Te lange doorlooptijden in de strafrechtketen |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ze schopten alsof ik een voetbal was»?1 Wat is op dit bericht uw reactie?
Ja. Het gaat hier om een betreurenswaardige zaak en ik kan mij voorstellen dat het voor een slachtoffer moeilijk te begrijpen is dat de afhandeling van zijn zaak lang duurt, juist vanwege de impact die de zaak heeft op diens leven.
Deelt u de mening dat het slecht is voor het vertrouwen in de rechtsstaat wanneer mensen maanden, soms zelfs jaren, moeten wachten tot hun zaak eindelijk wordt ingepland bij de rechtbank, ook omdat de kans op lagere straffen door de lange duur van het proces toeneemt?
Voor de geloofwaardigheid van de strafrechtketen en daarmee ook voor het vertrouwen in de rechtstaat is het essentieel dat slachtoffers en daders snel en adequaat duidelijkheid krijgen over de uitkomst van hun zaak. Voor dat vertrouwen is echter ook van belang dat een snelle afhandeling niet ten koste gaat van de nauwkeurigheid van het onderzoek.
Kunt u toezeggen dat u er voor gaat zorgen dat de zitting bij ernstige zaken, zoals in het bovengenoemde artikel, altijd binnen enkele maanden plaats zal vinden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De snelheid waarmee een aangifte tot vervolging en vervolgens tot een veroordeling leidt, is van zo veel omstandigheden afhankelijk dat ik die toezegging niet kan doen. Er zijn zaken die relatief snel kunnen worden behandeld, maar er zijn ook zaken die meer tijd kosten door bijvoorbeeld de complexiteit van het bewijs of de onderzoekswensen van de verdediging.
Wel ben ik van mening dat de doorlooptijden in het algemeen kunnen en moeten worden verbeterd. In het regeerakkoord is het inkorten van doorlooptijden ook als doelstelling benoemd. De Minister voor Rechtsbescherming en ik informeren u nader over de aanpak daarvan in de eerste helft van 2018.
Overigens kijkt ook de «strafrechtketen» kritisch naar zichzelf. Zo heeft het Bestuurlijk Ketenberaad (BKB) van de strafrechtketen het initiatief genomen voor een maatschappelijk ambitietraject2, mede naar aanleiding van de kritiek op het functioneren van de keten. In het kader van dit traject heeft het BKB besloten om (onder meer) de prioriteit te leggen bij het – ook in het regeerakkoord benoemde – thema doorlooptijden. Ook hierover informeren wij u nader in de eerste helft van 2018.
Klopt het dat steeds meer ernstige zaken langer op de plank blijven liggen bij de politie, het openbaar ministerie en de rechtbank? Kunt u uw antwoord met cijfers onderbouwen?
Hiervoor heb ik geen aanwijzingen. Uit de Strafrechtketenmonitor 20163 blijkt dat de doorlooptijd van misdrijven waarbij de rechter een vonnis heeft uitgesproken in 2016 iets is verbeterd ten opzichte van voorgaande jaren. Het gemiddeld aantal maanden was 8 ten opzichte van 9 maanden in 2015 en 10 maanden in 2014.
Hoe ernstig is volgens u momenteel het capaciteitstekort bij het openbaar ministerie en de rechtbanken? Wat gaat u daar aan doen?
De vraag naar (zittings-)capaciteit varieert in de tijd en per regio. Het OM en de rechtbanken gaan hier zo flexibel mogelijk mee om. Zo maakt het OM afspraken met de rechtspraak om de beschikbare zittingsruimte zo effectief mogelijk te gebruiken en variaties in de vraag naar capaciteit zo goed mogelijk op te vangen.
Hoe verklaart u dat er toch zaken zo lang blijven liggen, terwijl we als Kamer steeds maar horen dat de geregistreerde criminaliteit daalt, wat als gevolg zou moeten hebben dat er voldoende opsporings- en zittingscapaciteit zou moeten zijn om zaken voortvarend op te pakken? Kunt u hier uitgebreid op ingaan?
De geregistreerde criminaliteit daalt inderdaad al jaren. Dit wil echter niet zeggen dat zaken sneller kunnen worden afgerond. Zo is afgelopen jaren de aard van de criminaliteit veranderd en is ook het strafproces sterk gewijzigd door veranderende wetgeving en beleid. Deze ontwikkelingen zijn van invloed op de aanpak van zaken. Door middel van onderzoek wil ik meer zicht krijgen op de ontwikkeling van het strafproces. Zo heb ik het WODC gevraagd om het effect van veranderend beleid en wetgeving op de capaciteit en behandeltijd van een strafzaak te onderzoeken. Dit onderzoek start in 2018. Ik zal u over de uitkomst informeren.
Kunt u deze vragen voor de begrotingsbehandeling van Justitie en Veiligheid beantwoorden?
Ja.
Het bericht '95 procent van gemeenten heeft geen beleid voor aanpak mensenhandel' |
|
Anne Kuik (CDA), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «95 procent van gemeenten heeft geen beleid voor aanpak mensenhandel»?1
Ja.
Klopt het dat 95 procent van de gemeenten geen specifiek beleid kent op het gebied van mensenhandel en meer dan een derde van de gemeenten geen idee heeft of mensenhandel in de gemeente voorkomt?
Uit de 10e rapportage van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (Nationaal Rapporteur) blijkt dat slechts 4,5% van de gemeenten specifiek lokaal mensenhandelbeleid heeft. Wel geeft de Nationaal Rapporteur aan dat voor het merendeel van de gemeenten geldt dat de aanpak van mensenhandel is opgenomen in bijvoorbeeld integrale- en regionale veiligheidsplannen. Op basis van de vragenlijst die door 167 gemeenten is ingevuld, blijkt verder dat 35,2% van de respondenten aangeeft niet te weten of mensenhandel in de gemeente voorkomt.
Zijn gemeenten volgens u in staat om hun verantwoordelijkheid voor zorg voor en opvang van slachtoffers van mensenhandel te nemen? Wat zou er volgens u moeten gebeuren om gemeenten in staat te stellen deze verantwoordelijkheid goed uit te voeren? Op welke wijze gaat u daaraan bijdragen?
Gemeenten bieden ondersteuning en opvang aan slachtoffers van mensenhandel. De commissie van burgermeester Lenferink heeft in 2015 aanbevelingen gedaan om de opvang en hulpverlening aan slachtoffers van mensenhandel te verbeteren, door onder andere de functie zorgcoördinatie overal goed te beleggen en afspraken te maken over wie voor welke slachtoffers verantwoordelijk is. De aanbevelingen zijn door de wethouders van de centrumgemeenten vrouwenopvang in een bestuurlijk overleg op 3 november 2017 onderschreven. De Minister van VWS overlegt met de gemeenten over hoe het advies zo snel mogelijk kan worden geïmplementeerd.
Kunt u aangeven in hoeverre de aanbevelingen van de commissie-Lenferink, die in 2015 onderzoek gedaan heeft naar de verantwoordelijkheden die gemeenten hebben bij de zorg voor en opvang van slachtoffers mensenhandel, zijn uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze gaat u zelf het voornemen van het regeerakkoord ter hand nemen om de zorg voor en opvang van slachtoffers van mensenhandel te verbeteren?
In het regeerakkoord zijn extra middelen opgenomen voor de verbetering van de opvang van slachtoffers van mensenhandel. De Minister van VWS en ik zullen met de gemeenten, Jeugdzorg Nederland, de Federatie Opvang en Comensha in overleg treden hoe – met inachtneming van ieders verantwoordelijkheid – de zorg en opvang van slachtoffers van mensenhandel kan worden verbeterd en hoe de middelen uit het regeerakkoord het beste kunnen worden ingezet.
Bent u bereid er bij gemeenten op aan te dringen dat het onderwerp mensenhandel in alle gemeenten op de agenda komt te staan en er beleid wordt gemaakt voor de aanpak en preventie van mensenhandel?
In de strijd tegen mensenhandel, spelen gemeenten een belangrijke rol. Bijna alle respondenten (96,1%) in het rapport van de Nationaal Rapporteur geven aan bij de bestrijding van mensenhandel samen te werken met andere partijen (Politie, RIEC’s en OM). Het merendeel (73,6%) van de respondenten geeft aan dat de gemeente waarvoor zij werkzaam zijn, participeert in een regionaal veiligheidsplan waarin mensenhandel een onderwerp is en het onderwerp dus op de agenda staat.
Gemeenten hebben een rol op het gebied van preventie, signalering, handhaving en hulpverlening, en dragen bij aan het opwerpen van barrières tegen mensenhandel. Het basisniveau bestuurlijke aanpak van mensenhandel dat in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is ontwikkeld, helpt gemeenten hun rol binnen de bestuurlijke aanpak van mensenhandel (verder) in te vullen. Via het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (het CCV) kunnen gemeenten kosteloos gebruikmaken van de e-learning, praktische handleidingen en stappenplannen signalering mensenhandel. Ook zijn er signaalkaarten beschikbaar. Tot slot zal de awarenesstraining mensenhandel die deze maand van start gaat voor de eerstelijns politiemedewerkers in contacten met de gemeenten bijdragen aan meer bewustwording bij gemeenten. Er zullen door de verbeterde signalering door gemeenten naar verwachting meer zaken boven water komen, ook in gemeenten waar het probleem tot nu toe nog onvoldoende onderkend wordt. Dit draagt bij aan verbeterde samenwerking op lokaal niveau.
In mijn brief over de ontwikkelingen in de aanpak van mensenhandel, die ik gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen naar uw Kamer heb verzonden, heb ik aangekondigd met een integraal plan van aanpak te komen. In dit plan van aanpak zal ook aandacht worden besteed aan de vraag hoe gemeenten verder gestimuleerd en gefaciliteerd kunnen worden om hun verantwoordelijkheid te nemen in de bestrijding van mensenhandel en de ondersteuning van slachtoffers. Uiteraard wordt hierbij ook het advies van de Commisie Lenferink betrokken (zie het antwoord op vraag 3 en 4).
Ziet u de urgentie van het feit dat uit het rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel (NRM) blijkt dat driekwart van de artsen aangeeft behoefte te hebben aan training in het herkennen van mensenhandel? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u voor het betrekken van de medische beroepsgroep bij de aanpak van mensenhandel?
Signalering van mensenhandel is heel belangrijk omdat het om een verborgen/onzichtbaar probleem gaat. Voor verschillende beroepsgroepen zijn trainingen en praktische handleidingen gemaakt, zie ook mijn antwoord bij vraag 6. Er zijn vele professionals die kunnen signaleren en ik vind het heel goed dat de Nationaal Rapporteur een onderzoek heeft gedaan naar de rol die specifieke specialisten kunnen spelen. Artsen kunnen veel zien en doen. Uit het onderzoek blijkt dat zij vooral als het gaat om seksuele uitbuiting een belangrijke rol kunnen spelen. De Minister van VWS is in het kader van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling in overleg met de artsenorganisaties over hun signalerende rol en zal in deze gesprekken ook de rol die de medische beroepsgroep kan spelen bij de aanpak van mensenhandel met deze organisaties nader verkennen. Zie verder de antwoorden op de Kamervragen van het lid Van der Staaij van de Minister van VWS (2017Z15129).
Klopt het dat aanbieders (de politie, Koninklijke Marechaussee en Inspectie SZW) van de zogeheten bedenktijd aan buitenlandse slachtoffers van mensenhandel verschillende drempels hanteren bij het verlenen ervan, waardoor slachtoffers die daar recht op hebben soms niet beschermd worden?
Uit het rapport NRM10 van de Nationaal Rapporteur komt naar voren dat er verschillen bestaan tussen de verschillende aanbieders van de bedenktijd. Dit is een onwenselijke situatie. Naar aanleiding van dit rapport zal ik in overleg met de politie, de Koninklijke Marechaussee en de Inspectie SZW nadere afspraken maken om te komen tot een uniforme wijze van aanbieden van de bedenktijd. Ik informeer u op een later tijdstip over de exacte afspraken.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het rapport van de NRM dat ondervragers bij toekenning van een bedenktijd de vraag of een zaak kan leiden tot succesvolle vervolging een rol laten spelen?
Het uitgangspunt bij het verlenen van de bedenktijd is duidelijk: bij de geringste aanwijzing van mensenhandel moet de bedenktijd aangeboden worden zodat een slachtoffer uit de situatie kan komen, de zorg krijgt die het nodig heeft en kan nadenken over het al dan niet doen van aangifte. De vraag of een zaak kan leiden tot een succesvolle vervolging zou hierbij geen rol mogen spelen.
Deelt u de mening dat alle slachtoffers van mensenhandel bescherming verdienen op hetzelfde niveau en volgens dezelfde regels? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgdragen? Bent u bereid de laagste drempel (geringste aanwijzing van mensenhandel) bij alle aanbieders van de bedenktijd als standaard in te stellen?
Zie de antwoorden op vraag 8 en 9.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling Justitie en Veiligheid?
Ja.
Het bericht dat een in Rotterdam werkzame imam in Engeland is veroordeeld voor kindermishandeling |
|
Jasper van Dijk |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de door De Telegraaf gepubliceerde video waarop te zien is hoe de in Rotterdam werkzame imam Haroen K. kinderen mishandelt en op basis waarvan hij in Engeland is veroordeeld?1
Ja.
Klopt het dat het bestuur van de moskee waar imam Haroen K. werkzaam is op de hoogte was van zijn veroordeling voor kindermishandeling? Zo ja, wat voor gevolgen zou dit volgens u voor het bestuur moeten hebben?
De gemeente Rotterdam is direct na de publicatie in De Telegraaf met de Shane Mustafa moskee in gesprek gegaan2. Het bestuur van de moskee Shane Mustafa heeft middels een verklaring op de website3 laten weten niet op de hoogte te zijn geweest van de veroordeling van Haroen K. en de feiten die hier de basis voor vormden. Verder heeft het bestuur aangegeven dat ze het zeer betreuren dat Haroen K. niet uit eigen beweging hen van deze voorgeschiedenis op de hoogte heeft gebracht en dat dat het vertrouwen heeft geschaad. Het bestuur heeft in gesprek met de betrokkene aangegeven gewelddadig gedrag nooit te toleren, en hem aangesproken op het feit dat hij de veroordeling heeft verzwegen. Volgens het bestuur van de moskee zal Haroen K. geen vrijwilligersfunctie bekleden binnen de activiteiten van hun organisatie, is hem verzocht om alle vrijwillige taken neer te leggen en is hem de toegang tot de moskee ontzegd.
Bent u van mening dat, vanwege de dagelijkse omgang met kinderen, bij de aanstelling van een imam een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) moet worden gevraagd? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Wij vinden het primair de verantwoordelijkheid van iedere organisatie of werkgever zelf om na te gaan of een werknemer of iemand die hij inhuurt, geschikt is voor zijn functie. Een organisatie of werkgever kan van een kandidaat een VOG verlangen. Daar waar het gaat om functies waarbij met kinderen wordt gewerkt, vinden wij het aanvragen van een VOG altijd aan te bevelen. Dit wordt onder andere gestimuleerd met de gratis VOG voor vrijwilligers. Verschillende ministeries hebben voor specifieke beroepsgroepen in hun beleidsdomein een VOG verplicht gesteld, bijvoorbeeld in de kinderopvang en jeugdzorg. Voor overige beroepen is het aan de werkgever om zelf de afweging te maken of hij van een werknemer een VOG verlangt of niet.
Zou de betreffende imam, die een veroordeling voor kindermishandeling in het buitenland heeft gekregen, in Nederland een VOG krijgen voor het werken in een moskee indien deze zou worden aangevraagd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wij gaan niet in op individuele gevallen. Wel kan worden aangegeven op welke wijze in zijn algemeenheid een dergelijke VOG-aanvraag wordt behandeld.
Als een Nederlander in een andere EU-lidstaat wordt veroordeeld dan wordt Nederland op de hoogte gesteld van het strafvonnis. Het strafvonnis wordt in de Nederlandse justitiële gegevens opgenomen en wordt in voorkomend geval meegenomen in de beoordeling voor de VOG. Een aanvraag wordt geweigerd als een antecedent een goede uitoefening van een functie in de weg staat. In de regel zal een persoon met een veroordeling voor kindermishandeling een VOG worden geweigerd wanneer hij met kinderen wil gaan werken.
Klopt het dat de betreffende imam banden heeft met Hijaz, een landgoed in Engeland waar tientallen Nederlandse moslims zich hebben gevestigd, dat in verband wordt gebracht met seksueel misbruik, manipulatie, bangmakerij en het financieel uitknijpen van leden?2
De vrijheid van elke geloofsgemeenschap om relaties te onderhouden en om financiering van binnen- of buitenland aan te trekken, mag nooit door personen of organisaties misbruikt worden om de vrijheden van anderen te beperken. In dat geval treedt de overheid gericht op.
Over de specifieke relaties vanuit Nederlandse organisaties met de Hijaz-gemeenschap in het Verenigd Koninkrijk doen wij geen uitspraak. Bij problematische gedragingen wordt door de gemeenten via de driesporenaanpak geacteerd. Bij verdenking van strafbare feiten in Nederland is het Openbaar Ministerie aan zet.
In beginsel staat het elke geloofsgemeenschap vrij om financiering vanuit binnen- of buitenland aan te trekken ten behoeve van een moskee, kerk, synagoge of tempel. Het kabinet zet zich in op het vergroten van de transparantie van Nederlandse maatschappelijke en religieuze instellingen om ongewenste (buitenlandse) financiering die bijdraagt aan anti-democratisch, anti-integratief en onverdraagzaam gedrag tegen te gaan5.
Zijn er in Nederlandse moskeeën nog meer imams actief die banden hebben met Hijaz, bijvoorbeeld in de Noeroel Islam moskee in Den Haag, die financiële banden heeft met deze islamitische gemeenschap in Engeland?
Heeft u voldoende zicht op de banden tussen Hijaz en Nederlandse moskeeën en of er nog meer misstanden plaatsvinden? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit inzicht er wel komt en op welke termijn?
De stijging van het aantal aangiften voor seksueel misbruik |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «NPB: «Politie overspoeld door «#metoo» aangiften»»?1
Ja.
Kent u ook signalen dat het aantal aangiften wegens verkrachting of seksueel misbruik de afgelopen weken is toegenomen? Zo ja, waar bestaan die signalen uit? Zo nee, waarom niet en kunt u dit laten onderzoeken?
De publieke aandacht rondom seksueel grensoverschrijdend gedrag draagt er op dit moment aan bij dat slachtoffers van seksueel grensoverschrijdend gedrag zich gehoord en gesterkt voelen. Dit is belangrijk, want de gevolgen voor seksueel misbruik kunnen ingrijpend en langdurig zijn voor een slachtoffer en diens omgeving. Slachtoffers kunnen altijd melding doen van een strafbaar feit. Een slachtoffer kan terecht bij de politie of een van de Centra Seksueel geweld (CSG’s).
Bij de politie zijn in de periode januari 2017 tot en met oktober 2017 3.942 informatieve gesprekken gevoerd (tegenover 3.954 in 2016 in dezelfde periode), 2.188 aangiften gedaan (tegenover 2.329 in 2016 in dezelfde periode) en 8.231 zaken in onderzoek genomen door de zedenteams (tegenover 8.152 in 2016). Het Fonds Slachtofferhulp heeft laten weten dat het aantal personen dat met het landelijke telefoonnummer van het CSG heeft gebeld ruim is verdubbeld sinds de aanvang van de #MeToo beweging. Het is niet te duiden hoeveel meldingen, aangiften en zaken direct verband houden met de #MeToo-beweging.
Evenals in 2016 slaagt de politie er in om 80% van de zedenzaken binnen zes maanden na aangifte aan het Openbaar Ministerie (OM) voor te leggen.
In alle politie-eenheden zijn gespecialiseerde zedenteams actief en met 614 gespecialiseerde zedenrechercheurs is er op dit moment voldoende capaciteit. Alle zedenzaken worden aangestuurd en beoordeeld door zedenofficieren en waar nodig vindt centrale afstemming en coördinatie plaats onder regie van de landelijke zedenofficier.
Het is uiteindelijk aan het OM om te bepalen of er voldoende aanknopingspunten zijn om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen en zaken voor de rechter te brengen.
Ik verwijs tot slot naar mijn brief van 24 november jl. aan uw Kamer2 over ongewenst seksueel gedrag, seksuele intimidatie en seksueel geweld, die ik mede namens de Minister voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan uw Kamer heb gezonden.
Deelt u de mening dat dankzij «#metoo» slachtoffers van seksueel misbruik nu wel het besluit nemen om aangifte te doen? Zo ja, hoe komt het dat het aantal aangiften voor die tijd lager was? Zo nee, waarom neemt het aantal aangiften dan wel toe?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat het aantal aangiften de afgelopen jaren daalde en het nu wel toeneemt, dit tenminste een indicatie is dat de drempel om aangifte te doen in het verleden als te hoog werd ervaren? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om de aangiftebereidheid blijvend te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat vanwege de stijging van het aantal aangiften er nog meer aangiften op de plank blijven liggen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is en wat gaat u op korte termijn doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening, geuit door de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen, dat er meer capaciteit bij de zedenrecherche moet komen om tegen seksueel geweld te kunnen optreden? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er vorig jaar 1.505 aangiften zijn gedaan en er slechts sprake was van 70 veroordelingen en gevangenisstraf? Zo nee, wat zijn de cijfers dan wel?
De Raad voor de Rechtspraak en het OM registreren niet op het begrip «seksueel misbruik/seksueel geweld». Het aantal door de rechtbanken afgehandelde zedenzaken (artikelen 239 t/m 254 Wetboek van Strafrecht) dat is berecht in eerste aanleg bij de rechtbanken was in 2015 en 2016 gemiddeld ruim 290 per jaar:
In de jaren 2015 en 2016 betreft het 319 veroordelingen voor zedenzaken (waaronder verkrachtingen), waarbij in 70 zaken een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd.
De aantallen in vraag 7 gaan niet over het aantal gevallen van seksueel misbruik, zoals dat in vraag 8 wordt genoemd. Uit het rapport «Criminaliteit en Rechtshandhaving 2016», een jaarlijkse, gezamenlijk publicatie van het WODC en het CBS dat op 9 oktober jl. aan uw kamer is aangeboden3, blijkt dat in 2016 1.500 verkrachtingen zijn geregistreerd. Verkrachting is één van de zedenmisdrijven uit het Wetboek van Strafrecht.
Ik ben overigens niet bekend met de aanname dat 1 op de 8 vrouwen in haar leven wordt verkracht.
Deelt u de mening dat 70 veroordelingen op een totale bevolking van 17 miljoen inwoners en gezien het feit dat één op de acht vrouwen in haar leven wordt verkracht, het aantal veroordelingen op geen enkele manier samenhangt met het daadwerkelijk aantal gevallen van ernstig seksueel misbruik? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting van Justitie en Veiligheid?
Ik heb er naar gestreefd de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden, maar dit is helaas niet voor de begrotingsbehandeling van mijn ministerie gelukt.
De handelwijze en onpartijdigheid van het UWV bij het beoordelen van de aanvragen van uitkeringen |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 30 juni 2017 en van de rechtbank Gelderland van 2 oktober 2017 inzake de handelwijze en onpartijdigheid van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) bij het beoordelen van de aanvragen van uitkeringen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, dat de juridische relatie tussen het UWV en de deskundigen die worden ingeschakeld in beginsel grond biedt voor twijfel over de onpartijdigheid van deze deskundigen?
De zaak waarover de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uitspraak heeft gedaan, ging over het besluit van het UWV om de betrokken werknemer niet in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. De werknemer betoogde in hoger beroep bij de CRvB dat de rechtbank het beginsel van de equality of arms had miskend door niet over te gaan tot benoeming van een onafhankelijke medische deskundige. Volgens de werknemer is een verzekeringsarts van het UWV niet onafhankelijk, omdat die in dienst is van het bestuursorgaan tegen wiens besluit hij beroep heeft ingesteld.
Onder verwijzing naar enkele arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), heeft de CRvB geoordeeld dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM onder andere omvat dat elke partij een redelijke kans of gelegenheid krijgt om haar zaak te bepleiten zonder dat er sprake is van een substantieel ongelijke positie ten opzichte van de wederpartij. In arbeidsongeschiktheidsprocedures worden door het UWV verzekeringsgeneeskundige rapporten ingebracht. Omdat deze zijn opgesteld door een verzekeringsarts die in dienst is van het UWV dan wel anderszins een overeenkomst heeft met het UWV als procespartij, kan volgens de CRvB twijfel rijzen aan de onpartijdigheid van deze verzekeringsarts. In zoverre verkeert de betrokkene in beginsel niet in een gelijke positie ten opzichte van het UWV. Dit leidt naar het oordeel van de CRvB niet zonder meer tot een schending van artikel 6 EVRM. Daarbij is van belang dat de bestuursrechter zo nodig compensatie kan bieden aan de betrokkene.
De CRvB heeft in deze ongelijke procespositie aanleiding gezien om uitgangspunten te formuleren in zaken waarin een bestuursorgaan (in casu het UWV) zich beroept op een advies van een eigen medisch deskundige. Aan de hand van een stappenplan dient de bestuursrechter de medische rapporten te beoordelen die opgesteld zijn door verzekeringsartsen van het UWV. Op grond van dit stappenplan moet de bestuursrechter onder meer onderzoeken of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsarts, bijvoorbeeld door hem in de gelegenheid te stellen om medische gegevens in te brengen of een medische deskundige in te schakelen, dan wel doordat de bestuursrechter zelf een onafhankelijke medische deskundige benoemt.
Kunt u inzichtelijk maken in hoeverre de huidige wettelijke regeling tegemoetkomt aan het stappenplan, zoals dat door de Centrale Raad van Beroep is uitwerkt? In hoeverre vormt deze uitspraak aanleiding om de procedures bij het UWV te herzien, zodat bij voorbaat minder twijfel bestaat over de onpartijdigheid van deskundigen die door het UWV worden ingezet?
Zoals uit de beantwoording van de vorige vraag blijkt, heeft de CRvB het stappenplan niet opgesteld voor het UWV maar voor de bestuursrechter. Die moet waarborgen dat een eiser in een gelijke procespositie verkeert tegenover het UWV. Zo moet er tussen een eiser en het UWV evenwicht bestaan met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen. In de aan de CRvB voorgelegde casus was daaraan voldaan. De CRvB onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig was geweest. Voorts had de rechtbank de eiser voldoende ruimte geboden om in de beroepsfase (nadere) medische stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat het UWV zijn beperkingen had onderschat. De uitspraak van de CRvB vormt dan ook geen aanleiding om de procedures bij het UWV te herzien.
Welke aanleiding is er om te veronderstellen dat slechts incidenteel, zoals in dit geval door de rechtbank Gelderland uitgesproken, en niet structureler sprake is van situaties waarin het UWV aanvragers opzettelijk en oneigenlijk buiten de WIA probeert te houden, gelet op het ernstige verwijt van détournement de pouvoir? Hoe wordt gewaarborgd dat burgers in een kwetsbare positie reeds bij het UWV op een eerlijke behandeling kunnen rekenen en niet veroordeeld zijn tot het volgen van een langdurige en intensieve juridische procedure?
Tussen de wachttijd voor de WIA-uitkering en de maximale duur van de ZW-uitkering bestaat een nauwe samenhang. Ten eerste is de duur van beide 104 weken. Na beëindiging van de ZW-uitkering kan daardoor aansluitend recht bestaan op een WIA-uitkering. Ten tweede telt een dag mee voor de wachttijd, indien de betrokkene op die dag zijn arbeid niet kon verrichten als gevolg van ziekte. Dezelfde maatstaf geldt in de ZW als voorwaarde voor het bestaan van een recht op ZW-uitkering. Daarom is in de WIA geregeld dat een dag waarop recht bestaat op een ZW-uitkering, meetelt voor de wachttijd (zie artikel 23, derde lid, onderdeel a, WIA). In de bedoelde casus had de betrokkene recht op een ZW-uitkering en, omdat het einde van de periode van 104 weken naderde, een WIA-uitkering aangevraagd. Bij de beoordeling van die aanvraag stelde het UWV vast dat de betrokkene haar arbeid weer kon verrichten voordat de termijn van 104 weken was verstreken. Het recht op ZW-uitkering werd daarom door het UWV beëindigd. Naar mijn mening is dat terecht. Het UWV is op grond van artikel 39 ZW verplicht om te controleren of de verzekerde zijn arbeid niet kan verrichten vanwege ziekte. Deze verplichting bestaat gedurende de gehele periode van 104 weken. Indien het UWV vaststelt dat niet meer aan voornoemde voorwaarde wordt voldaan, dient het recht op ZW-uitkering te worden beëindigd, ook ingeval de termijn van 104 weken op enkele dagen na is verstreken. Volgens de rechtbank mag het UWV dat echter niet doen in het kader van een aanvraag voor een WIA-uitkering. De rechtbank vindt dat er dan sprake is van détournement de pouvoir. Kennelijk is de rechtbank van oordeel dat het UWV bij de behandeling van de aanvraag voor een bepaalde uitkering, niet mag beoordelen of nog recht bestaat op een andere uitkering. In de hiervoor beschreven situatie gaat die regel in ieder geval niet op vanwege de onderlinge samenhang tussen de WIA en de ZW. Het zou betekenen dat het UWV, ook al wordt vastgesteld dat de betrokkene zijn arbeid weer kon verrichten voordat de periode van 104 weken is verstreken, toch moet concluderen dat de wachttijd voor de WIA-uitkering is vervuld, omdat de betrokkene na zijn herstel nog wel recht had op een ZW-uitkering. Dat kan meebrengen dat een recht op WIA-uitkering ontstaat, terwijl niet aan alle voorwaarden daarvoor is voldaan. Dat vind ik onwenselijk.
Met betrekking tot de vraag welke waarborgen door het UWV zijn getroffen om burgers eerlijk te behandelen, merk ik op dat het UWV dat op verschillende manieren doet. Zo heeft het UWV beleidsregels getroffen, zoals het Beoordelingskader poortwachter, waarin is geregeld hoe bepaalde wettelijke bevoegdheden worden uitgeoefend. Voorts zijn de medewerkers van het UWV gebonden aan interne instructies hoe de wet in individuele gevallen moet worden toegepast. Daarnaast zijn bepaalde medewerkers, zoals verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, gebonden aan professionele standaards, protocollen, gedragscodes en kwaliteitseisen die door hun beroepsgroepen zijn opgesteld. Het UWV scoort daardoor al jarenlang hoog met betrekking tot de rechtmatigheid van zijn beslissingen. Zo werd in 2015 en 2016 een score van 99% behaald Ook het aantal gevallen waarin bezwaar wordt gemaakt is relatief laag. In 2016 werd tegen 2,4% van de genomen beschikkingen bezwaar ingesteld. Daarbij streeft het UWV er naar om bezwaren vaker met mediation op te lossen. In 2016 zijn 111 mediations gestart en afgerond. Dat is een toename van 32% ten opzichte van 2015.
Klopt het dat in de laatstgenoemde zaak nog steeds geen beslissing is genomen en dat de beslistermijn in andere procedures met eiseres inmiddels vaker zijn verlengd dan toegestaan? Bent u bereid te bevorderen dat deze zaak zo spoedig mogelijk wordt afgehandeld?
Het UWV heeft inmiddels berust in de uitspraak. Het UWV onderschrijft overigens niet het oordeel van de rechtbank dat sprake was van détournement de pouvoir, maar is bij nadere overweging van oordeel dat de betrokkene de arbeid onder andere omstandigheden verrichtte dan bij het primaire besluit was aangenomen. De betrokkene is daarvan op de hoogte gesteld en zal ook in de andere kwestie zo spoedig mogelijk een beslissing nemen.
De zorg voor kinderen van ouders in detentie |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kinderen met ouders in detentie willen betere informatie, zorg en ondersteuning»?1
Ja.
Herinnert u zich de initiatiefnota van het lid Bouwmeester (PvdA) «Maak van een onschuldig kind geen slachtoffer(33 177, nr. 2), de brief van de Minister voor Jeugd en Gezin inzake de ondersteuning van moeders en minderjarige kinderen tijdens en na detentie (31 700 XVII, nr. 53), de toezeggingen van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in het kader van verbetering van de zorg voor kinderen met ouders in detentie (33 177, nr. 7), het onderzoek van het lid Volp (PvdA) «Kinderen van gedetineerde moeders»2 en de antwoorden op vragen van het lid Rebel (PvdA) aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over deze problematiek?3
Ja.
Hoe komt het dat ondanks alle bovenstaande informatie en toezeggingen uit het onderzoek van de Kinderombudsman blijkt dat er nog steeds een gebrek bestaat aan informatie, ondersteuning en zorg voor kinderen van ouders in detentie? Wie zijn verantwoordelijk voor dit gebrek?
Ik vind het van groot belang dat kinderen zo min mogelijk nadeel ondervinden van het feit dat (een van) hun ouders in detentie verblijft/verblijven. Ik neem de recente berichtgeving van de kinderombudsman hierover dan ook serieus. Zowel het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als het Ministerie van Justitie en Veiligheid dragen verantwoordelijkheid voor de zorg voor deze kinderen. Vanuit de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Justitie en Veiligheid bezien gaat het om de inzet van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), Reclassering Nederland (RN), Slachtofferhulp Nederland (SHN), het Openbaar Ministerie (OM) en de politie. In de verdere beantwoording van de Kamervragen richt ik me op de bijdrage van deze partijen.
Wat is er sinds 2012, toen de genoemde initiatiefnota Bouwmeester verscheen en tot toezeggingen tot verbeteringen leidde, concreet gedaan om de positie van kinderen met ouders in detentie te verbeteren? En welke van de toegezegde verbeteringen zijn niet of niet voldoende in de praktijk gebracht?
Er zijn meerdere verbeteringen doorgevoerd om de positie van de kinderen met (een) ouder(s) in detentie te verbeteren. Hiermee zijn alle toezeggingen die naar aanleiding van de initiatiefnota zijn gedaan, gestand gedaan.
De kindcheck is geïntroduceerd. De kindcheck wordt in de eerste plaats door de politie gedaan. De politie vraagt de aangehouden persoon of hij of zij de zorg heeft voor minderjarige kinderen.
Voorts meldt de inrichting standaard binnen twee werkdagen na aanvang van de detentie van zowel vrouwen als mannen aan de gemeentelijke coördinator nazorg dat iemand is gedetineerd. De gemeente wordt verzocht binnen vijf dagen uit te zoeken of de betreffende gedetineerde de zorg over minderjarige kinderen heeft. In de inrichting verifieert ook de casemanager dit nogmaals bij de gedetineerde. Indien nodig wordt de gemeente geïnformeerd.
De digitale postservice is inmiddels in alle inrichtingen beschikbaar. Kinderen kunnen daarmee te allen tijde een bericht aan hun gedetineerde ouder sturen. Ook kan in enkele inrichtingen door de gedetineerde een skype-sessie worden aangevraagd. Er lopen momenteel op dit terrein twee pilots, afhankelijk van de resultaten van deze pilots zal ik bezien of skypen in alle inrichtingen mogelijk gemaakt moet worden.
De bezoekmogelijkheden voor kinderen aan hun gedetineerde moeder zijn als toegezegd, uitgebreid. Naast het reguliere wekelijkse bezoek, is het tweewekelijkse weekendbezoek ingevoerd voor afgestrafte moeders.
Deelt u de mening dat het op zijn minst opmerkelijk en zelfs pijnlijk is om te lezen dat kinderen nog steeds aangeven dat zij niet goed geïnformeerd worden over wat ze kunnen verwachten als een van hun ouders gedetineerd wordt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Als gezegd vind ik het belangrijk dat kinderen zo min mogelijk nadeel ondervinden van het feit dat (een van) hun ouders in detentie verblijft/verblijven. Ik hecht dan ook groot belang aan de bevindingen van de kinderombudsman en zal hier nader op ingaan bij mijn antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat de aanbevelingen die de Kinderombudsman doet, overgenomen en (nu wel) uitgevoerd moeten worden? Zo ja, kunt u per aanbeveling aangeven hoe en wanneer u die gaat uitvoeren en hoe u gaat toezien dat de acties die daaruit voortvloeien daadwerkelijk tot verbetering leiden? Zo nee, welke aanbeveling gaat u dan niet uitvoeren en waarom niet?
Ik vind het van groot belang dat kinderen van gedetineerden zo min mogelijk last hebben van de detentie van hun ouder(s). Ik maak mij er dan ook hard voor om – uiteraard voor zover de praktische uitvoerbaarheid, de veiligheid en de doelmatigheid van de werkprocessen bij politie, OM en DJI het toelaten – zoveel mogelijk aanbevelingen over te nemen.
De politie en het OM onderschrijven net als ik het belang van de aanbevelingen van de Kinderombudsman die hen aangaan. Bij de politie wordt inmiddels standaard de kindcheck uitgevoerd. Politiemedewerkers en officieren van justitie houden in hun optreden altijd zo veel mogelijk rekening met het belang van het kind en handelen voor zover de omstandigheden het toelaten dan ook in lijn met de aanbevelingen uit het rapport van de kinderombudsman.
De politie werkt daarin ook nauw samen met andere instanties, zoals het OM en Jeugdzorg.
In de afgelopen jaren zijn diverse maatregelen genomen om meer en beter contact tussen ouder(s) en kind mogelijk te maken. Zo zijn er minimaal vier keer per jaar ouder-kind dagen, is het mogelijk om in het weekend in een moeder-kindhuis te logeren, kunnen kinderen hun ouders tijdens het reguliere weekendbezoekuur bezoeken en is – afhankelijk van het dagprogramma – in sommige inrichtingen ook op woensdagmiddag bezoek mogelijk.
De mogelijkheid van fysiek contact tussen ouder en kind bestaat bij bezoek zonder toezicht en op de ouder-kind-dagen. Tijdens reguliere bezoeken is dit uit het oogpunt van veiligheid voor de kinderen maar ook voor de andere gedetineerden, hun bezoek en het personeel niet mogelijk.
Baby’s en peuters kunnen ook tijdens ouder-kinddagen op bezoek bij hun gedetineerde ouder(s). Echter, voor de begeleiding van een baby of peuter moet er vanaf de bezoekende kant iemand meekomen of moet een beroep gedaan worden op een vrijwilliger.
Daarnaast is geïnvesteerd in het personeel, zodat de kinderen op de juiste manier benaderd worden. Ook zijn de ruimtes zelf aangepast op bezoek van kinderen.
Wel constateer ik dat het informatiemateriaal voor kinderen over een gevangenis of een bezoek aan een gevangenis nog beperkt is. Ik zal dan ook inzetten op film en ander informatiemateriaal speciaal voor kinderen met een ouder in detentie, om hun een beter beeld te geven waar hun ouders verblijven en wat ze kunnen verwachten op het moment dat ze op bezoek komen in de inrichting.
Contact tussen een kind en zijn gedetineerde ouder(s) is van groot belang. Er zijn reeds verschillende mogelijkheden hiertoe. Daarnaast wordt momenteel beproefd of dit kan worden uitgebreid met skype-contact buiten de bezoekuren om. Ook kent een aantal inrichtingen de mogelijkheid om gedetineerden via video-opnames hun kinderen voor te laten lezen. De dvd’s met de opnames worden naar de kinderen thuis verzonden.
In alle inrichtingen is het voor ouders mogelijk om als dat nodig is, via een beveiligde videoverbinding contact te hebben met hun kinderen thuis.
Indien de achtergebleven, zorgende ouder ernstig ziek is, bestaat de mogelijkheid voor de gedetineerde ouder om (voor een periode van maximaal drie maanden) strafonderbreking aan te vragen en zo te komen helpen thuis. Ik bekijk per individueel geval of dit wordt gehonoreerd.
Indien de gedetineerde ouder ernstig ziek is, ligt de beslissingsbevoegdheid over eventueel bezoek bij de directeur van de inrichting die hiervoor alle belangen zal afwegen.
In de inrichting wordt veel gedaan (wekelijks bezoek, bezoek zonder toezicht, ouder-kinddagen en logeren in het moeder-kindhuis) om het contact tussen een kind en zijn gedetineerde ouder(s) zo goed mogelijk te houden.
Ook wordt gedurende de detentie zowel voor moeders (gedragsdeskundigen zijn aanwezig om waar nodig het contact tussen moeder en kind te begeleiden en herstellen, er wordt wekelijks opvoedondersteuning gegeven en een aantal moeders neemt deel aan de opvoedtraining Betere Start) als voor vaders (d.m.v. de workshop «vrij verantwoord vaderschap» die in een aantal inrichtingen door vrijwilligers wordt georganiseerd) gewerkt aan verbetering van de opvoedkundige kwaliteiten. In het kader van de cursus «Betere start» kunnen gedetineerde moeders extra verlof krijgen om in de thuissituatie met hun kinderen de opgedane kennis in praktijk te brengen.
In de penitentiaire inrichtingen Leeuwarden en Veenhuizen is de pilot gezinsbenadering gestart. Het doel is de relatie tussen de gedetineerde vader en zijn kinderen en partner te intensiveren en optimaliseren. Daarbij staat het belang van het kind centraal. Zowel penitentiaire inrichtingen Leeuwarden als Veenhuizen beschikken over een speciale gezinskamer waar vaders in een ontspannen setting hun kinderen kunnen ontvangen en samen kunnen knuffelen, tv-kijken, spelen, huiswerk maken of gesprekken kunnen voeren.
Door DJI wordt de terugkeer van een gedetineerde zorgvuldig voorbereid. De terugkeer verloopt stapsgewijs, met een uitbreiding van verlof, begeleid verlof, onbegeleid verlof, penitentiaire programma’s en weekendverlof. Soms wordt gebruik gemaakt van een enkelband tijdens het verlof. Ingeval van een korte detentie bestaan geen verlofmogelijkheden.
Het informeren van de kinderen van gedetineerden dat hun gedetineerde ouder op verlof mag ligt op de weg van de gedetineerde zelf. Daar komt nog bij dat een gedetineerde een verlofadres op dient te geven, alvorens hij of zij met verlof mag. De bewoner van het opgegeven verlofadres is aldus op de hoogte van zijn of haar komst en is daarmee akkoord mee gegaan. Als dit het adres van de verzorgende ouder is kan die de kinderen voorbereiden.
De reclassering is zich er van bewust dat personen die een strafbaar feit hebben gepleegd deel uitmaken van een (sociaal) systeem. Onder andere familieleden, collega’s, vrienden en kennissen maken deel uit van het systeem. Juist om gedrag te veranderen, is het van belang om ook naar dit systeem te kijken bij het bepalen van de aanpak.
De reclassering zet in toenemende mate in op het betrekken van het systeem bij haar aanpak. Het systeem kan invloed hebben op gedrag van de ex-gedetineerde en ook wordt gekeken naar welke interventies nodig zijn om recidive te voorkomen. De gezinssituatie is onderdeel van dit systeemgericht werken, zodat ook de belangen van eventuele kinderen zo goed mogelijk wordt geborgd. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar de mogelijkheden van de reclassering zelf maar ook van andere instanties.
Aanpassing van de juridische definitie van slachtoffers is niet nodig, omdat hulp door Slachtofferhulp Nederland niet uitsluitend is voor personen die slachtoffer zijn in de zin van het Wetboek van Strafvordering, maar ook voor bijvoorbeeld omstanders en getuigen. Wanneer familieleden of organisaties als politie of OM contact opnemen met SHN ten behoeve van een kind dat getuige is geweest van een aanhouding, dan ondersteunt SHN het kind zelf of zorgt zij, afhankelijk van de problematiek, voor doorverwijzing naar gespecialiseerde hulpverlening.
Een verruiming van de definitie in de wet is bovendien niet wenselijk.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting van Justitie en Veiligheid?
In verband met het grote aantal, de uiteenlopende onderwerpen en de complexiteit van de vragen, is dit niet mogelijk gebleken.
Het voornemen van Zilveren Kruis om geneesmiddelen voor een jaar te verstrekken in plaats van maximaal drie maanden |
|
Nine Kooiman |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat Zilveren Kruis afwijkt van de prescriptieregeling en apothekers oplegt om medicijnen met een lagere prijs dan 500 euro per maand voor een heel jaar voor te schrijven en af te leveren in plaats van maximaal drie maanden?1
Zilveren Kruis wijkt met haar inkoopbeleid niet af van de prescriptieregeling. De prescriptieregeling is een regeling van negen branchepartijen in de zorg en bevat vier afspraken over de aflevertermijn van geneesmiddelen. In de bijlage3 zijn deze afspraken opgenomen. In de prescriptieregeling zoals deze door partijen is ondertekend zijn geen afspraken gemaakt over goedkope geneesmiddelen voor chronisch gebruik.
Zilveren Kruis heeft in haar inkoopbeleid extramurale farmacie 2018 aangegeven dat ze, in navolging op de wensen van hun klanten, flexibele afgiftetermijnen mogelijk wil maken. In de contractbesprekingen tussen apothekers en zorgverzekeraars worden hierover gezamenlijk afspraken gemaakt. De flexibele aflevertermijnen hebben alleen betrekking op de aflevertermijn van goedkope geneesmiddelen voor chronisch gebruik. Volgens informatie die ik heb ingewonnen bij Zilveren Kruis gaat het over een (beperkt) deel van de geneesmiddelen die ter hand gesteld worden door de apotheek. Bij voorbaat uitgesloten van langere aflevertermijnen zijn bijvoorbeeld de weekleveringen, de eerste uitgiften, de dure medicatie, de niet chronische medicatie en de medicatie in de palliatieve fase.
Acht u het wenselijk dat Zilveren Kruis eenzijdig afwijkt van het landelijke prescriptieakkoord?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat zal volgens u het effect zijn van de keuze van Zilveren Kruis om over te gaan tot een voorschrijf- en uitgiftetermijn van een jaar op de verspilling en beschikbaarheid van geneesmiddelen?
Doelmatig inkopen is een verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar en vormt de basis van het nieuwe inkoopbeleid van Zilveren Kruis. Zilveren Kruis gaat niet zelf over voorschrijf- of uitgiftetermijnen, dit wordt namelijk door de voorschrijver bepaald in overleg met de patiënt. Zilveren Kruis maakt alleen de verlenging van de termijnen mogelijk zodat niet bij iedere patiënt vastgehouden hoeft te worden aan een termijn van drie maanden. De jaarlevering moet worden gezien als een uiterste periode. Een gepaste aflevertermijn kan bijvoorbeeld ook vier of zes maanden zijn.
De voorschrijver kan met dit nieuwe beleid per patiënt een gepaste aflevertermijn bepalen, hierbij rekening houdend met enerzijds belangen en wensen van de patiënt zelf en anderzijds risico’s op het gebied van o.a. medicatieveiligheid en verspilling. In het AO Geneesmiddelenbeleid van 22 november jl. heb ik aangegeven dat ik vind dat er een goede balans moet zijn tussen deze wensen en de risico’s. Het aantal geneesmiddel-gerelateerde ziekenhuisopnamen blijft stijgen en daarom moet medicatieveiligheid in de afweging meegenomen worden. Het verlengen van de voorschrijf- en aflevertermijn zal dus niet voor iedere patiënt met chronische medicatie geschikt zijn. De voorschrijver zal met de patiënt in de spreekkamer samen besluiten wat een gepaste termijn is.
Deze werkwijze wordt ondersteund door Patiëntenfederatie Nederland, die aan mij heeft laten weten te streven naar persoonsgerichte zorg en maatwerk per patiënt, en geen vast «regime» van driemaandelijkse uitgifte voor alle patiënten te willen.
Nadat de termijn is bepaald, is het aan de apotheker om deze op te volgen. De apotheker mag het recept niet eenzijdig aanpassen. Indien de apotheker echter op farmacotherapeutische gronden de aflevertermijn onverantwoord vindt, dan kan hij/zij hierover in overleg treden met de voorschrijver. Het belang van de patiënt staat voorop. Het is dan aan de voorschrijver om de termijn al dan niet aan te passen.
Het nieuwe beleid zal weinig effect hebben op de beschikbaarheid van geneesmiddelen. Voor preferente geneesmiddelen zijn door Zilveren Kruis leveringsgaranties afgesproken met de fabrikant.
Begrijpt u het ongenoegen van artsen en apothekers ten aanzien van het hanteren van een voorschrijf- en uitgiftetermijn van een jaar? Kunt u dit toelichten?
Ik kan me voorstellen dat het mogelijk maken van gepaste aflevertermijnen een verandering teweeg brengt in de werkwijze van voorschrijvers en apothekers. Zilveren Kruis heeft mij laten weten dat zij wil dat geneesmiddelen voor een gepaste termijn worden voorgeschreven en terhandgesteld, idealiter van doktersconsult tot doktersconsult. Dat betekent dat de apotheker niet meer standaard driemaandelijks herhaalmedicatie verstrekt. Dat gaat mogelijk gepaard met verlies van inkomsten voor de apotheker. Zilveren Kruis heeft overigens aangegeven met de apotheker mee te willen denken in de omslag van betaling van distributie naar betaling voor zorg. Dat is een meerjarig proces.
Ik ga ervan uit dat dit soort overwegingen een onderdeel zijn van de contractbesprekingen tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar.
Welke acties gaat u ondernemen om Zilveren Kruis te houden aan het landelijke prescriptieakkoord? Kunt u dit toelichten?
De huidige prescriptieregeling gaat over inzet van nieuwe medicatie, dure medicatie en medicatie in de palliatieve fase. De regeling gaat niet over inzet van goedkope chronische medicatie. Ik vertrouw erop dat de verwarring hierover eenvoudig kan worden weggenomen door partijen zelf, indien nodig bijvoorbeeld door het maken van landelijk nieuwe prescriptieafspraken op dit punt.
Heeft u een beeld van hoeveel mensen medicijn ontrouw zijn en hun medicijnen dus niet innemen?
De therapietrouwmonitor van het NIVEL geeft een overzicht van de therapietrouw bij verschillende aandoeningen. Per aandoening en per regio verschilt de therapietrouw. Volgens de monitor is bijvoorbeeld ruim negen op de tien diabetespatiënten therapietrouw. Van patiënten die ADHD-geneesmiddelen of onderhoudsmedicatie voor astma/COPD gebruiken is zes op de tien therapietrouw.
Bent u het ermee eens dat wanneer medicijnen voor een jaar meegegeven worden, er minder zicht is op daadwerkelijk inname van medicijnen en de medicijn trouwheid kan afnemen?
Zowel de voorschrijver als het apotheekteam vervullen een belangrijke rol bij het goed gebruiken van medicatie door de patiënt. Er zal door de voorschrijver, samen met de patiënt, een juiste afweging gemaakt worden bij het al dan niet toepassen van langere aflevertermijnen. Dit zal van patiënt tot patiënt verschillen. Therapietrouw is een van de factoren waarmee rekening moet worden gehouden.
Het verlengen van de voorschrijf- en aflevertermijn betekent niet dat apothekers en voorschrijvers geen zorg meer mogen verlenen. Het contactmoment met de patiënt hoeft niet één op één gekoppeld te zijn aan het aflevermoment. Omdat de bekostiging van het apotheekteam gebaseerd is op de terhandstellingen, is dit onderwerp van de contracteergesprekken tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars.
Vindt u ook dat apothekers een belangrijke rol hebben in het signaleren van mensen die niet medicijn trouw zijn en deze rol minder goed kunnen vervullen als zij voor een jaar gaan voorschrijven?
Zie antwoord vraag 7.
De afschaffing van de dividendbelasting |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat Shell, Akzo Nobel, Unilever en Philips hebben aangedrongen op het schrappen van de dividendbelasting?
Ik praat regelmatig met bedrijven, net als ik ook met andere maatschappelijke organisaties praat, over tal van onderwerpen. Zo hebben diverse bedrijven en hun belangenbehartigers contact gezocht met mij, en ongetwijfeld ook vertegenwoordigers van andere politieke partijen, om over voor hen belangrijke punten in het vestigingsklimaat te praten. Zulke gesprekken vonden plaats tijdens, maar ook voor de formatie. Dit geldt ook voor het aandacht vragen voor de dividendbelasting. Het pleidooi voor afschaffing van de dividendbelasting is namelijk al jaren oud.
Anders dan de algemene opmerking dat ik uiteraard spreek met het bedrijfsleven, is het niet aan mij om deze contacten te specificeren. Mijn gesprekspartners moeten erop kunnen rekenen dat onze gesprekken in beginsel vertrouwelijk zijn. Uiteraard kunnen private partijen zelf de afweging maken hun contacten met politici kenbaar te maken. Zo heeft VNO-NCW zelf al besloten zijn brief aan de informateur te publiceren. Deze brief is mede namens MKB-Nederland en LTO verzonden.
Shell heeft er ook voor gekozen bekendheid te geven aan het contact dat het bedrijf had met politici over de dividendbelasting.
Of een gesprekspartner wel of niet over contacten met mij wil spreken, is aan hem. Over de inhoud van de gesprekken waarop gedoeld wordt kan ik dan ook geen uitlatingen doen.
Waren er ook andere multinationals die daarom gevraagd hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Welke beursgenoteerde bedrijven overwegen een vertrek uit Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier hebben Shell, Akzo Nobel, Unilever en Philips hun wens aan de onderhandelaars kenbaar gemaakt? Bent u bereid brieven of gespreksverslagen naar de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is daarover niets te vinden in het formatie-archief; waarom zijn de ambtelijke memo’s over de effecten van het wel of niet afschaffen van de dividendbelasting buiten het archief gehouden?
Het formatiearchief bevat de schriftelijk ingekomen stukken, de ontvangstbevestiging daarvan, de verzoeken van de informateur om informatie aan demissionaire bewindspersonen en de aanbieding van stukken door de (in)formateur aan de voorzitter van de Tweede Kamer. De informateur heeft over dit onderwerp een brief van VNO-NCW ontvangen. De informateur heeft over dit onderwerp geen informatie gevraagd aan een demissionaire bewindspersoon. Dit formatiearchief berust bij de Tweede Kamer (in afschrift) en bij het Ministerie van Algemene Zaken.
Kunt u de ambtelijke memo’s en beantwoording van vragen van de formatietafel (allemaal, niet alleen het afschaffen van de dividendbelasting) alsnog toevoegen aan het formatiearchief, conform uw toezegging tijdens het debat over het eindverslag van de informateur?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat deze vier bedrijven hun besluiten over vestiging in Nederland in verband hebben gebracht met deze belasting?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre hebben deze bedrijven aangegeven of hun beslissing in Nederland te blijven ook met andere middelen bereikt kon worden?
Zie antwoord vraag 1.
Welke beleidswijzigingen hebben deze bedrijven nog meer voorgesteld in verband met hun beslissing om in Nederland te blijven?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is bewaakt dat er geen belangenverstrengeling was ten aanzien van de positie van de informateur ten opzichte van deze vier bedrijven?
Het initiatief ging niet uit van een informateur maar vanuit de onderhandelaars. De informateur is een procesbegeleider. De Tweede Kamer wijst de informateur aan op basis van de relevante bepalingen van het reglement van orde van de Tweede Kamer.
In hoeverre heeft VNO-NCW de wens van deze vier bedrijven tot inzet gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Werd de lobby om de dividendbelasting af te schaffen ook gesteund door MKB-Nederland en ONL?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een vergelijking maken van de effecten van de volgende maatregelen op het MKB ten opzichte van multinationals: de btw-verhoging (maatregel nr. 129), het terugdraaien van het tariefopstapje vpb (144) en de correctie van het box 2-tarief (153)?
Dit kabinet wil dat Nederland een aantrekkelijke plek blijft voor een ieder die ondernemerszin wil omzetten in ondernemerschap. Dat geldt voor ondernemingen in het klein-, midden- en grootbedrijf en ongeacht of zij hun wortels in ons eigen land hebben, of als multinationale groep in meerdere landen van de wereld actief zijn. Hiervoor worden tal van maatregelen genomen, zowel fiscale als niet-fiscale maatregelen.
Om die reden past het in dit kader om te starten met het noemen van enkele niet-fiscale maatregelen die ten goede komen aan het MKB. Zo wordt bijvoorbeeld bepaald dat de loondoorbetaling bij ziekte voor kleine werkgevers (tot 25 werknemers) wordt verkort van 2 naar 1 jaar, dat aanbesteden door de overheid toegankelijker moet worden voor het MKB, dat de MKB Innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT) en de innovatiekredieten voor het MKB moeten worden uitgebreid en dat enkele scherpe randen aan de verplichting tot het betalen van een transitievergoeding voor vooral voor MKB’ers worden verlicht.
De fiscale maatregelen uit het regeerakkoord dragen, net als voorgaande niet-fiscale maatregelen, bij aan het kabinetsstreven om Nederland een aantrekkelijke vestigingsplaats voor reële activiteiten te laten zijn en blijven. Dat betekent overigens niet dat er geen fiscale maatregelen worden genomen die een negatief effect op het MKB kunnen hebben. Zo kan de btw-verhoging worden genoemd. Daarbij moet echter wel worden bedacht dat veel bedrijven de btw kunnen verrekenen. In dat geval is voor bedrijven geen sprake van een lastenverzwaring. Voor sommige sectoren geldt dat niet. Dat hangt echter niet per sé samen met de bedrijfsgrootte. Een exacte inschatting van het effect naar het MKB en grootbedrijf is daardoor lastig te maken. Ook het terugdraaien van de voorgenomen verlenging van de eerste schijf in de Vpb per 2018 lijkt op het eerste gezicht niet in het voordeel van het MKB. Het regeerakkoord geeft echter ook aan dat per 2019, 2020 en 2021 de tarieven stapsgewijs dalen. Dit zorgt ervoor dat uiteindelijk voor alle winstniveaus de te betalen belasting, ook ten opzichte van de huidige wetgeving, lager zal zijn. De correctie van het box-2 tarief is ten slotte genomen ter compensatie van de tariefsverlaging in de Vpb, om arbitrage met box 1 te voorkomen. Per saldo is het dus geen lastenverzwaring of verlichting.
Als vervolgens wordt gekeken naar de specifieke maatregelen in de vennootschapsbelasting, is de geraamde opbrengst van de earnings stripping maatregel, de minimumkapitaalregel, het verhogen van het effectieve tarief van de innovatiebox, alsmede het niet meer toestaan van het direct beleggen in Nederlands vastgoed door fiscale beleggingsinstellingen vooral bij het grootbedrijf te verwachten. De opbrengst van het beperken van de verliesverrekening en de beperking van de afschrijving van de gebouwen worden door zowel door het groot- als het midden en kleinbedrijf gedragen. Het afschaffen van de dividendbelasting en het invoeren van een bronheffingen op dividend, rente en royalty’s naar low tax jurisdictions en in misbruiksituaties hebben naar verwachting voornamelijk effect op bedrijven die deel uitmaken van een multinationale groep van vennootschappen.
In het milieupakket voor bedrijven gelden de schuif energiebelasting naar aardgas en elektriciteit, de verlaging belastingvermindering energiebelasting en het afschaffen van de teruggaafregeling taxi’s als maatregelen die voornamelijk het MKB raken. De hogere belasting op verbranden en storten van afval is een evenredige lastenverzwaring voor MKB en grootbedrijf. De oplopende CO2-minimumprijs voor elektriciteitsopwekking komt voornamelijk ten laste van het grootbedrijf, namelijk de elektriciteitsbedrijven. De lagere verhuurdersheffing tbv duurzame woning is een maatregel die het MKB en grootbedrijf globaal in gelijke maten zal raken. Hier moet worden opgemerkt dat de lasten van de fiscale milieumaatregelen samenhangen met de mate waarin bedrijven milieuvervuilend produceren en niet direct met de omvang van het bedrijf.
Tot slot moet worden opgemerkt dat maatregelen die een direct effect hebben op de ene categorie bedrijven een indirect effect hebben op andere categorieën bedrijven. Zo hebben de meeste bedrijven, en zeker multinationals, ook allerlei leveranciers en andere bedrijven waar zij zaken mee doen. Het ligt dan ook in de rede dat een maatregel die het vestigingsklimaat voor beursfondsen bevordert, zoals de afschaffing van de dividendbelasting, indirect ook een impuls voor het MKB tot gevolg zal hebben.
Als gekeken wordt naar de belastingvoorstellen uit het regeerakkoord, kunt u aangeven welk deel van de belastingverhogingen en -verlagingen terechtkomt bij het MKB en welk deel bij multinationals?
Zie antwoord vraag 13.
Hoeveel mensen werken in Nederland in familiebedrijven en het MKB?
Uit het CBS rapport «Familiebedrijven in Nederland» uit 2017 blijkt dat op 1 januari 2016 180.500 familiebedrijven als werkgever actief zijn. Zij zorgen voor 2,16 miljoen werknemersbanen. Het aandeel in het totaal aan werknemersbanen is hiermee 29 procent.
In de CBS Internationaliseringsmonitor 2015 is een uitsplitsing opgenomen van banen bij buitenlandse en Nederlandse multinationals en lokale bedrijven.1
Herinnert u zich dat de Staatssecretaris van Financiën bij de Algemene Financiële Beschouwingen aangaf dat het afschaffen van de dividendbelasting (kosten 1.400 miljoen euro) direct samenhangt met de renteaftrekbeperking, de zogenaamde earnings stripping van het Anti Tax Avoidance Directive (ATAD)(maatregel 145 uit het regeerakkoord), die 1.347 miljoen euro opbrengt? Klopt het dat door dit laatste woningcorporaties 300 tot 400 miljoen euro jaarlijks meer belasting moeten afdragen?
Het kabinet herkent de koppeling tussen hogere belastingen voor woningcorporaties en het afschaffen van de dividendbelasting niet. De earningsstrippingmaatregel vindt haar oorsprong in de implementatie van een Europese richtlijn en leidt tot een betekenisvolle grondslagverbreding in de vennootschapsbelasting, die wordt aangewend voor verlaging van het Vpb-tarief. Zoals de Minister van Financiën tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen heeft aangegeven is de maatregel niet specifiek bedoeld voor woningcorporaties. De doelstelling van het regeerakkoord is om eigen vermogen en vreemd vermogen meer gelijk te behandelen voor alle Vpb-plichtigen. Dat levert stabielere bedrijven en gezondere economische verhoudingen op, zeker bij tegenslag. Ook woningcorporaties vallen onder het bereik van de earningsstrippingmaatregel.
De earningsstrippingmaatregel leidt conform de raming uit het regeerakkoord tot een structurele budgettaire opbrengst van € 1.347 miljoen. Het kabinet schat in dat woningcorporaties door het regeerakkoord extra vennootschapsbelasting moeten betalen, maar minder dan de genoemde € 300 tot € 400 miljoen per jaar. Het kabinet zal, conform de toezegging van de Minister van Financiën bij de Algemene Financiële Beschouwingen, bij de uitwerking van het wetsvoorstel aangeven in welke mate de voorstellen neerslaan bij woningcorporaties.
Hoe verhoudt deze extra belasting op woningcorporaties zich tot de schamele 100 miljoen euro die zij minder hoeven af te dragen aan de verhuurdersheffing om te verduurzamen? Komt de verduurzaming en bouw van nieuwe woningen niet in de knel, juist nu meer bouwen noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 16.
Deelt u de mening dat hogere belastingen voor woningcorporaties doorberekend worden aan huurders en waarom draaien huurders op deze wijze indirect op voor het afschaffen van de dividendbelasting?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u zich herinneren dat u zich erop voorstond «toedeledoki» te zeggen bij pogingen van bankiers hem onder druk te zetten de regels aan te passen?
Uiteraard herinner ik mij de uitlatingen die ik in 2015 heb gedaan in het kader van bankiers die zeggen dat ze in het buitenland zoveel meer zouden kunnen verdienen. Deze vergelijking gaat om verschillende redenen mank en is in dit opzicht niet relevant. Het besluit om de dividendbelasting af te schaffen is een eigenstandige beslissing geweest van de onderhandelende fracties en ingegeven door onze inschatting van de huidige internationale context en kansen en bedreigingen hiervan voor de werkgelegenheid in Nederland. Overheidsbeleid kan bijdragen aan een goed vestigingsklimaat. De uiteindelijke afweging waar een bedrijf zich vestigt is echter aan dat bedrijf.
Is ING vertrokken nadat werd besloten om de bonusregels niet aan te passen?
Zie antwoord vraag 19.
Hoe beoordeelt u de stelling dat met de afschaffing van de dividendbelasting twee miljoen banen gemoeid zijn?
In algemene zin kan ik constateren dat multinationals voor 40 procent van de banen in het Nederlandse bedrijfsleven zorgen. Ze zijn goed voor twee derde van de omzet in het Nederlandse bedrijfsleven en nemen meer dan 80 procent van de internationale handel in goederen voor hun rekening.2
Hoeveel bedrijven zijn er in de afgelopen drie jaar vertrokken vanwege de dividendbelasting?
Onbekend is hoeveel bedrijven de afgelopen jaren vetrokken zijn vanwege de dividendbelasting, of zich hier juist niet gevestigd hebben vanwege deze belasting. In de regel is het voor buitenstaanders niet exact te duiden welke factoren uiteindelijk doorslaggevend zijn geweest bij een vertrek of vestiging van een bedrijf.
Klopt het dat de effecten van het afschaffen van de dividendbelasting op het vestigingsklimaat onbekend zijn en dat daarmee de afschaffing een gok is?
De internationale context waarin multinationale bedrijven opereren is veranderd en ontwikkelt zich voortdurend. Brexit is een in het oog springend voorbeeld. Daarnaast hebben bedrijven te maken met activistische aandeelhouders die scherp sturen op rendement. Bovendien is er door het ruime monetaire beleid veel goedkoop geld in omloop dat gebruikt kan worden voor overnames. We zien veelvuldig berichten over fusies en overnames. In deze nieuwe internationale context is het niet vanzelfsprekend dat bedrijven kiezen voor Nederland als vestigingsplaats.
Voor behoud en groei van werkgelegenheid moet Nederland zich aanpassen aan de nieuwe realiteit. Dat is de gemeenschappelijke analyse van de onderhandelende partijen, te meer daar Nederland met zijn relatief kleine thuismarkt een intrinsiek nadeel heeft ten opzichte van andere Europese landen. Als coalitie hebben we de keuze gemaakt om een stap extra te zetten voor bedrijven die daadwerkelijk toegevoegde waarde en banen opleveren.
Hoe groot moet een bedrijf zijn om succesvol het beleid te kunnen beïnvloeden door middel van dreigen met een vertrek?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitleggen waarom bedrijven moeilijker over te nemen zijn als zij geen dividendbelasting hoeven af te dragen?
Er is in dit kader geen eenduidige effect te benoemen. Doordat er geen dividendbelasting meer verschuldigd is, zal voor een deel van de beleggers het dividendrendement stijgen. Deze aandeelhouders voor de lange termijn zullen bereid zijn meer te betalen voor de aandelen waardoor in principe de koers zal stijgen. Deze aandelen worden daarmee duurder. Of bedrijven ook minder kwetsbaar voor vijandige overnames worden, hangt af van hoe goed de kapitaalmarkten functioneren. Daarnaast kunnen bedrijven gemakkelijker eigen aandelen inkopen, doordat de inkoop ook niet meer belast kan worden met dividendbelasting. Ook hierdoor neemt de (beurs)waarde van bedrijven toe. Wederom hangt het af van hoe goed kapitaalmarkten functioneren of bedrijven daardoor ook minder kwetsbaar voor een vijandige overname zijn.
Kunt u deze vragen uiterlijk dinsdag 14 november 2017 beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat miljoenen aan hulpgelden ebola-crisis zijn verdwenen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat door eigen onderzoek van het Rode Kruis boven tafel is gekomen dat er gefraudeerd is met geld dat was bestemd voor de bestrijding van de ebola-crisis in West-Afrika?1
Ja.
Klopt het dat vijf miljoen dollar hulpgeld van het Rode Kruis is verdwenen door fraude, zoals het uitbetalen van salarissen aan niet-bestaande medewerkers?
Ja. Intern onderzoek van de Internationale Federatie van het Rode Kruis (IFRC) heeft aangetoond dat ongeveer 6 miljoen Zwitserse francs die via IFRC aan de Ebola-crisis besteed werd, verdwenen of misbruikt is.
Wat kunt u zeggen over de besteding van de 10,5 miljoen euro die door Nederlanders gedoneerd is bij de GIRO555-hulpactie eind 2014 en maakt dit bedrag onderdeel uit van de verdwenen middelen? Zo ja, om hoeveel geld gaat het? Zo nee, hoe is dit vastgesteld?
Van de Nederlandse donaties aan de Ebola-crisis is voor wat betreft hulpverlening in Liberia en Sierra Leone ruim 27.000 euro onrechtmatig besteed. Dit betreft geen geld van de Giro 555-actie of de Nederlandse overheid, maar van andere donaties aan het Nederlandse Rode Kruis. Het onderzoek in Guinea is nog niet afgerond.
Hoeveel Nederlands geld is er interdepartementaal en direct/indirect (bijvoorbeeld EU/VN) beschikbaar gesteld voor de bestrijding van de ebola-crisis en is hiermee gefraudeerd? Zo ja, om hoeveel geld gaat het en welke stappen gaat u ondernemen om het geld terug te krijgen en de fraudeurs aan te pakken? Zo nee, hoe is dit vastgesteld?
In totaal heeft Nederland 48,3 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de bestrijding van Ebola. De middelen werden besteed aan noodhulp door de Wereldgezondheidsorganisatie en UNICEF, programma’s van de VN, NGO’s, de Rode Kruis-beweging en aan de inkoop van materieel als bedden, handschoenen en mobiele laboratoria. Voor zover bekend is daar niet mee gefraudeerd.
Bent u voornemens om met het Rode Kruis te kijken hoe dit heeft kunnen gebeuren en hoe dit in de toekomst voorkomen kan worden? Zo ja, kunt u de Kamer over dat gesprek informeren? Zo nee, waarom niet?
IFRC is een betrouwbare partner, met operaties wereldwijd, die vaak in zeer lastige omstandigheden plaatsvinden. IFRC heeft concrete vervolgstappen gezet en heeft procedures aangescherpt om het risico op fraude in de toekomst te verkleinen, zoals meer interne controle, bestedingslimieten en betere training. IFRC stelt bovendien alles in het werk om het verdwenen geld terug te halen en zal medewerkers die betrokken waren gaan vervolgen. Het kabinet blijft met IFRC in gesprek over de resultaten hiervan.
Welke andere hulporganisaties hebben geld ontvangen vanuit Nederland bij de bestrijding van de ebola-crisis? Wat kunt u zeggen over de middelen die Nederland aan deze organisaties beschikbaar heeft gesteld voor wat betreft de besteding, resultaten en verantwoording daarvan?
De Nederlandse inzet is via diverse kanalen verlopen: VN-organisaties, de Rode Kruis-beweging, NGO’s en lokale organisaties. Zoals gebruikelijk bij besteding van middelen voor noodhulp worden die aan organisaties beschikbaar gesteld op basis van een analyse van wat er nodig is om de hoogste noden van de slachtoffers van de crisis te adresseren. Partners rapporteren jaarlijks over de resultaten: aantallen mensen bereikt, diensten die zijn verleend en de kwaliteit ervan. Daarnaast vinden evaluaties plaats van uitgevoerde programma’s, tijdens de looptijd en achteraf. Incidenteel vinden ook systeem-brede evaluaties plaats, van alle humanitaire programma’s van alle VN-organisaties en NGO’s in een bepaald land. Iedere drie jaar vindt er een doorlichting plaats van het wereldwijde humanitaire systeem.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er voldoende waarborgen zijn ingebouwd om te voorkomen dat met overheidsgelden en donaties door Nederlanders gefraudeerd kan worden in het kader van ontwikkelingssamenwerking?
Fraude uitsluiten kan helaas niet. Wel vragen we van organisaties die financiële bijdragen van de Nederlandse overheid ontvangen om de programmarisico’s goed in kaart te brengen en noodzakelijke maatregelen te treffen om deze risico’s te verminderen. Ter voorkoming of ter verkleining van de kans op malversaties geldt een aantal preventieve maatregelen. Bijvoorbeeld het hanteren van strikte interne controlemechanismen, strikte toepassing van aanbestedingsregels, extra training van medewerkers, het limiteren van uitgaven in cash en het regelmatig uitvoeren van financiële controles.
Deelt u de mening dat Nederlands geld dat besteed wordt aan ontwikkelingssamenwerking en noodhulp altijd op een transparante wijze uitgegeven en verantwoord dient te worden en dat misbruik ervan altijd consequenties dient te hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Misbruik van middelen bestemd voor ontwikkelingssamenwerking en noodhulp wordt niet getolereerd. Het ministerie heeft een zero-tolerance beleid met betrekking tot malversaties. Als er bij misbruik sprake is van een Nederlandse bijdrage, zal er een vordering worden ingesteld om deze terug te laten betalen. Indien aan de malversatie een strafbaar feit ten grondslag ligt zal aangifte worden gedaan.
Giftige dampen aan boord van vliegtuigen |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van ZEMBLA over giftige dampen aan boord van vliegtuigen?1
Ja.
Kunt u zich herinneren dat u in mei 2015 reeds bent verzocht2 te reageren op een (vervolg)onderzoek van het Academisch Medisch Centrum (AMC)3 over de relatie tussen vluchtige stoffen en de klachten bij twaalf personeelsleden van luchtvaartmaatschappijen, waarop u aangaf een internationale aanpak voor te staan alvorens actie op nationaal niveau te kunnen/willen nemen?4
Ja.
Kunt u bevestigen dat ondanks de aangenomen motie-Hachchi luchtvaartmaatschappijen überhaupt pas vanaf november 2015 wettelijk verplicht zijn om informatie over geurincidenten te delen met Analysebureau Luchtvaartvoorvallen (ABL) van de Inspectie Leefomgeving en Transport?5
Luchtvaartmaatschappijen zijn vanaf 15 november 2015, op grond van EU-verordening 376/2014, verplicht om naast het melden van het voorval zelf, ook de analyse van het onderzoek naar de oorzaak van geurvoorvallen te overleggen. Deze analyse is alleen verplicht wanneer er sprake is van een belangrijk feitelijk of potentieel veiligheidsrisico. De luchtvaartmaatschappijen zijn bij brief d.d.
9 juli 2015, vooruitlopend op deze verplichting, verzocht om op vrijwillige basis de oorzaakanalyses van geurvoorvallen aan het ABL toe te sturen. Hiermee is uitvoering gegeven aan de bedoelde motie van het lid Hachchi.
Kunt u voorts aangeven of het ABL sinds eind 2015 het aantal piloten in beeld heeft die mogelijk lijden aan de gevolgen van het zogeheten aerotoxisch syndroom? Zo nee, hoe kan dat? Zo ja, kunt u aangeven wat de inspectiedienst gedaan heeft om te toetsen of deze piloten wel of niet geschikt waren/zijn om te vliegen?
Nee, het ABL registreert geen ziekmeldingen of ziektegegevens van piloten. Luchtvaartmaatschappijen zijn ook niet verplicht dergelijke gegevens over piloten aan het ABL te melden. De rol van het ABL is om samen met de sector vroegtijdig lering te trekken uit geurvoorvallen om de luchtvaartveiligheid te verbeteren.
Een piloot is verplicht zich te onthouden van het uitvoeren van zijn taken indien de veiligheid van het luchtverkeer in het geding is. De ILT keurt zelf geen piloten, dat is de taak van gecertificeerde luchtvaartmedische keuringsartsen. Een vlieger heeft de wettelijke plicht om zich bij ziekte die hem niet in staat stelt om op een veilige manier te kunnen vliegen, te melden bij zijn keuringsarts (EU 1187/2011, MED.A.020). De keuringsarts zal op medische gronden vaststellen of een piloot in staat is om zijn functie uit te oefenen.
De luchtvaartmaatschappijen zijn op grond van de Arbeidsomstandighedenwet bovendien verantwoordelijk voor goede arbeidsomstandigheden. Zo dient een werkgever onder andere de arbeidsrisico’s in kaart te brengen in hun Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E). De inspectie SZW ziet daarop toe.
Kunt u zich voorts herinneren dat u in 2015 de Nationale Adviesgroep Cabinelucht (NAC) instelde, met daarin verschillende stakeholders zoals luchtvaartmaatschappijen, vakbonden en onderzoeksinstituten, om u onder andere van advies te voorzien over de aard, ernst en aanpak van dit probleem?
Ja. Bij brief van 2 juni 2015 is de Kamer geïnformeerd over het instellen van de NAC.
Deelt u de mening dat deze adviesgroep zich onafhankelijk moet opstellen en u van onafhankelijk, wetenschappelijk advies moet voorzien? Hoe beoordeelt u in dat verband hetgeen over die onafhankelijkheid wordt gezegd in de uitzending van ZEMBLA?
Vanwege het belang van de onafhankelijkheid van deze adviesgroep, is bij de oprichting van de NAC besloten om deze onder te brengen bij het bij wet ingestelde Overlegorgaan Infrastructuur en Milieu (OIM). De NAC heeft een onafhankelijke voorzitter en secretaris. De NAC is evenwichtig en gebalanceerd samengesteld uit vertegenwoordigers van werkgevers (KLM/Corendon), vertegenwoordigers van werknemersorganisaties (FNV/VNV/VNC/NVLT) en vertegenwoordigers van onderzoeksinstituten (RIVM/TNO/NLR).
De stelling dat de onafhankelijkheid van de NAC onvoldoende gewaarborgd is door een onevenredige vertegenwoordiging van werkgevers, is dan ook niet terecht.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat dit adviesorgaan – zoals uit de uitzending van ZEMBLA blijkt – klaarblijkelijk niet op de hoogte is van het aantal piloten in Nederland dat claimt last te ondervinden of in het ergste geval ziek te zijn geworden van giftige dampen aan boord? Zo nee, waarom niet?
De NAC is enkel op de hoogte van die piloten die hiervan ook melding hebben gemaakt bij de ILT, luchtvaartmaatschappijen of vakbonden. Zowel de luchtvaartmaatschappijen als vakbonden participeren in de NAC en delen deze informatie indien noodzakelijk.
De ILT heeft naar aanleiding van een eerdere uitzending van Zembla (mei 2013) over de gevaren van mogelijke vervuilde cabinelucht in vliegtuigen, een oproep gedaan aan piloten om gerelateerde klachten op vrijwillige basis rechtstreeks bij de ILT te melden. Het aantal ontvangen meldingen door ILT is zeer beperkt gebleven. De NAC wordt op de hoogte gesteld van het aantal ontvangen meldingen bij de ILT.
Kunt u inmiddels met zekerheid stellen dat er geen verband bestaat tussen gezondheidsklachten en de cabinelucht c.q. kunt u stellen dat u het aerotoxisch syndroom niet erkent? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot lopend onderzoek? Zo nee, deelt u voorts de mening dat er vanuit het voorzorgsbeginsel uiterst zorgvuldig omgegaan moet worden met piloten die claimen last te hebben van het aerotoxisch syndroom?
Diverse wetenschappelijke onderzoeken hebben tot op heden geen verband kunnen aantonen tussen de gezondheidsklachten en chemische stoffen in de cabinelucht. Het onderzoek van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB), waarover de Tweede Kamer in februari 2015 is geïnformeerd, concludeert ook dat er onvoldoende bewijs is om te spreken van een beroepsziekte, veroorzaakt door blootstelling aan giftige stoffen in de cabine of cockpit. Nader internationaal onderzoek blijft noodzakelijk om een causaal verband definitief uit te kunnen sluiten dan wel vast te kunnen stellen. Het gaat om een driejarige vervolgstudie, die EASA samen met het directoraat-generaal MOVE uitvoert. Deze studie is begin 2017 gestart.
Ongeacht de aard en oorzaak van de klachten van een piloot, dient de luchtvaartmedische keuringsarts bij de vaststelling of een piloot op medische gronden geschikt is, altijd de uiterste zorgvuldigheid in acht te nemen.
Wist u of had u kunnen weten dat er in Nederland piloten zijn die vliegen terwijl zij mogelijk hinder ondervinden door hoofdpijn, evenwichtsstoornissen en een vertraagde reactiesnelheid ten gevolge van giftige dampen aan boord, met alle risico’s van dien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie heeft u in het verleden richting de desbetreffende luchtvaartmaatschappij(en) ondernomen om deze risico’s weg te nemen?
Er zijn geen gevallen van Nederlandse piloten bekend die niet in staat zijn om te vliegen en desondanks hun functie uitoefenen. Het is de verantwoordelijkheid van een piloot om zich te onthouden van het uitvoeren van zijn taken indien de veiligheid van het luchtverkeer in het geding is. Bovendien heeft een vlieger de wettelijke verplichting om zich bij ziekte te melden bij zijn keuringsarts.
Luchtvaartmaatschappijen zijn daarnaast wettelijk verplicht erop toe te zien dat al datgene wordt gedaan, wat in hun vermogen ligt om ernstige lichamelijke of geestelijke vermoeidheid van de leden van het boordpersoneel bij de bediening van luchtvaartuigen te voorkomen. Het ondergaan van periodieke medische keuringen is hier onderdeel van.
Tussen de ILT en de Inspectie SZW is overeengekomen dat de ILT tijdens haar reguliere audits bij luchtvaartmaatschappijen ook aandacht besteedt aan de vraag of toxic fumes zijn opgenomen in het RI&E-beleid en wat met eventueel ontvangen klachten is gedaan.
Bent u van mening dat u, met de kennis van nu en het voorzorgsbeginsel ten aanzien van de vliegveiligheid in acht nemend, dit probleem tijdig en voldoende serieus heeft genomen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de berichtgeving van ZEMBLA?
Ja. In 2015 is er een Nationale Adviesgroep Cabinelucht ingesteld die mij actief informeert en adviseert op dit terrein. Daarnaast zijn er nationaal verschillende acties ondernomen zoals aangegeven in vraag 3, 7, 8 en 9. Internationaal participeert Nederland in vier lopende Europese onderzoekstrajecten. Hiermee is tijdig en voldoende serieus aandacht aan deze problematiek gegeven.
Welke concrete actie gaat u nu ondernemen om zeker te stellen dat er in Nederland geen piloten vliegen die mogelijk hinder ondervinden door hoofdpijn, evenwichtsstoornissen en een vertraagde reactiesnelheid ten gevolge van giftige dampen aan boord, met alle risico’s van dien?
De veiligheid in de luchtvaart en de gezondheid van vliegers staan voorop. Op korte termijn wordt een tweede adviesrapportage van de NAC afgerond. De NAC heeft ook de opdracht gekregen te adviseren over het nemen van eventuele aanvullende acties. Ik wacht deze rapportage af.
Zoals eerder is aangegeven is het causaal verband tussen cabinelucht en gezondheidsproblemen tot op heden niet vastgesteld. Daarnaast is, zoals in antwoord 4 en 9 is aangeven, voldoende gewaarborgd dat piloten hun functie niet uitoefenen wanneer zij hiervoor niet geschikt zijn.
Naast deze verantwoordelijkheid van luchtvaartmaatschappijen, is er vanuit de overheid toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet, die valt onder de verantwoordelijkheid van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Vliegtuigen worden gebouwd op basis van internationale regels en door internationale luchtvaartinstanties, zoals onder andere de European Aviation Safety Agency (EASA), gecertificeerd op de verschillende veiligheidsaspecten. Het betreft dus een problematiek die internationaal moet worden bepaald. Vanuit de verantwoordelijkheid voor luchtvaart is het Ministerie van IenW hierbij betrokken.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat zorgverzekeraars hun afspraken met huisartsen niet nakomen |
|
Nine Kooiman |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat zorgverzekeraars hun afspraken met huisartsen uit het zorgakkoord voor 2018 niet nakomen?1
Ja.
Vindt u het ook zo zorgelijk dat zorgverzekeraars hun hand op de knip houden en weigeren de afspraken uit het zorgakkoord na te komen om te investeren in kwetsbare groepen?
In het bestuurlijk akkoord huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg 2018 hebben de partijen afgesproken om te investeren in de huisartsenzorg en in de organisatiekracht van de eerste lijn. Doel is om de toenemende vraag aan zorg beter op te kunnen vangen en de samenwerking te bevorderen. De investeringen moeten ervoor zorgen dat er meer tijd komt voor de patiënt, in het bijzonder rondom de zorg voor ouderen en in achterstandswijken. Daarnaast moeten de investeringen terecht komen bij het praktijkmanagement, de avond/nacht/weekend-zorg en in de organisatie en infrastructuur. Afgesproken is dat zorgverzekeraars zich samen met huisartsen in 2018 zullen inzetten om hier lokaal en regionaal afspraken over te maken.
Uit recente berichtgeving blijkt dat huisartsen vinden dat zorgverzekeraars meer moeten investeren in de zorg aan kwetsbare, thuiswonende ouderen en voor patiënten in achterstandswijken. De vraag aan zorg voor deze patiënten neemt toe, maar huisartsen vinden dat zij dat niet terug zien in de financiering die zij krijgen vanuit zorgverzekeraars.
Op dit moment is de contractering van huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg voor 2018 nog in volle gang. Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars en huisartsen om daarbij invulling te geven aan de afspraken uit het bestuurlijk akkoord.
De voorzitter van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft de zorgverzekeraars nadrukkelijk opgeroepen om in gesprek te gaan met huisartsen of samenwerkingsverbanden die serieuze plannen of ambities hebben op de afspraken uit het bestuurlijk akkoord 2018 en samen met hen uitvoering te geven aan deze plannen. Begin november is in een bestuurlijk overleg nogmaals afgesproken dat de gemaakte afspraken in het bestuurlijk akkoord niet vrijblijvend zijn. Ik ga er van uit dat de partijen goed met elkaar in gesprek blijven en dat ze er uit komen.
Is het vaker voorgekomen dat zorgverzekeraars afspraken uit zorgakkoorden niet zijn nagekomen? Zo ja, wanneer is dit het geval geweest?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat kwetsbare ouderen en patiënten in achterstandsituatie de dupe worden van zorgverzekeraars die weigeren te investeren in meer en betere zorg voor deze groepen, zoals is overeengekomen in het zorgakkoord voor 2018?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de extra groeiruimte die in het zorgakkoord beschikbaar is gesteld om te investeren in de zorg voor kwetsbare groepen, ook daadwerkelijk gerealiseerd gaat worden, nu blijkt dat zorgverzekeraars hier vanaf zien?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u de interpretatie van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) dat de 200 miljoen bedoeld is om de stijgende kosten voor huisartsenzorg te dekken als maximale groeiruimte en niet een extra investering voor kwetsbare groepen?3
In het bestuurlijk akkoord is afgesproken dat partijen investeren in meer tijd voor de patiënt – in het bijzonder voor kwetsbare ouderen, achterstandsproblematiek, avond/nacht/weekend-zorg, samenwerking met het sociale domein en de organisatie van samenwerking en infrastructuur in de eerste lijn. In datzelfde akkoord is een groeipercentage van het huisartsenkader van 2,5% overeengekomen onder andere om de ervaren knelpunten door partijen aan te pakken. Mij is bekend dat de (vertegenwoordigers van) huisartsen en zorgverzekeraars een ander beeld hebben van de mate waarin er daadwerkelijk wordt geïnvesteerd in het oplossen van knelpunten. Het is aan de huisartsen(organisaties) en de zorgverzekeraars in de regio om te bezien hoe de benoemde knelpunten uitwerking krijgen. Zij zijn verantwoordelijk voor het maken van kwalitatief goede en doelmatige afspraken zodat aan de zorgplicht wordt voldaan. Zoals aangegeven is dit ook onderwerp van gesprek van het bestuurlijk overleg dat met de partijen wordt gevoerd.
Heeft u al met de zorgverzekeraars gesproken om ervoor te zorgen dat ze hun afspraken uit het zorgakkoord alsnog nakomen? Zo ja, hoe vaak is dit gebeurd? Zo nee, waarom heeft u nog niet met de zorgverzekeraars gesproken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat de verantwoordelijkheid voor het nakomen van de afspraken uit het zorgakkoord ligt bij de brancheorganisaties, aangezien zij het akkoord namens hun leden hebben gesloten?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat zorgverzekeraars vooral bezig zijn om minder uit te geven dan hun concurrent en hierbij hun eigen belang boven het maatschappelijke belang stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke waarborgen gaat u in het leven roepen om te zorgen dat afspraken uit toekomstige zorgakkoorden worden nagekomen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat het risico op onderschrijding van het huisartsenbudget op dit moment groot is doordat de belangrijkste prioriteit van zorgverzekeraars is om hun uitgaven zo veel mogelijk te drukken om zo hun concurrentiepositie te optimaliseren? Acht u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om onderschrijding van het huisartsenbudget te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat steeds meer woningen worden opgekocht door particuliere beleggers om duur te verhuren (buy to let) |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
In hoeverre onderschrijft u het regeringsstandpunt tot dusver, namelijk dat de ontwikkeling van het opkopen van woningen door beleggers om duur te verhuren («buy to let») niet onwenselijk is, omdat door deze vorm van beleggen meer huurwoningen op de markt zouden komen? Vindt u de opkomst van «buy to let» wenselijk?1
Zoals mijn voorganger heeft aangegeven in eerdere beantwoording van uw Kamervragen2 neemt door de toename van particulieren die een woning kopen om te verhuren de huurvoorraad toe ten koste van de koopwoningvoorraad. In algemene zin kan buy to let bijdragen aan een wenselijke verruiming van het aanbod huurwoningen, met name wanneer die verruiming plaatsvindt in het nog relatief kleine middenhuursegment. Daarbij is wel van belang dat er voldoende woningen beschikbaar zijn van goede kwaliteit, passend bij de financiële mogelijkheden en hedendaagse wensen van mensen. In het Regeerakkoord is daarom opgenomen dat ik afspraken zal maken over het woningaanbod met medeoverheden, woningcorporaties en andere stakeholders.
Weet u voor welke vierkantemeterprijzen zogenaamde «buy-to-let»-woningen worden verhuurd en hoe deze prijzen zich verhouden tot de rest van de particuliere huurwoningvoorraad? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet bekend wat de vierkantemeterprijzen zijn van woningen die door particuliere beleggers worden aangekocht om te verhuren. Ook kan er in de cijfers omtrent particuliere verhuur vooralsnog geen onderscheid worden gemaakt tussen buy to let (aankoop van koopwoningen om ze beschikbaar te stellen als huurwoning) en overige particuliere verhuur. Wel blijkt uit aan analyse van het Kadaster op basis van cijfers over 20153 dat de gemiddelde verhuurprijs bij particuliere verhuur in Utrecht gemiddeld 736 euro bedroeg, in Den Haag gemiddeld 731 euro, in Amsterdam gemiddeld 706 euro en in Rotterdam 550 euro. Daarbij geldt dat de huurprijzen bij particuliere verhuur in Amsterdam gemiddeld 13% lager waren dan de maximaal toegestane huurprijs. In Rotterdam bedroeg dit verschil 23%.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de hoogte van de huren via «buy to let»? Deelt u de mening dat het voor een goede analyse van de woningmarkt en huurprijzen gewenst is deze informatie scherp en inzichtelijk te krijgen? Hoeveel huurders die huren van een belegger («buy-to-let»-huurders) komen in aanmerking voor huurtoeslag?
Zoals aangegeven door mijn voorganger in eerdere beantwoording van uw Kamervragen4 wordt op dit moment al op verschillende manieren onderzoek gedaan naar «buy to let» en breder naar beleggers op de woningmarkt. Dit gebeurt bijvoorbeeld via het Kadaster en het CBS (Haalbaarheidsstudie onderscheid particuliere verhuurders van woningen). Ook komen er periodiek vastgoedcijfers over investeringen van beleggers in de Nederlandse woningmarkt beschikbaar via onder meer MSCI, gegevens van IVBN-leden en Capital Value. Zoals aangegeven in het voorgaande antwoord kan er in de cijfers omtrent particuliere verhuur vooralsnog geen onderscheid worden gemaakt tussen buy to let en brede particuliere verhuur.
In hoeverre gelden uw zorgen over de betaalbaarheid en toegankelijkheid van de hoofdstad, ook voor het opkopen en duur verhuren van woningen door beleggers? Geldt deze zorg ook andere steden of gebieden dan Amsterdam? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Particuliere beleggers richten zich vooral op relatief kleine en goedkope woningen, waardoor zij met name concurreren met starters. In de eerdere beantwoording van uw Kamervragen door mijn voorganger is reeds aangegeven dat het Kadaster heeft onderzocht of er sprake is van verdringing van potentiële koopstarters door particuliere beleggers6, en komt tot de conclusie dat deze situatie zich alleen in Amsterdam lijkt voor te doen. Daarbij geldt dat de verantwoordelijkheid om te handhaven op vormen van huisjesmelkerij ligt bij gemeenten. Zij beschikken over diverse instrumenten die hiertoe kunnen worden ingezet, zoals het bestemmingsplan en de Huisvestingswet.
Erkent u het probleem van bijvoorbeeld jonge huishoudens in gebieden met woningschaarste, die niet kunnen kopen omdat zij door pandjesbazen en huisjesmelkers op de woningmarkt worden overboden en die door de soms bizar hoge huren niet of nauwelijks kunnen sparen voor de aanbetaling van een koophuis? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Weet u hoeveel woningen volledig worden onttrokken aan de woningvoorraad via vakantieverhuur of als illegaal hotel? Welk deel daarvan wordt op deze wijze verhuurd via een «buy-to-let»-constructie?
Zoals reeds aangegeven in de beantwoording van vraag 3 kan er in de cijfers omtrent particuliere verhuur vooralsnog geen onderscheid worden gemaakt tussen buy to let en brede particuliere verhuur. Hoeveel koopwoningen door particuliere beleggers worden aangekocht om vervolgens aan te bieden als vakantieverhuur of andere vormen van tijdelijke verhuur is niet bekend. Handhaving op aanbod van woningen als illegaal hotel is een verantwoordelijkheid van de gemeenten.
Kunt u overzichtelijk maken hoeveel sociale huurwoningen (zowel van woningcorporaties als van particuliere verhuurders) worden verkocht aan particulieren voor eigen gebruik, welke voor huisvesting van medewerkers van bedrijven of instellingen en welke voor beleggingsdoeleinden (uitgesplitst naar particuliere kleine beleggers en grote institutionele beleggers)? Bent u bereid om bij de (onwenselijke) verkoop van sociale huurwoningen een kettingbeding in te stellen die dure verhuur door beleggers of doorverkoop aan beleggers inperkt?
Onderstaande tabel laat zien hoeveel woningen van corporaties zijn verkocht de afgelopen jaren. De verkoop van woningen is uitgesplitst naar verkoop aan natuurlijke personen, binnen de corporatiesector en aan beleggers en overige partijen. Het aandeel van Vestia en WIF in de verkopen aan beleggers en overige partijen is groot.
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Verkoop natuurlijke persoon
15.100
14.300
14.000
14.700
17.000
15.300
Aan zittende huurders
3.500
2.600
2.800
2.900
3.900
3.400
Bij mutatie
11.600
11.700
11.200
11.800
13.100
11.900
Verkoop aan andere partij
4.200
5.100
3.300
9.800
9.600
14.400
Binnen corporatiesector
3.800
1.300
2.400
7.800
3.700
7.100
Aan beleggers en overige partijen
400
3.800
900
2.000
5.900
7.300
In de woningwet wordt het volkshuisvestelijk belang onder andere beschermd doordat verkoopvoornemens onderdeel uitmaken van de jaarlijkse prestatieafspraken tussen corporaties, gemeenten en huurdersorganisaties. Daarnaast wordt het volkshuisvestelijk belang van blijvend gereguleerde huurwoningen7 beschermd door middel van zienswijzen van gemeenten en huurdersorganisaties, een verplichte eerste aanbieding aan zittende huurders en andere toegelaten instellingen en bij verkoop aan een derde een exploitatieverplichting van 7 jaar en een verklaring omtrent sociaal verhuurgedrag. Aanvullende clausules zijn daarom in die gevallen niet nodig. Bij te liberaliseren woningen geldt eveneens een bescherming van het volkshuisvestelijke belang door de jaarlijkse prestatieafspraken en een zienswijze van de gemeente. De zienswijze van de gemeente kan daarbij vervallen indien aantoonbaar afspraken zijn gemaakt over compenserende nieuwbouw, of wanneer in het koopcontract is opgenomen dat de koper de woningen ten minste zeven jaar exploiteert tegen een huurprijs van maximaal 850 euro per maand. Andere voorbehouden zijn bij deze categorie woningen niet opgenomen, om de verkoop van deze woningen die ook geschikt zijn voor het middeldure huursegment, niet onnodig complex te maken. Ter bescherming van het maatschappelijk bestemd vermogen van de corporatie geldt bij de verkoop van alle corporatiewoningen een minimale prijs die de corporatie moet ontvangen voor de woningen (getaxeerde marktwaarde of de WOZ-waarde).
Is er in alle gevallen, waarbij sociale huurwoningen van woningcorporaties zijn verkocht aan een niet-natuurlijk persoon, toestemming verleend door het Rijk na een zienswijze van de gemeente? Op welke gronden wordt die toestemming verleend en wie controleert en handhaaft hierop? Deelt u de mening dat woningcorporaties hierop te weinig handhaven? Wat gaat u daartegen doen? Hoe weten we zeker dat er geen corporatiewoningen zijn verkocht zonder toestemming?
Voor de verkoop van een woning aan niet-natuurlijke personen (die geen andere corporatie zijn) of aan natuurlijke personen die de woning niet zelf gaan bewonen (bijvoorbeeld voor buy-to-let), dient de corporatie om toestemming te verzoeken bij de Autoriteit woningcorporaties. Deze toetst onder andere op de onder het antwoord op vraag 7 benoemde voorwaarden. Indien corporaties geen toestemming vragen voor een dergelijke verkoop, zal dat aan het licht komen via de jaarlijkse verantwoordingsinformatie en accountantscontrole. Ook de notaris dient er bij het passeren van de akte op toe te zien dat verkopen voldoen aan alle wettelijke bepalingen inclusief verkregen toestemming van de Minister als dat aan de orde is. Indien dat niet het geval is wordt de verkoop alsnog beoordeeld en in het uiterste geval wordt nietigheid ingeroepen.
Deelt u de uitkomsten van een recent onderzoek van de Universiteit van Chicago, waarin wordt gesteld dat betalingsachterstanden op hypotheken in de recente crisisjaren in de Verenigde Staten voornamelijk werden veroorzaakt door hypotheken aan leners met een middelgrote of hoge kredietwaardigheid en in het bijzonder vastgoedbeleggers? In hoeverre zijn deze conclusies ook relevant voor Nederland? Is dit onderzoek een extra reden voor u om in te grijpen bij de opkomst van «buy to let», om te voorkomen dat hier een nieuwe destabiliserende huizenprijsbubbel wordt veroorzaakt?3
Het genoemde artikel is onderdeel van een wetenschappelijke discussie over de toedracht van de start van de financiële crisis in 2007–2008. Hoewel het niet aan mij is om in die discussie een standpunt in te nemen, vind ik het wel van belang dat er op de Nederlandse hypotheekmarkt geen leningen worden verstrekt die voor de koper of de geldverstrekker onverantwoorde risico’s bevatten, en daarmee ook verdergaande negatieve gevolgen kunnen hebben voor de woningmarkt. In de jaren na de crisis zijn de risico’s op de Nederlandse hypotheekmarkt fors teruggebracht door onder andere de leennormen aan te scherpen. Bovendien wordt voor particulieren die een volgende hypothecaire lening aangaan om te beleggen in een woning bestemd voor verhuur rekening gehouden met reeds bestaande hypothecaire kredieten. Ook wordt er voor de aankoop van woningen voor «buy to let» meer eigen vermogen gebruikt.
Kunnen de kadastrale data, die maandelijks beschikbaar komen over koopwoningen, vanaf heden gedifferentieerd aangeleverd worden door onderscheid te maken tussen starters, doorstromers en «buy to let», en daarnaast naar woningtype en prijsklasse, steden en regio’s? Bent u bereid daarvoor extra middelen beschikbaar te stellen, zodat deze nieuwe trend op de woningmarkt beter gevolgd kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie beantwoording van vraag 3. Volgens eerder genoemd onderzoek komt het Kadaster tot de conclusie dat er vooralsnog geen sprake is van een brede verdringing van koopstarters op de woningmarkt9. Ik houd de verdere ontwikkelingen rondom buy to let middels de informatiekanalen die daartoe beschikbaar zijn en de onderzoeken die worden uitgevoerd nauwlettend in de gaten.
Bent u bereid om maatregelen te overwegen die een rem zetten op het beleggen in woningen, zoals het instellen van vermogenswinstbelasting op «buy to let" of andere fiscale maatregelen? Zo nee, welke andere beleidsinstrumenten bent u wel van plan in te zetten en wat is daarvan het beoogde en verwachte effect?
Zoals reeds gesteld in de beantwoording van vraag 1 kan buy to let in algemene zin bijdragen aan een wenselijke verruiming van het aanbod huurwoningen, met name wanneer ie verruiming plaatsvindt in het nog relatief kleine middenhuursegment. Verdringing van koopstarters lijkt zich vooralsnog alleen voor te doen in Amsterdam, waardoor ik het nemen van landelijke maatregelen om buy to let af te remmen niet passend acht.
Bent u van mening dat huurders bij woningcorporaties (toegelaten instellingen) instemmingsrecht moeten krijgen bij verkoop van huurwoningen, zoals zij nu ook hebben bij het aangaan van fusies en verbindingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verkoop van woningen is een onderwerp waarover huurdersorganisaties, gemeenten en corporaties gezamenlijk afspraken kunnen maken in de prestatieafspraken. De corporatie stuurt hiertoe een overzicht op 4-cijferig postcodeniveau op van de woningen die zij eventueel zou willen verkopen. Het aan huurdersorganisatie verlenen van een instemmingsrecht voor elke verkoop verhoudt zich niet met de gelijkwaardige rol die de drie partijen hebben bij het maken van prestatieafspraken. Door middel van een zienswijze kunnen huurdersorganisaties bij verkopen aan derden ook de Autoriteit woningcorporaties informeren over hun standpunt en eventuele gemaakte afspraken ten aanzien van verkopen.
Elektromagnetische velden en elektrohypersensitiviteit |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u ermee bekend dat in Nederland geen of weinig voorzorgsmaatregelen worden genomen ten aanzien van elektromagnetische straling in vergelijking tot andere landen?1
Het Rijksbeleid is gebaseerd op de meest actuele wetenschappelijke inzichten.
Onlangs heb ik u mijn reactie op het advies van de Gezondheidsraad over mobiele telefonie en kanker aangeboden. Een wetenschappelijk verband tussen gebruik van een mobiele telefoon en gezondheidseffecten is volgens de Gezondheidsraad onwaarschijnlijk. Het is mij bekend dat landen verschillend omgaan met de beschikbare kennis over gezondheidseffecten van radiofrequente elektromagnetische velden op lange termijn, en dat zij in hun beleid verschillende keuzes maken tussen wetenschappelijk bewijs, sociale, economische en politieke argumenten.
Hierbij merk ik op dat in Nederland de Europese aanbeveling (1999/519/EG) ter bescherming van de bevolking tegen de mogelijke schadelijke effecten van elektromagnetische velden wordt gevolgd. In deze aanbeveling worden blootstellingslimieten gehanteerd die door de International Commission on Non-Ionizing Radiation (ICNIRP) zijn aanbevolen. Deze ICNIRP-blootstellinglimieten bevatten een ruime veiligheidsmarge, zodat ook rekening gehouden wordt met ouderen, kinderen en mensen met een zwakke gezondheid.
Hoe geeft u invulling aan het advies van de Gezondheidsraad om de blootstelling aan mobiele telefonie zo laag als redelijkerwijs mogelijk te houden en de effecten te blijven onderzoeken?2
Naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad heb ik, samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, besloten om het lopende cohortonderzoek op dit terrein na 2017 voort te laten zetten. Hierdoor wordt eraan bijgedragen dat er in de toekomst met meer zekerheid conclusies kunnen worden getrokken over gezondheidseffecten van mobiele telecommunicatie op lange termijn. Ook omdat het gebruik van communicatietechnologie aan snelle verandering onderhevig is, blijft het verzamelen van gebruiksgegevens van belang.
De Gezondheidsraad geeft in zijn advies over mobiele telefonie aan dat een verband tussen gebruik van mobiele telefoon en gezondheidseffecten onwaarschijnlijk is. Omdat de waarde van maatregelen om de blootstelling aan radiofrequente elektromagnetische velden te verminderen onduidelijk is, voorziet het beleid niet in dwingende maatregelen om het gebruik van mobiele telefoons te beperken.
Zoals aangegeven in mijn reactie op het advies van de Gezondheidsraad, dat ik mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat naar de Kamer heb gestuurd, zijn met de telecomsector de mogelijkheden besproken om op vrijwillige basis blootstelling aan elektromagnetische velden zo laag als redelijkerwijs mogelijk te houden. De telecomsector heeft hierop aangegeven dat met de doelstelling van een goed bereik tegen lage kosten een bijdrage wordt geleverd aan een zo laag mogelijk energieverbruik en daarmee aan een zo laag mogelijke blootstelling aan radiofrequente elektromagnetische velden.
Daarnaast is in het Antenneconvenant 2010 – dat de afspraken tussen de rijksoverheid, gemeentes (VNG) en de operators van mobiele netwerken bevat om de zorgvuldige plaatsing van bouwvergunningvrije antennes te borgen – de afspraak opgenomen dat de operators ervoor zorg dragen dat de blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden zo laag als redelijkerwijs mogelijk is.
Verder voorziet het beleid in voorlichting over elektromagnetische velden. Zo is op de website van het Kennisplatform Elektromagnetische Velden toegankelijke informatie te vinden over hoe men zelf bij het gebruik van apparatuur blootstelling aan elektromagnetische velden kan verminderen.
Ziet u mogelijkheden om richtlijnen te geven om elektromagnetische straling redelijkerwijs zo laag mogelijk te houden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Een verband tussen radiofrequente elektromagnetische velden en effecten op de gezondheid op de lange termijn is onwaarschijnlijk. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de waarde van maatregelen om de blootstelling aan radiofrequente elektromagnetische velden te verminderen, onduidelijk. Er is dan ook geen aanleiding om richtlijnen vanuit de rijksoverheid op te leggen.
Wel voorziet het beleid in het beschikbaar zijn van toegankelijke informatie via de website van het Kennisplatform Elektromagnetische Velden, het RIVM en via het Antennebureau. Iedereen die in dit onderwerp geïnteresseerd is, kan hier toegankelijke en betrouwbare informatie vinden.
Wordt in het beleid betreffende elektromagnetische velden rekening gehouden met onderzoeken waaruit blijkt dat elektromagnetische velden naast opwarming van weefsel ook andere schadelijke biologische effecten op celniveau kunnen veroorzaken? Zo ja, op welke wijze?
De adviezen van de Gezondheidsraad vormen een belangrijke basis voor het beleid ten aanzien van radiofrequente elektromagnetische velden. In het meest recente advies heeft de Gezondheidsraad zowel epidemiologische als dierexperimentele gegevens systematisch geanalyseerd, waarbij ook gelet is op de kwaliteit van de onderzoeken. Bij het beoordelen van effecten van blootstelling aan elektromagnetische velden wordt onderscheid gemaakt tussen biologische effecten en gezondheidseffecten. Pas als biologische effecten zo sterk zijn dat deze niet meer door het lichaam kunnen worden opgevangen, is sprake van een gezondheidseffect. De Gezondheidsraad concludeert dat er geen bewijs is dat langdurige of herhaalde blootstelling aan radiofrequente elektromagnetische velden, zoals die van mobiele telefonie, kanker kan veroorzaken.
Is er sprake van een toename van elektrohypersensitiviteit in Nederland? Welke gegevens zijn hierover bekend?
In de Volksgezondheid Toekomst Verkenning wordt voor een groot aantal ziekten en aandoeningen het voorkomen in Nederland beschreven. Deze Verkenning wordt periodiek uitgevoerd. Elektrohypersensitiviteit is niet opgenomen in de meest recente verkenning uit 2014. Mij zijn verder geen andere bronnen bekend die over betrouwbare informatie beschikken als het gaat om het aantal mensen dat gezondheidsklachten ervaart als gevolg van bronnen van elektromagnetische velden.
Bent u, met het oog op het rapport «Meewegen van gezondheid in het omgevingsbeleid» van de Gezondheidsraad dat adviseert om bij complexe en onzekere risico’s belanghebbenden te betrekken, bereid een inspanning te doen om belanghebbenden weer aan tafel te krijgen bij het kennisplatform Elektromagnetische Velden en Gezondheid door het platform meer bij hun wensen aan te laten sluiten?3
Het Kennisplatform Elektromagnetische velden en Gezondheid is een samenwerkingsverband tussen het RIVM, TNO, DNVGL, Agentschap Telecom, GGD GHOR Nederland, ZonMw en Milieu Centraal. Het Kennisplatform duidt op een onafhankelijke wijze wetenschappelijke informatie over elektromagnetische velden. Het uitgangspunt hierbij is dat burgers en professionals deze informatie kunnen gebruiken om hun standpunten ten aanzien van elektromagnetische velden te bepalen.
Daarnaast beantwoordt het Kennisplatform vragen van burgers, overheden en bedrijfsleven over elektromagnetische velden. Ook faciliteert het Kennisplatform de interactie tussen de betrokken partijen, waaronder maatschappelijke organisaties. Ik hecht er belang aan dat alle partijen zoveel mogelijk bij de activiteiten van het Kennisplatform betrokken worden. Het Kennisplatform beoogt bij de uitvoering van zijn taken een zo breed mogelijk publiek te bereiken. Hierbij past het niet dat de inspanningen van het Kennisplatform specifiek op één groep belanghebbenden gericht zijn.
Het bericht dat bedrijven ongevraagd klantgegevens delen met Facebook |
|
Maarten Hijink , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek van de Consumentenbond waaruit blijkt dat bedrijven ongevraagd klantgegevens met Facebook delen?1
Ja.
Hoeveel bedrijven delen hun gegevens ongevraagd met Facebook of andere online platforms? Hoeveel gegevens van klanten zijn hier bij betrokken?
Facebook heeft desgevraagd geen cijfermatige informatie verstrekt over het delen van klantgegevens door bedrijven met Facebook.
Hoeveel bedrijven sluiten geen overeenkomst met Facebook af waarin de voorwaarden voor het gebruik van gegevens zijn vastgelegd terwijl zij wel gebruikersgegevens delen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat direct marketing niet als zwaarwegend bedrijfsbelang moet worden gezien en dat deze bedrijven hiermee de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) overtreden? Zo nee, waarom niet?
Om een rechtmatigheidsoordeel te kunnen vellen, is (nader) onderzoek nodig naar de wijze waarop de bedrijven persoonsgegevens van betrokkenen verwerken. Met het toezicht op de naleving en de handhaving van de Wet bescherming persoonsgegevens heeft de wetgever de onafhankelijke Autoriteit Persoonsgegevens belast, die als onafhankelijke toezichthouder zelf haar prioriteiten bepaalt. Naar aanleiding van het onderzoek van de Consumentenbond heeft de Autoriteit Persoonsgegevens laten weten dit signaal serieus te nemen; zij doet echter geen uitspraken over de vraag of zij ook zelf een onderzoek zal instellen.
Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens om te beoordelen of bij Facebook Custom Audience targeting sprake is van een gerechtvaardigd belang waarop de gegevensverwerking kan worden gebaseerd.
Hoe vaak heeft de Autoriteit Persoonsgegevens in de afgelopen vijf jaar sancties opgelegd aan bedrijven die op deze manier de Wbp overtreden? Hoe hoog waren eventuele opgelegde dwangsommen en boetes? In welke mate verschilt het aantal overtredingen van het aantal opgelegde dwangsommen en boetes? Kunt u een verklaring geven voor dit verschil?
Per 1 januari 2016 kan de Autoriteit Persoonsgegevens een bestuurlijke boete opleggen. Tot op heden heeft zij van die bevoegdheid nog geen gebruik gemaakt. In haar jaarverslagen heeft zij opgenomen in hoeveel trajecten sprake was van een last onder dwangsom (https://autoriteitpersoonsgegevens.nl/nl/publicaties/jaarverslagen). De AP laat weten dat door haar onderzochte bedrijven en organisaties veelal al maatregelen nemen om de geconstateerde overtredingen te beëindigen naar aanleiding van het voornemen tot het opleggen van de last en de daarop volgende hoorzitting.
Deelt u de mening dat, indien het aantal beboete bedrijven laag is, het begrip «zwaarwegend bedrijfsbelang» nader dient te worden geduid zodat helder is dat direct marketing zonder toestemming van klanten niet toegestaan is?
Hiervoor verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Welke mogelijkheden hebben klanten die op deze wijze worden benadeeld om het bedrijf dat de gegevens heeft doorgespeeld naar een online platform de direct marketing te laten stoppen?
De betrokkene kan vragen om de gegevensverwerking voor deze doeleinden te beëindigen. Indien het gegevensverwerking in het kader van direct marketing betreft, kan verzet worden aangetekend op grond van artikel 41 van de Wbp. Indien de gegevensverwerking was gebaseerd op toestemming, kan de toestemming worden ingetrokken op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wbp. In beide gevallen moet de verwerking van de persoonsgegevens eindigen. Het is niet nodig dat de betrokkene een motivering geeft. Vanaf 25 mei 2018 – als de Algemene verordening gegevensbescherming van toepassing wordt – kunnen betrokkenen een klacht indienen bij de AP indien zij menen dat onrechtmatig met hun persoonsgegevens wordt omgegaan.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat bedrijven zich ook op dit vlak aan de Wbp gaan houden?
Hiervoor verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Het bericht dat 62% van de studenten in het dagelijks leven prestatiedruk ervaart |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe kijkt u aan tegen prestatiedruk die 62% van de studenten in het dagelijks leven ervaart volgens een onderzoek onder studenten van het Windesheim College?1
Studenten ervaren druk in het dagelijks leven, zo blijkt ook uit het onderzoek. Druk die hen door de maatschappij wordt opgelegd en druk die zij zichzelf opleggen. Een student kan dit ervaren op het sportveld, in een gezinssituatie, op sociale media en ook in het hoger onderwijs.
Goed hoger onderwijs daagt de student uit. Het haalt de student uit zijn of haar comfortzone en spreekt de student aan op zijn of haar passie en talenten. Met de maatregelen uit de Strategische Agenda en de middelen uit het studievoorschot wordt een extra impuls gegeven aan het uitdagender maken van het hoger onderwijs, bijvoorbeeld door de verbreding van talentprogramma’s.
Een student is gebaat bij uitdagend onderwijs. Maar wanneer de student te hoge of langdurige prestatiedruk ervaart, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het welzijn van de student en, al dan niet indirect, op het studieverloop. Preventie en tijdige interventie bij een te hoge of langdurige prestatiedruk acht ik daarom van groot belang.
In het licht van de motie Bruins/Asante2 ben ik in gesprek met de hogeronderwijsinstellingen, studentpsychologen, studentenorganisaties en experts. Ik constateer dat hogeronderwijsinstellingen dit thema op hun netvlies hebben en hier actie op ondernemen, zoals de ontwikkeling van het platform Studentenwelzijn door de hogeschool Windesheim en Inholland. Ik verwacht uw Kamer in het voorjaar van 2018 over de uitwerking van de motie te kunnen informeren.
Welke oorzaken ziet u voor prestatiedruk van studenten en welke maatregelen gaat u nemen om de ervaring van prestatiedruk bij studenten te verminderen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u bevestigen dat uit eerder onderzoek van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) blijkt dat de financiële situatie van studenten een rol speelt bij de mentale gezondheid van studenten? Erkent u dat het afschaffen van de basisbeurs en het stijgende collegegeld negatief bijdraagt aan de mentale gezondheid van studenten? Zo nee, welke factoren spelen dan wel een significante rol volgens u?2
De Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) geeft in het onderzoek aan dat er nog niet veel bekend is over hoe financiële zorgen precies de psychosociale gezondheid beïnvloeden.4 Uit het onderzoek van de LSVb, onder een beperkte groep van 325 studenten, blijkt dat huidige en toekomstige financiële zorgen een voorspeller kunnen zijn voor emotionele uitputting, cynisme en de ervaren gezondheid.
Uit de monitor beleidsmaatregelen van Researchned5 blijkt dat het aandeel studenten dat financiële problemen ervaart, sinds 2012 is afgenomen. De invoering van het studievoorschot heeft hier geen verandering in gebracht. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Als de studenten volgens het onderzoek van de LSVb een hoge werkdruk ervaren, zowel binnen als buiten het onderwijs, wat gaat u doen om deze werkdruk te verminderen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Erkent u dat selectie aan de poort, het bindend studieadvies (BSA), de ingangseisen voor de vele honourstrajecten, de beurzen en prijzen voor excellente studenten en de nadruk op nominaal afstuderen mede oorzaak zijn van de hoge werkdruk die studenten ervaren? Kunt u hier op ingaan?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is de ervaren werkdruk het gevolg van meerdere factoren. De maatregelen die het lid Futselaar noemt, dragen, samen met maatregelen zoals de verbetering van loopbaanoriëntatie en loopbaanbegeleiding, de invoering van de studiekeuzecheck en de invoering van de associate degree-opleiding, bij aan een toegankelijk, kwalitatief en uitdagend hogeronderwijsstelsel.
Deelt u de mening dat als er volgens het onderzoek van de LSVb er een taboe rust op psychische klachten onder studenten, er een veilige plek gecreëerd moet worden waar studenten over hun psychosociale problemen kunnen praten? Vindt u dat universiteiten en hogescholen hier een voortrekkersrol in moeten nemen?
Ik deel de mening dat studenten moeten kunnen praten over psychosociale problemen. Daarbij kunnen zowel de hogeronderwijsinstellingen, studentpsychologen, zoals we deze kennen in onder andere Nijmegen, Amsterdam en Eindhoven, de huisarts, generalistische basis GGZ en gespecialiseerde GGZ een rol spelen. Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven, voer ik hier op dit moment het gesprek over met de hogeronderwijsinstellingen, studentpsychologen, studentenorganisaties en experts in het kader van de motie Bruins/Asante.
Bent u bereid een groot landelijk onderzoek te doen naar werkdruk en prestatiedruk onder studenten, zoals ook wordt aanbevolen in het onderzoek onder de studenten van Windesheim?
Ik heb het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) opdracht gegeven om een call voor onderzoek te plaatsen waarbij één van de drie prioriteiten is: kleinschalig onderwijs en het studentwelzijn. Deze call zal naar verwachting in het vroege voorjaar van 2018 verschijnen.
Het bericht dat er een studentenstop is aan de verpleegkunde opleidingen |
|
Lilian Marijnissen , Frank Futselaar |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe kijkt u aan tegen de studentenstop van de verpleegkunde opleidingen in het licht van het enorm nijpende tekort aan verpleegkundigen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Gelet op de toenemende zorgvraag is het belangrijk dat scholieren, die belangstelling hebben voor dit werk, dit ook kunnen gaan doen. Gelukkig stijgt de instroom van studenten in het zorgonderwijs, dit geldt vooral voor de opleiding hbo-verpleegkunde. Voor het schooljaar 2017–2018 leiden de hogescholen circa 2000 extra voltijd studenten op. Om goed te kunnen opleiden, is een verantwoorde groei van opleidingsplekken nodig. De kwaliteit van de opleiding moet immers behouden blijven en er moeten genoeg stageplaatsen zijn. Onderwijsinstellingen en werkgevers zijn ambitieus in hun doelstellingen, ze zetten zich in voor maximale verantwoorde groei van het aantal studenten en voor kwalitatief goed onderwijs. Ondanks het invoeren van een numerus fixus bij 10 van de 17 hogescholen blijft het aantal plaatsen groeien, maar blijft de groei beheersbaar en daardoor verantwoord. Niet alle hogescholen hanteren een numerus fixus en de grens bij de hogescholen, die er wel één hanteren, ligt op een dusdanig niveau dat de verwachting van de hogescholen is dat alle studenten die dat willen, een hbo-v opleiding kunnen volgen.
Kunt u aangeven hoe groot het tekort aan stageplekken voor verpleegkundigen is? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Volgens het Landelijk Overleg Opleiding Verpleegkunde zijn er geen harde gegevens over studenten die hun studie hebben moeten stoppen vanwege een tekort aan stageplaatsen. Voor hogescholen gaat het vooral om de kwaliteit van stageplaatsen die is vereist om tot een goed eindniveau van de student te komen. Een belangrijk element in deze is de begeleiding van een hbo-student door een professional met hbo-niveau. Hogescholen nemen verschillende stappen om de kwaliteit hoog te borgen. Bijvoorbeeld met duostages van eerstejaars en vierdejaars, buddy projecten, leerafdelingen waar ook een docent lesgeeft in de instelling of zorginnovatiecentra.
Welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat er voldoende stageplekken zijn om de verpleegkunde studenten te kunnen opleiden? Kunt u toelichten hoe en wanneer dit tot een oplossing van het tekort aan stageplekken gaat leiden?
Met de brieven over de arbeidsmarkt voor zorgpersoneel van 12 juli en 26 september jongstleden bent u geïnformeerd over de maatregelen die al worden genomen voor een maximale verantwoorde groei in opleidingsplekken. Werkgevers en hogescholen hebben zich verbonden aan de arbeidsmarktagenda Aan het werk! Ze zijn in de regio gezamenlijk verantwoordelijk voor de afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, de benodigde vernieuwing van het onderwijs en de beschikbaarheid van voldoende en kwalitatief goede stages. Ik steun de sector hierin actief door middel van het Stagefonds (€ 112 miljoen euro per jaar) waarbij nog nadrukkelijker dan voorheen wordt ingezet op stages voor beroepen in de zorg waar een tekort dreigt. Naast deze lopende initiatieven ga ik in 2018 samen met het Ministerie van OCW opnieuw in gesprek met opleidingsinstellingen over de numerus fixus voor de hbo-opleiding verpleegkunde. De combinatie van een regionale aanpak, financiële ondersteuning vanuit VWS en goede afspraken over de toegang tot hbo-v opleidingen moet ervoor zorgen dat er voor hbo-v studenten voldoende kwalitatief goede opleidings- en stageplaatsen zijn.
Maakt u zich ook zorgen over signalen dat stagiairs worden ingezet om personeelstekorten van verpleegkundigen op te vullen? Bent u ervan op de hoogte hoe vaak dit voorkomt? Hoe gaat u dit voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ken deze signalen niet, ook bij de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd i.o. zijn ze niet bekend. Ik zou het zorgelijk vinden als de inzet van stagiairs nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van de geleverde zorg. Zorginstellingen zijn op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz) verplicht om goede zorg te leveren en moeten beschikken over een kwaliteitssysteem om dit te monitoren. Het is aan de zorginstellingen om hieraan invulling te geven en te bepalen op welke manier stagiairs in hun instelling worden ingezet. Een stage is onderdeel van de opleiding en vindt onder begeleiding plaats. Als stagiairs worden ingezet voor het in opdracht verrichten van voorbehouden handelingen, moeten ze hiervoor wel voldoende bekwaam zijn en moet dit gebeuren onder supervisie van de beroepsbeoefenaar aan wie de handeling is voorbehouden. Een stagiair kan, gelet op het opleidingsaspect en de vereiste supervisie bij het verrichten van voorbehouden handelingen, een verpleegkundige niet vervangen. Ik vertrouw erop dat zorginstellingen hierin hun verantwoordelijkheid nemen.
Hoe kijkt u aan tegen het bericht dat verpleegkundigen veel tijd kwijt zijn aan taken als post wegbrengen, afvalbakken opruimen, wificodes regelen en andere taken die ten koste gaan van de directe zorg, dit in het licht van het tekort aan verpleegkundigen?
Om het tekort aan verpleegkundigen te verminderen zet ik de komende tijd in op het aantrekken van meer mensen in de zorg, het behoud van mensen voor de zorg en het gebruik van innovatie en technologie door middel van de Arbeidsmarktagenda Aan het werk!. Onderwijs, werkgevers en overheid werken op regionaal niveau samen aan een concrete uitwerking van de agenda en VWS steunt dit met een totaalbedrag van € 347 miljoen voor het verbeteren van het beeld van werken in de zorg, loopbaanoriëntatie en begeleiding en voor op-, bij-, en nascholing van medewerkers. Dit geldt ook nadrukkelijk voor mensen met een lager opleidingsniveau die een belangrijke toegevoegde waarde hebben waar het gaat om de kwaliteit van leven van patiënten. Veel verzorgende taken, waarvoor nu vaak -onnodig- hoger opgeleiden worden ingezet, kunnen door deze groep worden vervuld. Met deze middelen kunnen ruim 50.000 kwalificerende scholingstrajecten worden aangebonden en ruim 100.000 gerichte trainingen en opleidingsmodules. Ook worden mensen ondersteund in hun loopbaankeuze en in duurzame inzetbaarheid.
Hoe wordt de € 112 miljoen uit het Stagefonds Zorg ingezet om deze problemen op te lossen? Wie is eindverantwoordelijk voor het organiseren van meer stageplekken of wordt dit enkel overgelaten aan hogescholen en werkgevers? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De € 112 miljoen uit het Stagefonds Zorg wordt ingezet als een tegemoetkoming in de kosten van het bieden van een stageplaats en begeleiding op de stageplaats door zorgaanbieders. Zorgaanbieders die een stageplaats gerealiseerd hebben voor een student van in de subsidieregeling stageplaatsen zorg II gespecificeerde zorgopleidingen komen in aanmerking voor een subsidie. De verdeling van het budget over de verschillende opleidingen wordt periodiek herzien zodat de inzet van de middelen aansluit op de verwachte arbeidsmarktsituatie voor de verschillende beroepen waartoe wordt opgeleid. Voor stageplaatsen die gerealiseerd worden bij opleidingen tot tekortberoepen is een hogere vergoeding per gerealiseerde stageplaats beschikbaar. Aldus wordt het aanbieden van stageplaatsen voor studenten in die opleidingen aantrekkelijker. Het Stagefonds Zorg is één van de instrumenten die ik hiertoe inzet.
Het organiseren van voldoende stageplaatsen is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen en de werkgevers in zorg en welzijn. Het is van belang dat onderwijsinstellingen en zorg -en welzijnsinstellingen in de regio hier met elkaar het gesprek over aangaan en samen gaan werken. Via het «Zorgpact3» wordt de samenwerking in de regio tussen onderwijsinstellingen, werkgevers in de zorg – en welzijn en de overheid gefaciliteerd. Het Zorgpact roept deze partijen op om gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor het opleiden in de regio. Ook in de uitwerking van de hierboven genoemde arbeidsmarktagenda is aandacht voor het belang van voldoende en goede stageplaatsen. Sociale partners committeren zich eraan om vanaf 2018 voldoende stage- en opleidingsplaatsen inclusief de bijbehorende begeleiding te bieden. De onderwijsorganisaties werken aan voldoende (zij-) instroom in het mbo en hbo om de stage- en opleidingsplaatsen in te vullen. Op regionaal niveau werken 14 regionale werkgeversorganisaties, aangesloten bij RegioPlus, samen met andere partijen aan oplossingen op regionaal niveau met Regionale Actieplannen Aanpak Tekorten (RAAT). In verschillende regio’s hebben onderwijsinstellingen en werkgevers afspraken gemaakt over het aantal stageplaatsen.
In het licht van het tekort van verpleegkundigen, vindt u het wenselijk dat in de afgelopen jaren verdwenen zorgbanen (niveau 1 en3 en ontslagen zorgmedewerkers terugkomen? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te treffen om ervoor te zorgen dat deze zorgbanen en de ontslagen medewerkers weer terugkomen?
Ik deel uw zienswijze dat, met de huidige krappe arbeidsmarkt voor verpleegkundigen en verzorgenden, iedereen die een bijdrage kan leveren aan goede zorg nodig is. Daarom zet dit kabinet in op een ambitieuze implementatie van de arbeidsmarktagenda Aan het werk!, waarover op 7 juli een akkoord is bereikt. Hiermee zetten we in op voldoende mensen voor de zorg, het behoud van mensen van de zorg en een andere manier van werken die nodig is voor het borgen van kwaliteit. De inzet van mensen van alle opleidingsniveaus en aandacht voor de juiste werkomstandigheden, zoals gunstigere roosters en contracten, zijn onderdeel van deze brede inzet.
Op dit moment zijn partijen op regionaal niveau hard aan de slag met het ontwikkelen van regionale actieplannen tegen de tekorten. Sinds 21 november kunnen zorginstellingen een beroep doen op de eerste € 30 miljoen van de € 325 miljoen voor op-, bij- en nascholing van nieuwe medewerkers en met ontslag bedreigde medewerkers. Voorwaarde, naast een eigen bijdrage, is een aantoonbare commitment op de brede regionale aanpakken.
Deze aanpak sluit aan op uw zorgen en die van de V&VN. De landelijke actiedag gericht op minder regeldruk heb ik actief gesteund
Bent u ervan op de hoogte dat de Beroepsvereniging Verzorgenden Verpleegkundigen (V&VN) aangeeft dat de werkdruk van verpleegkundigen verlicht kan worden door gunstiger roosters en contracten met meer zekerheid? Welke maatregelen bent u bereid te nemen om ervoor te zorgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Weet u dat verpleegkundigen op 20 november 2017 een landelijke actiedag hebben aangekondigd? Hoe beoordeelt u het feit dat verpleegkundigen blijkbaar eerst in actie moeten komen voordat ze gehoord worden? Bent u bereid om de eisen van de verpleegkundigen in te willigen? Zo ja, kunt u toelichten op welke manier u dit gaat doen? Zo neen, kunt u dit toelichten?4
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat een Marokkaans-Nederlandse vrouw en haar kinderen zijn bekogeld met uitwerpselen |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
kent u het bericht «Marokkaans-Nederlandse vrouw en kinderen bekogeld met uitwerpselen»?1
Ja.
Heeft u reeds contact gelegd met de slachtoffers? Zo ja, heeft u namens de Nederlandse regering uw bezorgdheid en medeleven betuigd? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wijst iedere vorm van discriminatie af, of het nu gaat om ras, godsdienst, levensovertuiging, geslacht, seksuele gerichtheid of op welke grond dan ook. Het zijn zaken met vaak grote gevolgen voor het slachtoffer, die echter ook de samenleving als geheel raken.
Ook in dit geval hebben de slachtoffers iets meegemaakt dat veel impact heeft, zowel op henzelf als op hun omgeving. Aan slachtoffers wordt bij de aangifte standaard gevraagd of ze behoefte hebben aan slachtofferhulp, zo ja, dan worden zij gebeld door Slachtofferhulp Nederland. Zij kunnen zelf bepalen of zij gebruik willen maken van de praktische, juridisch en sociaal-emotionele ondersteuning die Slachtofferhulp Nederland biedt. Het Kabinet ziet geen aanleiding om in dit geval af te wijken van de reguliere ondersteuning en begeleiding die slachtoffers van delicten aangeboden krijgen.
Wat vindt u ervan dat de vrouw, die met haar kinderen op straat liep, een walgelijke uiting als «klote moslima» naar haar hoofd geslingerd kreeg en bekogeld werd met uitwerpselen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen neemt u naar aanleiding van deze specifieke gebeurtenis?
De politie heeft in deze zaak een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, maar er zijn (nog) geen verdachte(n) in beeld gekomen. Mochten er zich nieuwe ontwikkelingen voordoen dan zal de zaak weer worden opgepakt. Nu opsporingsindicaties ontbreken kan uw vraag of de bovenstaande gebeurtenis het resultaat is van groeiende islamofobie en moslimhaat niet worden beantwoord.
Vooralsnog zie ik geen aanleiding om op basis van het door u genoemde incident te komen tot beleidswijzigingen.
In hoeverre wordt er slachtofferhulp verleend aan het slachtoffer?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de strafrechtelijke vervolging van de verdachte(n)?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de bovenstaande gebeurtenis geen incident is, maar het resultaat van groeiende islamofobie en moslimhaat in Nederland? Zo ja, welke maatregelen neemt u om dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Begrijpt u de groeiende angst en zorgen die de islamitische gemeenschap in Nederland voelt? Zo ja, wat gaat u doen om deze angst en zorgen weg te nemen? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen merk ik op dat het regeerakkoord de doelstellingen van het kabinet beschrijft van de aanpak van discriminatie. Een democratische samenleving kan alleen functioneren als we een grens trekken als vrijheden van de ander worden bedreigd, als iedereen meedoet en discriminatie wordt bestreden. Voor homohaat, antisemitisme, moslimhaat, eerwraak, genitale verminking, kinderhuwelijken, gedwongen huwelijken, haat zaaien en geweld tegen andersdenkenden en tegen minderheden is geen plaats in onze samenleving. Het kabinet staat voor een samenleving waar iedereen zich veilig voelt om in vrijheid vorm te geven aan de eigen etnische, religieuze, seksuele en culturele identiteit binnen de kaders van de rechtsstaat.
Het kabinet neemt verschillende maatregelen tegen discriminatie, zoals de aanvulling van artikel 1 van de Grondwet tegen discriminatie op grond van seksuele gerichtheid en een beperking. De behandeling van het initiatiefvoorstel tot aanvulling van de Algemene wet gelijke behandeling ter verduidelijking van de rechtspositie van transgender personen en intersekse personen wordt voortgezet en de discriminatieverboden in het Wetboek van Strafrecht blijven ongewijzigd.
In het vorig jaar aan uw Kamer aangeboden Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie is specifiek aandacht voor de aanpak van moslimdiscriminatie, onder andere in de vorm van aandacht voor versterking van kennis en inzicht, het verhogen van meldingsbereidheid en versterking van lokale samenwerking. Begin volgend jaar zal een voortgangsrapportage van het Actieprogramma aan uw Kamer worden aangeboden.
Het kabinet wil ook arbeidsmarktdiscriminatie met kracht aanpakken. De overheid zal als werkgever het goede voorbeeld geven door een actief diversiteits- en antidiscriminatiebeleid te voeren.
Kunt u precies aangeven wat het nieuwe kabinet anders gaat doen op het gebied van het bestrijden van discriminatie en racisme, in de breedste zin van deze woorden, ten opzichte van het vorige kabinet?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u precies aangeven welke aanvullende maatregelen het nieuwe kabinet gaat nemen op het gebied van het bestrijden van discriminatie en racisme, in de breedste zin van deze woorden?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u per maatregel beargumenteerd aangeven of het nieuwe kabinet bereid is de volgende voorstellen uit te voeren2: het invoeren van een educatieve maatregel discriminatie, het invoeren van een racismeregister, het uitvoeren van mystery guests (ofwel loksollicitaties), verzwaring van de strafmaat voor discriminatieverboden en het invoeren van een contacttaakstraf?
Hoofdregel is dat bij overtreding van de discriminatiebepalingen altijd een strafrechtelijke reactie volgt (dagvaarding of transactie), indien de zaak zich daarvoor technisch leent. Indien sprake is van een discriminatiefeit wordt er in beginsel gedagvaard.
Voor commune delicten met een discriminatoir aspect geldt dat in de Aanwijzing Discriminatie is opgenomen dat een discriminatoir aspect door de officier van justitie in het requisitoir dient te worden benadrukt en als strafverzwarende omstandigheid in de eis dient te worden betrokken. Daarbij geldt, afhankelijk van de ernst van de zaak, een strafverzwaring met 50% of 100%.
Ten aanzien van de invoering van een educatieve maatregel discriminatie, een racismeregister en een contacttaakstraf verwijs ik u naar de antwoorden op Kamervragen van respectievelijk 31 mei 2016, 21 november 2016 en 24 november 2016 gesteld door het lid Kuzu (Groep Kuzu/Öztürk)3.
Voor wat betreft de maatregel tot het uitvoeren van mystery guests (ofwel loksollicitaties), acht de Staatssecretaris van SZW aanpassing van de bevoegdheden van de Inspectie SZW op dit punt, gelet op de aard van de werkzaamheden van de Inspectie, niet wenselijk. Tijdens de begrotingsbehandeling van SZW heeft de Staatssecretaris wel toegezegd dat de ideeën in de motie Kuzu over o.a. het hanteren van mystery guests bij de aanpak van arbeidsdiscriminatie worden meegenomen in het denken over het Actieplan arbeidsmarktdiscriminatie voor juni 2018. Dat staat overigens los van de vraag of de ideeën uit de motie ook daadwerkelijk worden gehonoreerd.
De bevoegdheden van het team Arbeidsdiscriminatie van de Inspectie SZW richten zich op (non)discriminerend beleid op de werkvloer. Dit volgt uit de Arbeidsomstandighedenwet welke bepalingen betrekking hebben op werknemers. De Inspectie SZW heeft geen bevoegdheden ten aanzien van de werving- en selectiefase, omdat sollicitanten niet de status van werknemer bezitten. De Inspectie toetst generiek beleid en ziet niet op de beoordeling van individuele gevallen. De beoordeling van individuele gevallen is een competentie die toebehoort aan de rechter of het College voor de Rechten van de Mens. Zij zijn hiertoe het beste uitgerust. De Anti Discriminatie Voorzieningen kunnen hierbij een ondersteunende en adviserende rol vervullen.
De inzet van loksollicitaties door het team Arbeidsdiscriminatie past niet in dit toetsingskader en de bevoegdheden van de Inspectie SZW. Daarbij heeft de Inspectie SZW een transparante werkwijze, waar het inzetten van het middel loksollicitaties tegenin druist. Bovendien neigt het middel naar (strafrechtelijke) uitlokking, omdat werkgevers niet bewust op zoek zijn naar een sollicitant om af te wijzen. Een dergelijke werkwijze wordt dan ook niet wenselijk geacht.
Lelystad |
|
Eppo Bruins (CU), Suzanne Kröger (GL), Remco Dijkstra (VVD), Mustafa Amhaouch (CDA), Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u het bericht gelezen «Dijksma klapt uit de school over Lelystad Airport»? Wat is uw reactie daarop?1
Ik heb kennis genomen van de uitspraken zoals opgenomen in het betreffende bericht. Het ministerie beschikt over kundige en betrokken medewerkers. De hoge werkdruk en de rol die van de rijksoverheid gevraagd wordt op het gebied van luchtvaart vraagt om extra inzet en aanvullende kennis en vaardigheden. Ik ben bezig dit vorm te geven. Dit vloeit voort uit het interne onderzoek van ABDTopConsult waarover uw Kamer op 12 september jl. door mijn ambtsvoorganger is geïnformeerd.
Deelt u de visie dat het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat met een tekort aan kundige mensen kampt die ingewikkelde dossiers kunnen doorgronden? Zo ja, sinds wanneer bestaat dat probleem en wat moet er gebeuren om dat probleem op te lossen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er, zoals voormalig staatsecretaris Dijksma stelt, nog nauwelijks mensen zijn die zelfstandig in staat zijn een hele MER-berekening te maken? Wat vindt u van deze uitspraak?
Zie antwoord vraag 1.
Wat heeft de uitlating van voormalig staatsecretaris Dijksma voor gevolgen voor de toegezegde nieuwe MER-beoordeling, waarover zij in haar laatste Kamerbrief spreekt van 16 oktober 2017?2 Hebben haar uitlatingen invloed op dit proces? Wat betekent dit voor de zorgvuldigheid waarmee een MER-berekening wordt gemaakt?
Deze uitspraken hebben geen gevolgen voor het gevolgde proces. De zorgvuldigheid staat voor mij voorop.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de technische briefing over het MER op 23 november 2017?
Ja.
Werklozen die bij de NS met levensgevaarlijke chroomverf moesten werken |
|
Cem Laçin , Bart van Kent , Jasper van Dijk |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat vindt u van het artikel «Chroom-6: hoe 800 Tilburgse werklozen in gevaar werden gebracht»?1
Ik kan me de zorgen en onzekerheid die ik lees in het artikel goed indenken. Gezond en veilig werken is voor iedereen het uitgangspunt. Mensen moeten niet ziek worden door hun werk.
Deelt u de mening dat zowel de Nederlandse Spoorwegen (NS) als de gemeente Tilburg enorme steken hebben laten vallen bij het treinenproject voor 800 werkloze Tilburgers?
Werken met kankerverwekkende stoffen als chroom VI is aan strenge regels gebonden. Dat betekent dat er doeltreffende beschermende maatregelen genomen moeten worden.
Wanneer gemeenten een re-integrant plaatsen bij een andere werkgever dan de gemeente, hebben zowel de gemeente als de andere werkgever een verantwoordelijkheid om de gezondheid en de veiligheid van de re-integrant te waarborgen. De gemeente blijft eindverantwoordelijk.
De gemeente Tilburg heeft naar aanleiding van signalen over risicovolle werkomstandigheden in 2015 een «Onafhankelijke Onderzoekscommissie Tilburg Chroom-6» (verder: onafhankelijke onderzoekscommissie) ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van zowel werkgevers- als werknemerszijde, een onafhankelijk voorzitter en een onafhankelijk wetenschappelijk expert. In opdracht van deze commissie doet het RIVM onderzoek naar de omstandigheden waaronder in het project tROM2 gewerkt is. De NS verleent hieraan volledige medewerking. Ik wil graag eerst de resultaten van dit onderzoek afwachten; deze worden eind augustus 2018 verwacht.
Wat vindt u van de behandeling van de werklozen in dit project («schuren, en niet zeuren»), waarbij zieke medewerkers gebeld werden door de projectleider met de mededeling dat zij gekort werden op hun uitkering als zij niet toch kwamen opdagen?
De regels voor gezond en veilig werken gelden voor mensen die aan het re-integreren zijn net zozeer als voor mensen die in loondienst werken. De onafhankelijke onderzoekscommissie onderzoekt in dit verband onder andere de arbeidsomstandigheden en de genomen beschermingsmaatregelen.
Hoe is het mogelijk dat de NS, de gemeente Tilburg en de Inspectie SZW niet ingrepen toen duidelijk werd dat de werklozen zonder adequate bescherming moesten werken met chroomverf?
Vragen naar het arbeidsregime maken ook deel uit van het onderzoek in opdracht van de onafhankelijk onderzoekscommissie. Voor wat betreft de rol van de Inspectie SZW, zie het antwoord op vraag 6.
Klopt het dat de NS lang van tevoren op de hoogte was van de risico’s van het werken met chroomverf? Zo ja, waarom werden geen maatregelen genomen?
In het onderzoek dat door RIVM inzake tROM wordt uitgevoerd, wordt onder meer gekeken naar de manier waarop de verplichtingen uit de Wet werk en bijstand (Wwb) zijn ingevuld. Naast het onderzoek van de onafhankelijke commissie naar het tROM-project heeft NS aangekondigd zelf een extern onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren door het RIVM. Dit is het zogeheten «Onderzoek Verleden». Dit onderzoek ziet specifiek op de arbeidsomstandigheden bij NS in het verleden. Dit onderzoek zal binnenkort van start gaan.
Hoe kan het dat u op eerdere vragen antwoordt dat de toenmalige Inspectie SZW geen signalen heeft ontvangen, terwijl er wel degelijk anonieme klachten binnenkwamen over het vele stof?2
In 2005 heeft een inspecteur van de Inspectie SZW de betreffende Nedtrain-locatie bezocht naar aanleiding van een klacht van werknemers over blootstelling aan lawaai en stof. De klacht was niet afkomstig van werknemers die werkten aan het verwijderen van verf en had ook niet specifiek betrekking op chroom VI. Door plaatsing van deze werknemers in een andere ruimte is toen een oplossing gevonden voor die klacht.
Voor de volledigheid meld ik nog dat de Inspectie SZW in 2008, in het kader van een inspectieproject machineveiligheid, een inspectie heeft uitgevoerd op dezelfde locatie.
Bij de beantwoording van genoemde Kamervragen zijn deze bezoeken niet boven water gekomen vanwege het ontbreken van de link met chroom VI.
Kunt u garanderen dat werknemers – die nu nog in aanraking komen met chroomverf – geen enkel risico meer lopen?
Veiligheid is primair de verantwoordelijkheid van werkgevers. Zij dienen risico’s te inventariseren en doeltreffende beschermende maatregelen te nemen. In de huidige wet- en regelgeving zijn enkele aanscherpingen doorgevoerd. Zo mag een aantal chroomVI-houdende verbindingen nu alleen nog gebruikt worden indien een vergunning van de Europese Commissie is verkregen. Deze zogeheten autorisatieplicht is geregeld in de REACH-verordening4. Daarbij worden strenge voorwaarden aan het gebruik gesteld. Bedrijven5 die deze vergunning niet hebben of niet tijdig hebben aangevraagd, mogen sinds 21 september 2017 geen gebruik meer maken van deze stoffen.
Verder heeft de Gezondheidsraad advies uitgebracht over de gezondheidsrisico’s van chroom VI. Naar aanleiding van dit advies6 is er een verlaagde wettelijke grenswaarde vastgesteld. Deze grenswaarde omvat alle blootstelling aan de stof, dus niet alleen in productieprocessen maar ook bij bewerkingen nadat bijvoorbeeld verf is toegepast die dergelijke verbindingen bevat.
De Inspectie SZW is in het najaar van 2016 gestart met het benaderen van branches waar blootstelling aan chroom VI kan plaatsvinden. Zij zijn geïnformeerd over de verlaging van de grenswaarde die per 1 maart 2017 is ingegaan. Aan de branches is gevraagd om de manier waarop ze met chroom VI werken in kaart te brengen en ze zijn aangespoord hun verantwoordelijkheid te nemen en zo nodig maatregelen te treffen.
Bent u bereid de aanbevelingen uit het rapport «Slachtoffers van gevaarlijke stoffen bij defensie» ook toe te passen op deze ernstige zaak?3
Ik onderschrijf de algemene aanbevelingen uit het rapport «Slachtoffers van gevaarlijke stoffen», zoals het recht op een eerlijke en rechtvaardige behandeling van gevolgen van het werken met gevaarlijke stoffen, het garanderen van de veiligheid van werknemers en het voldoen aan veiligheidsvoorschriften.
De aanbevelingen richten zich verder op een redelijke schadevergoeding en het oprichten van een schadefonds. Het is aan de werkgever om een financiële vergoeding voor gezondheidsschade van werknemers te overwegen. Defensie heeft de regeling ook in die hoedanigheid getroffen.
In het geval van het treinenproject in Tilburg heeft de gemeente Tilburg voor de jaren 2016, 2017 en binnenkort ook voor 2018 aan betrokkenen een financiële tegemoetkoming verstrekt ter hoogte van het eigen risico om de drempel weg te nemen om zich eventueel medisch te laten onderzoeken. Het onderzoek van het RIVM zal meer inzicht geven in de toedracht, de (gezondheids)schade en de causaliteit met de uitgevoerde werkzaamheden. Hiermee zal nader kunnen worden bepaald of en welke schadevergoeding op z’n plaats is. Eventueel kan een rechter hier in laatste instantie een uitspraak over doen.
Deelt u de mening dat sprake is van een keihard misdrijf, omdat de mensen die zijn blootgesteld aan gevaarlijke stoffen onvoldoende werden beschermd en omdat de kennis over die gevaarlijke stoffen aanwezig was of tenminste had moeten zijn? Zo ja, waarom. Zo nee, waarom niet?
Om hierover uitspraken te kunnen doen zal inzicht nodig zijn in de feiten en omstandigheden rond het tROM-project. Of er sprake is van een misdrijf, mocht hier op grond van de onderzoeksresultaten een vermoeden van rijzen, zal door de rechter moeten worden vastgesteld.
Komen de slachtoffers – zolang het onderzoek nog loopt – in aanmerking voor een coulanceregeling, zoals die ook voor defensie geldt? Zo ja, waarom? nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Komen de slachtoffers uiteindelijk in aanmerking voor een ruimhartige schadevergoeding? Bent u bereid hiervoor een schadefonds in te stellen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Bijstandsproef is nep experiment’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Bijstandsproef is nepexperiment»?1
Bent u bekend met het feit dat Amsterdam 40.000 bijstandsgerechtigden vanaf februari 200 euro per maand laat bijverdienen?
Klopt het bericht dat Amsterdam niet is toegelaten tot het landelijke experiment rondom de regelluwe bijstand en dus op eigen houtje, zonder rugdekking van Den Haag, de regels rondom de bijstand aan het aanpassen is?
Klopt het beeld dat Amsterdam een conflict heeft met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid omdat men weigert een deel van de Bijstandswet, te weten de tegenprestatie, uit te voeren? Zo Ja, kunt u toelichten wat de aard van het conflict is?
Hoe gaat u zorgen dat regels die overal in het land gelden ook in Amsterdam worden nageleefd?