De brief ‘Voortgang onderzoek asbest in cosmetica’ en het bericht ‘Johnson & Johnson moet schadevergoeding van 4 miljard euro betalen’ |
|
Cem Laçin |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u op de hoogte dat er verschillende onderzoeksmethoden bestaan om onderzoek te doen naar asbest in talkhoudende producten?1
Ja
Welke onderzoeksmethode is gebruikt om deze 296 producten te onderzoeken? Kunt u uitleggen waarom er voor deze onderzoeksmethode is gekozen? Zo nee, waarom niet?
Alle 296 producten zijn door een geaccrediteerd laboratorium volgens de in de NEN 5896 aangegeven methode Scanning electron microscopy method (SEM/RMA) onderzocht op asbest. In de Productenregeling asbest en de NEN 5896 wordt de polarisatielichtmicroscopie voorgeschreven, zonodig aangevuld met de SEM/RMA methode voor de detectie van asbest in talk. Met de aanvullende SEM/RMA wordt vastgesteld welk mineraal als vezelstructuur zichtbaar is in een monster. Vanwege de samenstelling van de onderzochte talkhoudende cosmetica producten is door het laboratorium direct gekozen voor de SEM/RMA methode.
Bent u bereid om de onderzochte 296 producten opnieuw te onderzoeken met een onderzoeksmethode die ook voldoet aan de geldende NEN-norm (Nederlandse Normalisatie Instituut, NEN5896, bijlage C) en waarmee het onderzoek nauwkeuriger gedaan kan worden, namelijk de methode zoals het Comité Asbestslachtoffers en Nomacon in opdracht van EenVandaag hebben gebruikt en die ontwikkeld is door de Amerikaanse wetenschapper Sean Fitzgerald? Zo ja, wanneer gaat u dit in gang zetten? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet bereid de 296 producten opnieuw te laten onderzoeken. In de Productenregeling asbest is de NEN 5896 voorgeschreven voor de bepaling van de aan- of afwezigheid van asbest (zie ook antwoord2. De monsters zijn onderzocht volgens de in de NEN 5896 opgenomen procedures. TNO heeft aangegeven dat het analyseren conform deze voorgeschreven methode geschikt en voldoende accuraat is voor het aantonen en identificeren van asbest in talkhoudende producten tot een niveau van ca 0,01% m/m (= 100 mg/kg droge stof). Daarom acht ik nader onderzoek met een andere methode niet nodig.
Bent u in detail bekend met de onderzoeksmethode, waarbij het talkhoudende product wordt opgelost in water en alcohol, vervolgens in een ultrasoonbad geplaatst wordt, daarna gefilterd wordt met een 0,2 micron filter en vervolgens onder de SEM-microscoop geplaatst wordt? Bent u ook bekend met het feit dat deze methode zeer effectief is voor onderzoek naar asbestverontreiniging in talk en dat deze methode wordt voorgedragen als ISO-norm in september van dit jaar?
Ja, ik ben bekend met deze onderzoeksmethode en weet dat dit onderwerp geagendeerd staat voor de ISO vergadering in september. Ik wacht de uitkomst van deze vergadering af.
Bent u bekend met het bericht «Johnson & Johnson moet schadevergoeding van 4 miljard euro betalen»?2
Ja
Hoeveel producten van Johnson & Johnson worden er verkocht in Nederland?
Ik beschik niet over deze informatie.
Hoeveel producten van Johnson & Johnson zijn er meegenomen in het onderzoek dat uitgevoerd is door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Er zijn 3 producten van Johnson & Johnson meegenomen in het onderzoek.
Bent u bereid om aanvullend onderzoek te doen naar de talkhoudende producten van Johnson & Johnson? Zo ja, wanneer gaat u hier opdracht toe geven? Zo nee, waarom niet?
Er is geen aanleiding om aanvullend onderzoek naar producten van Johnson & Johnson te doen.4 De mogelijke asbest contaminatie van Johnson & Johnson talkpoeders stamt van voor de jaren »70 van de vorige eeuw. De rechtszaken in de VS gaan over vrouwen die van kinds af aan Johnson & Johnson producten hebben gebruikt waarbij de blootstelling deels plaatsvond via andere kanalen dan de huid.
Het bericht ‘Geen landelijk systeem voor aanpak agressie in Openbaar Vervoer (OV)’ |
|
Roy van Aalst (PVV) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geen landelijk systeem voor aanpak agressie in OV»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een koppeling van gegevens van incidentregistratie tussen vervoerders onderling en met de politie zal bijdragen aan risicogestuurd handhaven van de veiligheid in het OV?
Ik onderschrijf de bevindingen van het rapport «Een gezamenlijk systeem?» van onderzoeksbureau DSP-groep. De onderzoekers geven aan dat één systeem bijdraagt aan een landelijk totaalbeeld over sociale veiligheid, inzicht geeft in incidenten, concessie-overstijgende punten in kaart brengt en dat het structurele overlegvormen bevordert. Hierover heb ik u in mijn Kamerbrief van 5 juli jl. geïnformeerd. Het rapport was hier bijgevoegd.
Bent u bereid om er bij uw collega van het ministerie Justitie en Veiligheid op aan te dringen dat er een aanspreekpunt komt voor (regionale) vervoerders bij de politie?
Ik ben hiertoe bereid en heb dit voor u nagevraagd. De Minister van Justitie en Veiligheid (JenV) heeft aangegeven dat door de politie momenteel wordt bezien op welke wijze hier, uitgaande van de bestaande landelijke structuur van de politie, invulling aan kan worden gegeven passend bij de (regionale) situatie van de vervoerders. De Minister van JenV zal uw Kamer bij gelegenheid hierover nader informeren.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat de informatie over de incidenten bij de Nederlandse Spoorwegen (NS) ook met regionale vervoerders gedeeld wordt?
Ik ben hiertoe bereid en heb dit voor u nagevraagd. NS vindt, net als alle andere partijen in de ov-sector, het verbeteren van sociale veiligheid belangrijk en is altijd bereid hierin samen te werken. Daarom deelt NS incidentgegevens met haar veiligheidspartners in lokale veiligheidsarrangementen. Ook regionale vervoerders maken deel uit van dit overleg. Een voorbeeld is het convenant sociale veiligheid in ov-oost (samenwerkingsverband van vervoerders en decentrale overheden in de provincies Flevoland, Gelderland en Overijssel). Incidentgegevens worden ook met elkaar gedeeld in het kader van het Actieprogramma Sociale Veiligheid.
Bent u bereid om bij de NS, het GVB (Amsterdam), de Rotterdamse Electrische Tram N.V. (RET) en de Haagsche Tramweg-Maatschappij (HTM), tekst en uitleg te geven waarom een landelijk systeem belangrijk is voor de veiligheid van de reiziger, ondanks dat het aan deze specifieke partijen weinig nieuwe informatie verschaft?
Regelmatig spreek ik met NS, stadsvervoerders, streekvervoerders, vakbonden, decentrale overheden, politie en JenV in het kader van het integraal Actieprogramma Sociale Veiligheid. In het laatste overleg hebben wij de conclusies van het onderzoeksbureau (zie antwoord vraag 2) gedeeld en besproken. Dit heb ik ook in voornoemde Kamerbrief vermeld. Belangrijke conclusie van de onderzoekers is dat commitment van alle partijen een voorwaarde is. Bij het merendeel van de partijen is het commitment voor een landelijk systeem nu niet aanwezig. De wil om samen te werken is er wel en er wordt wel degelijk informatie uitgewisseld.
Bent u bereid om alsnog een landelijk systeem in te voeren en om zodoende recht te doen aan de twee aangenomen moties1 over het koppelen van incidenten- en politiegegevens en over het komen tot één landelijk werkend en geïntegreerd data-analysesysteem?
Zoals ik heb aangegeven in de Kamerbrief van 5 juli jl., zal ik, mede namens de Minister van JenV, bij de politie en vervoerders verkennen hoe de beoogde doelen van het systeem bereikt kunnen worden op een wijze die op meer draagvlak kan rekenen. Uit het rapport van het onderzoeksbureau DSP-groep blijkt dat de behoefte aan een landelijk data-analysesysteem alleen bij streekvervoerders en enkele regionale politie-eenheden leeft. Andere stakeholders geven aan al goed genoeg zicht te hebben om hun eigen en gezamenlijke inzet te bepalen, zij zien geen meerwaarde in zo’n systeem. Als alternatief geeft het onderzoeksbureau het uitwisselen van gegevens over incidenten en cijfers in de vorm van landelijke en regionale standaard rapportages en structurele gesprekken. Samen met andere partijen ga ik deze mogelijkheden verkennen.
Het bericht 'Onderzoek naar groei vliegveld Rotterdam rammelt’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onderzoek naar groei vliegveld Rotterdam rammelt»?1
Ja.
Deugt de werkwijze van het bureau dat destijds de maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) heeft verricht, gezien het feit dat volgens de geciteerde onderzoekers de opbrengsten worden overschat en de maatschappelijke kosten worden onderschat en zij spreken van «aantoonbare vooringenomenheid»? Moet de werkwijze niet transparanter? Kunnen de berekeningen, bronnen en methodes gepubliceerd worden? Kan de luchthaven verzocht worden om een second opinion van de MKBA te laten doen?
De luchthaven Rotterdam The Hague Airport heeft op 15 maart 2016 haar groeiplannen openbaar gemaakt. Ter onderbouwing daarvan zijn door de luchthaven een Milieueffectrapport (MER) en economische onderbouwing (waaronder een MKBA) opgesteld. Ik heb uw Kamer daar eerder over geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2019 en nr. 3546). Mijn ministerie heeft ten behoeve van dit traject gevraagd om een toetsing van het MER (door de Commissie voor de m.e.r.) en een toetsing van de economische onderbouwing (door een extern bureau). Beide toetsingen zijn in juni 2016 afgerond.
Ik wacht een aanvraag voor een luchthavenbesluit van de luchthaven af en zal op dat moment inhoudelijk een afweging maken op basis van alle informatie die er ligt. Die aanvraag zal vergezeld gaan van een definitief MER en een definitieve economische onderbouwing (en MKBA). Een ontwerp luchthavenbesluit wordt uw Kamer in voorhang aangeboden.
De directie van de luchthaven RTHA heeft mij desgevraagd meegedeeld dat zij de MKBA uit 2016 zal actualiseren en dat zij daarbij zal ingaan op de contra-expertise in opdracht van de Vereniging Bewoners Tegen Vliegoverlast Rotterdam (BTV) evenals op andere reeds uitgevoerde toetsingen. De directie van RTHA zal ook de gebruikte berekeningen, bronnen en methodes openbaar maken. Ook in de toetsing van de economische onderbouwing die ik ten behoeve van vaststelling van het luchthavenbesluit zal doen, zal ik de reeds uitgevoerde toetsingen en contra-expertises betrekken.
Moet er, gezien het feit dat de kosten voor de omgeving volgens de geciteerde onderzoekers veel hoger zijn dan wat de MKBA berekende, o.a. omdat de kosten van de klimaatschade te laag zijn ingeschaald, geen standaard komen voor de berekening van de klimaatschade van de luchtvaart?
Voor wat betreft het waarderen van effecten op het milieu geldt sinds 2017 een aanvullende nieuwe standaard, die uitwerkt hoe effecten op het milieu in een MKBA berekend dienen te worden. Dit is de werkwijzer MKBA (CE Delft, 2017). Ik heb de luchthaven verzocht de actualisatie van de MKBA te doen op basis van de geldende richtlijnen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Hoe verhoudt de kritiek van de geciteerde onderzoekers zich tot de recente berekeningen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) met betrekking tot de milieukosten door o.a. verkeer en luchtvaart?
Voor luchthavens geldt het volgende. Op grond van de genoemde leidraad maatschappelijke kosten en batenanalyses wordt aangenomen dat geluidsoverlast als gevolg van vliegverkeer is gekwantificeerd door te kijken naar de waardedaling voor woningen. Aangenomen is dat deze waardedaling onder andere ook het verminderd woongenot en het effect op gezondheid representeert. Het effect van emissies (stikstofoxide, zwaveldioxide, fijnstof en vluchtige organische stoffen) op luchtkwaliteit is ook gewaardeerd. Omdat het effect vooral lokaal is, is alleen de uitstoot tijdens het starten en landen op de Nederlandse luchthavens meegenomen. De klimaateffecten zijn gewaardeerd op basis van de CO2-uitstoot. Er is gekozen voor een benadering waarbij de helft van de CO2-uitstoot van een vlucht van en naar Nederlandse luchthavens is toegerekend aan Nederland. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen Europese en intercontinentale vluchten vanwege de grootte van het vliegtuig en het aantal kilometers dat een vliegtuig aflegt.
Hoe wordt nu gezondheidsschade door luchtvervuiling of lawaai meegenomen in MKBA-berekeningen? Hoe is dit meegenomen in de MKBA van Rotterdam The Hague Airport (RTHA)? Hoe is dit meegenomen bij Lelystad? Hoe wordt dit meegenomen bij Schiphol?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt in dergelijke onderzoeken het verlies aan gezondheid en levensverwachting van omwonenden gewaardeerd, ten opzichte van de toegenomen omzet en winst?
Hiertoe verwijs ik naar Hoofdstuk 5 en bijlage C.2 van de Werkwijzer MKBA bij Milieu, CE Delft (2017). Op 4 september 2017 is de werkwijzer u door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aangeboden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 28 663, nr. 70).2
Heeft het verlies aan woningwaarde, dat volgens de onderzoekers te laag is berekend, mogelijk juridische gevolgen? Hebben omwonenden een terechte claim tegen de luchthaven? Wie moet het waardeverlies compenseren?
Op grond van de Wet luchtvaart komt door het luchthavenbesluit veroorzaakte schade onder de in artikel 8.31, eerste lid, geformuleerde omstandigheden, voor rekening van het Rijk. Het gaat dan om schade die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd. Belanghebbenden kunnen daarvoor een aanvraag indienen. Dan wordt beoordeeld in hoeverre aanspraak op schadevergoeding bestaat.
Klopt het dat de groei van de luchthaven vooral ten goede komt aan de luchthaven zelf en dat er verder weinig baten voor de omgeving zijn? Kan dit worden gekwantificeerd? Geldt dit ook voor andere regionale luchthavens?
Dit zijn zaken die onderzocht worden in de te actualiseren MKBA. In algemene zin geldt voor alle regionale luchthavens dat een eventuele ontwikkeling altijd economische effecten (het bedrijfsbelang en economische effecten als werkgelegenheid, impact op vestigingsklimaat en reistijdeffecten) en milieueffecten (zoals geluid, externe veiligheid en luchtkwaliteit) genereert. Die zullen dan ook altijd bij de afwegingen worden betrokken.
Moet de omgeving niet meeprofiteren van de luchthaven om zo lusten en lasten eerlijk te verdelen? Hoe zouden de getroffen omwonenden kunnen delen in de winsten en andere baten? Heeft RTHA omgevingsfondsen, zoals deze voor windprojecten ook vaak bestaan?
Werkgelegenheid in de omliggende gemeenten is een van de eerste lusten van een luchthaven. RTHA heeft geen omgevingsfonds of iets vergelijkbaars. Wel is de luchthaven een innovatieprogramma gestart om samen met bedrijven, onderzoeks- en onderwijsinstellingen in haar regio de Kennis uit te wisselen, als living lab voor nieuwe ontwikkelingen te dienen.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat het «niet verantwoord» is om op basis van deze MKBA beslissingen over groei te nemen en dat deze eigenlijk over moet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘Giftige stof PFOA gevonden in recreatieplas Berkendonk in Helmond’ |
|
Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht «Giftige stof PFOA gevonden in recreatieplas Berkendonk in Helmond»?1
Ja.
Is het duidelijk hoe PFOA, dat als sinds 2012 verboden is, in recreatieplas Berkendonk terecht is gekomen? Zo ja, kunt u dat uiteenzetten? Zo nee, loopt hier onderzoek naar en wanneer kan de Kamer daarover geïnformeerd worden?
Het ligt in de lijn der verwachtingen dat de bron van de aangetroffen PFOA het bedrijf Custom Powders in Helmond is. Dit kan echter niet met zekerheid worden gesteld aangezien de emissie in 2013 gestopt is. Ik ga er daarom vanuit dat het een historische verontreiniging betreft uit de periode dat Chemours nog PFOA in haar productieproces gebruikte en daarmee PFOA ook aanwezig was in het proces van Custom Powders. De gemeente zal samen met het waterschap de concentratie PFOA monitoren om er zeker van te zijn dat concentraties niet verder toenemen. Ik zal uw Kamer informeren indien er relevante ontwikkelingen zijn.
Hoe is het mogelijk dat de concentratie PFOA in de zwemplas boven de landelijke advieswaarden ligt, maar dat zwemmen en daarmee blootstelling aan PFOA toegestaan blijft? Welke risico’s brengt dit met zich mee?
De concentratie PFOA in de recreatieplas Berkendonk van 64 ng/L ligt inderdaad boven de door het RIVM voorgestelde waterkwaliteitsnorm van 48 ng/L. Het doel van een waterkwaliteitsnorm is de bescherming van de ecologie en mensen bij de consumptie van vis. In het geval van PFOA is de blootstellingsroute via het eten van vis het meest bepalend. Het risico van PFOA voor waterorganismen is beperkt.
Een oppervlaktewaternorm wordt derhalve afgeleid met een ander doel dan de eventuele effecten op zwemmen in oppervlaktewater. Op basis van de metingen in de recreatieplas Berkendonk heeft de gemeente Helmond aan het RIVM gevraagd om na te gaan wat relevante blootstellingsroutes zijn en wat op basis hiervan gezegd kan worden over het al of niet veilig kunnen zwemmen. In alle gevallen is de blootstelling ruim beneden de toegestane dagelijkse inname (TDI). Er wordt daarom geen risico verwacht van zwemmen en vergelijkbare activiteiten in recreatieplas de Berkendonk.
Het uitgangspunt van het beleid rondom Zeer Zorgwekkende stoffen (ZZS) is dat deze zoveel als mogelijk uit de leefomgeving geweerd worden. Dit is juist met als doel om te voorkomen dat mens en milieu in aanraking komen met dit soort stoffen. Op basis van het ZZS-beleid is Chemours in 2012 ook gestopt met het gebruiken van PFOA in haar productieproces. Onder meer over de systematiek van het beleid rondom Zeer Zorgwekkende Stoffen heb ik u recent geïnformeerd middels de Kamerbrief «Beleidsaanpak milieurisico’s en omgevingsveiligheid»2.
Waarom stelt het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat het milieu in en rondom de recreatieplas geen gevaar loopt, terwijl de concentratie PFOA boven de landelijke advieswaarden ligt? Bent u van mening dat zowel mens als milieu niet in aanraking moeten komen met kankerverwekkende stoffen, zoals PFOA, actief geloosd door de industrie?
Zie antwoord vraag 3.
Welke regels zijn er voor het transporteren van kankerverwekkende stoffen, zoals PFOA? Houdt het bedrijf Chemours zich aan deze regels? Zo ja, hoe? Zo nee, welke maatregelen bent u voornemens te treffen om dit aan te pakken?
Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg is in Nederlandse wet- en regelgeving geregeld in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en het reglement voor het Vervoer over Land van Gevaarlijke stoffen (VLG) welke is gebaseerd op een Europese overeenkomst, te weten het ADR (Accord Européen relatief au transport international de marchandises Dangereuses par Route). Er zijn bij mij op dit moment geen signalen bekend dat Chemours zich niet aan de regels houdt omtrent het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Is het bekend naar welke andere bedrijven Chemours, naast GenX, ook PFOA vervoert? Zo ja, kan de Kamer de lijst met bedrijven zo snel mogelijk ontvangen? Zo nee, wat gaat u doen om deze informatie boven tafel te krijgen?
Ik ga er, zoals gezegd, vanuit dat de aanwezigheid van PFOA in de recreatieplas Berkendonk een historische verontreiniging betreft. Dit omdat Chemours sinds oktober 2013 geen vergunning meer heeft voor het gebruiken van PFOA in haar productieproces. Daarmee vervalt ook de eventuele emissieroute vanuit Custom Powders. Op basis van dit gegeven vinden er ook geen transporten meer van PFOA plaats.
Het bijmengen van afvalstoffen aan brandstoffen en het ILT-rapport ‘Stookolie voor zeeschepen - Autobrandstoffen voor West-Afrika’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kunt u inschatten, nu uit onderzoek van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en Public eye blijkt dat het bijmengen van schadelijke stoffen aan brandstoffen voor de export een redelijk normale gang van zaken is, om welke hoeveelheden het gaat en wat de gevolgen voor de volksgezondheid van de getroffen West-Afrikaanse landen zijn?1
In het ILT-rapport is beschreven dat het onderzoek 1,2 miljard liter benzine en 900 miljoen liter diesel voor de West-Afrikaanse markt betrof.
Motorbrandstoffen bestaan over het algemeen volledig uit stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid. In het rapport wordt aangegeven welke stoffen het risico voor de gezondheid verhogen. De normen die gelden in een aantal West-Afrikaanse landen laten bepaalde componenten in (veel) hogere concentraties toe dan in de EU. Het gebruik van de voor West-Afrika geproduceerde brandstoffen leidt tot meer uitstoot van fijnstof en kankerverwekkende stoffen dan in Europa is toegestaan. Ik kan niet aangeven hoe de gevolgen hiervan voor de volksgezondheid zich verhouden tot het effect van andere milieuhygiënische problematiek in de betreffende landen.
Zijn er geen wetten en regels die verbieden dat onze export elders de volksgezondheid in gevaar brengt, ook al hebben de importerende landen andere of geen regels hieromtrent?
De meeste EU-regelgeving inzake stoffen richt zich op het op de markt brengen in de EU, en niet op het op de markt brengen elders. Uitzondering hierop is de Verordening inzake voorafgaande toestemming, prior informed consent (PIC). Die kent in geval van export van bepaalde gevaarlijke stoffen een procedure waarbij het land van bestemming vooraf wordt geïnformeerd. Dit land kan vervolgens bezwaar maken. Aangezien het hier om door de landen zelf gehanteerde wettelijke normen gaat, is aanpassing van die normen de sleutel tot het effectief laten werken van deze verordening. Op dit punt verwijs ik verder naar de beantwoording van eerdere Kamervragen over de export van brandstoffen voor de West-Afrikaanse markt2.
Ik zou graag zien dat het gebruik van deze autobrandstoffen wereldwijd wordt uitgebannen. Zoals gezegd is het aanscherpen van de normen door de Afrikaanse landen de sleutel. Zolang er vraag is naar deze brandstoffen zullen deze ergens geproduceerd worden. Zelfs met een EU-breed verbod kan de levering van brandstoffen gemakkelijk plaatsvinden vanuit andere landen, want dit is een mondiale handel. Het kabinet richt zich daarom met name op het stimuleren van de Afrikaanse landen zelf om goede wet- en regelgeving aan te nemen, alsmede op maatschappelijk verantwoord ondernemen. Een aantal West-Afrikaanse landen heeft inmiddels strengere zwavelnormen aangekondigd.
Via het VN-milieuprogramma (UN Environment) blijft Nederland het programma ondersteunen dat inzet op een versnelling van de invoering van schonere brandstoffen in West-Afrikaanse landen. Bijvoorbeeld in regionaal verband via de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS), om waar mogelijk geharmoniseerde standaarden tussen verschillende landen af te spreken. In de context van het Verdrag van Bazel zal ik de betreffende landen wijzen op de mogelijkheden om brandstoffen die niet voldoen aan een bepaalde kwaliteit te notificeren als afval, zodat exporterende landen (zoals Nederland) de export moeten verbieden.
Verder kan mondiale samenwerking op het gebied van chemicaliën en afval bijdragen aan het aanpakken van deze problematiek. Mede daarom heb ik mij op 18 juli in New York aangesloten bij de Alliance for High Ambition on Chemicals and Waste, als vervolg op de huidige Strategic Approach to International Chemicals Management (SAICM).
Het kabinet verwacht van bedrijven die in of vanuit Nederland opereren dat zij de UN Guiding Principles on Business and Human Rights en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen implementeren. Het kabinet heeft het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen verzocht te kijken naar de mate waarin de olie- en gassector de OESO-richtlijnen naleeft. Het NCP kijkt binnen dit onderzoek ook naar deze specifieke praktijk van export van brandstoffen naar Afrika. Het rapport kan meer inzage geven in de mate waarin en de wijze waarop partijen in de brandstofketen invulling geven aan hun ketenverantwoordelijkheid. Het kabinet hoopt het NCP-rapport dit najaar te ontvangen.
Het kabinet wil daarnaast de dialoog bevorderen van alle betrokken stakeholders over hun mogelijke bijdrage om de bestaande situatie te verbeteren. In 2016 heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking het overleg tussen de relevante partijen geïnitieerd (met als deelnemers onder andere vertegenwoordigers van West-Afrikaanse en Europese landen, UN Environment, OESO, de gemeente Amsterdam, de havenbedrijven van Amsterdam en Rotterdam en vertegenwoordigers van Afrikaanse, Nederlandse en Zwitserse bedrijven). In 2017 heeft de gemeente Amsterdam in nauwe samenwerking met de betrokken ministeries een vervolgoverleg georganiseerd. De Vlaamse overheid heeft met het havenbedrijf van Antwerpen aangeboden een volgende bijeenkomst te faciliteren.
Tenslotte ben ik van mening dat de sector ook via de REACH-verordening beter invulling moet geven aan zijn ketenverantwoordelijkheid. REACH biedt bovendien de mogelijkheid om daar op Europese schaal druk op te zetten. REACH vereist het doorgeven van informatie in de keten, van producent tot gebruiker en afvalverwerker, over de risico’s voor mens en milieu en de benodigde maatregelen ter beheersing van die risico’s. Dit is de inzet van de in het rapport beschreven handhaving van REACH door de ILT.
Waarom duurt het zo lang tot er wordt overgegaan tot actie, aangezien de Kamer reeds sinds de jaren «90 aandacht vraagt voor het bijmengen van afval aan bunkerolie, er in 2013 moties over zijn aangenomen en het gezien uw brief bekend is dat het merendeel van de door de ILT gecontroleerde bedrijven zich niet aan de REACH verordening houdt?
Dat veel bedrijven in de brandstofsector de REACH-regels niet goed naleven, is pas gebleken in het recente onderzoek van de ILT. Met de innovatieve gecombineerde afval/REACH-handhaving in deze sector loopt de ILT voorop in de EU en ook wereldwijd. Het ILT-onderzoek heeft geleid tot handhavend optreden, zoals in algemene zin beschreven in antwoord 5 en 6, en voor specifieke gevallen in het ILT-rapport. Het rapport legt ook uit dat het voorheen bijzonder lastig was om aan te tonen dat zich afvalstoffen in brandstoffen bevinden, wat de mogelijkheid voor handhavend optreden sterk beperkte. Niettemin zijn de afgelopen jaren meerdere acties uitgevoerd, gericht op het tegengaan van bijmenging van illegale stoffen in scheepsbrandstof, onder meer naar aanleiding van de moties uit 2013. Deze acties zijn meest recentelijk beschreven in de brief van 14 maart 20183.
Waarom worden er nu pas monsters van brandstoffen genomen?
Het nemen van monsters gebeurde ook in het verleden. Er werd gecontroleerd op stoffen waarvoor een wettelijke grenswaarde bestaat, met name zwavel en organische halogeenverbindingen. Meer diepgaande analyse van stookolie is kostbaar en analytisch-chemisch complex. Recente technische ontwikkelingen geven meer mogelijkheden. De ILT heeft daarom in 2017 een groot aantal monsters genomen van stookolie voor zeeschepen. Resultaten van de analyse van deze monsters worden in het najaar van 2018 verwacht. Chemische analyse kan onder meer gebruikt worden om vast te stellen of de brandstof overeenstemt met de benaming en het REACH-registratienummer waaronder hij wordt verhandeld. Hiermee loopt de ILT zoals gezegd voorop.
Wat zijn de consequenties voor bedrijven die zich niet aan de regels houden? Hoeveel zaken zijn overgedragen aan het Openbaar Ministerie (OM)? Hoeveel strafrechtelijke veroordelingen zijn recent uitgesproken met betrekking tot deze zaken?
Bedrijven die zich niet aan de regels houden, kunnen zowel bestuursrechtelijk worden aangepakt als strafrechtelijk worden vervolgd. De ILT heeft naar aanleiding van de gecombineerde afval/REACH-controles zes zaken overgedragen aan de Inlichtingen- en Opsporingsdienst (onder de ILT vallend). Het Openbaar Ministerie onderzoekt deze signalen op aanknopingspunten voor mogelijk strafrechtelijk onderzoek. Over deze signalen kan ik geen nadere mededelingen doen. Afstemming tussen de ILT, de IOD en het OM op dit terrein is niet pas recentelijk gestart, maar de normale gang van zaken bij ernstige overtredingen.
Waarom wordt er nu past gestart met de afstemming tussen ILT, OM en Inlichtingen- en Opsporingsdienst (IOD)? Is dat niet de normale gang van zaken bij overtredingen die de ILT constateert?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt er nu pas gestart met «overlegtrajecten» met de betrokken brancheorganisaties om ervoor te zorgen dat zij zich aan de wet houden? Is het niet een beetje naïef om enerzijds te veronderstellen dat men de regels onvoldoende kent en zich onvoldoende bewust is van de noodzaak en anderzijds te constateren dat zaken bewust buiten de boeken worden gehouden?
Er wordt al veel langer met de brancheorganisaties gesproken en dat heeft ook vruchten afgeworpen, beschreven in mijn brief van 14 maart 2018 waaraan ik hierboven al refereerde4. In het recente onderzoek van de ILT naar de naleving van REACH is niet gebleken dat er zaken bewust buiten de boeken worden gehouden.
Waarom zou er sprake moeten zijn van een «gelijk speelveld» bij de handhaving van deze sector? Moet de wet niet gewoon in alle gevallen naar letter en geest worden gehandhaafd? Ook als andere landen daar lakser in zijn? Heeft Nederland, als land met de grootste bunkerhaven en de grootste benzinehaven, niet juist een extra grote verantwoordelijkheid? Is het niet beter dat een industrie die niet veilig en schoon kan of wil werken gewoon verdwijnt? En als dat «gelijk speelveld» dan zo van belang is wat gaat u dan heel concreet doen om vooral België, in Antwerpen, eenzelfde handhavingsaanpak als de ILT te laten uitvoeren waar ook veel benzine en diesel voor West Afrika wordt geblend, en veel producenten van blendstocks voorbrandstoffen gevestigd zijn zoals olieraffinage een chemische industrie?
Uiteraard moet er gehandhaafd worden. Door hiermee voorop te lopen, neemt Nederland de verantwoordelijkheid die past bij een koploper op het gebied van brandstofproductie. De marktvraag naar de betreffende (goedkope) brandstoffen maakt dat de productie zich naar landen kan verplaatsen waar de handhaving minder streng is. Daarom is voor maximaal effect van de handhaving een gelijk speelveld noodzakelijk en agendeer ik de handhaving van REACH op brandstoffen in Europees verband en wordt het Forum (Europees samenwerkingsverband voor handhavers van REACH) regelmatig op de hoogte gebracht van de Nederlandse ontwikkelingen. Ook heeft de ILT haar ervaringen gedeeld met inspecteurs uit België, Duitsland, Estland, Zweden en Finland. Met onder andere België en Duitsland worden grensoverschrijdende brandstofstromen van specifieke bedrijven onderzocht op naleving van de afval- en REACH-regelgeving.
Sluit de «Basel Convention on the Control of Transboundary Movements of Hazardous Wastes and Their Disposal», die Nederland heeft ondertekend en waarin staat dat «clear agreements have been made on the international trade in, and safe processing of, hazardous (chemical) waste. The signatory countries oblige themselves to restrict the international trade in hazardous waste as much as possible, to process hazardous waste as close as possible to the place where it is created and to limit hazardous waste as much as possible.» het blenden van schadelijke chemische stoffen met benzine en diesel niet gewoon uit?
Nee. Tot nu toe is niet vastgesteld dat de autobrandstoffen die geëxporteerd worden naar West-Afrika een afvalstof zijn. Het Verdrag van Bazel ziet alleen toe op het grensoverschrijdend transport van gevaarlijke afvalstoffen. Pas als de grondstoffen voor deze brandstoffen niet aan REACH kunnen voldoen (bijvoorbeeld vanwege bepaalde verontreiniging of onvoldoende bekende samenstelling), worden ze gekwalificeerd als afvalstof en mogen ze niet worden bijgemengd. Gebeurt dat toch, dan kwalificeert de verkregen brandstof in zijn geheel als gevaarlijk afval en is de export naar West-Afrikaanse landen verboden. Dit moet het vervolg van het ILT-onderzoek gaan uitwijzen.
Kunt u de bepaling: «The convention determines that pesticides and other hazardous chemicals be prohibited in their own country and may not be exported to other (developing) countries.» uit de «Rotterdam Convention on the Prior Informed Consent Procedure for Certain Hazardous Chemicals and Pesticides in International Trade» uit 1998 duiden, in relatie tot het bijmengen van afval aan brandstoffen voor Afrika? Sluit dit verdrag het blenden van schadelijke chemische stoffen met benzine en diesel niet gewoon uit? Ook als deze blends in delen van Afrika niet illegaal zijn?
Het Verdrag van Rotterdam bevat geen bepaling zoals in de vraag wordt geciteerd. Het doel van dit verdrag is verantwoordelijkheid te delen en informatie uit te wisselen. Hiertoe is een kennisgevingsprocedure ingesteld en is er de mogelijkheid voor het land van bestemming om bezwaar te maken tegen een voorgenomen import.
Komt het voor dat een blendstock die volgens de REACH-registratie vanwege gevaar voor mens en milieu niet geschikt is voor brandstof wel in een brandstof voor West-Afrika wordt gemengd? Vindt u dat dat moet kunnen? Wat is de reikwijdte van REACH? In hoeverre zijn de REACH-richtlijnen ook van toepassing op alle productie en export naar landen buiten Europa? En hoe verhoudt dat zich tot de uitspraak van de directeur van United Nations Environment Programme (UNEP) op het onderzoek van ILT: «The shipping of dirty fuels to West Africa has been nothing short of an environmental and public health scandal. The notion that some parts of the world don’t deserve the same kind of health protection as others is simply shocking,» Head of UN Environment Erik Solheim said. «The industry players also have a critical role in raising the bar. Substandard products should not be sold even if they meet national standards.»?
Als een producent in de EU bij het samenstellen (blenden) van autobrandstof een stof gebruikt die volgens de REACH-registratie niet geschikt is als blendstock voor autobrandstof, overtreedt hij de regels van REACH. De brandstof waarin de stof is bijgemengd, voldoet dan evenmin aan REACH en is formeel een afvalstof. De Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) verbiedt dan de export naar niet-OESO-landen. Volgens het rapport van de ILT bieden de registraties van een aantal brandstofcomponenten onvoldoende informatie over de gevolgen van het gebruik voor het milieu en de volksgezondheid. Als aanvulling van deze informatie tot de conclusie leidt dat de stof niet geschikt is gezien zijn risico’s, zal gehandhaafd worden als desondanks zo’n stof gebruikt wordt in autobrandstoffen.
De ILT heeft het Europese Chemicaliën Agentschap (ECHA) de vraag voorgelegd of de reikwijdte van de REACH-verordening zich beperkt tot toepassing van de (brand)stof op de Europese markt of dat de ketenverantwoordelijkheid zich ook uitstrekt tot gebruik buiten de EU.
Als REACH onvoldoende juridische basis blijkt te leveren voor het tegengaan van bijmenging van onverantwoorde stoffen («substandard products»), zal ik de producenten onverkort aanspreken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid.» Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 verwacht het kabinet van bedrijven die in of vanuit Nederland opereren, dat zij de UN Guiding Principles on Business and Human Rights en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen implementeren.
Is het voor de betekenis en het doel van REACH niet van groot belang dat ook de risico’s van emissies bij verbranding in de beoordeling wordt meegenomen, en dat bij de REACH registratie van stoffen die onder REACH brandstofcomponent als gebruik hebben duidelijk is wat de gevolgen zijn als deze wordt geblend in benzine of diesel? Wat gaat u eraan doen om er voor te zorgen dat de sector als registranten van stoffen onder REACH zo snel mogelijk bij de blootstellingscenario van stoffen rekening gaat houden met de emissies bij verbranding?
Op grond van het principe dat de REACH-registratie informatie moet bevatten over emissies tijdens gebruik en verwijdering zet de ILT bij de meest relevante bedrijven in op juiste naleving hiervan. Tevens zal de kennis en ervaring die hierbij wordt opgedaan, gedeeld worden met de betreffende sector.
In hoeverre staat de export van benzine en diesel, die onder de normen ligt die in Europa gelden voor benzine en diesel, haaks op de doelstellingen van de conventie van Bamako? Is hierover contact geweest met de Afrikaanse landen waar deze diesel en benzine aan verhandeld wordt?
Het Verdrag van Bamako biedt de aangesloten Afrikaanse landen de mogelijkheid om de import te verbieden van gevaarlijk afval en van chemische stoffen die vanwege hun gevaareigenschappen in het land van productie verboden of niet geregistreerd zijn. De Partijen bij het Verdrag kunnen gevaarlijke stoffen, die aan de in het Verdrag opgenomen criteria voldoen, van hun markt weren door deze als gevaarlijke afvalstof aan te merken en als zodanig te notificeren bij het Verdrag van Bazel. De landen in West-Afrika hebben dergelijke notificaties niet gedaan ten aanzien van de brandstoffen die zij vanuit Nederland (of elders) importeren. Wel is deze mogelijkheid besproken tijdens een side event van de 13e Conferentie van Partijen van het Verdrag van Bazel op 1 mei 2017, waar diverse vertegenwoordigers van West-Afrikaanse lidstaten aanwezig waren. Eén van hen meldde dat de introductie van «clean diesel» tijd kost in verband met het aanpassen van de raffinaderijen in eigen land die hoogzwavelige diesel produceren. Deze is vergelijkbaar met de geïmporteerde diesel. Zolang het land zelf nog deze diesel produceert, zal het deze niet als afval kwalificeren.
Waarom mag Mangaan (methylcyclopentadieen-mangaan-tricarbonyl) volgens de richtlijn 2009/30/E niet worden toegevoegd aan Europese benzine, maar wel toegevoegd aan benzine die naar Afrikaanse landen wordt geëxporteerd? Wat zijn de risico’s hiervan? Is het toegestaan deze stof bij te mengen in diesel en benzine voor de Afrikaanse markt, terwijl deze stof in Europa niet aan brandstoffen toegevoegd mag worden? Zou de REACH-registratie niet gebruikt moeten worden om de gezondheid van alle mensen te beschermen?
De genoemde mangaanverbinding is geregistreerd onder REACH en mag daarom voor het maken van brandstoffen gebruikt worden. De EU-wetgeving stelt echter aan het gehalte in autobrandstof voor de interne markt een maximum van 2 mg/l5. Met een dergelijk laag gehalte wordt het beoogde effect van mangaan op de ontbrandingseigenschappen in de motor («octaangetal») niet bereikt, zodat toevoeging van mangaan geen zin heeft. In Europese brandstof worden de benodigde ontbrandingseigenschappen daarom op andere wijze verkregen. In West-Afrikaanse landen is mangaan veel ruimer genormeerd. Daardoor is mangaan wel bruikbaar om het octaangetal te verhogen van benzine voor deze landen.
Mangaanverbindingen die bij verbranding van benzine ontstaan, kunnen bij inademing leiden tot schade aan het zenuwstelsel. Daarnaast is mangaan al in kleine concentraties schadelijk voor de automotor en de emissieverlagende systemen van voertuigen. Dit versterkt de in de rapportage beschreven gezondheidsrisico’s van andere stoffen.
De reikwijdte van REACH en andere EU-wetgeving beperkt zich tot het stellen van eisen aan het op de markt brengen en gebruik van stoffen binnen de EU. Onder REACH kan geen exportverbod worden opgenomen. Of REACH-registratie van mangaan voor het blenden in Nederland van benzine voor de West-Afrikaanse markt juridisch correct is, wordt momenteel door de ILT nader onderzocht.
Is de productie en export van vervuilde brandstoffen en brandstoffen die bij gebruik tot excessieve luchtvervuiling en gezondheidsrisico’s leidden, geen overtreding van de algemene zorgplicht (Wet milieubeheer)?
De ILT onderzoekt of de algemene zorgplicht in de Wet milieubeheer de mogelijkheid biedt om producenten van blendstocks en brandstofhandelaren juridisch aan te spreken op hun ketenverantwoordelijkheid. Uiteindelijk zal jurisprudentie hierover duidelijkheid moeten geven.
Het bericht ‘Pensioenfondsen dicht bij korten’ |
|
Geert Wilders (PVV), Léon de Jong (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pensioenfondsen dicht bij korten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk en onacceptabel is dat, terwijl pensioenfondsen een buffer hebben van 1.300 miljard euro, er kortingen dreigen voor miljoenen Nederlanders?
Het Nederlandse stelsel van aanvullende pensioenen is gebaseerd op kapitaaldekking. Dat wil zeggen dat er geld wordt gespaard voor de toekomstige pensioenuitkeringen. De Nederlandse pensioenfondsen beschikken momenteel over ruim € 1.300 miljard aan gespaard vermogen. Tegenover dat gespaarde vermogen staan echter toezeggingen aan de deelnemers van ongeveer dezelfde orde van grootte. De gemiddelde actuele dekkingsgraad bedroeg eind juni circa 108%. Dit is ruim onder het vereist eigen vermogen (vev) waar fondsen aan moeten voldoen (gemiddeld 130%). Fondsen beschikken daarmee over onvoldoende buffers om de pensioentoezeggingen ook werkelijk met een hoge mate van zekerheid waar te kunnen maken.
Bij de huidige dekkingsgraden is de kans beperkt dat er volgend jaar fondsen zullen moeten korten. Tegelijkertijd blijft de financiële situatie van de fondsen kritiek. Indien een pensioenfonds vijf jaar achtereen een dekkingsgraad heeft onder het minimum vereist eigen vermogen (mvev, circa 105%), dan dient het maatregelen te nemen waardoor de dekkingsgraad in één keer wordt teruggebracht op het niveau van het minimum vereist vermogen. Voor zover het daarbij gaat om een korting, mag deze worden uitgesmeerd over maximaal tien jaar. Als de financiële positie van de fondsen de komende jaren niet verbetert, is de kans reëel dat een deel van de fondsen in 2020 een korting moet doorvoeren.
Wanneer gaat u nu eens inzien dat door het hanteren van onnodig lage rekenrentes pensioenfondsen zich onterecht arm moeten rekenen, met als gevolg dat pensioendeelnemers al jaren door uitblijven van indexatie en dreiging van kortingen de dupe zijn? Bent u bereid ervoor te zorgen dat pensioenfondsen voortaan kunnen rekenen met een realistische rekenrente om onnodige kortingen te voorkomen?
Nee, daar ben ik niet toe bereid. De rente in ontwikkelde economieën is sinds de jaren »80 trendmatig gedaald. Dit hangt onder meer samen met de afname van de inflatie en van de economische groei en met veranderingen in de leeftijdsopbouw van de bevolking. De rente is op dit moment op een historisch laag niveau. Die lage rente is een reëel en internationaal fenomeen, waar pensioenuitvoerders wereldwijd mee worden geconfronteerd. Een lage rente maakt het opbouwen van een pensioen duurder.
Het verhogen van de rekenrente heeft als gevolg dat een deel van het pensioenvermogen dat nu is gereserveerd voor de financiering van het toekomstige pensioen van jongeren, op de korte termijn gebruikt kan worden voor de indexatie van het pensioen. Dat komt met name ten goede aan oudere deelnemers. Als de werkelijke rente echter niet op korte termijn stijgt tot boven de gekozen rekenrente, resulteert er een tekort voor toekomstige gepensioneerden.
Het verhogen van de rekenrente zorgt er voor dat er meer geld wordt uitgekeerd, terwijl de werkelijke financiële positie van de pensioenfondsen niet verbetert.
Deelt u de mening dat het korten op pensioenen absoluut niet aan de orde zou moeten zijn? Zo ja, bent u bereid u hiertegen te verzetten en alles in het werk te stellen om pensioenkortingen te voorkomen? Zo neen, waarom niet?
Het verlagen van pensioenaanspraken is een pijnlijke aangelegenheid voor de deelnemers. Mede daarom stelt de Pensioenwet dat kortingen een ultimum remedium zijn. Het nieuwe financieel toetsingskader dat per 1 januari 2015 in werking is getreden, biedt fondsen de ruimte om financiële schokken binnen tien jaar op te vangen. Indien het naar verwachting niet mogelijk is om een tekort in tien jaar weg te werken, dient een korting te worden doorgevoerd. Doordat deze kortingen over een periode van maximaal tien jaar kunnen worden uitgesmeerd, blijft de hoogte van eventuele kortingen beperkt. Ik ben van mening dat het financieel toetsingskader hiermee een goed evenwicht biedt tussen een stabiele pensioenuitkering en de financiële houdbaarheid van de pensioenregeling.
Zoals u weet, hecht het kabinet belang aan een vernieuwing van het pensioenstelsel, waarvan in het regeerakkoord de contouren zijn geschetst (in lijn met eerdere publicaties van de SER). Daarbij wordt ook een nieuw pensioencontract voorgesteld. Een nieuwe pensioenovereenkomst schept andere mogelijkheden om met de afweging tussen premie, risico en ambitie om te gaan. Een overgang naar een nieuw type overeenkomst zal de werkelijkheid echter niet wijzigen en zal dan ook niet leiden tot een verbeterde financiële positie van een pensioenfonds.
Bent u echt van mening dat de brandstofsector zich meer bewust moet worden van de noodzaak om stil te staan bij de milieuhygiënische gevolgen van de producten die het op de markt brengt? Deelt u de mening dat de sector heel goed weet welke gevolgen deze producten kunnen hebben voor mens en milieu, maar in het kader van winstmaximalisatie doorgaat met deze praktijken? Zo nee, waarom niet?1
De noodzaak om stil te staan bij de gevolgen voor gezondheid en milieu van stoffen die op de markt worden gebracht, is de basis van de Europese stoffenwetgeving zoals neergelegd in de REACH-verordening. Ik sta volledig achter die basis.
Ik kan niet beoordelen welke afwegingen er in de brandstofsector worden gemaakt tussen winststreven en risico’s voor mens en milieu. Een moderne markteconomie hoort echter naast winststreven ook het principe van maatschappelijk verantwoord ondernemen te omarmen. Het kabinet verwacht van bedrijven die in of vanuit Nederland opereren dat zij de UN Guiding Principles on Business and Human Rights en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen implementeren.
Vindt u dat we zo snel mogelijk moeten stoppen met het produceren van benzine en diesel waarvan het gebruik is verboden in Europa (bijvoorbeeld met te hoge concentraties zwavel en benzeen)? Zo ja, wat gaat u doen om dit te realiseren? Zo nee, waarom niet?2
Ik zou graag zien dat het gebruik van deze autobrandstoffen wereldwijd wordt uitgebannen. Daarvoor is het aanscherpen van de normen door de Afrikaanse landen de sleutel. Zolang er vraag is naar deze brandstoffen zullen deze ergens geproduceerd worden. Zelfs met een EU-breed verbod kan de levering van brandstoffen gemakkelijk plaatsvinden vanuit andere landen, want dit is een mondiale handel. Ondanks deze situatie zie ik een aantal aanknopingspunten om hier vanuit Nederland aan bij te dragen;
Zo blijft Nederland via het VN-milieuprogramma (UN Environment) het programma ondersteunen dat inzet op een versnelling van de invoering van schonere brandstoffen in West-Afrikaanse landen, waar mogelijk door geharmoniseerde standaarden tussen verschillende landen, bijvoorbeeld in regionaal verband via de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS). Verder kan mondiale samenwerking op het gebied van chemicaliën en afval bijdragen aan het aanpakken van deze problematiek. Mede daarom heb ik mij op 18 juli in New York aangesloten bij de Alliance for High Ambition on Chemicals and Waste, als vervolg op de huidige Strategic Approach to International Chemicals Management (SAICM).
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 verwacht het kabinet van bedrijven die in of vanuit Nederland opereren, dat zij de UN Guiding Principles on Business and Human Rights en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen implementeren. Het kabinet heeft het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen verzocht te kijken naar de mate waarin de olie- en gassector de OESO-richtlijnen naleeft. Het NCP kijkt binnen dit onderzoek ook naar deze specifieke praktijk van export van brandstoffen naar Afrika. Het rapport kan meer inzage geven in de mate waarin en de wijze waarop partijen in de brandstofketen invulling geven aan hun ketenverantwoordelijkheid. Het kabinet hoopt het NCP-rapport dit najaar te ontvangen.
Tenslotte ben ik van mening dat de sector beter invulling moet geven aan zijn ketenverantwoordelijkheid. De REACH-verordening biedt de mogelijkheid om daar op Europese schaal druk op te zetten. REACH vereist het doorgeven van informatie in de keten, van producent tot gebruiker en afvalverwerker, over de risico’s voor mens en milieu en de benodigde maatregelen ter beheersing van die risico’s. Dit is de inzet van de in het rapport beschreven handhaving van REACH door de ILT.
Is de grens voor «bezorgdheid» niet allang gepasseerd en is het nu niet tijd voor keiharde maatregelen tegen bedrijven die de REACH-regels onvoldoende naleven en daarmee mens en milieu in gevaar brengen? Zo nee, waarom niet?
Tegen bedrijven die de REACH-regels overtreden, wordt bestuursrechtelijk en strafrechtelijk opgetreden. Daarbij spelen ook de risico’s een rol. Er worden zwaardere maatregelen opgelegd bij overtredingen die leiden tot verhoogd gevaar voor mens en milieu. De Nederlandse ervaring op het gebied van gecombineerde afval/REACH-handhaving wordt ook internationaal uitgedragen, en er vindt samenwerking plaats met België, Duitsland en andere landen.
Is bekend welke (verboden) stoffen er allemaal weggemengd worden in benzine en diesel die bestemd is voor West-Afrika? Zo ja, kunt u de lijst met de Kamer delen? Zo nee, wanneer wordt wel duidelijk welke (verboden) stoffen allemaal weggemengd worden?
In het rapport van de ILT is beschreven welke zorgwekkende stoffen in West-Afrikaanse brandstoffen voorkomen. Daarbij zijn ook de gezondheidsrisico’s van deze stoffen beschreven. In het kort gaat de zorg vooral uit naar zwavel, polyaromatische koolwaterstoffen, benzeen, mangaan en productieresiduen uit de chemische industrie die 1,3-butadieen en isopreen bevatten.
Kunt u uiteenzetten welke bedrijven de (verboden) stoffen aanleveren, aan wie zij dit leveren, welke bedrijven deze stoffen wegmengen en waar dit allemaal gebeurt in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het ILT-rapport beschrijft een werkwijze die internationaal gebruikelijk is in de sector. In het onderzoek komen nagenoeg alle raffinaderijen en een brede groep chemiebedrijven in Nederland en andere Europese landen naar voren als producent en leverancier van de gebruikte blendstocks voor stookolie voor zeeschepen en autobrandstoffen voor West-Afrika. Ditzelfde geldt voor de brandstofhandelaren die de diverse stromen laten mengen en de terminals waar het mengen plaatsvindt.
Is er sprake van het overtreden van Wet milieubeheer artikel 10.54? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de bedrijven?
Artikel 10.54 van de Wet milieubeheer verbiedt om gevaarlijke afvalstoffen buiten een inrichting nuttig toe te passen of te verwijderen. In het rapport is beschreven hoe toetsing op de regels van REACH de mogelijkheid geeft te bepalen of gebruikte blendstocks afvalstoffen zijn of niet. Als een blendstock niet REACH-geregistreerd is of wordt, dan ziet de ILT deze als een afvalstof en kan zij op grond van de afvalregelgeving optreden.
Wat gaat u doen om deze algemene praktijk in de brandstofmarkt, met Beerput Nederland nog vers in het geheugen, zo snel mogelijk aan te pakken en aan banden te leggen?
De ILT heeft in haar onderzoek niet geconstateerd dat stoffen die door een ontdoener als afvalstof zijn afgegeven in brandstoffen zijn weggemengd. Dit is illegaal. Zowel de politie als de opsporingsdienst van de ILT verrichten strafrechtelijke acties daar waar aanwijzingen zijn voor het bijmengen van afvalstoffen.
Hoeveel fte houdt zich binnen de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) specifiek bezig met zaken rondom milieucriminaliteit? En vindt u dit voldoende? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, wat gaat u eraan doen om ILT op volle sterkte te laten optreden tegen milieucriminelen?
Binnen de ILT houdt 195 fte zich bezig met het toezicht op milieugerelateerde onderwerpen. Hierbij moet verder onderscheid gemaakt worden tussen regulier toezicht en de aanpak van criminele activiteiten. Voor deze laatste beschikt de ILT over een inlichtingen- en opsporingsdienst met 65 fte.
Of de ILT voldoende capaciteit heeft, is een vraag die in de Kamer regelmatig gesteld wordt, zowel in het algemeen als op specifieke onderwerpen. De capaciteit van een inspectiedienst is per definitie schaars en de ILT moet daarom altijd keuzes maken, ongeacht hoeveel middelen ze toebedeeld krijgt. Conform de toezegging die de Minister heeft gedaan tijdens het WGO Jaarverslagen van 20 juni 2018, overlegt zij hierover met de ILT. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd bij de aanbieding van het Meerjarenplan ILT 2018–2022
Het loonbod van 7% voor de CAO-Rijk (2018-2020) en de ontwikkeling van het Wettelijk minimumloon |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Op welke termijn zal – uitgaande van de bestaande aanpassingssystematiek van het wettelijk minimumloon (WML) – de recente contractloonontwikkeling volledig kunnen doorwerken in het wettelijk minimumloon?
Het wettelijk minimumloon wordt conform artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (de Wet minimumloon) twee keer per jaar aangepast. Voor de aanpassing per 1 januari (van jaar t) is het uitgangspunt de helft van de CPB-raming voor de gemiddelde contractloonstijging (van jaar t), zoals bekendgemaakt in de Macro Economische Verkenning (MEV) uit september van het voorafgaande jaar (september t-1). Dit bedrag wordt aangepast aan het na-ijleffect van het jaar voorafgaand aan aanpassing. Dit is het verschil tussen de CPB-ramingen van de gemiddelde contractloonontwikkeling in jaar t-1 uit het Centraal Economisch Plan (uit maart t-1) en de MEV (uit september t-1). Onder de gemiddelde contractloonontwikkeling wordt het gemiddelde van de procentuele ontwikkelingen van de contractlonen in de marktsector, de gepremieerde en gesubsidieerde sector en de overheidssector gerekend.
Met ingang van 1 juli wordt het minimumloon opnieuw herzien. Het wordt dan aangepast met het verschil tussen de helft van de gemiddelde contractloonontwikkeling in jaar t volgens de raming uit de MEV in het voorafgaande jaar (uit september t-1), en gemiddelde contractloonontwikkeling zoals opnieuw geraamd in het Centraal Economisch Plan van dat jaar (uit maart jaar t). Het WML wordt hiervoor aangepast aan het verschil tussen de contractloonontwikkelingen in het CEP en de MEV van het jaar voorafgaande jaar. Aan de hand van de MEV van september a.s. zal de vaststelling van het WML voor 1 januari 2019 plaatsvinden.
Door deze systematiek is er van vertraging bij het indexeren ten opzichte van de contractloonontwikkeling geen sprake.
Het doel van het kabinet is om in 2019 zo veel mogelijk mensen te laten voelen dat het beter gaat. De koopkrachtplaatjes die het CPB recentelijk nog heeft gepresenteerd zagen er voor volgend jaar al goed uit. In augustus heeft het kabinet nog eens goed gekeken naar de verdeling van de koopkracht. Op Prinsjesdag zullen we hierover nieuwe cijfers presenteren.
Acht u het – gegeven het feit dat (contract)lonen altijd vertraagd reageren op de economie en dat u erkent dat nog niet alle groepen voldoende profiteren van het economisch herstel – wenselijk dat het wettelijk minimumloon sneller aangepast wordt aan de contractloonontwikkeling? Bent u bereid spoedige aanpassing van het wettelijk minimumloon aan de contractloonontwikkeling te bevorderen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de cao-lonen, gecorrigeerd voor inflatie, al sinds de jaren tachtig niet meer stijgen en dat zij tussen 2010 en 2014 zelfs daalden?1
Op basis van de gegevens uit het Centraal Economisch Plan (CEP) 2018 valt op te maken dat de reële contractlonen – de contractlonen in de marktsector (dit betreft bedrijven met uitzondering van de zorg) gecorrigeerd voor de consumentenprijsindex (CPI) -zijn gestegen sinds 1980. Tegelijkertijd kan inderdaad geconstateerd worden dat er tussen 2010 en 2014 een daling van de reële contractlonen in de marktsector plaats heeft gevonden, wat niet ongebruikelijk is tijdens een periode van economische neergang. In de periode na 2014 heeft er elk jaar een stijging van de reële contractlonen in de marktsector plaatsgevonden. Voor een tabel en bijbehorende grafiek verwijs ik u naar de bijlagen.
Is het waar dat het achterblijven van het minimumloon bij de economische groei in feite zelfs nog sterker is, vanwege (incidentele) bevriezing van het minimumloon in het verleden en het achterwege laten van de vierjaarlijkse aanpassing aan de werkelijke / feitelijke loonontwikkeling?2
In de huidige systematiek wordt het WML niet geïndexeerd aan de hand van economische groei, maar op basis van de gewogen contractloonontwikkeling (de gemiddelde contractloonstijging in de markt-, zorg- en overheidssector). Het uitgangspunt van de Wet minimumloon is dat de algemene welvaartsontwikkeling zo mogelijk ook tot uitdrukking moet komen in de inkomens van werknemers met een minimumloon en uitkeringsgerechtigden. Dit is conform artikel 14 van de Wet minimumloon, dat uitgaat van een koppeling van het minimumloon en de sociale uitkeringen aan de gemiddelde contractloonontwikkeling.
Afwijking van de hoofdregel is mogelijk indien sprake is van een bovenmatige loonontwikkeling zodanig dat hiervan schade voor de werkgelegenheid kan worden verwacht. Daarnaast is afwijken mogelijk indien volumeontwikkeling in de sociale zekerheidsregelingen worden voorzien waardoor premie- of belastingdrukverhoging noodzakelijk is. In het najaarsakkoord van 14 oktober 2003 is afgesproken dat voor de jaren 2004 en 2005 ontkoppeld zou worden op basis van de wettelijke afwijkingsgronden zoals genoemd in art.14, vijfde lid, van de Wet minimumloon. Bevriezing van het WML is sinds 2005 niet meer voorgekomen. Daarnaast hebben er op basis van eerdere evaluaties geen bijzondere aanpassingen van het minimumloon plaatsgevonden.
Kan voor de periode van 1999 tot en met 2017 – waarin het wettelijk minimumloon met 45,5% steeg en de contractlonen (cao-lonen) met 46,1% toenamen – aangegeven worden met welk percentage de feitelijke lonen (cumulatief) stegen? Kan dit weergegeven worden in een samenvattende tabel, uitgesplitst per jaar? Kan ook een grafiek gegeven worden waarin voor de periode van 1999 tot en met 2017 een beeld gegeven wordt van: a) de contractloonontwikkeling, b) de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon en c) de feitelijke loonontwikkeling?
In de onderstaande tabel en grafiek worden de verschillende ontwikkeling van het WML, de contractloonontwikkeling en de feitelijke loonontwikkeling uiteengezet. De contractloonontwikkeling in de tabel betreft de contractloonontwikkeling in de marktsector (bedrijven exclusief de zorg) omdat er geen data beschikbaar zijn voor de incidentele loonontwikkeling buiten de marktsector.
Jaar
Stijging gemiddeld Wml t.o.v. een jaar eerder (%) (1)
contractloon-ontwikkeling markt (%)(2)
Incidentele loon-ontwikkeling (%)(3)
Feitelijke loon-ontwikkeling (%) (2) + (3)1
Index WML (1999=100)
Index feitelijke loon-ontwikkeling (1999=100)
1999
100,0
100,0
2000
2,8
3,2
2,8
5,9
102,8
105,9
2001
6,0
4,2
2,6
6,8
109,0
113,1
2002
4,4
3,5
0,8
4,2
113,8
117,9
2003
3,1
2,7
0,4
3,1
117,3
121,5
2004
0,6
1,5
-0,3
1,3
118,1
123,1
2005
0,0
0,8
2,0
2,8
118,1
126,5
2006
1,1
1,9
1,1
2,9
119,4
130,2
2007
2,4
1,8
1,4
3,2
122,2
134,4
2008
2,8
3,3
-0,8
2,5
125,6
137,7
2009
3,3
2,7
0,1
2,9
129,7
141,7
2010
1,6
1,0
0,0
1,0
131,8
143,1
2011
1,3
1,2
0,2
1,4
133,5
145,1
2012
1,5
1,6
0,4
2,0
135,5
148,0
2013
1,5
1,2
0,3
1,5
137,6
150,3
2014
1,1
1,0
-1,5
-0,5
139,1
149,5
2015
1,0
1,2
0,2
1,4
140,5
151,6
2016
1,7
1,5
-1,1
0,4
142,9
152,2
2017
1,8
1,6
-0,4
1,2
145,5
154,0
NB: eventuele verschillen tussen de feitelijke loonontwikkeling en de cumulatie van (2) + (3) ontstaan vanwege afronding
In onderstaande grafiek wordt duidelijk dat de feitelijke loonontwikkeling hoger ligt dan de ontwikkeling van het WML. De feitelijke loonontwikkeling bestaat uit de contractloonontwikkeling(cao-loonstijging) en de incidentele loonontwikkeling. Het deel van de totale ontwikkeling van de brutolonen dat niet wordt veroorzaakt door cao-loonstijging noemt men de incidentele loonontwikkeling. Deze restpost bevat bijvoorbeeld het effect van periodieken, bonussen en promoties, maar ook samen-stellingseffecten. De incidentele loonontwikkeling was bijvoorbeeld in 2016 en 2017 negatief, volgens het CPB 3 omdat er relatief veel jonge mensen de arbeidsmarkt betraden. Dat heeft een negatief effect op de gemiddelde loonontwikkeling, wat tot uiting komt in een negatieve incidentele loonontwikkeling.
Zoals gemeld in het antwoord op vragen 1 en 2 wordt het WML geïndexeerd met het gemiddelde van de procentuele ontwikkeling van de contractlonen in marktsector, de gepremieerde en gesubsidieerde sector en de overheidssector. Hierdoor kunnen verschillen optreden met de index contractloonontwikkeling markt in de bovenstaande grafiek.
Wanneer vindt de eerstvolgende evaluatie van het wettelijk minimumloon plaats, waarbij u nagaat of er omstandigheden aanwezig zijn die een bijzondere wijziging wenselijk maken van het minimumloon (artikel 14, lid 13 WML)?
De eerstvolgende evaluatie van het WML conform art. 14, dertiende lid wordt voorzien in 2019.
Welke aanpassingen hebben tot nu toe plaatsgevonden bij eerdere vierjaarlijkse evaluaties? Welke criteria zijn bij eerdere evaluaties leidend geweest om het wettelijk minimumloon aan te passen?
Periodiek moet de vraag worden beantwoord of er omstandigheden zijn die een bijzondere aanpassing van het WML en de daaraan gekoppelde uitkeringen wenselijk maken, conform art. 14, dertiende lid, van de Wet minimumloon. In de memorie van toelichting van de Wet minimumloon worden bij wijze van voorbeeld een aantal van deze omstandigheden genoemd, zoals een verschil in ontwikkeling tussen verdiende lonen en contractlonen of de mate van loondifferentiatie waarbij de lonen aan de onderkant van het loongebouw sterker, dan wel minder sterk stijgen dan het gemiddelde.
De vraag of er aanleiding is voor een bijzondere aanpassing van het minimumloon is in eerdere evaluaties beoordeeld op basis van een aantal variabelen:
De bijzondere aanpassing kan zowel een opwaartse als neerwaartse bijstelling inhouden. Bij voorgaande evaluaties is de vraag of een aanpassing van het minimumloon gewenst is negatief beantwoord.4
Het bericht dat buitenlandse vrachtwagenchauffeurs oververtegenwoordigd zijn bij ongelukken en pechgevallen |
|
Jasper van Dijk , Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Buitenlandse trucker blijkt brokkenpiloot»?1
Onze wegen worden door de economische groei steeds drukker met helaas ook meer ongevallen tot gevolg. Dit laat het onderzoek van de STIMVA ook zien. Het bericht focust zich verder op buitenlandse chauffeurs die relatief vaker betrokken zijn bij incidenten. Mijn oordeel is dat alle bedrijven en chauffeurs, ook de buitenlandse, goed opgeleid en met veilig materieel de weg op moeten.
Wat zijn naar uw oordeel de oorzaken van de oververtegenwoordiging van buitenlandse chauffeurs bij ongelukken en pechgevallen? Kan dit te maken hebben met onvoldoende opleiding en slecht materieel, zoals Nederlandse truckers vaker beweren?
De top 4 van landen waarvan chauffeurs betrokken zijn bij incidenten bestaat uit Europese lidstaten (Polen, Duitsland, Roemenië en België). Transportondernemingen en chauffeurs uit alle Europese lidstaten moeten zich houden aan de Europese wetgeving omtrent rijvaardigheid en vakbekwaamheid van chauffeurs en vrachtwagens moeten door de APK-plicht voldoen aan technische eisen.
Het onderzoek van STIMVA laat zien dat van alle vrachtwagenincidenten 38% een technische oorzaak heeft, 37% bandenpech is en in 25% de oorzaak niet bekend is. Het onderzoek maakt geen onderscheid in een verschil in de oorzaak van incidenten waarbij binnenlandse of buitenlandse chauffeurs betrokken zijn.
Bent u bereid om te laten onderzoeken wat de oorzaken zijn van deze oververtegenwoordiging, zoals ook Transport en Logistiek Nederland (TLN) graag wil? Zo nee, waarom niet?
In de media wordt gesproken over een relatieve oververtegenwoordiging van buitenlandse chauffeurs op basis van het Grootschalig VerkeersOnderzoek Goederenvervoer Randstad 2016 waarbij door RWS onderzoek is gedaan naar het aantal en aandeel buitenlandse vrachtwagens op de Nederlandse autosnelwegen. Hierbij is gebruik gemaakt van 45 meetpunten in de Randstad. Het aandeel buitenlands vrachtverkeer bedraagt gemiddeld 13% ten opzichte van alle vrachtwagens.
De gegevens van het RWS onderzoek en die van de STIMVA laten zich echter moeilijk vergelijken. Het land dat het kenteken uit heeft gegeven komt lang niet altijd overeen met de nationaliteit van de chauffeur. Ook kan een vrachtwagen met een buitenlands kenteken en/of een buitenlandse chauffeur een Nederlandse eigenaar hebben.
Om de oorzaken van de betrokkenheid van buitenlandse chauffeurs nader te specificeren is gedetailleerde informatie van alle incidenten noodzakelijk. Gezien het feit dat afhankelijk van het incident verschillende organisaties, zoals bergingsbedrijven, wegbeheerders of politie, andere gegevens verzamelen, is geen compleet beeld van de oorzaken te achterhalen. Uit de informatie uit verschillende bronnen waar we over beschikken kan niet worden achterhaald wat precies de oorzaak is van de ongevallen.
Wat zijn bij benadering de totale (maatschappelijke) kosten, zoals verloren tijd door files, schade aan de openbare ruimte en privéeigendommen en gezondheidsschade, als gevolg van ongelukken en pech door buitenlandse chauffeurs?
Deze kosten zijn niet in beeld te brengen aangezien niet bekend is bij welke incidenten buitenlandse chauffeurs zijn betrokken. De kosten zijn sterk afhankelijk van de locatie waar en het tijdstip waarop het incident plaatsvindt.
Deelt u de mening dat er mogelijk een relatie is tussen het verkrijgen van een vervalst rijbewijs, waarover al eerder vragen zijn gesteld, en de oververtegenwoordiging door buitenlandse chauffeurs bij ongelukken?2
Er is geen aanleiding dit te veronderstellen. Er zijn mij geen gevallen bekend van incidenten waar chauffeurs beschikten over valse rijbewijzen.
In hoeverre wordt de stijging van ongelukken veroorzaakt door een hoge werkdruk en slechte naleving van de weekendrust?
Zoals eerder aangegeven heeft 38% van de incidenten een technische oorzaak en bij 37% was er sprake van bandenpech. Het overgrote deel van de incidenten is dus direct gerelateerd aan het materieel.
Welke maatregelen gaat u nemen om het aantal ongelukken en pechgevallen te verminderen, met name als gevolg van buitenlandse chauffeurs?
Ik werk aan een nieuw Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2030, daarin zal ik ook aandacht besteden aan verminderen van de risico’s die samenhangen met het wegvervoer.
De verdeling van de extra politiecapaciteit |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u zich uw brief van 15 juni jl. herinneren, over de inzet van extra politiecapaciteit?1
Ja.
Wat is de specifieke verdeling van de 1.111 fte extra capaciteit aan de eenheden?
De politieformatie wordt structureel uitgebreid met 1.111 fte volledig opgeleide operationele medewerkers.2 In de verdeling die ik met de vertegenwoordigers van de gezagen en de politie ben overeengekomen gaat iedere eenheid er in volledig opgeleide agenten op vooruit ten opzichte van de huidige formatie. In onderstaande tabel vindt u de verdeling van de 1.111 fte extra volledig opgeleide operationele medewerkers bij de regionale eenheden en de Landelijke Eenheid alsmede de formatie per eenheid van het aantal (volledig opgeleide) agenten en de formatie van de aspiranten na gehele toevoeging van deze extra fte’s in de formatie van 2023.
Noord-Nederland
82,5
3.622
358
Oost-Nederland
225,6
6.139
603
Midden-Nederland
54,6
4.362
419
Noord-Holland
61,4
3.076
303
Amsterdam
59,9
5.025
257
Den Haag
91,2
5.652
362
Rotterdam
125,9
5.378
529
Zeeland-West-Brabant
134,8
3.072
303
Oost-Brabant
114,5
2.792
274
Limburg
31,5
2.569
237
Landelijke eenheid
129
4.951
65
PDC (aspirantenpool)
932
Op welke wijze heeft de verdeling van de extra 1.111 fte tussen de eenheden plaatsgevonden? Welke beweegredenen lagen hieraan ten grondslag? Kunt u specifiek toelichten in hoeverre het aantal inwoners, de territoriale omvang van een eenheid, het volume aan (grensoverschrijdende) criminaliteit, ondermijning en verwachte uitstroom van het aantal agenten hierin wordt meegenomen? Op welke wijze worden aspecten zoals politie-inzet bij grote evenementen, toestroom van toeristen en de verhouding stedelijke bebouwing versus rurale omgeving meegenomen?
De extra formatie is in overleg met de politie en vertegenwoordigers van het gezag in drie stappen verdeeld over de eenheden.
Als eerste krijgt de Landelijke Eenheid 129 fte extra formatie.
Als tweede stap is een deel van de extra capaciteit voor het politiewerk in de wijken zodanig over de regionale eenheden verdeeld, dat de verhouding tussen aspiranten en volledig opgeleide medewerkers binnen de operationele sterkte per regionale eenheid vergelijkbaarder is geworden. Deze verhouding was niet gelijk, wat betekende dat er sprake was van onwenselijke verschillen in inzetbaarheid van de politiecapaciteit tussen regionale eenheden. Tevens wordt een deel van de aspiranten (ter grootte van het totaal extra formatie volledig opgeleide agenten bij de regionale eenheden) formatief geplaatst bij het Politie Dienstencentrum. Deze aspiranten worden daadwerkelijk geplaatst in de regionale eenheden waar ze nodig zijn om de (verwachte) uitstroom op te vangen.
Het grootste deel van de uitbreiding van de regionale eenheden voor het politiewerk in de wijk, digitale opsporing, opsporing van zware criminaliteit en ondermijning zijn verdeeld aan de hand van het aandeel per regionale eenheid dat is opgenomen in het Besluit verdeling sterkte en middelen politie. Dit verdeelsysteem is gebaseerd op de verdeling van de werklast van omgevingskenmerken van de voormalige regionale korpsen. In het verdeelsysteem is rekening gehouden met allerlei kenmerken zoals het aantal inwoners en de omvang van een gebied, de aard van een gebied en de betekenis van de aanwezigheid van landsgrenzen of toerisme voor de veiligheid. Dit in relatie tot de gemeten structurele werklast per korps als de omvang van verschillende vormen van criminaliteit. Voor incidentele werklast zoals bij evenementen is voorzien in flexteams en eenheidsoverstijgende samenwerkingsvormen of bijstand.
Op basis van een eerste onderzoek hebben de korpschef en ik met de vertegenwoordigers van de gezagen geconstateerd dat in de toen gehanteerde maatstaven voor de verdeling van sterkte over de eenheden ook naar huidig inzicht geen reden is gelegen om tot een (substantiële) aanpassing van de verdeling van sterkte over de eenheden te komen. Wel is geconstateerd dat nader onderzoek nodig is naar de gevolgen voor politiewerk in navolging op de toegenomen mobiliteit – waaronder toerisme en grensoverschrijdende criminaliteit – en de veranderende aard van de criminaliteit – waaronder ondermijning en cyber. Het WODC is daarom verzocht hier nader onderzoek naar te doen.
Kunt u voor de komende vier jaar aangeven hoeveel structurele capaciteit wordt ingezet in de tien regionale eenheden en in de Landelijke Eenheid?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt aan de chefs van de eenheden een toelichting verstrekt bij de toebedeling van capaciteit? Zo ja, op welke wijze en wanneer gebeurt dit? Zo nee, waarom niet?
Ja, aan de politiechefs is een toelichting gegeven op hoe de aantallen tot stand zijn gekomen, met welke schalen en functies is gerekend. Op voorstel van de politiechef zal het gezag in elke eenheid invulling geven aan de vraag hoe deze extra formatie en expertise het beste kan worden verdeeld over de onderdelen en (basis)teams van de eenheid.
Op welke wijze zijn de chefs van de eenheden en/of de regioburgemeesters betrokken geweest bij de verdeling van de additionele 1.111 fte over de eenheden? Op welke wijze hebben zij hun behoefte tot extra capaciteit kenbaar kunnen maken en wat is hiermee in de afweging rondom de verdeling gedaan?
In het Landelijk Overleg Veiligheid en Politie (LOVP) heb ik meerdere malen gesproken over de verdeling. De uiteindelijke verdeling is tot stand gekomen op basis van een gezamenlijk voorstel van de gezagen en de politie.
Klopt het dat de verschillende eenheden maximaal 2% van de formatieruimte kunnen inzetten? Op welke wijze wordt deze 2% over het algemeen ingevuld?
In het regeerakkoord van het kabinet Rutte III is het flexibeler maken van de politie nadrukkelijk opgenomen. De mogelijkheid om per eenheid en in overeenstemming met het gezag maximaal 2% van de operationele formatieruimte van de eenheid (exclusief aspiranten) niet te bezetten en de daardoor vrijvallende middelen op een andere wijze effectiever in te zetten is hier onderdeel van. Afgesproken is dat de verkregen ruimte kan worden ingezet voor het uitwisselen van vaste personeelskosten voor overwerkbudget; het uitwisselen van vaste personeelskosten voor inhuur; het doen van kwalitatieve investering in bepaalde operationele functies (meer hogere in plaats van lagere schalen) of; meer materiële kosten in plaats van personeelskosten. Voordat hier daadwerkelijk invulling aan gegeven kan worden is regelgeving noodzakelijk. Aan deze regelgeving wordt nu gewerkt.
Kunt u aangeven welke trekkingsrechten de regionale eenheden op de extra beschikbare structurele landelijke capaciteit hebben, te weten 1.111 fte bij de Landelijke Eenheid en 60 fte digitale expertise?
De Landelijke Eenheid krijgt 129 extra formatieplaatsen waarvan 65 fte voor internationale samenwerking, 46 fte voor aanpak cybercrime en 18 fte ten behoeve van de opsporing van ondermijnende en zware criminaliteit. Net zo min als op de overige capaciteit van de Landelijke Eenheid zijn er geen trekkingsrechten voor regionale eenheden. De 60 fte specifiek voor digitale expertise in de regionale eenheden zijn zoals bij vraag 3 beantwoord verdeeld over de eenheden volgens het Besluit verdeling sterkte en middelen politie.
Hoe worden de 171 fte voor ondermijning verdeeld tussen de regionale eenheden en de Landelijke Eenheid?
Van de 1.111 fte worden 171 fte toebedeeld aan de regionale eenheden en Landelijke eenheid ten behoeve van de opsporing van ondermijnende en zware criminaliteit. De Landelijke Eenheid krijgt een team van 18 fte. De overige 153 fte. zijn over de regionale eenheden verdeeld volgens het Besluit verdeling sterkte en middelen politie. Aan de gezagen van de regionale eenheden en van de Landelijke Eenheid is gevraagd deze capaciteit (ook) in onderlinge samenwerking te laten werken als het criminaliteitsbeeld daartoe aanleiding geeft.
Hoe worden de 769 agenten voor de wijk verdeeld over de regionale eenheden? Zijn dit fulltime aanstellingen? Om hoeveel fte gaat het precies?
Het betreft 769 fulltime equivalenten (fte) aan formatie plaatsen voor de wijk. De verdeling hiervan is bij de antwoorden op vragen 2 en 3 besproken. Het gezag zal op voorstel van de politiechef in elke eenheid invulling aan de verdeling van deze extra formatie en expertise over de onderdelen van de desbetreffende eenheid. Daarmee kan optimaal ingespeeld worden op de lokale veiligheidsproblematiek en worden de nieuwe agenten daar ingezet waar de gezagen en de politie dat nodig achten.
Kunt u per eenheid aangeven wat de omvang is van het instroomarrangement, per jaar van 2018 tot en met 2022?
De instroomcapaciteit van de Politieacademie wordt, gelet op het instroomarrangement, in de periode 2019 tot 2022 vergroot. In 2018 is de instroomcapaciteit voor het basispolitieonderwijs bij de Politieacademie uitgebreid met 10% naar 2200 opleidingsplekken. Om dit mogelijk te maken zijn al in 2017 extra docenten aangetrokken. Vanaf 2019 groeit de instroomcapaciteit van de Politieacademie met 5% per jaar. De instroom van aspiranten bij de Politieacademie ziet er de komende jaren als volgt uit3:
1.732
1.929
1.901
1.979
1.990
De specifieke (zij)instroom is als volgt:
541
516
583
479
544
Het instroomarrangement is een doelstelling op basis van de verwachte instroombehoefte. De daadwerkelijk gerealiseerde instroom wijkt in de praktijk gedurende het uitvoeringsjaar hier vaak iets van af.
Voor de jaren 2018 en 2019 ziet het instroomarrangement (in fte’s) er als volgt uit:
Noord-Nederland
121
20
48
36
Oost-Nederland
181
53
248
51
Midden-Nederland
174
47
233
56
Noord-Holland
95
24
130
30
Amsterdam
239
46
251
51
Den Haag
241
49
276
78
Rotterdam
318
55
332
50
Zeeland West Brabant
108
34
117
24
Oost Brabant
97
30
129
27
Limburg
110
24
85
15
Landelijke Eenheid
47
159
80
97
De onderverdeling van het instroomarrangement naar eenheden vanaf 2020 is nog niet vastgesteld. De verdeling is afhankelijk van meerdere factoren, waaronder de bezetting in de eenheden en het proces van behoeftestelling in het kader van het politieonderwijs. Dit vindt plaats in het jaar voorafgaand aan het uitvoeringsjaar (in 2019 voor 2020), waarna het instroomarrangement per eenheid wordt vastgesteld.
Ongelukken met de SM-2 raket op Duitse en Amerikaanse oorlogsbodems |
|
Sadet Karabulut |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Is het juist dat op 21 juni jl. een ongeluk heeft plaatsgehad op het Duitse fregat Sachsen, waarbij een SM-2 raket is geëxplodeerd op of bij het schip?1 Wat was de precieze schade op de Sachsen en wat zijn de kosten voor het herstel van het schip?
Op 21 juni jl. heeft zich bij de lancering van een SM-2 luchtdoelraket door het Duitse fregat Sachsen een incident voorgedaan. Bij de lancering is de raket verbrand terwijl deze zich nog grotendeels in de lanceerinstallatie van het schip bevond. Hierdoor is schade ontstaan aan de lanceerinstallatie en aan de brug van het schip. De Duitse marine is nog bezig de omvang van de schade en de kosten van het herstel van het schip in kaart te brengen.
Is het tevens juist dat op 18 juni 2015 een soortgelijk ongeluk heeft plaatsgehad met een SM-2 raket op de Amerikaanse destroyer The Sullivans?
Op 18 juni 2015 is aan boord van het Amerikaanse marineschip USS The Sullivans een SM-2 raket bij de lancering ontploft vlak nadat die de lanceerinstallatie had verlaten. De oorzaak was een defect aan de raketmotor. Van het incident aan boord van de Sachsen is de oorzaak nog niet vastgesteld omdat het onderzoek nog loopt.
Is duidelijk wat de oorzaak was van beide ongelukken? Waren er verschillen in de oorzaak van de beide ongelukken? Zo ja, wat waren die verschillen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er nog meer incidenten of ongelukken voorgevallen met de SM-2 raket in de afgelopen vijf jaar? Zo ja, kunt u daarvan een overzicht geven?
Met de SM-2 raket zijn verder geen incidenten bekend, vergelijkbaar met die aan boord van de Sachsen en de USS The Sullivans. Defensie beschikt niet over een overzicht van overige incidenten.
Is het juist dat het in beide gevallen om de SM-2 Block IIIA gaat en dat dit type ook op Nederlandse LC-fregatten wordt gebruikt?2 Zo nee, wat is het verschil?
Zowel het incident met de USS The Sullivans als dat met de Sachsen betrof een SM-2 block IIIA. De Nederlandse Luchtverdedigings- en Commandofregatten (LC-fregatten) beschikken ook over dit type raket. De Duitse en Nederlandse raketten zijn geheel gelijk. De Amerikaanse raket is grotendeels daaraan gelijk, maar heeft deels andere elektronica. Ook was de Amerikaanse raket van een oudere productieserie.
Heeft u over deze ongelukken contact gehad met de fabrikant van de raket? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen treft de fabrikant in het licht van deze ongelukken?
De contacten van de gebruikers van de SM-2 raket met de fabrikant verlopen via de Amerikaanse marine, die het incident van 2015 met de USS The Sullivans heeft onderzocht. Bij dit onderzoek was de fabrikant betrokken.
Na afloop van het onderzoek heeft de Amerikaanse marine de gebruikers van de SM-2 waaronder Nederland geïnformeerd over de oorzaak van het incident en over maatregelen om herhaling te voorkomen. Daarbij heeft de Amerikaanse marine voor een bepaald onderdeel van de raket een maximale levensduur vastgesteld.
Van het desbetreffende onderdeel van de Nederlandse raketten is deze levensduur nog niet overschreden. Na het incident van 2015 heeft Defensie de oefenlanceringen van de SM-2 raket dan ook voortgezet. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 7 heeft Defensie na het incident met de Sachsen van juni jl. echter besloten uit voorzorg voorlopig geen oefenlanceringen uit te voeren.
Na het incident met de Sachsen heeft Duitsland de Amerikaanse marine gevraagd te assisteren bij het onderzoek naar de oorzaak. Nederland zal als gebruiker van de SM-2 op de hoogte worden gesteld van de uitkomst van dat onderzoek en over eventuele maatregelen.
Bent u van mening dat de SM-2 raket betrouwbaar is om op Nederlandse LC-fregatten mee te voeren, er mee te oefenen en als voorbereiding op een gewapend treffen te hebben? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen heeft u getroffen?
Uit voorzorg heeft Defensie besloten dat geen SM-2 raketten voor oefen- en trainingsdoeleinden worden afgevuurd totdat er meer duidelijkheid is over de oorzaak van het incident aan boord van de Sachsen. Dit besluit heeft vooralsnog geen gevolgen voor het oefenprogramma van de Nederlandse LC-fregatten omdat er tot het tweede kwartaal van 2019 geen lanceringen zijn voorzien.
Overigens zijn incidenten tijdens lanceringen van de SM-2 raket zeldzaam en heeft deze raket een hoge betrouwbaarheid. Vooralsnog is er dan ook geen beperking voor het gebruik van de SM-2 raket in een eventuele conflictsituatie.
Kapitale munitie zoals de SM-2 raket wordt gebruikt op grond van de certificering van het partnerland. Defensie is bezig de documentatie van dergelijke kapitale munitie op te vragen met het oog op de eigen typeclassificatie. Het streven is dit proces in 2019 te voltooien. In overeenstemming met de motie-Diks (Kamerstuk 34 775 X, nr. 132) zal Defensie bij een eventuele oefenlancering van de SM-2 voordat de typeclassificatie is voltooid, ten behoeve van de ontheffing daarvoor de uitgevoerde veiligheidschecks formeel vastleggen.
De sterke toename van het aantal ongelukken met vrachtwagens en de betrokkenheid van buitenlandse chauffeurs |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal ongevallen met vrachtwagens vorig jaar sterk is toegenomen ten opzichte van 2016?1
Ja.
Hoe waardeert u het feit dat bij incidenten op Nederlandse snelwegen in 40% van de gevallen een buitenlandse vrachtwagenchauffeur is betrokken, terwijl ongeveer 13% van het totaal aantal vrachtwagens op de Nederlandse wegen een buitenlands kenteken heeft?
Het STIMVA rapport laat inderdaad zien dat buitenlandse chauffeurs relatief vaker stranden of een ongeluk veroorzaken. Alle bedrijven en chauffeurs, ook de buitenlandse, moeten goed opgeleid en met veilig materieel de weg op.
In hoeverre zou het voorgaande te maken kunnen hebben met verschillen in opleiding tussen Nederlandse en buitenlandse chauffeurs en met verschillen in de technische staat van vrachtwagens?
De top 4 van landen waarvan chauffeurs betrokken zijn bij incidenten bestaat uit Europese lidstaten (Polen, Duitsland, Roemenië en België). Transportondernemingen en chauffeurs uit alle Europese lidstaten moeten zich houden aan de Europese wetgeving omtrent rijvaardigheid en vakbekwaamheid van chauffeurs en vrachtwagens moeten door de APK plicht voldoen aan technische eisen.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de sterke toename van het aantal ongevallen met vrachtwagens en de onevenredige betrokkenheid van buitenlandse chauffeurs?
Het STIMVA rapport geeft aan dat een van de redenen van de sterke toename van het aantal meldingen komt door een verbeterde samenwerking tussen de bergingsbedrijven en de wegbeheerders. Daarnaast worden gestrande vrachtauto’s eerder aan wegbeheerders gemeld door ontsluiting van data van serviceproviders. Ook is een deel te verklaren door de aantrekkende economie en daarmee de toename van goederenvervoer over de weg en toename van het verkeer.
In de media wordt gesproken over een relatieve oververtegenwoordiging van buitenlandse chauffeurs op basis van het Grootschalig VerkeersOnderzoek Goederenvervoer Randstad 2016 waarbij door RWS onderzoek is gedaan naar het aantal en aandeel buitenlandse vrachtwagens op de Nederlandse autosnelwegen. Hierbij is gebruik gemaakt van 45 meetpunten in de Randstad. Het aandeel buitenlands vrachtverkeer bedraagt gemiddeld 13% ten opzichte van alle vrachtwagens.
De gegevens van het RWS onderzoek en die van de STIMVA laten zich echter moeilijk vergelijken. Het land dat het kenteken uit heeft gegeven komt lang niet altijd overeen met de nationaliteit van de chauffeur. Ook kan een vrachtwagen met een buitenlands kenteken en/of een buitenlandse chauffeur een Nederlandse eigenaar hebben.
Om de oorzaken van de betrokkenheid van buitenlandse chauffeurs nader te specificeren is gedetailleerde informatie van alle incidenten noodzakelijk. Gezien het feit dat afhankelijk van het incident verschillende organisaties, zoals bergingsbedrijven, wegbeheerders of politie, andere gegevens verzamelen, is geen compleet beeld van de oorzaken te achterhalen. Uit de informatie uit verschillende bronnen waar we over beschikken kan niet worden achterhaald wat precies de oorzaak is van de ongevallen.
Neemt u de genoemde cijfers en de bijbehorende problematiek mee bij de voorbereiding van het Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2030?
In het Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2030 breng ik in kaart wat de belangrijkste risico’s zijn voor verkeersveiligheid. Ongelukken met vrachtwagens zijn daar onderdeel van.
Wat vindt u van de oproep van brancheorganisaties Transport en Logistiek Nederland (TLN) om appen achter het stuur technisch onmogelijk te maken en tot die tijd in te zetten op meer handhaving en hogere sancties?2
Ik kan me helemaal vinden in de oproep om appen achter het stuur technisch onmogelijk te maken. Ik vind het belangrijk dat er gewerkt wordt aan een bedrijfscultuur waarbij de norm is dat je elkaar niet stoort onderweg. Dit is een belangrijke taak voor zowel TLN als werkgevers. Begin september wordt de nieuwe campagne Aandacht in het verkeer gelanceerd en daarbij horen, naast technische hulpmiddelen, ook materialen die werkgevers intern kunnen inzetten.
Ten aanzien van de strafmaat geldt dat de Minister van JenV die wil verhogen in die gevallen waarin het gebruik van een mobiel device concreet gevaar oplevert. Dit is opgenomen in het wetsvoorstel aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten. Ook wordt gewerkt aan manieren om de pakkans voor handheld telefoongebruik te vergoten.
De onrust in Nicaragua en het hoge aantal burgerdoden bij anti-regeringsprotesten |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dodental Nicaragua veel hoger dan de regering zegt»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het exacte aantal dodelijke slachtoffers dat is gevallen bij de demonstraties sinds 18 april jl. blijft een schatting, mede door gebrek aan strafrechtelijk onderzoek in Nicaragua. Volgens de laatste schatting van de Inter-Amerikaanse Commissie voor de Mensenrechten (IACHR) staat het dodental op 295; volgens de Asociación Nicaragüense Pro Derechos Humanos (ANPDH), een Nicaraguaanse mensenrechtenorganisatie, zijn er 448 doden gevallen.
Kunt u bevestigen dat er 350 doden zijn gevallen bij de anti-regeringsprotesten in Nicaragua sinds de start daarvan in april?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de politie en paramilitaire groeperingen die onder leiding staan van president Ortega standrechtelijke executies uitvoeren?2
Medewerkers van het kantoor van de Hoge Vertegenwoordiger voor Mensenrechten (OHCHR) in Nicaragua rapporteren over standrechtelijke executies. De woordvoerder van de Verenigde Naties (VN) verwijst hier ook naar in een persverklaring.
Kunt u aangeven in hoeverre de claim van de demonstranten klopt dat president Ortega zijn land op autoritaire wijze leiding geeft?
De manier waarop president Ortega het land bestuurt is zeer zorgelijk. Mensenrechten worden op wijde schaal geschonden en president Ortega onderdrukt zijn bevolking door middel van arbitraire en standrechtelijke executies, marteling en het ontzeggen van het recht op vreedzaam protest en vrijheid van meningsuiting. Hiermee schendt president Ortega fundamentele mensenrechten die ten grondslag liggen aan een goed functionerende democratie.
Bent u bereid om in de VN-Veiligheidsraad het optreden van het regime in Nicaragua te veroordelen en uw zorgen te uiten over de mensenrechtensituatie aldaar?
De zorgen over de situatie in Nicaragua worden internationaal breed gedeeld. Via diverse kanalen wordt druk op president Ortega en zijn regering uitgeoefend om de mensenrechtenschendingen te beëindigen. Internationale organisaties zoals de VN, de OAS en de EU hebben de Nicaraguaanse overheid opgeroepen het geweld tegen demonstranten te stoppen. Nederland heeft in EU-verband een actieve rol gespeeld. De EU zal, net als de OAS en de OHCHR, een bijdrage leveren aan de nationale dialoog. Het kabinet volgt de situatie in Nicaragua nauwlettend en wacht de resultaten van de reeds lopende internationale initiatieven en druk af alvorens agendering van de situatie in Nicaragua in de VN Veiligheidsraad te overwegen.
Nederland is voornemens een onafhankelijke expertmissie van de OAS financieel te steunen. Deze doet onderzoek naar de misstanden in Nicaragua sinds 18 april jl. om straffeloosheid tegen te gaan en een signaal af te geven dat de mensenrechtenschendingen niet onopgemerkt zijn gebleven. Nederland heeft om bilateraal de druk op Nicaragua op te voeren een ontwikkelingsproject waarin sprake was van samenwerking met de Nicaraguaanse overheid met twee maanden opgeschort.
Ziet u mogelijkheden om in internationaal verband de druk op president Ortega op te voeren in een poging verdere burgerslachtoffers, waaronder kinderen, te voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat reservisten ingezet worden bij een terroristische aanslag |
|
Emiel van Dijk (PVV) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Reservist bij terreur opgeroepen voor beveiliging»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat beroepsmilitairen geen tijd meer hebben om in actie te komen bij een terroristische aanslag door een te hoge missiedruk en andere taken? Zo nee, waarom niet?
Defensie is in staat om aan alle toegezegde militaire taken te voldoen, ook bij een terroristische aanslag. Beroepsmilitairen zijn voltijds beschikbaar voor alle vormen van inzet, ook voor nationale inzet bij een terroristische aanslag. Maar de wereld om ons heen verandert snel. We moeten inspelen op het onbekende waarbij de defensiecapaciteit wendbaar en breed inzetbaar moet zijn. Daarvoor is een opbouw van het personeelsbestand nodig met beroepsmilitairen, reservisten en burgerpersoneel. De krijgsmacht kan daardoor bij pieken, zoals tijdens operaties tevens sneller en flexibeler een beroep doen op expertise. Dit is geheel in lijn met de aan de Tweede Kamer toegezonden Reservistennota (34 000X nr. 34), het Plan van aanpak uitvoering Total Force Concept (34 550X nr. 73) en de Defensienota (34 919X nr. 1).
Bent u bereid missies te schrappen, zodat onze Landmacht weer in staat wordt gesteld om ons eigen land te beschermen tegen terreur? Zo ja, welke missies? Zo nee, waarom niet?
Nee, Defensie voert nationale en internationale missies uit om het eigen land, bondgenoten en de internationale rechtsorde te beschermen. De Landmacht heeft juist daarom inzetbare capaciteiten ter beschikking die voor delen uit reservisten bestaan, zoals die van de Nationale Reserve voor territoriale taken. De bijdrage van reservisten is onmisbaar, omdat mede daardoor expeditionaire inzet mogelijk is en blijft.
Kunt u aangeven hoeveel geld/beroepsmilitairen/materieel Defensie momenteel tekort komt om onze nationale veiligheid naar behoren te bewaken? Zo nee, waarom niet?
De krijgsmacht beschermt op basis van artikel 97 van de Grondwet de Nederlandse belangen wereldwijd en handhaaft de internationale rechtsorde. Defensie vervult bij nationale inzet een ondersteunende rol, ook wel de derde hoofdtaak van Defensie. Hiertoe behoort ook ondersteuning in het kader van terrorismedreiging. Voor deze taak stelt Defensie desgevraagd capaciteiten beschikbaar vanuit haar reguliere organisatie. Het deel waar Defensie voor verantwoordelijk is, kan met beperkingen worden uitgevoerd. Het oplossen van de beperkingen is onderdeel van de Defensienota (34 919 nr. 17) die is opgesteld naar aanleiding van de recente intensiveringen in Defensie.
Deelt u de mening dat bescherming van onze nationale veiligheid een grondwettelijke taak is van onze krijgsmacht en daarom niet enkel overgelaten kan worden aan reservisten, maar juist primair door beroepsmilitairen moet worden gegarandeerd? Zo nee, waarom niet?
Nationale veiligheid is een breder begrip dan de grondwettelijke taken van de krijgsmacht met betrekking tot de verdediging en bescherming van de belangen van het Koninkrijk. Niettemin kunnen ook reservisten worden ingezet voor grondwettelijke taken zodra zij daartoe zijn opgeleid en getraind. Er bestaat tijdens de inzet in actieve dienst geen onderscheid tussen reservisten en beroepsmilitairen; voor alle militairen geldt dat zij moeten zijn opgeleid en getraind om hun taken goed te kunnen uitvoeren.
De wirwar van reisproducten in het openbaar vervoer (OV) en de noodzaak van tariefintegratie. |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Tijd voor noordelijk traject-abonnement»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de reiziger hinder en hoge kosten ondervindt, omdat grenzen tussen concessiegebieden en verschillende vervoerders zorgen voor een wirwar aan reisproducten?
Decentrale overheden zijn bevoegd en verantwoordelijk voor het regionale verkeer en vervoerbeleid. Op deze manier is er meer regionaal maatwerk mogelijk, rekening houdend met de beschikbare middelen. Onderdeel van de bevoegdheid is de regionale OV tariefvrijheid. Hierdoor kunnen abonnementsproducten geïntroduceerd worden die aansluiten bij de regionale behoefte.
Reizigers die zich met het OV over grotere afstanden verplaatsen, reizen door verschillende concessies en met verschillende vervoerders. Als deze reizigers dat frequent doen, dan kunnen ze behoefte hebben aan bijvoorbeeld een concessiegrens overschrijdend kortingsabonnement.
Ik vind dat reizigers op een snel, comfortabel en veilig OV moeten kunnen rekenen. In het Nationaal OV Beraad (NOVB) werk ik samen met de decentrale overheden, reizigersorganisaties en vervoerders aan landelijke concessiegrens overstijgende verbeteringen in het OV. Binnen het werkprogramma nieuwe OV betaalwijzen wordt nagedacht over een nieuwe opzet voor producten en tarieven die met de nieuwe OV betaalwijzen mogelijk worden.
Deelt u de mening dat een noordelijk trajectabonnement in de drie noordelijke provincies een oplossing is voor dit probleem? Vindt u het wenselijk dat het noordelijk trajectabonnement zo snel mogelijk gerealiseerd wordt?
Zie vraag 2. Decentrale overheden hebben zicht op de regionale wensen en mogelijkheden en voeren daar beleid op. Besluitvorming daarover vindt plaats binnen de provincies. Ik vind niet dat het aan mij is om hierover een uitspraak te doen.
Deelt u de mening dat tariefintegratie in heel Nederland wenselijk is voor reizigers die naar school of werk reizen met een abonnement, omdat het klantvriendelijker is en kosten bespaart? Op welke manier wilt u reisproducten beter laten aansluiten op de wensen van reizigers? Bent u bereid om hierover in overleg te treden met vervoerders en provinciale overheden? Ziet u kansen om al in 2019 zoveel mogelijk tariefintegratie toe te passen, zodat de reiziger centraal komt te staan?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven zet ik mij via het NOVB in voor een beter concessiegrensoverschrijdend OV. Ik deel uw mening dat reizigers die dagelijks door verschillende concessiegebieden reizen, behoefte kunnen hebben aan meer samenhang in reisproducten over de concessiegrenzen heen. In de praktijk komt dit ook al van de grond. Voorbeelden zijn onder meer het landelijke treinassortiment, maar ook multimodale abonnementen zoals het dalurenabonnement Noord Nederland, U-OV-Gemak in Utrecht en railGo in Almere.
Door de decentrale tariefvrijheid kunnen prijsverschillen tussen concessies optreden die door verschillende concessieverleners worden gegund. Dit kan ook samenhangen met de vervoersmodaliteit. Bus, tram, metro en trein hebben bijvoorbeeld verschillende karakteristieken die een prijsverschil rechtvaardigen. Ik vind het logisch dat die prijsverschillen in een (concessiegrensoverschrijdend) reisproduct verwerkt worden. Tariefintegratie (dat wil zeggen het verkleinen of elimineren van prijsverschillen) is voor het aanbrengen van meer samenhang in de reisproducten niet noodzakelijk en gelet op de decentralisatie van het regionale stads- en streekvervoer ook niet wenselijk.
Cold case teams |
|
Arno Rutte (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u de radiouitzendingen van Argos d.d. 2 juni en 30 juni jl. beluisterd over «De moord op Patrick»?
Ja.
Klopt het dat tussen (politie-)eenheden een groot verschil bestaat in inzet en capaciteit als het gaat om cold case recherchewerk? Hoe kan dat en wat vindt u daarvan? Wat is de omvang per cold case team per eenheid? Houden deze eenheden zich puur en alleen met cold cases bezig of zijn hier ook verschillen tussen de regio’s? Welke verbeteringen acht u in dit verband noodzakelijk zodat rechtsongelijkheid wordt voorkomen?
De formatie van de cold case teams wordt per eenheid bepaald in afstemming met het bevoegd gezag. In de eenheden bestaat onderscheid in toegewezen capaciteit op zogenaamde «cold case teams», maar dat is niet hetzelfde als de capaciteit die wordt ingezet om cold case zaken op te lossen. Ten behoeve van het onderzoek naar cold cases is binnen de politie-eenheden een structurele voorziening ingericht die bestaat uit ten minste 3 fte. Elke eenheid voldoet hieraan. De taak van een cold case team is het voeren van regie op het onderzoek naar cold cases. De sterkte van de teams loopt uiteen van 3,75 tot 23 fte. De omvang van een team zegt vooral veel over de werkwijze. Grotere teams opereren zelfstandig en onderzoeken de cold cases in hun eenheid zelf. Kleinere teams dragen zaken aan bij reguliere opsporingsteams, die het daadwerkelijke onderzoek oppakken. Het is aan het lokale gezag om de prioriteiten in het oppakken van concrete zaken te bepalen. Hierbij worden de landelijk vastgestelde prioriteiten van de politie betrokken.
Langs welke weg is binnen het Openbaar Ministerie (OM) aandacht voor cold case teams geborgd? Is de omvang en inzet van het OM evenredig aan de omvang van het cold case team van de politie? Wordt derhalve in voldoende mate aangesloten bij de politie? En, in hoeverre worden ook anderen dan de politie en het OM ingeschakeld bij cold case zaken, universiteiten bijvoorbeeld? Zijn daarbij regionale verschillen?
Binnen elk arrondissementsparket is een officier van justitie aangewezen die cold case in zijn portefeuille heeft. Daarnaast is er vanuit het Openbaar Ministerie een landelijke portefeuillehouder die zich met cold case teams bezig houdt en heeft de politie eveneens een landelijke portefeuillehouder. Deze twee portefeuillehouders hebben geregeld overleg met elkaar. Aan elk cold case team is een officier van justitie verbonden.
Indien er nieuwe feiten en omstandigheden zijn of nieuwe forensische mogelijkheden kunnen worden ingezet, dan wordt een zaak – afhankelijk van de verjaringstermijn en het aanbod van andere lopende zaken – opgepakt. Het Openbaar Ministerie en de politie zijn continu op zoek naar mogelijkheden om de kans om cold cases op te lossen te vergroten. In de praktijk worden de teams, waar nodig (elke zaak is een zaak op zich met de daarbij behorende expertise), bijgestaan door analisten, forensisch en digitaal specialisten en gedragsdeskundigen. Daarnaast wordt in algemene zin bezien wat derden hierin kunnen betekenen.
Wordt de inzet in cold case zaken landelijk gecoördineerd? Zo nee, hoe voorkomt u dan dat rechtsongelijkheid kan ontstaan doordat er regionale verschillen zijn in de kans dat een cold case wordt opgepakt?
De inzet op cold cases wordt niet landelijk gecoördineerd. Wel is er, zoals aangegeven in beantwoording van de vorige vraag, regelmatig overleg tussen de landelijk portefeuillehouders cold cases van het Openbaar Ministerie en de politie. Het besluit tot instelling van een cold case onderzoek wordt regionaal genomen door het bevoegd gezag. De keuze om een cold case zaak te onderzoeken, wordt doorgaans gebaseerd op nieuwe informatie of nieuwe forensische mogelijkheden. De verjaringstermijnen en het maatschappelijk belang gelden hierbij als belangrijke criteria. Onder de noemer platform Cold Cases Nederland delen cold cases teams kennis en ervaring. Zoals aangegeven bij vraag 2 is het aan het lokale gezag om de prioriteiten in het oppakken van concrete zaken te bepalen.
Hoe worden nabestaanden betrokken en op de hoogte gehouden bij cold cases? Loopt dit naar behoren?
Zoals onlangs door de landelijk politie portefeuillehouder cold cases is benadrukt, spelen nabestaanden een centrale rol. Nabestaanden hebben veelal rechtstreeks contact met leden van het cold case team. Soms wordt een familierechercheur ingeschakeld. De nabestaanden hebben rechtstreeks (telefonisch) toegang tot de betrokken politieambtenaar.
Het contact komt tot stand op verzoek van de nabestaanden of op initiatief van het cold case team. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij heropening van de zaak, of als de politie weet dat er in de media aandacht komt voor een zaak. Daarbij kunnen ook tactische keuzes een rol spelen.
Bent u op de hoogte van de antwoorden van uw ambtsvoorganger op mondelinge vragen inzake het benutten van nieuwe technieken ten behoeve van cold case recherchewerk?1
Ja.
Welke bijdrage kan het gebruik van nieuwe technieken leveren in het oplossen van cold case zaken? Bent u bereid belemmeringen daarbij zo veel mogelijk weg te nemen? Waarom moeten we accepteren dat van oude bloedafnames van zedendelinquenten geen DNA-profiel herleid mag worden, terwijl nieuwe technieken dit nu wel mogelijk maken? Welke actie onderneemt u op dit punt?
Nieuwe of verbeterde (forensische) technieken kunnen in de toekomst een bijdrage leveren aan het oplossen van cold case zaken. Ik ben altijd bereid te kijken naar het wegnemen van belemmeringen. Zoals op 3 oktober 2017 tijdens het vragenuur2 is opgemerkt gaat het hier om bloedmonsters die afgenomen zijn voordat DNA-afname mogelijk en gebruikelijk was, dus voor 1994. Dat bloed is met een ander doel afgenomen. Om alsnog DNA aan deze bloedmonsters te kunnen ontlenen schrijft de wet voor dat toestemming aan betrokkenen gevraagd dient te worden. Aan uw Kamer is toegezegd om in het kader van de evaluatie van de Wet DNA-V in beeld te brengen of dat haalbaar is en wat dat op zou kunnen leveren. De resultaten hiervan zullen tegelijkertijd met het evaluatierapport van de Wet DNA-V aan uw Kamer worden aangeboden. Naar verwachting zal dit in het voorjaar van 2019 zijn.
Het bericht: ‘Gemeenten zijn irritant zoemende drones zat’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gemeenten zijn irritant zoemende drones zat»?1
Ja.
Hoe denkt u over een gedragscode voor de sector?
In algemene zin ben ik voorstander van een gedragscode. Het laat zien dat de sector verantwoordelijkheid neemt, door zelfregulering. De regels voor het veilig gebruik van drones en de regels omtrent de privacy zijn en blijven uiteraard van kracht, naast een gedragscode.
Welke partijen doen mee of spelen een rol? Welke rol kan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat hierin vervullen?
De Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVvL) en de Omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek (OFGV) zijn overeengekomen om een gedragscode op te stellen voor het vliegen met drones boven natuurgebieden in Flevoland. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Wet Natuurbescherming, die de aanleiding vormt voor de gedragscode, ligt bij het Ministerie van LNV en de provincies.
Welke andere initiatieven zijn gaande om de overlast van drones te verminderen of te voorkomen? Kunt u de Kamer hierover informeren?
Via een publiekscampagne maken we de recreatieve dronevlieger alert op de bestaande regels. Daarnaast is een folder beschikbaar en actief verspreid. Ook staan de regels op www.rijksoverheid.nl uitgelegd. Binnenkort verschijnt een update van de droneskaart waarin onder andere de Natura2000 gebieden zijn aangegeven.
Ziet u kans voor opschaling en uitrol van de gedragscode en andere overlast beperkende initiatieven over de rest van Nederland?
Het uitrollen van de gedragscode is aan de sector, in gezamenlijkheid met de provincies, die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Wet Natuurbescherming. Ik zal deze gedragscode onder de aandacht brengen van het Interprovinciaal Overleg (IPO).
De juiste behandeling bij niet aangeboren hersenletsel |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het recent verschenen1 boek «NAH genoeg niets te zien»2?
Ja.
Hoeveel mensen lopen jaarlijks niet-aangeboren hersenletsel op?
Uit onderzoek3 blijkt dat 645.900 mensen niet aangeboren hersenletsel (NAH) hadden in 2016. Dit betreft mensen waarbij hersenletsel ontstaat door een oorzaak buiten het lichaam, zoals een ongeval (traumatisch hersenletsel) en hersenletsel ontstaan door ziekte zoals een beroerte (niet-traumatisch hersenletsel). Het precieze aantal mensen per jaar dat NAH oploopt, is niet bekend. Naar schatting gaat het jaarlijks om 130.000 mensen. Jaarlijks melden 47.100 mensen zich op de SEH met een trauma aan het hoofd, waarvan een deel matig of ernstig traumatisch hersenletsel heeft.
Deelt u de mening dat het eerste halfjaar van de behandeling van niet-aangeboren hersenletsel van groot belang is? Deelt u voorts de mening dat een correcte diagnose, inclusief juiste vervolgbehandeling, van cruciaal belang is?
Volgens de Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen (VRA) is het eerste halfjaar van de behandeling van patiënten met NAH van groot belang. Hieronder ga ik hierop in voor de groep patiënten met traumatisch hersenletsel, op basis van de informatie van de VRA.
Voor niet- aangeboren hersenletsel is een juiste diagnose en vervolgbehandeling cruciaal voor een zo goed mogelijk herstel, zeker bij patiënten na traumatisch NAH omdat zij vaker minder goed in beeld zijn dan patiënten na bijvoorbeeld een CVA (hiervoor zijn al langer zorgpaden beschikbaar en zijn de zorgketens verder ontwikkeld). Maar het herkennen van traumatisch NAH is lastig. Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van een zorgstandaard Traumatisch Hersenletsel (THL)4. De sterke behoefte aan kwaliteitsafspraken heeft er toe geleid dat zorgprofessionals en de patiëntenvereniging gezamenlijk één norm hebben vastgesteld.
Patiënten met traumatisch hersenletsel die na opname in het ziekenhuis worden ontslagen naar een revalidatiecentrum, verpleeghuis of ggz-instelling hebben ernstig hersenletsel. Bij patiënten met licht of mild traumatisch hersenletsel is vaak niet direct duidelijk of sprake is van blijvende gevolgen van het hersenletsel. Doordat een groot deel van de gevolgen, waaronder concentratieproblemen en vermoeidheid, niet direct zichtbaar is, bestaat de kans op overschatting en overvraging van mensen met hersenletsel door de omgeving. Een correcte diagnose is van cruciaal belang voor het inzetten van de juiste revalidatie.
De revalidatiearts is bij uitstek de specialist die op basis van het hersenletsel, de aanwezige fysieke en cognitieve beperkingen en de specifieke omstandigheden van de patiënt een prognose over het te bereiken niveau van functioneren stelt. De revalidatiearts weet welke zaken wel en niet behandelbaar zijn. Na de patiënt en naasten voorgelicht te hebben over de gevolgen, de prognose en de behandelmogelijkheden kunnen revalidatiearts en patiënt «samen beslissen» of er verder nog revalidatiezorg nodig is. Dicht bij huis en in de eerstelijn waar dat kan, of in een expertisecentrum als dat nodig is.
Zijn er onderzoeksgegevens waaruit blijkt welk percentage van hersenletsel onjuist gediagnosticeerd is, waardoor geen adequate behandeling is gegeven? Zo ja, kunt u toelichten welke gevolgen dit voor deze mensen kan hebben?
Hierover zijn geen cijfers bekend. Naar schatting5 zijn er 80.000–100.000 mensen met onbeantwoorde hulpvragen. Waarschijnlijk is er sprake van een onderschatting van dit aantal omdat niet iedereen zich meldt bij de huisarts of eerste hulp.
Bij patiënten met traumatisch hersenletsel wordt de diagnose vaak niet gesteld. Uit onderzoek6 in 2011 bleek dat de risicopatiënten in ziekenhuizen, met name bij een ongeluk met hoofdletsel, na behandeling direct naar huis gaan. Deze patiënten hebben mogelijk hersenletsel, maar werden onvoldoende onderzocht of het letsel was nog niet vast te stellen. Daarnaast werden ook knelpunten geconstateerd in de diagnostiek – versnipperd en onvolledig, er wordt niet integraal gekeken – en wordt dit bemoeilijkt door patiënten waarvan de zelfperceptie minder goed functioneert als gevolg van het letsel. Ook een onderzoek uit 20157 toont onderdetectie van hersenletsel: bij 23% van de mensen die na een reanimatie verwezen werd voor hartrevalidatie was sprake van cognitieve stoornissen zonder dat dit aanvankelijk werd opgemerkt.
Het is bekend dat soms pas na maanden of jaren na het (traumatisch) letsel gestart wordt met revalidatie omdat zich problemen manifesteren met participatie vanwege dat letsel. De VRA heeft laten weten dat elke revalidatiearts die patiënten met hersenletsel behandelt, elke week patiënten ziet die na hersenletsel zijn vastgelopen in hun leven doordat zij pas laat zijn verwezen. Vaak gaat het mis op het werk en in relaties. Patiënten kunnen zich minder goed concentreren en zijn trager. Hebben moeite om informatie op te nemen. Nemen minder initiatief en komen minder tot doelgericht handelen. Zij zijn somber en angstig, meer op zichzelf gericht. Zij zijn eerder emotioneel en vaak ook moe. Deze cognitieve, emotionele en gedragsmatige veranderingen worden door de revalidatiearts beoordeeld.
Wat is de gemiddelde wachttijd bij een revalidatiekliniek voor mensen met niet-aangeboren hersenletsel? Klopt het dat mensen met zeer zwaar hersenletsel wel direct worden behandeld, maar mensen met lichtere schade met een langere wachttijd te maken hebben?
Er is geen sprake van één gemiddelde wachttijd voor revalidatie (deze verschillen voor klinische behandeling en poliklinische afspraak/behandeling). Medisch specialistische revalidatie wordt aangeboden in ziekenhuizen en in revalidatiecentra. De instellingen die lid zijn van de brancheorganisatie Revalidatie Nederland hebben als prestatie-indicator met elkaar afgesproken dat de wachttijd voor klinische opname van CVA-patiënten niet langer mag zijn dan twee weken, gerekend vanaf het moment van aanmelding. Veel revalidatiecentra hanteren deze norm ook voor andere NAH-patiënten. Vanwege de complexiteit van deze patiënten met ernstig hersenletsel die worden aangemeld voor klinische medisch specialistische revalidatie vindt aanmelding vaak pas een aantal dagen tot weken na het ontstaan van het hersenletsel plaats. Behandeling van patiënten die direct na hersenletsel worden verwezen voor poliklinische revalidatiebehandeling wordt met voorrang, en binnen de Treeknormen8, gestart.
Het grootste probleem doet zich voor bij de patiënten bij wie niet direct onderkend is dat er problemen zijn die medisch specialistische revalidatie behoeven. Dit zijn de patiënten met lichte hersenschade (zie antwoord bij vraag9 en worden omdat dit niet direct herkend wordt niet gelijk na opname of een SEH bezoek doorverwezen naar de revalidatie arts voor behandeling. Wanneer deze patiënten zich (uiteindelijk) melden met klachten worden zij verwezen naar de polikliniek van de revalidatiearts voor een consult en hebben zij mogelijk te maken met een wachttijd. De NZa heeft mij laten weten dat de landelijke gemiddelde wachttijd voor een afspraak op de polikliniek met een revalidatiearts in 2018 tot nu toe rond de vijf weken ligt. Deze wachttijdgegevens maken geen onderscheid in diagnose, maar gelden voor alle patiënten die een afspraak op de polikliniek willen maken.
Zorgaanbieders moeten – vanaf 2018 –, in elk geval bij lange wachttijden, patiënten wijzen op de mogelijkheid van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar. Daarnaast moeten zorgaanbieders hun wachttijdinformatie op de website publiceren. Ook moeten zorgverzekeraars zich inspannen om ervoor te zorgen dat hun verzekerden kwalitatief goede, bereikbare en tijdige zorg ontvangen. Dit is onderdeel van hun zorgplicht. Patiënten kunnen als zij langer dan de Treeknorm moeten wachten op zorg contact op nemen met hun verzekeraar. Die kan bemiddelen naar een zorgaanbieder die wel plaats heeft. Ook kunnen patiënten zich bij NZa melden als zij te lang moeten wachten. Het eerste aanspreekpunt is de verzekeraar.
Deelt u de mening dat deze wachtlijsten voor lichtere situaties ertoe leiden dat de mogelijkheden van vroege interventie worden beperkt en de vervolgkosten daarmee stijgen? Hoe kunt u inzetten op preventie van verdere schade na hersenletsel?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 5. Het probleem bij THL is niet zozeer dat patiënten moeten wachten tot zij terecht kunnen bij de revalidatiearts, maar dat de gevolgen van licht hersenletsel onvoldoende herkend worden. Daarom heeft de Hersenstichting initiatief genomen voor de ontwikkeling van een standaard. In november 2017 heeft het zorginstituut de zorgstandaard THL10 opgenomen in het register waarmee een norm voor goede zorg voor mensen met THL is vastgesteld. Onder aansturing van de Hersenstichting zijn acties ingezet om de standaard te implementeren.
Met de opname in het register in december 2017 door Zorginstituut Nederland is een belangrijke stap gezet. Het zorgaanbod moet beter op elkaar worden afgestemd, zodat patiënten de juiste zorg op het juiste moment krijgen. De implementatie van de Zorgstandaard kan voor verbetering zorgen, bijvoorbeeld door kortere lijnen en heldere afspraken.
Volgens de VRA is het wenselijk dat patiënten zo snel mogelijk na hersenletsel een goede triage doorlopen, die gericht is op alle gevolgen van hersenletsel. Deze triage zou al in het ziekenhuis door de revalidatiearts kunnen plaatsvinden. Patiënten en hun naasten hebben zowel in de vroege fase (ziekenhuis) als daarna behoefte aan informatie en advies. Ook is secundaire preventie, gericht op het voorkomen van een recidief of herhaling, belangrijk. De huisarts speelt hier een rol in met bijvoorbeeld bloeddrukcontrole, maar heeft vaak weinig expertise op het gebied van hersenletsel. De huisarts zou daarom bij alle patiënten met beperkingen na of vragen over hersenletsel een verwijzing naar de revalidatiearts moeten overwegen.
Goede regionale netwerken van huisarts, eerstelijns paramedici (ergotherapie, fysiotherapie, logopedie), VVT-instellingen, dagbesteding en medisch specialistische revalidatie zijn nodig om ervoor te zorgen dat patiënten de juiste zorg op de juiste plek krijgen. De revalidatieartsen in ziekenhuis en revalidatiecentrum hebben een verantwoordelijkheid in de scholing van hun ketenpartners en dienen als vraagbaak bij complexe problematiek. Aandacht voor secundaire (voorkomen recidief) en tertiaire preventie (voorkomen complicaties), voor sociale consequenties in het netwerk van patiënten en voor participatie zijn hierbij zeer belangrijk.
Er is steeds meer kennis over hoe dergelijke netwerken eruit zouden moeten zien. Meerdere initiatieven voor een verdere uitwerking van zorgketens zijn gaande. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 9.
Is er voldoende kennis over de zorg en ondersteuning voor mensen met een niet aangeboren hersenletsel aanwezig bij gemeenten? Zou er, bijvoorbeeld door middel van kennisuitwisseling, meer gedaan kunnen worden om de bekendheid rondom niet aangeboren hersenletsel te vergroten bij gemeenten?
Gemeenten hebben al langere tijd ervaring met het verlenen van maatschappelijke ondersteuning aan mensen met NAH als het gaat om bijvoorbeeld het verlenen van huishoudelijke hulp, het verstrekken van een rolstoel of het aanpassen van een woning. Als het gaat om dagbesteding en begeleiding is deze ervaring van recentere datum.
In vervolg op de hervorming van de langdurige zorg hebben gemeenten in het algemeen geïnvesteerd in de opbouw van expertise om de voor hen nieuwe taken op een adequate manier te kunnen (laten) uitvoeren. Om cliënten met NAH op een adequate manier te kunnen ondersteunen, is het net als bij de behandeling van NAH van groot belang dat sprake is van een goede diagnose. Hierin heeft de gemeente natuurlijk een eigen verantwoordelijkheid. Dit laat onverlet dat het voor adequate ondersteuning van cliënten met NAH zeer behulpzaam is als de gemeente met instemming van de cliënt kennis kan nemen van (een deel van) de bevindingen tijdens de behandeling van het NAH van de cliënt.
Ik stel met genoegen vast dat, in lijn met het signaal van de VRA, revalidatieartsen van harte bereid zijn om hun kennis te delen met andere partijen die betrokken zijn bij de zorg en ondersteuning van NAH-patiënten en dat dit in de praktijk ook gebeurt. In veel gevallen is er, indien een cliënt die in een revalidatiecentrum verbleef en een beroep op de Wmo 2015 doet, contact tussen de gemeente en het revalidatiecentrum. Met behulp van de revalidatiearts is het beter mogelijk de beperkingen, maar ook de mogelijkheden van een patiënt/cliënt in kaart te brengen en vast te stellen welke zorg en ondersteuning een patiënt/cliënt nodig heeft om goed te functioneren.
Indien de patiënt/cliënt niet is behandeld voor NAH is het van belang dat de gemeenten beschikken over voldoende expertise om te onderkennen dat sprake is van NAH en vervolgens adequate ondersteuning te kunnen bieden.
Ten behoeve van de opbouw van kennis en expertise bij gemeenten zijn onder meer de Kennisbouwstenen voor professionals die integraal werken in de wijk (https://www.integraalwerkenindewijk.nl/sites/integraalwerkenindewijk.nl/files/iww_imce/bestanden/def_pdf_kennisbouwstenen.pdf) expliciet onder de aandacht van gemeenten gebracht. In deze Kennisbouwstenen is onder meer aandacht besteed aan het onderkennen van signalen die kunnen duiden op NAH.
Is er voldoende begeleiding, bijvoorbeeld in de vorm van specialistischere dagbesteding, aanwezig bij de gemeenten? Zo nee, wat gaat u doen om hier verandering in te brengen?
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor passende ondersteuning van cliënten die zijn aangewezen op maatschappelijke ondersteuning. Dit is uiteraard ook het geval voor cliënten die als gevolg van NAH zijn aangewezen op begeleiding bijvoorbeeld in de vorm van (specialistische) dagbesteding. Er is geen landelijk beeld van het aantal cliënten dat is aangewezen op begeleiding als gevolg van NAH. Ik heb geen indicaties dat sprake is van een tekort aan mogelijkheden voor passende ondersteuning voor cliënten met NAH.
De adequate ondersteuning van cliënten met NAH is naar het lijkt in de praktijk minder afhankelijk van de beschikbaarheid van voldoende (specialistische) begeleiding, dan van de juistheid van de diagnose en de adequate inschatting van de gevolgen die de cliënt als gevolg van het NAH ondervindt en de ondersteuning die daarbij past.
Bent u bereid om samen met de betrokken ketenpartijen, zoals patiëntenorganisaties, ziekenhuizen, revalidatiecentra, verpleeghuizen en gemeenten, te komen tot een plan van aanpak voor de keten? Zo ja, kunnnen hierbij bijvoorbeeld afspraken over capaciteit gemaakt worden om zo de zorg aan deze kwetsbare groep te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
In de zorgstandaard THL staat ketenzorg juist centraal en wordt ook onderscheid gemaakt naar doelgroep, licht hersenletsel en overig. Vanaf 2015 zijn vier pilotregio’s gestart met implementatie van de zorgstandaard THL voor volwassenen en zijn ook in vier regio’s stimuleringsregio’s gestart met de standaard. Tijdens deze periode zijn verschillende producten ontwikkeld en professionals kunnen gebruik maken van de ontwikkelde tools en een stappenplan om de standaard te implementeren. Dat het Zorginstituut de standaard in december 2017 in het kwaliteitsregister heeft opgenomen ondersteunt deze aanpak. Partijen zijn zelf verantwoordelijk om dit op te pakken en in de regio’s te implementeren met de handreikingen die daarvoor beschikbaar zijn.
Om de samenwerking in de keten te verbeteren loopt al een aantal initiatieven. De brancheorganisatie Revalidatie Nederland is bezig met een overzicht welke NAH-expertise er precies is voor medisch specialistische revalidatie, teneinde de aanwezige kennis makkelijker bereikbaar te maken voor professionals, gemeenten en patiënten. De Hersenstichting heeft het initiatief genomen tot de oprichting van de «Hersenletselalliantie» waar allerlei partijen die te maken hebben met mensen met hersenletsel, waaronder de patiëntenorganisaties, om tafel zitten. Het doel is om te komen tot een platform voor kennisuitwisseling over NAH. De VRA is nauw betrokken bij deze Alliantie.
Signalen dat mensen lang niet kunnen verhuizen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Krijgt u ook signalen van mensen die graag willen verhuizen naar een kleinere woning maar daarin na meer dan 15 jaar niet slagen?
Op veel plekken vinden mensen het moeilijk om een huis te vinden dat past bij hun wensen. Ik ontvang die signalen van veel groepen, zoals starters, studenten, mensen met een beperking en van ouderen. Het is vooral deze laatste groep die aangeeft te willen verhuizen naar een kleinere woning. Ik krijg gelukkig weinig signalen dat mensen meer dan 15 jaar op een kleine woning moeten wachten. Ik vind een dergelijke lange wachttijd zeer onwenselijk.
Wat vindt u ervan als een oudere in een groot eengezinshuis graag bereid is te verhuizen naar een klein appartement, maar dat dit niet lukt omdat er te weinig betaalbare huizen zijn?
Als ouderen doorstromen van een eengezinswoning naar een appartement heeft dit veel voordelen. De oudere woont in een beter geschikte woning en de eengezinswoning komt beschikbaar voor een gezin. Ik vind het onwenselijk als dat niet mogelijk is doordat er te weinig betaalbare appartementen zijn.
Hoe vaak komt dit voor? Wat zijn de verschillende gegevens in de verschillende regio’s in Nederland?
Er is geen landelijke monitor of database van wachttijden. Onderzoek van RIGO naar wachtlijsten in de sociale sector (Wachten, Zoeken en Vinden, 2016. Vooral gebaseerd op cijfers over 2014) laat zien dat de gemiddelde inschrijfduur sterk wisselt tussen regio’s. Van 8,7 jaar in de regio Amsterdam tot 2,8 jaar in de regio Haaglanden. In de regio Utrecht werd door RIGO een grote spreiding in wachttijden voor een sociale huurwoning gesignaleerd, waarbij vooral mensen die een eengezinswoning zoeken of een woning gelabeld voor 45 jaar en ouder in 15–20% van de gevallen 14 jaar of langer staan ingeschreven. Ingeschreven staan is overigens iets anders dan actief op zoek zijn. Gemiddeld was men in de regio Utrecht in 2015 4 jaar op zoek. Woningzoekenden in de middenleeftijd zijn het langst op zoek, jongeren minder lang. Ouderen zitten daar tussen in.
In het WoONonderzoek Nederland (ABF, Verhuis- en Slaagkansen, maart 2018) zijn deelnemers gevolgd die in het WoON onderzoek in 2015 aangaven te willen verhuizen. Nagegaan is of zij na een jaar verhuisd waren. Uit WoON blijkt dat het aandeel ouderen dat wil verhuizen veel lager is dan bij andere leeftijdsgroepen. Van de ouderen die «beslist» willen verhuizen is een kwart tot een derde na een jaar daadwerkelijk verhuisd (zie tabel). Opvallend is de hogere slaagkans voor 75-plussers. Bij deze leeftijdsgroep is de noodzaak om te verhuizen vaak groter als gevolg van gezondheid dan bij jongere ouderen.
<25 jaar
28%
39%
25–34 jaar
25%
34%
35–44 jaar
14%
25%
45–54 jaar
10%
24%
55–64 jaar
8%
23%
65–74 jaar
8%
22%
75 jaar en ouder
13%
34%
Wat vindt u ervan dat mensen gedurende zo een lange tijd feitelijk opgesloten zijn in hun eigen huis en praktisch geen kant op kunnen?
Ik vind het onwenselijk als mensen niet kunnen verhuizen naar een woning die past bij hun woonwens. De knelpunten op de woningmarkt zijn echter complex en veelomvattend en vragen om coalities. De Minister van VWS en ik hebben op 18 juni jl. de Actielijn Wonen en Zorg naar Uw Kamer gestuurd. De actielijn is een bijlage van de Woonagenda en tevens onderdeel van het Programma Langer Thuis van het Pact voor de Ouderenzorg. Er staat in dat wij gemeenten gaan ondersteunen een aanpak te ontwikkelen die ervoor zorgt dat ouderen geschikt wonen. Dat kan bijvoorbeeld door de inzet van wooncoaches. Wij streven er naar dat vraag en aanbod op lokaal niveau beter in kaart wordt gebracht en er meer aanbod van vernieuwende woonvormen voor ouderen wordt gecreëerd. Wij starten daarom binnenkort met een kennisprogramma en een ondersteuningsteam. Tevens zal er vanaf 1 januari 2019 vanuit het Ministerie van VWS een innovatieregeling beschikbaar zijn die de totstandkoming van nieuwe woonzorginitiatieven stimuleert.
Ziet u mogelijkheden om mensen te helpen die ruimte kunnen maken voor gezinnen? Zo ja welke maatregelen bent u bereid te nemen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind doorstroming op de woningmarkt een heel belangrijk thema. Doorstromingsmogelijkheden voor ouderen willen de Minister van VWS en ik via de Actielijn wonen en zorg vergroten door het aanbod van woonvormen voor ouderen te stimuleren. Daarnaast worden via de Actielijn wonen en zorg gemeenten ondersteund om beleid te maken dat ouderen helpt bij het vinden van een nieuwe woning vinden, bijvoorbeeld door de inzet van een wooncoach. Sinds 17 juni jl. is de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) toegankelijk voor meer ouderen die naar een goedkopere koopwoning willen verhuizen. Dat komt omdat sinds die datum kan worden getoetst op de werkelijke woonlasten van ouderen.
De problemen met het recht op dubbele kinderbijslag voor ouders met kinderen met autisme |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Ontvangt u ook signalen dat er door ouders met kinderen met autisme nog steeds veel willekeur ervaren wordt in het toekennen van dubbele kinderbijslag?
Ja, deze signalen krijg ik af en toe. Er is mijns inziens geen sprake van willekeur. Het CIZ adviseert op basis van een helder beoordelingskader of er wel niet sprake is van intensieve zorg. Op basis van dat advies, beslist de SVB over de aanvraag van dubbele kinderbijslag. Ik kijk bij de nu lopende evaluatie van de Wet Hervorming Kindregelingen nadrukkelijk ook naar de dubbele kinderbijslag intensieve zorg en het bijbehorende proces.
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen er het afgelopen jaar zijn gedaan, hoeveel daarvan zijn toegekend, hoeveel daarvan zijn afgewezen, in hoeveel zaken er bezwaar is aangetekend en in hoeveel zaken dit bezwaar gegrond is verklaard?
In 2017 zijn bij de SVB 20.364 aanvragen voor dubbele kinderbijslag ingediend. Daarvan zijn er 9.283 toegekend en 11.081 afgewezen. Tot de afgewezen aanvragen behoren ook aanvragen waarover het CIZ geen advies kon uitbrengen, omdat – ook na een verzoek hiertoe – onvoldoende informatie werd aangeleverd. Er zijn 403 bezwaren aangetekend. Het aantal bezwaren dat gegrond is verklaard bedraagt 164.
Ontvangt u ook signalen dat de aanvraag voor ouders behoorlijk ingewikkeld is? Bent u bereid nader te onderzoeken hoe ouders beter ondersteund kunnen worden bij het invullen van het aanvraagformulier? Zo nee, waarom niet?
Ik krijg incidenteel dergelijke signalen vanuit belangenorganisaties. De SVB en het CIZ werken aan vereenvoudiging van de aanvraag en het terugdringen van administratieve lasten. De manier waarop zij dat doen is onder meer door verbetering in de communicatie met de burger. Zo gaat CIZ – naar aanleiding van signalen van de Nationale ombudsman – aanvragers schriftelijk informeren over het advies dat CIZ aan de SVB verstrekt. Deze werkwijze krijgt dit jaar zijn beslag.
Hiernaast wordt momenteel de Wet Hervorming Kindregelingen, die de grondslag is voor de dubbele kinderbijslag bij intensieve zorg, geëvalueerd. In deze evaluatie wordt specifiek gekeken naar deze regeling en de ervaringen van ouders en uitvoerders in de praktijk.