorm is de aanwezigheid van een ander type gesteente waarvan een brok in de caverne is gevallen.
SodM heeft aangegeven dat de caverne in de buurt van de bebouwde kom van Heiligerlee ligt en dat, in het geval dat deze caverne instabiel zou worden, er dan een kans op schade bestaat. Het is volgens SodM daarmee niet gezegd dat de caverne ook daadwerkelijk instabiel is.
SodM heeft AkzoNobel opdracht gegeven om bij Heiligerlee, net zoals in Twente, een akoestisch monitoringsnetwerk aan te leggen waarmee eventuele toekomstige trillingen beter te detecteren, lokaliseren en te interpreteren zijn. Dit netwerk zal uiterlijk 30 september 2018 operationeel zijn. Met dit netwerk kan AkzoNobel de cavernes in Heiligerlee monitoren en met meetgegevens aantonen of deze cavernes stabiel zijn.
In de week van 21 mei 2018 zijn radarmetingen gedaan in de caverne. De radar kan als het ware door het zout heen kijken, zodat bepaald kan worden hoe ver de caverne zich bevindt van de rand van de zoutkoepel. De metingen worden momenteel uitgewerkt. Ik heb SodM gevraagd om de resultaten van dit onderzoek te duiden en openbaar te maken. Ik verwacht dat de resultaten in het najaar worden gepubliceerd.
AkzoNobel is verantwoordelijk voor het monitoren van de cavernes en is gehouden deze na de productie van het zout op een veilige en toekomstbestendige manier te verlaten. SodM houdt toezicht hierop.
Hoe oordeelt u over het risico dat ten gevolge van de zoutwinning bij Veendam diesel in het grondwater terecht zou kunnen komen? Hoe en door wie moet dit risico gereduceerd worden?
In mijn beantwoording van vragen van het lid Beckerman van 9 juli 20186 ben ik ingegaan op het incident bij Nedmag in Veendam. Door dit incident is het risico dat pekel en diesel het grondwater aldaar kunnen verontreinigen reëel geworden. Op dit moment zijn er nog geen aanwijzingen dat het ondiepe grondwater is verontreinigd. Het onderzoek naar de oorzaak en de gevolgen van de lekkage is nu gaande en zal naar verwachting in het najaar gereed zijn.
Nedmag heeft alert gereageerd en maatregelen getroffen om de ongecontroleerde uitstroom uit het cavernestelsel in de diepe ondergrond te minimaliseren. Door de injectie van water in de caverne te staken en zoveel mogelijk vloeistof uit de caverne te pompen heeft men de druk aldaar verlaagd. Door de lage druk wordt de uitstroom van pekel en diesel uit de caverne in de diepe ondergrond zoveel mogelijk voorkomen. Het risico dat de het grondwater door de gelekte vloeistoffen wordt verontreinigd, wordt daardoor kleiner.
De samenstelling van het grondwater wordt door Nedmag gemonitord in meerdere diepe en ondiepe peilbuizen op en rond de locatie. Op dit moment is er geen verandering van de samenstelling van het grondwater aangetroffen. Nedmag is verantwoordelijk voor de lekkage en is verplicht deze zoveel mogelijk te beperken. Het bedrijf is aansprakelijk voor de mogelijke gevolgen en schade van dit incident.
Neemt u het advies van de SodM om voor één schadeloket voor omwonenden te zorgen in gebieden waar zowel zout- als gaswinning plaatsvindt over, zodat omwonenden niet hoeven aan te tonen welke vorm van mijnbouw de schade heeft veroorzaakt? Deelt u de mening dat dit loket zou moeten zorgen voor een onafhankelijk beslissing over de schadeafhandeling en de verdeling van de kosten over de veroorzakers? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u voor dit loket zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie het advies van SodM omtrent het schadeloket en de onafhankelijke schadeafhandeling in het verlengde van het advies dat ik op 1 februari 2018 van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) heb gekregen. Ik heb u op 30 mei 2018 geïnformeerd7 over de wijze waarop ik met het advies van de Tcbb zal omgaan, en verwacht u over de uitvoering de komende weken nader te informeren.