Bent u bekend met het artikel «Meer meten in aardbevingsgebieden»?1 Zo ja, wat is uw oordeel over dit artikel?
Ja, ik ben bekend met het artikel. Uit het artikel blijkt dat er twee opvattingen zijn over het aantal seismometerstations in Noord-Holland. Het kennisplatform Onafhankelijk Meten Effecten Mijnbouw meent dat er te weinig seismometerstations zijn om aardbevingen door gaswinning goed te kunnen analyseren. Daarentegen merkt het KNMI op dat er zes seismometerstations in Noord-Holland beschikbaar zijn en dat dat voldoende is om aardbevingen door gaswinning goed te kunnen detecteren.
Ik sluit me aan bij de leidraad die we hiervoor in Nederland hebben en bij het standpunt van het KNMI. Die leidraad is opgesteld door de toezichthouder op de olie- en gaswinning, het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM). In de leidraad, getiteld «Methodiek voor risicoanalyse omtrent geïnduceerde bevingen door gaswinning» (2016), is beschreven welke mate van seismische monitoring past bij een bepaald gasveld, gegeven de kans op aardbevingen2. Deze leidraad is toegepast op de Noord-Hollandse gasvelden. Dat wil overigens niet zeggen dat de omvang van het meetnet in steen gebeiteld is. Op grond van de Mijnbouwwet moeten de exploitanten jaarlijks een meetplan voorleggen aan SodM. Mocht SodM tot de conclusie komen dat het meetnet ontoereikend is, dan wordt het meetnet uitgebreid. Dit systeem werkt naar mijn idee naar behoren.
Klopt het dat het mogelijk is dat het gasveld van Warder groter is dan waar nu rekening mee wordt gehouden wat betreft het aantal meetopstellingen om aardbevingen door gaswinning goed te kunnen analyseren? Zo ja, bent u bereid om aanvullend onderzoek te doen naar het aantal benodigde meetopstellingen om accuraat aardbevingen door gaswinning uit het gasveld van Warder te kunnen analyseren en het aantal meetopstellingen uit te breiden naar dat gevonden aantal? Zo nee, waarom niet?
Het epicentrum van de aardbeving is door het KNMI gelokaliseerd op een afstand van meer dan 1,5 km van het gasveld Middelie bij Warder. Gelet op de onzekerheidsmarge, die altijd aan de bepaling van het epicentrum is verbonden, valt niet met zekerheid te zeggen dat de gaswinning uit gasveld Middelie daadwerkelijk de oorzaak van de aardbeving is.
De exploitant van het gasveld – de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) – gebruikt 3D-seismische gegevens om een model te maken van de (diepe) ondergrond. Dit model wordt gecombineerd met gegevens uit de putten om de omvang van het gasveld vast te stellen. De technische details van het gasveld worden behandeld in het winningsplan Middelie, dat gepubliceerd is op het Nederlandse Olie- en Gasportaal (www.nlog.nl). Er zijn geen aanwijzingen dat het gasveld Middelie groter is dan aangegeven in het winningsplan.
Voor alle kleine gasvelden op het vasteland is bepaald in welke risicocategorie ze vallen (Kamerstuk 33 529, nr. 275) en welke intensiteit en type monitoring daarbij hoort. Voor gasvelden in de laagste risicocategorie is naar verhouding minder monitoring nodig, dan voor gasvelden die in een hogere categorie vallen. Dit systeem werkt naar behoren. Als na verloop van tijd zou blijken dat er te weinig monitoring plaatsvindt, of dat er andere type monitoring nodig is, dan kan dat via het zogeheten meetplan, dat de gasproducenten jaarlijks aan SodM voorleggen, worden gewijzigd.
Deelt u de analyse van het kennisplatform Onafhankelijk Meten Effecten Mijnbouw dat gezien de ondergrond het genoemde gebied extra gevoelig is voor aardbevingen? Zo nee, waarom niet?
De gevoeligheid voor bevingen waar het kennisplatform Onafhankelijk Meten Effecten Mijnbouw op doelt, is de samenstelling van de (ondiepe) bodem van het genoemde gebied. Uit recente onderzoeken naar de aardbevingen in Groningen is gebleken dat het aanwezig zijn van veen en klei in de bodem kan leiden tot een grotere grondbeweging bij een aardbeving, in tegenstelling tot zandgronden. Een dergelijke bodemgesteldheid (veen en klei) is op veel plaatsen in Nederland te vinden, ook in de buurt van Warder. Het gaat dus niet om een – voor Nederland – uitzonderlijke situatie.
Bent u bereid in overleg te treden met kennisplatform Onafhankelijk Meten Effecten Mijnbouw zodat zij hun ervaring en advies kunnen delen? Zo nee, waarom, niet?
Ja, betrokken medewerkers van mijn ministerie zullen in overleg treden met het kennisplatform.
Het bericht dat een chauffeur 34 uur onderweg was zonder fatsoenlijke pauze |
|
Cem Laçin , Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nederlandse trucker 34 uur onderweg zonder fatsoenlijke pauze»?1 Wat is uw reactie op het bericht?
Ja, ik heb het bericht gelezen. Dit is ontoelaatbaar.
Deelt u de mening dat het sjoemelen met de rijtijdenkaart en de digitale tachograaf tot levensgevaarlijke situaties kan leiden? Zo ja, acht u het beleid om dit te voorkomen voldoende uitgewerkt en bekend?
Gesjoemel met de rijtijdenkaart en tachografen kan de veiligheid, gezondheid en het welzijn van chauffeurs én de veiligheid van andere weggebruikers in gevaar brengen. Dat is ernstig, daarom treedt de overheid hiertegen op. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) werken nauw samen bij wegcontroles (objectinspecties) en bedrijfscontroles (administratie inspecties) om eerlijk, gezond en veilig werk in de Transportsector te bevorderen. Met omringende landen wordt over zowel het boetebeleid als de handhavingspraktijk afgestemd, met als doel te zorgen dat de hoogte van de boete en pakkans in Nederland in lijn zijn met die in omringende landen. De handhaving van de rij- en rusttijden is een van de onderwerpen waarover Nederland regelmatig in overleg is met andere lidstaten, waaronder Duitsland en België. Dit onderwerp wordt besproken in Euro Control Route2 (ECR) en in de Confederation of Organisations in Road Transport Enforcement3 (CORTE). Nederland werkt binnen EU-verband actief mee aan regelgeving rondom de tachograaf, onder andere gericht op het verminderen van de fraudegevoeligheid ervan.
Vindt u dit een incident of een toevalstreffer binnen een veel groter probleem? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De ILT handhaaft risicogericht op de naleving van de rij- en rusttijden. Op deze manier wordt de beschikbare capaciteit zo effectief mogelijk ingezet om ervoor te zorgen dat transportondernemingen en vrachtwagenchauffeurs geen overtredingen begaan en als dat wel gebeurt deze te beboeten. Overschrijdingen van de rij- en rusttijden komen vaker voor, maar een chauffeur die 34 uur onderweg is zonder fatsoenlijke pauze, is de ILT nog niet eerder tegengekomen.
Deelt u de mening dat, aangezien de werkgever verantwoordelijk is voor het naleven van rij- en rusttijden, deze ook de verantwoordelijkheid draagt voor de overtreding? Zo nee, denkt u dat de chauffeur deze overtreding gemaakt heeft, omdat hij zelf graag zo lang achtereen wil rijden?
Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever en de chauffeur om te voldoen aan wet- en regelgeving van de rij- en rusttijden en het juist gebruik van de rijtijdenkaart en tachograaf. De werkgever heeft de verantwoordelijkheid om de chauffeurs preventief in te lichten over de risico’s voor henzelf en derden in het verkeer. Bij een overtreding legt de ILT en de ISZW de sanctie op bij de werkgever.
Welke redenen liggen er volgens u ten grondslag aan het feit dat de chauffeur zich aan de regels heeft onttrokken?
Iedere chauffeur moet zich aan de bestaande wet- en regelgeving houden. Het is ontoelaatbaar wanneer een chauffeur zich onttrekt aan de regels, ongeacht welke redenen hieraan ten grondslag liggen.
Deelt u de mening dat de druk op vrachtwagenchauffeurs sterk vergroot wordt door de concurrentie op de arbeidsmarkt als gevolg van Europese regelgeving?
Iedere chauffeur dient zich aan Europese regelgeving te houden. De regelgeving zorgt juist voor een gelijk speelveld, zodat concurrentie tussen transportbedrijven mogelijk is, zonder dat dit leidt tot een verslechtering van de arbeidsomstandigheden waardoor de veiligheid en de gezondheid van de chauffeur en medeweggebruikers in gevaar wordt gebracht.
Het niet publiceren van de namen van geslaagde leerlingen |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de vele berichten over schoolbesturen die hebben besloten de namen van leerlingen die geslaagd zijn voor hun eindexamen niet meer te publiceren, als gevolg van de nieuwe Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)?1
Ja.
Deelt u de mening dat we totaal doorslaan met het beschermen van persoonsgegevens, op het moment dat scholen de namen van hun leerlingen niet eens meer mogen publiceren bij zo’n feestelijke mijlpaal als het behalen van een eindexamen?
Ik heb er begrip voor dat scholen in eerste instantie moeten wennen aan het naleven van de nieuwe AVG-regels, die soms ver strekken. De AVG beoogt bepaalde fundamentele waarden in onze samenleving te beschermen, zoals de privacy van kinderen. Dat belang kan botsen met andere belangen, zoals de wens van scholen om hun geslaagde leerlingen te feliciteren en in het zonnetje te zetten. De AVG maakt hen dat ook niet onmogelijk. Wel geldt er een belangrijke voorwaarde: zij hebben daarvoor toestemming nodig. Als leerlingen niet genoemd willen worden, kunnen zij ook «nee» zeggen. Ik begrijp dat dit voor scholen een extra administratieve last met zich brengt.
Deelt u de opvatting dat in het verleden publicaties van geslaagde eindexamenkandidaten ook niet werden beschouwd als een datalek?
Het klopt dat de Autoriteit Persoonsgegevens (voorheen: CBP) hier nog niet eerder op heeft gehandhaafd. De regels over datalekken en het verwerken van persoonsgegevens bestonden echter ook al onder de Wet bescherming persoonsgegevens, die tot 25 mei 2018 van toepassing was. Door de komst van de AVG en de uitgebreidere bevoegdheden van de Autoriteit Persoonsgegevens is er nu meer aandacht voor naleving van de regels.
Wilt u en kunt u bevorderen dat de Autoriteit Persoonsgegevens schoolbesturen, die er voor kiezen de namen van leerlingen die geslaagd zijn wel te publiceren, niet beboet?
Nee. De Autoriteit Persoonsgegevens is een onafhankelijk toezichthouder. Het past mij daarom niet om me met het toezicht op de AVG te bemoeien.
Deelt u de opvatting dat het nooit de bedoeling kan zijn geweest van de AVG om dit soort feestelijke publicaties uit te bannen, en dat deze traditie gewoon kan worden voortgezet?
De AVG verbiedt scholen niet om een lijst van geslaagde leerlingen te publiceren, maar verbindt daar wel voorwaarden aan. Als scholen vooraf toestemming vragen kan deze traditie gewoon worden voortgezet. (Zie mijn antwoord op vraag 2.)
Het mogelijk gebruik van Chroom-6 in de PI Ter Apel |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel over het mogelijke gebruik van Chroom-6 in de Penitentiaire Inrichting (PI) Ter Apel?1 Zijn er gevallen bekend van gezondheidsklachten die gerelateerd kunnen worden aan blootstelling aan Chroom-6, zowel onder (oud-)medewerkers als onder de (ex-)gedetineerden van de PI Ter Apel?
Het artikel over het mogelijke gebruik van Chroom-6 bij de arbeid in de PI Ter Apel is mij bekend. In verschillende penitentiaire inrichtingen wordt bij de arbeid hout bewerkt, zoals het in elkaar zetten van tuinschermen en tuinpoorten. Hout dat bewerkt wordt voor gebruik in de buitenlucht moet worden verduurzaamd om het bestand te maken tegen de invloeden van weer en wind. In sommige gevallen gebeurt dat met chroombestanddelen. De werkzaamheden betreffen onder meer het aan elkaar schroeven van houtdelen en in beperkte mate het verzagen ervan. Voor die laatste categorie bewerkingen van met chroombestanddelen verduurzaamd hout worden met het oog op de risico’s voor de gezondheid veiligheidseisen gesteld.
Ik kan mij goed voorstellen dat personeelsleden en gedetineerden die mogelijk betrokken zijn (geweest) bij de verwerking van met chroom verduurzaamd hout zich zorgen maken. Personeel en gedetineerden hebben recht op een veilige werkplek. Ik realiseer mij dat dit voor een extra onzekerheid zorgt bij het personeel dat in een vorig dienstverband in aanraking is gekomen met Chroom-6. Onzekerheid over de vraag of er eventuele gezondheidsrisico’s zijn geweest, en zo ja in welke mate, vind ik onwenselijk. Ik wil die onzekerheid dan ook zo snel mogelijk wegnemen.
Er zijn mij op dit moment geen gevallen bekend van gezondheidsklachten van (oud-)medewerkers of (ex-)gedetineerden van de PI Ter Apel specifiek met betrekking tot Chroom-6. Tot nu toe heeft één oud-medewerker uit de inmiddels gesloten PI Hoogeveen zich met gezondheidsklachten gemeld. Op dit moment is nog niet duidelijk of die klachten verband houden met blootstelling aan Chroom-6. Deze zaak is momenteel in behandeling. Ik kan daar geen nadere mededelingen over doen.
Behalve in de PI Ter Apel werd ook in de PI’s Vught, Leeuwarden en Middelburg gewerkt met hout dat is verduurzaamd met chroomhoudende bestanddelen. Uit voorzorg is inmiddels met de leveranciers afgesproken dat alleen hout wordt geleverd dat niet is verduurzaamd met chroombestanddelen. Verder is gebleken dat ook in de inmiddels gesloten penitentiaire inrichtingen in Hoogeveen en Breda in het verleden is gewerkt met verduurzaamd hout.
Deelt u de mening dat het extra wrang is dat er veel oud-defensiepersoneel werkt of werkte in de PI Ter Apel, mensen die in een vorig dienstverband al in aanraking zijn gekomen met Chroom-6, die hier nu nogmaals mee geconfronteerd lijken te worden?
Zie antwoord vraag 1.
Is van deze groep gedetineerden wel in de gaten te houden of mensen gezondheidsklachten krijgen, gelet op het feit dat het hier «Vreemdelingen in het Strafrecht (VRIS)» betreft? Hoe worden deze mensen die na hun straf uitgezet worden in de gaten gehouden?
Zoals aangegeven in het antwoord hierboven zijn mij geen gezondheidsklachten bekend met betrekking tot Chroom-6 van vreemdelingen die in de PI Ter Apel zijn of waren gedetineerd. Indien vreemdelingen zich alsnog melden met gezondheidsklachten die mogelijk het gevolg zijn van blootstelling aan Chroom-6, worden deze klachten onderzocht. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid volgt in zijn algemeenheid niet of vreemdelingen die inmiddels zijn teruggekeerd naar het land van herkomst of naar een ander land zijn vertrokken gezondheidsklachten krijgen.
Wordt er vandaag de dag nog steeds met hout gewerkt dat is verduurzaamd met Chroom-6? Zo ja, waarom? Welke gezondheidsrisico’s levert dat op voor de werknemers die in het buitenland dit hout moeten impregneren?
Uit voorzorg is inmiddels met de leveranciers afgesproken dat alleen hout wordt geleverd dat niet is verduurzaamd met chroombestanddelen. Op het verduurzamen van hout is de Europese Verordening «REACH» van toepassing.2 Deze verordening geldt voor alle bij de EU aangesloten landen en heeft tot doel de gezondheid van de mens en het milieu beter te beschermen tegen de risico's die chemische stoffen kunnen opleveren. Op grond van deze verordening zijn bedrijven verplicht de risico's die zijn verbonden aan de stoffen die zij in de EU vervaardigen of in de handel brengen te identificeren en te beheersen.
In een veiligheidsinformatieblad dienen bedrijven die het verduurzaamde hout leveren aan te geven hoe het hout veilig kan worden verwerkt en welke risicobeperkende maatregelen dienen te worden getroffen. Daarnaast zijn leveranciers van verduurzaamd hout in Nederland verplicht bij elke lading een KOMO-certificaat te verstrekken. Het KOMO-certificaat betekent dat een certificerende instelling bij het bedrijf dat het hout verduurzaamt, heeft getoetst of het betreffende bedrijf zich houdt aan wettelijke regels en milieunormen ten aanzien van het productieproces en de gebruikte verduurzamingsmiddelen.
Kunt u aangeven hoe wordt gecontroleerd of Chroom-6 aanwezig is in het hout dat gebruikt wordt tijdens de dagbesteding? Wordt elke lading hout op Chroom-6 gecontroleerd of gebeurt dit slechts steekproefsgewijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij binnenkomst van elke lading verduurzaamd hout in een PI dient te worden gecontroleerd of een vrachtbrief en een KOMO-certificaat zijn bijgevoegd. Het verduurzaamde hout wordt tevens steekproefsgewijs gecontroleerd op de aanwezigheid van Chroom-totaal, niet specifiek op Chroom-6. Het bewerken van hout dat verduurzaamd is met chroomhoudende bestanddelen is aan regels gebonden met het oog op het beperken van de gezondheidsrisico’s. Bij deze werkzaamheden wordt waar voorgeschreven gebruik gemaakt van afzuigingsinstallaties om blootstelling aan risicovolle stoffen te beperken. Daarnaast is het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, zoals handschoenen en mondkapjes, verplicht.
Kloppen de resultaten uit het rapport dat in bovengenoemd artikel wordt genoemd, namelijk dat er te hoge doses Chroom-6 zijn aangetroffen in de PI Ter Apel? Zo ja, waarom is dit rapport nooit openbaar gemaakt? Zo nee, waarom niet?
In 2014 is in opdracht van de PI Ter Apel een zogeheten Aanvullende risico-inventarisatie- en evaluatie (RI&E) uitgevoerd naar aanleiding van wijzigingen in de wijze van houtbewerking in de PI Ter Apel. Dit is het rapport waarnaar in het artikel van De Telegraaf wordt verwezen. Onderdeel van deze RI&E was een onderzoek naar gezondheidsrisico’s die het gevolg kunnen zijn van het bewerken van met chroombestanddelen verduurzaamd hout. Uit de metingen bleek dat de blootstelling aan Chroom-totaal beneden de toenmalige grenswaarde van Chroom-6 lag. Niettemin heeft de PI Ter Apel op 18 november 2014 met de leverancier afgesproken dat voortaan geen hout meer zou worden geleverd dat is verduurzaamd met chroomhoudende bestanddelen. Op verzoek van de leverancier is de PI Ter Apel eind 2015 evenwel akkoord gegaan met het weer bewerken van hout dat is verduurzaamd met een chroomhoudend middel. Het ging hier om een verduurzamingsmiddel dat volgens de bijgeleverde «Geschiktheidsverklaring Houtverduurzamingsmiddel» in Nederland was toegestaan.
Op 18 november 2016 werd de PI Ter Apel geïnformeerd over de resultaten van een tweede Aanvullende RI&E die op grond van de arboregelgeving is uitgevoerd. Als onderdeel van deze RI&E zijn vier metingen gedaan naar de blootstelling aan Chroom-6 in de ademzone. Deze vier metingen waren lager dan de toen geldende grenswaarde voor Chroom-6 (10 microgram per m3), maar wel hoger dan de grenswaarde voor Chroom-6 die later – op 1 maart 2017 – van kracht zou worden (1 microgram per m3). Tevens bleek uit dit rapport dat adembeschermingsmiddelen en handschoenen niet in alle gevallen volgens voorschrift werden gebruikt. In aanvulling op dit rapport is ook een meting uitgevoerd naar de mate waarin chroomhoudende bestanddelen in het verduurzaamde hout voorkwamen. Omdat een te hoge concentratie Chroom in het hout werd aangetroffen, zijn de werkzaamheden tijdelijk opgeschort. Daarop is met de leverancier afgesproken om voortaan geen hout meer te leveren dat verduurzaamd is met chroomhoudende bestanddelen. Op 26 juni 2018 is evenwel bij een controlemeting gebleken dat het geleverde hout toch verduurzaamd was met chroomhoudende bestanddelen. Daarop heeft de PI Ter Apel de werkzaamheden opgeschort.
Gelet op de risico’s die kunnen voortvloeien uit het verwerken van met chroombestanddelen verduurzaamd hout, heeft DJI uit voorzorg besloten dat voortaan in geen enkele PI meer gewerkt zal worden met dit type hout. Hierover zullen scherpe afspraken worden gemaakt met leveranciers. De frequentie waarmee houtladingen worden gecontroleerd, zal voorlopig fors worden verhoogd. Indien blijkt dat een leverancier niet in staat is de verscherpte afspraken na te komen, zal ik in het uiterste geval de samenwerking beëindigen.
Een RI&E is een intern rapport dat bedoeld is om na te gaan in hoeverre voldaan wordt aan de arboregelgeving en welke verbetermaatregelen dienen te worden getroffen. Het is niet gebruikelijk om een dergelijk rapport actief openbaar te maken.
Begrijpt u de zorgen van het gevangenispersoneel, onder andere vanwege het feit dat de productie eerder ook al is stilgelegd, omdat er een gevaarlijke partij hout zou zijn aangetroffen? Hoe zit dit precies, om welke risico’s ging het hier?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, 2 en 11 kan ik mij goed voorstellen dat personeelsleden en gedetineerden die mogelijk betrokken zijn (geweest) bij de verwerking van met chroom verduurzaamd hout zich zorgen maken. Uit voorzorg is met de leveranciers afgesproken dat voortaan geen hout meer wordt geleverd dat is verduurzaamd met chroomhoudende bestanddelen. Desalniettemin kan ik niet uitsluiten dat het personeel en gedetineerden in het verleden zijn blootgesteld aan hogere doses Chroom-6 dan de hiervoor geldende norm. Ik vind het belangrijk om hierover duidelijkheid te verschaffen voor (oud-)medewerkers en (ex-)gedetineerden. Ik heb daarom het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) verzocht na te gaan of, en zo ja hoe, hier meer duidelijkheid over kan worden verschaft. Het RIVM heeft aangegeven dit onderzoek in september 2018 te kunnen beginnen. Het onderzoek zal naar verwachting van het RIVM een doorlooptijd hebben van circa zes maanden, waarna kan worden bepaald of een vervolgonderzoek mogelijk en noodzakelijk is. Zodra de uitkomsten bekend zijn zal ik uw Kamer hierover informeren.
Goede communicatie met medewerkers en gedetineerden acht ik van groot belang. Medewerkers kunnen met hun vragen in de eerste plaats terecht bij hun vestigingsdirecteur en bij arbodeskundigen binnen DJI. Daarnaast worden er voorlichtingsbijeenkomsten gehouden voor medewerkers en gedetineerden als daar behoefte aan is.
Is het waar dat het geïmporteerde hout vlak naast de gevangenis wordt bewaard, omdat dan het impregneermiddel goed zou kunnen opdrogen, zodat het later tijdens het zagen niet meer schadelijk is? Kunt u zich voorstellen dat hierover grote zorgen bestaan? Hoe zit dit precies?
In de PI Ter Apel wordt het aangevoerde verduurzaamde hout buiten opgeslagen en afgedekt. Dat is onderdeel van de veiligheidsvoorschriften. Gelet op de gezondheidsrisico’s van de blootstelling aan Chroom-6, kan ik mij voorstellen dat men zich zorgen maakt over de opslag van met Chroom verduurzaamd hout. De opslag van verduurzaamd hout zorgt echter niet voor gezondheidsrisico’s, omdat Chroom-6 niet verdampt, waardoor er geen Chroom-6 vrij komt tijdens de opslag. Chroom-6 wordt in hout grotendeels omgezet in Chroom-3. In met chroomverbindingen verduurzaamd hout is daarom voornamelijk Chroom-3 aanwezig. Anders dan Chroom-6 is Chroom-3 niet schadelijk voor de gezondheid.3
Kunt u het gevangenispersoneel en de gedetineerden geruststellen dat zij op dit moment niet blootgesteld worden aan hogere doses Chroom-6 dan uit gezondheidsoverwegingen veilig is? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u het (oud-)gevangenispersoneel en de (ex-)gedetineerden geruststellen dat zij in het verleden niet blootgesteld zijn aan hogere doses Chroom-6 dan uit gezondheidsoverwegingen veilig is? Zo ja, op welke manier? Zo nee, bent u bereid grondig en onafhankelijk te laten onderzoeken of in het verleden personeel en gedetineerden blootgesteld zijn aan te hoge doses Chroom-6?
Zie antwoord vraag 7.
Wordt of werd er ook in andere penitentiaire inrichtingen gewerkt met Chroom-6?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Het bericht dat de EU 15.000 Interrailpassen weggeeft |
|
Roy van Aalst (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «DiscoverEU: EU geeft 15.000 Interrailpassen weg om deze zomer de EU te gaan verkennen»?1
Ja.
Was Nederland voorstander van het project DiscoverEU? Zo nee, op welke manier is hierover besloten en heeft u hier dan tegen gestemd?
Het huidige DiscoverEU is een pilotprogramma van het Europees parlement. Het programma maakte onderdeel uit van het totaalpakket van de EU begroting voor 2018, die door de Raad en het Europees parlement is vastgesteld op 17 november 2017. Uw Kamer is over deze begroting geïnformeerd per brief van 4 december 20172.
Bent u voorstander van het verder ontwikkelen van dit idee, zoals de Europese Commissie wil, zodat in de periode tussen 2021 en 2027 nog eens 1,5 miljoen jongeren hun «Europese identiteit» kunnen ontdekken op kosten van de Nederlandse belastingbetaler? Hoeveel zal dit project tussen 2021 en 2027 gaan kosten?
Het voorstel van de Europese Commissie voor het toekomstige Erasmus+ programma, waarbinnen het DiscoverEU programma valt, is op 30 mei jl. gepubliceerd. Voor de kabinetsappreciatie van dit voorstel verwijs ik u graag naar het op 10 juli jl. aan uw Kamer verzonden BNC-fiche over Erasmus3.
Deelt u de mening dat het uitdelen van «gratis» treinkaartjes aan een groep geselecteerde jongeren, die daarvoor eerst onder andere een quiz moeten maken over het Europees Jaar van het Cultureel Erfgoed 2018 en de verkiezingen voor het Europees parlement, gewoon een verkapt staaltje EU-propaganda is met ons belastinggeld? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich uw antwoorden van 25 april 2018 op Kamervragen van 4 april 2018 over het bericht «Gehandicapten slachtoffer van ruziënde politiek en bedrijfsleven»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u in antwoord op de vragen twee tot en met zes heeft gezegd dat «voor de hoogte van de loonkostensubsidie artikel 10d vierde lid heel duidelijk is. De hoogte van de loonkostensubsidie is wettelijk bepaald op het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de vastgestelde loonwaarde en evenredig aan de overeengekomen arbeidsduur. Het is gezien deze wettelijke bepaling voor de gemeente niet mogelijk om slechts voor een deel van de tussen werkgever en werknemer overeengekomen arbeidsuren loonkostensubsidie te verstrekken en voor een ander deel niet» en dat u, in antwoord op de vragen acht tot en met tien, heeft gesteld dat «gezien de conclusie die ik hiervoor heb getrokken over de ruimte die de Participatiewet geeft bij het vaststellen van het recht op loonkostensubsidie en de hoogte daarvan ik verwacht dat de betrokken gemeenten hun verordening aan zullen aanpassen»?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat op 30 april 2018 door vertegenwoordigers van uw ministerie in een overleg met een vertegenwoordiging van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek door hen is gezegd «dat er beperkingen zijn gesteld in het gewijzigde ISD Bollenstreek-beleid die niet passen bij de geest van de Participatiewet en de wettelijke bepalingen» en «de Participatiewet voor gemeenten geen opening biedt om voor personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie om het aantal uren waarvoor loonkostensubsidie wordt verstrekt te beperken (...)»?2
Zie antwoord vraag 1.
Is het u bekend dat het bestuur van de gemeente Teylingen desondanks (vooralsnog) weigert de met de wet strijdige bepalingen van haar verordening Re-integratie en loonkostensubsidie, waar het betreft de beperking van het aantal uren van de doelgroep voor loonkostensubsidie, in overeenstemming te brengen met de Participatiewet?
Ik was hiermee bekend, maar heb inmiddels via een persbericht (zie bijlage bij deze antwoorden) begrepen dat het bestuur van de ISD Bollenstreek besloten heeft om – via de colleges – aangepaste verordeningen voor te leggen aan de gemeenteraden om het beleid weer in overeenstemming te brengen met de Participatiewet. De verwachting is dat de gemeenteraden na de zomerperiode hierover een besluit zullen nemen. Tot die tijd handelt de ISD, bij zowel bestaande als nieuwe aanvragen op basis van het beleid, zoals dat voor 1 januari 2018 van toepassing was.
Wat vindt u, getuige het antwoord van het college van burgemeester & wethouders (B&W) van de gemeente Teylingen op schriftelijke vragen uit de gemeenteraad, van de opvatting van dit college dat «de wetsartikelen door de Staatssecretaris anders worden geïnterpreteerd en de Staatssecretaris de Tweede Kamer overeenkomstig de eigen interpretatie heeft geïnformeerd»?3
Allereerst merk ik nogmaals op dat het bestuur van de ISD inmiddels besloten heeft om via de colleges van B&W de gemeenteraden voor te stellen het beleid terug te draaien. Omwille van duidelijkheid richting uw Kamer en alle gemeenten geef ik hier nogmaals mijn visie op deze kwestie.
In artikel 6, tweede lid, van de Participatiewet is vastgelegd dat de gemeenteraad in een verordening regels stelt over de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde. Deze regels dienen in elk geval te bepalen de wijze waarop wordt bepaald wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort en de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld. Dit betreft dus regels over het proces. Wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort staat voorgeschreven in de Participatiewet. Nergens in de wet staat dat de gemeenteraad daarvan kan afwijken.
In artikel 10d, het vierde tot en met het zevende lid, van de Participatiewet wordt de hoogte van de loonkostensubsidie geregeld. Ook hiervan kan niet worden afgeweken.
Recent ben ik bevestigd in dit standpunt door een uitspraak van 25 april4 van de Rechtbank Midden-Nederland in een vergelijkbare zaak tegen de gemeente Utrecht. In die zaak had de gemeente Utrecht bij verordening – kort samengevat – de doelgroep loonkostensubsidie beperkt tot mensen met een loonwaarde tussen 50% en 80%. En ook had de gemeente Utrecht bij verordening geregeld dat alleen in individuele gevallen voor mensen met een lagere loonwaarde dan 50% loonkostensubsidie kan worden toegekend. De gemeente had besloten in het aan de orde zijnde geval (met een loonwaarde van 39%) de hoogte van de loonkostensubsidie te beperken tot 50% van het wettelijk minimumloon.
De rechtbank is van oordeel dat de wetgever de doelgroep voor loonkostensubsidie heeft vastgelegd en dat gemeenten de ruimte hebben om (proces)regels te stellen over de wijze waarop wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep behoort. De Participatiewet geeft volgens de rechter echter niet de bevoegdheid om in een verordening beperkingen te stellen aan de definitie van de doelgroep loonkostensubsidie (artikel 6, eerste lid Participatiewet). In het verlengde daarvan stelt de rechtbank dat de loonkostensubsidie in het onderhavige geval op onjuiste gronden is vastgesteld op 50% van het minimumloon.
De gemeente Utrecht is niet in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak. Deze uitspraak zal ik middels de Nieuwsbrief SZW ook onder de aandacht brengen van gemeenten.
Kunt u aangeven of hier sprake is van uw interpretatie van de artikelen van de Participatiewet of van die van de formele wetgever? Hoe beoordeelt u in dat licht gezien de opvatting van het college van B&W van de gemeente Teylingen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat u de Tweede Kamer in uw antwoorden van 25 april 2018 op Kamervragen over het bericht «Gehandicapten slachtoffer van ruziënde politiek en bedrijfsleven» juist en volledig heeft geïnformeerd? Zo nee, wilt u dan uw antwoord motiveren?
Ik tracht uw Kamer altijd juist te informeren. De antwoorden die ik u nu geef zijn in lijn met de eerder gegeven antwoorden van 25 april op vragen van de heer Jasper van Dijk. In deze eerdere antwoorden op uw Kamervragen heb ik toegezegd de betrokken wethouders te informeren over mijn standpunt inzake de juiste interpretatie van de Participatiewet. Hier is invulling aan gegeven door op 30 april op ambtelijk niveau in gesprek te gaan met een afvaardiging van de ISD Bollenstreek. Via een gespreksverslag zijn de betrokken bestuurders van de ISD hiervan op de hoogte gesteld. Het bestuur van de ISD Bollenstreek heeft vervolgens op 14 juni een persbericht uitgebracht waarin zij melding maakt dat de ingevoerde regeling juridisch niet houdbaar lijkt en zij een voorstel voor het terugdraaien van het beleid zullen voorleggen aan de gemeenteraden.
Is het u bekend dat het college van B&W van de gemeente Teylingen in de vergadering van de gemeenteraad van 30 mei 2018, daarin gesteund door een meerderheid van de gemeenteraad, heeft gezegd dat in haar ogen alleen de rechter een juiste interpretatie kan geven van de bedoeling van de Participatiewet in relatie tot de betwiste onderdelen van de verordening Re-integratie en loonkostensubsidie en dat het college van B&W tot die tijd niet bereid is een voorstel aan de gemeenteraad te doen die er op gericht is de strijdige bepalingen van de verordening in overeenstemming te brengen met de Participatiewet?4
Ik heb kennis genomen van de antwoorden van het college van B&W van de gemeente Teylingen op de vragen van enkele leden van de Teylingse raadsfracties CDA, PvdA, GroenLinks en ChristenUnie van 4 mei en 7 mei. In het antwoord op vraag 9 – gesteld op 4 mei – stelt het college van B&W: «Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in afwachting van de eerste jurisprudentie over de loonkostensubsidie. Daarna is meer duidelijkheid over wat de juiste interpretatie is van de wetsartikelen betreffende loonkostensubsidie».
Hier wordt gerefereerd aan de zaak van de gemeente Utrecht bij de rechtbank Midden-Nederland waarop ik in de antwoorden op de vragen 5 en 6 ben ingegaan.
Vindt ook u het onwenselijk dat arbeidsgehandicapten en hun (huidige en toekomstige) werkgevers door deze opvattingen van het bestuur van de gemeente Teylingen, in afwachting van een mogelijke uitspraak van de bestuursrechter, nog langer in onzekerheid moeten verkeren over de interpretatie van de Participatiewet, mede ook gelet op uw vaststelling dat de verordening Re-integratie en loonkostensubsidie van de gemeente niet in overeenstemming is met de Participatiewet? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is daarom goed dat de ISD Bollenstreek via de colleges van B&W de gemeenteraden zal voorstellen het gemeentelijk beleid weer in overstemming met de Participatiewet te brengen.
Wat zijn de mogelijkheden in het kader van het interbestuurlijk toezicht om op een zo kort mogelijke termijn het gemeentebestuur van Teylingen en de andere ISD Bollenstreek-gemeenten te bewegen de verordening en de uitvoering daarvan aan te passen en ten nauwste in lijn te brengen met de Participatiewet?
In z’n algemeenheid geldt dat wanneer sprake is van een niet met de wet in overeenstemming zijnde verordening, de Gemeentewet mogelijkheden biedt om corrigerend op te treden via de zogeheten indeplaatsstelling en de vernietiging.
Inzet van dit zware instrumentarium vergt een zorgvuldige afweging. Alvorens tot inzet van deze instrumenten te besluiten, wordt langs de treden van de escalatieladder eerst een bestuurlijk traject bewandeld, met als doel dat de gemeenteraad zelf besluit om zijn verordening in overeenstemming te brengen met de in de wet vastgelegde vereisten. Gezien de recente ontwikkelingen bij de ISD Bollenstreek verwacht ik dat dit na de zomer het geval zal zijn.
Bent u bereid, gelet op het feit dat in een rechtsstaat een ieder, waaronder ook gemeentebesturen, zich aan de wet dienen te houden en mede met het oog op de bestaande onzekerheid bij arbeidsgehandicapten en hun werkgevers, per direct gebruik maken van dit interbestuurlijk toezicht? Zo nee, waarom niet?
Gezien de hierboven beschreven recente ontwikkelingen is inzet van de in het antwoord op vraag 10 genoemde zware instrumenten nu niet aan de orde.
Op welke uiterste datum vindt u dat het gemeentebestuur van de gemeente Teylingen en die van de andere ISD Bollenstreek-gemeenten hun verordening Re-integratie en loonkostensubsidie en de uitvoering daarvan moeten hebben aangepast en in lijn hebben gebracht met de letter en geest van de Participatiewet en op welke wijze zult u daarop toezien?
Zie antwoord vraag 11.
Wilt u de Tweede Kamer over het verder verloop van de ontwikkelingen rondom de aanpassing door het gemeentebestuur van Teylingen en de andere ISD Bollenstreek-gemeenten van de verordening Re-integratie en loonkostensubsidie en de uitvoering daarvan op de hoogte houden?
Ik ga ervan uit dat u met deze antwoorden voldoende geïnformeerd bent over de recente ontwikkelingen en ik ga ervan uit dat de gemeenteraden binnen de ISD Bollenstreek na de zomerperiode in zullen stemmen met de voorgenomen beleidswijziging, waarop nu reeds wordt geanticipeerd.
Het artikel ‘Zorgtop verdient aanzienlijk minder dan vijf jaar geleden’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zorgtop verdient aanzienlijk minder dan vijf jaar geleden»?1
Ja.
Vindt u ook dat het een goede zaak is dat de onder het vorige kabinet aangenomen Wet Normering Topinkomens in de praktijk leidt tot een aanzienlijke verlaging van de topinkomens in de zorg?
Het kabinet streeft naar maatschappelijke verantwoorde inkomens en ontslagvergoedingen voor topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector. Wat daarbij aanvaardbaar is, is vastgelegd in de WNT. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ikzelf in de brief van 22 februari 2018 aan de Tweede Kamer uiteen hebben gezet, wordt de WNT als zodanig goed nageleefd. Dit blijkt uit de eerste wetsevaluatie en de opeenvolgende WNT-jaarrapportages. Het kabinet ziet onverminderd toe op de naleving van de wet en pakt eventuele problemen bij de uitvoering aan. Daarnaast heeft het kabinet aandacht voor het tegengaan van mogelijke constructies om de WNT te ontwijken.
Bent u ook van mening dat niet alleen naar de letter, maar ook naar de geest van voornoemde wet dient te worden gehandeld en schijnconstructies en trucs dus uit den boze zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de Kamervragen van 11 juli 2017 over de buitensporige ontslagvergoedingen van ruim een kwart miljoen euro elk aan twee directeuren van ziekenhuis Nij Smellinghe in Drachten als ook de antwoorden van uw voorganger hierop van 22 augustus 2017 dat die vergoedingen openbaar zouden worden in de jaarrekening over 2017?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat anders dan uw voorganger destijds stelde in de jaarrekening van Nij Smellinghe over 2017 toch geen openheid van zaken wordt gegeven over de hiervoor bedoelde buitensporige ontslagvergoedingen? Wat is er misgegaan? Bent u bereid een en ander te herstellen?
De beantwoording van 22 augustus 2017 was abusievelijk gebaseerd op de situatie die gold voor inwerkingtreding van de Evaluatiewet WNT. Met de inwerkingtreding van de Evaluatiewet WNT per 1 juli 2017 is de openbaarmakingsplicht inzake de WNT gewijzigd. Met het oog op een reductie van de administratieve lasten is de openbaarmakingsplicht voor ontslagvergoedingen voor niet-topfunctionarissen komen te vervallen. De openbaarmakingsplicht geldt thans nog wel indien de bezoldiging van niet-topfunctionarissen het WNT-maximum overschrijdt. Dit houdt verband met het feit dat een bezoldiging structureel van aard is en daarbij inzicht geeft in de opbouw van het loongebouw. Dit is anders bij een ontslagvergoeding. Een dergelijke vergoeding staat los van het loongebouw.
Wat vindt u van de volgende (geparafraseerde) redenering van Nij Smellinghe:»wij zijn niet verplicht transparant te zijn, dus dan zijn we het ook niet»?
Zoals gezegd, bestaat sinds de inwerkingtreding van de Evaluatiewet WNT in 2017 niet langer de verplichting om ontslagvergoedingen van niet-topfunctionarissen openbaar te maken. Binnen de grenzen die de wet stelt, is het aan de instellingen zelf om te bepalen wat een passende mate van openbaarmaking is. Ik constateer dat instellingen daarbij overwegend niet enkel naar de letter van de wet kijken, maar een maatschappelijke afweging maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden.
Bent u ook van mening dat in zaken als deze, waarmee veel zorggeld is gemoeid, sprake moet zijn van maximale transparantie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat waarborgen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de redenering van Nij Smellinghe dat nu de beide directeuren in kwestie formeel geen «topfunctionaris» zijn de daarvoor geldende regels omtrent bijvoorbeeld de maximale hoogte van een ontslagvergoeding niet toegepast hoeven te worden? Is hier wat u betreft sprake van een truc? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u ook dat die de pas moet worden afgesneden en hoe gaat u dat doen?
Zie antwoord vraag 6.
Werknemers van umc’s die gaan actievoeren |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat werknemers van universitair medische centra (umc's) actie gaan voeren omdat de onderhandelingen over een nieuwe cao zijn vastgelopen?1
Afspraken over arbeidsvoorwaarden in zorg en welzijn zijn het resultaat van de uitkomst van onderhandelingen tussen private partijen in de zorg. Behoudens het beschikbaar stellen van een marktconforme arbeidsvoorwaardenruimte middels de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (ova) heeft VWS daar geen bemoeienis mee.
Met het verloop en de inhoud van de onderhandelingen heb ik geen bemoeienis.
Deelt u de mening dat het voor werknemers zwaar teleurstellend is dat de Nederlandse Federatie van Universitair medische Centra (NFU) niet tegemoet wil komen aan marktconforme loonsverhogingen en afspraken over de aanpak van de werkdruk?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat de arbeidsvoorwaarden van verpleegkundigen stelselmatig uitgekleed worden, dat terwijl de zorg aantrekkelijker gemaakt moet worden om de grote tekorten aan zorgverleners op te vullen?
Uitkleden van arbeidsvoorwaarden is niet aan de orde. De discussie richt zich op de mate waarin verbeteringen in arbeidsvoorwaarden thans mogelijk zijn.
Vindt u het acceptabel dat de voorzitter van de NFU-delegatie, tevens bestuursvoorzitter van het VUmc, de heer W. Bos, stelt dat NFU «serieuze en financieel verantwoorde voorstellen hebben gedaan», terwijl vakbonden aangeven dat de NFU niet tegemoet wil komen aan eisen voor onder meer loonsverhogingen en aanpak van de werkdruk?2
Cao-onderhandelingen zijn een zaak tussen de private partijen in de zorg. Ik wil en kan daar geen bemoeienis mee hebben en invloed uitoefenen op de onderhandelingen. Beide partijen mogen elkaars inzet duiden. Het is niet aan mij om daar inhoudelijk op te reageren.
Bent u bereid steun uit te spreken aan de werknemers nu u meerdere malen hebt benadrukt dat werken in de zorg aantrekkelijker moet worden en dat goede arbeidsvoorwaarden, hogere lonen en minder flexcontracten daar een belangrijke bijdrage aan kunnen leveren?3
De inhoud van cao’s wordt na onderhandelingen door de private partijen in de zorg overeengekomen. Op grond van internationale regelgeving zoals verdrag 98 van de Internationale Arbeidsorganisatie kan en wil ik me niet mengen in deze collectieve onderhandelingen.
Op welke wijze gaat u uw invloed uitoefenen op de werkgevers in de zorg om verdere uitholling van cao’s – bijvoorbeeld als het gaat om nachtdiensten en toeslagen – te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Meer dan 1 miljard euro voor het Europees solidariteitskorps |
|
Vicky Maeijer (PVV), Danai van Weerdenburg (PVV) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Europese Commissie wil Solidariteitskorps uitbreiden naar 350.000 jongeren»?1
Ja.
Kunt u een lijst verstrekken van de organisaties waaraan leden van het huidige Europees Solidariteitskorps deelnemen en/of deelgenomen hebben?
Op de website https://europa.eu/youth/volunteering/evs-organisation_en is een complete lijst beschikbaar van organisaties die een accreditatie hebben om jongeren te ontvangen en/ of jongeren uit te zenden. Dit zijn er in totaal ruim 6.200. Hiervan komen 82 organisaties uit Nederland. Het betreft accreditaties die verstrekt zijn voor deelname aan de «European Voluntary Service (EVS)», de voorloper van het Europees Solidariteitskorps. Deze accreditaties zijn ook geldig voor deelname aan het Solidariteitskorps. Er is geen lijst beschikbaar van organisaties waar jongeren op dit moment aan deelnemen of aan deelgenomen hebben.
Hoeveel Nederlanders hebben zich tot nu toe aangemeld voor het Europees Solidariteitskorps en aan welke projecten hebben zij gewerkt?
Op dit moment hebben zich ruim 1.500 Nederlandse jongeren geregistreerd op het online portal. Hiervan nemen op dit moment ruim 90 jongeren deel aan een project. Dit aantal zal de komende maanden verder stijgen. Bovengenoemde aantallen liggen in werkelijkheid naar verwachting hoger omdat (nog) niet alle plaatsingen online worden geregistreerd.
Op de website https://europa.eu/youth/volunteering/project_en staat het huidige aanbod van beschikbare vrijwilligersprojecten. Er is geen lijst beschikbaar van projecten waaraan Nederlandse jongeren hebben gewerkt
Hoeveel belastinggeld heeft het Europees Solidariteitskorps tot nu toe gekost en hoeveel daarvan kwam uit Nederland?
Onder het huidige MFK 2014–2020 is in totaal 378 miljoen euro (in vastleggingen, lopende prijzen) begroot voor het Europees Solidariteitskorps dat in 2017 van start is gegaan. Dit budget is grotendeels beschikbaar gesteld door overheveling van middelen uit andere programma’s binnen de EU-begroting en voor het overige deel vanuit ruimte binnen de onbenutte marges van het MFK. De Nederlandse BNI-sleutel voor de financiering van de EU-begroting bedraagt ongeveer 5%.
Vindt u het een taak van de Europese Unie om vrijwilligerswerk te sponsoren en mee te betalen aan de verspreiding van de ideologie van de linkse kerk? Zo ja, waarom?
Het Commissievoorstel voor het Solidariteitsfonds onder het nieuwe MFK is gepubliceerd op 11 juni jl. Binnen daarvoor afgesproken termijn ontvangt het parlement een kabinetsappreciatie van dit voorstel in de vorm van een BNC-fiche.
Deelt u de mening dat het uittrekken van meer dan een miljard euro voor dit EU-zendelingenkorps een volslagen idioot idee is? Zo ja, hoe gaat u dit plan tegenhouden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De CPB notitie ‘Effectieve interventies leerachterstanden in het primair onderwijs’ |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op elk van de belangrijkste tips voor effectieve interventie die het Centraal Planbureau (CPB) beschrijft in zijn notitie? Onderschrijft u deze? Zo ja, op welke manier brengt u deze tips stuk voor stuk tot uitvoering? Zo nee, waarom niet?1
Ja, ik onderschrijf deze tips. Schoolbesturen, schoolleiders en leraren voeren de interventies uit. Als stelselverantwoordelijke vind ik het belangrijk dat zij geïnformeerd zijn over de effectiviteit van interventies. Zo kunnen zij bewuste keuzes maken. De CPB-notitie van 6 juni 2018 biedt daarvoor handvatten.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat achterstandsscholen meer leraren kunnen aantrekken van hoge kwaliteit, aangezien deze scholen daar meer moeite mee hebben, zodat collega’s van hen kunnen leren en leerlingen een eerlijkere kans krijgen?
Schoolbesturen kunnen geld uit de lumpsum en het onderwijsachterstandenbudget inzetten voor het aantrekken van goede leraren en het bijscholen van zittend personeel. Op 24 april jl. informeerde ik de Tweede Kamer over de nieuwe verdeling van de middelen onderwijskansenbeleid voor scholen en gemeenten. Het geld komt terecht op de plekken waar de achterstanden het grootst zijn. Voor de schooljaren 2017–2018 en 2018–2019 stel ik aanvullend € 5.816.000 beschikbaar voor een pilot voor het vrijroosteren van leraren. Leraren werken in de vrijgekomen uren aan de versterking van hun pedagogisch-didactisch handelen of geven extra begeleiding aan leerlingen met veel achterstanden en gebrekkige studievaardigheden. Het effect van deze tijdelijke impuls wordt gemonitord. Ook wordt er vanuit de Gelijke Kansen Alliantie, via een lokale netwerkaanpak, op verschillende plaatsen in Nederland met cofinanciering van OCW gewerkt aan de professionalisering van leraren om beter les te geven in grootstedelijke contexten (Urban Teaching).
Hoe verhoudt uw uitspraak in het algemeen overleg Groepsgrootte in het basisonderwijs en het werkdrukakkoord po, namelijk dat je niet kunt zeggen dat groepsgrootteverkleining gelijk is aan kwaliteitsverhoging, zich tot de notitie van het CPB waarin wordt gesteld dat hoe kleiner de klas is, hoe beter de leerprestaties zijn?2
Het CPB stelt dat het verkleinen van de klas een positieve uitwerking heeft op de leerprestaties. Dat is echter alleen zo bij een aanzienlijke vermindering van het aantal leerlingen. Het CPB haalt verschillende experimenten aan met zeven leerlingen minder in de klas. Scholen die extra geld ontvangen voor onderwijsachterstanden kunnen besluiten om klassenverkleining als interventie in te zetten.
Hoe verhoudt uw uitspraak in het algemeen overleg Achterstandenbeleid, namelijk dat u zich laat leiden door het pre-COOL-onderzoek waaruit blijkt dat gerichte interventies voor kinderen met een risico op een achterstand effectief zijn, zich tot de notitie van het CPB waarin wordt gesteld dat doelgroepkinderen meer baat hebben bij universele voor- en vroegschoolse educatie (vve) dan doelgroep vve?3
Het CPB baseert zich op onderzoek uit de Verenigde Staten. Het CPB geeft echter ook aan dat de effecten in de Verenigde Staten niet alleen het gevolg hoeven te zijn van het universele karakter. Zo waren de universele groepen schoolser en was de groepsgrootte kleiner. De doelgroep-vve had betere docenten. Het vertalen van internationale onderzoeksresultaten naar de Nederlandse situatie is per definitie niet eenvoudig. Daarom baseer ik mij liever op het grootschalige longitudinale cohortonderzoek pre-COOL, dat gericht is op de Nederlandse situatie. Het onderzoek toont dat kinderen met een achterstand tijdens voorschoolse educatie een substantieel deel van hun achterstand inlopen voordat zij naar de basisschool gaan.
De spanning tussen oude en nieuwe schades |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het hypothetische verhaal van «een Groningse scheur met twee levens»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de woordvoerder van de Commissie Mijnbouwschade Groningen, die stelt dat het een realistisch scenario is dat één scheur door twee instanties beoordeeld moet worden?
Schademeldingen die voor 31 maart 2017 zijn gedaan worden afgehandeld door NAM. Schademeldingen na 31 maart 2017 worden beoordeeld door de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (hierna: TCMG). Denkbaar is dat een eigenaar met beide organisaties te maken krijgt. Dat zal aan de orde zijn wanneer de eigenaar over een oude schademelding beschikt en na 31 maart 2017 nieuwe schade heeft gemeld. Bij de nieuwe schade kan het om additionele schade gaan, maar ook om schade die is verergerd. Als deze situatie zich daadwerkelijk voordoet spannen TCMG en NAM zich in om hiermee pragmatisch om te gaan en de bewoner zo min mogelijk lastig te vallen.
Zijn er gevallen bekend dat er inderdaad gedupeerden zijn die op deze wijze van het kastje naar de muur worden gestuurd?
Mij zijn geen gevallen bekend waarbij gedupeerden van het kastje naar de muur worden gestuurd. Wel kan het zo zijn dat een bewoner merkt dat een instantie niet alle schade behandelt, maar alleen die schade waar de melding betrekking op had.
Kunt u aangeven wat er gebeurt met de oude dossiers? Blijven deze beschikbaar voor de gedupeerden?
De dossiers van reeds afgehandelde meldingen worden gedeeltelijk bewaard. Conform de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) vernietigen NAM en CVW «bovenmatig» geworden data. Ten aanzien van de beschikbaarheid voor bewoners geldt dat de dossiers in ieder geval nog tot het einde van het jaar online via MijnCVW opvraagbaar zijn. Bewoners kunnen met een beroep op de AVG altijd bij NAM om inzage in hun persoonsgegevens vragen.
Is er sprake van het delen van dossiers tussen instanties? Zo ja, op welke wijze wordt de privacy geborgd? Wordt er vooraf aan het delen toestemming gevraagd aan de gedupeerde?
Openstaande meldingen die na 31 maart 2017 bij NAM of CVW zijn gedaan, zijn naar de TCMG overgeheveld. Eigenaren zijn hierover geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld om desgewenst deze overdracht te stoppen.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat het behandelen van schades die vóór 31 maart 2017 zijn ontstaan, maar daarna zijn verergerd door nieuwe bevingen, eindeloos door of de ene of de andere instantie wordt afgehouden? Hoe gaat u er zorg voor dragen dat deze zaken als één volledig dossier worden gezien en als zodanig worden behandeld?
Er is een duidelijke verdeling van schademeldingen tussen NAM en de TCMG. Schademeldingen die tot 31 maart 2017, 12.00 uur zijn gedaan, worden afgehandeld door NAM; schademeldingen die daarna zijn gedaan door de TCMG. Er mag sowieso geen sprake van zijn dat bewoners eindeloos van de ene naar de andere instantie worden gestuurd. Indien een schade niet wordt betrokken in het aanbod van NAM omdat deze geen onderdeel is van de «oude» schademelding, kan voor deze schade een beroep worden gedaan op de TCMG. Als deze situatie zich daadwerkelijk voordoet spannen TCMG en NAM zich in om hiermee pragmatisch om te gaan en de bewoner zo min mogelijk lastig te vallen.
Voor de eventuele overdracht van dossiers om dit mogelijk te maken zal echter eerst toestemming van de bewoner moeten worden verkregen. Het gaat sowieso om een tijdelijke overgangssituatie. Zodra de oude schademeldingen door NAM zijn afgehandeld, worden schademeldingen alleen nog door de TCMG behandeld.
Het bericht ‘Meisjes zwijgen liever’ |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Meisjes zwijgen liever»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat slachtoffers van mensenhandel en zedendelicten aangifte doen?
Ja, seksuele uitbuiting is een zeer ernstig misdrijf met vaak indringende en langdurige gevolgen voor het slachtoffer. Dit geldt des te meer als het slachtoffer minderjarig is.
Deelt u de mening dat de lage aangiftebereidheid in zeden- en mensenhandel zaken problematisch is, te meer daar het ook vaak om minderjarige kinderen gaat?
Drempels om aangifte te doen moeten zoveel mogelijk worden weggenomen. Het rapport «Aangifte doe je niet» van het Centrum Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) constateert dat er veel goed gaat, maar dat er ruimte is voor verbetering, met name in beïnvloeden van de aangiftebereidheid. Het rapport geeft aan dat slachtoffers van seksuele uitbuiting verschillende drempels ervaren en kunnen ervaren binnen en buiten de strafrechtsketen die van invloed kunnen zijn op hun aangiftebereidheid. Met diverse maatregelen zet het kabinet in op het verhogen van de aangiftebereidheid van seksuele uitbuiting. Speciale aandacht gaat daarbij uit naar minderjarige slachtoffers. Voor het overzicht van deze maatregelen verwijs ik u naar mijn brief d.d. 19 juni 20182. Het voorgaande laat onverlet dat het ambtshalve onderzoek naar dit soort zaken, als er (nog) geen aangifte is, ook belangrijk is.
Klopt het dat de aangiftebereidheid terugloopt?
Allereerst wil ik opmerken dat dé aangiftebereidheid niet bestaat. Slachtoffers maken per type delict een eigen kosten-baten afweging in hun keuzeproces tot het doen van aangifte. Het is van belang dat de meldingsbereidheid toeneemt, zodat het slachtoffer na een gesprek een keus kan maken. Ik heb op dit moment geen aanleiding om aan te nemen dat de bereidheid tot aangifte terugloopt.
Deelt u de mening dat als een slachtoffer aangifte doet, alles in het werk moet worden gesteld om hier werk van te maken en dat het onacceptabel is als deze zaken op de plank belanden?
Ik deel deze mening en dit is ook het uitgangspunt van het beleid: seksuele uitbuiting van minderjarigen heeft prioriteit. Dit laat onverlet dat er keuzes gemaakt moeten worden door openbaar ministerie en politie in het opwerken van signalen tot verdenkingen en de omvangen van opsporingsonderzoeken. Ernst, aard, omvang en opsporingsindicaties zijn dan van belang; net als het totale werkaanbod op dat moment.
Wat vindt u, in het licht van de vorige vraag, van de ervaringen van in bovengenoemd artikel genoemde Merel van Groningen, Richard Körver en het Centrum Kindermishandeling (CKM)?
Deze ervaringen ondersteunen het belang van de maatregelen om drempels weg te nemen voor het doen van aangifte van seksuele uitbuiting. De overheid zet al geruime tijd in op het wegnemen van onnodige drempels bij het doen van aangifte of het melden van seksuele uitbuiting. Zie hiervoor ook mijn brief van 19 juni 2018. Ook heeft het kabinet aanzienlijk geïnvesteerd in een laagdrempelige toegang tot het recht en de zorg voor slachtoffers van seksueel misbruik en seksueel geweld.
Welke prioriteit heeft de aanpak van zeden- en mensenhandelzaken bij de politie? Hoe heeft de capaciteit en de expertise zich de afgelopen jaren ontwikkeld?
Zedendelicten en mensenhandel zijn onacceptabel en wordt door de politie zo goed en snel mogelijk opgepakt. Wel merk ik daarbij op dat het gezag de prioriteiten bepaalt binnen de kaders van de wet. Zaken waarbij sprake is van seksuele uitbuiting van minderjarige slachtoffers hebben prioriteit. De reorganisatie bij politie, alsmede de grote vluchtelingeninstroom heeft geleid tot kwantitatieve en kwalitatieve onderbezetting in mensenhandel capaciteit binnen de strafrechtketen. Zoals u weet heeft mijn voorganger diverse investeringsmaatregelen3 in gang gezet om de mensenhandel capaciteit weer op peil te krijgen.
Wat gaat u doen om te zorgen dat slachtoffers laagdrempelig aangifte kunnen doen, de aangiftes van slachtoffers in zeden- en mensenhandelzaken serieus genomen worden en de aangiftebereidheid in dit soort zaken niet daalt, maar stijgt?
Zoals ik uw Kamer heb geïnformeerd in mijn brief van 19 juni 20184 zet de overheid al geruime tijd in op het wegnemen van onnodige drempels bij het doen van aangifte of het melden van seksuele uitbuiting. Ook heeft de overheid aanzienlijk geïnvesteerd in een laagdrempelige toegang tot het recht en de zorg voor slachtoffers van seksueel misbruik en seksueel geweld. Er zijn diverse aanwijzingen dat voor het doen van aangifte of het melden van mensenhandel en zedendelicten diverse en uiteenlopende persoonlijke overwegingen van het slachtoffer een rol spelen. Zedenzaken doen zich vaak voor in de directe (familie)kring. Dat maakt de stap naar de politie niet eenvoudiger. Politie zal zich tot het uiterste inspannen om die drempel zo laag mogelijk te laten zijn, maar het melden bij politie blijft uiteindelijk een persoonlijke afweging van het slachtoffer.
De diverse maatregelen die zijn genomen binnen het zeden- en mensenhandeldomein sluiten goed aan op de aanbevelingen uit het eerdergenoemde rapport van het CKM. Na de zomer zal ik uw Kamer het plan van aanpak voor mensenhandel toesturen. Ik betrek daarbij ook de relevante ontwikkelingen op het gebied van zeden en de bevindingen uit het CKM-rapport.
Herinnert u zich dat in de gateway review staat «(i)n het voorjaar 2017 is herpland naar 1 december 2017» ofwel dat het in het voorjaar 2017 al duidelijk was dat het nieuwe schenk- en erfbelasting systeem niet voor 1 december operationaal zou zijn (bijlage bij kamerstuk 31 066, nr. 395)?
Het klopt dat die passage in de gateway review staat. Zoals in mijn brief van 31 januari 2018 is aangegeven, werd evenwel pas in het najaar van 2017 duidelijk dat de mate van vertraging in de voortbrenging van de nieuwe systemen veel groter is dan eerder is ingeschat en dat de nieuwe systemen niet eerder dan eind 2019 (erfbelasting) en 2021 (schenkbelasting) volledig ontwikkeld zullen zijn.1
Op welk moment is de ambtelijke top van de Belastingdienst geïnformeerd dat er een gateway review zou plaatsvinden?
De gateway review waar u in vraag 1 naar verwijst (aangevraagd in september 2017) is met medeweten van de ambtelijke top van de Belastingdienst aangevraagd.
Herinnert u zich dat u geweigerd heeft om de memo’s die over de schenk- en erfbelasting geschreven zijn aan de Kamer te doen toekomen? (31 066, nr. 398, vraag 1 en 2)
In antwoord op de genoemde vragen 1 en 2 is aangegeven; «De relevante informatie uit de gevraagde documenten is opgenomen in mijn brief van 31 januari jl. (met de nadere toedracht van de vertraging van de schenk- en erfbelasting). De gevraagde interne documenten verstrek ik niet, waarbij ik kortheidshalve verwijs naar de Kamerbrief van 25 april 2016 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.»
Deelt u de opvatting dat in ieder geval een groot deel van deze memo’s openbaar gemaakt zou worden, indien een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) zou worden ingediend? Zo nee, op welke weigeringsgronden zou u dit dossier dan geheim willen houden?
Indien een verzoek op grond van de Wet openbaarheid bestuur (Wob) wordt ingediend zouden alle binnen het verzoek vallende documenten worden bekeken en zou per document worden beoordeeld of er uitzonderingsgronden van toepassing zijn. Een van die uitzonderingsgronden is dat uit documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie wordt verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen (artikel 11.1 Wob). Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomst van een beoordeling van een Wob-verzoek. Wel verwacht ik dat indien informatie op grond van de Wob openbaar gemaakt zou worden, dat dit in lijn zou zijn met de informatie die ik uw Kamer in de diverse brieven en antwoorden over dit onderwerp inmiddels heb verstrekt.
In eerdere stukken heb ik onder meer het volgende aangegeven. In mijn brief van 31 januari jl. is opgenomen dat binnen de Belastingdienst (in het projectteam) in september 2017 de eerste twijfels opkwamen over de planning en haalbaarheid. Na gesprekken in die periode tussen alle betrokkenen bleek vervolgens dat de vertraging veel groter was dan eerder gedacht en dat de systemen pas later klaar zouden zijn (zie ook het antwoord op vraag 1). Daarop is dit ook aan de ambtelijke leiding gemeld (zie het antwoord op vraag 12) en kort daarna aan de politieke leiding en aan de Tweede Kamer.
De eerste keer dat ik ben geïnformeerd over de problemen, is geweest op 13 november 2017 tijdens de bespreking van een concept Halfjaarsrapportage met daarin de melding van de problemen. Op 14 november zijn de Minister en ik per notitie geïnformeerd over de tegenvallende kasrealisatie (de relevante passage uit deze brief kent uw Kamer, zie mijn brief van 19 april jl). Er zijn geen eerdere notities aan bewindspersonen van Financiën over de vertraging in de oplevering van de nieuwe systemen van de schenk- en erfbelasting en de gevolgen die dit heeft voor onder meer de kasopbrengsten in 2017, dus ook niet aan de Minister en Staatssecretaris van Financiën uit het vorige kabinet.
Herinnert u zich dat de regering in een notitie over de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet uit 2002 aan de Kamer schreef dat «(w)el geldt dat als bepaalde inlichtingen moeten worden verstrekt op basis van de Wob, zij zeker aan de kamer moeten worden verstrekt op basis van artikel 68 van de Grondwet» (Kamerstuk 28 362, nr. 2)?
Ja.
Herinnert u zich dat de regering in diezelfde notitie aan de Kamer schreef dat «(e)en Minister die volhardt in zijn weigering om informatie te verstrekken aan een individueel lid of een kamerminderheid, zonder dat hij een beroep doet of kan doen op het belang van de staat (...) ongrondwettig (handelt)»?
Ja.
Is het in het belang van de staat om de stukken over de schenk- en erfbelasting niet aan de Kamer op te sturen?
Op grond van artikel 68 Grondwet heeft uw Kamer recht op inlichtingen. Dit gebeurt onder meer via Kamerbrieven, antwoorden op Kamervragen en debatten. Uw Kamer is ook uitgebreid geïnformeerd over de vertraging in de schenk- en erfbelasting: in de 20e Halfjaarsrapportage2, in mijn brief van 31 januari jl.3, in de antwoorden op de feitelijke vragen over de problemen4, in de 21e Halfjaarsrapportage5 en in de antwoorden op de vragen over de 21e Halfjaarsrapportage6. Ook heb ik op 9 april7 en 19 april8 brieven over dit onderwerp gestuurd en stonden al deze stukken geagendeerd voor het AO van 13 juni jl.
Wel is het staand beleid van het kabinet om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van politiek debat. Voor het goed functioneren is het noodzakelijk dat het mogelijk is om in vertrouwelijke sfeer van gedachten te wisselen. Op de in die documenten opgenomen inlichtingen heeft uw Kamer als gezegd wel recht. Aan dat recht wil ik niets afdoen. Er wordt geen informatie geweigerd en daarom doe ik geen beroep op het belang van de staat. Als er behoefte is aan nadere informatie dan ga ik daar graag op in. Wat ik echter niet bereid ben te doen, ook dit heb ik eerder aangegeven, is om in kaart te brengen wie binnen de Belastingdienst precies wat wist op welk moment. Ik draag politieke verantwoordelijkheid voor het functioneren van de Belastingdienst en u kunt mij aanspreken op de zaken die niet goed zijn gegaan en – nog liever – over de lering die we hieruit kunnen trekken naar de toekomst toe. Zo heb ik in mijn brief van 31 januari jl. de les getrokken dat sturing op dergelijke projecten beter kan en moet, waarbij goede informatievoorziening cruciaal is. Daartoe zijn diverse maatregelen genomen, zoals het eerder genoemde ingestelde directeurenoverleg. De tweede les is dat er altijd terugvalopties moeten zijn bij het vervangen van systemen (oude schoenen niet weggooien voordat je nieuwe hebt).
Indien het niet in het belang van de staat is, kunt u dan aangeven welk belang de staat heeft om deze stukken over de schenk- en erfbelasting niet openbaar te maken?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 7 en naar mijn brief van 9 april 2018.
Heeft u ongrondwettelijk gehandeld door de gevraagde stukken niet met de Kamer te delen en ook de informatie die daarin is opgenomen niet op te nemen in het feitenrelaas?
Nee.
Herinnert u zich dat de problemen bij de schenk- en erfbelasting geleid hebben tot 450 miljoen euro minder kasopbrengsten in 2017 en dat de Kamer daar pas eind november 2017 over geïnformeerd is?
Met de 20e Halfjaarsrapportage van 29 november 2017 is de Kamer geïnformeerd over de vertraging in de voortbrenging van de nieuwe systemen voor de schenk- en erfbelasting. In mijn brief van 31 januari jl. heb ik aangegeven dat de neerwaartse bijstelling in de schenk- en erfbelasting met € 450 miljoen mede verband houdt met die vertraging, waarmee niet is gezegd dat die bijstelling geheel wordt veroorzaakt door deze vertraging.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef in het feitenrelaas over het najaar dat «(n)aar aanleiding van dit nieuwe inzicht (...) aan de ambtelijke top van de Belastingdienst (wordt) gemeld dat er vertragingen in aanslagoplegging en belastinginkomsten zullen gaan optreden»?
Ja.
Kunt u zeer precies uitleggen wanneer de ambtelijke top geïnformeerd is?
Het is staand beleid van het kabinet om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad, zoals memo’s, geen onderwerp te maken van het politieke debat. Zie ook de antwoorden op de feitelijke vragen van 29 maart 2018 en mijn brief van 9 april 2018. Vanzelfsprekend geef ik wel graag alle relevante informatie uit de gevraagde documenten in geobjectiveerde vorm aan uw Kamer. Wat ik echter niet bereid ben te doen is om in kaart te brengen wie binnen de Belastingdienst precies wat wist op welk moment. Ik draag politieke verantwoordelijkheid voor het functioneren van de Belastingdienst.
Ik hecht er evenwel aan om een passage uit mijn brief van 31 januari jl. nader te duiden, om misverstanden te voorkomen. In die brief staat:
In september 2017 is binnen de Belastingdienst dus overlegd tussen medewerkers uit verschillende geledingen (onder meer primair proces en ICT-medewerkers), waarbij het inzicht is gekomen dat alle eerdere inschattingen van de vertraging (het is overzichtelijk, het is nog in te lopen) een forse onderschatting waren. Het is gebruikelijk dat een dergelijk inzicht goed getoetst en onderbouwd moet worden voordat het goed op waarde kan worden geschat. In de tweede helft van oktober is vervolgens het ontstane inzicht gemeld aan de departementale top: de vertraging neemt grotere vormen aan dan tot op dat moment werd aangenomen binnen de Belastingdienst. De planning is herijkt, waarin bleek dat zonder extra inspanningen de nieuwe systemen niet eerder dan eind 2019 (erfbelasting) en 2021 (schenkbelasting) volledig ontwikkeld zouden zijn. Dit signaal is vervolgens verder geduid en de gevolgen zijn in kaart gebracht, en besloten is om dit probleem op te nemen in de Halfjaarsrapportage, waar op dat moment aan werd gewerkt. Op 13 november 2017, tijdens een bespreking van een concept van de Halfjaarsrapportage ben ik hierover voor het eerst geïnformeerd. Op 29 november 2017 is de Halfjaarsrapportage vervolgens aan uw Kamer gestuurd.
Kunt u zeer precies uitleggen welke informatie toen met de ambtelijke top gedeeld is?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 12.
Kunt u zeer precies uitleggen wie geïnformeerd is?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 12.
Herinnert u zich dat de Kamer niet op de hoogte was van de problemen bij de schenk- en erfbelasting bij het regeerakkoord (10 oktober 2017), terwijl intern toen al zeer duidelijk geweest moet zijn dat er grote problemen waren met de schenk- en erfbelasting?
Met de 20e Halfjaarsrapportage van 29 november 2017 is de Kamer geïnformeerd over de vertraging in de voortbrenging van de nieuwe systemen voor de schenk- en erfbelasting.
Welke problemen zijn aan de nieuwe Minister en de nieuwe Staatssecretaris gemeld over de schenk- en erfbelasting in het overdrachtsdossier of op enige andere wijze in de eerste weken van hun nieuwe functie?
Bij de bespreking van een conceptversie van de Halfjaarsrapportage op 13 november 2017, ben ik voor het eerst geïnformeerd. Dit is ook gemeld in mijn brief van 31 januari jl.
Herinnert u zich dat de Kamer niet geïnformeerd is over de problemen bij de schenk- en erfbelasting in de startnota die op 3 november 2017 aan de Kamer gestuurd is? (Kamerstuk 34 755, nr. 54)?
Met de 20e Halfjaarsrapportage van 29 november 2017 is de Kamer geïnformeerd over de vertraging in de voortbrenging van de nieuwe systemen voor de schenk- en erfbelasting.
Kunt u alle informatie die de ambtelijke top van de Belastingdienst over de schenk- en erfbelasting ontvangen heeft tussen 1 juli 2017 en 14 november 2017 aan de Kamer doen toekomen?
Het is staand beleid van het kabinet om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad, zoals memo’s, geen onderwerp te maken van het politieke debat. Zie ook de antwoorden op de feitelijke vragen van 29 maart 2018 en mijn brief van 9 april 2018. Het is onwenselijk als communicatie tussen ambtenaren onderdeel wordt van het politieke debat. Voor het goed functioneren is het noodzakelijk dat het mogelijk is om in vertrouwelijke sfeer van gedachten te wisselen. Vanzelfsprekend geef ik wel graag alle relevante informatie uit de gevraagde documenten in geobjectiveerde vorm aan uw Kamer. Ik ben van mening dat alle relevante informatie over de vertraging met uw Kamer is gedeeld, maar indien u nog een behoefte heeft aan nadere informatie verneem ik dat graag.
Kunt u alle informatie die de huidige en de vorige bewindspersonen over de schenk- en erfbelasting ontvangen hebben tussen 1 juli 2017 en 14 november 2017 aan de Kamer doen toekomen?
In deze periode zijn geen andere notities aan bewindspersonen van Financiën gestuurd over de grote mate van vertraging in de voortbrenging van de nieuwe systemen voor de schenk- en erfbelasting en de gevolgen voor (onder meer) de kasopbrengsten van de schenk- en erfbelasting in 2017, anders dan de notitie van 14 november 2017 waarnaar ik verwezen heb ik mijn brief van 31 januari jl. en waaruit uw Kamer de enige relevante passage heeft gekregen in mijn brief van 19 april jl. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Indien u bij de vorige twee vragen opnieuw weigert de gevraagde informatie te verstrekken, wilt u dan aangeven waarom het in het belang van de staat is om deze stukken niet met de Kamer te delen?
Deze informatie is niet geweigerd. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 7.
Op welk moment is de ambtelijke top van de Belastingdienst voor het eerst geïnformeerd over het feit dat de problemen bij de schenk- en erfbelasting zodanig waren, dat er vertraging zou optreden bij de inning van de schenk- en erfbelasting in 2017?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 12.
Op welk moment zijn de bewindspersonen van Financiën voor het eerst geïnformeerd over het feit dat de problemen bij de schenk- en erfbelasting zodanig waren, dat er vertraging zou optreden bij de inning van de schenk- en erfbelasting?
Zoals ik in mijn brief van 31 januari jl. heb aangegeven ben ik tijdens een bespreking van de concept Halfjaarsrapportage met daarin de melding van de problemen voor het eerst geïnformeerd over de vertraging. Op 14 november zijn de Minister en ik voor het eerst per notitie geïnformeerd over de tegenvallende kasrealisaties. De relevante passage uit die notitie heeft uw Kamer gekregen in mijn brief van 19 april jl.
Herinnert u zich dat vragen over deze informatie ook op 7 juni 2018 tijdens het algemeen overleg over de fiscale agenda gesteld zijn en dat er toen ook geen duidelijkheid kwam over de beschikbare informatie?
Ik herinner mij dat er tijdens dat algemeen overleg ook vragen hierover zijn gesteld, waarbij ik geprobeerd heb een antwoord te geven op die vragen.
Kunt u deze vragen een voor een, en voor het algemeen overleg op 13 juni 2018 over de Belastingdienst, beantwoorden?
De vragen zijn een voor een beantwoord, en zoals in het AO van 13 juni 2018 toegezegd doe ik u de antwoorden toekomen voor de plenaire voortzetting van dat AO op 21 juni 2018. Daarbij merk ik graag nogmaals op dat het uitgangspunt voor beantwoording van Kamervragen de reguliere termijn van drie weken blijft.
Het uitsluiten van vrachtwagenchauffeurs van gelijk loon voor gelijk werk en de verkeersveiligheid op de Nederlandse wegen |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de uitslag van de stemmingen in de Commissie Vervoer en Toerisme (TRAN-commissie) van het Europees parlement over het Mobiliteitspakket I?1
Ja
Klopt het dat de TRAN-commissie van het Europees parlement vrachtwagenchauffeurs uitsluit van de herziene detacheringsrichtlijn?
In haar rapport over het voorstel over de toepassing van de detacheringsrichtlijn op het wegvervoer van het EU-mobiliteitspakket I heeft de TRAN-commissie van het Europees parlement bepaald dat de detacheringsrichtlijn niet van toepassing is bij internationaal wegvervoer. Overigens heeft het Europees parlement tijdens de plenaire zitting van 14 juni jl. dit rapport afgewezen als basis voor toekomstige onderhandelingen over dit voorstel met de Raad. Het Europees parlement zal tijdens de plenaire zitting in de week van 2 juli a.s. opnieuw over amendementen voor dit voorstel stemmen.
Deelt u de mening dat Europese vrachtwagenchauffeurs gelijk loon voor gelijk werk moeten verdienen? Zo ja, wat vindt u van het standpunt van de TRAN-commissie? Zo nee, waarom niet?
Overeenkomstig het regeerakkoord is mijn inzet dat er in Europa een gelijk speelveld ontstaat voor bedrijven en werknemers om te voorkomen dat op arbeidsvoorwaarden wordt geconcurreerd. Ik ben daarom van mening dat, anders dan het standpunt van de TRAN-commissie, de uitzondering op de toepassing van de detacheringsrichtlijn bij internationaal wegvervoer beperkt moet zijn.
Heeft u tijdens de Transportraad van 7 juni 2018 ervoor gepleit dat de herziene Detacheringsrichtlijn ook moet gelden voor de transportsector? Zo ja, kunt u toelichten wat de reacties waren op uw pleidooi? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft gemeld dat de voorgestelde uitzonderingen op de toepassing van de detacheringsrichtlijn bij wegvervoer zo beperkt mogelijk moeten zijn. Een groot deel van de West-Europese lidstaten is dezelfde mening toegedaan. Veel lidstaten uit Midden- en Oost-Europa wensen langdurige uitzonderingen op de toepassing van de detacheringsrichtlijn bij het wegvervoer.
Is het waar dat door de stemmingen in de TRAN-Commissie truckers extreem veel lange dagen achter elkaar mogen werken? Zo ja, deelt u de mening dat dit de verkeersveiligheid op de Nederlandse wegen niet ten goede komt? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van de TRAN-commissie brengt meer flexibiliteit in de organisatie van rij- en rusttijden zonder daarbij overigens de geldende maximum wekelijkse en tweewekelijkse rijtijd te amenderen. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft steeds gewezen op het feit dat te veel flexibilisering de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen. Overigens geldt ook hier dat het Europees parlement tijdens de plenaire zitting van 14 juni jl. dit rapport heeft afgewezen als basis voor toekomstige onderhandelingen over het voorstel over rij- en rusttijden met de Raad. Het Europees parlement zal tijdens de plenaire zitting in de week van 2 juli a.s. opnieuw over amendementen voor dit voorstel stemmen.
Klopt het dat het standpunt van de TRAN-Commissie ertoe leidt dat er in Nederland niet op detachering gehandhaafd kan worden in voertuigen? Zo ja, hoe gaat u handhaven op detachering wat betreft het wegtransport? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2. Het Europees parlement gaat in de week van 2 juli a.s. opnieuw stemmen over de amendementen voor dit voorstel. Het standpunt van de TRAN-commissie heeft derhalve geen invloed op de Nederlandse handhavingsprakrijk. De Raad heeft overigens ook nog geen besluit over dit voorstel genomen, pas als er een besluit van de Raad ligt kunnen onderhandelingen met het Europees parlement over een definitieve tekst van dit voorstel starten.
Het bericht ‘Nieuwe diesels stoten veel te veel stikstofoxiden uit’ |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe diesels stoten veel te veel stikstofoxiden uit»?1
Ja. Het feit dat dieselvoertuigen op de weg meer uitstoten dan tijdens de officiële testprocedure in het laboratorium is helaas niet nieuw. Over deze thematiek is afgelopen jaren regelmatig met uw Kamer van gedachten gewisseld om dit ongewenste verschijnsel daadkrachtig aan te pakken. Mede door de inzet vanuit Nederland heeft dit geresulteerd in een nieuwe Europese testprocedure, waarbij voertuigen ook op de weg worden gemeten. Het gaat daarbij om de zogenaamde Real Driving Emissions (RDE) testprocedure. Hiermee wordt een definitief einde gemaakt aan het grote verschil in emissies van schadelijke stoffen tussen test en praktijk. Deze verbetering komt nog niet tot uitdrukking in de onderzoeken die ICCT heeft uitgevoerd, omdat daarbij oudere voertuigen zijn gemeten die nog niet aan de nieuwe testprocedure hoeven te voldoen.
Is het waar dat uit de test van de International Council on Clean Transportation (ICCT) blijkt dat de nieuwe Euro-6 diesels niet voldoen aan de Europese normen wat betreft de uitstoot van stikstofoxiden (NOx)? Zo ja, welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag?
Nee. De uitgevoerde testen zijn geen officiële typegoedkeuringstesten en derhalve kunnen op basis hiervan geen uitspraken worden gedaan of de voertuigen wel of niet voldoen aan de Europese emissielimieten. De overschrijdingen die gevonden werden zijn overigens vergelijkbaar met de resultaten uit het TNO rapport van 20162 dat u als bijlage bij de vierde overzichtsbrief dieselfraude heeft ontvangen.
Hoe zijn de Euro-6 diesels tot nu toe beoordeeld door Europese instanties?
De Europese typekeuringsinstanties beoordelen de Euro-6 voertuigen op basis van de Europese toelatingseisen. Alleen wanneer voertuigen voldoen aan de eisen worden ze toegelaten. Vanaf september 2014 gelden de Euro-6 eisen. Sindsdien zijn de eisen verder aangescherpt en gelden vanaf september 2017 de Euro 6d-TEMP eisen, waarbij ten behoeve van de toelating ook auto’s op de weg worden gemeten.
Welke stappen worden (in Europees verband en door Nederland) ondernomen naar aanleiding van de berichtgeving over het niet voldoen aan de normen van de Euro-6 diesels?
Het ICCT-rapport levert geen nieuwe inzichten en bevestigt het beeld dat de oudere types Euro 6 diesel voertuigen in de praktijk meer stikstofoxiden (NOx) uitstoten dan onder laboratoriumomstandigheden. Zoals onder antwoord 2 aangegeven bevat het rapport geen indicaties dat niet aan de normen wordt voldaan. Er is dus geen aanleiding om stappen te ondernemen.
Ziet u mogelijkheden om op te treden tegen auto’s die meer uitstoten dan de normen voor NOx-uitstoot?
In zijn algemeenheid geldt dat indien een voertuig niet voldoet aan de wettelijke eisen de typegoedkeurende autoriteit bevoegd is om de typegoedkeuring in te trekken en/of de betreffende fabrikant te verplichten het voertuig alsnog aan de wettelijke eisen te laten voldoen via een terugroepactie.
Wat betekenen deze te hoge uitstootwaardes van Euro-6 diesels voor de luchtkwaliteit in het algemeen en voor knelpunten in het bijzonder, nu en in de toekomst?
De meetresultaten uit 2016 zijn door TNO verwerkt in de emissiefactoren 2017 welke gebruikt worden in de luchtkwaliteitsmodellen. Omdat in Nederland gerekend wordt met emissiefactoren gebaseerd op praktijkmetingen geeft het nieuwe onderzoek van de ICCT geen aanleiding om de prognoses voor luchtkwaliteit bij te stellen.
Deelt u de mening van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) en de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) dat de meeste fabrikanten een geldige verklaring hadden voor het uitschakelen van de uitstootbeperkende systemen?2 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is fabrikanten wettelijk toegestaan om uitstootbeperkende systemen, tijdelijk en onder voorwaarden, uit te schakelen om de motor te beschermen tegen schade. De typegoedkeurende autoriteit van de betreffende fabrikant beoordeelt of het uitschakelen voldoet aan de wettelijke bepalingen. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de bevindingen van de RDW.
Deelt u de mening dat dit onwenselijk is en blijft om luchtvervuiling tegen te gaan?
Ik deel uw opvatting dat het onwenselijk is dat fabrikanten emissiebeperkende voorzieningen uitschakelen. Slechts bij hoge uitzondering onder extreme rij-omstandigheden zouden zij daar in mijn optiek gebruik van mogen maken. Daarom zijn, mede op verzoek van Nederland, in de meest recente Europese wetgeving richtsnoeren opgenomen over het al dan niet toestaan van deze uitschakeling verder te verduidelijken.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om de legitieme redenen voor het tijdelijk uitschakelen van de uitstootbeperkende systemen te beperken?
Ja, deze wens deel ik. Zoals ik in eerdere antwoorden heb aangegeven wordt de test in het laboratorium aangevuld door een test op de weg. De Real Driving Emissions (RDE)-wetgeving is nagenoeg gereed. Ik verwacht dat het vierde en laatste pakket in januari 2019 in werking zal treden. Het testen op de weg dient plaats te vinden binnen strenge grenzen, de zogenoemde boundaries4. Binnen deze grenzen dienen de uitstootbeperkende systemen te worden toegepast om aan de eisen te voldoen. Verder zijn, zoals ik in antwoord 8 heb aangegeven, in de meest recente Europese wetgeving de richtsnoeren over het al dan niet toestaan van deze uitschakeling verder verduidelijkt. Mijn streven is erop gericht om ook buiten de boundaries de emissiebeperkende maatregelen zoveel mogelijk toe te passen.
Hoe beoordeelt u de kritiek van de Europese autobrancheorganisatie dat de test misleidend zou zijn?
In de ogen van de Europese autobrancheorganisatie ACEA is studie misleidend, omdat de onderzoeksmethode niet overeenkomt met de wijze waarop de uitstoot op de weg gemeten moet worden. Ik kan deze kritiek wel plaatsen en grotendeels onderschrijven. Voor de test maakt ICCT namelijk geen gebruik van mobiele meetapparatuur maar van zogenaamde remote emission sensing, waarbij gebruik wordt gemaakt van sensoren naast de weg. Een dergelijke testmethode kan alleen op bepaalde wegen onder gunstige testomstandigheden worden toegepast. Ze geeft slechts een momentopname per voertuigpassage voor specifieke verkeerssituaties. Er zijn duizenden passages nodig om hiermee met een zekere betrouwbaarheid iets te kunnen zeggen over de gemiddelde emissies van een voertuigmodel. Daarnaast werkt het onder de aanname dat de verhouding van de NOx-emissies met de CO2-uitstoot onder alle rij-omstandigheden gelijk is. Voor moderne voertuigtechnologieën is deze aanname niet algemeen geldig. Deze meetmethode kan niet onder alle omstandigheden (zoals bij slecht weer of in de file) worden ingezet. Dat geeft al aan dat er beperkingen zijn aan de resultaten, zodat deze zeker niet overeenkomt met de vereisten van dekking van verkeersituaties zoals in de RDE-wetgeving vereist. Ook is bij passages moeilijk te achterhalen of het voertuig in goede staat is, of ongeoorloofd aangepast. De resultaten zijn daarom slechts indicatief voor de prestaties en hieraan kunnen geen harde conclusies worden verbonden.
Verbod op het gebruik van de sleepvoet |
|
Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u het in 2016 aangekondigde verbod op het gebruik van de sleepvoet heroverwogen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?1
Het aangekondigde verbod op het gebruik van de sleepvoetbemester heeft betrekking op het verbod ervan op grasland gelegen op klei- en veengrond. Dit verbod is in 2011 en 2012 al aangekondigd (Kamerstukken 30 654, nr. 99 respectievelijk 33 037, nr. 32). Een verbod op toepassing op zand- en lössgrond werd in 2009 aangekondigd (Kamerstuk 28 385, nr. 134) en is in 2012 ingevoerd (Stb. 2009, nr. 477). In 2016 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer meegedeeld dat de voorgenomen datum van inwerkingtreding van het verbod op het gebruik van de sleepvoetbemester op grasland op klei- en veengrond werd opgeschort van 1 januari 2017 naar 1 januari 2018 (Kamerstuk 33 037, nr. 182) en in mijn brief van 23 mei jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 286) heb ik u geïnformeerd over mijn besluit het verbod op 1 januari 2019 in werking te laten treden vanwege de noodzaak om in het kader het Programma Aanpak Stikstof (PAS) tot aantoonbare vermindering van de ammoniakemissie in de landbouw te komen. Dit is in overeenstemming met de «Overeenkomst generieke maatregelen in het kader van PAS» (maart 2014)1 die mijn ministerie en sectorale vertegenwoordigende instanties uit de landbouw hebben ondertekend. Een van de afspraken is om via het sleepvoetverbod op grasland op klei en veen de ammoniakemissie te verminderen. In lijn met deze overeenkomst zijn er sinds 2013 alternatieven ontwikkeld, mede omdat met de toegestane bemestingssystemen die de mest in de grond brengen door in de graszode te snijden (de zodenbemester en de sleufkouterbemester) er risico’s zijn op beschadiging van de graszode, vooral op veengrond. Op zwaardere kleigrond is veel trekkracht nodig en kunnen deze systemen bij droogte onvoldoende in de grond komen waardoor ze mest niet voldoende in de bodem brengen.
Bent u zich ervan bewust dat met het verbod op het gebruik van de sleepvoetbemester naar alternatieve systemen gezocht moet worden voor het bemesten met drijfmest van grasland op veen en klei?
Zie antwoord vraag 1.
Welke alternatieven zijn er volgens u?
Met medefinanciering van het ministerie zijn er onderzoeken uitgevoerd door het bedrijfsleven om tot alternatieven te komen voor gebruik op grasland op klei- en veengrond. In de Overeenkomst staan de randvoorwaarden: 1) eenzelfde of hogere ammoniakemissiereductie als het injecteren van mest in de bodem, 2) geen negatieve gevolgen voor andere milieuaspecten en 3) handhaafbaar en controleerbaar. De Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM) heb ik gevraagd de onderzoeken te beoordelen op de mate van ammoniakemissie2 betreffende voorwaarde 1) en de wijze waarop deze technisch geborgd zouden kunnen worden3 betreffende voorwaarde 3).
De alternatieven die voldoen aan de voorwaarden, zijn de pulse-trackbemester die de drijfmest in kuiltjes in de grond brengt en de sleepvoetbemester waarbij de drijfmest verdund met water (twee delen mest en één deel water) op de grond wordt gebracht in strookjes van maximaal 10 cm breed. Wat betreft voorwaarde 2) is er geen aparte beoordeling door de CDM geweest. De Technische Commissie Bodem (TCB) heeft in haar advies bij het systeem waarbij verdunning van mest plaatsvindt, opgenomen dat er met verdunde mest een groter risico is op afspoeling. In de onderzoeken die zijn uitgevoerd met de sleepvoetbemester waarbij drijfmest die was verdund met water, werd aangewend, is dat echter niet waargenomen; daarbij is tot bijna 40 m3 drijfmest (plus water) per hectare aangewend bij verdunning van twee delen mest en één deel water.
Voor deze alternatieven werkt mijn ministerie nu aan de uitwerking van de regelgeving zodat deze kunnen worden toegepast in 2019. Ook werkt mijn ministerie op verzoek van de sector aan uitwerking van een alternatief voor bedrijven waar de melk- en kalfkoeien bovengemiddeld worden geweid. Dan mag in beperkt mate de sleepvoetbemester worden gebruikt zonder dat daarbij de drijfmest wordt verdund met water; dat betreft de zomerperiode. Want in het voorjaar dient met een emissiearm bemestingssysteem de drijfmest te worden uitgereden; dit kan ook met de sleepvoetbemester, maar dan dient de mest met voldoende water te worden verdund.
Kunt u toelichten wat de gevolgen van het gebruik van deze alternatieven zijn voor de verschillende grondsoorten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ermee bekend dat alternatieve vormen van mestaanwending op sommige grondsoorten haaks staan op uw beleid om het scheuren van grasland tegen te gaan?
De hierboven vermelde alternatieven zijn juist ontwikkeld om het doorsnijden van de graszode op klei- en veengrond te voorkomen. Dit draagt bij aan het tegengaan van het scheuren van grasland op deze grondsoorten.
Kunt u aangeven of, en hoe, er bij het maken van de afweging van het verbod van de sleepvoetbemester alleen gekeken is naar de effecten met betrekking tot Natura 2000 of ook naar de gevolgen van het gebruik van andere technieken voor bijvoorbeeld de grond en het bodemleven?
Er is in de onderzoeken aandacht geweest voor de mate van ammoniakemissie en de beschadiging aan de graszode. Daar deze methoden niet wezenlijk verschillen van de bestaande methoden, is er geen specifieke aandacht geweest voor de gevolgen voor het bodemleven.
Waarom kondigt u aan dat als de controleerbaarheid van alternatieve systemen niet geborgd is het verbod toch van kracht wordt? Hoe houdt u rekening met een goede landbouwpraktijk?
Ik voer het «sleepvoetverbod» in omdat de afspraken die daarover gemaakt zijn, moeten worden doorgevoerd om de doelstellingen van het PAS te realiseren. Indien op de alternatieven waarop borgingstechniek noodzakelijk is, deze techniek niet beschikbaar is in het bemestingsseizoen van 2019, dan zijn alleen de technieken toegestaan waarbij de mest in de grond wordt gebracht. In het kader van goede landbouwpraktijk is het zaak dat deze alternatieve systemen kunnen worden gebruikt zodat beschadiging van de graszode wordt voorkomen. Bij het bemestingssysteem dat de mest in kuiltjes in de grond brengt, lijkt de kans op beschadiging aan de graszode het kleinst.
Wie is verantwoordelijk voor de borging van mogelijke alternatieven en welke rol heeft u daarbij?
De gebruiker is er verantwoordelijk voor dat op de alternatieven die niet meer op het oog kunnen worden gecontroleerd een borgingstechniek aanwezig is, zodat bij controle via digitale informatie kan worden nagegaan of het betreffende alternatief op de juiste wijze heeft gewerkt. Dit betreft de sleepvoetbemester waarmee met water verdunde mest wordt uitgereden. Wat betreft bovengemiddelde beweiding van melk- en kalfkoeien in combinatie met het gebruik van de sleepvoetbemester zonder verdunning met water toe te passen, zal worden aangesloten op de bestaande certificering voor het leveren van weidemelk.
In de uitwerking van de regelgeving is het de bedoeling dat de producent of leverancier ervoor verantwoordelijk is dat, wanneer vereist, nieuw verkochte systemen voor bemesting technisch geborgd zijn. Per type van een machinebouwer moet deze borging, voordat het in de handel komt, getoetst zijn door een door de overheid aangewezen instantie. Voor bestaande systemen geldt dat de eigenaar ervoor verantwoordelijk is dat via een machinebouwer het bestaande systeem wordt voorzien van een technische borging die per machinebouwer is goedgekeurd door een door de overheid aangewezen instantie.
Kunt u aangeven welke voordelen deze nieuwe systemen hebben voor bemesten van bedrijven die de koeien weiden? Kunt u de onderzoeksresultaten daarover naar de Kamer sturen?
Het gebruik van de alternatieve bemestingssystemen wordt niet echt anders. Het enige dat verandert is dat er bij gebruik van de sleepvoetbemester water aan de mest moet worden toegevoegd en dat daarbij een borging nodig is om bij controle te kunnen vaststellen of de voorgeschreven verdunning met water is toegepast. Dit verschilt niet wezenlijk voor de toepassing op bedrijven die wel en niet weiden. Voor het systeem van bovengemiddelde beweiding dient er bovengemiddeld geweid te worden om tot voldoende reductie van ammoniakemissie te komen. Ik heb onlangs een advies aan de CDM gevraagd en ontvangen over het minimale aantal weide-uren dat nodig is om de sleepvoetbemester met onverdunde mest bij bovengemiddelde beweiding te mogen gebruiken (zie bijlage)4. Een daarbij gestelde voorwaarde, in lijn met wat in de Overeenkomst generieke maatregelen staat, is dat de ammoniakemissie op bedrijfsniveau minstens gelijk moet zijn aan een bedrijfssituatie waar de melk- en kalfkoeien 720 uren weidegang per jaar hebben en alle drijfmest emissiearm wordt aangewend (dat is met een systeem waarbij de ammoniakemissie gelijk is aan die van een zodenbemester). Om de sleepvoetbemester toe te passen waarbij alle drijfmest onverdund wordt uitgereden, zijn er gemiddeld 4.200 weide-uren nodig om aan deze voorwaarde te voldoen. Dat wordt lager naarmate een groter aandeel met een emissiearm systeem wordt uitgereden: bij 60% emissiearm zijn 2450 weide-uren nodig.
Welke afwegingen liggen ten grondslag aan de beslissing een uitzondering te maken voor de sleepvoetbemester met sleepslangsysteem aangezien aan deze uitzondering ook nadelen kleven (zo is voor dit systeem veel extra water nodig en zware machines die soms ook bij natte weersomstandigheden over het land moeten rijden)? Bent u bereid deze onderbouwing met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?2
Ik ben niet van plan in de regelgeving een uitzondering te maken voor de noodzakelijke borgingstechniek in het slangaanvoersysteem waarbij een sleepvoetbemester als bemestingselement wordt gebruikt. Elk systeem dat in combinatie met een dergelijk bemestingselement wordt gebruikt en water moet gebruiken voor verdunning zal bij controle door middel van borgingstechniek moeten kunnen aantonen dat op de juiste wijze de verdunning is toegepast. Het slangaanvoersysteem met sleepvoetbemester heeft ten opzichte van het systeem waarbij een tankwagen met daarachter een sleepvoetbemester of waarbij een zodenbemester wordt toegepast als voordeel dat er minder trekkracht nodig is.
Klopt het dat aan alternatieven de eis gesteld wordt dat de mest na toedienen niet meer zichtbaar mag zijn? Zo ja, wat is hiervan de onderbouwing?
Nee, dat is niet juist. Bij op het oog controleerbare systemen moet de mest in sleufjes of kuiltjes van maximaal 5 cm breed liggen waarbij de mest niet over de rand komt. Bij systemen waarbij verdunning met water wordt toegepast, moet de mest in strookjes van maximaal 10 cm breed op de grond worden gelegd; in de rijen is er daarbij een minimale afstand van 15 cm (hart-op-hart).
Het bericht ‘Wapens niet meer onklaar gemaakt’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wapens niet meer onklaar gemaakt»?1
Ja.
Kunt u aangeven wanneer de Europese wapenrichtlijn, waarover in 2016 al een akkoord is gesloten tussen de Europese lidstaten, in Nederland wordt ingevoerd? Klopt het dat ons omringende lidstaten de richtlijn al wel in nationale regelgeving hebben omgezet? Wat is de reden van mogelijke vertraging?
De Europese wapenrichtlijn moet op 14 september 2018 geïmplementeerd zijn. Het wetsvoorstel2 dat hier uitvoering aan geeft, is onlangs, op 29 juni 2018, ingediend bij uw Kamer. Uit navraag bij ons omringende landen als België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk is gebleken dat geen van deze landen op dit moment een desbetreffend wetsvoorstel bij hun respectievelijke parlementen heeft ingediend.
Herkent u de door de wapenhandel geschetste problematiek? Voor de invoering van de richtlijn werden er jaarlijks 500 tot 750 wapens onschadelijk gemaakt zo wordt er geschat, kunt u aangeven wat er de afgelopen twee jaar is gebeurd met wapens die onklaar gemaakt dienden te worden?
Nee, die problematiek herken ik niet. Er wordt niet bijgehouden wat er met vuurwapens is gebeurd als deze aangeboden zijn om onklaar te worden gemaakt.
Worden ingeleverde wapens op dit moment onklaar gemaakt? Zo nee, welke gevaren brengt dit met zich mee? Zijn er risico’s dat deze wapens op de zwarte markt belanden en bij criminele organisaties?
Vuurwapens die door particulieren bij de politie worden ingeleverd worden vernietigd. Vergunningplichtige vuurwapens die bij een wapenhandelaar worden ingeleverd blijven vergunningplichtig. Mij zijn geen signalen bekend dat dergelijke vuurwapens op de zwarte markt belanden.
Bent u bekend met wapenhandel die aangeeft geen wapens meer aan te nemen vanwege overschot in hun kluizen?
Ik ben bekend met dit geluid. De wapenhandel heeft hier op informele wijze bij mijn ministerie melding van gemaakt. Voor de wapenhandel bestaat overigens geen plicht wapens van particulieren voor opslag aan te nemen.
Hoe ver bent u gevorderd met het aanwijzen van één centrale keurende organisatie die bevoegd is om de wapens onklaar te maken? Wie wordt daarvoor aangewezen? Is de politie of het ministerie verantwoordelijk hiervoor?
In het wetsvoorstel ter implementatie van de Europese wapenrichtlijn is de politie aangewezen als de centrale controlerende instantie.
Zijn er middelen vrijgemaakt voor de inrichting van een dergelijke autoriteit?
Ja, hiervoor zijn in mijn begroting financiële middelen gereserveerd.
Kunt u aangeven of er nog obstakels zijn die beletten dat een speciale instantie om wapens onklaar te maken wordt opgericht? Indien die er zijn hoe gaat u die wegnemen?
De richtlijn noch het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn dat bij uw Kamer wordt ingediend schrijft de oprichting van een speciale instantie voor het onklaarmaken van wapens voor. Die bevoegdheid blijft bij de erkenninghouders (wapenhandel) liggen.
Het artikel ‘Populariteit Psychologie en Kunstmatige Intelligentie leidt tot studentenstop’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Populariteit Psychologie en Kunstmatige Intelligentie leidt tot studentenstop»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de invoering van een numerus fixus voor de opleiding psychologie door de Universiteit Utrecht, een indirect gevolg is van de populariteit van de Engelstalige psychologiestudies elders in het land?
De Universiteit Utrecht heeft mij te kennen gegeven dat de aangekondigde numerus fixus het gevolg is van een groot aantal inschrijvingen. De Universiteit Utrecht heeft op dit moment geen aanleiding te veronderstellen dat dat komt door de populariteit van (Engelstalige) opleidingen elders.
In hoeverre vindt u het ook onwenselijk dat Nederlandstalige opleidingen de zwakke studenten zouden trekken en het imago van «gemakkelijk» krijgt?
Ik heb moeite met de term «zwakke student» en ik zou een student niet snel als zodanig bestempelen. Ook de aanname dat Nederlandstalige opleidingen het predicaat «makkelijk» krijgen, herken ik niet. Het gaat hier om geaccrediteerde opleidingen die aan dezelfde standaarden worden getoetst en waarvoor geldt dat studenten aan het vastgestelde eindniveau moeten voldoen.
Bovendien zijn er geen signalen dat opleidingen zonder numerus fixus studenten met mindere leerprestaties aantrekken. De studenten voldoen, evenals de studenten die hebben deelgenomen aan de decentrale selectie, aan de vooropleidingseisen en hebben een studiekeuzecheck gehad waaruit blijkt of de opleiding bij hen past.
Deelt u de mening dat hier een probleem is ontstaan ten aanzien van de toegankelijkheid van ons onderwijs en de balans zoek is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik deel deze opvatting niet. De Universiteit Utrecht stelt voor deze opleiding een numerus fixus in, omdat zij niet kan instaan voor de kwaliteit van het onderwijs als de opleiding excessief groeit. Dat is een valide reden om een tijdelijke capaciteitsbeperking in te stellen. Ik ben geen voorstander van numeri fixi, omdat het leidt tot een beperking van de toegankelijkheid. Tegelijkertijd kan ik me voorstellen dat in sommige gevallen een tijdelijke numerus fixus de oplossing is om de kwaliteit van het onderwijs te kunnen blijven garanderen. Deze casus (de opleiding Psychologie aan de Universiteit Utrecht) is zo’n geval.
Bent u bereid, in lijn met uw uitspraken in de internationaliseringsbrief van 4 juni 2018 over de aanpak van problemen met toegankelijkheid2, acties te ondernemen om de balans in deze casus te herstellen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
De situatie in Nicaragua |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent het bericht dat er grof geweld wordt gebruikt tegen demonstranten in Nicaragua? Wat is uw reactie daarop?1
Ja. De berichten over geweld jegens demonstranten door de politie en door aan de overheid gelieerde gewapende groeperingen zijn zeer zorgelijk. Het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op vreedzaam protest zijn onmisbaar in een democratische samenleving en de overheid heeft de verantwoordelijkheid burgers te beschermen. Om tot een duurzame en vreedzame oplossing te komen is een inclusieve nationale dialoog nodig.
Wat is uw reactie op het rapport van het Inter-Amerikaanse Hof voor de Rechten van de Mens over de situatie in Nicaragua, waarin het onder andere melding maakt van serieuze mensenrechtenschendingen, excessief geweld door de staat, illegale en arbitraire detentie, martelingen en censuur?2 Bent u bereid er bij de Nicaraguaanse overheid op aan te dringen dat zij de vijftien aanbevelingen uit dit rapport overneemt en implementeert?
Het is goed dat de Inter-Amerikaanse Commissie voor de Mensenrechten onderzoek heeft kunnen doen naar deze misstanden. De bevindingen zijn zorgwekkend en het is belangrijk dat er opvolging wordt gegeven aan de aanbevelingen. Eén van deze aanbevelingen is het optuigen van een onafhankelijke expertmissie die onderzoek doet naar de misstanden gepleegd sinds 18 april jl.
Nederland en de EU hebben Nicaragua via een verklaring opgeroepen de aanbevelingen uit het rapport van de Inter-Amerikaanse Commissie voor de Mensenrechten na te leven. Daarnaast heeft de Nederlandse ambassadeur in Costa Rica, mede geaccrediteerd voor Nicaragua, publiekelijk zijn steun geuit voor deze aanbevelingen en bij de regering aangedrongen op volledige implementatie.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk een onafhankelijk onderzoek naar de moorden en aanhoudende mensenrechtenschendingen moet plaatsvinden? Zo ja, bent u bereid hierop aan te dringen in EU- en VN-verband?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Nicaraguaanse overheid op te roepen de VN-Mensenrechtencommissie toe te laten in het land, zodat zij daar onderzoek kan doen?
De Nicaraguaanse regering heeft op 20 juni jl. de Inter-Amerikaanse Commissie voor de Mensenrechten, de EU en VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten, Zeid Ra'ad Al Hussein uitgenodigd voor een bezoek aan het land en deelname aan de waarheids- en veiligheidscommissie. Daarnaast heeft de Nicaraguaanse overheid de Inter-Amerikaanse Commissie voor Mensenrechten verzocht om een expertmissie op te tuigen om onafhankelijk onderzoek te doen naar het geweld sinds 18 april jl. De Inter-Amerikaanse Commissie voor de Mensenrechten bevindt zich sinds 24 juni jl. met een delegatie in Nicaragua om voorbereidingen te treffen voor deze expertmissie.
Wat is uw oordeel over het geweld en de repressie door de Nicaraguaanse overheid?
Zie antwoord vraag 1.
Jumbojet op waterstof |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kilometers vreten met waterstofauto»?1
Ja.
Wat is uw visie op hetgeen geschreven wordt in de laatste alinea over een jumbojet op waterstof?
In het kader van het terugdringen van de CO2-emissies door de luchtvaart moeten de verschillende potentieel interessante alternatieven nader worden onderzocht. Daarbij zou het accent moeten liggen op zero-emissie technologie.
Deelt u de conclusie dat het thans aan de politiek is om keuzes te maken? Zo ja, in welk Europees verband zou dat idealiter moeten plaatsvinden?
Op basis van een gedegen analyse van de haalbaarheid moeten uiteindelijk keuzes gemaakt worden. ACARE (Advisory Council for Aviation Research and Innovation in Europe) zou hier een rol in kunnen spelen, evenals het programma CleanSky.
Ik zal de ontwikkeling van waterstoftechnologie nationaal meenemen bij de besprekingen aan de deeltafel duurzame luchtvaart, waar nadrukkelijk ook naar alternatieve duurzame brandstoffen wordt gekeken.
Hoe hoog staat het gebruik van waterstof voor de vliegtuigindustrie op de Europese (innovatie)agenda?
Op dit moment behoort dit niet tot de prioriteiten op de Europese innovatie-agenda.
Welke programma’s lopen er allemaal op het gebied van waterstofontwikkelingen voor de luchtvaart?
Het NLR werkt in Nederland aan de opbouw van waterstofexpertise (onder andere in samenwerking met de Technische Universiteit Delft) en testfaciliteiten (ten behoeve van laboratoriumtesten van brandstofcellen op waterstof). Het NLR wil bijvoorbeeld volgend jaar een vliegende demonstrator op waterstof realiseren op basis van een 40kg drone. Het NLR analyseert daarnaast de mogelijkheden om het recent verkregen elektrische vliegtuig te voorzien van een «range extender» op waterstof, waarmee de vliegduur van dit toestel kan worden verlengd.
Voor de ontwikkeling van deze waterstoftechnologie werkt het NLR aan een aantal nieuwe samenwerkingsverbanden met het bedrijfsleven en met onderzoeksinstituten, zowel nationaal als internationaal. Ook in het buitenland loopt een aantal onderzoeksprogramma’s gericht op kleine toestellen, onder andere bij NASA en het Deutsches Zentrum für Luft- und Raumfahrt (DLR).
Bent u bereid om dit met uw Europese collega’s te bespreken en daarbij in te zetten op een versnelling?
Ik ben bereid om Europees te bespreken op welke wijze deze ontwikkeling kan worden ondersteund en een plaats zou kunnen krijgen op de Europese innovatie-agenda.
In hoeverre bent u in overleg met onder andere KLM om de ontwikkelingen van het gebruik van waterstof in de luchtvaart te bevorderen?
Op dit moment is er met Nederlandse carriers geen overleg dat specifiek is gericht op het gebruik van waterstof, gezien de fase van de ontwikkeling en de schaal waarop er op dit moment mee wordt geëxperimenteerd. Wel zijn we met de sector en maatschappelijke partijen in overleg waar en hoe we de verduurzaming van de luchtvaart nationaal en internationaal zo snel mogelijk vorm kunnen geven onder meer in het kader van de deeltafel duurzame luchtvaart.