ABN AMRO en haar handel in hefboomleningen |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat het niet verstandig is voor de voormalige staatsbank ABN AMRO om leningen – «leveraged loans» of hefboomleningen – te verstrekken aan ondernemingen die al zwaar in de schulden zitten? Wat vindt u van deze zogenaamde hefboomleningen in uw rol als grootaandeelhouder?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is in de regel sprake van hefboomleningen als financiering wordt verstrekt en de leningnemer een relatief hoge schuldenratio heeft.2 Initieel hebben banken beperkt de vrijheid om acceptatiecriteria voor kredieten aan te passen, zolang zij aan eisen als gesteld in wet- en regelgeving voldoen (zie ook hieronder). De Nederlandse Bank (DNB) monitort vervolgens de verandering in acceptatiecriteria en rapporteert hierover.3 Daarnaast voert ECB eind november nadere maatregelen op het gebied van hefboomleningen in, waardoor er additionele waarborgen bij banken worden ingebouwd om risico te mitigeren als zij hefboomleningen verstrekken. De maatregelen betreffen onder andere de aanwezigheid van een degelijk intern risicoraamwerk en een goed uitvoerbare strategie. Er moeten onderbouwde limieten voor deze leningen worden ingesteld door de uitgevende bank en een onafhankelijke risicofunctie binnen de uitgevende bank moet deze transacties beoordelen. Banken zullen eerst een grondige analyse op de leningnemer uitvoeren en analyseren of deze binnen het risicoprofiel van de bank valt, alvorens dergelijke leningen worden verstrekt.
Banken zijn onder het Europese kapitaaleisenraamwerk sinds 2008 verplicht om granulair kapitaal voor alle blootstellingen aan te houden. Voor risicovollere leningen moet relatief meer kapitaal worden aangehouden.4 Het risico van hefboomleningen wordt hiermee gemitigeerd. Ook worden de belangen tussen leninggever en -nemer meer gelijkgesteld doordat banken 5% van de leningwaarde moeten aanhouden als de hefboomleningen gegroepeerd zijn en als schuldinstrument zijn uitgegeven.5 Tenslotte kunnen banken hefboomleningen in groepsverband uitgegeven, er is dan sprake van een syndicaat («syndicated loans»).6 Hierdoor neemt het concentratierisico van de leningnemer bij één bank af.
ABN AMRO geeft aan dat zij de afgelopen jaren in Nederland, en incidenteel internationaal voor het bestaande klantenbestand, hefboomleningen heeft verstrekt. Het verstrekken van deze leningen is geen speerpunt van de strategie geweest en de leningen zijn alleen verstrekt als deze passen binnen het gematigde risicoprofiel van de bank.
In 2016 heeft ABN AMRO haar aangepaste internationale strategie aangekondigd voor de zakenbank. Onderdeel van deze strategie was om te onderzoeken of het verstrekken van hefboomleningen, internationaal verder kan worden geïmplementeerd. Hierbij werd rekening gehouden met het gematigde risicoprofiel van de bank. ABN AMRO heeft in lijn daarmee een strikt beleid voor het verstrekken van deze leningen, met beperkte bedragen per klant, een spreiding over klanten en sectoren en acceptabele risicoprofielen. ABN AMRO benadrukt dat deze kredieten slechts op beperkte schaal worden verstrekt. Door dit beleid op een gedisciplineerde wijze uit te voeren acht ABN AMRO de risico’s acceptabel.
Vanuit het perspectief van de aandeelhouder wil ik benadrukken dat ABN AMRO zelf haar commerciële strategie bepaalt. De staat heeft hier geen formele rol in. De eerder genoemde maatregelen van de ECB en de monitoring door DNB zijn naar mijn mening in dit kader afdoende om de risico’s voor de financiële sector te beheersen.
Kunt u aangeven waarom ABN AMRO indertijd gestopt is met dit soort hefboomleningen? Waarom zou deze bank daar nu weer mee moeten beginnen? Zijn de risico’s van dergelijke producten afgenomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is het handig dat ABN AMRO zich op het zakelijke en risicovolle gedeelte gaat versterken, terwijl de bank destijds gered is voor voornamelijk de consumentenkant? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat een duidelijke scheiding van de zaken- en de nutsfunctie bij de bank door dit soort risicovolle beleggingen weer actueel wordt? Zo nee, waarom niet?
Na de financiële crisis zijn veel voorstellen gedaan om de financiële sector veerkrachtiger en weerbaarder te maken. Dit uit zich in de verdere versterking en vervolmaking van de bankenunie en wordt onder andere geïllustreerd door hogere verplichte kernkapitaaleisen voor banken.
Hoe verhoudt de stap van ABN AMRO zich tot de door het Internationaal Monetair Fonds (IMF) afgegeven waarschuwingen aangaande de extreem lage rente en de jacht op rendement door dit soort leningen?2 Bent u met het IMF van mening dat marktpartijen die buiten hun vertrouwde beleggingscategorieën op zoek gaan naar rendement groot gevaar lopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het IMF stelt in haar Global Financial Stability Report (GFSR) de vraag of de zoektocht naar rendement te ver is gegaan8. De lage renteomgeving heeft geleid tot aanpassingen van investeringsportefeuilles, zowel in de soorten activa die investeerders aanhouden als in de geografische spreiding hiervan. Ook is de risicobereidheid van investeerders toegenomen, wat kan leiden tot een opbouw van onevenwichtigheden. Het IMF waarschuwt daarom voor een toename van marktvolatiliteit wanneer zich een economische schok voordoet of bij een omslag van marktsentimenten.
Tegelijkertijd wijst het IMF op de positieve kanten van een zoektocht naar rendement. Dankzij de «search for yield» bewegen spreads naar elkaar toe, waardoor de risicopremies op obligatiemarkten zijn afgenomen en er sprake is van historisch lage volatiliteit. Dit zijn gunstige condities voor mondiale economische groei. Voor lage inkomenslanden heeft de «search for yield» ook bijgedragen aan verbeterde toegang tot internationale kapitaalmarkten en kapitaalinstroom. Voor zover dit leidt tot een toename van rendabele investeringen is dit een wenselijke ontwikkeling.9
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 1 en 2 is het aanbieden van hefboomleningen geen speerpunt van de strategie van ABN AMRO geweest en deze leningen zijn door ABN AMRO alleen verstrekt als ze passen binnen het gematigde risicoprofiel van de bank. Door het beleid voor hefboomleningen op een gedisciplineerde wijze uit te voeren acht ABN AMRO de risico’s acceptabel.
De begeleiding van functiebeperkte studenten die te kort schiet |
|
Anne Kuik (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Martin van Rijn (PvdA), Jet Bussemaker (PvdA) |
|
Bent u bekend met de conclusies van het jaarrapport «Studeren met een functiebeperking 2017»?1 Hoe duidt u de bevindingen?
Ja.
Het jaarrapport is gebaseerd op oordelen van studenten uit de Nationale Studenten Enquête (NSE) uit 2016. Uit het rapport blijkt dat alle hogescholen en universiteiten een voldoende als totaalscore hebben. Dit betekent dat het merendeel van de instellingen de inrichting en het aanbod van het onderwijs voor studenten met een beperking, voldoende op orde hebben. Het doet mij deugd dat de betreffende studenten de inspanningen door de instellingen als positief ervaren en ook waarderen. In het hbo is de waardering toegenomen voor de aanpassingen in het onderwijsaanbod. Op de hogescholen en universiteiten waardeert men de aangebrachte aanpassingen in de gebouwen en de houding van de medestudenten.
Ik constateer dat er ook verschillen bestaan tussen de oordelen van studenten. Gemiddeld is de tevredenheid over het begrip van docenten en medestudenten het hoogst en de tevredenheid over de voorlichting en informatievoorziening het laagst.
In de beleidsreactie op de studentenmonitor 20162 zijn deze verschillen benoemd en heeft mijn voorganger maatregelen genomen. Zo is de infographic3 «Financieel slim studeren met een beperking» opgesteld en zijn hogescholen en universiteiten nadrukkelijk gevraagd studenten eenduidig en helder te informeren over de mogelijkheid tot ondersteuning uit het profileringsfonds.
Hogescholen en universiteiten hebben de afgelopen jaren aanleiding gezien een groot aantal verbeteringen door te voeren. Ik moedig deze verbeteringen aan. In de komende jaren blijf ik de oordelen van studenten met een functiebeperking monitoren om te bezien of de reeds ingezette verbeteringen voldoende resultaat blijven sorteren.
Deelt u de mening dat jongeren met een functiebeperking gelijke kansen moeten krijgen om hun opleiding goed te kunnen volgen? Op welke wijze draagt uw beleid daaraan bij?
Ja. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat de mate waarin studenten met een functiebeperking adequaat worden herkend, begeleid en gefaciliteerd aanzienlijk verschilt per opleiding en instelling? Op welke wijze spreekt u of de Inspectie van het Onderwijs instellingen aan die al jarenlang achterblijver zijn op deze situatie?
Uit het rapport blijkt dat de totale oordelen van studenten met een functiebeperking bij alle hogescholen en universiteiten voldoende scoren. Er zijn weliswaar verschillen tussen opleidingen en instellingen in de beoordelingen door de studenten en de inspectie zal in haar reguliere toezicht hier aandacht aan geven als er signalen zijn die daartoe aanleiding geven. Verder bespreekt de inspectie met het Expertisecentrum handicap + studie, ISO en LSVb de thema’s van goede voorlichting en begeleiding door de instellingen.
Verder kan ik u berichten dat de inspectie momenteel een onderzoek uitvoert naar de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een functiebeperking. Bij een aantal instellingen wordt specifiek nagegaan of studenten met een functiebeperking gebruik maken van het profileringsfonds en op welke wijze die middelen worden ingezet. Daarnaast wordt gevraagd naar de zorgen over voorlichting en begeleiding die onder andere worden geuit in het jaarrapport. De resultaten van het inspectie-onderzoek verwacht ik voorjaar 2018 naar uw Kamer te kunnen sturen.
Voldoen de universiteiten en hogescholen volgens u aan de minimumondersteuning die studenten met een functiebeperking behoren te krijgen? Waarop baseert u uw oordeel hierover?
Ik ben van mening dat de huidige bepalingen in de wet gemeente en instellingen voldoende kader bieden voor ondersteuning van studenten met een functiebeperking.
Instellingen zijn verplicht met het profileringsfonds ondersteuning te bieden aan studenten die studievertraging oplopen door bijzondere omstandigheden, zoals het hebben van een functiebeperking. In het Regeerakkoord is voorzien in een intensivering van het profileringsfonds voor studenten met een functiebeperking. Verder hebben alle hogescholen en universiteiten recent een brief ontvangen met een richtlijn voor uitkeringen uit het profileringsfonds. Met de hogescholen en universiteiten is afgesproken dat zij in het jaarverslag rapporteren over de aard en de omvang van de vergoedingen uit het profileringsfonds. Ik ben bereid in gesprek te gaan met VNG, VH, VSNU, Handicap + Studie, ISO en LSVB over de ondersteuning voor studenten met een functiebeperking.
Zie ook mijn antwoorden op vraag 1 en vraag 3.
Welke rol ziet u voor uzelf om de toegankelijkheid en ondersteuning van jongeren met een functiebeperking beter te borgen in de onderwijsinstellingen?
Studenten met een functiebeperking moeten voldoende begeleiding en ondersteuning ontvangen om een opleiding in het hoger onderwijs succesvol te kunnen volgen. Op basis van de gegevens uit de NSE constateer ik dat het oordeel van studenten voldoende is en dat de tevredenheid van studenten in de afgelopen jaren is toegenomen. Wel zijn op verschillende onderdelen verbeteringen mogelijk en nodig. Deze verbeteringen zijn reeds ingezet, zowel vanuit het Ministerie van Onderwijs als vanuit de individuele hogescholen en universiteiten. Ik blijf in de komende jaren de oordelen van studenten met een functiebeperking monitoren en ga na of de reeds ingezette verbeteringen voldoende resultaat sorteren. Wanneer deze monitor of de resultaten van het onderzoek van de Inspectie hier aanleiding toe geven, bezie ik welke maatregelen nodig zijn. Ik hecht er aan dat studenten met een functiebeperking gelijke kansen hebben een opleiding in het hoger onderwijs succesvol te kunnen volgen.
Is er volgens u een verband tussen het lage aantal studenten met een functiebeperking bij een bepaald vakgebied (bijvoorbeeld medische wo-opleidingen), en een lage tevredenheid van de groep studenten in dat vakgebied? Zo ja, hoe duidt u dit verband?
Een dergelijk verband is mij niet bekend.
Deelt u de observatie uit het jaarrapport dat kleinere hogescholen en studies op het gebied van landbouw (groen onderwijs) gunstiger scoren op tevredenheid onder studenten met een functiebeperking? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit?
Ik constateer op basis van de gegevens uit het jaarrapport dat studenten van kleinere en middelgrote instellingen gunstige ervaringen hebben. Dit geldt echter ook voor een aantal grote instellingen. De verschillen in de oordelen van studenten met een functiebeperking tussen de instellingen vragen blijvende aandacht. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Wat is uw reactie op de oproep van het Expertisecentrum handicap + studie, LSVb en ISO die pleiten voor een actieplan om de informatievoorziening en begeleiding te verbeteren?2
In het kader van de motie Bruins / Asante5 vinden op dit moment gesprekken plaats met studentendecanen, studenten en het Expertisecentrum Handicap + Studie over de motie en hun wens te komen tot een actieplan. Ik verwacht medio voorjaar 2018 uw Kamer over de uitwerking van de motie te kunnen informeren.
Welke stappen dienen hogescholen en universiteiten te zetten om de inclusiviteit voor het onderwijs te borgen in het kader van de implementatie van het VN-Verdrag voor mensen met een handicap?
In het implementatieplan6 VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap is opgenomen wat er moet gebeuren om het VN-Verdrag in Nederland te implementeren. In dit plan zijn acht aandachtspunten geformuleerd op het thema onderwijs. Het verbeteren van de studiebegeleiding in het hoger onderwijs maakt hier onderdeel van uit. Zoals in mijn eerdere antwoorden aangegeven, hebben hogescholen, universiteiten en het Expertisecentrum handicap + studie op dit thema reeds verbeteringen ingezet.
Alarmerende berichten dat mensen met een beperking ’s nachts enkel in de gaten gehouden worden door camera’s |
|
Lilian Marijnissen |
|
Martin van Rijn (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat in de gehandicaptenzorg vaak ‘s nachts geen personeel fysiek meer aanwezig is, maar dat gehandicapte mensen in de gaten gehouden worden door middel van camera’s?1
Ik vind dat de inzet van cameratoezicht of andere toepassingen van moderne techniek een goede aanvulling vormen op de zorg, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan. Het is namelijk niet voor elke cliënt in elke situatie geschikt. Zorgaanbieders moeten dan ook van te voren beoordelen of en hoe de techniek op een verantwoorde manier kan worden ingezet en een gedegen risicoanalyse maken. Voorts is het van belang dat hierover goed met de client en/of zijn familie wordt gesproken. Het zorgveld heeft diverse handreikingen en instrumenten ontwikkeld die zorgaanbieders ondersteunen in het veilig en verantwoord inzetten van technologie in de zorg.
Vindt u het acceptabel dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) niet weet of het gebruik van camerasystemen veilig of onveilig is en dit nooit heeft onderzocht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen wetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt of de inzet van toezichthoudende technologie zoals uitluisterapparatuur en camerasystemen veiliger of onveiliger is dan het inzetten van slapende of wakende wachten. Ook uit het toezicht van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (hierna: de inspectie) komt niet naar voren dat de inzet van uitluistersystemen op zichzelf onveiliger is. Het gaat erom dat zorgaanbieders van geval tot geval bekijken of en hoe de techniek verantwoord kan worden ingezet. Hierbij is het van belang dat vooraf een risico-inventarisatie wordt gemaakt en een combinatie van randvoorwaarden en maatregelen wordt ingezet die hierbij aansluit.
De Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) heeft besloten onderzoek te doen naar de zorg en begeleiding van bewoners van instellingen in de gehandicaptenzorg in de nacht. Op basis van de resultaten zal de VGN met de zorginstellingen bespreken of en welke verbeteringen nodig zijn en welke rol de VGN hierin kan spelen.
Vindt u het acceptabel dat veel gehandicaptenzorginstellingen werken met verouderde apparatuur, waardoor het risico vergroot wordt op ongelukken? Kunt u uw antwoord toelichten? Wanneer moet het fout gaan, voordat u inziet dat camerasystemen geen zorgverleners mogen vervangen?
Voorop staat dat de zorg voor cliënten veilig moet zijn, met of zonder toepassing van moderne techniek. Er moet gewerkt worden met deugdelijke apparatuur, indien nodig in combinatie met aanvullende maatregelen die aansluiten bij de gebruikte techniek en de behoefte van de individuele cliënt. Bovendien moet de organisatie voorbereid zijn op een eventueel tijdelijk uitvallen van de technologische voorziening. Er moet dus worden voldaan aan de toepasselijke randvoorwaarden (zie ook antwoord op vraag2.
Deelt u de mening dat technologie in de zorg nooit zorgverleners mag vervangen, maar enkel ter aanvulling ingezet mag worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het gaat bij inzet van technologie nooit om volledige vervanging van zorgprofessionals, maar om het overnemen van een deel van hun taken. Ook bij het gebruik van camera’s of uitluistersystemen zijn de zorgprofessionals nooit ver weg.
De inzet van camera’s en uitluisterapparatuur is op zich niet minder veilig dan de inzet van slapende of wakende wachten. Met een goed monitorsysteem kan de zorgprofessional er naar toe als er iets aan de hand is, ook als de cliënt niet zelf alarmeert. Helaas kan ook bij een systeem dat volledig is gebaseerd op zorgprofessionals een incident optreden. Zo kan een zorgprofessional die «ronden loopt» niet opmerken dat het mis is met een cliënt bij wie hij kort daarvoor langs is gelopen.
Wat zegt het feit dat veel gehandicaptenzorginstellingen camera’s gebruiken over de menswaardigheid van het leven van mensen met een beperking in een instelling volgens u? Kunt u uw antwoord toelichten?
De zorg moet menswaardig zijn. Ik vind veiligheid het meest basale aspect van menswaardige zorg. Veel zorgorganisaties maken gebruik van de techniek om die veiligheid te bieden. Het inzetten van technologie kan ook bijdragen aan de menswaardigheid. Zo kunnen cliënten bijvoorbeeld ‘s nachts rustiger slapen, nu zij niet worden gewekt doordat een nachtdienst hun kamer binnen komt. Voorts kan de inzet van technologie er toe leiden dat zorgprofessionals meer tijd aan andere taken kunnen besteden, zoals het geven van aandacht aan cliënten.
Waarom is er geen richtlijn of landelijk beleid ingesteld op deze camerasystemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het zorgveld heeft diverse handreikingen en instrumenten ontwikkeld rond de verantwoorde en zorgvuldige inzet van technische hulpmiddelen in de zorg. Concrete en relevante voorbeelden zijn de handreiking over toezichthoudende domotica voor zorginstellingen van het VUmc (in samenwerking met o.a. ActiZ en VGN, 2012) en de norm NEN 8028 voor telemedicine.
Vindt u dat een bezettingsnorm voor verpleeghuizen ook moet gelden voor de gehandicaptenzorg? Bent u bereid om een bindende bezettingsnorm naast voor de verpleeghuiszorg ook voor de gehandicaptenzorg in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het zorgveld om aan te geven wat goede zorg is. In de gehandicaptenzorg is dit voorjaar een hernieuwd Kwaliteitskader vastgesteld. Daarin is geen leidraad voor de bezetting opgenomen. Dit heeft vooral praktische redenen. Zo verschilt de wijze waarop instellingen woongroepen samenstellen. De ene instelling vormt groepen van cliënten met vergelijkbare zorgvragen, de andere instelling kiest juist voor groepen met cliënten met naar zwaarte variërende zorgvragen. Dit maakt het stellen van absolute sectornormen, overdag en gedurende de nacht, minder zinvol.
Vindt u ook dat een bezettingsnorm niet alleen overdag maar ook in de nacht moet gelden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat zorgverleners zowel ’s nachts als overdag worden ingezet in plaats van camerasystemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat er geen aanleiding is aan te nemen dat de inzet van cameratoezicht, mits er sprake is van een verantwoorde toepassing, minder veilig is dan het houden van traditionele nachtelijke bezoekrondes. Ik zie dan ook geen aanleiding om maatregelen te treffen om de inzet van cameratoezicht te vervangen door zorgverleners.
Deelt u de mening dat, gezien het beleid is dat gehandicaptenzorginstelling het aantal vrijheid beperkende maatregelen moet terugdringen, de inzet van camera’s (in plaats van mensen) ook een vorm van een vrijheid beperkende maatregel is? Hoe ziet de IGZ hierop toe en op welke manier grijpt de IGZ in wanneer dit aan de orde is?
De inzet van camera’s en uitluisterapparatuur kan inderdaad beschouwd worden als een vrijheidsbeperkende maatregel. De inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen is een specifiek aandachtspunt in het toezicht van de inspectie. De inspectie bekijkt of de vrijheidsbeperkende maatregel is opgenomen in het zorgplan en is besproken met de cliënt of zijn vertegenwoordiger. Ook bekijkt de inspectie of de maatregel proportioneel is in de gegeven situatie. De proportionaliteit wordt mede bezien in de brede inzet van maatregelen. Zo kan de inzet van een uitluister- of camerasysteem soms voorkomen dat een zwaardere maatregel wordt ingezet. Daar waar nodig vraagt de inspectie de zorginstellingen om verbetermaatregelen te nemen en monitort zij de opvolging hiervan. Ook kan de inspectie besluiten om bestuursrechtelijke maatregelen te nemen.
In voorkomende gevallen van meldingen houdt de inspectie toezicht op de verantwoorde inzet van toezichthoudende technologie zoals camerasystemen en uitluisterapparatuur. Aandachtspunten van de inspectie zijn hierbij dat de zorgaanbieder vooraf een visie moet hebben en beleid moet ontwikkelen over de toepassing hiervan in het zorgproces. Daarnaast moet een gedegen risicoanalyse worden uitgevoerd, een pakket van eisen worden opgesteld en moeten werkprocessen worden aangepast op het gebruik van deze technologie. Verder zijn een cliëntgerichte benadering en scholing van personeel essentieel. Ten slotte moet de organisatie zijn voorbereid op een eventueel tijdelijk uitvallen van de technologische voorziening.
Het behalen van de huidige doelstellingen binnen het Bangladesh Veiligheidsakkoord en de verlenging van het akkoord |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Kent u het bericht van de Schone Kleren Campagne dat nog niet alle Nederlandse kledingmerken het nieuwe Bangladesh Veiligheidsakkoord hebben ondertekend?1
Ja.
Bent u bereid om bij de Nederlandse ondertekenaars van het huidige Bangladesh Veiligheidsakkoord aan te dringen op het uiterlijk in mei 2018 behalen van de doelstellingen?
Op dit moment is de doelstelling van het Veiligheidsakkoord voor 80 procent gerealiseerd. Het akkoord is ondertekend door ruim 200 internationale modemerken. In de veronderstelling dat Nederlandse bedrijven onder het huidige Veiligheidsakkoord niet afwijken van het gemiddelde zullen 90 tot 95 procent van de benodigde verbeteringen in mei 2018 zijn gerealiseerd.
Ik dring via het Convenant voor Kleding en Textiel aan op deelname aan en uitvoering van de doelstellingen van het Veiligheidsakkoord.
Hoeveel Nederlandse kledingmerken produceren in Bangladesh of importeren in Bangladesh geproduceerde kleding?
Het exacte aantal Nederlandse kledingmerken dat kleding importeert vanuit Bangladesh is niet bekend. Naar schatting 20 procent van de kleding op de Nederlandse markt komt uit Bangladesh.
Is aansluiting bij het Bangladesh Veiligheidsakkoord een vereiste voor ondertekenaars van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel die in Bangladesh produceren? Zo nee, waarom niet?
Aansluiting bij het Bangladesh Veiligheidsakkoord is geen voorwaarde voor deelname aan het Convenant. Wel krijgen alle bedrijven die deelnemen aan het Convenant en waarvoor kleding in Bangladesh wordt gemaakt het advies deel te nemen aan zowel het huidige als het nieuwe Veiligheidsakkoord.
De keuze om niet bij te dragen aan het huidige Veiligheidsakkoord kan in bepaalde situaties worden gebillijkt, bijvoorbeeld als een fabriek in Bangladesh al onder het Veiligheidsakkoord valt en het Nederlandse bedrijf aantoonbaar meer impact kan maken bij andere verbeteringen in hun keten.
Bent u bekend met de verlenging van het Bangladesh Veiligheidsakkoord dat in mei 2018 in werking zal treden na de deadline van het huidige akkoord? Deelt u de mening dat het van groot belang is dat alle Nederlandse kledingmerken die in Bangladesh produceren dit verlengde akkoord ondertekenen? Welke actie onderneemt u om bedrijven aan te sporen het verlengde akkoord te ondertekenen?
Ja. Het kabinet onderschrijft het belang van ondertekening van het nieuwe Bangladesh Veiligheidsakkoord. De belangrijkste reden is dat de nationale overheid nog niet klaar is om de taak van het Bangladesh Veiligheidsakkoord op een geloofwaardige manier over te nemen. Daarvoor ontbreekt momenteel nog teveel aan expertise, capaciteit en onafhankelijke toezicht. Nederland steunt daarom ook via de International Labour Organization (ILO) de versterking van de capaciteit van de arbeidsinspectie van Bangladesh.
Als deelnemer aan het Convenant voor Kleding en Textiel draagt het kabinet steun voor ondertekening uit. Het kabinet zet zich samen met de andere deelnemers in voor het vergroten van de dekkingsgraad van het Convenant, zodat in 2018 minimaal 50% van de Nederlandse markt onder het Convenant valt. Onder de nieuwe ondertekenaars van het Convenant zullen naar verwachting bedrijven zijn die inkopen in Bangladesh en die dan het dringende advies zullen krijgen het nieuwe Bangladesh Veiligheidsakkoord te ondertekenen.
Erfpacht in Amsterdam |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Ronald Plasterk (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Overstapper kan onzekere erfpacht nu vastnagelen»?1
Ja.
Bent u van mening dat erfpachters die onroerend goed in erfpacht hebben, van overheden voldoende consumentenbescherming genieten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze worden de onroerend goed bezitters in bijvoorbeeld Amsterdam of op de Waddeneilanden die een pand in erfpacht hebben, beschermd?
De inhoud van het recht van erfpacht wordt bepaald door de wettelijke regeling van titel 5.7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en hoofdzakelijk door partijen in de akte van vestiging en op grond daarvan eventueel toepasselijke algemene voorwaarden. Daarnaast spelen de eisen van redelijkheid en billijkheid een rol, die impliceren dat de redelijkheid en billijkheid zowel aanvullend als beperkend kunnen werken ten opzichte van wat is overeengekomen (artikel 6:248 BW). Bij de aankoop van een erfpachtrecht rust op de makelaar en notaris een informatieplicht, de koper zal daarom ook dienen te worden geïnformeerd over de inhoud van zijn erfpachtrecht. Van de erfpachter zelf mag ook verwacht worden dat hij zichzelf voldoende informeert. Bij geschillen staat de weg naar de burgerlijke rechter open. Voor de erfpacht in Amsterdam en op de Waddeneilanden geldt bovendien dat de erfverpachters veelal gebonden zijn aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Hiermee wordt erfpachters voldoende bescherming geboden.
Kent u de overstapmogelijkheden in Amsterdam waarmee erfpachters zich kunnen aanmelden voor een overstap naar de «eeuwigdurende erfpacht»? Zo ja, vindt u dat de bescherming van deze consumenten gelijkwaardig is aan de bescherming van klanten van financiële organisaties?
Erfpacht is een zakelijk recht en valt onder de werking van het BW. Middels de erfpachtovereenkomst hebben de woningeigenaren een privaatrechtelijke overeenkomst (via de vestigingsakte van de erfpacht) die hen het recht geeft om gebruik te maken van de grond, al dan niet tegen een vergoeding, de canon. De overstapmogelijkheid naar eeuwigdurende erfpacht in Amsterdam is een nieuwe mogelijkheid die de waardeontwikkeling na overstap niet meer, zoals sinds invoering van erfpacht in Amsterdam in 1896, aan de gemeenschap laat toekomen, maar aan de erfpachter. De overstap naar eeuwigdurende erfpacht is een vrijwillige keus. De erfpachter kan er ook voor kiezen om niet over te stappen en in het voortdurende stelsel te blijven. Voor erfpachtovereenkomsten gelden de normen van redelijkheid en billijkheid, die impliceren dat de erfverpachter en erfpachter over en weer met elkaars gerechtvaardigde belangen rekening moeten houden (zie naast titel 5.7 BW, de artikelen 6:2 en 6:248 van het BW). Dit betekent dat de erfpachter voldoende informatie dient te krijgen over de belangrijkste kenmerken van de erfpachtovereenkomst. Deze zijn, naast in wettelijke voorschriften, vastgelegd in de vestigingsakte. Bij geschillen staat de weg naar de burgerlijke rechter open. Bovendien dienen overheden als erfverpachter zich te houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Op deze manier worden consumenten voldoende beschermd.
Deelt u de overtuiging dat alle financiële producten voor de klant begrijpelijk moeten zijn, zodat de klant een goede afweging kan maken bij het aangaan van een overeenkomst met grote financiële gevolgen? Zo ja, is dat bij de genoemde erfpachtsituaties het geval?
Net als bij een financieel product is het belangrijk dat de erfpachtovereenkomst voor de consument begrijpelijk is. Zowel de erfverpachter, als de makelaar en de notaris hebben hierbij een informatieplicht. Zij dienen de koper te informeren over de erfpacht en de geldende voorwaarden. De overstapregeling naar eeuwigdurende erfpacht van de gemeente Amsterdam biedt de erfpachter de mogelijkheid om het huidige, voortdurende erfpachtcontract (waarbij de grondwaarde en de overeenkomst na afloop van het tijdvak worden herijkt) om te zetten naar een eeuwigdurend erfpachtcontract (waarbij geen sprake meer zal zijn van herijking). Het is belangrijk dat de erfverpachter transparant is over de nieuwe voorwaarden, de grondwaarde en de bijbehorende jaarlijkse canonbetaling. Dit doet de gemeente Amsterdam bijvoorbeeld met behulp van de website en het Overstapportaal waar veel informatie te vinden is. Op de website staat ook een rekentool die erfpachters inzicht geeft in de actuele grondwaarde en de varianten voor jaarlijkse canonbetaling dan wel de afkoopsom voor eeuwigdurende erfpacht. Daarnaast organiseert de gemeente Amsterdam een informatiemarkt over eeuwigdurende erfpacht en andere bijeenkomsten waar erfpachters vragen kunnen stellen en informatie kunnen ontvangen. Naast een informatieplicht geldt een onderzoeksplicht voor de erfpachter. Het is om die reden aan de erfpachter om zich goed te informeren over de verschillen tussen de huidige erfpachtovereenkomst en de overstapregeling naar eeuwigdurende erfpacht. Alleen de erfpachter kan hier een afweging over maken, waarbij de eigen verwachtingen omtrent de prijsontwikkeling en persoonlijke voorkeuren een grote rol spelen.
Kent u de ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen waar bij wet geregeld wordt dat de bescherming van erfpachters verbeterd wordt?2. Zo ja, zou u kunnen aangeven of deze ontwikkeling ook voor Nederland gewenst zou kunnen zijn, nu uitspraken vooral ingegeven zijn vanwege gerechtelijke uitspraken die door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zijn gedaan?3
In het Verenigd Koninkrijk is in hoofdzaak sprake van particuliere erfpacht waarbij de erfverpachter eenzijdig voorwaarden kan opleggen die tot aanzienlijke verhogingen van de canon leiden, soms ook gedurende de looptijd. Om die reden vindt in het Verenigd Koninkrijk nu een consultatie plaats waarbij op basis van stellingen reacties uitgelokt worden om punten voor mogelijke wetgeving te inventariseren.
In Noorwegen gaat het eveneens in hoofdzaak om particuliere erfpacht. Hierbij schoot juist de bescherming van de erfverpachter tekort. Een Noorse wet uit 2004 ontnam de erfverpachter het recht om een erfpachtovereenkomst aan te passen aan de actuele marktomstandigheden bij het einde van de looptijd van de overeenkomst. Uitsluitend inflatiecorrectie werd toegelaten, terwijl de grondprijzen aanzienlijk meer waren gestegen dan de inflatie. Na de nationale procedures doorlopen te hebben, komt het EHRM tot het oordeel dat de wet strijdig is met art. 1 van het Eerste Protocol (EP) van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De bijzonder lage vergoeding, die in geen verhouding staat tot de waarde van de grond van de erfverpachter, is niet gerechtvaardigd. Het EHRM oordeelt dat deze wetgeving in strijd is met art. 1 EP van het EVRM omdat de benadeling van de erfverpachters disproportioneel is.
In beide gevallen gaat het om ontwikkelingen die met name van toepassing zijn op particuliere erfpacht.
Bij erfpacht wordt een privaatrechtelijke overeenkomst gesloten. Hierop zijn, zoals ook aangegeven in de antwoorden 2 en 3, onze regels van het BW van toepassing. Voor wat betreft de in vraag 2 aangevoerde voorbeelden, Amsterdam en Waddeneilanden, gaat het veelal om erfpacht waarop bovendien de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van toepassing zijn.
Op grond van het bovenstaande zie ik in de ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen geen aanleiding voor een andere inrichting van de bescherming in het Nederlandse erfpachtrecht.
Klopt het dat bij u om vernietiging is gevraagd van een drietal raadsbesluiten van Amsterdam inzake erfpacht? Kunt u aangeven op welke termijn daarover een besluit verwacht kan worden?
Ik heb het verzoek ontvangen om twee beslissingen van de gemeenteraad van Amsterdam inzake de vernieuwing van het erfpachtstelsel, zoals genomen op 28 juni 2017, bij de Kroon voor te dragen voor vernietiging. Op dat verzoek heb ik afwijzend beschikt.
Helikoptertaken in Mali |
|
Sadet Karabulut |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Op basis van welke overwegingen is besloten de operationele pauze in Mali te verlengen?1 Hoe lang verwacht u dat deze operationele pauze nog van kracht zal zijn voordat de veiligheid van personeel is gewaarborgd en het materieel op orde? Kunt u dat toelichten?
Zoals vermeld in de brief van de ministers van Defensie en Buitenlandse Zaken van 20 oktober jl. (Kamerstuk 29 521, nr. 352) zijn van 29 september tot en met 2 oktober in alle missiegebieden extra veiligheidscontroles uitgevoerd op het gebied van munitiebeheer en -gebruik, de medische keten en het veiligheidsbewustzijn. Per 5 oktober zijn alle missies weer volledig hervat, met uitzondering van MINUSMA in Mali. Per 21 oktober zijn ook de Nederlandse activiteiten in Mali hervat, behalve in het noorden vanaf de militaire basis in Kidal. Zoals in de brief van 20 oktober wordt gesteld, is Nederland op dit moment nog met de VN in gesprek over het garanderen van medische evacuatie. Zodra hierover uitsluitsel is, kunnen ook de operaties rondom de militaire basis in Kidal weer worden hervat. Zie hiervoor ook de brief «Munitie en medische zorg in Mali» (Kamerstuk 29 521, nr. 353).
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de NH-90 helikopter van de Duitse krijgsmacht tot nader order aan de grond is gehouden vanwege gebleken slijtage, ook omdat eerder dit jaar een dodelijk ongeluk in Mali plaatshad met een Tigre-helikopter?2 Is het tevens waar dat de taken inmiddels weer hervat zijn?3 Kunt u toelichten wat de redenen voor de Duitse autoriteiten waren om tot een vliegstop te komen en wat vervolgens de redenen waren om deze na zeer korte tijd weer op te heffen?
Zie de brief van de Minister van Defensie «Navo helikopterproject NH-90» van 25 oktober 2017 (Kamerstuk 25 928, nr. 74).
Kunt u een overzicht geven van de technische moeilijkheden die de Duitse NH-90 in Mali heeft gehad? Hoeveel noodlandingen zijn er uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u tevens kennisgenomen van het bericht dat de Duitse Tigre-gevechtshelikopter al in april 2017 niet in Mali in gebruik zou kunnen worden genomen als gevolg van de enorme hitte in Mali? Kunt u aangeven waarom de Tigre sinds mei 2017 toch in gebruik is genomen en wat ondanks het ongeluk in juli de technische resultaten van de Tigre zijn?4
De Duitse Tigre gevechtshelikopters zijn volgens planning per 1 mei 2017 begonnen met vliegen in Mali. Na het ongeluk met een Tigre ten noorden van Gao op 26 juli 2017, waarbij de twee Duitse vliegers om het leven zijn gekomen, zijn de toestellen die dag aan de grond gebleven. Vanaf 27 juli waren de Duitse helikopters beperkt inzetbaar, men noemt dat in extremis. Dit betekent dat de toestellen vanaf dat moment wel beschikbaar waren voor escalatiedominantie ten behoeve van de Nederlandse Long Range Reconnaissance Patrol Taskgroup. Op 4 oktober 2017 is het onderzoek voltooid en sindsdien zijn de Duitse gevechtshelikopters weer volledig inzetbaar. Naast de escalatiedominantie worden de Duitse toestellen ook ingezet voor verkenningsdoeleinden voor de Force Commander.
Waarom is, in het licht van de Medevac-taak van Duitsland voor de Nederlandse Minusma-bijdrage, de Kamer niet onmiddellijk geïnformeerd over de problemen met de Duitse NH-90 helikopter? Kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de maatregelen geweest die de Duitse autoriteiten hebben getroffen na de noodlanding half september? Welke afspraken zijn er tussen Duitsland en Nederland gemaakt om het golden hour-beginsel te waarborgen? Kunt u dat toelichten?
Duitsland is de medische evacuatietaak met helikopters in MINUSMA blijven uitvoeren. De Duitse autoriteiten hebben geen nadere maatregelen getroffen.
Heeft u kennisgenomen van de opvattingen van een voormalige senior medical officer die tot mei 2016 in Mali voor de Nederlandse bijdrage bij Minusma heeft gewerkt en stelt «telkens zijn twijfels over de kwaliteit» van het Togolese hospitaal te hebben overgebracht?5
Ja.
Hoe verhouden zich uw operationele overwegingen en de afwegingen tot de veiligheid van het defensiepersoneel?6
Bij de inzet van defensiepersoneel in een missie wordt de veiligheid van het personeel altijd afgewogen, waarbij tevens rekening moet worden gehouden met operationele omstandigheden.
Bericht dat Nederlandse banken zijn binnengevallen vanwege mogelijke kartelvorming |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het nieuws dat de Europese Commissie invallen heeft gedaan bij Nederlandse financiële instellingen?1
Ik heb er kennis van genomen dat de Europese Commissie op 3 oktober jl. in meerdere Lidstaten onaangekondigd bezoeken heeft uitgevoerd in het kader van een vooronderzoek naar mogelijke overtreding van mededingingsregels.2 Het zou gaan om overtreding van regels, door afspraken te maken om concurrenten te weren (artikel 101 EU-verdrag) en door misbruik van machtspositie (artikel 102 EU-verdrag) bij de toegang tot bankrekeninggegevens. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Betaalvereniging Nederland hebben bevestigd dat bij hen onaangekondigde bezoeken zijn uitgevoerd.3 De Europese Commissie houdt, net als nationale mededingingsautoriteiten, toezicht op afspraken die ondernemingen maken om de concurrentie te beperken en op misbruik van machtspositie. Voor zover bekend betreft het in dit geval een vooronderzoek naar mogelijke overtreding van mededingingsregels; nog niet is vastgesteld dat daadwerkelijk mededingingsregels zijn overtreden.
De Europese Commissie is ten tijde van de bezoeken in Nederland op haar verzoek bijgestaan door de Nederlandse mededingingsautoriteit, de Autoriteit Consument en Markt (ACM). Op 3 oktober jl. heeft de ACM mijn ministerie geïnformeerd dat bezoeken onder leiding van de Europese Commissie op dat moment werden uitgevoerd binnen de financiële sector. Over de exacte redenen van de inspecties en bij welke partij/partijen deze plaatsvonden werden geen mededelingen gedaan. De achtergrond van de inspecties is vernomen uit het persbericht dat de Europese Commissie op vrijdag 6 oktober 2017 heeft gepubliceerd.4 Desgevraagd heeft de NVB het onaangekondigde bezoek op ambtelijk niveau aan het ministerie bevestigd.
Aangezien het een vooronderzoek betreft dat wordt uitgevoerd door de Europese Commissie, past het mij niet om vooruit te lopen op de uitkomsten van dit onderzoek of om anderszins uitspraken te doen over dit onderzoek. Het is aan de betrokken autoriteiten om hun werk te doen.
Was u op de hoogte van deze invallen? Wanneer bent u op de hoogte gesteld en door wie?
Zie antwoord vraag 1.
Welke Nederlandse bedrijven en organisaties zijn door de Europese Commissie bezocht en met welke reden?
Zie antwoord vraag 1.
Is het gebruikelijk dat de Europese Commissie onaangekondigde bezoeken bij marktpartijen en andere organisaties doet? Zo ja, hoe vaak doet zij die? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Europese Commissie heeft een eigen mededingingsautoriteit, het Directoraat-generaal voor Concurrentie (DG COMP). DG COMP houdt onder meer toezicht op afspraken tussen ondernemingen die de concurrentie beperken en op misbruik van machtsposities. DG COMP wordt hierbij regelmatig en op eigen verzoek bijgestaan door nationale mededingingsautoriteiten.
Voor meer informatie over de wijze van werken van DG COMP bij onaangekondigde bezoeken in het kader van mogelijke overtredingen van artikelen 101 en 102 verwijs ik u naar de website van de Europese Commissie.5
Hebben u en de toezichthouders de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) signalen bereikt dat Nederlandse financiële instellingen weigeren om nieuwe partijen data te verstrekken? Zo ja, om welke signalen gaat het en wat heeft u, en/of wat hebben de toezichthouders, hiermee gedaan?
Toezichthouders AFM en DNB noch ikzelf hebben signalen ontvangen die erop duiden dat financiële instellingen weigeren om data te verstrekken aan nieuwe marktpartijen. Banken en consumenten hanteren veiligheidsvoorschriften over het aan anderen verstrekken van inloggegevens voor de online toegang tot bankrekeninggegevens. Dit is ook door de banken in overeenstemming met de Consumentenbond in 2013 vastgelegd in de zogenaamde Uniforme Veiligheidsregels Particulieren.6 Het in acht nemen van deze veiligheidsvoorschriften kan een beperkend effect hebben op de toetreding door nieuwe partijen die diensten aanbieden op basis van de toegang tot bankrekeninggegevens.
In 2016 is de Europese herziene richtlijn betaaldiensten (PSD2) aangenomen. Deze richtlijn maakt nieuwe en innovatieve betaaldiensten mogelijk doordat het bepalingen bevat voor een veilige toegang tot bankrekeninggegevens door derde partijen. Het wetsvoorstel ter implementatie van de PSD2-richtlijn is op 23 oktober jl. aan uw Kamer verzonden.
Fraude bij zorgaanbieder Job Lanceer |
|
Lilian Marijnissen |
|
Martin van Rijn (PvdA) |
|
Wat is uw reactie over de aangetoonde misstanden bij zorgaanbieder Job Lanceer, waarvan geconstateerd is dat cliënten niet de benodigde zorg ontvingen en er beschuldigingen van fraude middels persoonsgebonden budgetten (pgb's) zijn geuit?1 2
Als de berichtgeving klopt, vind ik dit zeer ernstig. Het gaat hier om kwetsbare cliënten, die hun vertrouwen hebben gesteld in deze zorgaanbieder. De cliënten moeten de zorg en ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. De gemeente Tiel is met alle cliënten in gesprek om hen te begeleiden naar andere zorgaanbieders. De gemeente heeft mij laten weten dat het voor het merendeel van de cliënten inmiddels is gelukt om een nieuwe zorgaanbieder te vinden. Bij alle cliënten van de gemeente Tiel was overigens sprake van een aanbod van zorg in natura, niet van pgb’s.
Hoe kan het dat Inspectie voor de Gezondheidszorg de zorg bleef goedkeuren, terwijl er grote vraagtekens waren bij de kwaliteit van zorg en later ook met betaalde pgb-gelden die de GGD, SVB en VGZ constateerden? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2014 bracht de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) (thans Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting, hierna: inspectie) een eerste bezoek aan de instelling. Daarbij constateerde de inspectie tekortkomingen in de zorg waarna de instelling aan de hand van een verbeterplan is gestart met het doorvoeren van de vereiste verbeteringen. In 2015 volgde een inspectiebezoek om de verbetermaatregelen te toetsen en had de inspectie een gesprek met de bestuurder. Daarop had de inspectie voldoende vertrouwen in de voortgang van het verbeterplan. Na nieuwe signalen over tekortkomingen in de zorgverlening is de inspectie in 2016 opnieuw op bezoek gegaan. De inspectie constateerde toen op basis van haar onderzoek naar de kwaliteit van zorg dat de instelling inmiddels geen Wlz-zorg meer leverde aan cliënten maar maatschappelijke ondersteuning vanuit de Wmo. Met de instelling werden afspraken gemaakt voor wanneer zij weer Wlz zorg zouden leveren en daarmee beëindigde de inspectie het toezichttraject.
De inspectie doet zelf geen onderzoek naar fraude met zorggelden (declaratiefraude en fraude met pgb’s, hierna: zorgfraude). Indien de inspectie in het kader van haar toezichtsactiviteiten signalen ontvangt die mogelijk duiden op zorgfraude, dan geeft zij dit signaal door aan de NZa. De NZa, de FIOD en de Inspectie SZW kunnen onderzoek doen naar signalen van zorgfraude.3 Fraudesignalen kunnen voor de inspectie wel aanleiding zijn voor nader onderzoek naar de kwaliteit en veiligheid van zorg en naar de rol van bestuurders en toezichthouders hierbij. Uit de toezichtbezoeken kwamen geen aanwijzingen van mogelijke fraude naar voren en er was destijds dus geen aanleiding voor de inspectie om contact op te nemen met de NZa.
De gemeente Tiel is, onder andere vanwege twijfels over de kwaliteit van de geboden Wmo-ondersteuning en klachten van omwonenden over overlast, in 2016 ook een onderzoek gestart naar de kwaliteit van de zorgverlening bij Job Lanceer. De Wmo-toezichthouder (GGD Gelderland Zuid) heeft daarbij kwalitatieve tekortkomingen vastgesteld. Naar aanleiding hiervan heeft de gemeente Job Lanceer in gebreke gesteld. Wel is de zorgaanbieder in de gelegenheid gesteld om een verbeterplan op te stellen. Naar aanleiding van het verbeterplan heeft de GGD opnieuw een onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat de kwaliteit van de zorgverlening onvoldoende was verbeterd. De gemeente heeft daarop besloten om het contract met Job Lanceer te beëindigen en de cliënten per direct over te dragen aan andere zorgaanbieders. In het toezichtonderzoek constateerde de GGD ook dat er mogelijk sprake was van financiële onrechtmatigheden. De gemeente heeft daarop een aanvullend rechtmatigheidsonderzoek laten uitvoeren door de Sociale Recherche. Naar zeggen van de gemeente bevestigde dit onderzoek de eerdere fraudevermoedens. De gemeente heeft de bevindingen uit het onderzoek aangebracht bij het Openbaar Ministerie.
Ik onderschrijf dat een goede samenwerking van belang is om te voorkomen dat toezicht of handhaving overlapt of ten onrechte achterwege blijft. In het licht van de decentralisatie is er sprake van een continue leerproces over het onderscheid tussen lokale en landelijke (toezicht)taken en hoe de afstemming tussen betrokken instanties georganiseerd moet worden Dit leerproces heeft dan ook blijvend de aandacht en leidt ook tot aanpassingen in de afspraken. Zo publiceerden de rijksinspecties, gemeenten en Wmo-toezichthouders in juni van dit jaar hun vernieuwde afsprakenkader en draaiboeken waarin de reeds bestaande afspraken verder uitgewerkt zijn. Het leerproces is daarmee niet klaar, want over deze afspraken vindt periodieke afstemming plaats en zij worden over twee jaar geëvalueerd.
Daarnaast is in november 2016 het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ) gestart. Het IKZ verzamelt en verrijkt de signalen van zorgfraude vanuit verschillende instanties. Dit draagt bij de coördinatie en samenwerking bij de afhandeling van fraudesignalen.
Hoe is het mogelijk dat een gemeente, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, VGZ en het SVB zo langs elkaar hebben gewerkt en deze zorgaanbieder een lange tijd vrij uit ging met het bieden van slechte zorg en mogelijke fraude met pgb’s?
Zie antwoord vraag 2.
Had het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg niet diepgravender gemoeten en ook gericht moeten zijn op fraude onderzoek naar aanleiding van de signalen die andere instanties constateerden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg ook de jaarrekening van Job Lanceer onderzocht? Zo ja, wat waren hun conclusies? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 2 t/m 4. Ten tijde van het toezichttraject was er voor de inspectie geen aanleiding om de jaarrekening van Job Lanceer inhoudelijk bij haar toezicht te betrekken.
Wat vindt u ervan dat gegevens omtrent de Wet normering topinkomens ontbreekt in de jaarrekening van Job Lanceer? Zijn hiertoe sancties ingediend vanwege het ontbreken van deze gegevens in de jaarrekening? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Het CIBG, de WNT-toezichthouder in de zorg, doet onderzoek naar de situatie. Indien er sprake is van een overtreding zal het CIBG handhavend optreden.
Kunt u toelichten hoeveel kansen een zorgorganisatie krijgt van de Inspectie voor de Gezondheidszorg als de zorg niet op orde is? Hoe lang kan een zorgorganisatie doorgaan voordat die echt gesloten kan worden? Hoe ziet het tijdsplan van de Inspectie voor de Gezondheidszorg eruit in dergelijke situaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inspectie maakt op basis van haar bevindingen in toezichtonderzoek de afweging of zij vertrouwen heeft dat een zorgorganisatie voldoende in staat is om zelf verbetermaatregelen te treffen. Zo nodig brengt zij inspectiebezoeken, vraagt zij verbeterplannen op en spreekt zij met de bestuurder over de voortgang. Dat is in deze casus ook gebeurd. Als de inspectie onvoldoende vertrouwen heeft, kan zij verdergaande maatregelen opleggen. Dat moet in verhouding staan met de geconstateerde risico’s en de verbeterkracht van de organisatie. Die afweging maakt de inspectie steeds opnieuw.
In hoeverre werkten de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de GGD als inspecties samen in een onderzoek naar Job Lanceer? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inspectie zag, op basis van de bij haar bekende informatie, in dit geval geen aanleiding om een gezamenlijk onderzoek te doen. Zie mijn antwoord op de vragen 2 t/m 4.
Er zijn samenwerkingsafspraken tussen de inspectie en gemeentelijke toezichthouders voor het doen van gezamenlijk onderzoek en het uitwisselen van signalen.
Gegeven het feit dat Job Lanceer een WTZi-erkenning (Wet toelating zorginstellingen) heeft, in hoeverre had deze situatie voorkomen kunnen worden voordat Job Lanceer werd toegelaten tot WTZi? Wat gaat de in behandeling zijnde Wetgeving omtrent regels in verband met de uitbreiding van het toezicht op nieuwe zorgaanbieders (Wet toetreding zorgaanbieders; Kamerstuk 34767) hieraan verbeteren? Hoe wordt voorkomen dat dergelijke zorgaanbieders tussen de selectie van de Inspectie voor de Gezondheidszorg slippen als op papier alles er goed uit ziet, maar in de praktijk dat niet blijkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op papier kan alles er inderdaad goed uitzien, in de praktijk kan dit anders zijn. Hierom heeft de inspectie sinds 2015 beleid om nieuwe zorginstellingen binnen de ouderenzorg, thuiszorg, gehandicaptenzorg en de geestelijke gezondheidszorg binnen vier weken tot een half jaar na de start van zorgverlening in de praktijk te bezoeken. Nieuwe zorgaanbieders die zorg leveren waaraan hoge risico’s zijn verbonden, bezoekt de inspectie vroegtijdig. Voor de andere sectoren, zoals medisch specialistische zorg of eerstelijnszorg, vindt andersoortig onderzoek plaats alvorens tot een eventueel bezoek wordt overgegaan. De inspectie onderzoekt solisten als zij meldingen en/of signalen van of over deze nieuwe aanbieder ontvangt.
Het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza), dat de toelatingsparagraaf in de WTZi vervangt, regelt een meldplicht voor alle nieuwe zorgaanbieders onder de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Met de in dit wetsvoorstel opgenomen meldplicht krijgt de inspectie al informatie over alle nieuwe zorgaanbieders voor aanvang van de zorgverlening. Hiermee kan de inspectie selecteren welke zorgaanbieders zij na de aanvang van zorgverlening zal bezoeken om in de praktijk te toetsen of de kwaliteit van zorg op orde is. Met de meldplicht wordt bovendien bevorderd dat nieuwe zorgaanbieders zich beter bewust zijn van de eisen die aan de zorgverlening worden gesteld en hun verantwoordelijkheid daarvoor. Vooruitlopend op deze meldplicht is sinds begin 2016 sprake van een vrijwillige melding bij de website www.nieuwezorgaanbieders.nl. Het wetsvoorstel Wtza ligt inmiddels voor bij uw Kamer.
Gegeven het feit dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg WTZi-erkende zorgaanbieders controleert, kunt u aangeven wie zorgaanbieders controleert die zonder deze erkenning pgb-zorg verlenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, kregen alle Wmo-cliënten zorg in natura via de gemeente. De gemeente had een contract met Job Lanceer en er was dus geen sprake van zorgverlening op basis van pgb’s.
In algemene zin geldt dat de inspectie op grond van de Wkkgz en de Jeugdwet toezicht houdt op de kwaliteit van de zorg bij de pgb-zorgaanbieders die tot het bereik van deze wetten horen. Dat is een breder bereik dan de WTZi.
De gemeente wijst een Wmo-toezichthouder aan op basis van artikel 6.1 van de Wmo 2015. Deze houdt toezicht op de kwaliteit van de uitvoering van de Wmo. Als het gaat om het toetsen van rechtmatigheid moet de gemeente in de verordening regels stellen om te bestrijden dat cliënten ten onrechte ondersteuning krijgen en over misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Over de uitvoering van de Wmo vindt verder horizontale verantwoording plaats aan de gemeenteraad.
Hoe is het mogelijk dat de Raad van Toezicht stelt dat hij verrast is door de ontwikkelingen? Wat zegt dit volgens u over goed bestuur in de zorg? Gaat u ervoor zorgen dat zowel de Raad van Bestuur als de Raad van Toezicht vervangen worden? Zo nee, waarom niet?4
Het is de taak van de raad van toezicht om na te gaan of het beleid van de bestuurders bijdraagt aan de continuïteit en maatschappelijk doelstelling van de organisatie. Als de berichtgeving klopt, is het interne toezicht binnen Job Lanceer hierin tekortgeschoten. Ik heb echter geen enkele reden om te veronderstellen dat deze casus illustratief is voor het algehele niveau van bestuur en intern toezicht in de zorg.
Welke lessen leert u uit deze situatie? Gaat u maatregelen treffen, zodat in de toekomst deze instanties beter samenwerken en misstanden bij zorgaanbieders zoveel mogelijk voorkomen worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op bovenstaande antwoorden zie ik op dit moment geen aanleiding tot het nemen van maatregelen.
Het bericht ‘Incassobureaus kopen schulden op om ze daarna met harde hand te innen’ |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Incassobureaus kopen schulden op om ze daarna met harde hand te innen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het doorverkopen van schulden steeds vaker voorkomt, en dat hierdoor het schuldenprobleem in Nederland vergroot wordt?
Ik herken de zorgen over bepaalde incassopraktijken en deel die. Het kabinet zet in op het terugdringen van het aantal mensen met problematische schulden en het effectiever helpen van mensen met schulden. Daar hoort bij dat kritisch wordt gekeken naar de rol van incassobureaus en dat misstanden bij incasso effectiever worden bestreden. Het kabinet gaat aan de slag met de uitwerking van het in het regeerakkoord aangekondigde incassoregister. Met de branche en andere betrokken (maatschappelijke) organisaties zal begin 2018 bezien worden hoe dit op de beste wijze geregeld kan worden.
Op dit moment zie ik geen aanleiding voor een verbod op doorverkoop van schulden. Ik verwijs naar het antwoord op vragen van de SP over (een onderzoek naar) een verbod op doorverkoop van schulden2. Het probleem van kwalijke incassopraktijken schuilt niet in de doorverkoop van vorderingen als zodanig, maar in de wijze waarop vervolgens met de vorderingen wordt omgegaan.
Deelt u de conclusie van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat dit een zorgelijke ontwikkeling is en tot uitwassen leidt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat het in het regeerakkoord aangekondigde incassoregister bijdragen aan een oplossing voor dit probleem? Kan met dit register ook gehandhaafd worden op incassobureaus die hogere kosten berekenen dan toegestaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het idee van een verbod op de doorverkoop van schulden?
Zie antwoord vraag 2.
Zou een koninklijk incassobureau (naar Zweeds model) een oplossing kunnen zijn voor dit groeiende probleem?
In Zweden is, samengevat, het verstrekken van een executoriale titel (rechterlijke macht), de executie daarvan (ambtshandeling van de gerechtsdeurwaarder), schuldhulp (minnelijk traject) en schuldsanering (de Zweedse equivalent van de Wet schuldsanering natuurlijke personen) samengebracht in één organisatie: het Kronofogdenmyndigheten (KFM).
Een dergelijke constructie binnen de Nederlandse context voorkomt niet dat vorderingen massaal worden doorverkocht. Het doorverkopen van schulden vindt ongeacht het bestaan van het KFM, ook in Zweden op grote schaal plaats. Het kabinet zoekt oplossingen van problemen op het gebied van schulden eerder in de optimalisatie van reeds ingezette trajecten, zoals het in het regeerakkoord aangekondigde incassoregister en overleg met de incassosector.
Dit neemt niet weg dat onderzocht zal worden of elementen uit het Zweedse model tot optimalisatie van het huidige systeem kunnen bijdragen. Ik verwijs verder naar het antwoord op de vragen 2, 3, 4 en 5.
Ondersteuning aan studenten met een functiebeperking |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Jet Bussemaker (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Student met handicap voelt zich verloren in het hoger onderwijs»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat het rapport van het Centrum Hoger Onderwijs Informatie schetst over studenten met een functiebeperking? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik herken de inhoud van het rapport. Het jaarrapport van het Expertisecentrum handicap + studie, dat gemaakt is door het C.H.O.I., is gebaseerd op oordelen van studenten uit de Nationale Studenten Enquête (NSE) over 2016. Uit deze gegevens blijkt dat de tevredenheid van studenten met een functiebeperking in de afgelopen jaren is toegenomen en dat alle hogescholen en universiteiten in 2016 voldoende scoren op de voorzieningen voor deze studenten. Het doet mij deugd dat bij de studenten de waardering voor deze inspanningen is toegenomen.
Uit het rapport blijkt ook dat er verschil bestaat tussen de mate van tevredenheid op verschillende onderdelen van studeren met een functiebeperking. Gemiddeld is de tevredenheid over het begrip van docenten het hoogst en de tevredenheid over voorlichting het laagst. In de beleidsreactie op de studentenmonitor 2016 zijn deze verschillen ook benoemd en door mijn voorganger zijn maatregelen genomen om dit te verbeteren.2 Zo heeft Handicap + Studie samen met het ISO en de LSVb een infographic «Financieel slim studeren met een beperking» ontwikkeld over voorzieningen op financieel gebied voor studenten met een functiebeperking. Hogescholen en universiteiten zijn nadrukkelijk gevraagd studenten eenduidig en helder te informeren over de mogelijkheid tot ondersteuning uit het profileringsfonds.
Wanneer wordt ingezoomd op specifieke onderdelen, zoals het oordeel over de informatievoorziening en de begeleiding en aanpassingen in het onderwijs, scoren hogescholen en universiteiten gemiddeld voldoende. De mate van tevredenheid hierover is bij studenten in de afgelopen jaren toegenomen. Ik moedig de verbeteringen door de instellingen aan. Ook blijf ik de komende jaren de oordelen van studenten met een functiebeperking monitoren en bezie of de reeds ingezette verbeteringen voldoende resultaat blijven sorteren.
Vindt u het wenselijk dat de ondersteuning voor studenten met een functiebeperking per onderwijsinstelling in het hoger onderwijs verschilt? Zo nee, waarom niet?
In het hoger onderwijs bestaat diversiteit tussen de instellingen en dat biedt de instellingen ruimte eigen beleid te ontwikkelen voor o.a. de studenten met een beperking. Dat is een groot goed want op deze manier is maatwerk mogelijk. Daar waar instellingen lager scoren geldt dat verbeteringen mogelijk en nodig zijn vooral als instellingen op deze onderdelen geen voldoende scoren. Verschillende hogescholen en universiteiten hebben reeds verbeteringen ingezet, op het gebied van voorlichting, intake en begeleiding maar studenten zijn hierover onvoldoende geïnformeerd. Verder zijn instellingen verplicht, met het profileringsfonds, ondersteuning te bieden aan studenten die studievertraging oplopen door bijzondere omstandigheden, zoals het hebben van een functiebeperking. De instelling is zelf verantwoordelijk voor de hoogte en de inrichting van het fonds. De medezeggenschap heeft instemmingsrecht op het laatste punt.
Acht u het wenselijk dat er niet alleen een verschil is tussen onderwijsinstellingen, maar ook tussen gemeenten waar de student woont, waardoor het budget dat studenten met een functiebeperking ter ondersteuning ontvangen per gemeente flink verschilt. Zo ja, waarom?
Studenten met een beperking kunnen bij de gemeente een individuele studietoeslag op grond van artikel 36b Participatiewet aanvragen. De gemeenteraden zijn gehouden in een gemeentelijke verordening nadere invulling aan de individuele studietoeslag te geven, waaronder de hoogte van de studietoeslag. Hiermee hebben de gemeenten de mogelijkheid om het beleid af te stemmen op de lokale omstandigheden en in te passen in het eigen re-integratie en armoedebeleid. Deze decentralisatie brengt – als gevolg van het lokale democratisch proces – met zich mee dat er verschillen kunnen zijn in de ondersteuning die een student uiteindelijk van een gemeente krijgt. Ik ben bereid in gesprek te gaan met VNG, VH, VSNU, Handicap + Studie, ISO en LSVB over de ondersteuning voor studenten met een functiebeperking.
Binnen een hogeschool of universiteit kan de student daarnaast een beroep doen op het profileringsfonds. Hiermee stelt de hogeschool of universiteit extra middelen beschikbaar voor studenten die studievertraging oplopen als gevolg van hun beperking. In het Regeerakkoord is voorzien in een intensivering van het profileringsfonds voor studenten met een functiebeperking. Verder hebben alle hogescholen en universiteiten recent een brief ontvangen met een richtlijn voor uitkeringen uit het profileringsfonds. Met de hogescholen en universiteiten is afgesproken dat zij in het jaarverslag rapporteren over de aard en de omvang van de vergoedingen uit het profileringsfonds.
Bent u bereid om samen met gemeenten, universiteiten en hogescholen te komen tot een uniforme richtlijn over de studietoeslag die studenten met een functiebeperking ontvangen van gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de huidige bepalingen in de wet voor de gemeente en de instellingen voldoende kader bieden voor het uitkeren van een individuele studietoeslag en het verstrekken van middelen uit het profileringsfonds. Zie ook mijn antwoord bij vraag 4.
Bent u nog steeds van mening, zoals u in uw brief van 1 juni 2017 aangaf, dat de ingezette maatregelen ten aanzien van de voorlichting en begeleiding voldoende zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Heeft u kennisgenomen van de oproep van ISO, LSVb en Handicap + Studie om tot een Actieplan Informatievoorziening en Begeleiding voor studenten met een beperking te komen? Bent u bereid om zowel met deze studentenorganisaties als de Vereniging Hogescholen en de VSNU dat actieplan op te stellen? Zo nee, waarom niet?2
Ja, ik heb kennis genomen van de oproep. In het kader van de motie Bruins / Asante vinden op dit moment gesprekken plaats met studentendecanen, studenten en het Expertisecentrum handicap + studie over de motie en hun wens te komen tot een actieplan.5 Ik verwacht medio voorjaar 2018 uw Kamer over de uitwerking van de motie te kunnen informeren.
Bent u bereid om de antwoorden op deze vragen voor de begrotingbehandeling van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar de Kamer toe te sturen?
Ja
Het bericht 'Veel glyfosaat in landbouwgronden: Verlenging toelating niet verstandig' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek over de mate waarin glyfosaat voorkomt in landbouwgronden?1
Ja.
Bent u bereid het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) om advies te vragen over wat dit onderzoek betekent voor de voorgestelde verlenging van de toelating van glyfosaat?
Ik heb het Ctgb inmiddels om advies gevraagd en heb uw Kamer over de uitkomst hiervan geïnformeerd in het verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda Landbouw- en Visserijraad 6 november 2017 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1057).
Bent u bereid om de European Food Safety Authority (EFSA) dit onderzoek te laten toetsen in verband met de toelating van glyfosaat?
Ik ben uiteraard altijd bereid om de Europese Commissie te attenderen op nieuwe wetenschappelijke inzichten als deze mogelijke consequenties hebben voor de goedkeuring van een werkzame stof. In dit geval is het echter niet nodig, omdat EFSA de Europese Commissie hierover al heeft geadviseerd. EFSA komt tot een vergelijkbare conclusie als het Ctgb.
Het bericht “IMF waarschuwt voor gevolgen van ‘jacht op rendement’” |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het Global Financial Stability Report 2017 van het Internationaal Monetair Fonds (IMF)?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit rapport.
Deelt u de zorg van het IMF dat de «jacht naar beleggingen die nog rendement opleveren» te ver is doorgeschoten?2 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Tobias Adrian wijst enerzijds op de positieve kanten van toegenomen kapitaalstromen. Dankzij de «search for yield» bewegen spreads naar elkaar toe, waardoor de risicopremies op obligatiemarkten zijn afgenomen en er sprake is van historisch lage volatiliteit. Dit zijn gunstige condities voor mondiale economische groei. Voor lage inkomenslanden en opkomende economieën heeft deze zoektocht naar rendement ook bijgedragen aan verbeterde toegang tot internationale kapitaalmarkten en kapitaalinstroom. Voor zover dit leidt tot een toename van rendabele investeringen is dit een wenselijke ontwikkeling.
Tegelijkertijd stelt het IMF stelt in haar Global Financial Stability Report (GFSR) de vraag of de zoektocht naar rendement te ver is gegaan3. De lage renteomgeving heeft volgens het IMF geleid tot aanpassingen van investeringsportefeuilles, zowel in de soorten activa die investeerders aanhouden als in de geografische spreiding hiervan. Ook is de risicobereidheid van investeerders toegenomen, wat kan leiden tot een opbouw van onevenwichtigheden. Het IMF waarschuwt daarom voor een toename van marktvolatiliteit wanneer zich een economische schok voordoet of bij een omslag van marktsentimenten.
Wat zijn de implicaties voor de stabiliteit van de mondiale economie van het feit dat er teveel geld is «op jacht naar beleggingen die nog rendement opleveren», in de woorden van Tobias Adrian, directeur van de kapitaalmarktdivisie?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de markten gevoelig zijn geworden voor schokken? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen? Zo ja, op welke wijze kunnen de markten schokbestendig worden gemaakt?
De groei in zowel de eurozone, de VS, het VK, Japan en China wordt ondersteund door nog altijd zeer ruim accommoderend monetair beleid. In de eurozone is er daarnaast sprake van een afname van de politieke onzekerheid en een sterker dan geraamde economische groei. Zoals ook gemeld in de geannoteerde agenda ter voorbereiding op de vergadering van het IMFC4 zijn er risico’s op de middellange termijn die kunnen leiden tot schokken, waaronder: krappere financieringscondities als het accommoderend monetair beleid sneller wordt afgebouwd dan verwacht, financiële risico’s met betrekking tot publieke en private schuldopbouw in China, een toename van het risico van kapitaaluitstroom uit lage inkomenslanden bij een plotselinge verslechtering van financieringscondities, verslechtering van de financiële stabiliteit als eerder overeengekomen afspraken op het gebied van financiële regulering worden teruggedraaid en minder handel en grensoverschrijdende investeringen als gevolg van protectionistische maatregelen. Tot slot wijst het IMF in de GFSR ook op risico’s van te hoge huishoudschulden.
In Europees verband zijn de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet die de kans op het voordoen van schokken en de kwetsbaarheid voor schokken verkleinen, door de oprichting van de bankenunie, de introductie van de macro-economische onevenwichtighedenprocedure (MEOP) en de aanscherping van de begrotingsregels (het Stabiliteits- en Groeipact). Daarnaast is met het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) een permanent noodmechanisme opgericht dat steun kan verlenen indien landen markttoegang verliezen, op voorwaarde dat landen een strikt hervormingsprogramma uitvoeren.
Voor de eurozone in het algemeen en Nederland in het bijzonder geldt dat de economische vooruitzichten momentum creëren om de eurozone en individuele lidstaten nog schokbestendiger te maken. In dit verband benadrukt Nederland het belang van het verder opbouwen van bail-inbare buffers waarmee banken schokken zoveel mogelijk zelf kunnen opgevangen. Nederlandse banken zijn volgens onderzoek van DNB5 daarnaast minder afhankelijk geworden van marktfinanciering, waardoor zij minder kwetsbaar zijn geworden voor een verslechtering van marktsentimenten.
In het kader van hoge huishoudschulden zijn de afgelopen jaren in Nederland een aantal maatregelen genomen met betrekking tot de woningmarkt en de hypotheekrenteaftrek om excessieve kredietgroei te voorkomen. Daarnaast heeft Nederland landspecifieke kenmerken zoals lage inkomensongelijkheid en macroprudentieel beleid dat is gericht op het beperken van de kredietvraag. Desalniettemin zijn de hoge private schulden, met name hypothecaire kredieten, een aandachtspunt. Het kabinet geeft in het regeerakkoord aan voornemens te zijn de hypotheekrenteaftrek sneller af te bouwen.
Welke ontwikkelingen zouden volgens u kunnen leiden tot schokken, en welke middelen staan er tot uw beschikking om dit te voorkomen, zowel binnen Nederland als in Europees verband?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de analyse van het IMF dat deze «jacht op rendement» deels veroorzaakt is door het beleid van centrale banken? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Zoals beschreven in antwoord op vraag 3 is de zoektocht naar rendement deels het gevolg van het beleid van centrale banken. Het huidige ruime accommoderende beleid van centrale banken leidt tot aanpassingen van investeringsportefeuilles. De centrale bank koopt activa, zoals overheidsobligaties, op waardoor private investeerders meer middelen ter beschikking hebben. Het doel van centrale banken is dat private investeerders deze middelen vervolgens uitlenen aan bedrijven en huishoudens en dat de aankoopprogramma’s daarmee investeringen en consumptie aanjagen en zo de reële economie stimuleren.
Welke risico’s ziet u in de ontwikkeling dat de totale schuldenlast van de niet-financiële sectoren in de twintig grootste economieën ter wereld in tien jaar tijd met 80% is opgelopen tot 135.000 miljard dollar, ofwel 235% van het bruto binnenlands product (bbp) van de G20-landen? In welke landen vormt de schuldenberg volgens u een gevaar voor de stabiliteit van de economie van dat land, en welke landen zorgen mogelijk voor bestemmingsgevaar?
In welke mate de totale schulden van specifieke landen op dit moment een daadwerkelijk gevaar vormen voor de financiële stabiliteit, bijvoorbeeld bij een onverwacht snelle stijging van de rente, hangt van verschillende factoren af. Belangrijke factoren zijn de waarde van de activa die tegenover (private) schulden staat, de looptijdsamenstelling en redenominatie van schulden en het beleid en groeivermogen in het land zelf. Het IMF benoemt dergelijke factoren ook.
Daarnaast is het voor een goede duiding van de groei van schulden in G20 landen vanaf de financiële crisis belangrijk een onderscheid te maken tussen publieke schulden en private schulden.
De groei van publieke schulden in de ontwikkelde G20 economieën is tussen 2006 en 2016 toegenomen met circa 25.900 miljard6. Dit is met name het gevolg van de snel terugvallende groei sinds 2008 waarna overheden in grote mate extra schulden zijn aangegaan om tijdelijk de private en publieke bestedingen op pijl te houden en zo een grotere economische krimp te voorkomen. De financiële crisis heeft laten zien dat het belangrijk is voldoende lage publieke schulden te hebben om een buffer te hebben om economische schokken op te kunnen vangen. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 5 is het belangrijk dat deze periode van relatief gunstige financieringscondities wordt benut om publieke schulden verder terug te brengen.
De groei van private schulden in G20 economieën heeft zich vooral voorgedaan in de opkomende economieën. Met name in China hebben huishoudens en niet financiële bedrijven tezamen 18.800 miljard schuld opgebouwd tussen 2006–20167, ofwel 209% van BBP van China. Opkomende economieën hebben de financiële crisis van 2008 dankzij beter macro-economisch beleid (flexibele wisselkoersen en prudent begrotingsbeleid) en toegenomen financiering in eigen valuta, gemiddeld genomen beter doorstaan dan eerdere schuldencrises. Hierdoor hebben opkomende economieën meer dan voorheen gebruik kunnen maken van gedaalde rentes om via private vraag de groei op pijl te houden. Gegeven de private schuldgroei is het belangrijk dat opkomende economieën nu blijven aansturen op de versterking van de financiële sector, het terugbrengen van excessieve schulden en adequate macroprudentiële instrumenten.
Hoe groot was de mondiale schuldenberg voor het uitbarsten van de financiële crisis in 2007? Wat hebben we volgens u geleerd van deze crisis?
De wereldwijde schuld van niet-financiële partijen (overheden, bedrijven, gezinnen) besloeg einde eerste kwartaal 2007 gemiddeld genomen 206% BBP en eind 2016 gemiddeld genomen 235% BBP.8
Onder vraag 7 wees ik op de noodzaak van voldoende lage publieke schulden. Een andere belangrijke les van de crisis is dat een gezonde goed gekapitaliseerde financiële sector belangrijk is om schokken te voorkomen alsook op te vangen. Ter versterking van de financiële sector zijn de afgelopen jaren wereldwijd diverse maatregelen genomen, o.a. het verhogen van kapitaaleisen, de opbouw van bail-inbare buffers en het opstellen van resolutieplannen. Een goed overzicht van dergelijke maatregelen is te vinden in de jaarlijkse voortgangsrapportage op het gebied van financiële sector hervormingen van de Financial Stability Board (FSB) aan de G20. Dit laat onverlet dat verder stappen nodig zijn om financiële risico’s terug te brengen, bijvoorbeeld als het gaat om het verder opbouwen van bail-inbare buffers of het aanpakken van niet presterende leningen (NPLs) bij individuele banken.
Hoe oordeelt u in dit licht over de nieuwste voorstellen van de Europese Commissie, waarin stappen worden gezet naar een Europees Depositogarantiestelsel (DGS)?3 Deelt u de mening dat een Europees DGS onwenselijk is, gezien de Europese bankensector nog altijd vol giftige leningen zit?
Het kabinet zal binnenkort per brief reageren op de gehele communicatie van de Commissie. Hierbij zal het kabinet ook ingaan op de ideeën van de Commissie rondom het Europees Deposito Garantie Stelsel (EDIS) voorstel. Uitgangspunten voor deze brief zijn met het regeerakkoord alsook de routekaart waarin de Europese ministers van Financiën reeds afspraken hebben gemaakt over het voltooien van de bankenunie.10
Halverwege 2017 had de Europese bankensector gemiddeld genomen een NPL-ratio van 4,5%.11 De stelling dat de hele Europese bankensector «vol giftige leningen» zit deel ik daarom niet. In individuele gevallen hebben banken zeker te maken met NPL-problemen. Het aanpakken hiervan is dan ook belangrijk en is ook onderdeel van de eerdergenoemde Communicatie waar het kabinet binnenkort op zal reageren.
Kunt u aangeven wat de voortgang is van de werkgroep niet-presterende leningen binnen de Eurogroep?
Een ambtelijke Raadswerkgroep heeft een rapport gepubliceerd over NPLs in de gehele EU.12 Op basis van dit rapport zijn de Europese ministers van Financiën in de Ecofin tot een actieplan gekomen.13 In dit actieplan worden onder andere de Commissie en de Europese Centrale Bank (ECB) uitgenodigd tot het nemen van een aantal acties. Daarop heeft de Commissie een expertgroep opgericht waarin zij de voortgang bespreekt. Inmiddels heeft de Commissie in haar evaluatie van het Europees mechanisme voor gemeenschappelijk toezicht (het «SSM») bevestigd dat toezichthouders op basis van het prudentiële raamwerk voorzieningen op NPLs kunnen beïnvloeden.14 Het SSM lijkt hier overigens al gebruik van te maken, zo publiceerde zij onlangs een conceptleidraad met daarin prudentiële minimumstandaarden voor het nemen van voorzieningen op NPLs. In januari 2018, een half jaar na publicatie van het actieplan, ontvangt de Ecofin een update, ook op de overige onderdelen uit het actieplan. Uw kamer zal dan via de geannoteerde agenda Eurogroep/Ecofin hierover worden geïnformeerd.
Bent u bereid om een (vervolg)onderzoek uit te voeren naar de gevolgen voor de financiële stabiliteit en vermogensongelijkheid van het kwantitatieve verruimingsbeleid van de Europese Centrale Bank (ECB)?
Ik zie geen aanleiding voor het uitvoeren van een extra onderzoek naar de gevolgen van kwantitatieve verruiming voor de financiële stabiliteit en ongelijkheid. Er zijn reeds vele onderzoeken naar gedaan.15 Daarnaast weegt de ECB het effect van haar beleid op financiële stabiliteit mee in haar beslissingen en brengt de ECB jaarlijks een rapport uit over financiële stabiliteit in de eurozone.16
De ECB heeft een mandaat dat ziet op het handhaven van prijsstabiliteit. Overheden zijn verantwoordelijk voor beleid omtrent ongelijkheid.
Onderzoek naar de effecten van het opkoopprogramma op financiële stabiliteit en ongelijkheid is zeer complex, onder meer omdat het tijd kost voordat monetair beleid doorwerkt in de economie, het beleid verwachtingen en gedrag van marktpartijen beïnvloedt, er vele verschillende kanalen zijn waarlangs monetair beleid mogelijke effecten heeft op ongelijkheid en deze kanalen sterke onderlinge afhankelijkheid kennen. De conclusies van studies die gedaan zijn, zijn dan ook niet eenduidig.
Informatiebeveiliging |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u op 8 februari 2017 het volgende aan de Kamer schreef: «Naar aanleiding van de signalen over mogelijke onregelmatigheden bij de aanbesteding van de ondersteuning van het programma Broedkamer, heb ik een extern forensisch onderzoek in gang gezet naar deze aanbestedingsprocedure. Bij het uitzetten van de opdracht wordt er op gelet dat de uitvoerende partij onafhankelijk is ten opzichte van alle deelnemers aan de aanbesteding en niet eerder op enigerlei wijze betrokken is geweest. In het onderzoek zal onder meer aandacht worden besteed aan de rechtmatigheid en ordelijkheid van de aanbestedingsprocedure zelf, aan mogelijke voorkennis over de opdracht bij de leverancier waaraan de opdracht is gegund en mogelijke banden tussen medewerkers van de Belastingdienst en van de gekozen leverancier. Het onderzoek wordt verricht in opdracht van de directeur-generaal Belastingdienst en ondersteund door een begeleidingscommissie. Mocht uit dit onderzoek blijken dat sprake is van een vermoeden van een strafbaar feit, dan zal daarvan aangifte worden gedaan. De onderzoeker wordt verzocht zijn rapport half mei op te leveren»?1
Ja.
Wie voert het extern forensisch onderzoek uit? Welke uiterste leveringstermijn is bij de opdrachtverlening gegeven?
Het onderzoek wordt uitgevoerd door advocatenkantoor NautaDutilh. In het contract is geen opleverdatum opgenomen, omdat vooraf moeilijk een schatting kon worden gemaakt van de omvang van de met de opdracht gemoeide werkzaamheden. In eerst instantie is aan de onderzoekers gevraagd het rapport medio mei op te leveren. Ik heb uw Kamer in april en juni geïnformeerd over het feit dat het onderzoek langer duurt dan voorzien en over de redenen voor de uitloop.2
Heeft u een tussentijdse rapportage ontvangen? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Ik heb geen tussentijdse rapportages ontvangen, omdat dat niet past in het onafhankelijke en forensische karakter van het onderzoek. Periodiek heeft overleg plaatsgevonden tussen NautaDutilh en de begeleidingscommissie over de voortgang van het onderzoeksproces.
Kunt u de brieven, mails en rapporten die zijn uitgewisseld tussen de onderzoekers en de begeleidingscommissie en anderen bij de rijksoverheid aan de Kamer doen toekomen?
Het onafhankelijke onderzoek bevindt zich in een afrondende fase. De onderzoekers leggen de bevindingen vast in een rapportage en geven een verantwoording over het onderzoek, waarin ook zal worden ingegaan op de medewerking van het ministerie en de looptijd van het onderzoek. Zodra ik het rapport heb ontvangen zal ik uw Kamer informeren en het rapport toesturen.
Heeft u aangifte gedaan naar aanleiding van tussentijdse signalen? Zo ja, wanneer en tegen wie?
Tijdens van het onderzoek naar de aanbestedingsprocedure voor de Broedkamer heb ik geen signalen ontvangen. Of het nodig is om aangifte te doen of andere acties te ondernemen kan daarom ook pas na afronding van het onderzoek worden bepaald.
In mijn brief van 8 februari 20173 heb ik aangegeven dat bezien zou worden hoe de checks en balances in het inkoopproces versterkt zouden kunnen worden. Dat heeft geleid tot een aantal maatregelen:
Heeft u naar aanleiding van het onderzoek andere actie ondernomen? Zo ja, welke actie?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat u vindt van het feit dat in de voorlopers van de Broedkamer:
Dat belastinggegevens van zeer veel belastingplichtigen beschikbaar waren bij de Broedkamer (waaronder begrepen de voorlopers daarvan) is een direct gevolg van het karakter van dit programma. Het in samenhang analyseren van deze gegevens was de basis voor uit te voeren toezicht op naleving van de belastingwetgeving.
Er waren bij de Broedkamer 18 medewerkers met een USB-ontheffing die ook gebruik maakten van de analyseomgeving AWS, waarin ook persoonsgegevens stonden. Dit waren alleen interne medewerkers. De USB-ontheffingen zijn inmiddels in de hele Belastingdienst ingetrokken en er geldt een zeer stringent beleid voor het verstrekken van nieuwe ontheffingen. Bij de afdeling D&A zijn sinds intrekking in februari 2017 geen ontheffingen meer verleend. Van USB-sticks werd wel gelogd dat zij gebruikt werden, maar niet de inhoud van het dataverkeer.
De servers waarop zich de gegevens bevonden stonden in beveiligde ruimtes die niet voor alle belastingdienstmedewerkers toegankelijk waren. Toegang tot de kantoorruimtes van het programma Broedkamer was voor belastingdienstmedewerkers mogelijk met een Rijkspas.
Dat medewerkers gegevens naar buiten konden mailen vanuit de analyseomgeving was niet conform de beveiligingsvoorschriften van de Belastingdienst. Deze mogelijkheden zijn dan ook afgesloten.
Dat geen besluitvorming is aangetroffen over opvolging van signalen over risico’s voor oneigenlijk gebruik of het buiten de Belastingdienst brengen van gegevens past bij de indruk dat bij de Broedkamer sprake was van een werkwijze waarin het resultaat centraal stond en ten koste ging van zorgvuldige omgang met gegevens. Het management heeft hier onvoldoende op gestuurd en ook de technische maatregelen bleken uiteindelijk onvoldoende. Het toont aan dat er niet voldoende aandacht was voor de wijze waarop wordt omgegaan met gegevens. De IT-beveiligingsmuren om de Belastingdienst zijn hoog en stevig, maar daarbinnen moeten het besef van en de concrete maatregelen voor veilig omgaan met gegevens beter. Daarvoor zijn al verschillende maatregelen getroffen, zoals ik in de brieven van 30 juni en 2 oktober 2017 heb aangegeven.4
Kunt u de «bedreigingen- en kwetsbaarhedenanalyse» die is uitgevoerd over de databeveiling bij de voorlopers van de Broedkamer in 2015 aan de Kamer doen toekomen?2
Het document waar u naar vraagt betreft een intern memo dat is gewisseld tussen ambtenaren. Ik acht het onwenselijk als communicatie tussen ambtenaren onderling onderdeel van het publieke debat wordt. Hiervoor verwijs ik ook naar de kabinetslijn in het kader van artikel 68 van de Grondwet omtrent het verstrekken van inlichtingen staat beschreven in de Kamerbrief van 25 april 2016 van de Minister van BZK6. Ik kan u wel in geobjectiveerde vorm kort de strekking van het memo geven. Het memo beoogt alleen een theoretische classificatie te geven van denkbare situaties die de continuïteit en veiligheid van de werkzaamheden van de Broedkamer kunnen bedreigen.
De theoretische classificaties zijn in het memo als volgt beschreven:
Bedreiging: een situatie die een nadelige invloed kan hebben op het betrouwbaar functioneren van (een deel van) de bedrijfsvoering.
Kwetsbaarheid: hoe gevoelig ben je voor de bedreiging, in relatie tot de preventieve maatregelen die je getroffen hebt.
Hoofdsoorten bedreigingen:
Kans (zonder preventieve maatregelen):
Zeer laag: Kans van optreden gemiddeld eens per 1.000 jaar
Laag: Kans van optreden gemiddeld eens per 100 jaar
Midden: Kans van optreden gemiddeld eens per 10 jaar
Hoog: Kans van optreden gemiddeld eens per 5 jaar
Zeer hoog: Kans van optreden gemiddeld eens per jaar
Kwetsbaarheid niveau (met preventieve maatregelen):
Laag: Kans dat ernstige schade geleden wordt is minder dan 25%
Midden: Kans dat ernstige schade geleden wordt ligt tussen 25% en 50%
Hoog: Kans dat ernstige schade geleden wordt is groter dan 50%
Het memo bevat niet de uitkomst van een analyse van de feitelijke bedreigingen en kwetsbaarheden van de Broedkamer. Ter illustratie is een overzicht van denkbare situaties bijgevoegd.
Kunt u het rapport «investigating data streams» van Oliver Wyman uit 2015 aan de Kamer doen toekomen? Kunt u een reactie geven op de bevindingen daarin en de opvolging die daaraan is gegeven?
De onderzoekers concluderen dat de aanbevelingen in de onderzochte periode niet zijn opgevolgd in formele besluiten. Dat is de periode daarna, in juni 2016, wel gebeurd. In lijn met de hoofdaanbevelingen in het rapport heeft de toenmalige Raad van Bestuur van de Belastingdienst in juni 2016 besloten een Datamanagement Forum in te richten bij de Belastingdienst, met als opdracht om integraal datamanagement vorm te geven. Eind 2016 is dit van start gegaan. Binnen de structuur van het Forum worden operationele en beleidsmatige kwesties rond gebruik van gegevens behandeld. De eerste resultaten daarvan zijn de ontwikkeling van een beleidsvisie op het omgaan met gegevens en het oplossen van een aantal concrete operationele kwesties rond gebruik van gegevens.
De activiteiten die in het kader van het Datamanagement Forum worden verricht, krijgen een plaats in de nieuwe structuur van de Belastingdienst. Datamanagement (waarvan informatiebeveiliging onderdeel uitmaakt) wordt in alle lagen van de Belastingdienst doorgevoerd: in strategie, uitvoering en control.
Gelet op de aard van dit rapport en de mogelijke risico’s van brede verspreiding, stuur ik het gehele rapport nu ter vertrouwelijke inzage aan de Kamer7. Ik streef ernaar u voorafgaand aan het Algemeen Overleg op woensdag 25 oktober een openbare8 versie te sturen waarin de vertrouwelijke passages onzichtbaar gemaakt zijn.
Kunt u een appreciatie geven bij elk van de bevindingen van «het Rapport van bevindingen onderzoek informatiebeveiliging programma Broedkamer en voorlopers»?
De appreciatie van de bevindingen uit de twee onderzoeken heb ik gegeven in de brief van 2 oktober 2017.
Van welke datalekken die zijn geconstateerd, is aangifte gedaan bij de autoriteitspersoonsgegevens? Kunt u per geconstateerde datalek bij de Broedkamer en haar voorgangers sinds 2012 aangeven wanneer die geconstateerd is, wanneer er aangifte is gedaan of waarom er geen aangifte is gedaan?
Over de periode van de Broedkamer is één geval geconstateerd waarin gegevens via e-mail buiten de Belastingdienst zijn gebracht. Dit geval is niet gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens, omdat hierbij geen sprake was van persoonsgegevens maar van gegevens van bedrijven, zonder vermelding van de bedrijfsnaam.
Ik neem aan dat in vraag 15 wordt gedoeld op de periode van de afdeling D&A. Op 2 februari 2017 is bij de Autoriteit Persoonsgegevens melding gemaakt van een vermoedelijk datalek op grond van de mededeling van het programma Zembla dat het beschikte over een USB-stick met een groot aantal documenten. Op 29 juni 2017 is bij de Autoriteit Persoonsgegevens melding gemaakt van 11 incidenten die mogelijk als datalek te kwalificeren waren. Deze melding is gedaan op grond van tussentijdse bevindingen in het onderzoek naar gegevensgebruik bij D&A.
Welke maatregelen zijn er genomen tegen de medewerkers van de Belastingdienst die via bankrekeningnummers gegevens van belastingplichtigen en gegevens van VIP’s hebben opgevraagd?3
In de onderzoeksrapporten wordt een aantal gevallen genoemd waar mogelijk sprake was van niet-functionele gegevensopvragingen. Deze zijn vervolgens nader onderzocht. Bij deze nadere analyse zijn geen indicaties gevonden dat de persoonsgegevens niet functioneel zijn gebruikt. Er zijn om die reden geen maatregelen getroffen tegen de desbetreffende medewerkers.
Kunt u een appreciatie geven van elk van de bevindingen in het «Rapport van bevindingen onderzoek gegevensgebruik D&A»?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe vaak hebben medewerkers gezocht naar de gegevens van individuele belastingplichtigen? Welke acties zijn ondernomen tegen deze medewerkers?
Zie antwoord vraag 12.
Van welke datalekken die zijn geconstateerd is aangifte gedaan bij de Autoriteit Persoonsgegevens? Kunt u per geconstateerd datalek bij de Broedkamer en haar voorgangers sinds 2012 aangeven wanneer die geconstateerd is, wanneer er aangifte is gedaan of waarom er geen aangifte is gedaan?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u een overzicht geven van de signalen die klokkenluiders gegeven hebben over de beveiliging van de gegevens bij de Broedkamer en haar voorlopers en wat er met deze signalen gebeurd is?
In het onderzoek naar gegevensgebruik bij de Broedkamer en voorlopers hebben de onderzoekers signalen over risico’s en feiten ten aanzien van het daadwerkelijk oneigenlijk gegevensgebruik of het buiten de Belastingdienst brengen van gegevens geïnventariseerd. Zij hebben zich gericht op drie typen bronnen. Het eerste type betrof memo’s en mailberichten. Hierin werden vier signalen aangetroffen over vermeend onveilige hardware en vermeende aanschaf van hardware buiten de gebruikelijke inkoopprocedure. Het tweede type betrof twee rapporten van Oliver Wyman en Liquid Hub waarin adviezen en randvoorwaarden voor inrichting van de Broedkamer waren opgenomen; deze adviezen gingen ook over de beveiliging. Er is in de periode waarover het onderzoek zich uitstrekt geen formele besluitvorming aangetroffen over maatregelen naar aanleiding van de signalen uit deze twee typenbronnen. Over het rapport van Oliver Wyman heeft buiten de onderzoeksperiode wel besluitvorming plaatsgevonden (zie het antwoord op vraag10.
Het derde type betrof het logboek van beveiligingsincidenten. Bij analyse van dit logboek zijn door de onderzoekers geen incidenten aangetroffen die het buiten de Belastingdienst brengen van gegevens betroffen.
Overigens is nooit met zekerheid te zeggen dat een dergelijk overzicht volledig is, omdat men uiteraard geen kennis kan hebben van wat men niet gezien heeft.
Waarom verklaarde u in de Kamer dat er actief gemonitord is, terwijl uit de onderzoeken blijkt dat er in het geheel geen monitoring heeft plaatsgevonden?
Zoals ik in mijn brief van 2 oktober 2017 heb aangegeven, heeft wel monitoring plaatsgevonden, maar deze was dominant gericht op de continuïteit in de bedrijfsvoering en op monitoring van kwaadaardige invloeden van buiten naar binnen. Monitoring van e-mailverkeer op het buiten de Belastingdienst brengen van persoonsgegevens vond niet systematisch plaats.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en voor dinsdag 24 oktober 2017 te 11 uur aan de Kamer doen toekomen?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘Amsterdamse werkgevers halen neus op voor mbo’ers’ |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Amsterdamse werkgevers halen neus op voor mbo’ers»?1
Ja.
Wat vindt ervan dat in de regio Amsterdam werkgevers dusdanige hoge eisen stellen aan personeel dat mensen met mbo-3 niveau moeilijk of niet aan het werk komen in functies die normaal gesproken passend zouden moeten zijn voor dit opleidingsniveau?
Het UWV rapport2 waarop het bericht in het Parool is gebaseerd schetst een positief beeld van de ontwikkeling van de arbeidsmarkt in de regio Amsterdam. Net als in de rest van het land daalt de werkloosheid en wordt het voor werkzoekenden steeds makkelijker om werk te vinden. Het UWV stelt op basis van kwalitatief onderzoek door Bureau Blaauwberg3 eveneens dat de eisen van werkgevers wat betreft kwalificatieniveau in de regio Amsterdam hoger liggen dan in de rest van het land. Het UWV geeft hierbij geen cijfermatige onderbouwing, waardoor er geen indicatie voorhanden is van de omvang van dit verschil. Uit een reactie4 van twee vertegenwoordigers van het bedrijfsleven blijkt daarnaast dat het beeld van hogere kwalificatie-eisen niet door iedereen gedeeld wordt.
In algemene zin hebben werkgevers het beste zicht op de vereisten die nodig zijn om het gevraagde werk te kunnen doen. Juist daarom zijn werkgevers nauw betrokken bij de vormgeving van het mbo-onderwijs. Met de recent ingevoerde aanpassingen van de kwalificatiestructuur in het mbo, en specifiek de introductie van keuzedelen, is er voor onderwijsinstellingen meer ruimte om sneller in te spelen op veranderingen in beroepen. Bedrijven en onderwijsinstellingen kunnen samen keuzedelen ontwikkelen die aansluiten bij de behoeften binnen de regio. Daarnaast worden met het regionaal investeringsfonds kansrijke samenwerkingsverbanden tussen regionale overheden, onderwijsinstellingen en werkgevers financieel gestimuleerd. Desondanks kan verdringing van laagopgeleiden (mensen zonder startkwalificatie) of middelbaar opgeleiden door personen met een hoger opleidingsniveau in het licht van de huidige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt een rol spelen. Deze ontwikkelingen worden nauwlettend gevolgd. Het UWV heeft aangegeven samen met werkgevers nader te verkennen of alle gevraagde functie-eisen echt noodzakelijk zijn. Dat is een goede ontwikkeling.
Hoe beoordeelt u het feit dat, ondanks de fors toenemende behoefte aan personeel op de Amsterdamse arbeidsmarkt, veel laagopgeleiden, 55-plussers en mensen met een arbeidsbeperking niet meeprofiteren?
Hoewel de arbeidsmarkt aantrekt, zijn er groepen die nog onvoldoende profiteren van het economisch herstel. Daarom blijft het kabinet inzetten op het ondersteunen van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt. Het kabinet verbetert deze ondersteuning met de nog lopende sectorplannen en de maatregelen uit de Kamerbrief Doorstart naar nieuw werk.5 Daarnaast blijft het kabinet met het programma Matchen op Werk6 inzetten op het versterken van de ondersteuning aan werkzoekenden in de arbeidsmarktregio’s. Het verbeteren van de werkgeversdienstverlening is daarbij een belangrijk aandachtspunt. Via de arbeidsmarktregio’s wordt er over de grenzen van gemeenten heen samengewerkt door UWV, gemeenten en werkgevers. Ook is de afgelopen jaren de inzet op omscholing versterkt middels de instelling van regionale leerwerkloketten, die werkzoekenden gratis advies over en ondersteuning bij leren en werken geven. Daarnaast zijn er de afgelopen kabinetsperiode verschillende omscholingsinitiatieven ingesteld, voortgekomen uit de sectorplannen. Voor mensen met een arbeidsbeperking wordt er middels de banenafspraak ingezet op een verhoogd perspectief op regulier werk. Daarnaast zijn er binnen de Participatiewet diverse instrumenten beschikbaar voor gemeenten om het aannemen van iemand met een arbeidsbeperking gemakkelijker en aantrekkelijker te maken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de no-risk polis, proefplaatsing, begeleiding door een jobcoach en loonkostensubsidie.
Deelt u de mening dat dit een onwenselijke en onredelijke ontwikkeling is, waarbij werkgevers geen recht doen aan de kwaliteiten van veel mbo’ers en daarin ook afbreuk doen aan het arbeidsperspectief dat een dergelijk mbo-diploma hoort te bieden?
Een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt is van essentieel belang. Die aansluiting komt tot stand in de regio: door betrokkenheid van werkgevers, docenten, schoolbesturen en vele andere actoren op lokaal niveau. Juist voor groepen die hierbij een steuntje in de rug nodig hebben is er vanuit de rijksoverheid ingezet op het faciliteren van een goede aansluiting: zo is vastgelegd dat mbo instellingen de plicht hebben om, bij het inrichten van hun opleidingsaanbod, goed te kijken naar het arbeidsmarktperspectief (macrodoelmatigheidsplicht), zijn er strengere eisen geïntroduceerd op het gebied van loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) en voorlichtingsmateriaal voor de studiekeuze, en zijn werkgevers op alle niveaus betrokken zijn bij de vormgeving van het mbo-onderwijs. Net als in de rest van het land zijn er in Amsterdam sectoren waar mbo geschoolden veel kansen hebben, en sectoren waar er juist veel concurrentie is. Een goed geïnformeerde studiekeuze houdt rekening met deze informatie. Onderwijsinstellingen zijn wettelijk verplicht om informatie te geven aan (aankomend) studenten over o.a. het perspectief op werk na het afronden van de opleiding. Ook de Stichting Beroepsonderwijs-Bedrijfsleven (SBB) heeft hierin een belangrijke rol, en verschaft informatie over de kans op werk na afstuderen en de beschikbaarheid van stages en leerbanen, onder andere via de website www.s-bb.nl/kans. Informatie wordt regionaal ingevuld. Daardoor is het goed mogelijk om rekening te houden met regionale verschillen op de arbeidsmarkt.
Zijn er meer regio’s waar het probleem van problematische aansluiting op de arbeidsmarkt dreigt door onredelijk hoge eisen of het bieden van te weinig kansen aan specifieke groepen werkzoekenden?
Door het aantrekken van de economie en arbeidsmarkt weten steeds meer (mbo-) gediplomeerden de weg naar de arbeidsmarkt te vinden. De werkloosheid onder mbo-gediplomeerden (bol en bbl) daalt landelijk sinds 2014. Na een piek in 2014 van 13 procent werkloosheid voor mbo-bol’ers, daalde de werkloosheid in 2016 verder door naar 7 procent. Voor mbo-bbl’ers lag de werkloosheid altijd al lager, maar ook hier is hetzelfde patroon van een piekwerkloosheid in 2014 van 6 procent naar een werkloosheid van 2 procent in 2016. Wel zijn er verschillen in de omvang en snelheid van de werkloosheidsdaling onder gediplomeerde schoolverlaters. Hoofdstuk 1 van het in 2017 door ROA gepubliceerde rapport Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2016geeft inzage in de regionale verschillen in de werkloosheid onder mbo-gediplomeerden. Deze leert dat het werkloosheidspercentage onder mbo-bol geslaagden in Flevoland het hoogst ligt, op 10%. Daarna volgen Groningen (9%) en Zuid-Holland (8%). Onder mbo-bbl afgestudeerden zijn de werkloosheidspercentages beduidend lager. Het hoogste werkloosheidspercentage heeft Groningen (5%). De publicatie vermeldt niets over (te) hoge eisen of het bieden van (te) weinig kansen als eventuele oorzaak voor deze cijfers. Ook uit andere bronnen hebben wij hier geen informatie over.
In hoeverre bestaat er volgens u een te groot verschil tussen datgene dat een mbo-leerling leert in de opleiding en hetgeen een werkgever vraagt bij functies die normaal wel aansluiting zouden moeten hebben op mbo-opleidingen?
Er bestaat volgens ons geen groot verschil tussen wat een mbo-leerling leert in de opleiding en wat er verwacht kan worden van een beginnend beroepsbeoefenaar binnen een bepaalde functie. Dit durven wij stellig te zeggen aangezien het mbo in Nederland wordt vormgegeven samen met de werkgevers. In het mbo werken onderwijs en bedrijfsleven nauw samen aan de totstandkoming van de beroepskwalificaties die de basis vormen voor opleidingen in het mbo. In deze beroepskwalificaties is vastgelegd waar een beginnend beroepsbeoefenaar aan moet voldoen om een goede start te maken op de arbeidsmarkt. Als er sprake zou zijn van een groot verschil tussen de vraag vanuit werkgevers en hetgeen een mbo-student leert in de opleiding dan kunnen werkgevers zelf het initiatief nemen om de beroepskwalificaties aan te passen.
De arbeidsmarkt verandert echter steeds sneller. We zullen er daarom voor moeten zorgen dat het mbo sneller in staat is om deze veranderingen een plek te geven. Met de kamerbrief »Een responsief mbo voor hoogwaardig vakmanschap» heeft de Minister van OCW haar visie uiteen gezet over de verdere ontwikkeling van het mbo om aan deze uitdagingen het hoofd te kunnen bieden.
Op welke wijze kunnen onderwijs en arbeidsmarkt dichter bij elkaar gebracht worden om ervoor te zorgen dat mbo’ers gewoon perspectief krijgen op het werk en het niveau waarvoor ze opgeleid zijn?
Voor het overgrote deel van de opleidingen is er voor de student een goed perspectief op werk. Het Nederlandse mbo, en in het bijzonder de relatie met het bedrijfsleven, werd recentelijk nog geroemd als goed voorbeeld door de OESO. Daar mogen we trots op zijn.
In de eerder genoemde kamerbrief »Een responsief mbo voor hoogwaardig vakmanschap» heeft de Minister van OCW voorstellen gedaan om er voor te zorgen dat de aansluiting op de arbeidsmarkt toekomstbestendig wordt gemaakt. De afgelopen jaren is vooral werk gemaakt van een hechtere samenwerking tussen overheid, werkgevers en onderwijsinstellingen. Daar waar deze partijen elkaar goed kunnen vinden, zijn zij beter in staat om snel in te spelen op nieuwe ontwikkelingen en maatschappelijke opgaven. Volgens ons is dit dan ook dé manier om de aansluiting nog verder te verbeteren.
Bent u bereid om hier actief over in gesprek te gaan met onderwijs en werkgevers in regio’s zoals Amsterdam waar dit probleem nu speelt? Bent u tevens bereid om samen te werken aan de verbetering van de aansluiting van onderwijs en arbeidsmarkt en het bieden van kansen aan groepen die geen aansluiting vinden op de regionale arbeidsmarkt?
Het reeds ingezette beleid op het gebied van aansluiting tussen onderwijs en de arbeidsmarkt biedt ons inziens een goede uitgangspositie, die regionale partijen voldoende ruimte geeft om gezamenlijk te zorgen voor een arbeidsmarktrelevant curriculum en nauwe betrokkenheid van werkgevers bij het mbo onderwijs.
Het bericht ‘Vader gedode Sandra uit Enschede vindt het onverteerbaar: dader mag op verlof’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Kent u het bericht «Vader gedode Sandra uit Enschede vindt het onverteerbaar: dader mag op verlof»?1
Ja.
Waarom is deze volwassen gruwelijke moordenaar volgens het jeugdstrafrecht berecht? Beseft u dat dit niet uit te leggen is aan de maatschappij? Zo nee, waarom niet?
Ik kan niet ingaan op de omstandigheden in deze individuele zaak. Het uitgangspunt is dat jongeren van 18 tot 23 jaar berecht worden volgens het volwassenstrafrecht. De rechter kan op grond van de ernst van het delict en het ontwikkelingsniveau van de verdachte van dit uitgangspunt afwijken door het adolescentenstrafrecht toe te passen. Het adolescentenstrafrecht geeft rechters de mogelijkheid meer maatwerk toe te passen bij jongeren tussen 16 en 23 jaar, zodat de kans op recidive zoveel mogelijk wordt beperkt.
Beseft u dat door verlofregelingen voor de meest gevaarlijke en gestoorde personen, er in de samenleving weer onschuldige slachtoffers kunnen vallen? Zo nee, wat heeft u geleerd van de zaak Michael P.?
Het jeugdstrafrecht kent een maximumstraf van twee jaar jeugddetentie voor 16 en 17 jarigen en omvat tevens de maatregel Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ-maatregel). De jongere krijgt intensieve behandeling en begeleiding om herhaling van het misdrijf te voorkomen. Verlof is een essentieel onderdeel van de detentie en behandeling. Meerdere partijen zijn hierbij betrokken, waaronder de directeur van de inrichting, (gedrags)deskundigen en behandelaren en het Openbaar Ministerie.
Het verlofsysteem in het jeugdstrafrecht is een professioneel ingericht systeem met wetenschappelijk onderbouwde risicotaxatie-instrumenten. Door het planmatig verlofbeleid kan op een verantwoorde wijze toegewerkt worden naar terugkeer in de samenleving. Dit betreft een zorgvuldig proces waarbij het ook mogelijk is dat verlof niet wordt toegekend, het is niet een vanzelfsprekendheid. Tijdens het verlof kan de jeugdige vanuit een gecontroleerde omgeving oefenen met het verblijf buiten de inrichting. Garanties dat iemand niet recidiveert zijn evenwel niet te geven.
Wanneer gaat deze dader op onbegeleid verlof? Kunt u garanderen dat deze dader tijdens zijn verlof, of verblijf in een tbs-kliniek, niet weer toeslaat? Zo nee, waarom laat u hem dan los?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een levenslange gevangenisstraf de enige manier is om de maatschappij tegen dit soort gevaarlijke gekken te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de rechter om per casus te oordelen welke straf(maat) het meest passend is. Zeker als het gaat om jongere verdachten is – naast vergelding – resocialisatie een belangrijk strafdoel.
Wel of geen deal met Vertex Pharmaceuticals inzake het geneesmiddel Orkambi |
|
Fleur Agema (PVV), Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat met het geneesmiddel Orkambi voor het eerst bij een erfelijke ziekte als Cystic Fibrosis (CF) de omslag gemaakt kan worden van symptoombestrijding naar oorzakelijke therapie?
Het klopt dat de werking van Orkambi gericht is op het opheffen van een verstoorde functionaliteit van de cel. Er is dus inderdaad sprake dat de behandeling zich richt op de oorzaak van de ziekte. Dit is niet de eerste keer, ook voor andere erfelijke ziekten bestaan geneesmiddelen die op de oorzaak zijn gericht. Voorbeelden daarvan zijn middelen voor hemofilie, ziekte van Gaucher, de ziekte van Hunter en hypofosfatasia.
Hoe kan het dat u in uw eerste termijn tijdens het vragenuur stelde dat de prijs van Orkambi niet in verhouding staat tot de ontwikkelkosten en dat u daarna na een vraag van een collega-Kamerlid antwoordde dat u de ontwikkelkosten van Orkambi niet weet?1 2 3
Zoals ik in mijn eerste termijn van het debat al aangaf weten wij inderdaad niet of de prijs zich verhoudt tot de ontwikkelkosten. Ik heb aangegeven dat als Vertex kan aantonen dat de prijs zo hoog is vanwege de ontwikkelkosten dat natuurlijk verdisconteerd wordt in wat wij bereid zijn te betalen. Vertex heeft echter geen inzage gegeven in hun ontwikkelingskosten. Daarnaast heb ik aangegeven dat de exorbitante hoge prijs zich niet verhoudt met wat de fabrikant er al mee verdient. Omdat Orkambi levenslang moet worden gebruikt is dat uit te rekenen. Verder in het debat heb ik gesteld dat volgens het Zorginstituut, en andere collega instituten de prijs niet in verhouding staat tot de effecten van het medicijn.
Hoe kan het dat u doet alsof de werking van Orkambi een «betrekkelijk bescheiden effect» betreft, waar het een oordeel naar aanleiding van een subjectieve (welke criteria en wie stelt die?) kosten-baten analyse van het Zorginstituut betreft? Deelt u de mening dat dit misinformatie betreft omtrent de spectaculaire «lifechanger» die Orkambi voor CF-patiënten is?
Ik verwijs hiervoor naar het oordeel van het Zorginstituut Nederland over de therapeutische waarde van Orkambi en het advies dat zij aan mij heeft uitgebracht. Het Zorginstituut heeft dit advies gepubliceerd op haar website.
Het Zorginstituut heeft Orkambi beoordeeld op beschikbare medisch-wetenschappelijke gegevens over de effecten van Orkambi. Die gegevens betreffen o.a. het effect op de longfunctie, de kwaliteit van leven, opvlammingen van de ziekte en het voorkomen van ziekenhuisbezoek. Er zijn over Orkambi door de fabrikant geen gegevens geleverd over andere effecten.
Het Zorginstituut spreekt in haar adviezen over betrekkelijk bescheiden effecten van Orkambi. Er is sprake van enkele procenten verbetering van de longfunctie. De verbetering van de kwaliteit van leven komt bij de meeste patiënten niet boven de grens van klinische relevantie uit. Er is inderdaad sprake van een vermindering van het ziekenhuisbezoek.
Wat betreft de gunstige effecten op de longfunctie en op de kwaliteit van leven stelt het Zorginstituut op basis van studiegegevens van Orkambi dat deze na twee jaar weer wegzakken; er is volgens het Zorginstituut sprake van een tijdelijk effect.
Hoewel er geen gegevens beschikbaar zijn over het effect van Orkambi op de overleving, heeft het Zorginstituut bij de berekening van de kosteneffectiviteit (de kosten-batenanalyse waarnaar u refereert) wel rekening gehouden met de mogelijkheid dat er gunstige effecten op de overleving kunnen zijn. Dit is gebaseerd op extrapolaties waarbij wordt aangenomen dat het vertragen van de verslechtering van de longfunctie leidt tot een langere overleving. Het zorginstituut heeft dus met beduidend meer eindpunten rekening gehouden dan alleen de longfunctie.
Het klopt toch dat u tijdens het vragenuur antwoordde: «Er komt een reeks aan medicijnen aan waarbij we voor hetzelfde dilemma staan»? Is dit de ware reden waarom u, terwijl Orkambi in december al twee jaar toegelaten is, nu uw poot stijf houdt?
In mijn brief aan de Tweede Kamer heb ik mijn beweegredenen bij dit besluit uiteengezet waaruit blijkt welk dilemma er voor ligt. Deze brief staat niet op zich zelf maar moet worden gelezen in het kader van mijn geneesmiddelenvisie (899467145972 – GMT). Het is niet verantwoord om de exorbitant hoge prijs voor Orkambi zomaar te honoreren. Als ik dat wel zou doen dan zou dit voor mij persoonlijk een gemakkelijker weg zijn. Tegelijkertijd zou dat ook een, in mijn ogen onhoudbare weg zijn omdat we kunnen verwachten dat steeds meer nieuwe innovatieve geneesmiddelen op de markt worden gebracht tegen exorbitante prijzen waarmee deze goede zorg onbereikbaar wordt voor patiënten of dat de financiering van andere zorg in het geding komt. Mijn besluit over Orkambi stond op zich zelf. Ik heb inmiddels met 23 fabrikanten eenzelfde traject doorlopen met succesvolle afloop. Het gaat hier niet om het stellen van een voorbeeld: de prijs en de macrokosten van Orkambi zijn buitengewoon hoog en staan volgens het Zorginstituut niet in verhouding met de effecten.
Vandaag heb ik alsnog een aanvaardbare prijs kunnen overeenkomen met de leverancier van Orkambi. Daarom heb ik vandaag besloten om Orkambi alsnog en per 1 november a.s. tot het basispakket toe te laten. Ik heb daarover uw Kamer zojuist geïnformeerd.
Had u voor deze zeer ver strekkende politieke lijn niet gewoon de steun van een Kamermeerderheid moeten vragen? Welke Kamermeerderheid gaf u het recht een spectaculair levensreddend medicijn twee jaar lang te onthouden aan ernstig zieke kinderen en jongeren?
Als Minister neem ik besluiten over welke extramurale geneesmiddelen ik opneem in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS) van het basispakket. De procedure om opgenomen te worden in het GVS is vastgelegd in het Besluit zorgverzekering en de Regeling zorgverzekering van de Zorgverzekeringswet. Een onderdeel van de procedure is dat het Zorginstituut mij adviseert over het betreffende geneesmiddel, zo ook bij Orkambi. Het Zorginstituut adviseert hierbij aan de hand van de pakketcriteria. Ik neem bij mijn besluit het advies van het Zorginstituut mee en tevens ook de uitkomsten van de onderhandelingen. Overigens zou ook een besluit om Orkambi wel in het pakket op te nemen ver strekkende gevolgen hebben, zie daarvoor mijn antwoord op vraag 4. Overigens heeft de termijn ook te maken met het uiterst moeizame onderhandelingstraject.
Voor de volledigheid wijs ik erop dat de eerste vergoedingsaanvraag van de fabrikant in februari 2016 is ingediend. Nadat het Zorginstituut vaststelde dat de onderbouwing van de kosteneffectiviteitsberekening door de fabrikant niet op orde was heeft de fabrikant in oktober 2016 een nieuwe aanvraag gedaan. Nadat het Zorginstituut op 15 december 2016 advies aan mij uitbracht zijn de onderhandelingen (samen met België) in februari 2017 gestart. Afgelopen mei volgde een negatief vergoedingbesluit in Nederland en België waarna ik in juli een nieuwe onderhandeling heb gestart. Ook heeft het Zorginstituut eind deze zomer op mijn verzoek nog eens de meest recente beschikbare onderzoeksgegevens over Orkambi bekeken en mij daarover geïnformeerd zoals ik u ook met mijn brief over het vergoedingsbesluit heb laten weten.
Heeft u ook tientallen brieven van ouders van CF-patiënten gekregen? Wat doet het met u, dat ze door uw koppigheid ernstig ziek blijven en al twee jaar langer dan nodig geen betere kwaliteit van leven hebben?
Ja ik ontvang deze brieven ook en ik hoef u niet uit te leggen dat ik zeer begaan ben met deze ouders en mij hun situatie zeer aantrek. Ik ben dan ook zeer verheugd dat ik het middel alsnog tot het basispakket heb kunnen toelaten
Kreeg u de brief van een vader die een dochter van dertien verloor toen ze stikte in haar slaap in een tijd dat er nog geen medicijn was? Hoe denkt u dat al die ouders die nu elke nacht weer vrezen dat hun kind stikt, terwijl er nu wel een medicijn is, oordelen over uw weigering om dit te vergoeden?
Zie antwoord vraag 6.
Al deze CF-patiënten zijn allemaal verplicht meeverzekerd voor de zorgverzekering en een arts schrijft dit middel voor, wie bent u of het Zorginstituut om dit te blokkeren?
Zie mijn antwoord op vraag 5. Per 1 november wordt Orkambi dus alsnog tot het pakket toegelaten.
Hoe verantwoordt u aan CF-patiënten dat lotgenoten in Duitsland, Denemarken, Ierland, Amerika, etc. Orkambi wel krijgen?
Het is onjuist dat alle collega EU ministers eerst vergoeden en dan onderhandelen. Orkambi is momenteel in zeven EU landen in het pakket, derhalve in 21 van de EU lidstaten niet. Bovendien ga ik niet over de beslissingen die sommigen mijn collega ministers in andere landen nemen. Het inrichten van een zorgstelsel is een nationale aangelegenheid waarbij ieder land zijn eigen keuzes maakt ten aanzien van de betaalbaarheid en houdbaarheid van het zorgstelsel. Ik heb ervaren dat mijn collega’s in diverse andere landen net zo goed worstelen met deze kwestie en dezelfde bezwaren en kritiek hebben wat betreft de hoge en niet onderbouwde prijs van Orkambi. Zo hebben in Ierland onderhandelingen tot twee keer toe niet tot een acceptabele uitkomst geleid en pas daarna wel.
Waarom vergoedde u niet eerst, net zoals uw Europese collega-ministers, het middel Orkambi en bent u daarna een robbertje gaan vechten met de fabrikant?
Zie antwoord vraag 9.
Waarom is uw reflex op dure geneesmiddelen (waarvan er kennelijk nog zoveel aankomen?) zo verschrikkelijk? Waarom bent u niet heel erg blij voor al die ernstig zieke mensen in ons land die weer hoop kunnen krijgen?
Zoals ik in mijn geneesmiddelenvisie ook heb gesteld is het geweldig nieuws dat er nieuwe geneesmiddelen beschikbaar komen voor kwetsbare en ernstig zieke mensen. Ik ben dan ook heel blij voor deze mensen. Daarom doe ik een uiterste inspanning om deze nieuwe geneesmiddelen zo veel mogelijk toe te laten tot het basispakket en bijna in alle gevallen tegen hogere kosten dan bestaande behandelingen, al dan niet na een prijsonderhandeling. Het is mijn verantwoordelijkheid om goede zorg betaalbaar en toegankelijk te houden voor mensen in Nederland. Daar handel ik naar en in de meeste gevallen met succes.
Is het bod voor Orkambi met een bandbreedte tussen de 34 en 46 miljoen euro afhankelijk van het aantal patiënten afkomstig van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport of van de fabrikant?
Zoals ik in het vragenuur heb aangegeven betreft dit het laatste bod van het ministerie. Het gaat om een prijs/volume bod waarbij als 444 mensen Orkambi zouden gebruiken 34 miljoen euro en als alle patiënten Orkambi zouden gebruiken 46 miljoen euro zou zijn gemoeid.
Hoelang lag dit bod al op de onderhandelingstafel? Kunt u dit aantonen?
Dit schriftelijk bod is uitgebracht op 1 september jl.
Is dit bod, wat een prijsreductie betekent van 63%, voor beide partijen acceptabel? Zo ja, waarom is er dan toch geen overeenstemming over de vergoeding? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het debat heb vermeld heeft de prijsreductie van 63% betrekking op het scenario dat er 750 patiënten behandeld zouden worden; in dat geval was ik bereid 46 miljoen euro per jaar te betalen. Het bedrag van 34 miljoen (een gemiddelde korting van 54%) euro heeft betrekking op het scenario dat 444 patiënten in behandeld zouden worden. Er was geen sluitende overeenstemming over deze bandbreedte en ook niet over onderliggende prijs/volume kortingen.
Klopt het dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, nadat er overeenkomst was over het bod, met aanvullende voorwaarden is gekomen waaraan de fabrikant niet kan of wil voldoen? Zo ja, wat zijn die voorwaarden? Zo nee, waar zijn de onderhandelingen dan op afgehaakt?
Dit is niet juist. Zie ook mijn antwoorden op vraag 12 en 13.
Hoe zag het «pay-for-performance» voorstel van de fabrikant er uit, welke rol speelde het Hubrecht Instituut hierbij en waarom heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dit afgewezen? Is dit niet juist een voorbeeld van de samenwerking tussen patiënten, deskundigen en fabrikanten waar we met z’n allen naar streven?
Ik heb geen pay for performance voorstel ontvangen van de fabrikant. Ik sta open voor een dergelijke aanpak bij financiële arrangementen. Daarbij is het wel noodzakelijk dat tijdens de behandeling eenduidig vast gesteld kan worden dat een behandeling bij een patiënt aanslaat of niet. Dit is in de praktijk vaak lastig, ook bij CF. Ook is het zo dat een pay for performance afspraak niet per se een garantie geeft op redelijke of aanvaardbare macrokosten dan wel op een kosteneffectieve prijs. Overigens is zoals ik in het debat heb vermeld in mijn laatste voorstel een clausule opgenomen dat erin voorziet dat Vertex een wat hogere prijs dan mijn voorgestelde prijs gehonoreerd krijgt in het geval en vanaf het moment dat er een voorspellende diagnostische test (van Hubrecht) beschikbaar zou komen en alleen die patiënten behandeld zouden worden waarvan op basis van de test verwacht wordt dat die baat zouden hebben bij de behandeling. Het betreft een bonus van 10%.
Herinnert u zich dat u in het mondelinge vragenuur van dinsdag 10 oktober 2017 benadrukte dat Orkambi niet geschikt is voor kleine kinderen maar alleen voor kinderen vanaf 12 jaar? Het is toch zo dar er een Europese registratie voor kinderen van 6–11 jaar ligt, in navolging van de Verenigde Staten waar Orkambi al voor deze kinderen beschikbaar is. Wanneer verwacht u dat deze Europese registratie goedgekeurd wordt en verandert dit iets aan uw beoordeling?
Op dit moment is er sprake van een lopende Europese registratieaanvraag voor de behandeling van kinderen van 6 – 11 jaar. Eventuele goedkeuring van deze indicatie wordt verwacht in de eerste helft van 2018. Zodra deze registratie een
feit is zal bij een nieuwe vergoedingsaanvraag door de fabrikant het Zorginstituut mij adviseren over de vergoeding ervan via het basispakket.
Deelt u de mening dat voor de beoordeling van de kosteneffectiviteit van een geneesmiddel structureel patiënten en behandelaars moeten worden betrokken? Zo ja, waarom is dat niet gebeurd bij Orkambi? Zo nee, waarom niet?
Het Zorginstituut berekent de kosteneffectiviteit als de balans tussen alle kosten van het middel en alle opbrengsten van het middel, afgezet tegen de effecten op de gezondheid van de patiënten. Die opbrengsten omvatten bijvoorbeeld ook de financiële baten van (gedeeltelijke) terugkeer naar werk. In klinische studies kunnen patiënten zelf aangeven in hoeverre hun kwaliteit van leven verbetert. Bij de gezondheidseffecten weegt het Zorginstituut ook deze verbeteringen in de kwaliteit van leven mee. Op dit punt is de inbreng van patiënten dan ook structureel geregeld. Dit is ook het geval geweest bij de beoordeling door het Zorginstituut van Orkambi.
Behandelaars zijn uiteraard betrokken bij de klinische studies waarop het Zorginstituut zijn berekeningen baseert. In de aanpak van het Zorginstituut worden behandelaren en patiënten ook actief betrokken. Enerzijds omdat zij bij iedere wetenschappelijke beoordeling van het Zorginstituut geconsulteerd worden en anderzijds om dat deze betrokkenen ook ruimte krijgen voor inbreng en inspraak in de maatschappelijke toetsing door de Adviescommissie Pakket (ACP). In het geval van Orkambi heeft de Nederlandse Cystic Fibrosis Stichting daar ook gebruik van gemaakt.
Waarom spreekt het Zorginstituut Nederland over slechts enkele percentages verbetering van de longfunctie, terwijl het in werkelijkheid gaat om een aanzienlijke verbetering van de levensverwachting en de kwaliteit van leven voor kinderen van wellicht tientallen jaren?
Volgens het Zorginstituut berusten alle uitspraken over langer leven door Orkambi op extrapolaties. Er zijn nog geen gegevens die onderbouwen dat gebruik van Orkambi leidt tot een verlengd leven. Er wordt dan aangenomen dat een gunstig effect op de longfunctie (dan wel een vertraagde verslechtering van de longfunctie) een indicatie is voor een langere overleving. Deze aanname heeft het Zorginstituut wel degelijk meegenomen in haar analyse van de kosteneffectiviteit van Orkambi.
Wanneer verloopt het patent op Orkambi en welke prijsreductie treedt er gemiddeld op nadat een patent op een duur geneesmiddel verloopt?
De exacte datum van het patentverloop is mij niet bekend. Uit het vergoedingsaanvraag van de fabrikant kan worden afgeleid dat er nog vele jaren sprake zal zijn van een unieke marktpositie voor Orkambi. Kortingen bij patentverloop over generieke alternatieven voor biologische geneesmiddelen (biosmilars) zullen per product verschillen en zijn niet openbaar. Bij de zogenaamde chemische generieke geneesmiddelen daalt de prijs vaak aanzienlijk (met wel 80–90%).
Kunt u uitleggen waarom u zich juist bij dit geneesmiddel zo hard opstelt terwijl andere dure geneesmiddelen zonder veel discussie zijn vergoed?
Zie mijn antwoorden op vragen 3 en 4. Ik heb me bij dit geneesmiddel niet anders op dan bij andere geneesmiddelen.
Wat is uw finale beoordeling van de gevoerde onderhandeltactiek,waarbij veel patiënten langdurig en onnodig medicatie is onthouden? Ging het hier om een politieke of om een inhoudelijke beslissing?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor uw vertrek of schuift u dit liever door naar de volgende Minister(s) van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Bijgaand treft u mijn antwoorden aan.
Een fatwa tegen Somalische christenen in Europa |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van het videobericht «Fatwa for Somali Christians in Europe»?
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze fatwa een rechtstreekse bedreiging vormt aan het adres van Somalische christenen in Nederland en in Europa? Zo ja, in hoeverre vormt een deze fatwa voor hen een reëel gevaar?
Nee, dat kan niet worden bevestigd. Er bestaat geen duidelijk inzicht in de positie van de «Council of Somali Scholars» binnen Somalië en in de mate waarin Somaliërs in Europa deze organisatie kennen en geneigd zijn gehoor te geven aan hun oproepen. De oproep werd in elk geval niet breed gedeeld; zij was wereldwijd slechts 135 keer bekeken op het moment dat uw vragen werden gesteld.
Heeft u op eerdere momenten signalen ontvangen dat Somalische christenen in Nederland bedreigd worden of zich bedreigd voelen vanuit hun moederland of vanuit de Somalische gemeenschap alhier?
Nee, vanuit de Somalische gemeenschap in Nederland zijn geen signalen ontvangen die erop wijzen dat de fatwa heeft geleid tot onrust onder Somalische christenen.
Deelt u de mening dat het in Nederland en in Europa niet mag worden geaccepteerd dat christenen van Somalische afkomst worden bedreigd vanwege hun (bekering tot het) christelijk geloof?
Deze mening deel ik volledig. De vrijheid van godsdienst in Nederland en andere Europese landen geldt voor eenieder die zich daar bevindt.
Hebben Nederlandse veiligheidsdiensten als de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) voldoende aandacht voor en zicht op bedreiging van mensen met een moslimachtergrond die in vrijheid hun christelijke geloof willen belijden en uitdragen?
Indien dergelijke bedreigingen worden gemeld, of als de overheid op andere wijze signalen ontvangt dat er sprake is van een dreiging, zal dit door de relevante overheidsinstanties worden onderzocht. Zo nodig zullen maatregelen worden genomen.
Welke beschermingsmaatregelen zijn nodig en zijn of worden genomen om de vrijheid en bescherming van Somalische christenen in Nederland te waarborgen?
Zie antwoord op vraag 5.
Verloedering van huurhuizen in Groningen |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verloedering huurhuizen dreigt»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat woningcorporaties het onderhoud stopzetten? Hebben huurders die last hebben van onveilige huizen geen recht op goed onderhoud?
Huurders moeten erop kunnen vertrouwen dat hun huis veilig is en goed onderhouden wordt. Het plegen van onderhoud en het treffen van noodzakelijke voorzieningen behoort tot de kerntaak van woningcorporaties. In de Woningwet is echter geen niveau van vereiste kwaliteit benoemd, anders dan de vereisten uit het Bouwbesluit voor gebouwen met een woonfunctie.
Er zijn verschillende wegen voor huurders om de corporatie te bewegen het onderhoud op peil te houden. Eerst en vooral door het onderhoud aan te kaarten in het reguliere overleg tussen corporatie en huurders(organisaties) met het oog op een goede onderlinge relatie tussen huurder en verhuurder. Indien huurders de kwaliteit van hun woning door achterstallig onderhoud onvoldoende achten, kunnen zij vervolgens terecht bij de Huurcommissie. De Huurcommissie kan bijvoorbeeld beslissen dat de huurprijs omlaag moet omdat het onderhoud achterblijft. Ook kunnen huurders zich tot de gemeente wenden als achterstallig onderhoud ertoe leidt dat de bouwtechnische kwaliteit onvoldoende lijkt. De gemeente heeft de bevoegdheid huiseigenaren die hun bezit verwaarlozen aan te schrijven en hen ertoe te bewegen onderhoud te plegen aan de woning.
Tot slot heeft de huurder de mogelijkheid om een procedure bij de kantonrechter te starten. De kantonrechter kan de verhuurder direct verplichten tot het verrichten van onderhoudswerkzaamheden.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het onderhoud en het treffen van voorzieningen op te nemen in de jaarlijkse prestatieafspraken tussen gemeente, corporatie en huurdersorganisaties. Indien in de woonvisie van de gemeente is opgenomen dat corporaties hun woningen moeten onderhouden, dan moeten de corporaties een bod doen en in prestatieafspraken met de huurdersorganisaties en de gemeente aangeven hoe zij daar naar redelijkheid aan zullen bijdragen.
Wat vindt u ervan dat er in daken van huizen piepschuim wordt aangebracht in plaats van een degelijke reparatie van daken?
Huurders moeten er ten allen tijde vanuit kunnen gaan dat hun woning op een degelijke manier onderhouden wordt. De voorschriften hiervoor, onder meer op het gebied van veiligheid, gezondheid en milieu, zijn vastgelegd in het Bouwbesluit 2012. Het gebruik van piepschuim is in de bouw niet ongewoon en kan aan het Bouwbesluit voldoen. Het gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht ziet erop toe dat dit het geval is. Als huurders twijfelen aan de kwaliteit van reparaties raad ik aan dit bij het gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht aan te kaarten. De gemeente kan handhavend optreden wanneer de bouwkwaliteit van de daken daar aanleiding toe geeft.
Hoe lang moeten huurders genoegen nemen met achterstallig onderhoud en slecht geverfde huizen, nu de versterkingsoperatie nog vele jaren zal duren?
Door de ontstane achterstand schuiven inspecties en engineering uit 2017 door naar 2018. Het beperken van de opgelopen vertraging in de op zichzelf al omvangrijke versterkingsopgave beschouw ik een prioriteit. Ondertussen blijft het wel zaak dat woningcorporaties hun onderhoud uitvoeren. Zie voor de stappen die huurders kunnen nemen als woningcorporaties dat niet doen ook mijn antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van de directeur van woningcorporatie Lefier die zegt dat het om gek van te worden is dat er nog steeds onduidelijkheid is en de overheid haar verantwoordelijkheid niet neemt?
De schadeafhandeling en versterkingsoperatie gaan nog niet snel genoeg. Zoals hierboven ook aangegeven, beschouw ik de huidige problematiek in Groningen dan ook als een prioriteit. Tegelijkertijd vraagt een operatie van dergelijke omvang en complexiteit om zorgvuldigheid en draagvlak bij alle betrokkenen. Onder coördinatie van de NCG wordt zoveel mogelijk gezocht naar samenhang van een gebiedsgerichte aanpak met de plannen van woningcorporaties. Waar er onduidelijkheden zijn ten aanzien van de planning van de versterkingsopgave voor woningcorporaties, raad ik aan hierover met de NCG in gesprek te gaan.
Beseft u dat de aankondiging van de noodzaak van het versterken van huizen, de ingrijpende ingrepen die ermee gepaard gaan, de onduidelijke timing van maatregelen, het gevoel tot die tijd in een onveilig huis te moeten leven en dan ook nog eens het laten verslonzen van onderhoud kan leiden tot psychische druk? Waarom wordt huurders die part noch deel aan het probleem hebben dit aangedaan?
De veiligheid van de bewoners in Groningen staat voorop. Om aan de bewoners in Groningen dezelfde veiligheid te kunnen garanderen als in ieder ander deel van Nederland, is het versterken van woningen noodzakelijk. Ik ben mij er goed van bewust dat de impact van de versterkingsoperatie op het dagelijks leven van bewoners groot is. De NCG voert regie op deze opgave. Daarbij staan zorgvuldigheid en samenspraak met bewoners centraal.
Deelt u de mening dat huurders momenteel in Groningen aan hun lot worden overgelaten? Wat gaat u doen om hieraan een einde te maken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, moeten huurders er ten allen tijde vanuit kunnen gaan dat hun woning op een degelijke manier onderhouden wordt, zowel in Groningen als elders in Nederland. In de regelgeving bestaan er dan ook waarborgen voor huurders ten aanzien van woningcorporaties, die voorkomen dat huurders aan hun lot zijn overgelaten. Met het van kracht worden van de herziene Woningwet in 2015 hebben huurders, net als gemeenten, tevens een grotere bevoegdheid gekregen ten aanzien van het beleid en de inzet van woningcorporaties, o.a. bij het maken van jaarlijkse prestatieafspraken. Dat kan ook gaan over achterstallig onderhoud. Met betrekking tot de versterking en verduurzaming van woningen in Groningen zijn stappen aangekondigd in het Regeerakkoord. Hierover treed ik op de kortst mogelijke termijn in overleg met de regio.
De mogelijkheid tot het opleggen van tbs bij weigerachtige verdachten |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de uitspraken van hoogleraar Van Marle – voormalig directeur van het Pieter Baan centrum – dat er een «gat in het strafrecht zit» en de communicatie tussen de psychiatrie en de rechterlijke macht tekort schiet?1
Om tbs op te leggen moet de rechter zich laten informeren door gedragsdeskundigen. Dit doen gedragsdeskundigen middels een pro Justitia rapportage (pJ-rapportage).2 In het geval dat in de pJ-rapportage geen advies voor tbs wordt gegeven, kan de rechter alsnog beslissen tot het opleggen van die maatregel. De rechter moet dan wel vaststellen dat sprake is van een stoornis of gebrekkige geestelijke ontwikkeling. Naast de pJ-rapportage laat de rechter zich zoveel mogelijk andere adviezen of rapporten overleggen, die hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van het opleggen van de tbs-maatregel kunnen informeren. Bij het vonnis betrekt de rechter ook de ernst van het gepleegde feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Dus ook als er in het geheel geen medische gegevens over de betrokkene beschikbaar cq. bekend zijn en de betrokkenen weigert mee te werken aan de observatie, kan de rechter alsnog tbs opleggen op basis van het milieuonderzoek, het strafdossier of de ernst van het gepleegde delict en de omstandigheden waaronder dit is begaan.
Indien een rechter meer uitleg wenst over een pJ-rapportage kan hij/zij een gedragsdeskundige gedurende het strafproces oproepen ter zitting. Daarnaast wordt de kwaliteit van de pJ-rapporteurs bewaakt door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) en het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD).
In de kwaliteitstoetsing binnen het NIFP en het Pieter Baan Centrum (PBC) speelt de begrijpelijkheid van de psychiatrische/psychologische onderzoeken voor de rechterlijke macht en het OM een grote rol. Ook vindt geregeld overleg plaats tussen OM, de rechterlijke macht en het NIFP.
Klopt zijn stelling dat een rechter ook zonder psychiatrisch rapport tbs kan opleggen? Heeft de rechter die ruimte ook indien in het geheel geen medische gegevens over betrokkene beschikbaar cq. bekend zijn, bijvoorbeeld omdat de verdachte stelselmatig medewerking aan observatie weigert dan wel omdat de verdachte geen opgebouwd medisch dossier heeft? Of bijvoorbeeld omdat de «enscenering» van de gepleegde misdrijven een tbs oplegging kan rechtvaardigen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre zou de weigering om mee te werken aan psychiatrisch onderzoek bij verdenkingen van zeer ernstige gewelds- of zedendelicten niet juist een indicatie van een ziekelijke stoornis dan wel gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens kunnen zijn?
Soms werken verdachten niet mee aan het onderzoek, hetzij op aanraden van de verdediging, hetzij voortvloeiend uit hun pathologie. Een weigering hoeft dus niet altijd te duiden op een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van geestvermogens.
Welke opties en behandelingen zijn denkbaar bij terbeschikkinggestelden (tbs'ers) die elke vorm van medewerking weigeren? Hoe wordt daar nu mee omgegaan? Hoe wordt zekergesteld dat de betreffende personen zich niet zomaar buiten de kliniek kunnen begeven?
Bij de indicatiestelling voor klinische zorg stelt het NIFP de zorgbehoefte en de beveiligingsnoodzaak van de justitiabele vast. Op basis van deze indicatiestelling wordt een justitiabele geplaatst in een inrichting waar de benodigde zorg én de benodigde beveiliging kan worden geleverd.
Voor elke tbs-gestelde met verpleging van overheidswege verblijvend in een tbs-instelling wordt een zorgplan opgesteld. In dit plan zijn de therapieën en behandelingen voor de tbs-gestelde opgenomen die het recidiverisico verminderen. Indien een tbs-gestelde volhardt in zijn weigering mee te werken aan de behandeling, dan zal het recidivegevaar niet afnemen en is de kans groot dat de rechter de tbs-maatregel verlengt.
Een tbs-gestelde kan zich alleen buiten de kliniek begeven indien dit in zijn verlofmachtiging is opgenomen. Verlof wordt alleen verleend indien de behandeling en de veiligheid dit toelaten. Verlof vindt stapsgewijs plaats, conform een opbouw van verschillende modaliteiten van begeleid, onbegeleid en uiteindelijk transmuraal en/of proefverlof. Door vrijheden stapsgewijs toe te kennen, wordt op een verantwoorde wijze toegewerkt naar terugkeer in de samenleving. Verlof is alleen mogelijk na uitvoerige beoordeling van de aanvraag door verschillende partijen, waaronder onafhankelijke deskundigen van het Adviescollege Verloftoetsing Tbs (AVT) dat adviseert over de veiligheid bij aanvragen voor tbs-verlof.
Hoe beoordeelt u de optie om in de wet te expliciteren dat een rechter ook tbs kan opleggen indien het opstellen van een advies over de persoonlijkheid van de verdachte niet mogelijk is gebleken? Meent u dat de huidige wet in combinatie met het wetsvoorstel Forensische Zorg de rechter hier reeds voldoende ruimte voor geeft? Zo ja, kunt u dit nader uiteenzetten? Zo nee, bent u bereid de wet – bijvoorbeeld door een aanvulling van artikel 37a Wetboek van Strafrecht – aan te passen?
In mijn antwoord op de vragen 1 en 2 heb ik reeds aangegeven dat de rechter om een tbs-maatregel te kunnen opleggen moet vaststellen of sprake is van een stoornis. Dit kan hij doen op basis van een pJ-rapportage, maar ook op basis van andere bronnen. Ook zonder een daartoe strekkend advies van gedragsdeskundigen kan de rechter een tbs-maatregel opleggen. Dat is ook vaste jurisprudentie van de Hoge Raad; de huidige wettelijke kaders bieden dus ruimte. In mijn ogen is echter meer nodig.
De schrijnende zaak van Anne Faber heeft opnieuw aangetoond hoe urgent de problematiek rondom de weigerende observandi is. Het mag niet zo zijn dat een gevaarlijke stoornis onbehandeld blijft omdat je niet meewerkt aan een pJ-rapportage. Daarom onderzoek ik op dit moment in de volle breedte welke maatregelen aan een oplossing kunnen bijdragen, naast de interventies die al zijn getroffen en worden ingevoerd. Bij dit onderzoek kijk ik ook naar maatregelen buiten de huidige wet- en regelgeving. Zoals ik in de schriftelijke antwoorden op vragen gesteld tijdens de eerste termijn van de begrotingsbehandeling van Justitie en Veiligheid op 29 november 2017, reeds heb aangegeven, zal ik ook het voorstel van het lid Van Oosten (VVD) en het lid Kuiken (PvdA) beoordelen op bruikbaarheid en uitvoerbaarheid. In de eerste maanden van 2018 zal ik uw Kamer hierover informeren.
Daarnaast is al een aantal maatregelen genomen t.a.v. de problematiek van de weigerende observandi.
Zo is in het wetsvoorstel Forensische Zorg (Kamerstuk 32 398), dat thans aanhangig is in de Eerste Kamer, de zogeheten regeling «weigerende observandi» opgenomen. Deze regeling maakt het mogelijk eerdere medische gegevens inzake weigeraars te vorderen van behandelaren en artsen. Dit biedt de gedragsdeskundige meer informatiebronnen, naast observatie, om een stoornis vast te stellen. Met de regeling kan worden voorkomen dat geen tbs-maatregel kan worden geadviseerd door gedragsdeskundigen doordat de verdachte in kwestie zijn medewerking weigert, terwijl bestaande gegevens beschikbaar zijn die kunnen bijdragen aan de vaststelling van een stoornis.
Verder is in het wetsvoorstel Procedurele verbeteringen voor de rechtspraktijk (Kamerstuk 34 736), dat juni jl. bij uw Kamer is ingediend, een wetswijziging opgenomen waardoor het mogelijk wordt langer te kunnen (gaan) observeren. Hiermee wordt verlenging van de maximale termijn voor klinische observatie gecodificeerd.
Een langere observatietermijn geeft het PBC de mogelijkheid aanvullende observatietechnieken toe te passen. De verwachting is dat hierdoor een vollediger conclusie kan worden getrokken.
Ook is eerder dit jaar een pilot gestart in het PBC. In deze pilot wordt een intensiever observatieklimaat gecreëerd, waardoor de gedragsdeskundigen een beter beeld krijgen van de verdachte. De rapporteurs kunnen hierdoor meer aanknopingspunten voor de pJ-rapportage opdoen en zo tot een vollediger rapportage komen.
Tot slot onderzoekt het WODC de precieze omvang van het aantal weigeraars tussen 2002 en 2016. Daarbij wordt ook gekeken hoe vaak de rechter toch een tbs-maatregel heeft opgelegd bij een weigerende verdachte. Verder zal het WODC rechters en officieren van justitie interviewen of zij nog verbetermogelijkheden zien omtrent deze problematiek.
Het dreigement van een politicus op Sint Eustatius om Europees Nederlandse militairen te vermoorden en te verbranden |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Wanneer heeft de politieke leider Van Putten op Sint Eustatius zijn vinger op uw neus gericht en het dreigement geuit dat «ze» Europees Nederlandse militairen «zullen vermoorden en verbranden in de straten van Sint Eustatius»? («We will kill them and we will burn them in the streets of Statia.») Kunt u aangeven wie die «ze» op het eiland zijn?1
Dit dreigement is niet persoonlijk en op die wijze geuit. Mijn ambtsvoorganger heeft hier net als ik via het filmpje op Facebook kennis van genomen, waarbij het onduidelijk is wie er met «ze» bedoeld worden. Ik onderschrijf de woorden van mijn ambtsvoorganger dat deze uitspraken politiek volstrekt onacceptabel zijn.
Wat was uw reactie op dit dreigement, dat de heer Van Putten onthulde tijdens een congres van Korsou Fuerte i Outonomo (Een sterk en autonoom Curaçao) op Curaçao?2
Zie antwoord vraag 1.
Zijn op dit moment militairen aanwezig op Sint Eustatius in het kader van de noodhulp en de werderopbouw van het eiland na de orkaan Irma en worden binnen afzienbare tijd nog militairen naar het eiland gestuurd?
De Koninklijke Marechaussee heeft drie mensen gestationeerd op Sint Eustatius in het kader van de politietaken. Er is nu geen voornemen om deze bezetting uit te breiden. Ten tijde van de orkanen Irma en Maria zijn er tweemaal voor een korte periode mariniers op Sint Eustatius geweest in het kader van de noodhulp. Op 22 september jl. zijn de laatste van hen weer overgebracht naar Sint Maarten.
Hebt u aanwijzingen dat militairen en andere Europese Nederlanders op Sint Eustatius niet veilig zijn? Bent u bereid aangifte te doen van deze dreigementen?
Het dreigement is buitengewoon ernstig en volstrekt onacceptabel. Zoiets moet je serieus nemen en om die reden heeft mijn ambtsvoorganger aangifte gedaan. Inmiddels heeft het Openbaar Ministerie Bonaire, Sint Eustatius en Saba mij per brief d.d. 1 november geïnformeerd dat er, alles afwegende, geen strafrechtelijk onderzoek zal worden ingesteld naar de uitlatingen van de heer Van Putten. Dat besluit respecteer ik. Dat neemt niet weg dat de keuze om aangifte te doen de juiste was. De ernst van de zaak, de gekozen bewoording en de impact van de uitlatingen zowel in Europees Nederland, de Caribische regio als op Sint Eustatius vereisten dit.
Deelt u de zorgen van de mensen op Sint Eustatius die wel blij zijn met de hulp en ondersteuning vanuit Europees Nederland? Kunt u deze landgenoten geruststellen dat de rijksoverheid zich niet laat chanteren door lokale politici die dreigen met geweld?
Zie antwoord vraag 4.