Het bericht dat hbo’ers opnieuw niet warm lopen voor verkiezingen |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Hbo’ers lopen opnieuw niet warm voor medezeggenschap»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het genoemde artikel. Animo voor en participatie in de medezeggenschap vind ik van groot belang. Het is dan ook interessant dat door het Studenten Overleg Medezeggenschap (SOM) een inventarisatie is gemaakt van de opkomst bij verkiezingen van de centrale medezeggenschapsraden bij tien grote hogescholen.
Deelt u de menig dat tijdgebrek geen reden mag zijn voor de lage opkomst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
De medezeggenschap op een instelling moet voldoende tijd hebben om haar rol goed op te kunnen pakken. Tijdgebrek zou dus geen reden moeten zijn voor een lage opkomst. Hiervoor zijn diverse waarborgen. In de wet is opgenomen dat het instellingsbestuur de medezeggenschap faciliteert met voorzieningen en scholing. Recentelijk zijn stappen ondernomen om de ondersteuning van de medezeggenschap te versterken. Met de Wet versterking bestuurskracht is in de wet geëxpliciteerd dat onder voorzieningen in ieder geval wordt verstaan ambtelijke, financiële en juridische ondersteuning. Met de kwaliteitsafspraken is ingezet op een proces waarin we vertrouwen op de horizontale dialoog. In dit proces moet de medezeggenschap haar werk goed kunnen doen. In de sectorakkoorden zijn daarom minimumnormen vastgelegd voor de facilitering in tijd voor studentleden van de centrale medezeggenschap.
In hoeverre zijn de afspraken in het sectorakkoord over voldoende tijd, dat wil zeggen minimaal acht uur per week aan grote hogescholen en minimaal vier uur per week aan hogescholen met minder dan 10.000 studenten, toereikend?
Deze afspraken zijn in goed overleg gemaakt tussen de VSNU, Vereniging Hogescholen en de studentenorganisaties ISO en LSVb. De minimumnormen zijn door partijen kennelijk als werkbaar aangemerkt. De feitelijke tijdsbesteding kan echter per hogeschool verschillen, het staat instellingen in dit verband vrij om meer tijd ter beschikking te stellen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met hogescholen en studentenorganisaties om aanvullende afspraken te maken over meer uren, vrijstelling van studieactiviteiten en facilitering van de medezeggenschap? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 ook heb aangegeven is de facilitering van de medezeggenschap met de Wet versterking bestuurskracht verstevigd en zijn er met de sectorakkoorden recent afspraken gemaakt over de facilitering in tijd. Het is aan de betrokken partijen binnen instellingen om dit in goed overleg samen verder te concretiseren en uit te werken. Ik zie dus geen aanleiding om in gesprek te gaan. Wel faciliteer ik dat voor specifieke vragen van medezeggenschapsorganen in het kader van de kwaliteitsafspraken door ISO, LSVb, de Vereniging Hogescholen en VSNU een landelijk loket wordt ingesteld.
Welke oorzaken ziet u voor de lage opkomst bij verkiezingen op hogescholen?
Van instellingen waar de opkomstpercentages hoger zijn, weten we dat een aantal factoren een rol spelen. Ik denk hierbij aan een actieve en zichtbare raad, goede facilitering en inzet vanuit het bestuur. Het verhogen van de opkomst bij toekomstige verkiezingen vergt dus zowel de inzet van studenten en docenten in de medezeggenschap, als van het instellingsbestuur.
Hoe kan het zijn dat studenten die actief zijn in de medezeggenschap niet in staat worden gesteld om volgens art. 10.39 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) verplichte vergaderingen bij te wonen?
In genoemd artikel is bepaald dat het instellingsbestuur de medezeggenschap in de gelegenheid stelt zoveel mogelijk tijdens werktijd te vergaderen. Ik vind het belangrijk dat van dit recht gebruik kan worden gemaakt door zowel de personeels- als de studentgeleding van de medezeggenschap. Praktisch gezien kan het soms noodzakelijk zijn dat er vergaderingen plaatsvinden zonder dat alle leden aanwezig kunnen zijn. Het is aan het instellingsbestuur en de medezeggenschap om passende afspraken te maken over het kunnen bijwonen van vergaderingen door de personeels- en de studentgeleding.
Lichthinder bij de A27 |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Is het u bekend dat de verbreding van de A27 ter hoogte van Groenekan en Hollandsche Rading gepaard is gegaan met de plaatsing van 18 meter hoge lichtmasten die gedurende de hele nacht blijven schijnen?
Ja, dat is mij bekend.
Gezien de breedte van de snelweg (2 x 3 rijstroken met een brede middenberm van 15,5 m) is het nodig om 18 m hoge masten te plaatsen om de snelweg goed te verlichten. De verlichting wordt uitgeschakeld tussen 23 uur en 5 uur na openstelling van de wegverbreding.
Op dit moment heeft Rijkswaterstaat nog te maken met de bouwperiode. In deze fase gaat de verlichting ’s nachts niet uit als aan de weg gewerkt wordt, in verband met de veiligheid. Door de verlichting aan te laten staan, is het zicht voor de wegwerkers en de weggebruikers goed en kunnen de wegwerkers hun werkzaamheden veilig uitvoeren.
Is dit in lijn met de afspraken met omwonenden?
Er zijn met omwonenden geen afspraken gemaakt over de hoogte van de lichtmasten. De nachtuitschakeling zoals genoemd in het Tracébesluit A27/A1 is in de voorlichting over het project wel aan omwonenden gemeld. Er is vooraf niet besproken dat de verlichting in de nacht tijdens de bouwperiode blijft branden. In voorkomende gevallen zullen we dit voortaan wel doen.
Heeft u voorzien dat lichthinder voor de direct langs de snelweg gelegen woningen zou toenemen en dat de omwonenden daarover zouden kunnen gaan klagen?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2, is vooraf niet besproken dat de verlichting in de nacht tijdens de bouwperiode zou blijven branden. Er kan, mede gezien de klachten, worden geconstateerd dat hierover duidelijker gecommuniceerd had moeten worden.
Hoe verhouden de extra investeringen die langs de A27 zijn gedaan voor de verbetering van de natuur, zoals dassentunnels en ecoducten, zich ten opzichte van de verslechtering voor de natuur (en met name de nacht-actieve dassen) door de toegenomen lichthinder?
Een groot deel van de lichthinder is tijdelijk, want de verlichting gaat na de werkzaamheden ’s nachts weer uit daar waar het veilig kan. LED verlichting zorgt voor gerichter licht en vermindering van strooilicht. De hinder voor de natuur ten gevolge van de hogere masten zal daardoor beperkt blijven.
Hoe verhoudt zich het feit dat de nieuwe masten drie meter hoger zijn dan gebruikelijk tot het beleid van Rijkswaterstaat dat volgens de website gericht is op het plaatsen van lagere masten?
Zie het antwoord bij vraag 1. Het beleid van RWS is beschreven in het Uitvoeringskader verlichting. De toegepaste masten voldoen aan dat uitvoeringskader. Dat de nieuwe lichtmasten hoger zijn, is een gevolg van wegverbreding van 2 x 2 naar 2 x 3 rijstroken met een bredere middenberm. De hogere lichtmasten zorgen voor een betere en efficiëntere verdeling van het licht, dus voor een beter beeld voor de weggebruiker en een geoptimaliseerd energieverbruik.
Bent u bereid alsnog lagere lichtmasten te plaatsen of de lampen zo te laten richten dat er geen lichthinder voor de omgeving bestaat?
Ik neem klachten vanuit de omgeving zeer serieus. Echter is er op dit moment sprake van een tijdelijke situatie van permanente inschakeling gedurende de nachtelijke uren. Voorzien is dat in de definitieve situatie de verlichting uitgezet wordt tussen 23 uur en 5 uur. De hogere masten zijn niet alleen nodig om alle rijstroken te kunnen verlichten, maar ook om de verkeersveiligheid te borgen.
Bent u bereid er bij Rijkswaterstaat op aan te dringen dat de verlichting tussen 21.00 en 05.00 uur wordt uitgeschakeld, zoals ook op veel andere rijkswegen het geval is?
Het landelijk beleid houdt in dat de verlichting tussen 23 uur en 5 uur wordt uitgeschakeld ten behoeve van energiebesparing. Tijdens de bouwwerkzaamheden aan de weg kan de verlichting, uit veiligheidsoverwegingen, in dit tijdsvenster wel aan zijn.
Deelt u de mening dat na de eerder gemaakte blunder, waarbij Rijkswaterstaat nieuwe geluidsschermen met de geluidsabsorberende kant naar de buitenzijde plaatste, de omwonenden extra tegemoet zouden moeten worden gekomen?
Het aanbrengen van geluidsabsorberende bekleding aan de bewonerszijde is geadviseerd door TNO om reflecterend omgevingslawaai, met name vanaf een spoorlijn, te verminderen. Hieraan ligt een gedegen onderzoek ten grondslag. Het nut van deze benadering is onderschreven door de Omgevingsdienst Regio Utrecht.
Reclame door verplichtgestelde pensioenfondsen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de reclamecampagne van één van de grootste pensioenfondsen op nationale televisie?
Ja.
Bent u bekend met de blog van de directeur van Pensioenfonds Zorg en Welzijn uit augustus 2017, waarin hij aangeeft «kostenbeheersing halen we ook uit het feit dat pensioenfondsen door de verplichtstelling geen reclame hoeven te maken.»?1
Ja. In dit blog schetst de directeur van PFZW dat een van de voordelen van de verplichtstelling is dat een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds geen acquisitiekosten hoeft te maken.
Welk kader bestaat er voor verplichtgestelde pensioenfondsen voor promotie en reclame? Zijn reclames van pensioenfondsen onderworpen aan toezicht door de AFM?
Er zijn geen specifieke kaders waaraan (verplichtgestelde) pensioenfondsen moeten voldoen ten aanzien van promotie en reclame.
Het gedragstoezicht van de AFM is gericht op de naleving van de normen uit de Pensioenwet ten aanzien van voorlichting en informatieverstrekking. Informatieverstrekking die is opgenomen in reclame-uitingen valt daarmee onder het toezicht van de AFM en dient te voldoen aan de algemene eisen dat deze correct, duidelijk en evenwichtig dient te zijn.
Op welke manier kan een deelnemer inzicht krijgen in de kosten voor deze reclamecampagne? Wordt dit in het jaarverslag onder communicatiekosten geschaard? En in hoeverre worden de communicatiekosten verder gespecificeerd?
Het staat elke deelnemer vrij om vragen te stellen aan het pensioenfonds, zo ook over de kosten van deze reclamecampagne indien men daarin geïnteresseerd is.
In het jaarverslag van PFZW worden de communicatiekosten niet apart vermeld. De kosten voor communicatie zijn onderdeel van de totale administratiekosten. Er is geen nadere specificatie van waaruit de administratiekosten bestaan. Het jaarverslag van PFZW is online in te zien op de website van het pensioenfonds.
Hoeveel pensioengeld is er uitgetrokken voor deze reclamecampagne? Hoeveel euro is dat per actieve deelnemer?
Volgens opgave van PFZW bedragen de kosten voor de massa mediale campagne van PFZW voor het jaar 2018 1,3 miljoen euro. Per actieve deelnemer bedragen de kosten € 1,08. Afgezet tegen het totale aantal deelnemers bij PFZW bedragen de kosten voor de campagne in 2018 € 0,48.
Wat vindt u er van dat een verplichtgesteld pensioenfonds pensioengeld gebruikt voor een generieke reclamecampagne op nationale televisie?
Het pensioenfondsbestuur is verantwoordelijk voor het besturen van het pensioenfonds. Daaronder valt onder meer de uitvoering van de pensioenregeling, het vormgeven van het beleggingsbeleid, maar ook de wijze waarop het pensioenfonds communiceert met haar (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden en overige aanspraakgerechtigden. Het bestuur richt zich in zijn taak op de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken belanghebbenden. Het medezeggenschapsorgaan van een pensioenfonds, waarin de belanghebbenden zijn vertegenwoordigd, heeft de bevoegdheid om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur. Naar ik aanneem zal het bestuur bij beslissingen inzake communicatie de kosten en effectiviteit van verschillende media overwegen.
Als een verplichtgesteld pensioenfonds wil communiceren met haar deelnemersbestand, is een gerichte brief of e-mail dan niet een doelmatigere manier van communiceren dan een generieke reclamespot op nationale televisie?
Zie het antwoord op vraag 6.
Het bericht dat president Erdogan de Turkse Nederlanders per brief oproept om op zijn partij te stemmen |
|
Jasper van Dijk |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht dat president Erdogan per brief een stemoproep heeft gestuurd naar Turkse Nederlanders?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Het kabinet vindt het ongepast dat Nederlandse burgers een brief ontvangen van de Turkse president met een oproep om te gaan stemmen voor de Turkse parlements-en presidentsverkiezing. Dit zou namelijk opgevat kunnen worden als een impliciet stemadvies.
Hoe verklaart u dat dit opnieuw kan gebeuren, terwijl dit in 2017 en 2015 ook al gebeurde en de regering de Turkse ambassadeur hiervoor al in 2015 op het matje riep?
Er is sprake van een verschil in de boodschap van de brief van 2015 en de brieven van 2017 en 2018. In de brief van 2015 stond er een expliciete oproep om op President Erdogan te stemmen. Vanwege dit ongewenste stemadvies, werd de Turkse ambassadeur toen ontboden. Tijdens het referendum in 2017 werd er een brief verstuurd door de toenmalige premier van Turkije en partijleider van de Turkse AKP Yildirim met een algemene oproep om te gaan stemmen. De Turkse ambassadeur werd naar aanleiding van deze brief niet ontboden. Het verzenden van een dergelijke brief is toegestaan binnen de kaders van de Nederlandse wet. Ook in 2018 is er een soortgelijke brief verzonden, zonder expliciet stemadvies.
Op welke wijze zijn de AK-partij en de Turkse president aan de gegevens van Turkse Nederlanders gekomen? Is dit in strijd met artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens? Zo ja, wat onderneemt u hiertegen?
Turkse politieke partijen mogen, op grond van Turks recht en tegen betaling, lijsten van Turkse kiesgerechtigden opvragen bij het Turkse kiescollege. In 2015 heeft de College Bescherming Persoonsgegevens op basis van verkregen informatie dit ook geconcludeerd.
De Wet bescherming persoonsgegevens is vervangen door de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De Autoriteit Persoonsgegevens is de onafhankelijke toezichthouder en heeft aangegeven dat de AVG alleen geldt voor instanties buiten de Europese Unie als ze goederen of diensten aanbieden aan EU-burgers of als ze hun gedrag monitoren. Volgens de Autoriteit Persoonsgegevens lijkt het geven van stemadvies daar niet onder te vallen.
Is het waar dat in de brief verkiezingsslogans staan die door de AK-partij worden gebruikt en dat Erdogan daaronder schrijft dat hij de Turken uitnodigt om deze oproep te steunen?
De brief is ondertekend door de heer Erdogan in zowel zijn rol als president van Turkije als partijleider van de Turkse AKP. In de brief komen uitspraken terug die Erdogan gebruikt in speeches tijdens o.m. AKP-bijeenkomsten, en worden de lezers uitgenodigd om die uitspraken te steunen. Echter, in de brief wordt er geen oproep gedaan om op de Turkse president Erdogan of de AKP te stemmen. De boodschap betreft een algemene oproep om te gaan stemmen. Hoewel een dergelijke brief is toegestaan acht het kabinet het ongepast dat Nederlandse burgers een dergelijk brief ontvangen.
Vindt u het wenselijk dat de president op deze manier een schijn van neutraliteit opwekt, terwijl hij Turkse Nederlanders in feite oproept op zijn partij te stemmen?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het aanvaardbaar dat de Turkse president en zijn partij toegang hebben tot gegevens van Turkse Nederlanders en deze gebruiken voor verkiezingsdoeleinden? Zo nee, welke stappen gaat u zetten om dit in de toekomst te voorkomen?
Hoewel de adressen rechtmatig zijn verkregen, vindt het kabinet het ongepast dat Nederlandse burgers een dergelijke brief ontvangen, zoals aangegeven in het antwoord op vragen 4 en 5.
Het staat Turkije vrij banden te onderhouden met Turken die in het buitenland wonen, mits dit geschiedt op basis van vrijwilligheid. Een dergelijke internationaal geaccepteerde diasporapolitiek is ook in Nederland toegestaan, zolang deze past binnen de grenzen van onze rechtsstaat en de participatie van Nederlanders met een Turkse achtergrond niet belemmert.
Dit betekent dat de Turkse autoriteiten zich moeten onthouden van ongewenste bemoeienis met de keuzes die Nederlandse burgers maken. Wanneer het kabinet constateert dat de Turkse diasporapolitiek de grenzen van onze rechtsstaat overschrijdt dan wel participatie van Nederlanders met een Turkse achtergrond belemmert, zal het kabinet niet aarzelen de Turkse autoriteiten hierop aan te spreken.
De inning Eritrese diasporabelasting nadat de Tijdelijk Zaakgelastigde persona non grata is verklaard |
|
Han ten Broeke (VVD), Joël Voordewind (CU), Martijn van Helvert (CDA), Sadet Karabulut , Lilianne Ploumen (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kunt u zich herinneren dat uw voorganger de Tijdelijk Zaakgelastigde van het Eritrese ambassadekantoor in Den Haag op dinsdag 16 januari 2018 tot persona non grata heeft verklaard?
Ja.
Is sindsdien een nieuwe (Tijdelijk) Zaakgelastigde aangesteld?
Nee.
Is sindsdien de problematiek rondom de dwangmatige inning van diasporabelasting door de Eritrese overheid bij de Eritrese gemeenschap in Nederland toe- of afgenomen? Is het aantal aangiftes omtrent dergelijke praktijken toe- of afgenomen? Is het aantal zaken dat door het openbaar ministerie (OM) wordt opgepakt toe- of afgenomen? Kunt u dit cijfermatig onderbouwen?
Zoals aangegeven in het schriftelijk overleg (Kamerstuk 22 831, nr. 131) is het voor een inschatting van de problematiek van belang dat personen uit de Eritrese gemeenschap aangifte doen als ze dwang of bedreiging ervaren bij de inning van diasporabelasting. De politie registreert en onderzoekt de meldingen en stuurt ze (in geval van een aangifte van strafbare feiten) door naar het Openbaar Ministerie (OM), die vervolgens bepaalt of vervolging wordt ingesteld.
Er zijn in dat licht geen aanwijzingen dat gevallen van (vermeende) dwangmatige inning van diasporabelasting zijn toe- of afgenomen sinds het schriftelijk overleg hierover op 27 november 2017 (zie het verslag, Kamerstuk 22 831, nr. 131). Voor nadere informatie over de procedure en registratie van aangiften zij verwezen naar het genoemde verslag.
Het kabinet onderzoekt momenteel de mogelijkheden met betrekking tot een verbod op diasporabelasting in Nederland, conform de motie van de leden Karabulut en van Ojik (Kamerstuk 22 831, nr. 133). Op dit moment wordt gezocht naar een onderzoeksinstelling die het onderzoek kan verrichten. Het kabinet wil niet op het onderzoek vooruitlopen en zal de Kamer zo spoedig mogelijk informeren als de uitkomst van het onderzoek bekend is.
Indien u niet concreet kunt aangeven in hoeverre de problematiek rondom de dwangmatige inning van diasporabelasting is toe- of afgenomen, hoe monitort u dan het effect van een dergelijk zwaar diplomatiek middel dat afgelopen januari is ingezet?
In het verlengde van het antwoord op vraag 3 is moeilijk te beoordelen of de diplomatieke maatregel effect heeft gehad op de (vermeende) dwangmatige inning van diasporabelasting als er geen of zeer beperkt aangifte plaatsvindt.
Het kabinet nam de maatregel, die in het diplomatieke verkeer inderdaad geldt als een bijzonder zwaar middel, met als doel om een stevig diplomatiek signaal af te geven aan de Eritrese autoriteiten over de (vermeende) wijze waarop de diasporabelasting wordt geïnd. Het kabinet had in aanloop naar de maatregel al meerdere pogingen ondernomen om het begrip te vergroten bij de Eritrese autoriteiten voor de grote Nederlandse politieke en maatschappelijke onrust over onder meer de (vermeende) wijze waarop de diasporabelasting wordt geïnd.
Sinds de maatregel heeft er op diplomatiek niveau een aantal gesprekken plaatsgevonden en heeft de Eritrese overheid aanvullende informatie gedeeld over de diasporabelasting en de wijze van heffing en inning. In die gesprekken heeft Eritrea het standpunt herhaald dat zij met de heffing en wijze van inning binnen de kaders van de Nederlandse wet- en regelgeving opereert en bereidheid getoond om in gesprek te blijven over de Nederlandse zorgen. Aan het Nederlandse verzoek om geen hoge regeringsfunctionaris uit Asmara af te vaardigen naar twee Eritrese bijeenkomsten in Nederland heeft Eritrea gehoor gegeven. Het kabinet zal deze dialoog met Eritrea voortzetten en zal druk blijven uitoefenen op de Eritrese ambassade in Brussel (mede-geaccrediteerd in Nederland) om de onwenselijkheid van deze diasporabelasting te benadrukken.
Kunt u zich de brief van uw voorganger van 15 december 2016 herinneren, waarin werd gesteld dat er noodzaak is tot het vergroten van de aangiftebereidheid onder Eritreeërs en dat wantrouwen en onwetendheid van Eritreeërs jegens de politie hiertoe een belangrijke belemmering vormt? Op welke wijze voorziet u Eritreeërs in Nederland van informatievoorziening om de aangiftebereidheid te vergroten? Tot welk resultaat heeft dit sinds 15 december 2016 geleid?
Ja. Er is door het Kennisplatform Integratie en Samenleving in augustus 2017 een handreiking voor gemeenten gepubliceerd met informatie over de Eritrese gemeenschap. De handreiking adviseert gemeenten om de aangiftebereidheid binnen de Eritrese gemeenschap actief te stimuleren, indien blijkt dat daar gegronde aanleiding voor is. Daarnaast heeft de Expertise Unit Sociale Stabiliteit, conform de toezegging in de brief van 15 december 2016, een netwerk opgebouwd binnen de Eritrese gemeenschap in Nederland. Gemeenten worden actief in contact gebracht met dit netwerk voor advies en informatie over zaken die leven binnen de Eritrese gemeenschap.
Bent u nog steeds van mening dat het niet wenselijk is een centraal meldpunt in te stellen voor Eritreeërs om problemen rondom dwangmatige belastinginning te kunnen melden, zoals bedreiging en afpersing? Zo ja, waarom?
Het Kabinet is nog steeds van mening dat een speciaal meldpunt voor Eritreeërs niet nodig is. De Ministeries van Justitie en Veiligheid en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid achten een dergelijk meldpunt geen zinvolle of doelmatige aanvulling op de bestaande mogelijkheden. In plaats van een nieuw meldpunt in het leven te roepen zetten de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Justitie en Veiligheid in op het wijzen op de mogelijkheden rondom de gang naar de politie. Met de in vraag 5 beschreven maatregelen willen de twee ministeries bewustwording en aangiftebereid vergroten binnen de Eritrese gemeenschap.
Een Turks Festival in Arnhem dat een manifestatie is van de Turkse extreemrechtse Partij van de Nationalistische Beweging |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht dat het Turks Festival in Arnhem geen onschuldig «cultureel en muzikaal evenement» is, maar een manifestatie van de Turkse Federatie Nederland (TFN), een bolwerk van de Turkse extreemrechtse Partij van de Nationalistische Beweging (MHP)?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja.
De Nederlandse samenleving is veerkrachtig en biedt ruimte voor een grote diversiteit van beschouwingen, opvattingen, waardepatronen en leefstijlen. Deze vrijheid is er voor iedereen, ook voor mensen die meningen uiten die sommigen van ons misschien onwenselijk of zelfs schokkend vinden. Het kabinet is zich ervan bewust dat de TFN en MHP bekend staan om hun (nationalistische) gedachtegoed. Het festival is een terugkerend initiatief van een lokale organisatie uit Arnhem die op woensdag 20 juni 2018 tijdens de gemeenteraadsvergadering van de gemeente Arnhem heeft verklaard geen directe banden te hebben met andere organisaties.
Is het waar dat de lokale autoriteiten dit jaar al wel op de hoogte zijn van de te verwachten aanwezigheid van de Grijze Wolven? Zo ja, wat is uw advies aan de gemeente Arnhem hieromtrent?
De gemeente Arnhem heeft aangegeven dat een vergunning is aangevraagd en verleend voor een jaarlijks Turks cultureel festival. Een directe link met de Grijze Wolven is niet bij de gemeente bekend. In 2016 is vastgesteld dat enkele personen tijdens het evenement een gebaar maakten dat geassocieerd wordt met de Grijze Wolven. In 2017 zijn daar geen waarnemingen van gedaan. Het is aan de gemeente Arnhem zelf om te bepalen of zij willen meewerken aan een multicultureel evenement in hun gemeente.
Wat heeft het gesprek, dat burgemeester Marcouch heeft aangegeven te voeren, over het «nationalistische karakter» van het festival opgeleverd?2
De gemeente heeft meerdere gesprekken gevoerd met de organisatie van het Turkse festival. In deze gesprekken is het mogelijke nationalistische karakter van het evenement aan de orde gesteld en is benadrukt dat het hoogst onwenselijk is als de organisatie gedragingen tolereert die ontwrichtend zijn, onverdraagzaamheid bevorderen en de integratie van bevolkingsgroepen tegenwerken. Het Turkse festival moet volgens de gemeente vooral de integratie bevorderen en moet een feest zijn voor alle Arnhemmers. De organisatie is gevraagd om af te zien van eventuele controversiële programmaonderdelen. De organisatie gaf aan deze uitgangspunten te onderschrijven.
Acht u het wenselijk dat als slot- en hoofdact voor het festival een zanger (Ozan Manas) uit Turkije is uitgenodigd die bekend is om zijn nationalistische en haatzaaiende liederen, zoals het tegen Armeniers gerichte: «Jullie die een oog hebben op de Ararat en Nagorno-Karabach Jullie die mijn opa en oma hebben afgeslacht en doen baden in bloed Jullie die zich sterken met de leugen van de genocide Wij hebben nog een rekening te vereffenen met jullie Wij luisteren niet naar het kraken van de steen van het geduld Of we leggen jullie het eeuwige zwijgen op of we laten jullie bloed ophoesten»?3 Kunt u hier een toelichting op geven?
De organisatie van het festival heeft verklaard dat de Turkse zanger Ozan Manas niet zal komen.
Indien er sprake is van strafbare feiten in woord of gedragingen, is de politie daar alert op en zal daar tegen worden opgetreden. De beoordeling of er sprake is van stafbare feiten ligt bij het Openbaar Ministerie. De burgemeester treedt op bij verstoringen van de openbare orde.
Bent u bereid bij de burgemeester van Arnhem na te vragen of deze zal optreden als dergelijke teksten worden gebezigd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met de antwoorden op Kamervragen uit 2016, waarin wordt geschreven dat het om enkele personen zou gaan die de Grijze Wolven Groet brachten? Bent u van mening dat dit een correcte weergave van de werkelijkheid was? Zo nee, hoe zou u de situatie nu omschrijven?4
Ja. De gemeente heeft verklaard dat het een correcte weergave van de werkelijkheid betrof.
Bent u bekend met het feit dat in dezelfde antwoorden geen inhoudelijk antwoord wordt gegeven op de vraag: «Vindt u het acceptabel dat Grijze Wolven zich openlijk manifesteren tijdens een optocht door Arnhem»? Wilt u deze vraag met ja of nee beantwoorden en hier een toelichting op geven?
Nee.
Wanneer het kabinet constateert dat de grenzen van de rechtsstaat overschreden worden, dan wel dat de participatie van Nederlanders met een migratie-achtergrond belemmerd wordt of spanningen binnen of tussen bevolkingsgroepen in Nederland ontstaan, zal het via de daartoe geëigende kanalen actie ondernemen.
Deelt u de mening dat een festival zoals het geplande festival in Arnhem de integratie niet bevordert?
Op basis van de duiding van gemeente Arnhem, zijn er tot nu toe geen aanwijzingen dat het Turkse festival een anti-integratieve werking zou hebben. De gemeente Arnhem wil immers niet meewerken aan welke vorm van polarisering dan ook. Wanneer gemeente Arnhem constateert dat het evenement de participatie van Nederlanders met een migratie-achtergrond belemmert, zal het niet aarzelen verdere actie te ondernemen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor 22 juni 2018?
Dat is mij helaas net niet gelukt.
Is het u bekend dat de voormalig inspecteur-generaal van het Staatstoezicht op de Mijnen, de heer Jan de Jong, het onbegrijpelijk vindt dat de versterking van 1.588 woningen momenteel door u is opgeschort?1
Ja.
Wat is uw oordeel over dit onbegrip en zijn kritiek?
Alle noodzakelijke versterking moet worden uitgevoerd. Dit is ook het standpunt van het kabinet. In mijn brieven aan uw Kamer van 24 april 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 466) en 22 mei 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 468) heb ik toegelicht dat de versterking van woningen van bewoners die reeds een versterkingsadvies hebben ontvangen onverkort wordt uitgevoerd. In afwachting van het advies dat de Mijnraad omstreeks 1 juli 2018 zal opleveren worden kortstondig geen nieuwe versterkingsadviezen verzonden. Conform de motie Mulder c.s. (Kamerstuk 33 529, nr. 491) heb ik de Mijnraad verzocht specifieke aandacht te besteden aan de batch van 1.588 woningen.
Bent u het met de heer De Jong eens dat hij zich niet kan voorstellen dat de Mijnraad begin juli met een advies aan u komt, waaruit blijkt dat de versterking niet langer nodig of minder nodig zal zijn? Zo nee, waarom niet?
Het advies van de Mijnraad verschijnt rond 1 juli 2018. Ik loop niet vooruit op aanbevelingen die daar mogelijk in komen te staan.
Hebt u kennisgenomen van de stelling van de heer De Jong dat er in de Groningse situatie nog niets veranderd is («we hebben dit jaar al een beving boven de 3.0 en net onder de 3.0 gehad. (...) Met een aantal van deze bevingen, kan een beving van 4.0 ook voorkomen. Daarom is die versterking zo belangrijk») Deelt u dit oordeel? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet doet er met het zo snel mogelijk volledig beëindigen van de gaswinning alles aan om de oorzaak van de aardbevingen weg te nemen. De Mijnraad zal mij rond 1 juli adviseren over de ontwikkeling van de risico’s en wat dit voor de versterkingsopgave betekent. Op basis dit advies ga ik direct na het verschijnen daarvan in overleg met de regio om besluiten te nemen over het vervolg van de versterkingsopgave.
Deelt u ook de verwachting van de heer De Jong dat het risico aanzienlijk minder wordt als de gaswinning is teruggebracht tot 12 miljard kuub gas per jaar of minder?
Het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) adviseert in zijn advies van 1 februari 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 424) om de gaswinning in Groningen omwille van de veiligheid zo snel mogelijk terug te brengen naar 12 mld kuub per jaar. Hierop heeft het kabinet besloten tot een volledige afbouw van de gaswinning (Zie Kamerstuk 33 529, nr. 457). Deze maatregel neemt het kabinet dan ook voor de veiligheid van de Groningers. Hoeveel veiliger het wordt moet het advies van de Mijnraad uitwijzen.
Heeft u al spijt van u besluit om de versterking van 1588 woningen op te schorten? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven wat er dan wel nodig is om u van gedachten te doen veranderen?
Het kabinet acht het nog steeds verstandig om besluitvorming over bouwkundige versterking van deze woningen – wat veelal sloop en nieuwbouw zou betekenen – aan te houden totdat de Mijnraad, op basis van wetenschappelijke rapporten, een advies heeft uitgebracht over de ontwikkeling van de veiligheidsrisico’s en wat dit voor de versterkingsopgave betekent.
Ik ben mij er zeer van bewust dat voor bewoners die een traject van inspectie en risicobeoordeling achter de rug hebben iedere pas op de plaats onwelkom is, hoe kortstondig ook. Tegelijkertijd is een besluit tot de sloop van huizen die op basis van de meest recente veiligheidsinzichten mogelijk niet nodig is ook onwenselijk.
Onderwijs aan hoogbegaafde kinderen |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat veel ouders van hoogbegaafde kinderen een ouderbijdrage moeten betalen van soms duizenden euro’s? Zo ja, wat vindt u ervan dat dergelijke bedragen worden gevraagd?
Ja, ik ben op de hoogte dat ouders soms om een ouderbijdrage wordt gevraagd wanneer hun kind deelneemt aan een programma voor (hoog)begaafde kinderen.
Onderwijs aan (hoog)begaafde leerlingen valt binnen het kader van passend onderwijs. Passend onderwijs stelt de onderwijsbehoefte van leerlingen centraal en vormt het vertrekpunt voor wat leerlingen nodig hebben op school om hun talenten te ontplooien. De samenwerkingsverbanden passend onderwijs zijn verantwoordelijk voor een dekkend onderwijsaanbod in hun regio. Het onderwijs voor (hoog)begaafde leerlingen moet – net als voor alle andere leerlingen – vrij toegankelijk en kosteloos zijn. Indien voorzieningen nodig zijn om in de ondersteuningsbehoefte van een leerling te voorzien, dan dient de eigen school of het samenwerkingsverband dit te regelen. De toelating hiertoe mag niet afhankelijk worden gesteld van een financiële bijdrage van de ouders. Op 7 maart jl. heeft de Raad van State dit bevestigd met haar uitspraak in de zaak van de Stichting Conexus.1
Er zijn op landelijk niveau geen recente cijfers beschikbaar over (ontwikkelingen in) ouderbijdragen voor ondersteuning van hoogbegaafden. Deze kosten hebben dit jaar wel een expliciete plek in de periodieke schoolkostenmonitor die op dit moment wordt uitgevoerd. De ouderbijdrage voor deelname aan een programma voor (hoog)begaafden zal daar onderdeel van zijn. Het rapport op basis van dit onderzoek wordt eind 2018 opgeleverd en begin 2019 zal ik een beleidsreactie aan de Kamer sturen over dit onderzoek.
Is bekend hoeveel ouders bijbetalen voor hoogbegaafdenonderwijs? Kunt u een overzicht sturen van de bedragen per school en het totaalbedrag?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de hoogte van de bijdrage voor hoogbegaafdenonderwijs toeneemt? Hebt u een overzicht van de ontwikkeling in de afgelopen jaren?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van constructies waarbij de ouderbijdrage «vrijwillig, maar voorwaardelijk» is en waarbij het niet betalen betekent dat het kind geen (passend) onderwijs krijgt?
Zie antwoord vraag 1.
Is het wettelijk toegestaan dat de ouderbijdrage wordt gebruikt voor extra personeel en lesmateriaal? Vindt u het wenselijk dat dit gebeurt?
Het is wettelijk toegestaan dat scholen een ouderbijdrage vragen en dat deze wordt gebruikt voor extra personeel en lesmateriaal. Het betreft echter altijd een vrijwillige ouderbijdrage. De oudergeleding in de medezeggenschapsraad heeft een instemmingsrecht op de hoogte en de bestemming van de ouderbijdrage.
Deelt u de mening dat de bekostiging van scholen waar hoogbegaafdenonderwijs wordt aangeboden, niet voldoende is? Zo ja, gaat u dit veranderen? Zo nee, hoe rijmt u dit met de extreem hoge ouderbijdrage?
Samenwerkingsverbanden ontvangen middelen voor de ondersteuning aan leerlingen. Daarnaast is er sinds 2015 structureel 29 miljoen extra toegevoegd aan de lumpsum van samenwerkingsverbanden. Dit extra geld is bedoeld om de brede doelstelling van passend onderwijs vorm te geven: passend onderwijs voor alle leerlingen met een ondersteuningsbehoefte, niet alleen voor leerlingen met een beperking of leerprobleem, maar nadrukkelijk ook voor (hoog)begaafde leerlingen. In aanvulling op deze middelen is in het regeerakkoord 15 miljoen structureel beschikbaar gesteld voor onderwijs(ondersteuning) aan (hoog)begaafde leerlingen.
Waarom wordt ouders gevraagd om een hoge vrijwillige ouderbijdrage te betalen voor hoogbegaafdenonderwijs, terwijl deze ondersteuning vanuit passend onderwijs aangeboden zou moeten worden? Is de 15 miljoen euro voor onderwijs aan hoogbegaafden uit het regeerakkoord een oplossing voor de hoge ouderbijdrage?
De ouderbijdrage die scholen vragen is vrijwillig. De toelating tot het onderwijs mag niet afhankelijk worden gesteld van een geldelijke bijdrage van ouders.
De extra middelen uit het regeerakkoord van 15 miljoen structureel komen volgend jaar via een subsidieregeling beschikbaar. Met deze regeling worden samenwerkingsverbanden passend onderwijs en scholen gestimuleerd om in de regio een dekkend onderwijs- en ondersteuningsaanbod voor (hoog)begaafde leerlingen in te richten. Het samenwerkingsverband kan samen met de schoolbesturen in de regio bestaande of nieuwe initiatieven op scholen voor primair- en voortgezet onderwijs opzetten of verder uitbouwen, organiseren en bekostigen. Ook worden de samenwerkingsverbanden in staat gesteld om expertise beschikbaar te stellen aan scholen en schoolbesturen en (regionale) voorzieningen uit te bouwen en verder in te richten op scholen. Om blijvende inzet van de samenwerkingsverbanden te bevorderen, zal als subsidievoorwaarde een eis van 50%-cofinanciering uit het bestaande ondersteuningsbudget van de samenwerkingsverbanden worden opgenomen.
Vindt de Minister dat onderwijs voor hoogbegaafden binnen het regulier onderwijs georganiseerd moet kunnen worden? Vindt u dat op de lerarenopleidingen genoeg aandacht is voor passend onderwijs en hoogbegaafdheid in het bijzonder? Klopt de berichtgeving dat u met uw collega-minister Van Engelshoven bespreekt of het curriculum van de lerarenopleiding moet worden aangepast om zo meer aandacht te geven aan hoogbegaafdheid? Wat is de uitkomst van dit gesprek?1
De hbo lerarenopleidingen hebben gezamenlijk, en in overleg met het afnemend veld, kennisbases opgesteld. Deze beschrijven de algemene, vakspecifieke inhoudelijke en didactische kennis en vaardigheden die een startbekwame leraar ten minste moet beheersen. Elke afzonderlijke lerarenopleiding integreert de kennisbases op eigen wijze in het curriculum. Ik heb inmiddels van de Minister van OCW begrepen dat in de herziene kennisbases van zowel de pabo als tweedegraads lerarenopleidingen, die vanaf komend schooljaar gaan gelden, ook het herkennen van en inspelen op onderwijsbehoeften van hoogbegaafde kinderen is opgenomen (naast die van kinderen met andere ondersteuningsbehoeften waarin passend onderwijs voorziet zoals gedragsproblemen, diagnoses als ADHD e.d.). Ik heb er daarom vertrouwen in dat de lerarenopleidingen hier aandacht aan besteden.
Gezien u in de uitzending van De Monitor van 12 juni 2018 over de extra middelen voor hoogbegaafdheid aangeeft dat «uiteraard wordt toegezien op de besteding van deze middelen», hoe gaat u daarop toezien?2
Samenwerkingsverbanden die straks gebruik gaan maken van de subsidieregeling zijn verplicht om deel te nemen aan een landelijk onderzoeks- en evaluatieprogramma over de effectiviteit van de interventies en de daarvoor benodigde gegevens beschikbaar te stellen aan de onderzoekers. Dit leidt ertoe dat aan het einde van de subsidieperiode (2022) kennis beschikbaar is over de effecten.
Wilt u de antwoorden op deze vragen toesturen voor het notaoverleg passend onderwijs op 2 juli 2018?
Ja.
Het bericht dat Italië weigert CETA te ratificeren |
|
Mahir Alkaya |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de Italiaanse Minister voor landbouw, de heer Centinaio, van plan is het EU-Canada handelsakkoord (CETA) niet te ratificeren, omdat het onvoldoende bescherming biedt aan specialistische Italiaanse producten?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja. Het kabinet wacht op een nadere toelichting van Italië alvorens hier op te reageren.
Hoe kan het zijn dat er binnen de Europese Unie (EU) 221 Italiaanse specialiteiten worden beschermd, maar in het CETA-verdrag maar 41? Welke 180 Italiaanse producten zijn niet opgenomen en waarom?
Zonder handelsakkoorden worden regionale Europese specialiteiten (of geografische indicaties) niet beschermd in derde landen. CETA biedt regionale Europese specialiteiten aanvullende bescherming. De door CETA beschermde regionale Europese specialiteiten zijn opgenomen in Annex 20-A bij het akkoord. De lijsten met wederzijds te beschermen regionale specialiteiten vormen bij elk handelsakkoord een heikel punt van onderhandeling tussen de EU en het betrokken derde land. In de praktijk wordt vaak niet de volledige lijst met in de EU beschermde producten in een akkoord opgenomen. Derde landen noemen bijvoorbeeld als reden om producten niet op te nemen dat (delen van) namen te weinig specifiek zouden zijn omdat ze geen geografische herkomst dragen. Andere reden is dat er spanning bestaat tussen bestaande handelsmerken in het derde land (met een geografische component) en de regionale Europese specialiteiten.
Deelt u de mening dat als er binnen de EU wordt afgesproken dat sommige regionale specialiteiten enkel die naam mogen dragen als zij geproduceerd worden in de herkomstregio, dat ook zou moeten gelden voor de Canadese markt, omdat dit anders oneerlijke concurrentie betekent? Kunt u uw antwoord toelichten?
Volgens de EU-kwaliteitsregelgeving voor geografische bescherming moeten de te beschermen producten geproduceerd zijn in een bepaalde afgebakende regio of volgens een productie techniek die een minimale onveranderde herkomst heeft van ten minste 30 jaar. Net als veel andere landen kent Canada echter geen wettelijk systeem voor bescherming van dergelijke producten. De Europese Unie zet er daarom consequent op in om in handelsakkoorden afspraken te maken met derde landen over de erkenning van regionale specialiteiten. Het is evenwel niet noodzakelijk dat telkens alle regionale Europese specialiteiten ook in derde landen worden erkend. Een afweging in de onderhandelingen zal moeten worden gemaakt waarbij onder meer zal worden gekeken of het desbetreffende product wordt geëxporteerd naar het derde land.
Klopt het dat slechts twee2 van de veertien3 Nederlandse producten die in de EU beschermd worden ook dezelfde bescherming zullen genieten onder CETA? Kunt u de keuze hiervoor verklaren?
Gouda Holland en Edam Holland zijn opgenomen in de lijst met te beschermen benamingen in het kader van CETA. Hoewel er vanuit Nederland meer beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde regionale specialiteiten zijn geregistreerd in de EU vormen Gouda Holland en Edam Holland de belangrijkste producten waar het gaat om export naar Canada.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak van Minister Centinaio voor de verdere implementatie van het CETA-verdrag?
Het grootste deel van CETA wordt voorlopig toegepast sinds 21 september 2017. Bedrijven, consumenten en werknemers profiteren daardoor nu al van de voordelen van het akkoord. De voorlopige toepassing omvat mede de afspraken over regionale specialiteiten. Europese regionale specialiteiten worden daarmee ook in Canada beschermd. De uitspraak van Minister Centinaio heeft op dit moment geen gevolgen voor de voorlopige toepassing van CETA.
Deelt u de mening dat het hiermee wederom duidelijk wordt dat het CETA-verdrag niet in voldoende mate de Europese markt beschermt tegen oneerlijke concurrentie?
Nee. Zonder CETA worden Europese regionale specialiteiten niet beschermd in Canada. CETA zorgt juist voor een bescherming van 143 Europese regionale specialiteiten in Canada. Indien de EU en Canada dat wensen, kan de lijst van regionale specialiteiten worden uitgebreid (artikel 20.22 van de CETA-overeenkomst).
Gezamenlijke productie van S500-raketten door Turkije en Rusland |
|
Han ten Broeke (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Turkey proposes Russia «joint production of S-500 missiles»»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Republiek Turkije een voorstel heeft gedaan aan de Russische Federatie om gezamenlijk S500-raketten – die onder andere ballistische raketten kunnen onderscheppen – te produceren?
Het betreft berichten in de Turkse media. Nederland noch de NAVO is over een dergelijk voornemen geïnformeerd. Het kabinet kan deze berichten daarom niet bevestigen en wil hier niet over speculeren.
Heeft de NAVO, bijvoorbeeld bij monde van de secretaris-generaal, of NAVO-bondgenoten reeds gereageerd op het Turkse voornemen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het Turkse voornemen zich tot in NAVO-verband gemaakte afspraken over ontwikkeling of productie van dergelijk materieel (met niet-bondgenoten)?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg dat dergelijke samenwerking zowel de eenheid als de afschrikkingskracht van het NAVO-bondgenootschap zou kunnen ondermijnen?
De aanschaf van wapensystemen is een soevereine aangelegenheid. Ook in het NAVO-bondgenootschap blijft deze autonomie gewaarborgd. Er bestaat geen NAVO-regelgeving voor de aanschaf van wapensystemen voor nationale toepassing, noch heeft de NAVO de bevoegdheid om de aanschaf van wapensystemen tegen te houden. Wel wordt ernaar gestreefd de nationale wapensystemen van bondgenoten zoveel mogelijk op elkaar te laten aansluiten, onder meer met het oog op efficiency en interoperabiliteit.
Kunt u zich herinneren dat de ambtsvoorganger van de Minister van Buitenlandse Zaken op 15 november 2018 in antwoord op vragen van de Tweede Kamer over de S400-systemen liet weten dat «Nederland noch de NAVO formeel [is] geïnformeerd over een overeenkomst met Rusland»?2 Zijn de NAVO en/of Nederland inmiddels wel over de overeenkomst tussen Turkije en Rusland over de S400-systemen geïnformeerd?
Tot op heden is Nederland noch de Noord-Atlantische Raad formeel geïnformeerd over de overeenkomst. Het valt niet te zeggen of kritiek op de voorgenomen aanschaf al dan niet effect heeft gehad.
Heeft de Amerikaanse kritiek op de aanschaf van S400-systemen van de Russische Federatie door Turkije iets opgeleverd?3
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u zich herinneren dat uw ambtsvoorgangers op 28 augustus 2017 schreven dat het «nagenoeg [is] uitgesloten dat een S-400 luchtverdedigingssysteem, dat mogelijk door Turkije wordt aangeschaft, zal worden geïntegreerd met NAVO-systemen en entiteiten»?4 Kan ook (nagenoeg) worden uitgesloten dat de S400-systemen, zodra deze in Turkse handen zijn, niet worden bediend door Russisch personeel? Zo nee, is deze zorg enkel door de VS of ook door andere verdragspartijen aangekaart?
Voordat wapensystemen kunnen worden toegepast in NAVO-netwerken en systemen moeten deze aan de NAVO-eisen voldoen. Hier worden zowel technische specificaties als veiligheidsoverwegingen meegewogen, zoals het weglekken van technologie naar niet NAVO-landen. Het is daarom nagenoeg uitgesloten dat een S-400 luchtverdedigingssysteem zal worden geïntegreerd met NAVO-systemen en entiteiten.
De aanschaf van wapensystemen is een soevereine aangelegenheid. Ook binnen het NAVO-bondgenootschap blijft deze autonomie gewaarborgd. Er bestaat binnen de NAVO dan ook geen regelgeving voor de aanschaf van wapensystemen voor nationale toepassing, noch heeft de NAVO de bevoegdheid om de aanschaf van wapensystemen tegen te houden. Hetzelfde geldt voor de omgang met de wapensystemen wanneer deze in gebruik zijn genomen. Nederland doet geen uitspraken over standpunten van andere bondgenoten. Wel kan het kabinet delen dat meerdere bondgenoten hun zorgen hebben uitgesproken over de Turkse intentie om het S-400 systeem aan te schaffen. Ook Nederland heeft zorgen uitgesproken bij SG NAVO.
Het tegengaan van winkeldiefstal |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Reizende roofbendes gaan vrolijk hun gang»?1
Ja.
Klopt het dat de materiële schade van winkeldiefstal jaarlijks tussen € 700 miljoen en € 1 miljard beloopt?
Uit een validatieonderzoek, dat vorig jaar in mijn opdracht is uitgevoerd, blijkt dat op basis van de beschikbare bronnen geen betrouwbare (of «beste» schatting) van de omvang van winkeldiefstal in Nederland in termen van aantal delicten en schade kan worden gegeven. Op dit moment wordt een vervolgonderzoek uitgevoerd dat antwoord moet geven op de vraag of het mogelijk is tot een goede registratie en betrouwbare gegevens te komen.
Is bekend hoe vaak in winkelgebied(en) wordt overgegaan tot het opleggen van een collectieve winkelontzegging aan winkeldieven? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
In het Collectief Winkelverbod zijn op dit moment (juni 2018) 257 actieve verboden en 206 waarschuwingen opgenomen. Deze waarschuwingen en verboden verlopen na een vooraf ingestelde tijd (1 of 2 jaar) en worden dan automatisch uit de systemen verwijderd. Uiteraard komen er ook steeds waarschuwingen en verboden bij. Het exacte aantal zal dus steeds wijzigen.
Bent u bereid tevens na te gaan of er belemmeringen worden ervaren bij het overgaan tot het opleggen van genoemde winkelontzegging? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
In de praktijk worden volgens het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid, bij het opleggen van een winkelontzegging of een waarschuwing die aan een winkelontzegging vooraf gaat, weinig belemmeringen ervaren.
Bent u bekend met signalen dat het doen van aangifte van winkeldiefstal door winkeliers nogal eens als niet eenvoudig wordt ervaren? Zo ja, hoe komt dit? Zo nee, zou u dat in kaart willen brengen?
Mijn inzet is en blijft om burgers en bedrijven te stimuleren om altijd aangifte te doen van een strafbaar feit.2 De politie werkt aan een verbeterd aangifteproces bij winkeldiefstal. Detailhandel Nederland wordt daar nauw bij betrokken en signalen van winkeliers kunnen in dit traject worden meegenomen. Om de aangiftebereidheid te verhogen ontwikkelt de politie momenteel een nieuwe visie op de dienstverlening die inspeelt op technologische en maatschappelijke ontwikkelingen en de behoefte van de burger. Zo zijn er laagdrempelige aangiftemogelijkheden gecreëerd. Er kan voor onder andere winkeldiefstal aangifte worden gedaan op het politiebureau, in wijksteunpunten, via een 3-D aangifteloket, telefonisch, met het landelijk aangifteformulier winkeldiefstal en via internet.
Deelt u de mening dat het doen van aangifte een eenvoudig proces zou moeten zijn? Zo ja, hoe kan het proces van het doen van aangifte vereenvoudigd worden?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het doen van aangifte nodig is om over te gaan tot het mogelijk maken van een civiele schikking tussen winkels en dieven? Hoeveel tijd gaat gemiddeld genomen gemoeid met het «afwikkelen» van een winkeldiefstal (aanhouding, opmaken proces-verbaal, etc.)?
Op basis van onrechtmatige daad in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek kunnen ondernemers een verdachte een bedrag in rekening brengen. In het geval van winkeldiefstal wordt hiervoor een standaardbedrag van € 181,– gehanteerd voor de indirecte schade die ondernemers lijden door de tijd die zij kwijt zijn aan het aanhouden van de winkeldief en overdragen aan de politie. Aangifte doen is hiervoor een vereiste. Daarnaast bestaat er ook de mogelijkheid voor slachtoffers om zich te voegen in het strafproces.
De doorlooptijden van een winkeldiefstal worden niet separaat door de politie geregistreerd. Als de afhandeling met een bekende dader via ZSM loopt is het één of twee dagen. Indien de dader niet bekend is of de zaak complexer is loopt de doorlooptijd op.
Is het waar dat het doen van aangifte een vereiste is om over te mogen gaan tot het delen van informatie, zoals signalementen van winkeldieven? Zo ja, waarom is dat zo?
Nee. Binnen het systeem van het Collectief Winkelverbod mag deze informatie worden gedeeld met alle deelnemers. Dit mag ook zonder het doen van aangifte.
Het bericht '’Ik kan wel huilen’, Delft schrikt van weer een geweldsincident' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht ««Ik kan wel huilen», Delft schrikt van weer een geweldsincident»?1 Passen deze incidenten in een trend van geweldsincidenten die elders in Nederland ten opzichte van vooral horecagelegenheden zijn gepleegd? Is hier sprake van een nieuwe vorm van criminaliteit, namelijk een vorm van afpersing van horecaondernemers?
Dit bericht is mij bekend. De zaken zijn momenteel nog in onderzoek bij het Openbaar Ministerie. Zoals bekend kan ik niet vooruit lopen op de resultaten van strafrechtelijke onderzoeken.
Kunt u aangeven – niet alleen in Delft maar ook in andere steden – op welke grond en met welk doel panden gesloten worden na een schiet- en/of geweldsincident in of nabij zo’n pand?
De burgemeester zal ieder besluit afzonderlijk moeten motiveren; doorgaans zullen overwegingen rondom het herstel van de openbare orde en vrees voor verdere verstoring van de openbare orde aan zijn besluitvorming ten grondslag liggen.
Wordt bij het sluiten van panden na een schiet- en/of geweldsincident meegewogen welke motivatie er achter dat schiet- en/of geweldsincident schuil gaat? Is het standaardbeleid dat panden gesloten worden na een schiet- en/of geweldsincident? Verschilt dit wellicht per regio? Wordt op deze wijze een slachtoffer (ondernemer) van zo’n schiet- en/of geweldsincident niet dubbel getroffen?
De burgemeester zal bij zijn besluitvorming vanuit het oogpunt van proportionaliteit alle bekende feiten en omstandigheden betrekken. Daartoe behoren zowel het belang van de handhaving van de openbare orde als de belangen van eventuele slachtoffers en (de gevolgen voor) betrokken ondernemers. Daardoor kan er nimmer sprake zijn van een standaardbesluit en blijft een passende motivering vereist. Regionale verschillen zijn daarbij doorgaans niet leidend.
Kunt u aangeven of er alternatieven zijn voor het (standaard)sluiten van panden na schiet- en/of geweldsincident?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag aangegeven berust het sluiten van panden na een schiet- en/of geweldsincident niet op standaard-besluitvorming. De burgemeester zal de belangen van de handhaving van de openbare orde afwegen tegen te nemen maatregelen.
Het is aan de burgemeester om in een bepaalde situatie de meest geschikte maatregel te treffen, waarbij naast een beslissing om al dan niet een inrichting te sluiten doorgaans het instellen van extra toezicht en het eventueel instellen van cameratoezicht als eerste zullen worden overwogen.
Het bericht ‘Tips & tricks bij een vaststellingsovereenkomst met fiscus’ |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kent u het artikel «Tips & tricks bij een vaststellingsovereenkomst met fiscus»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. In het algemeen kan ik zeggen dat ik de mening van de schrijver deel dat vaststellingsovereenkomsten nuttig kunnen zijn voor een belastingplichtige en de Belastingdienst. Bovendien doet het mij deugd om te lezen dat belastingadviseurs wijzen op de bepalingen van het Besluit fiscaal bestuursrecht.
Klopt het dat een vaststellingsovereenkomst zowel voor bepaalde als voor onbepaalde tijd kan worden overeengekomen, zoals de auteur van het artikel stelt? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot de antwoorden op vragen over de 21e halfjaarsrapportage Belastingdienst, waarin u zegt dat er geen APA’s of ATR’s voor onbepaalde tijd zijn afgesloten?2
In (de voorloper van) het Besluit Fiscaal Bestuursrecht3 is bepaald dat in elke vaststellingsovereenkomst (ook andere dan APA’s en ATR’s) moet worden opgenomen voor welke periode de overeenkomst geldt en dat de overeengekomen periode niet stilzwijgend kan worden verlengd. Bovendien ligt een beperking in de looptijd in het feit dat altijd moet worden opgenomen dat een vaststellingsovereenkomst vervalt indien wet- of regelgeving wijzigt dan wel de feiten en omstandigheden wijzigen. Voor APA’s en ATR’s geldt dat de looptijd in beginsel vier tot vijf jaar bedraagt. In het APA- en ATR-besluit is vastgelegd dat uitzonderingen mogelijk zijn, bijvoorbeeld bij langlopende contracten.4 Indien de feiten en omstandigheden dit rechtvaardigen, bijvoorbeeld bij een langdurige investering waarbij ook langlopende contracten worden aangegaan, wordt soms een langere looptijd overeengekomen, bijvoorbeeld tien jaar. In die gevallen wordt in zijn algemeenheid een evaluatie halverwege die langere termijn opgenomen om te beoordelen of de feiten en omstandigheden gelijk zijn gebleven.
Klopt het dat de Belastingdienst ermee akkoord gaat om de bepaling dat de belastingplichtige dient te verklaren dat hij geen gebruik zal maken van het recht van bezwaar of beroep, niet op te nemen in een vaststellingsovereenkomst, zoals de auteur stelt? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, waarin staat dat vaststellingsovereenkomsten in ieder geval de uitdrukkelijke verklaring bevatten dat de belanghebbende ter zake van het overeengekomene geen gebruik zal maken van het recht van bezwaar of beroep?
Het beleid hieromtrent is duidelijk. In het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is opgenomen dat een bepaling waarin de belastingplichtige verklaart geen gebruik te maken van het recht van bezwaar of beroep onderdeel uitmaakt van een vaststellingsovereenkomst. Dit blijkt ook uit de bij de brief van 23 mei 2017 bijgevoegde exemplarische voorbeeld APA’s en ATR’s.5 U vindt de bepaling om af te zien van bezwaar en beroep onder paragraaf 8 van elk van de voorbeelden. Ik keur het niet goed maar ik kan niet garanderen dat deze bepaling in 100% van de vaststellingsovereenkomsten is opgenomen. De bepaling moet worden opgenomen omdat een vaststellingsovereenkomst er toe dient beide partijen te binden. Daarom kan hetgeen overeengekomen is niet meer ter toetsing aan de rechter worden voorgelegd.
Zijn vaststellingsovereenkomsten die afwijken van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht nietig? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Nietigheid is een civielrechtelijke begrip. Artikel 7:902 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt: Een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied is ook geldig als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Met andere woorden: behoudens uitzonderingen blijft de vaststellingsovereenkomst geldig wanneer er niet wordt voldaan aan de procedures zoals opgenomen in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht.
Verdient het naar uw mening aanbeveling om de maximale looptijd van een vaststellingsovereenkomst vast te leggen in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit vind ik een goede suggestie. Ik neem dit mee in de door mij aangekondigde herziening van de rulingpraktijk. Ik kan mij voorstellen dat we voor rulings met een internationaal karakter aansluiten bij een looptijd van in principe 4 tot 5 jaar conform APA’s en ATR’s. Indien de aard van de transactie echter met zich meebrengt dat een andere looptijd gepast is, bijvoorbeeld vanwege een eenmalige transactie of langlopende contracten kunnen hier uitzonderingen voor worden gemaakt. Bovendien wordt de looptijd van een vaststellingsovereenkomst beperkt door het feit dat altijd moet worden opgenomen dat deze vervalt indien wet of regelgeving wijzigt dan wel de feiten en omstandigheden wijzigen.
Het bericht ‘Wie koopt bunker van nazi-topman Seyss-Inquart?’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wie koopt bunker van nazi-topman Seyss-Inquart?»?1
Ja.
Onderschrijft u de cultuur-historische waarde van het rijksmonument de Julianabunker oftewel de Commandobunker Seyss-Inquart? Zo nee, waarom niet?
Ja, het Rijk erkent de cultuurhistorische waarde van de bunker. Dit blijkt onder andere uit de aanwijzing, door de Minister van OCW, van de bunker tot Rijksmonument, als onderdeel van het complex «historische buitenplaats Clingendael». Hierdoor worden de cultuurhistorische waarden bijgevolg beschermd vanuit de Erfgoedwet. Er is in opdracht van het Rijksvastgoedbedrijf een uitgebreid bouwhistorisch onderzoek met waardestelling uitgevoerd, waarin o.a. de cultuurhistorische waarde uitvoerig is bestudeerd. Dit onderzoek vormt de basis voor de Nota van Uitgangspunten (NvU). De NvU is het ruimtelijke kader waarbinnen herontwikkeling mogelijk is en is in samenwerking met het Ministerie van OCW (Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed), de gemeente Wassenaar en Den Haag opgesteld. De NvU zal uiteindelijk worden vastgesteld door de gemeente Wassenaar. In de NvU wordt veel zorg en aandacht gegeven aan het waarborgen van de historische- en monumentale waarden van de bunker. Dit moet een plek krijgen in de toekomstige herontwikkeling. De geïnteresseerde marktpartijen wordt bij de inschrijving gevraagd plannen in te dienen waarin de historie wordt gerespecteerd. De cultuur-historische waarde gaat hierdoor niet verloren.
Deelt u de mening dat het ongepast zou zijn als de cultuur-historische waarde van specifiek dit, aan ons oorlogsverleden gekoppeld, object verloren zou gaan bij verkoop aan derden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke voorwaarden legt het Rijksvastgoedbedrijf bij verkoop van de Julianabunker op aan de aankopende partij? In hoeverre zorgt het Rijksvastgoedbedrijf dat deze voorwaarden in stand gehouden worden bij doorverkoop?
Alle gestelde voorwaarden hebben betrekking op het publiekrechtelijke kader (ruimtelijke ordening, stedenbouw, planologie). Deze voorwaarden zal het Rijksvastgoedbedrijf bij de verkoop meegeven en deze zullen gehandhaafd worden door bevoegd gezag (provincie, gemeente) en ondersteund op het erfgoedvlak door de RCE.
Deel u de mening dat het Rijksvastgoedbedrijf bij de voorgenomen verkoop van dit object de cultuur-historische waarde moet laten prevaleren boven de financiële opbrengst? Zo nee, waarom niet?
Vanwege de historische waarde van het complex is er gekozen voor een openbare inschrijving met voorselectie. In de voorselectie wordt van marktpartijen verwacht dat zij hun plannen indienen waarin de monumentale- en historische waarden dienen te worden meegenomen. Deze plannen worden in de voorselectie getoetst op de ambities in de NvU en beoordeeld door een commissie van deskundigen op het gebied van stedenbouw, planologie en verkoop. De partijen die met hun plan voldoende vertrouwen geven op kwaliteit worden uitgenodigd een bieding uit te brengen. De bieder die in deze verkoopronde de hoogste prijs biedt komt voor gunning in aanmerking. De cultuurhistorische waarde ligt verankerd in de beoordeling van het plan en prevaleert dus boven de financiële opbrengst.
Kunt u verklaren waarom het rijksmonument, in bezit van het Rijksvastgoedbedrijf, niet wordt onderhouden volgens de daarvoor geldende normen? Zo nee, waarom niet?
Op 10 april 2017 is door het Rijksvastgoedbedrijf een onderhoudsrapport opgesteld dat de basis vormt voor de op herstel gerichte werkzaamheden. Het object zit in de reguliere onderhoudscyclus. De meer recente schade, veroorzaakt door de grote storm eerder in het jaar, is nog niet hersteld in verband met de onlangs tot stand gebrachte stroomsplitsing van de Julianakazerne en de bunker, waardoor het vereiste aannemerswerk nu wordt bemoeilijkt. Het herstel van deze schade zal binnenkort plaatsvinden, na aansluiting op het reguliere stroomnetwerk.
Het artikel ‘Trillende handen aan het bed’ (uitbuiting in de thuiszorg) |
|
John Kerstens (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van artikel «Trillende handen aan het bed» (uitbuiting in de thuiszorg)?1
Ja
Kent u de in bedoeld artikel genoemde Bulgaarse thuiszorgorganisatie «Care4You» dan wel een van de andere acht daarmee verbonden in Nederland (en België) actieve Bulgaarse thuiszorgorganisaties? Zo nee, hoe kan dat? Zo ja, is een of meer van genoemde bedrijven in de bijna tien jaar dat ze in Nederland actief zijn ooit gecontroleerd door de Inspectie SZW en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd? Zo ja, wat waren daarbij de bevindingen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid die bedrijven in kwestie alsnog te controleren?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik zijn recent op de hoogte gebracht over de thuiszorgorganisatie «Care4You», de daarmee verbonden organisaties alsmede over het feit dat deze organisaties bekend zijn bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW).
De IGJ geeft aan tot het bericht in de Groene Amsterdammer is verschenen geen signalen of meldingen over Care4you te hebben ontvangen.
Wanneer ISZW uit haar onderzoek risico’s ziet voor de kwaliteit van zorg meldt zij deze bij de IGJ. De zorg die feitelijk wordt geleverd valt uiteraard wel onder het toezicht van de IGJ. Wanneer er signalen zijn over de kwaliteit van de zorg, bijvoorbeeld doordat cliënten een signaal melden bij het landelijk meldpunt zorg, dan spreekt de inspectie de zorgaanbieder die de zorgverleners inhuurt daarop aan. Wanneer er signalen zijn over specifieke zorgverleners kan de inspectie die in behandeling nemen.
Ik heb de zorgkantoren gevraagd om het tiental zaken waarin in deze casus pgb-zorg wordt ingekocht nader te onderzoeken. Dat onderzoek loopt thans.
Uit een eerste verkenning blijkt dat het hier om een aanbieder te gaan die uitsluitend zorg verleent op grond van het persoonsgebonden budget (pgb). Ik ben met het veld een beleidsverkenning gestart, die zich concentreert op twee centrale thema’s, te weten 1) «voor wie is het pgb geschikt?» en 2) «de kwaliteit van met pgb ingekochte zorg- en ondersteuning». Het resultaat van de verkenning is een gedragen ambitieagenda van en voor de keten, met bijbehorende acties die bijdragen aan deze twee centrale thema’s. U ontvangt de actieagenda pgb in het najaar.
Wat vindt u van de in bedoeld artikel beschreven wijze waarop wordt omgegaan met de medewerkers van de hier aan de orde zijnde bedrijven?
Het artikel schetst een schrijnende arbeidssituatie over hoe een werkgever met zijn werknemers omgaat. We hebben in Nederland daarom duidelijke wet- en regelgeving wat betreft de arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden waaronder iemand werkt. Bedrijven die deze regels (moedwillig) overtreden zijn geen verrijking voor de arbeidsmarkt of de zorg en moeten worden aangepakt.
Werknemers die tijdelijk in Nederland komen werken, hebben recht op de harde kern van de arbeidsvoorwaarden, zoals vastgelegd in de Nederlandse arbeidswetgeving en eventueel in een algemeen verbindend verklaarde cao. De werkgever is primair verantwoordelijk voor de naleving van de wet- en regelgeving. De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving. Met de inzet van bestuurlijke en zo nodig ook strafrechtelijke instrumenten kunnen bedrijven die de arbeidswetten overtreden of zich schuldig maken aan arbeidsuitbuiting, worden aangepakt. De sociale partners zien toe op de naleving van de toepasselijke cao-voorwaarden.
In de zorg kennen we geen specifieke aanvullende eisen omtrent rechtspositie van medewerkers. Wel geldt dat de zorg van goede kwaliteit moet zijn en ook rechtmatig dient te worden gedeclareerd. Zoals in het antwoord op vraag 2 wordt geschetst, wordt dit momenteel onderzocht. Als er sprake is van onrechtmatige of kwalitatief slechte zorg, dan kan het zorgkantoor respectievelijk de IGJ handhavend optreden.
Vindt u de bedrijven waarvan hier sprake is een verrijking van de Nederlandse arbeidsmarkt en zorgmarkt? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u daar dan aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat voor bedrijven als deze geen plaats is in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat realiseren?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op het aantal (van oorsprong) buitenlandse bedrijven dat thuiszorg verleent, zoals in het artikel beschreven, dat wil zeggen in de vorm van 24-uurszorg door bij de cliënt in huis wonende medewerkers? Zo nee, vindt u dat zicht dan niet nodig? Zo ja, om hoeveel bedrijven, medewerkers en cliënten gaat het dan en neemt het aandeel van deze bedrijven toe?
De Minister van Sociale Zaken en ik beschikken niet over deze gegevens. Zolang bedrijven met buitenlandse eigenaren of werknemers voldoen aan de eisen die in Nederland zijn gesteld, mogen zij hier werkzaam zijn.
Wat is uw algemene indruk als het gaat om de mate waarin medewerkers in de thuiszorg conform de daarvoor geldende bepalingen (in wet en cao) worden betaald; een en ander tegen de achtergrond van het feit dat volgens recente gegevens van werkgeversorganisatie BTN maar liefst de helft van gemeenten een te laag tarief betaalt voor thuiszorg?
In deze casus gaat het niet om ondersteuning uit hoofde van de Wmo. Maar los daarvan, is – daar waar het gaat om levering van zorg en ondersteuning in natura – een belangrijke eis voor het betalen van de medewerkers dat dit geschiedt conform de geldende wetgeving en cao. Dan pas kan sprake zijn van een passend tarief voor de huishoudelijke hulp. Dat is ook het uitgangspunt van het Besluit reële prijs: gemeenten dienen lokaal in kaart te brengen met welke kosten aanbieders op grond van de gestelde gemeentelijke kwaliteitseisen te maken hebben en daar hun tarief op te baseren. Op basis van het Besluit dienen gemeenten bij de tariefstelling ook specifiek rekening te houden met het kostprijselement: de kosten van de beroepskracht.
De stelling van BTN strookt niet met het beeld dat ik heb op basis van de onderzoeksbevindingen van de regiegroep monitoring reële prijs. Door sociale partners, VNG en VWS is een regiegroep monitoring ingericht die als taak heeft om de zorgvuldige implementatie van het Besluit reële prijs door gemeenten en aanbieders te bevorderen. Eén van de taken van de regiegroep is het zorgvuldig onderzoeken van (onderbouwde) signalen van de zijde van aanbieders en gemeenten die duiden op het (mogelijk) onjuist toepassen van het besluit.
Tot op heden zijn in totaal 13 signalen, met de hiervoor benoemde zorgvuldigheid, onderzocht. Deze signalen hadden betrekking op 27 gemeenten. Uit de onderzoeksbevindingen komt een genuanceerd beeld naar voren. Voor een aantal meldingen is geconstateerd dat er, in afwijking van de signalen, door gemeenten volledig is voldaan aan vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Voor een aantal andere meldingen is vastgesteld dat er door gemeenten nog niet volledig is voldaan aan de vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Constatering ten aanzien van deze meldingen was meestal dat sommige kostenelementen, zoals in kaart gebracht door gemeenten, onvoldoende waren onderbouwd. Ik heb de betreffende gemeenten en aanbieders naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen verzocht om in nader overleg te bepalen hoe alsnog goed invulling kan worden gegeven aan het Besluit reële prijs.
Aanvankelijk was afgesproken dat de werkzaamheden van de regiegroep per 1 april 2018 zouden worden beëindigd. De sociale partners hebben dit voorjaar voorgesteld om de regiegroep nog langer in stand te houden. Daarom heb ik in overleg met de deelnemende partijen procesafspraken gemaakt zodat de regiegroep kan doorgaan tot 1 januari 2019. Sociale partners en VNG bekijken op dit moment of er dit najaar nog regionale werksessies voor gemeenten en aanbieders kunnen worden georganiseerd. Idee hierbij is dat algemene geleerde lessen vanuit de reeds plaatsgevonden regiegroeponderzoeken tijdens deze werksessies kunnen worden gedeeld met aanbieders en gemeenten, waarmee wordt geïnvesteerd in een lerende praktijk en een goede implementatie van het Besluit reële prijs.
Recent is ook het in het Besluit reële prijs voorziene evaluatieonderzoek gestart naar de toepassing van het dit besluit door gemeenten en aanbieders. In dit onderzoek wordt over meerdere jaren bezien hoe gemeenten en aanbieders invulling geven aan het Besluit reële prijs. De eerste tussentijdse resultaten uit dit onderzoek zijn volgens plan begin 2019 beschikbaar.
Hoe zorgt u dat gemeenten wèl het juiste tarief gaan betalen? Bent u bereid daarvoor de in dezen relevante wetgeving aan te scherpen?
Eventuele signalen over een onjuiste toepassing van het Besluit reële prijs en het betalen van een reëel tarief kunnen worden ingediend bij de regiegroep monitoring reële prijzen. In deze regiegroep zijn Actiz, BTN, FNV, CNV, de VNG en het Netwerk van Directeuren Sociaal Domein (NDSD) vertegenwoordigd. Eén van de taken van de regiegroep is het zorgvuldig onderzoeken van (onderbouwde) signalen van de zijde van aanbieders en gemeenten die duiden op het (mogelijk) onjuist toepassen van het besluit. De Regiegroep bespreekt op basis van de onderzoeksresultaten welke vervolgactie wenselijk is en adviseert het Ministerie van VWS indien een gewenste vervolgactie specifiek op de weg van het ministerie ligt.
Het Besluit reële prijs is 1 juni 2017 in werking getreden. Het Besluit reële prijs bevat aanvullende waarborgen op het reeds bestaande artikel 2.6.6, eerste lid van de Wmo 2015, voor het vaststellen van reële tarieven. Gemeenten en aanbieders moeten in gezamenlijk overleg komen tot reële tarieven met een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Zoals ook aangegeven in beantwoording op vraag 7 is recent het evaluatieonderzoek gestart naar de toepassing van dit besluit door gemeenten en aanbieders. De eerste tussentijdse resultaten uit dit onderzoek zijn volgens plan begin 2019 beschikbaar. Daarom is het nu nog te vroeg om een conclusie te trekken over de werking van het Besluit.
De komende periode is de inzet gericht op de uitvoering van de evaluatie van het Besluit om te komen tot een goed beeld op welke manier het Besluit wordt toegepast door gemeenten en aanbieders. Daartoe worden ook de bij het antwoord op vraag 7 genoemde regionale werksessies georganiseerd. Aansluitend zal de regiegroep tot 1 januari 2019 zich richten op de bevordering van de zorgvuldige implementatie van het Besluit reële prijs door de gemeenten en aanbieders.
Het bericht ‘West-Brabantse aardbeientelers luiden noodklok over ‘oneerlijke’ Belgische concurrentie’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «West-Brabantse aardbeientelers luiden noodklok over «oneerlijke» Belgische concurrentie»?1
Ja.
Herkent u het door de Coöperatieve Land- en Tuinbouwvereniging Zundert (CLTV Zundert) geschetste beeld dat Belgische aardbeientelers volop subsidie uit de Europese Unie krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op grond van de Europese verordening dient elke lidstaat een nationale strategie voor duurzame operationele programma's in de sector groenten en fruit vast te stellen. In de nationale strategie worden de doelstellingen van de operationele programma's en instrumenten vastgelegd op basis van een analyse van de sterke en de zwakke punten en het ontwikkelingspotentieel van de eigen tuinbouwsector. Daarbij kunnen de lidstaten voorschriften vaststellen voor de subsidiabiliteit van maatregelen, acties of uitgaven in het kader van operationele programma's. Dit betekent dat er onvermijdelijk verschillen tussen lidstaten ontstaan met betrekking tot de subsidiemogelijkheden voor producentenorganisaties in de groenten- en fruitsector. Ik ben niet tot in detail bekend met de nationale strategie van de Vlaamse overheid, maar het is niet vreemd dat België op basis van de eigen analyse andere keuzes heeft gemaakt dan Nederland.
Heeft u contact gehad met de CLTV Zundert over de beschreven problematiek? Zo ja, wanneer was dit? Wat is er tijdens deze bijeenkomsten besproken en wat waren de uitkomsten van deze gesprekken?
Bij het opstellen van de Nationale Strategie voor de toepassing van de Gemeenschappelijke Marktordening voor groenten en fruit in Nederland 2017–2020 zijn de producentenorganisaties in Nederland geconsulteerd over de nationale keuzes. Ook met CLTV Zundert is gesproken. Echter, voor de producentenorganisatie, die lid is van een transnationale unie van producentenorganisaties met hoofdzetel in Vlaanderen, leken de Nederlandse keuzes mogelijk lange tijd minder relevant omdat zij er vanuit ging dat voor de eigen activiteiten de keuzes in het kader van de Vlaamse nationale strategie van belang waren. De Vlaamse overheid is echter meer onderscheid gaan aanbrengen tussen activiteiten die op het niveau van de aangesloten producentenorganisaties worden uitgevoerd en activiteiten die daadwerkelijk op het niveau van de transnationale unie worden uitgevoerd.
Herkent u zich in de bewering van de CLTV Zundert dat de Nederlandse regering nauwelijks wil meewerken aan Europese subsidies voor Nederlandse aardbeientelers? Zo nee, waarom niet?
Nee. Om de concurrentiepositie van de Nederlandse tuinbouw te behouden en te versterken is met de Nationale Strategie 2017–2020 afgestapt van de focus op kostprijsverlaging en schaalvergroting ten faveure van een meer gerichte inzet van GMO-middelen op marktgericht produceren, versterking afzetstructuur en verduurzaming. De herijking van de focus in de Nationale Strategie heeft ook geleid tot een wijziging in de subsidiemogelijkheden; zo komen meer gangbare exploitatiekosten niet meer in aanmerking voor subsidie. Daarentegen is er subsidie voor producentenorganisaties beschikbaar voor inspanningen tot bijvoorbeeld verbetering of vernieuwing van producten en concepten of logistieke innovaties. Ook de producentenorganisatie CLTV Zundert zou met deze mogelijkheden haar voordeel kunnen doen.
Wat is volgens u de reden dat buitenlandse telers van onder andere aardbeien in vergelijking met hun Nederlandse collega’s meer subsidies vanuit de Europese Unie ontvangen?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de concurrentiepositie van Nederlandse telers indien buitenlandse partijen meer subsidie krijgen vanuit de Europese Unie?
Uit de analyse die ten grondslag ligt aan de Nationale Strategie blijkt dat de Nederlandse tuinbouw niet kan concurreren op kostprijs, maar zich vooral moet onderscheiden op kwaliteit, service en nieuwe of verbeterde producten. Subsidies voor exploitatiekosten dragen hier niet aan bij.
Wilt u zich blijven inzetten voor een gelijk speelveld voor boeren en tuinders in de Europese Unie en u, indachtig deze instelling, ook blijven inzetten voor tuinders zoals de bedrijven aangesloten bij de CLTV Zundert? Zo nee, waarom niet?
Ik wil mij blijven inzetten voor een concurrentiekrachtige tuinbouwsector in Nederland, ook in het kader van het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouw Beleid.
Dna profielen van veroordeelde criminelen |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tienduizenden veroordeelde criminelen ontbreken in dna-databank»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat meer dan 21.000 DNA-profielen van veroordeelde criminelen zouden ontbreken en het ministerie zich niet aan de wet zou houden?
Het Ministerie houdt zich aan de wet. Het cijfer waaraan wordt gerefereerd betreft het aantal personen dat staat geregistreerd in het opsporingsregister van de politie (OPS) voor DNA-afname in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA-V). Ieder jaar is er een aantal personen dat niet kan worden opgespoord. Dit aantal betreft het totaal aantal signaleringen vanaf 2006 tot op heden. Een deel van hen verblijft vermoedelijk niet meer in Nederland.
Wat is de stand van zaken in de zogenaamde herstelactie die was ingezet om de forse achterstanden van ontbrekende DNA-profielen weg te werken? Hoe groot is de groep veroordeelden van wie nog geen DNA is afgenomen? Wat gaat u doen om deze achterstand in te halen?
De herstelactie en inhaalslagen zijn afgerond. Momenteel bevat de DNA databank in totaal 268.230 profielen van veroordeelden die DNA hebben afgestaan. Het aantal gesignaleerde personen in OPS van 21.000 vanaf 2006 is niet aan te merken als een achterstand.
Hoe kijkt u aan tegen de stelling dat honderden misdrijven hierdoor onopgelost blijven?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven zijn de inhaalslagen afgerond. Het is juist dat naarmate er meer DNA-profielen van veroordeelden zijn opgenomen in de DNA databank, de kans op opgeloste misdrijven toeneemt. Hoeveel dat er zouden kunnen zijn laat zich niet precies berekenen.
Wat vindt u van de mogelijkheid om afname van DNA reeds bij inverzekeringstelling mogelijk te maken? Welke mogelijkheden ziet u hier (alsnog) voor? Zouden eventuele (juridische) bezwaren hiertegen ondervangen kunnen worden door het DNA-materiaal te vernietigen indien de verdachte uiteindelijk niet wordt veroordeeld voor het strafbare feit waarvoor hij in verzekering was gesteld? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat deze mogelijkheid serieuze aandacht verdient. Zie mijn reactie hierop in mijn beleidsbrief ten behoeve van het Algemeen Overleg DNA-V met uw Kamer van 4 juli a.s. welke tegelijk met de beantwoording van deze vragen is verzonden.
Kunt u nader expliciteren waarom u voornemens bent de huidige verplichte afname van DNA te wijzigen in die zin dat dit niet langer plaatsvindt bij jeugdigen die zijn veroordeeld tot een taakstraf van 40 uur? Hoe gaan ons omringende landen hiermee om?
Directe aanleiding om mijn beleid in deze te herzien zijn de twee oordelen van het VN-mensenrechtencomité waarover ik uw Kamer in mijn brief van 3 april 2018 heb geïnformeerd2 alsook de praktijk die zich bij diverse rechtbanken heeft ontwikkeld. Het VN-comité oordeelt dat afname van celmateriaal bij minderjarige veroordeelden en de verwerking daarvan tot een DNA-profiel dat wordt opgenomen in de DNA-databank, niet proportioneel is ten opzichte van het legitieme doel van het voorkomen en opsporen van serieuze misdrijven.3 De uitspraken van het VN-mensenrechtencomité horen ook voor andere landen leidend te zijn. Het kabinet respecteert deze uitspraken en is bereid en voornemens daar invulling aan te geven. Overigens vergt uitvoering van dit voornemen wijziging van de Wet DNA-V. Na indiening van het betreffende wetsvoorstel zal uw Kamer in de gelegenheid zijn zich over dat voorstel een oordeel te vormen. Ik ben voornemens het wetsvoorstel nog dit jaar in formele consultatie te geven.
Deelt u de mening dat door dit voornemen het risico kan ontstaan dat recidivisten niet in beeld komen? Welke risico's in het kader van veiligheid brengt dit voornemen met zich mee? Of, anders geformuleerd, hoe nuttig is het afnemen van DNA-materiaal bij de betreffende jongeren tot nu toe gebleken in strafzaken?
Zoals ik in mijn brief van 3 april jl. heb aangegeven, respecteert het Kabinet de uitspraken van het VN-mensenrechtencomité. Wel zal ik in het kader van de wetswijziging onderzoeken of en zo ja hoe in de regeling een onderscheid gemaakt dient te worden tussen «first offenders» en recidivisten.
De zoutwinning in de gemeente Midden-Groningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Midden-Groningen oneens over zoutwinning»?1
Ja.
Klopt het dat er door Nedmag boringen plaatsvinden die in strijd zijn met het winningsplan? Zo ja, waarom handhaaft het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) ondanks het verzoek van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen niet?
Op dit moment vinden er geen boringen plaats. Het handhavingsverzoek van de gemeente Midden-Groningen had betrekking op toekomstige boringen die nu nog niet plaatsvinden. Ik heb eind juli 2018 het formele bezwaar van de gemeente Midden-Groningen ontvangen. Het incident2 in het cavernestelsel van Nedmag en nieuwe daarbij beschikbaar gekomen informatie zal worden betrokken bij de behandeling van het bezwaar van de gemeente. SodM zal het bezwaar behandelen volgens de procedure binnen de daarvoor vaststelde termijn.
Wat zijn de gevolgen en risico’s van het incident waarbij pekel en mogelijk dieselolie wegstroomden?
Nedmag heeft alert gereageerd en maatregelen getroffen om de ongecontroleerde uitstroom uit de caverne in de diepe ondergrond te minimaliseren. Door zoveel mogelijk vloeistof uit de caverne te pompen en de injectie van water te stoppen heeft men de druk in de caverne verlaagd. Door de lage druk wordt de uitstroom van pekel en de mogelijke uitstroom van een deel van de in de caverne aanwezige diesel zoveel mogelijk voorkomen. Het risico dat de het grondwater door de gelekte vloeistoffen wordt verontreinigd, wordt daardoor kleiner.
De samenstelling van het grondwater wordt door Nedmag gemonitord in meerdere diepe en ondiepe peilbuizen op en rond de locatie. Op dit moment is er geen verandering van de samenstelling van het grondwater aangetroffen. Het onderzoek naar de oorzaak en de gevolgen van de lekkage uit het cavernestelsel in de diepe ondergrond is nu gaande en zal naar verwachting in het najaar gereed zijn.
Wat zijn de gevolgen van de versnelde zoutwinning die nu ten aanzien van de bodemdaling?
Welke gevolgen heeft de versnelde bodemdaling op de reeds beschadigde huizen van mensen?
De drukverlaging van het cavernestelsel (zie de beantwoording van vraag 3) zal leiden tot versnelde bodemdaling. Op dit moment wordt door Nedmag berekend wat de maximale bodemdaling zou kunnen worden en in hoeverre deze de vergunde maximale bodemdaling, zoals berekend in het winningsplan, mogelijk zal gaan overschrijden. De extra bodemdaling zal naar verwachting van SodM en Nedmag niet leiden tot schade aan gebouwen. Om dit zeker te weten laat Nedmag hier onderzoek naar doen. De resultaten van dit onderzoek zullen naar verwachting in september worden gepubliceerd.
Door de bodemdaling kan het grondwater relatief hoger komen te staan, waardoor mogelijk aanpassingen door het waterschap nodig zijn om het grondwaterpeil weer op het juiste niveau te brengen. De versnelde bodemdaling veroorzaakt door de lekkage kan dit waterbeheersproces verder versnellen. Nedmag heeft contact met het Waterschap Hunze en Aa’s, waarmee men eerder maatregelen heeft afgesproken om de toekomstige bodemdaling te beheersen. Nu de bodemdaling mogelijk groter zal zijn, zullen deze maatregelen moeten worden herzien.
Welke risico’s brengt de gestapelde mijnbouw (aardgaswinning in combinatie met zoutwinning) specifiek in deze situatie met zich mee?
Op 11 juli 2018 heeft de TU Delft het rapport «Onderzoek naar de oorzaken van bouwkundige schade in Groningen»3 gepubliceerd. De onderzoekers geven aan dat een uniforme diepe bodemdaling geen gevolgen heeft voor gebouwen. De zoutwinning leidt echter tot een komvormige bodemdaling, waarbij krommingen en hellingen optreden in de bodem en waardoor spanningen kunnen optreden in bouwkundige constructies.
De onderzoekers hebben bij 69 gevallen waarbij mijnbouw heeft geleid tot bodemdaling, de krommingen en hellingen van de bodem in kaart gebracht. Men heeft geconcludeerd dat voor alle gevallen de krommingen en hellingen van de bodem niet tot schade leidt. Dit geldt ook voor de cases die gelegen zijn in gebieden waar zowel gaswinning als zoutwinning plaatsvindt. De krommingen en hellingen in de bodem zijn in de gebieden met «gestapelde mijnbouw» wel groter. De onderzoekers concluderen verder dat diepe bodemdaling een rol kan spelen als indirecte schadeoorzaak vanwege aangepaste oppervlaktewaterpeilen en de doorwerking daarvan in de grondwaterstanden.
Realiseert u zich dat dit incident weer tot extra onrust leidt en bent u bereid daarom alsnog op te treden?
Zie antwoord vraag 6.
Neemt u, gelet op het gegeven dat er geluiden zijn dat mensen met schade in dit gebied van kastje (Nedmag) naar de muur (NAM) gestuurd worden, de aanbeveling van het SodM in de «Staat van de sector zout»2 over om een Loket mijnbouwschade in te stellen met daarachter een fonds gevuld door verschillende partijen waardoor mensen eindelijk verlost zijn van bedrijven en instanties die alleen naar elkaar (door)verwijzen?
Ja, dat realiseer ik mij en dat betreur ik ook. Op dit moment is er veel aandacht voor het gebruik van de ondergrond. We hebben onze ondergrond en mijnbouw nodig voor industriële activiteiten en onze energievoorziening. De ondergrond zal ook in de toekomst ten behoeve van een duurzame energiehuishouding een belangrijk rol spelen. Ik denk dan vooral aan geothermie, energieopslag en CCS. Ik wil dan ook zorgvuldig met de ondergrond en de gevolgen van het gebruik daarvan omgaan.
Zoutwinning is in Nederland alleen toegestaan zolang dit veilig en verantwoord kan plaatsvinden. Dit is een primair aspect bij de vergunningen die ik verleen. Hierbij vraag ik advies aan de decentrale overheden, SodM, Technische commissie bodembeweging (Tcbb) en de Mijnraad.
De toezichthouder beoordeelt of de veiligheid bij de uitvoering van de winning voldoende is geborgd. Indien de toezichthouder de risico’s niet acceptabel vindt dan kan zij handhaven.
Het bericht ‘Echtpaar gooit tuinhuis op Airbnb. Hoe worden de huurinkomsten belast?’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Echtpaar gooit tuinhuis op Airbnb. Hoe worden de huurinkomsten belast?»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat huizenbezitters alleen op grond van artikel 3:113 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 belasting betalen over de inkomsten uit tijdelijke verhuur van de eigen woning?
Belastingplichtigen met een eigen woning die tijdelijk wordt verhuurd moeten op grond van artikel 3.113 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) 70% van het saldo van de huurinkomsten en de daarmee verband houdende kosten in de aangifte inkomstenbelasting vermelden als «Inkomsten uit tijdelijke verhuur van uw eigen woning». In artikel 3.111, zevende lid, Wet IB 2001 is bepaald dat de tijdelijke verhuur van een woning daaraan niet het karakter van hoofdverblijf ontneemt. De woning blijft een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 en ook het eigenwoningforfait dient voor het gehele jaar in aanmerking te worden genomen. Afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval, waarbij onder meer de aard en omvang van de activiteiten in verband met de tijdelijke verhuur een rol spelen, zou ook sprake kunnen zijn van winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden.
Hoe groot is de groep mensen die aangifte doet van tijdelijke verhuur van de eigen woning? Hoe groot zijn de inkomsten uit deze groep? Hoe groot schat u de groep die eigenlijk aangifte zou moeten doen?
In 2016 hebben ongeveer 8.000 huishoudens inkomsten uit tijdelijke verhuur van de eigen woning aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting in de rubriek «Inkomsten uit tijdelijke verhuur van uw eigen woning». De aangegeven inkomsten in deze rubriek bedroegen in 2016 in totaal € 24 miljoen (en dit betreft dus 70% van het saldo van de huurinkomsten en de daarmee verband houdende kosten). Het budgettaire belang van deze rubriek is € 10 miljoen.
Uit de administratie van de Belastingdienst is niet af te leiden hoe groot de groep is die inkomsten uit tijdelijke verhuur van de eigen woning moet aangeven in de aangifte inkomstenbelasting.
Deelt u de mening dat niet alleen verhuurders die hun gehele huis tijdelijk verhuren, maar ook verhuurders die een deel van hun huis verhuren belast zouden moeten worden? Zo ja, bent u bereid om maatregelen te nemen om deze groep belastingplichtig te laten worden?
Deze mening deel ik. Vooralsnog ben ik niet voornemens om nieuwe maatregelen te nemen omdat ook de tijdelijke verhuur van een gedeelte van een eigen woning mijns inziens belast is op grond van artikel 3.113 Wet IB 2001. Tegen de uitspraak waarin de rechtbank tot een ander oordeel kwam is de inspecteur inmiddels in hoger beroep gegaan.2
Wordt in dit geval gebruik gemaakt van de kamerverhuurvrijstelling? Zo ja, is de kamerverhuurvrijstelling hiervoor bedoeld?
De kamerverhuurvrijstelling is niet van toepassing. Het gaat bij de kamerverhuurvrijstelling om het anders dan voor korte duur verhuren van een deel van de eigen woning. Een voorwaarde is dan ook dat zowel de eigenaar van de eigen woning als de huurder op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisregistratie personen. Bij tijdelijke verhuur aan bijvoorbeeld toeristen wordt niet aan beide voorwaarden voldaan.
Betalen huurders die (al dan niet een deel van) hun woning tijdelijk verhuren via online platforms belasting over de huurinkomsten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het huurrecht van de huurder van een huurwoning behoort tot de rendementsgrondslag van box 3, maar de waarde van dat huurrecht wordt op grond van artikel 5.19, vierde lid, Wet IB 2001 op nihil gesteld. Wanneer die huurder (een gedeelte van) zijn huurwoning tijdelijk (onder)verhuurt, zijn die inkomsten onbelast. Dergelijke huurinkomsten beïnvloeden ook niet het recht op huurtoeslag. Dit is slechts anders als sprake zou zijn van winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden. Of daar sprake van is, hangt af van de aard en omvang van de activiteiten in verband met de tijdelijke verhuur.
Een huurder die als btw-ondernemer (al dan niet een deel van) zijn woning tijdelijk verhuurt, is hierover btw verschuldigd voor zover sprake is van verhuur in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden. In dat geval is het verlaagde btw-tarief van 6% van toepassing.
De detentie en de persoonlijke veiligheid van Tommy Robinson in het Verenigd Koninkrijk |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de Britse islamcriticus, activist en journalist Tommy Robinson, binnen een paar uur is gearresteerd, veroordeeld en gedetineerd, terwijl hij de moed had verslag te doen van een proces van veelal islamitische kinderverkrachters?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de arrestatie en veroordeling, zoals ook al gemeld in de beantwoording van uw Kamervragen, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2380)
Heeft u ook kennisgenomen van vele demonstraties over de hele wereld van London tot Los Angeles en van Tel Aviv tot Sydney om solidariteit te tonen aan Tommy Robinson en tegen zijn arrestatie, veroordeling en detentie te protesteren?
Ja.
Heeft u er ook kennis van genomen dat Tommy Robinson inmiddels is verplaatst naar een andere gevangenis in het Verenigd Koninkrijk met een aanzienlijke moslimpopulatie waardoor hij gevaar loopt, daar inmiddels ook al bedreigd zou zijn, en dus mogelijk voor zijn leven moet vrezen?
Over de omstandigheden van de detentie van Tommy Robinson zijn het kabinet geen details bekend. Het kabinet acht dit een verantwoordelijkheid van de regering van het Verenigd Koninkrijk en doet hier geen nadere uitspraken over.
Bent u bereid onmiddellijk contact op te nemen met uw Britse ambtsgenoot Theresa May en haar te vragen op zijn minst de persoonlijke veiligheid van de door velen – wereldwijd – gesteunde Tommy Robinson te garanderen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u voorts de mening dat Tommy Robinson zo snel mogelijk moet worden vrijgelaten? Zo ja, wilt u dat dan ook doorgeven aan uw Britse ambtsgenoot?
Dit is een zaak voor de Britse rechter.
Wilt u deze vragen nog deze week beantwoorden?