Het transport -met dodelijke afloop- van 20.800 kalkoenskuikentjes per vliegtuig van Canada naar Nederland |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft het bericht u bereikt dat ongeveer 90% van de 20.800 kalkoen-eendagskuikens is omgekomen tijdens het transport van Canada naar Schiphol?1
Ja.
Kan aangenomen worden dat het hierbij ging om kalkoenkuikens van hooguit enkele dagen oud die in een of andere Canadese broederij uit het ei zijn gekropen en op transport zijn gezet om in Nederland te worden gebruikt voor fok en slacht? Zo nee, hoe zit het dan?
Het betrof een zending met twee partijen eendagskuikens van kalkoenen, afkomstig van twee door de Canadese autoriteiten erkende bedrijven.
Op basis van de wetgeving van de Europese Unie (EU) voor invoer van levende dieren moeten eendagskuikens, die geïmporteerd worden uit derde landen, afkomstig zijn uit inrichtingen die door de bevoegde autoriteit van het betrokken derde land zijn erkend onder veterinaire voorwaarden die ten minste even stringent zijn als die welke zijn vastgesteld in Richtlijn 2009/158/EG (Richtlijn 2009/158/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren). De eendagskuikens waren bestemd voor een vleeskalkoenenbedrijf in Polen.
Vindt u het verantwoord om kwetsbare dieren over zulke afstanden te transporteren en dan ook nog per vliegtuig? Kunt u in uw antwoord ingaan op zowel de gevolgen voor het dierenwelzijn als de impact van dergelijke transporten per vliegtuig op het klimaat?
De welzijnseisen voor het vervoer van dieren per vliegtuig zijn geregeld in internationale normen (LAR – live animal regulations) van de IATA (International Air Transport Association). Indien de transportvoorschriften (van IATA-LAR) met betrekking tot dierenwelzijn worden nageleefd is het toegestaan om dieren per vliegtuig te vervoeren. Het is op dit moment niet mogelijk de impact van diertransporten per vliegtuig op het klimaat weer te geven voor alleen het vervoer van levende dieren. Het kan namelijk gaan om gecombineerde transporten, waarbij ook andere goederen vervoerd worden. In het vaststellen van de gevolgen van de luchtvaart voor het klimaat wordt gekeken naar de gehele sector, inclusief vrachtvervoer. Ik verwijs u daarvoor naar de beantwoording op Kamervragen van 18 december 2017 door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (20172018–732), waarin staat aangekondigd dat wordt gewerkt aan een luchtvaartnota, waarbij gekeken zal worden naar het totale luchtvaartbeleid inclusief de inzet op duurzaamheid zowel nationaal als internationaal.
Kunt u uiteenzetten hoeveel levende dieren Nederland jaarlijks per vliegtuig importeert en exporteert ten behoeve van de vee-industrie? Kunt u daarbij onderscheid maken naar diersoort en het gebruiksdoel van de betreffende dieren?
In 2017 werden per vliegtuig bijna 600.000 eendagskuikens (kip en kalkoen) via Nederland ingevoerd in de EU, allen bestemd voor andere EU-lidstaten (voornamelijk Polen en Oostenrijk). Daarnaast werden in 2017 175 fokvarkens ingevoerd via Nederland. Ook deze hadden allemaal een bestemming buiten Nederland. Vorig jaar werden per vliegtuig bijna 23 miljoen eendagskuikens (kip en kalkoen) en bijna 1.600 fokrunderen uitgevoerd uit Nederland. De meeste geëxporteerde eendagskuikens zijn bestemd om in het land van bestemming bij te dragen aan de pluimveevleesproductie voor dat land. Een kleiner deel is bestemd voor de eierproductie. De hoogwaardige Nederlandse fokrunderen dienen ter verbetering van de melkveestapel in het land van bestemming.
Kunt u bevestigen dat er geen noodzakelijke voedselbehoefte is gemoeid met de import van kalkoenkuikentjes uit Canada door Nederland? Bent u daarmee bereid te erkennen dat het dus louter een handelsbelang betreft waarvoor 20.800 kwetsbare dieren op het vliegtuig zijn gezet?
Ik kan hier geen uitspraken over doen, aangezien de eendagskuikens niet bestemd waren voor Nederland, maar voor een bedrijf in Polen. Levende dieren die geïmporteerd worden in de EU, worden conform EU-regelgeving geïnspecteerd op de eerste plaats van binnenkomst in de EU. In dit geval was dat de Buitengrens Inspectie Post (BIP) Schiphol.
Hoe verhoudt een dergelijk transport van dieren per vliegtuig zich volgens u tot de bepalingen in de Europese verordening nr. 1/2005, zoals het verbod om dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent, dat vooraf alle nodige voorzieningen getroffen moeten zijn, dat de duur van het transport tot een minimum moet worden beperkt en dat tijdens het transport in de behoeften van de dieren moet worden voorzien?
Het vervoer van gewervelde dieren binnen de EU, vanuit de EU naar derde landen en vanuit derde landen naar de EU is door de Europese Unie (EU) gereguleerd in de Verordening (EG) nr. 1/2005 (de Transportverordening). De internationale eisen voor het vervoer van dieren per vliegtuig zijn geregeld in de LAR van de IATA, waarnaar wordt verwezen in de Transportverordening. Indien de NVWA overtredingen van de transportvoorschriften van de Transportverordening of de LAR constateert, zal zij handhavend optreden.
Volgens de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) werden de Live Animals Regulations (LAR) van de International Air Transport Association (IATA) overtreden; kunt u duidelijk maken welke overtredingen er precies door de NVWA zijn geconstateerd?
Uit het sectierapport van deze specifieke zaak blijkt dat hypothermie (onderkoeling) de waarschijnlijke oorzaak is van de sterfte van de kuikens. Momenteel vindt nog nader onderzoek plaats naar waar en wanneer de hypothermie heeft plaatsgevonden (tijdens het transport in Canada of tijdens het vliegvervoer) en wie daarvoor verantwoordelijk is. Het schaden van dierenwelzijn en het onnodig toebrengen van lijden is een overtreding van de Transportverordening. In dit specifieke geval loopt de zaak nog en kunnen hierover geen verdere uitspraken worden gedaan.
Kunt u inzichtelijk maken op welke wijze en hoeveel van deze diertransporten per vliegtuig (jaarlijks) worden geïnspecteerd en in hoeveel gevallen overtredingen worden geconstateerd? Hoeveel handhavingscapaciteit is met dergelijke transporten per vliegtuig gemoeid?
Bij elk transport van dieren van buiten de EU worden de volgende controles uitgevoerd: documentencontrole, overeenstemmingscontrole en de fysieke en welzijnscontrole. De overeenstemmingscontrole en de fysieke en welzijnscontrole vinden plaats op het keurpunt op de BIP. Van de ongeveer 7.000 partijen in 2017 zijn er zeven geweigerd voor invoer in de EU. Bij vijf daarvan is een overtreding geconstateerd op basis van administratieve fouten. De andere twee geweigerde partijen betroffen kalkoenkuikens uit Canada van 19 december 2017. Het NVWA-team dat de veterinaire inspecties op de luchthavens uitvoert, heeft een omvang van ongeveer 15 fte.
De NVWA heeft laten weten te hebben opgetreden tegen de betreffende luchtvaartmaatschappij; waaruit bestond dit optreden en welke sancties zijn er opgelegd? Wat is het gebruikelijke sanctieregime bij overtredingen bij dergelijke diertransporten per vliegtuig?
De NVWA heeft, conform haar interventiebeleid, na constatering van deze mogelijke welzijnsovertreding een strafrechtelijk onderzoek ingesteld en daarvoor proces-verbaal opgemaakt. Het Openbaar Ministerie beslist over verdere strafvervolging. In dit specifieke geval loopt de zaak nog en kunnen geen verdere uitspraken worden gedaan.
Moordaanslagen op Turkse burgers in Europa die in voorbereiding zouden zijn |
|
Han ten Broeke (VVD), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Sadet Karabulut , Martijn van Helvert (CDA), Femke Merel Arissen (PvdD), Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU), Raymond de Roon (PVV), Lilianne Ploumen (PvdA), Bram van Ojik (GL) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «HDP MP says he received intelligence on assassination plans against Turkish citizens in Europe» over plannen voor moordaanslagen op Turkse burgers in Europa die voorbereid zouden worden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de zorgwekkende beweringen in dit bericht?
Er is met aandacht gekeken naar de beweringen die in dit bericht worden gedaan. In diverse landen is dit bericht in de media gepubliceerd. De berichtgevingen kunnen zorgen voor spanningen en gevoelens van onveiligheid binnen de Turks-Nederlandse gemeenschap. Zoals eerder gemeld2 is de overheid hierop extra alert. Bedreigingen in welke vorm dan ook zijn ontoelaatbaar op Nederlands grondgebied. Het bestaan van plannen voor moordaanslagen op Turkse burgers kan ik niet bevestigen.
Bent u bereid uit te zoeken in hoeverre de beweringen kloppen en worden, indien nodig, extra veiligheidsmaatregelen genomen?
De overheid monitort de ontwikkelingen rond spanningen binnen de Turks-Nederlandse gemeenschap en de veiligheid van burgers. Indien nodig worden veiligheids- of andere maatregelen getroffen die bijdragen aan de veiligheid en/of vermindering van de eventuele spanningen. Personen die menen het slachtoffer te zijn van bedreiging, intimidatie of geweld roep ik nogmaals nadrukkelijk op om melding en/of aangifte te doen.
KPI-wijzigingen van de NS |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «NS rekent zich rijk op de HSL»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven voor de jaren 2015, 2016 en 2017 van de zitplaatsgarantiescore volgens de oude, ongewijzigde kernprestatie indicatoren (KPI)?
In 2015 scoorde NS op de prestatie-indicator «vervoercapaciteit in de spits HSL-Zuid diensten» 89,5% en in 2016 87,6%. De bodemwaarde voor deze jaren bedroeg 97,5%. NS scoorde in deze jaren dan ook onder de bodemwaarde die het minimumprestatieniveau uitdrukt.
U vraagt ook naar de score van NS in 2017 volgens de oude prestatie-indicator. In 2017 is, conform het vervoerplan 2017, geen score berekend volgens de oude methode. Ik beschik daarom niet over deze informatie.
Kunt u tevens een overzicht geven voor de jaren 2015, 2016 en 2017 van de zitplaatsgarantiescore volgens de nieuwe, gewijzigde KPI?
Ter voorbereiding op de inwerkingtreding van de nieuwe prestatie-indicator «zitplaatskans in de spits HSL» heeft NS in 2015 en 2016 check-in/check-out data2 verzameld, om te kunnen garanderen dat, conform de systematiek voor alle prestatie-indicatoren in de vervoerconcessie, een realistische bodemwaarde en een ambitieuze streefwaarde wordt afgesproken met NS. Op basis van die data heeft NS teruggerekend wat de score in 2015 en 2016 zou zijn geweest met de prestatie-indicator «zitplaatskans in de spits HSL». Dat zou in 2015 95,2% en in 2016 97,3% geweest zijn.
Het verschil tussen de score in 2015 en 2016 op de nieuwe prestatie-indicator is grotendeels te verklaren door de frequentieverdubbeling op de HSL op het traject Amsterdam-Rotterdam. In de score op de nieuwe indicator is zichtbaar dat de toevoeging van deze extra capaciteit leidt tot een hogere zitplaatskans in de gehele spits. De oude prestatie-indicator mat uitsluitend de zitplaatskans in de drukste trein in de spits. In de score op die oude prestatie-indicator is het effect van de frequentieverdubbeling niet zichtbaar.
De officiële cijfers over 2017 heb ik nog niet van NS ontvangen. Op basis van de cijfers van het vierde kwartaal, ben ik door NS alvast op de hoogte gesteld dat de voorlopige score tot eind 2017 op de prestatie-indicator «zitplaatskans in de spits HSL» 96,8% bedraagt. Daarmee scoort NS boven de bodemwaarde. Ik ontvang de officiële cijfers in de jaarverantwoording van NS over de uitvoering van de HRN-concessie uiterlijk voor 1 maart 2018. Zoals gebruikelijk en conform de afspraken in de concessie, zend ik deze samen met mijn oordeel over de prestaties van NS binnen 3 maanden na ontvangst naar uw Kamer.
Welke impact heeft de aanpassing van de KPI op de zitplaatsgarantiescores, in relatie tot de bodemwaarde (de noodzakelijk te halen minimumpresentatie)?
De vervoerconcessie voor het Hoofdrailnet geldt voor NS van 2015 tot en met 2024. Bij aanvang van de concessie in 2015 gold de prestatie-indicator «vervoercapaciteit in de spits HSL-Zuid diensten binnenland». Deze indicator mat de zitplaatskans in de drukst bezette trein in de spits op de HSL op het traject Schiphol-Rotterdam. De meting vond plaats op basis van tellingen door conducteurs in de trein.
In de vervoerconcessie is al opgenomen dat een vernieuwde prestatie-indicator in ontwikkeling was zodat deze beter zou aansluiten bij de beleving van de reizigers. Dat niet direct met de verbeterde indicator is gestart, komt doordat voor de ontwikkeling van de prestatie-indicator meer tijd nodig was. Dit had onder ander te maken met de beschikbaarheid van de check-in/check-out data. De ontwikkeling van de prestatie-indicator heeft plaatsgevonden in 2015 en 2016, zodat per 1 januari 2017 een nieuwe prestatie-indicator «zitplaatskans in de spits HSL» kon worden geïntroduceerd. De wijziging is voordat deze in werking trad geconsulteerd bij de consumentenorganisaties vertegenwoordigd in het Locov én in een externe audit getoetst. Mijn ambtsvoorganger informeerde uw Kamer hierover op 13 december 20163. De wijziging is tijdens het AO Spoor van 20 december 2016 met uw Kamer besproken. Deze nieuwe prestatie-indicator sluit beter aan bij de beleving van de reizigers omdat hierin de zitplaatskans van alle treinen op alle binnenlandse verbindingen via de HSL in de spits wordt gemeten en niet alleen de zitplaatskans in de ene drukste trein op het traject Schiphol-Rotterdam. Daarmee wordt per 2017 iets anders gemeten dan de jaren daarvoor. Dit maakt de score van NS hierop onvergelijkbaar. Ook is de meetmethode veranderd omdat de nieuwe prestatie-indicator gebaseerd is op in- en uitcheckgegevens. Dit maakt dat een accuraat beeld ontstaat van de drukte in de spitstreinen op de HSL. De consumentenorganisaties onderschrijven de bovenbeschreven veranderingen.
De bodemwaarde voor de nieuwe prestatie-indicator «zitplaatskans in de spits HSL» is vanaf 2017 91,2%. Het stelsel waarvoor met de nieuwe concessie is gekozen, kent naast een bodemwaarde ook een streefwaarde. De bodemwaarde drukt de realistische minimumkwaliteit uit; de streefwaarde staat voor de ambitie in 2019 en moet NS prikkelen tot prestatieverbetering. De streefwaarde voor 2019 is voor deze prestatie-indicator 94,9%. Bij het bepalen van deze waarden is rekening gehouden met een ruime groei van het verwachte aantal reizigers en de beperkte mogelijkheden voor NS de drukte in de spits op korte termijn te verminderen. Deze omstandigheden maken dat de prestatieopgave voor NS de komende jaren steeds groter wordt. In de bodemwaarde is daarom conform de hiervoor uitgelegde systematiek de realistische minimumkwaliteit tot en met het jaar 2019 vastgelegd en in de streefwaarde de ambitie voor 2019. De in 2016 uitgevoerde onafhankelijke audit stelt vast dat de bodemwaarde van 91,2% in dat licht realistisch is en dat een streefwaarde van 94,9% ambitie bevat.
Is het juist dat door de gewijzigde KPI de derde strike voor de zitplaatsgarantie afgewend is, omdat volgens de nieuwe KPI de score niet lager is dan de bodemwaarde, terwijl dit volgens de oude KPI wel het geval was? Kunt u in uw antwoord de bijbehorende berekeningen laten zien?
Het klopt dat NS volgens de voorlopige cijfers boven de bodemwaarde heeft gepresteerd van de nieuwe prestatie-indicator waarmee mijn voorgangster eind 2016 heeft ingestemd. Zoals ik u in het antwoord op vraag 2 al meldde, heb ik geen informatie over de score in 2017 op basis van de oude prestatie-indicator.
Indien er sprake is van het niet halen van de bodemwaarde volgens de oude, ongewijzigde KPI over de jaren 2016 en 2017, bent u dan van mening dat dit alsnog resulteert in de derde strike?
Ik beoordeel NS vanaf 2017 op de prestatie-indicator «zitplaatskans in de spits HSL». Deze nieuwe prestatie-indicator was al vanaf de start van de concessie beoogd. Mijn ambtsvoorganger informeerde uw Kamer hierover op 29 september 20144. De brief is tijdens het AO vervoer en beheer hoofdrailnet (ontwerpconcessies) van 1 en 15 oktober 2014 met uw Kamer besproken. Deze indicator meet de zitplaatskans in de hele spits, in plaats van in de ene drukste trein en de meting is accurater dan de vorige methode. Reizigersorganisaties hebben positief geadviseerd op deze wijzigingen. Vanaf het moment dat prestatie-indicatoren zijn veranderd, zijn de nieuwe indicatoren de basis voor mijn oordeel. Ik hanteer deze werkwijze bij alle veranderingen aan prestatie-indicatoren. Wel heeft mijn ambtsvoorganger laten weten dat de nieuwe prestatie-indicator wordt bezien als de erfopvolger van de oude prestatie-indicator binnen het three-strikes-principe, zodat de twee eerdere strikes blijven staan.
Kunt u aangeven welke overige KPI’s gewijzigd zijn gedurende de looptijd van de concessie van NS? Kunt u hierbij aangeven of het om de hoofdrailnetconcessie of de hogesnelheidslijnconcessie gaat en welke impact dit heeft?
In de vervoerconcessie voor het gehele hoofdrailnet, waar de HSL-Zuid vanaf 2015 onderdeel van uitmaakt, is de herijking van de prestatie-indicatoren evenals de wens om de indicatoren beter te laten aansluiten bij de beleving van de reizigers reeds aangekondigd. Daarnaast bestond bij de Tweede Kamer en alle partijen in de spoorsector de wens om bij de meting van prestaties gebruik te gaan maken van check-in/check-out gegevens in plaats van de vroegere conducteurstellingen. De afgelopen jaren is vrijwel de gehele set van prestatie-indicatoren gewijzigd. Het gaat daarbij om het algemeen klantoordeel HRN, het algemeen klantoordeel HSL, het klantoordeel sociale veiligheid, Reizigerspunctualiteit HRN 5 minuten, Reizigerspunctualiteit HSL 5 minuten, Reizigerspunctualiteit HRN 15 minuten, Zitplaatskans in de spits HRN, Zitplaatskans in de spits HSL, Top 10 drukke treinen HRN, Kwaliteit van aansluitingen NS op andere vervoerders en Reisinformatie treinketen.
Een gedetailleerde toelichting van de wijzigingen kunt u terugvinden in de vervoerplannen van NS voor 2015, 2016, 2017 en 2018, in de onafhankelijke audits op de prestatie-indicatoren die voorafgaand aan de ingangsjaren van de wijzigingen zijn uitgevoerd, alsook in de begeleidende Kamerbrieven5. Deze wijzigingen hangen enerzijds samen met het meten op basis van in- en uitcheckgegevens, anderzijds met de wijziging van het klanttevredenheidsonderzoek van NS waarmee sinds 2016 de hele deur-tot-deur reis van de klant wordt gemeten en het onderzoek online wordt uitgevoerd. Voorts is met een aantal meer technische aanpassingen in meetsystemen, zoals de aanpassing van het VKL naar VOS meetsysteem bij ProRail waarin ik u in de brief over het vervoerplan en beheerplan 2018 heb geïnformeerd. Bij elke wijziging is steeds advies gevraagd aan de consumentenorganisaties vertegenwoordigd in het Locov. Ook is elke wijziging onderworpen aan een extern oordeel over de juistheid en navolgbaarheid. Daarbij is eveneens getoetst of de nieuwe normen, zoals afgesproken, ambitie bevatten dan wel ambitieneutraal zijn omgezet. Deze wijzigingen en onderliggende audits en adviezen zijn ieder jaar met uw Kamer besproken.
Kunt u toelichten hoe deze gemeten werkelijkheid over de zitplaatsgarantie het probleem oplost voor mensen die moeten staan in de drukste trein?
Een prestatie-indicator is een meetinstrument dat bedoeld is om de prestaties van NS te meten en NS te prikkelen tot het verbeteren van haar prestaties. Daarbij moeten we ons beseffen dat in Nederland op bepaalde tijdstippen en trajecten drukke treinen blijven bestaan. Af en toe staan in de spits hoort er helaas bij, net als files op de weg. Dat neemt niet weg dat ik van NS verwacht dat zij er alles aan doet om een optimaal product voor de reiziger neer te zetten. Zoals ik u meldde in mijn brief van 13 oktober 20176 draag ik zelf ook bij aan het verder verbeteren van de prestaties op de HSL via investeringen in de infrastructuur à € 60 miljoen.
Kunt u bevestigen dat de KPI voor punctualiteit op de hogesnelheidslijn niet gewijzigd is over de afgelopen 36 maanden? Indien dat wel het geval is, kunt u deze wijzigingen dan toelichten per wijziging?
Zoals in 2016 met uw Kamer is besproken, is met ingang van 2017 de prestatie-indicator Reizigerspunctualiteit HSL gewijzigd. Bij deze wijziging zijn de afzonderlijke punctualiteits-indicatoren van NS en ProRail samengevoegd in één gezamenlijke prestatie-indicator, waarbij de meting vanaf 2017 plaatsvindt op basis van check-in / check-out gegevens. Daarnaast meldde ik u eind 2017 dat de bodem- en streefwaarde van deze indicator ambitieneutraal zijn omgezet vanaf 2017 ten gevolge van een meetsysteemwijziging. Een gedetailleerde toelichting van deze wijziging kunt u terugvinden in het vervoerplan 2017 en 2018, de bijbehorende audits op de prestatie-indicatoren en de begeleidende Kamerbrieven7.
Kunt u deze vragen minimaal een week voor het algemeen overleg Spoor van 14 februari 2018 beantwoorden?
Ja.
Sweatshop Schiphol |
|
Bart van Kent , Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Als je een vlucht op Schiphol neemt, kijk dan eens naar deze onzekere werkenden», waarin een ontluisterend beeld van de «sweatshop Schiphol» wordt geschetst?1
Ik vind het in algemene zin kwalijk als gepoogd wordt de ketenbepaling te ontwijken en mensen «rond te pompen» op tijdelijke contracten, terwijl ze recht zouden hebben op een vast contract. Of dat in casu het geval is, kan ik niet beoordelen. Zoals in het regeerakkoord ook vermeld staat, is het de ambitie van dit kabinet dat meer mensen aan het werk kunnen gaan in een contract voor onbepaalde tijd. Ik zet mij in om een eerlijkere arbeidsmarkt te bewerkstelligen, door vast werk minder vast te maken en flexwerk minder flex. Door deze beweging wordt het aantrekkelijker om mensen in vaste dienst te nemen en worden werkgevers minder huiverig om een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden. Daarbij moet ook voorkomen worden dat mensen gevangen worden in een «draaideur» van tijdelijke contracten. Daarom vind ik het belangrijk dat we de kostenverschillen tussen tijdelijke en vaste contracten verkleinen, zodat werkgevers zich bij de keuze om een tijdelijk of vast contract aan te bieden kunnen laten leiden door de aard van het werk en niet door de kosten. Hiertoe zijn in het regeerakkoord specifieke voorstellen gedaan, te weten de introductie van het recht op een transitievergoeding vanaf de eerste dag van de arbeidsovereenkomst onder gelijktijdige verlaging van de opbouw van de transitievergoeding na 10 jaar en een hogere WW-premie voor flexibele contracten.
Wat is uw reactie op het rondpompen van werknemers, die tijdelijk gestald worden bij een ander bedrijf zodra zij in aanmerking dreigen te komen voor een vast contract?
Zie antwoord vraag 1.
Welke rol ziet u voor uzelf, ook gelet op de aanbevelingen in het rapport Veiligheid vliegverkeer Schiphol van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, om de veiligheidsrisico’s als gevolg van continu rondpompen van werknemers aan te pakken?2
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) heeft in het onderzoek naar risico’s voor de luchtvaartveiligheid op en rond Schiphol gekeken en doet geen aanbevelingen die zien op arbeidscontracten van grondpersoneel of werknemers van andere bedrijven op Schiphol. Wel noemt bijvoorbeeld de OVV in het rapport de werkdruk bij het grondpersoneel en LVNL. Het Ministerie van I&W heeft opdracht gegeven voor een analyse van de veiligheid bij beperkte groei van het aantal vliegtuigbewegingen. Daar waar effecten verwacht worden, wordt bezien of er voldoende maatregelen mogelijk zijn deze te beheersen of voorkomen, zodat de veiligheid bij groei behouden blijft. Wanneer het rapport gereed is, wordt de Tweede Kamer hierover geïnformeerd.
Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel werkende armen er zijn onder de werknemers op Schiphol? Zo nee, waarom niet?
Nee, er lopen op dit moment al enkele onderzoeken naar «werkenden met een laag inkomen» in Nederland. Een onderzoek naar «werkenden met een laag inkomen» specifiek op Schiphol lijkt me dan ook overbodig. Zo doet de SER een verkenning naar combinatiebanen. Hierin worden ook «werkenden met een laag inkomen» en eenverdieners betrokken. Ook het SCP doet onderzoek naar «werkenden met een laag inkomen». De uitkomsten van dit onderzoek verwacht ik dit voorjaar.
Vindt u dat werknemers die jarenlang werk verrichten dat structureel nodig is, recht hebben op een vast en zeker contract? Zo ja, hoe kan dit mogelijk gemaakt worden op Schiphol? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals ik eerder heb aangegeven is het de ambitie van het kabinet om de balans tussen vast en flex op de arbeidsmarkt meer in evenwicht te brengen, zodat werkgevers minder huiverig worden om vaste contracten aan te bieden. Door het aangaan van een duurzame arbeidsrelatie investeren werkgevers en werknemers eerder en meer in specifieke kennis en duurzame inzetbaarheid. Dat strekt tot voordeel van beiden. Over de situatie bij een individueel bedrijf kan ik geen uitspraak doen.
Wat vindt u van de constructie waarbij KLM het solliciteren op een functie bij het bedrijf zelf bewust onaantrekkelijk maakt omdat een dienstverband maximaal 0,6 fte groot is?
Binnen de wettelijke kaders staat het bedrijven vrij om hun bedrijfsprocessen in te richten en te bepalen welke vacatures zij uitschrijven. Daarnaast weet ik niet of een deeltijddienstverband bewust onaantrekkelijk is. Bijna de helft van alle werkenden in Nederland werkt in deeltijd (CBS, 2017). Sommige werknemers vinden een deeltijddienstverband misschien juist aantrekkelijk, om zo werk en privé kunnen te combineren.
Bent u bereid om, als aandeelhouder van zowel Schiphol als Air France-KLM, dergelijke rondpomppraktijken aan te pakken? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te doen en wanneer kunt u de Kamer hierover verder informeren? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden ligt primair bij de betreffende werkgevers. Ik zie dus geen aanleiding de Minister van Financiën, die namens de staat aandeelhouder is van Schiphol en KLM, te vragen zich hierin te mengen.
Welke rol ziet u voor de Inspectie SZW weggelegd om de misstanden op Schiphol aan te pakken, waar naar schatting een kwart van de 65.000 werknemers, onzeker werk heeft?
Het is de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden voor de werknemers te zorgen. De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving, waaronder de arbeidsomstandighedenwet en de Wet minimloon en minimumvakantiebijslag.
De Inspectie SZW werkt daarbij risicogestuurd, programmatisch en effectgericht. Dit houdt in dat zij haar capaciteit daar in zet waar de grootste risico’s op niet naleving zich voor doen. Werknemers kunnen individueel of via een vakbond of ondernemingsraad melding doen van eventuele misstanden, zoals onderbetaling of hoge werkdruk. Als er sprake is van dergelijke meldingen kan de Inspectie SZW hiernaar onderzoek doen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Luchtvaart van 25 januari 2018?
Vanwege de benodigde afstemming tussen de departementen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Infrastructuur en Waterstaat en Financiën is het helaas niet gelukt aan dit verzoek te voldoen.
Onderwijs aan vluchtelingenkinderen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u signalen dat basisscholen veel tijd kwijt zijn om de juiste informatie boven tafel te krijgen wanneer vluchtelingenkinderen zich aanmelden? Hoeveel uur zijn scholen gemiddeld kwijt met het verkrijgen van de juiste informatie en de verantwoording over het geven van onderwijs aan vluchtelingenkinderen? Klopt het tevens dat de termijn waarin scholen deze gegevens moeten overdragen aan het ministerie relatief kort is? Zo nee, kunt u aangeven wat de termijn van levering is?
Vluchtelingenkinderen verdienen net als alle andere kinderen in Nederland goed onderwijs. Mij hebben geen rechtstreekse signalen bereikt dat basisscholen veel tijd kwijt zijn om de juiste informatie boven tafel te krijgen bij het aanmelden van vluchtelingenkinderen. Ongeacht de status kan een leerling worden ingeschreven. Wel is het zo dat veel vluchtelingenkinderen ten tijde van het aanmelden nog geen burgerservicenummer hebben, hetgeen nodig is voor de inschrijving. De school zal dan in elk geval de volgende gegevens moeten vastleggen: leerlingnummer, geslacht, achternaam en het actuele adres. Deze gegevens moeten binnen zeven dagen na inschrijving aangeleverd worden aan Basisregister Onderwijs (BRON).
Voor het aanvragen van bijzondere bekostiging voor eerste opvang asielzoekerskinderen en overige vreemdelingen dient een document of schriftelijke verklaring in de schooladministratie te worden opgenomen, waaruit blijkt dat ten minste één van de ouders of voogden van het desbetreffende kind aantoonbaar nog geen jaar woonachtig is in Nederland.1 Voor het aanvragen van bijzondere bekostiging voor onderwijs aan asielzoekers gedurende het tweede jaar in Nederland dient een document of schriftelijke verklaring in de schooladministratie aanwezig te zijn waaruit blijkt dat één van de ouders of voogden aantoonbaar een jaar of langer en korter dan twee jaar woonachtig is in Nederland. De aanvraag van bovengenoemde bijzondere bekostiging dient binnen vier weken na de desbetreffende peildatum plaats te vinden.2 Daarbij hoeft de school alléén de aantallen leerlingen aan DUO op te geven.
Moeten basisscholen soms flinke bedragen terugbetalen omdat scholen niet de gevraagde informatie kunnen overdragen, maar wel onderwijs aan vluchtelingenkinderen geven? Zo ja, wat kunt u hieraan doen?
Onlangs heeft bij een aantal scholen een steekproefcontrole leerlingen eerste opvang asielzoekers en overige vreemdelingen plaatsgevonden door de Auditdienst Rijk, in het kader van de jaarlijkse audit op de rechtmatige besteding van het geld op de begroting OCW. Dit betrof een controle op de aanwezigheid van voornoemde documenten in de administratie van deze scholen. Ik heb uit de voorlopige bevindingen van deze steekproefcontrole vernomen dat er geen terugvorderingen zullen worden gedaan. De betreffende scholen hebben in alle gevallen voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de bijzondere bekostiging voor personeel en deze aanvullende bekostiging.
Klopt het dat gegevens over vluchtelingenkinderen in BRON niet altijd correct zijn, omdat in de procedure van het aanvragen van asiel geboortedata, namen, adressen en datum van aankomst soms veranderen? Zo ja, wat zijn de gevolgen voor scholen en besturen?
Het klopt dat bij een eerste inschrijving gegevens van vluchtelingenkinderen niet altijd correct zijn ingevoerd. Dat is zeker voorgekomen in de periode van hoge asielinstroom en de IND papieren nog niet altijd op orde waren. Er zijn dan ook nadien herstelacties uitgevoerd. Dergelijke administratieve omissies zijn op zich overigens geen reden om bijzondere bekostiging terug te vorderen indien de betrokken leerlingen tot de doelgroep behoren. Het is immers belangrijk om alle vluchtelingenkinderen zo snel mogelijk naar school te laten gaan.
Hoe verhouden de voornoemde signalen zich tot de toegankelijkheid van het onderwijs aan vluchtelingenkinderen? Is dit in het geding? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet? Hoe snel na aankomst in Nederland gaan kinderen van vluchtelingen gemiddeld naar school?
Administratieve procedures hebben zover mij bekend is de toegankelijkheid tot het onderwijs niet in de weg gestaan. In de Europese Richtlijn staat dat asielzoekerskinderen na indiening van de asielaanvraag binnen drie maanden toegang moeten hebben tot onderwijs. Nieuwkomers in Nederland gaan vrijwel altijd binnen deze termijn naar school. Uit een eerdere inventarisatie van het COA blijkt dat 94 procent van de leerplichtige vluchtelingenkinderen daadwerkelijk binnen drie maanden onderwijs volgt.3
Bent u bereid om de documenten die nodig zijn bij de inschrijving van asielzoekers en overige vreemdelingen op een basisschool nog eens tegen het licht te houden, met als doel de administratieve lasten voor scholen en besturen te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Bij deze groep leerlingen is extra ondersteuning nodig, waarvoor scholen extra bekostiging ontvangen. Hiervoor zijn bepaalde gegevens noodzakelijk. Gezien het antwoord op vraag 1 gaat het om enkele gegevens. Dit zijn documenten die nodig zijn bij de inschrijving om vast te kunnen stellen of de desbetreffende leerlingen tot de doelgroep voor de bedoelde bijzondere bekostiging behoren. Bovendien moet voor de toekenning van de bijzondere bekostiging aantoonbaar zijn dat ten minste één van de ouders of voogden van het desbetreffende kind nog geen jaar in Nederland verblijven (onderwijs eerste opvang) dan wel één jaar of langer en korter dan twee jaar in Nederland verblijven (onderwijs gedurende het tweede jaar). Dit blijkt uit de datum van binnenkomst in Nederland als opgenomen in de basisregistratie personen (BRP). Ik zie geen noodzaak om deze procedure te wijzigen.
Bent u bereid scholen en schoolbesturen te ondersteunen in de verantwoording aan het ministerie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Ja. Voor het ondersteunen van scholen met nieuwkomers ontvangen de PO-Raad en LOWAN subsidie van het Ministerie van OCW. De helpdesk van DUO informeert scholen en schoolbesturen over het aanvragen van bekostiging en de verantwoording.
Kunt u aangeven wat de laatste van zaken is inzake de maatregelen die naar aanleiding van de aanbevelingen van de Onderwijsraad over onderwijs aan vluchtelingen zijn aangekondigd?1
Uw Kamer heeft mij op 1 februari jl. verzocht een kabinetsreactie te sturen op bovengenoemd advies en de brief van de Onderwijsraad van 17 januari jl. hierbij te betrekken. Uw Kamer ontvangt mijn reactie op korte termijn.
Het doel van 3FM Serious Request, het herenigen van ouders en vermiste kinderen na een ramp of conflict |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het doel van 3FM Serious Request en het Rode Kruis, namelijk het herenigen van ouders en vermiste kinderen na een ramp of conflict? Bent u ermee bekend dat wereldwijd meer dan vier miljoen familieleden elkaar kwijt zijn door een ramp of conflict, zoals in Nigeria en Congo? Bent u bekend met het werk van het Rode Kruis om vermiste kinderen op te sporen, het contact met de familie te herstellen en hen weer thuis te brengen?1
Ja.
Op welke manier zet u zich in om het werk van het Rode Kruis mogelijk te maken via het wereldwijde Restoring Family Links (RFL) netwerk?
Het Restoring Family Links netwerk (RFL) is een programma van het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC), waarin ze samenwerken met lokale Rode Kruis-organisaties om vermiste personen op te sporen, contacten met familieleden te herstellen en families te herenigen. Nederland draagt hieraan bij via de jaarlijkse ongeoormerkte bijdrage van 40 miljoen euro aan het ICRC.
Nederland zet zich ook via VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR voor dit thema in. Zo wordt in de Hoorn van Afrika een regionaal project van UNHCR gefinancierd, dat tot doel heeft onbegeleide minderjarigen in vier vluchtelingenkampen in Ethiopië met familie te herenigen. Daarnaast financiert Nederland ook UNHCR via een ongeoormerkte bijdrage van 33 miljoen euro in 2018.
Bent u bereid om het voorkomen van vermissing van minderjarige kinderen en jongvolwassenen tijdens conflicten en rampen internationaal te agenderen, bijvoorbeeld bij de Europese Unie en de Verenigde Naties
Bescherming van kinderen en jongvolwassenen is een belangrijk onderwerp in internationale discussies rondom vluchtelingen, migratie en humanitaire hulpverlening. Nederland zet zich in om vermiste personen op te sporen, contacten met familie te herstellen en hereniging mogelijk te maken. Mede vanwege het belang dat Nederland hecht aan de integriteit van het gezinsleven en de rechten van kinderen om samen te leven met hun gezinsleden, is Nederland sinds 2015 gastland van de International Commission for Missing Persons.
In VN-verband dringt Nederland erop aan dat de specifieke noden van minderjarige vluchtelingen en migranten daarnaast adequaat worden geadresseerd in de onderhandelingen over het Global Compact on Refugees en het Global Compact on Safe, Orderly and Regular Migration (uw Kamer is daarover geïnformeerd met de Kamerbrieven van 8 september en 7 november 20162).
Deze compacts, die voortvloeien uit de Verklaring van New York van september 2016, moeten leiden tot wereldwijde afspraken over de bescherming en opvang van vluchtelingen, respectievelijk veilige, gereguleerde migratie. Versterking van de bescherming van minderjarigen is een belangrijk thema binnen beide compacts. Over de inzet van het kabinet in de onderhandelingen over de compacts wordt uw Kamer op korte termijn nader geïnformeerd.
Op welke manier zet u zich in voor het verminderen van de kwetsbaarheid van jonge migranten in Europa, aangezien kinderen en jongeren een groot risico lopen te worden uitgebuit of slachtoffer te worden van mensenhandel?
De belangen en specifieke noden van minderjarige migranten hebben de bijzondere aandacht van het kabinet en ook van de EU. Dit blijkt onder meer uit de in april 2017 door de Europese Commissie uitgebrachte mededeling over de bescherming van kinderen in migratie. Het kabinet onderschrijft deze mededeling3. Daarnaast heeft de Europese Commissie binnen de herziening van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, waarover de lidstaten momenteel onderhandelingen voeren, veel aandacht voor de kwetsbare positie van minderjarige asielzoekers. Nederland zet zich voorts in voor de aanpak van mensenhandel en (seksuele) uitbuiting van kinderen, onder andere binnen het samenwerkingsverband EMPACT (European Multidisciplinary Platform Against Criminal Threats).
Het bericht dat Nederlandse infrastructuren onvoldoende zijn gedimensioneerd op het transport van zwaar militair materiaal |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Geen brug is nog berekend op een tank»?1
Ja.
Klopt het dat defensiedoelstellingen zelden worden meegenomen in het ontwerp van nieuwe infrastructuren, waardoor veel bruggen en viaducten tegenwoordig niet meer zijn berekend op het transport van zwaar militair materieel?
Met de huidige ontwerpeisen is de Rijksinfrastructuur geschikt voor zwaar militair transport. In Nederland gelden er op dit moment geen specifieke ontwerpeisen voor nieuwe Rijksinfrastructuur ten behoeve van militair transport. Aan exceptioneel zwaar transport worden wel aanvullende voorwaarden gesteld door Rijkswaterstaat. Het gaat dan om transporten met een gewicht van meer dan 100 ton. Deze voorwaarden gelden ook voor civiel zwaar transport.
Een tank, of oplegger met tank, kan gebruik maken van de meeste viaducten en bruggen in het hoofdwegennet. Over het spoor kunnen in beginsel alle militaire vervoeren worden gefaciliteerd.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de Commandant der Strijdkrachten dat het gebrek aan draagkracht van Nederlandse infrastructuren ten koste gaat van de snelheid waarmee troepen verplaatst kunnen worden en daarom een potentieel risico voor onze nationale veiligheid vormt?
De uitspraken van de Commandant der Strijdkrachten schetsten de bredere ontwikkeling in Europa. Na 1990 is er in Europa bij het ontwerpen van nieuwe infrastructuur steeds minder rekening gehouden met de noodzaak van militair transport. Bovendien zijn tijdens die periode in veel landen havens en spoorwegen geprivatiseerd. Dat heeft ertoe geleid dat militaire vereisten minder werden meegenomen in het ontwerp van Europese infrastructuur.
Het is in het belang van de (inter)nationale veiligheid dat in het geval van oplopende spanning grotere hoeveelheden aan eigen en NAVO-bondgenootschappelijk militair materieel snel kunnen worden verplaatst.
Deze transporten lopen op dit moment nog onvoldoende efficiënt. Ook juridische vereisten werken hierbij vertragend. In zijn toespraak heeft de Commandant der Strijdkrachten hier aandacht voor willen vragen.
Momenteel wordt onderzocht welke infrastructurele, juridische en regelgevende belemmeringen in Nederland precies gelden. Relevante ministeries, uitvoeringsorganisaties en civiele partners worden hierbij betrokken. Daarbij wordt gekeken naar zowel civiele als militaire transportcorridors. Voorbeelden van knelpunten zijn aanvraagtermijnen en diplomatieke toestemming voor militair transport naar andere landen, regelgeving aangaande gevaarlijke goederen en omslachtige douane-procedures.
Procedures kunnen, wanneer noodzakelijk, sterk versneld worden binnen de bestaande crisisbesluitvorming. Zaak is het ook adequaat te regelen in normale omstandigheden, bijvoorbeeld voor een succesvolle uitvoering van grootschalige militaire oefeningen in Europa.
Bent u bereid de bestaande infrastructurele knelpunten voor militair transport in kaart te brengen en een overzicht daarvan naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Sinds Nederland militaire mobiliteit begin 2017 hoog op de Europese agenda plaatste, zijn veel stappen gezet. Voor wat betreft het nationale gedeelte worden, zoals ook aangegeven bij vraag 3, momenteel alle knelpunten voor militaire mobiliteit in Nederland, waaronder de infrastructurele, juridische en regelgevende belemmeringen, in kaart gebracht.
Op internationaal gebied is een ad-hocwerkgroep opgericht bij het Europees Defensieagentschap (EDA) met als taak de knelpunten op het gebied van militaire mobiliteit in de EU in kaart te brengen. Ook is militaire mobiliteit op 5 december jl. toegevoegd als gezamenlijk samenwerkingsterrein van de EU en NAVO en werken de EU-lidstaten samen in een PESCO-project om de belemmeringen op het gebied van militaire mobiliteit weg te nemen. Tot slot hebben de Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger (HV) een mededeling uitgebracht op basis waarvan de Commissie en de HV in maart a.s. een actieplan op het gebied van militaire mobiliteit zullen presenteren. Kortom, er zijn veel initiatieven gaande waarbij Nederland zeer nauw betrokken is en een coördinerende en aanjagende rol vervult. Nederland zal er – in lijn met de Raadsconclusies van 13 november jl. – op toezien dat dit onderwerp regelmatig op de politieke agenda staat.
In dit verband wijs ik u ook op het BNC-fiche «Verbetering van de militaire mobiliteit in de Europese Unie» dat op 22 december jl. aan uw Kamer is gestuurd (TK22 112, nr. 2453).
Het verbeteren van militaire mobiliteit in Europa is een opgave die meerdere jaren zal beslaan. Er zijn stappen gezet, maar we staan nog aan het begin van het traject.
Wat kunt u zeggen over de verwerkingscapaciteit van de Rotterdamse haven, die ook voor het NAVO-bondgenootschap van levensbelang is? Zijn de infrastructuren ter plekke voldoende berekend op de aanvoer van grote hoeveelheden (zwaar) militair materieel naar het Europese vasteland?
De havencapaciteit van Rotterdam is groot en wordt al regelmatig benut voor groot militair transport.
Deelt u de mening dat een militair Schengengebied beter tot zijn recht komt als niet alleen technische en bureaucratische, maar ook fysieke obstakels voor (grensoverschrijdend) militair transport worden weggenomen? Zo ja, hoe gaat u daar gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rol ziet u weggelegd voor het Movement Coordination Centre Europe van de NAVO in Eindhoven bij de verdere uitwerking en implementatie van het militair Schengengebied?
Het Movement Coordination Centre Europe (MCCE) in Eindhoven heeft als taak multimodale strategische verplaatsingen over land, zee en lucht in Europa te coördineren. Dit doet het MCCE voor de bij de MCCE-MOU aangesloten landen, de NAVO en de EU. Door haar expertise en voorbeelden uit de praktijk is het MCCE een belangrijke speler op het gebied van militair transport.
Het MCCE wordt actief betrokken in de EU- en NAVO-werkgroepen en bij de ad-hocwerkgroep van het Europees Defensieagentschap op het gebied van militaire mobiliteit. Door haar ervaring kan het MCCE haar kennis en expertise inzetten en toekomstige initiatieven om militaire mobiliteit te bevorderen, steunen.
De magnesiumzoutwinning door Nedmag onder Kiel-Windeweer |
|
Jan de Graaf (CDA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «SodM brengt vernietigend advies uit over aardwarmteproject Stad» en de aanhoudende zorgen in het gebied rond Kiel-Windeweer over de mogelijke magnesiumzoutwinning?1
Ja.
Klopt het dat er plannen zijn van Nedmag om vanuit Borgercompagnie magnesium te winnen, onder andere onder Kiel-Windeweer? Is deze magnesiumzoutwinning mogelijk binnen de huidige concessie?
Nedmag heeft plannen om de zoutwinning vanuit Borgercompagnie uit te breiden. De geplande putten VE-5 en VE-6 worden geboord vanuit de gemeente Veendam en gaan onder de gemeentegrens van gemeente Midden-Groningen door (voorheen gemeente Hoogezand-Sappemeer) in de buurt van Kiel-Windeweer. De beoogde winning zal plaatsvinden onder zowel de gemeente Veendam als onder de gemeente Midden-Groningen. De uitbreiding valt binnen de huidige winningsvergunning – ofwel concessie – «Veendam».
De aanleg van de cavernes en de feitelijke winning dient te worden uitgevoerd binnen de kaders van het huidige winningsplan uit 2013. In dit winningsplan is de methode van het winnen en de effecten daarvan beschreven. Als blijkt dat de winning uit de nieuwe cavernes leidt tot een grotere bodemdaling dan beschreven in het huidige winningsplan of als Nedmag haar methode van winning wijzigt, dan zal een gewijzigd winningsplan moeten worden ingediend.
Bij instemming met een winningsplan, worden conform de Mijnbouwwet de gedeputeerde staten van de provincie(s), burgemeester en wethouders van de gemeente(n) en het dagelijks bestuur van een waterschap binnen het gebied waarop het winningsplan betrekking heeft in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen. Het ontwerpinstemmingsbesluit (met alle achterliggende documenten) zal in het gebied waarop het winningsplan betrekking heeft, ter inzage worden gelegd. Iedereen kan hierover een zienswijze indienen.
Wat betekent dit advies van het Staatstoezicht op de Mijnen over het aardwarmteproject in Groningen voor de visie op magnesiumzoutwinning in het gaswinningsgebied? Heeft u vertrouwen in de aanwezigheid van voldoende expertise bij Warmtestad om een veilige warmtevoorziening te kunnen garanderen? Heeft u vertrouwen in de aanwezigheid van voldoende expertise bij Nedmag om een veilige magnesiumzoutwinning te kunnen garanderen?
Eind november 2017 heeft Warmtestad (gemeente Groningen en Waterbedrijf Groningen) de voorbereiding voor het aardwarmteproject in Groningen stilgelegd, nadat SodM zorgen had geuit over de veiligheid naar aanleiding van mogelijke interactie met de gaswinning. De magnesiumzoutwinning vindt in ondiepere lagen plaats en heeft geologisch geen relatie met de laag waaruit de gaswinning plaatsvindt. De door SodM geuite zorgen over het project van Warmtestad hebben dan ook geen effect op de visie op magnesiumzoutwinning in het gaswinningsgebied.
Het is aan Warmtestad om aan SodM te laten zien dat de expertise om een veilige warmtevoorziening te garanderen aanwezig is. Nedmag beschikt voor de winning van het magnesiumzout over een winningsvergunning en een winningsplan. Het bedrijf heeft aangetoond dat men over voldoende expertise beschikt.
Klopt het dat de vergunning tot magnesiumzoutwinning alleen ter inzage wordt gelegd in de gemeente waar de winningsinstallatie zich bevindt? Bent u het eens dat het wenselijk is om de vergunning breder ter inzage te leggen, omdat het effectgebied en het gebied waarin magnesium wordt gewonnen veel groter is en over gemeentegrenzen heen gaat?
Ja, de aangevraagde omgevingsvergunning die betrekking heeft op de installatie aan het oppervlak wordt alleen ter inzage gelegd in de gemeente waar deze installatie zich bevindt. Dit is in overeenstemming met de wettelijk voorgeschreven procedure. De omgevingsvergunning heeft alleen betrekking op de winningsinstallatie aan het oppervlak. De effecten van deze winningsinstallatie strekken zich niet uit over de gemeentegrens.
Bij een instemming met een (gewijzigd) winningsplan, worden conform de Mijnbouwwet gedeputeerde staten van de provincie(s), burgemeester en wethouders van de gemeente(n) en het dagelijks bestuur van een waterschap binnen het gebied waarop het winningsplan betrekking heeft in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen. Bij de behandeling van het winningsplan wordt de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd. Binnen het gebied waarop het winningsplan betrekking heeft, wordt het ontwerpinstemmingsbesluit met alle achterliggende documenten ter inzage gelegd en kan iedereen een zienswijze inbrengen. Het gebied waarop het winningsplan betrekking heeft, kan meerdere gemeenten beslaan.
Heeft u al antwoord op de vraag die voorgelegd is aan een wetenschappelijk panel betreffende de bodemdaling in Groningen die veroorzaakt wordt door gas- en zoutwinning en schade kan veroorzaken aan huizen, zoals aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen?2 Zo ja, hoe luidt dit antwoord?
De TU Delft heeft van de NCG opdracht gekregen om onderzoek te doen naar oorzaken van schade in de provincie Groningen. In het onderzoek komen verschillende mogelijke oorzaken, zoals o.a. aardbevingen, bodemdaling en een combinatie daarvan, aan bod. De bodemdaling kan daarbij bijvoorbeeld veroorzaakt worden door de gaswinning, ondergrondse gasopslag en ook de zoutwinning.
Het onderzoek van de TU Delft zal voor de zomer van 2018 worden afgerond. Mochten de uitkomsten daartoe aanleiding geven zal ik dit voorleggen voor verder onderzoek aan een wetenschappelijke panel.
De voorwaarden die worden gesteld bij het afgeven van belastingrulings |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Worden bij het sluiten van belastingruling (APA’s en ATR’s) naast de «zekerheid vooraf» ook voorwaarden gesteld, bijvoorbeeld aan de werkgelegenheid (substance)? Zo ja, kunt u aangeven wat dat voor eisen kunnen zijn en of die standaard worden gesteld? Zo nee, waarom niet?
De standaard eisen die worden gesteld bij het in behandeling nemen van ATR’s en APA’s zijn opgenomen in openbare beleidsbesluiten. Zo zijn er substance-eisen beschreven in de bijlage bij het ATR-besluit1 en de bijlage bij het besluit Dienstverleningslichamen en zekerheid vooraf2. Een van de substance-eisen is dat het lichaam beschikt over gekwalificeerd personeel voor de adequate uitvoering en registratie van de door de rechtspersoon af te sluiten transacties. De substance-eisen zijn breder dan alleen personeel, zo stellen ze ook voorwaarden aan de woon- en vestigingsplaats van de bestuurders, bestuursbesluiten, bankrekeningen, boekhouding, aangifteverplichting, vestigingsadres en in sommige gevallen het eigen vermogen. Daarnaast staan in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht algemene voorwaarden voor vooroverleg die onverkort gelden voor APA’s en ATR’s. Hierin zijn onder meer voorwaarden opgenomen over fiscale grensverkenning en strijd met goede trouw.3 Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden uit de hiervoor aangehaalde besluiten wordt er geen zekerheid vooraf gegeven.
De zekerheid vooraf die door de Nederlandse Belastingdienst wordt gegeven is gebaseerd op alle feiten en omstandigheden van het geval, waaronder het in Nederland aanwezige of te verwachten personeel en de taken die zij vervullen en de verantwoordelijkheden die zij dragen. Buiten de hiervoor genoemde minimale substance-eisen, is geen sprake van eisen aan het aantal werknemers in het kader van het geven van zekerheid vooraf.
In een APA of ATR wordt als kritische veronderstelling opgenomen dat de relevante feiten en omstandigheden geen wezenlijke verandering ondergaan. Indien de beschreven feiten en omstandigheden wel wijzigen, bijvoorbeeld door een veranderde strategie, dan kan dit van invloed zijn op de geldigheid van de APA of ATR. Indien bijvoorbeeld door de wezenlijke verandering niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden die de wet stelt, dan vervalt de APA of ATR. In een APA of ATR wordt opgenomen dat de belastingplichtige de Belastingdienst actief op de hoogte moet stellen van eventuele veranderingen van de feiten en omstandigheden.
Het proces van afgifte van APA’s en ATR’s is een gezamenlijk proces van de lokale belastinginspecteur en het APA/ATR-team, waarbij de klantkennis van de belastinginspecteur gecombineerd wordt met de technische expertise en waarborgen van eenheid van beleid en uitvoering vanuit het APA/ATR-team. De Belastingdienst houdt risicogericht toezicht op de belastingplichtigen met een APA en/of ATR. Bij dat toezicht op de APA’s en ATR’s wordt erop toegezien dat de uitkomsten van het vooroverleg in de aangifte worden opgenomen, maar ook of de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de ruling geen wezenlijke verandering hebben ondergaan. Dit toezicht wordt met name uitgevoerd door de lokale belastinginspecteur, waarbij met betrekking tot verrekenprijzen afstemming plaatsvindt met de Coördinatiegroep Verrekenprijzen. Daarnaast is sinds 2015 door het APA/ATR-team extra capaciteit ingezet om te kijken of de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de zekerheid vooraf zich nog steeds voordoen.4
Hoe wordt er omgegaan met het niet nakomen van de gestelde voorwaarden, door bijvoorbeeld veranderde strategie van een bedrijf met een ruling?
Zie antwoord vraag 1.
Blijft een ruling van kracht wanneer het bedrijf wordt overgenomen of fuseert en wordt de overnemende partij actief op de hoogte gebracht van de gemaakte afspraken?
APA’s en ATR’s zijn civielrechtelijk vaststellingsovereenkomsten tussen een (potentieel) vennootschapsbelastingplichtig lichaam en de Belastingdienst.5 Op basis van het civiele recht leidt een fusie of een overname niet automatisch tot ontbinding van de overeenkomst. Echter, zoals hiervoor beschreven bevat een APA of ATR een voorwaarde die bepaalt dat de APA of ATR komt te vervallen indien sprake is van een wezenlijk wijziging van de feiten en omstandigheden die aan de overeenkomst ten grondslag liggen. Een overname of een fusie kan een relevante wijziging van de feiten en omstandigheden betekenen, die gevolgen heeft voor hetgeen in de APA of ATR is overeengekomen. In dat geval komt de APA of ATR te vervallen. Indien de APA of ATR is gesloten met de vennootschap die wordt overgenomen, is er voor de Belastingdienst geen aanleiding de overnemende partij op de hoogte te brengen van het feit dat met de partij die is overgenomen een APA of ATR is gesloten. De partij waarmee de APA of ATR is gesloten verandert immers niet, alleen de aandeelhouder wijzigt. Deze oude noch de nieuwe aandeelhouder is in dat geval partij bij de APA of ATR overeenkomst. Indien de overdrager wel als partij genoemd wordt in de overeenkomst, vervalt over het algemeen de overeenkomst.
Blijven de voorwaarden die zijn overeengekomen onverkort van kracht, wanneer de partij die de ruling heeft verkregen wordt overgenomen of fuseert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de Belastingdienst en het rulingteam voldoende bemand om toe te zien of bedrijven zich aan de afspraken houden, die zijn gemaakt bij het sluiten van een ruling?
Zie antwoord vraag 1.
Komt het voor dat een bedrijf een behaald belastingvoordeel moet terugbetalen, omdat het de voorwaarden die aan de ruling ten grondslag liggen niet naleeft?
Met een ruling wordt geen belastingvoordeel verleend. Een ruling wordt altijd afgegeven binnen wet, beleid en jurisprudentie. Van terugbetaling van een voordeel en van onderhandelen over de hoogte van het terug te betalen voordeel is derhalve geen sprake.
Wordt met bedrijven onderhandeld over de hoogte van het terug te betalen bedrag? Zo nee, kunt u dit uitsluiten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel rulings zijn in het (recente) verleden ingetrokken omdat een bedrijf zich niet (meer) hield aan de gestelde voorwaarden?
Zoals uit eerdere beantwoording op Kamervragen blijkt, zijn in 2016 19 lopende ATR’s en 40 lopende APA’s gecontroleerd.6 Ten aanzien van de APA’s hebben in één geval gewijzigde omstandigheden aanleiding gegeven tot nader overleg. Het onderzoek van de lopende ATR’s heeft in drie gevallen geleid tot het niet langer van kracht zijn van de vaststellingsovereenkomst ATR. In één geval bleek de belastingplichtige rechtspersoon geliquideerd te zijn. In een tweede geval bleek de investering waarvoor een ATR was afgegeven niet door te zijn gegaan. In een derde geval bleek de ATR te zijn vervallen omdat geconstateerd is dat de aan de overeenkomst ten grondslag liggende feiten en omstandigheden anders waren dan verondersteld bij de afgifte van de ATR. Bij de eerste Halfjaarsrapportage in 2018 zal worden opgenomen hoeveel verzoeken in 2017 zijn afgewezen, hoeveel er buiten behandeling zijn gesteld, hoeveel er zijn ingetrokken en op welke grond dat is gebeurd.7
De Nieuwste cijfers UWV waaruit blijkt dat de langdurige werkloosheid 55-67 nog steeds ernstig is |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennis genomen van de UWV «Nieuwsflits Arbeidsmarkt» van november 2017?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de toegenomen uitstroom uit de WW van mensen van 55 jaar en ouder voor één derde veroorzaakt wordt door uitstroom naar werk, en voor één derde louter en alleen door het bereiken van de maximale uitkeringsduur? Is van één derde niet bekend waar naar toe zij uitstromen?
De «Nieuwsflits Arbeidsmarkt» wordt opgesteld door het UWV. Blijkens de uitgave van november en december 2017 constateer ik met u dat de verdeling aangaande de reden van uitstroom uit de WW in grote lijnen is zoals u beschrijft.
Het UWV registreert overigens de reden van beëindiging op het moment dat de WW-uitkering daadwerkelijk wordt beëindigd. Latere veranderingen worden niet geregistreerd, omdat er dan geen uitkeringsrelatie met het UWV meer bestaat.
Redenen voor beëindiging van de WW-uitkering kunnen bijvoorbeeld zijn: wegens werk, bereiken van de maximale duur, bereiken AOW-leeftijd, wegens ziekte, etc. Voor publicaties en statistieken over de WW verdeelt het UWV de diverse redenen in drie hoofdgroepen, namelijk werk, bereiken maximum duur en overig.
Hoewel vijftigplussers niet vaker werkloos worden dan andere leeftijdsgroepen is het, als een oudere werkloze eenmaal werkloos is, voor hen lastiger om de weg weer terug te vinden naar de arbeidsmarkt dan voor andere leeftijdsgroepen. Daarom zet het kabinet in op het verbeteren van de werking van de arbeidsmarkt en de inzetbaarheid van vijftigplussers. Het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers» is gestart in 2017 en loopt twee jaar. Dit actieplan is een gezamenlijk initiatief met sociale partners. Vervolgens worden de maatregelen in 2019 geëvalueerd, zodat we beter weten wat het beste werkt om de arbeidsmarktpositie van vijftigplussers te verbeteren.
Kan voor de afgelopen vijf jaar in percentages van de totale uitstroom en in absolute aantallen aangegeven hoeveel mensen van 55 jaar en ouder vanuit de WW zijn uitgestroomd naar de bijstand, en hoeveel mensen niet zijn uitgestroomd naar werk in totaal?
Het UWV publiceert eens in de twee jaar welk deel van personen die uitstromen uit de WW, doorstroomt naar een bijstandsuitkering1. In 2012 ging het om 3.800 personen van 55 jaar en ouder, in 2013 om 4.200, in 2014 om 4.800, in 2015 om 5.800 en in 2016 om 5.900 personen. De gegevens over 2017 zijn nog niet beschikbaar.
55-plus
8,0
7,8
7,2
7,4
7,2
Bron: UWV
Onderstaand overzicht over 2013 – 2017 toont in aantallen (en in percentages) de gevallen waarin de WW-uitkering is beëindigd wegens werk, wegens bereiken maximum duur en wegens overige redenen. Het aandeel uitstroom uit de WW vanwege het vinden van ander werk is in 2017 licht gestegen ten opzichte van 2016.
Werk
22.314
30.177
32.894
26.570
28.520
Maximum duur
22.827
24.906
29.753
35.637
35.721
Overige redenen
16.678
23.300
29.536
35.243
33.376
Totale uitstroom
61.819
78.383
92.183
97.450
97.617
Bron: UWV
De invoering van de Wet werk en zekerheid per 1 juli 2015 heeft gevolgen voor het geregistreerde aantal beëindigingen wegens werkhervatting. Zo is niet met zekerheid vast te stellen welk deel van de WW-gerechtigden die geen inkomstenopgave hebben ingediend, het werk heeft hervat. Ook wordt de groep WW-gerechtigden die het werk volledig hebben hervat maar vanwege inkomstenverrekening daarnaast nog steeds recht houden op een WW-uitkering, niet geregistreerd als beëindiging WW-uitkering vanwege werkhervatting.
Werk
36
38
36
27
29
Maximum duur en overige redenen
64
62
64
73
71
Totale uitstroom
100
100
100
100
100
Bron: UWV
De invoering van de Wet werk en zekerheid per 1 juli 2015 heeft gevolgen voor het geregistreerde aantal beëindigingen wegens werkhervatting. Zo is niet met zekerheid vast te stellen welk deel van de WW-gerechtigden die geen inkomstenopgave hebben ingediend, het werk heeft hervat. Ook wordt de groep WW-gerechtigden die het werk volledig hebben hervat maar vanwege inkomstenverrekening daarnaast nog steeds recht houden op een WW-uitkering, niet geregistreerd als beëindiging WW-uitkering vanwege werkhervatting.
Is het waar dat het aantal beëindigde ww-uitkeringen wegens bereiken van de maximale uitkeringsduur in 2017 alléén bij de leeftijdscategorie 55+ nog gestegen is, en bij alle andere leeftijdsgroepen (sterk) gedaald is? Deelt u de mening dat de langdurige ouderenwerkloosheid, vooral voor 55 plussers, nog steeds zéér zorgwekkend is en een groot maatschappelijk probleem vormt?
Onderstaande tabel laat zien dat het aantal beëindigingen wegens het bereiken van maximum duur bij 55-plussers in 2017 nagenoeg gelijk is gebleven aan het aantal in 2016. Het aantal beëindigingen wegens werkhervatting is in 2017 gestegen bij deze leeftijdsklasse ten opzichte van 2016.
Werk
26.570
28.520
7%
Maximum duur
35.637
35.721
0%
Overige redenen
35.243
33.376
-5%
Totaal
97.450
97.617
0%
Werk
27%
29%
Maximum duur
37%
37%
Overige redenen
36%
34%
Totaal
100%
100%
Werk
146.350
141.796
-3%
Maximum duur
144.577
126.561
-12%
Overige redenen
136.381
106.132
-22%
Totaal
427.308
374.489
-12%
Werk
34%
38%
Maximum duur
34%
34%
Overige redenen
32%
28%
Bron: UWV
Ook personen bij wie de uitkering is beëindigd wegens het bereiken van de maximum duur of wegens een andere reden dan werkhervatting, kunnen alsnog aan het werk zijn gegaan nadat de uitkering is beëindigd. Daarom publiceert het UWV ook met enige regelmaat cijfers over welk deel van de uitstroom (alsnog) aan het werk is gegaan en welk deel van de instroom in de WW binnen één jaar aan het werk is gegaan.
Uit de meest recente beschikbare cijfers, gebaseerd op de instroom in de periode juli 2014 tot en met juni 2015, blijkt dat circa twee derde van de mensen met een WW-uitkering binnen een jaar weer aan het werk gaat. Dit percentage is, vergeleken met de instroom van het jaar ervoor, toegenomen. Bij de 55-plussers ligt het percentage lager dan bij de gemiddelde WW-populatie: ongeveer één op de drie heeft een nieuwe baan. Het percentage 55-plussers dat aan het werk gegaan is eveneens gestegen ten opzichte van een jaar eerder2. Ook na het eerste jaar komen er nog steeds WW-gerechtigden aan het werk.
Het aandeel 55-plussers dat binnen een jaar weer aan het werk komt blijft dus achter bij de andere leeftijdsgroepen. Daarom heeft het kabinet onder andere in het kader van het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers» ingezet op meer persoonlijke dienstverlening door UWV en het creëren van ontmoetingen tussen werkgevers met vacatures aan werkzoekenden.
Hoeveel mensen maken aanspraak op een IOW (Wet inkomensvoorziening oudere werklozen) of IOAW-aanvulling (Inkomensvoorziening voor Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte Werknemers)? Wat is de ontwikkeling geweest in de afgelopen vijf jaar, en welke ontwikkeling wordt voorzien?
Het aantal IOAW-uitkeringen neemt als gevolg van de crisis in de afgelopen jaren de komende jaren toe. Dit komt vooral omdat de IOAW-instroom, die met vertraging de conjunctuur volgt, toeneemt. De vertraging treedt op omdat het grootste deel van de IOAW-instroom eerst 3 jaar een WW-uitkering heeft ontvangen. Daarnaast stijgen de IOAW-uitgaven ook als gevolg van de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd, waardoor langer gebruik wordt gemaakt van de IOAW.
IOAW: Ontwikkeling volume huishoudens 2012–2016 en raming 2017–2018.
Jaar
IOAW-uitkeringen
2012
10.500
2013
12.800
2014
15.700
2015
18.900
2016
22.300
Bron: Begroting SZW 2018
Werkloze werknemers die bij aanvang van de WW-uitkering 60 jaar of ouder zijn, kunnen na afloop van hun WW-uitkering in aanmerking komen voor IOW. In de afgelopen vijf jaar is het IOW-volume toegenomen. Hiervoor zijn meerdere oorzaken te duiden. De arbeidsparticipatie in deze groep is toegenomen in de afgelopen jaren, met als gevolg dat het aantal personen met een uitkering ook is gestegen. Sinds 2012 heeft de verslechtering van de conjunctuur geleid tot een oplopende WW-instroom. Beide factoren werken met enkele jaren vertraging door in de IOW-instroom. Verder leidt de stijging van de AOW-gerechtigde leeftijd ertoe dat mensen gemiddeld langer in de IOW verblijven. Hierdoor neemt het IOW-volume sinds 2013 meerjarig toe.
Na 2018 neemt het volume naar verwachting verder toe doordat mensen als gevolg van de duurverkorting in de WW eerder in de IOW instromen3. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de ontwikkeling van het IOW-volume in de afgelopen vijf jaar en de raming voor 2018.
IOW: Ontwikkeling van het IOW-volume (in uitkeringsjaren), 2012–2018.
Onder uitkeringsjaren wordt verstaan: het gemiddeld aantal IOW-uitkeringen gedurende het kalenderjaar.
Jaar
IOW-volume
2012
700
2013
1.300
2014
1.800
2015
2.500
2016
3.600
Bron: Jaarverslag SZW (2013 t/m 2016), en Begroting SZW 2018.
Vindt u uitfasering van de IOW en IOAW gerechtvaardigd met het oog op de veel voorkomende langdurige werkloosheid onder 55-plussers?
Het vorige kabinet heeft ervoor gekozen om met de Wet Werk en Zekerheid de IOAW geleidelijk af te bouwen door werkloze werknemers die geboren zijn voor 1 januari 1965 aanspraak te geven op deze uitkering na het doorlopen van de WW-uitkering. Dit past binnen de van-werk-naar-werk benadering die ook dit kabinet voorstaat en sluit aan bij de inspanningen gericht op verbetering van de positie van vijftigplussers. De inspanningen van het kabinet zijn erop gericht om oudere werknemers te laten mee doen, niet om ze in een uitkering te houden.
Daarnaast heeft het kabinet ook oog voor de inkomensbescherming van oudere werkloze werknemers die desondanks niet aan het werk komen. Met betrekking tot de IOW is in het Regeerakkoord afgesproken dat de toegang tot de IOW wordt verlengd met 4 jaar. Verlengen van de IOW met 4 jaar betekent dat de nieuwe instroom (in de IOW) niet eindigt vanaf 2022, maar vanaf 2026. Daarnaast is in het Regeerakkoord opgenomen dat de leeftijdsgrens van de IOW met de AOW-leeftijd mee zal lopen. De IOW is bedoeld voor die oudere werknemers die ondanks inspanningen van werkgevers en werknemers toch werkloos of arbeidsongeschikt worden. Met verlenging van de IOW wordt ervoor gezorgd dat deze oudere werknemers na het aflopen van de WW- of WGA-uitkering niet hun eigen vermogen of dat van hun partner hoeven «op te eten» voordat zij in aanmerking komen voor inkomensondersteuning op grond van de Participatiewet.
Kan onderbouwd worden waarom de generieke sollicitatieplicht voor mensen van 55 jaar en ouder door het kabinet zinvol wordt geacht? Kan daarbij een grondig beeld gegeven worden hoeveel mensen extra door de sollicitatieplicht aan het werk komen, welk effect er is op uitstroom naar de ziektewet, wát het effect is op betrokkenen van het jarenlang tevergeefs moeten solliciteren, kortom wat de positieve en negatieve effecten zijn van de sollicitatieplicht voor mensen van 55 jaar en ouder?
Zoals ik bij de begrotingsbehandeling al heb aangegeven, ben ik geen voorstander van het laten vervallen van de verplichting om te solliciteren. De sollicitatieplicht maakt onderdeel uit van het activerend karakter van de uitkering. Solliciteren in welke vorm dan ook is een belangrijke stap op weg naar werk. Dit geldt ook voor ouderen. En dat is niet zinloos, want uit cijfers van het UWV blijkt dat in 2015 35 procent van de 55-plussers die in de WW terecht kwam, binnen een jaar weer werk vond. Bij de invulling van de sollicitatieplicht is maatwerk al mogelijk. Dit geldt zowel voor afspraken over de vorm van solliciteren (via brieven, via netwerken, via social media), als ook over het aantal sollicitatie-activiteiten. Uiteraard ben ik nog niet tevreden met het aantal 55-plussers dat vanuit de WW weer werk vind. Daarom investeren we ook in maatregelen gericht op het bevorderen van de arbeidsparticipatie van ouderen, zoals het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers».
U vraagt naar het effect op uitstroom naar de Ziektewet. Hierover zijn geen recente cijfers bekend. In 2016 heeft IZA World of Labor een artikel gepubliceerd waarin men ingaat op een onderzoek naar de herinvoering van de sollicitatieplicht zoals deze in 2004 in Nederland is doorgevoerd4. Daarbij is gekeken naar de leeftijdsgroepen van 55,5 jaar tot 59,5 jaar bij instroom in de WW. De conclusie is dat de herinvoering van de sollicitatieplicht per saldo leidt tot 6% meer uitstroom naar werk, maar dat daartegenover staat dat er wel sprake is van 3% meer uitstroom naar ziekte. Met betrekking tot de uitstroom naar ziekte wordt in dat kader opgemerkt dat mensen alleen voor Ziektewet in aanmerking komen als ze voldoen aan de criteria daarvoor (en ze dus feitelijk ziek moeten zijn). Het is niet ondenkbaar dat deze mensen dus feitelijk al ziek waren, maar omdat er geen sollicitatieverplichting in de WW bestond, zij geen noodzaak voelden zich ziek te melden.
U vraagt naar de voor- en nadelen van een (generieke) sollicitatieverplichting voor ouderen. Ik zie een aantal voordelen van de sollicitatieverplichting. Tegenover het recht op uitkering staan plichten. Deze zijn bedoeld om het gebruik van uitkering zo veel mogelijk te beperken. Solliciteren is de kortste weg naar werk. De sollicitatieplicht heeft daarmee een positief effect op de werkhervattingskansen. Dit leidt tot een besparing van uitkeringslasten. Afschaffen van de sollicitatieplicht voor ouderen kan het beeld oproepen dat deze werknemers kansloos zijn op de arbeidsmarkt. Dat is niet terecht. Desondanks zie ik ook een mogelijk negatief effect van de sollicitatieverplichting. Oudere werklozen kunnen het gevoel krijgen dat ze «overbodige» sollicitatie-activiteiten moeten verrichten, waardoor zij gedemotiveerd raken. Zoals al aangegeven is maatwerk mogelijk, zodat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat ouderen het gevoel krijgen dat zij zinloos bezig moeten zijn.
Dit alles overziend vind ik het daarom belangrijk om te investeren in maatregelen die de kansen van ouderen op de arbeidsmarkt verhogen. Daarvoor werkt het kabinet aan de verbetering van de werking van de arbeidsmarkt en door middel van de maatregelen in het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers», zoals het ontwikkeladvies waardoor mensen (weer) de regie over hun loopbaan krijgen en meer persoonlijke dienstverlening om de werkloosheidsduur te beperken. Bij deze aanpak gericht op activering hoort ook de sollicitatieplicht.
Waarom is de nog steeds zorgwekkende ontwikkeling van de ouderenwerkloosheid voor 55-plussers niet nadrukkelijker door u benoemd bij de behandeling van de begroting SZW 2018, en bij het eveneens op 21 december 2017 door het CBS gepresenteerde werkloosheidsbeeld?
Zie antwoord vraag 7.
De overname van de margarinedivisie van Unilever door KKR |
|
Maarten Hijink |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op eerdere Kamervragen over de verkoop van Unilevers margarinedivisie herinneren?1
Ja.
Op welke manier hebben u en uw ambtsvoorganger een vinger aan de pols gehouden, zoals uw ambtsvoorganger beloofde?
Het kabinet is de afgelopen maanden met Unilever in gesprek geweest met als doel om zoveel mogelijk activiteiten en werkgelegenheid in Nederland te behouden dan wel uit te breiden. Dit is ook in lijn met de beantwoording op eerdere vragen uit de Kamer, waaronder die van het lid Hijink (SP) van 7 april 2017 en van de leden Paternotte (D66) en Bruins (Christenunie) van 13 april 2017 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1963). Daarbij brengen we de voordelen van het Nederlandse vestigingsklimaat voor Unilever bij hen onder de aandacht. Dit beleid ben ik voornemens om voort te zetten, zoals ook aangegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 11 december (Kamerstuk 32 637, nr. 296) over het uitstel van het besluit van Unilever over de vestiging van haar hoofdkantoor.
Welke gevolgen heeft de verkoop van deze divisie voor de werkgelegenheid, zowel bij deze divisie als bij de onderzoeks- en ontwikkelingsafdelingen van Unilever?
Op dit moment werken er wereldwijd circa 2.290 medewerkers bij de margarinedivisie van Unilever waarvan circa 300 medewerkers in Nederland. Het betreffen fabrieksmedewerkers en functies in Research & Development, logistiek, marketing en sales. Het is nog niet mogelijk precies aan te geven hoeveel werknemers de verkoop zal betreffen en ook niet of er mogelijke gevolgen voor de werkgelegenheid zullen zijn.
De verwachting van Unilever is dat de verkoop in het najaar van 2018 wordt afgerond. Het kabinet houdt de vinger aan de pols bij Unilever. Het kabinet is ook voornemens om hierover in contact te treden met de nieuwe eigenaar KKR als er voldoende duidelijkheid is dat de verkoop doorgang zal krijgen. In beide gevallen is het doel om zoveel mogelijk activiteiten en werkgelegenheid in Nederland te behouden dan wel uit te breiden.
Deelt u de analyse van de deskundigen dat investeringsmaatschappij Kohlberg Kravis Roberts & Co (KKR) «hoogstwaarschijnlijk accepteert dat er geen groei meer in zit en kiest voor een strategie van uitmelken»?2
Bedrijven ondernemen en zijn zelf verantwoordelijk voor hun strategische beslissingen, de bedrijfsvoering en het in stand houden van hun duurzame concurrentiekracht. Daarbij hoort de mogelijkheid om activiteiten te verkopen en aan te kopen. De overheid respecteert deze eigen verantwoordelijkheid van een bedrijf. Het kabinet houdt bij wezenlijke beslissingen de vinger aan de pols en zal daarbij ook bezien welke gevolgen de eventuele aanpassing van de strategie zal hebben. In principe bemoeit de overheid zich dus niet met individuele bedrijfsbeslissingen en wil hier ook niet over speculeren. Ik laat me derhalve niet uit over het besluit van KKR om de margarinedivisie van Unilever aan te kopen noch over uitspraken van analisten hieromtrent.
Deelt u de mening dat dit een uitwas is van het gedrag van activistische aandeelhouders?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier is bij deze beslissing door het bestuur van Unilever gekeken naar de belangen van andere stakeholders, zoals werknemers en overheden?
Ondernemingen zijn zelf verantwoordelijk voor belangrijke beslissingen, voor de bedrijfsvoering en voor de continuïteit. Daarbij hoort de mogelijkheid om activiteiten te verkopen en aan te kopen.
In Nederland dienen het bestuur en de raad van commissarissen van een beursonderneming, zoals in dit geval Unilever, zich te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Dit betekent dat het bestuur en de raad van commissarissen bij besluitvorming de belangen dienen mee te wegen van stakeholders, waaronder aandeelhouders, werknemers en andere belanghebbenden.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de margarinetak van Unilever door KKR wordt volgepompt met schulden, zoals bij V&D en andere voormalige Vendex-bedrijven is gebeurd?
De overname van Vendex KBB NV door een groep investeerders waaronder KKR vond plaats in 2004. Sindsdien zijn in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 («VPB») een aantal specifieke renteaftrekbeperkingen opgenomen om excessieve schuldfinanciering en grondslaguitholling door renteaftrek in Nederland te voorkomen. Deze specifieke renteaftrekbeperkingen zullen vanaf 1 januari 2019 worden vervangen door een robuuste generieke renteaftrekbeperking (de «earningsstrippingmaatregel»). Hierdoor kan rente nog maar tot maximaal 30% van de winst vóór rente, belastingen, afschrijvingen en amortisatie (EBITDA) in aanmerking komen voor (fiscale) renteaftrek.
De beoogde vormgeving van de earningsstrippingmaatregel strekt overigens aanzienlijk verder dan op grond van de eerste Europese richtlijn tegen belastingontwijking (ATAD 1) is vereist, omdat deze (i) onmiddellijke werking heeft, (ii) geen zogenoemde groepsuitzondering kent en (iii) een laag drempelbedrag kent. Dit alles leidt per saldo tot een forse grondslagverbreding in de VPB van structureel € 1,4 miljard. Overigens zal – ook na 1 januari 2019 – de specifieke renteaftrekbeperking gericht tegen winstdrainage, die grotendeels is aan te merken als codificatie van bestaande fraus legis jurisprudentie, blijven bestaan.
Het kabinet is van mening dat de Wet VPB tot 2019 met de specifieke renteaftrekbeperkingen en vanaf 2019 met de generieke renteaftrekbeperking voldoende waarborgen bevat om excessieve schuldfinanciering in alle gevallen te ontmoedigen.
Wat gaat u doen om werkgelegenheid in Rotterdam en Hellendoorn te behouden?
Zie antwoord vraag 3.
De resultaten van het kledingconvenant |
|
Maarten Hijink |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kunt u een reactie geven op de eerste jaarrapportage van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel?
Uit de jaarrapportage blijkt dat er belangrijke stappen zijn gezet en dat er goed wordt samengewerkt tussen betrokken partijen. Bijna alle bedrijven hebben een plan van aanpak ingeleverd voor de implementatie van gepaste zorgvuldigheid (due diligence). Deze plannen zijn besproken met het secretariaat van het convenant. Er is ook een collectief project bestrijding kinderarbeid gestart en maatschappelijke organisaties en vakbonden droegen bij aan trainingen voor bedrijven. Verder is een belangrijk resultaat de publicatie van de 2802 productielocaties. Het kabinet is verheugd dat de toegenomen transparantie al tot concrete oplossingen heeft geleid tussen maatschappelijke organisaties en bedrijven over misstanden in deze fabrieken. Dit toont aan dat er een structuur van samenwerking is neergezet die functioneert.
Uit de jaarrapportage blijkt ook dat er nog veel moet gebeuren. Zo verwacht het kabinet dat bedrijven het komende jaar forse stappen maken in het proces van gepaste zorgvuldigheid. Ook zal er hard gewerkt moeten worden om in 2018 minstens de helft van de textiel- en kledingmarkt te laten deelnemen aan het convenant. Voor een grotere impact moet een aantal grote internationale merken zich ook verbinden aan het convenant, aangezien die ongeveer de helft van de Nederlandse markt beslaan. Mede om deze reden wordt er samengewerkt met het vergelijkbare textielconvenant in Duitsland; deze samenwerking vergroot het bereik en de impact van beide convenanten.
Hoeveel werknemers hebben tot nu toe geprofiteerd van het kledingconvenant, hoeveel misstanden heeft het convenant voorkomen en welk deel van het totaal betreft dit?
Het kabinet heeft daar geen precieze informatie over. Het convenant spoort bedrijven aan om – nu zij hun productielocaties kennen – het aantal werknemers in de fabrieken waarmee ze samenwerken te achterhalen en door te geven aan het secretariaat. Aan de hand van de gepubliceerde productielijst zijn er inmiddels zes misstanden aan de orde gesteld die al tot concrete gesprekken en oplossingen hebben geleid. De verwachting is dat steeds meer werknemers en organisaties – indien nodig – de weg naar de convenantspartijen weten te vinden. Bovendien wordt er met vakbonden en maatschappelijke organisaties gewerkt aan de versterking van de positie en organisatie van werknemers. Het kabinet verwacht derhalve dat de komende jaren steeds meer werknemers zullen profiteren van het kledingconvenant.
Kunt u reageren op de due diligence-zelfevaluatie van deelnemers aan het kledingconvenant, met name op het aantal bedrijven dat risico’s in beeld heeft gebracht?1
In het voorjaar van 2017 hielden deelnemende bedrijven een zelfevaluatie met een vragenlijst over de implementatie van gepaste zorgvuldigheid. Daaruit bleek onder meer dat de deelnemende bedrijven 17% van de vragen over risico-inventarisatie met «ja» hebben beantwoord. Het betreft hier een geaggregeerd percentage beantwoorde vragen, en niet een percentage bedrijven. Deze informatie zegt dus niets over het aantal bedrijven dat risico’s in beeld heeft gebracht, maar geeft een algemeen inzicht in de stand van zaken aan het begin van de uitvoering van het convenant.
Uit de zelfevaluatie en de ingediende plannen van aanpak blijkt dat niet alle bedrijven even vergevorderd zijn in de implementatie van gepaste zorgvuldigheid. Het kabinet verwacht dat bedrijven het komende jaar forse stappen zetten. In het voorjaar van 2018 zullen deelnemende bedrijven wederom een zelfevaluatie uitvoeren.Het secretariaat beoordeelt of de inspanningen en de voortgang van de deelnemende bedrijven redelijk zijn, gegeven de omvang van het bedrijf, de positie in de keten en de mate van ervaring met Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO). Van bedrijven die op onderdelen geen of slechts beperkte voortgang kunnen rapporteren wordt verwacht dat zij inzichtelijk maken waarom zij niet meer voortgang hebben gerealiseerd.
Wat is het aandeel in de Nederlandse kledingmarkt van de deelnemende bedrijven aan het convenant?
Het aandeel in de Nederlandse kledingmarkt van de deelnemende bedrijven is ongeveer 37 procent.
Wat hebben u en uw voorganger gedaan om deelnemers aan het convenant aan te sporen risico’s beter in kaart te brengen?
Het huidige convenant is op initiatief van het kabinet opgezet met het doel om risico's in de textielsector te identificeren en aan te pakken. Het kabinet participeert als partij in het convenant en spoort deelnemende bedrijven actief aan om risico's in kaart te brengen en aan te pakken. Daar zijn bindende afspraken over gemaakt. In deze rol heeft het vorige kabinet zich ervoor ingezet dat de afspraken worden nageleefd. Het huidige kabinet zal zich op dezelfde wijze blijven inspannen om ervoor te zorgen dat het convenant tot concrete resultaten leidt.
Bent u van mening dat het kledingconvenant tot op heden naar behoren werkt? Zo nee, wat gaat u doen om dit te veranderen en wanneer werkt het wat u betreft naar behoren?
Het convenant is gesloten voor een periode van vijf jaar. Het doel is om binnen drie tot vijf jaar op specifieke IMVO-risico’s binnen de productieketen van kleding en textiel substantiële stappen van verbetering te bereiken voor groepen die negatieve gevolgen ervaren van kledingproductie. Het convenant werkt naar behoren als de deelnemende bedrijven en partijen naar ieders vermogen hebben bijgedragen en samenwerken aan het voorkomen en oplossen van risico’s in de ketens.
Anderhalf jaar na de operationele start is er veel geleerd en zijn er belangrijke stappen gezet, zoals de publicatie van productielocaties. Het bereiken van resultaten kost echter tijd. Bedrijven hebben moeten investeren in aanpassing van bedrijfsprocessen om de noodzakelijke informatie structureel te kunnen leveren en ernaar te kunnen handelen. Als partij binnen het convenant zal het kabinet er de komende jaren op toezien dat een groter deel van de bedrijven hun proces van gepaste zorgvuldigheid en daarmee de aanpak van de risico’sverder brengt.
Hoeveel westerse landen hebben ervoor gekozen om via zelfregulering, zoals via convenanten, misstanden op het gebied van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen aan te pakken? Hoeveel landen hebben ervoor gekozen om dit via wetgeving te doen?
De meeste Westerse landen stimuleren maatschappelijk verantwoord ondernemen door middel van voorlichting, het opzetten van meer-partijen initiatieven, publiek-private partnerschappen, benchmarks, etc. De 35 landen die lid zijn van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), worden geacht zich te houden aan de richtlijnen voor multinationale ondernemingen voor gepaste zorgvuldigheid (OESO-richtlijnen). Zij moeten een Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen instellen, dat bedrijven voorlichting geeft over de OESO-richtlijnen en meldingen van misstanden behandelt. Dertien landen die (nog) geen lid zijn van de OESO onderschrijven de richtlijnen overigens ook. Veel overheden zijn aangesloten bij internationale initiatieven, zoals het Extractive Industries Transparency Initiativeof het Initiative on the Voluntary Principles on Security and Human Rights.
In een aantal Westerse landen is wetgeving ontwikkeld om bedrijven te stimuleren maatschappelijk verantwoord te ondernemen. Europese lidstaten zijn gebonden aan een aantal wetten, zoals de Non-financial Disclosure Directive, de EU Timber Regulation en de EU Conflict Minerals Regulation. De Amerikaanse Dodd-Frank Wall Street Reform and Consumer Protection Act uit 2010 vraagt in artikel 1502 om rapportage door beursgenoteerde bedrijven over hun gebruik van zogenaamde conflictmineralen. In Artikel 1504 worden bedrijven bovendien verplicht transparant te zijn over de betalingen die zij doen uit inkomsten uit de winning van olie, gas en mineralen. Het Verenigd Koninkrijk introduceerde in 2015 de Modern Slavery Act, die bedrijven met een omzet boven 36 miljoen pond verplicht te verklaren dat zij geen gebruik maken van moderne slavernij, inclusief kinderarbeid. In Frankrijk werd in 2017 de Loi de Vigilance aangenomen, die bedrijven met meer dan 5000 medewerkers in Frankrijk of meer dan 10.000 medewerkers wereldwijd, verplicht gepaste zorgvuldigheid te betrachten.
Wat vindt u ervan dat sommige grote internationale bedrijven niet meewerken aan het convenant omdat zij geen afzonderlijke afspraken met verschillende landen willen maken? Zou een bindend verdrag binnen het verband van de Verenigde Naties aan dit probleem geen einde kunnen maken? Bent u bereid zich in te zetten voor een dergelijk verdrag?
Het is belangrijk voor internationale bedrijven dat er een gelijk speelveld komt, omdat verschillende standaarden en afspraken in verschillende landen een administratieve last en ongelijkheid met zich kunnen meebrengen. Het kabinet zet zich derhalve in voor een eenduidige aanpak op Europees niveau. Nederland hoort binnen de EU tot de landen die actief pleiten voor een sterkere rol voor de Europese Commissie op maatschappelijk verantwoord ondernemen en de verdere implementatie van de United Nations Guiding Principles (UNGP). Partijen binnen het convenant werken samen met het vergelijkbare kleding- en textielconvenant in Duitsland.
Nederland is bereid constructief mee te denken over een VN-verdrag dat voortbouwt op de UN Guiding Principles. De huidige voorstellen voor een VN-verdragstekst raken echter aan verschillende internationaalrechtelijke domeinen en roepen nog vragen op. Binnen de EU vindt overleg plaats om tot een gezamenlijke inbreng te komen.
Bent u bereid, indien blijkt dat de Franse due diligence-wetgeving effectiever dan convenanten is in het aanpakken van mensenrechtenschendingen in de productieketen, met wetgeving te komen ter vervanging van het convenantenbeleid?2
Het kabinet wil maatschappelijk verantwoord ondernemen bevorderen met effectief beleid. In het regeerakkoord is daarom ook opgenomen dat het kabinet het IMVO-convenantenbeleid zal evalueren, en op basis daarvan zal besluiten of en welke aanvullende (dwingende) maatregelen nodig zijn. De lessen die andere landen trekken uit de werking van hun wetgeving worden meegenomen in dit proces.
Welke resultaten kunt u melden over andere tot op heden afgesloten convenanten?
Op 22 december 2017 heeft de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking verzocht om schriftelijke informatie over de laatste stand van zaken omtrent de verschillende IMVO-convenanten (uw kenmerk 2017Z18861/2017D38795). Deze brief wordt momenteel, ook in afstemming met de Sociaal Economische Raad (SER) en betrokken stakeholders, opgesteld. In deze brief zal de Kamer onder andere worden geïnformeerd over de stand van zaken van andere tot op heden afgesloten convenanten.
Wanneer zijn alle convenanten voor de tien risicosectoren die uw voorganger de Kamer bij aanvang van het convenantenbeleid beloofde gereed? Hoe lang heeft dit proces dan in beslag genomen?
De overheid is slechts een van de partijen bij de IMVO-convenanten. De convenanten komen tot stand door onderhandelingen, waarvoor geen vaste onderhandelingstermijn bestaat. Het is daarom niet te zeggen wanneer er voor alle tien risicosectoren convenanten zijn afgesloten. Het SER-advies IMVO van 25 april 2014 dient als basis voor de IMVO-convenanten. In het Regeerakkoord van 10 oktober 2017 is opgenomen dat het convenantenbeleid in ieder geval nog twee jaar wordt voortgezet. Daarna zal worden bezien of en welke aanvullende (dwingende) maatregelen nodig zijn. Het aantal afgesloten convenanten en hun sectorale dekking zal daarbij een rol spelen.
Het bericht dat Nederland de EU-duurzaamheidsdoelen niet haalt |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Duurzame EU-doelen veel te ambitieus voor Nederland», waarin wordt gesteld dat we 25 jaar achter lopen op duurzaamheid door verwevenheid met de fossiele industrie?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van eurocommissaris Canete, die stelt dat de Nederlandse doelen duidelijk onvoldoende zijn?
In het bericht «Duurzame EU-doelen veel te ambitieus voor Nederland» staat dat EU-commissaris Miguel Cañete voor Klimaatactie en Energie de doelen «duidelijk onvoldoende» noemt. Het is echter in dit artikel niet duidelijk of het wel om Nederland gaat en aan welke doelen wordt gerefereerd.
Staat u voor de belangen van de fossiele industrie of voor een ambitieus klimaatbeleid? Kunt u dit toelichten?
Het kabinet stelt de afspraken uit het klimaatverdrag van Parijs centraal om de mondiale temperatuurstijging tot ruim onder 2 graden Celsius te beperken, en daarbij te streven naar een verdere beperking van de opwarming tot maximaal 1,5 graad Celsius. Om dit doel te bereiken, zal de uitstoot van broeikasgassen in alle sectoren in Nederland drastisch moeten worden verminderd. Daarom streeft het kabinet naar een broeikasgas-reductieopgave van 49% in 2030 en zet het zich in Europees verband in voor een verhoging van het broeikasgasreductiedoel naar 55%. Het kabinet streeft naar een geleidelijke en dus tijdig ingezette transitie, om zo mogelijke schokeffecten voor de economie te voorkomen en tevens de economische kansen die de energietransitie biedt te benutten. Goed en slim klimaatbeleid biedt kansen voor economische groei en werkgelegenheid.
De Nederlandse energie-intensieve industrie levert een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse economie in termen van bruto binnenlands product, werkgelegenheid en export. Inzet van zowel de overheid als de industrie zelf is om een perspectief te creëren voor het behoud van een sterke industriesector in Nederland die tegelijkertijd koolstofarm produceert en nieuwe CO2-arme industriële bedrijvigheid aantrekt. Tegelijkertijd zal dit omvangrijke en ingrijpende aanpassingen van de industrie vergen. Een passend, mede op innovatie gericht beleidspakket, kan ervoor zorgen dat de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie behouden blijft en dat voortgebouwd wordt op de kracht die Nederland heeft.
Het kabinet erkent dat de mogelijkheid bestaat dat bepaalde bedrijfsactiviteiten gedurende de beoogde transitie zullen moeten worden afgebouwd. Het is belangrijk om aandacht te hebben voor de mogelijke effecten hiervan. De SER heeft over de gevolgen van de energietransitie voor de werkgelegenheid een adviesaanvraag in behandeling, waarbij wordt gekeken hoe de kansen van de energietransitie te grijpen en de negatieve gevolgen te beperken. Dit advies is in het voorjaar beschikbaar. Het kabinet zal een reactie op dit advies aan uw Kamer sturen.
Hoe rijmt de ambitie uit het regeerakkoord dat Nederland binnen de Europese Unie een voortrekkersrol wil vervullen op het gebied van CO2-reductie met het niet eens kunnen halen van de huidige duurzaamheidsdoelen?
Het kabinet zal zich in Europees verband met ambitieuze lidstaten inzetten om het Europese doel voor broeikasgasreductie te verhogen naar 55% in 2030. Ondertussen nemen we in Nederland maatregelen die ons voorbereiden op een reductie van 49 procent in 2030. Daarbij staat sturen op CO2 centraal, waarbij deze reductie op verschillende manieren kan worden bereikt.
De Nationale Energieverkenning (NEV) 2017 voorziet de komende jaren een forse doorgroei van het aandeel hernieuwbare energie van 17,3% in 2023 tot bijna 24% in 2030. Daarmee ligt het verwachte aandeel hernieuwbare energiehoger dan de doelstelling van 16% in 2023 uit het Energieakkoord. Het kabinet zal blijven inzetten op het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie zolang dit past binnen het nationale kostenoptimale pad voor broeikasgasreductie. Om het akkoord van Parijs invulling te geven op een manier die betaalbaar is voor burgers en bedrijven is een bredere focus nodig dan alleen verduurzaming van onze energievoorziening. Het kabinet zal in het Klimaat- en Energieakkoord afspraken maken op welke manier het reductiedoel in 2030 wordt gerealiseerd en de rol van het aandeel hernieuwbare energie hierin.
Deelt u de mening dat inzetten op CO2-afvang en opslag (CCS) een schijnoplossing is en dat voor echt klimaatbeleid vol inzetten op hernieuwbare energie noodzakelijk is? Kunt u dit toelichten?
Het kabinet is gecommitteerd om in 2050 een broeikasgasarme economie te realiseren voor het behalen van de doelstellingen uit het Parijsakkoord. Voor vergaande broeikasgasreductie zal de komende jaren een forse inzet op energiebesparing en hernieuwbare energie nodig zijn, ook in de industrie. Binnen de energie-intensieve industrie is voor veel processen op dit moment nog geen pasklare oplossing beschikbaar. Het kabinet ziet CCS als kosteneffectieve en bruikbare transitietechnologie om de CO2-emissiereductie ook op kortere termijn te realiseren binnen de industrie en zet zich in om brede toepassing mogelijk te maken.
PBL en ECN geven in hun verkenning uit oktober 2017 naar de klimaatdoelen aan dat een CO2-emissiereductie scenario van 95% in 2050 zonder CCS ondenkbaar is (Kamerstuk 32 813 nr. 155). Inzet van CCS is dus nodig op de doelen van Parijs te realiseren en past bij een streven naar zo laag mogelijke maatschappelijke kosten.
Gaat u in het aangekondigde Klimaat- en Energieakkoord ook forse en afrekenbare doelen aan de industrie stellen? Met andere woorden, wanneer stopt u met het ontzien van de grootste vervuilers?
In Nederland nemen we maatregelen die ons voorbereiden op een broeikasgasreductie van 49% in 2030. Deze doelstelling vormt ook het uitgangspunt voor de afspraken binnen het Klimaat- en Energieakkoord. De energie-intensieve industrie is met circa 46 Mton CO2 verantwoordelijk voor ongeveer 25% van de totale huidige Nederlandse broeikasgasuitstoot.
Dit betekent dat de industrie een aanzienlijke bijdrage zal moeten leveren aan de reductieopgave. In het Klimaat- en Energieakkoord zullen met alle sectoren afspraken worden gemaakt over de na te streven sectorale opgave en het bijbehorende tijdpad. Dit geeft sectoren zekerheid aan welke doelstellingen voldaan moet worden op de langere termijn. Tegelijkertijd creëert het akkoord een platform om voortdurend met elkaar in gesprek te blijven en te reageren op nieuwe technologische en innovatieve ontwikkelingen. Zo kan worden bepaald of bijsturing noodzakelijk is. Dit is noodzakelijk om de reductieopgave op een zo kosteneffectieve wijze in te vullen en de maatschappelijke kosten beheersbaar te houden.
Op welke wijze gaat u de verwevenheid van de economie en de fossiele industrie aanpakken?
Zie antwoord vraag 3.
Het boek over de herzieningszaak Baybasin |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het recent verschenen boek van wetenschapsfilosoof Ton Derksen over de zaak van de in Nederland veroordeelde Baybasin?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met het boek van de heer Derksen.
Kent u de conclusie van Ton Derksen dat er in het advies naar aanleiding van de herzieningsaanvraag immuniserende strategieën worden gebruikt door de advocaat-generaal, oftewel argumenten zo structureren dat het eigen gelijk bevestigd wordt, en een belastende uitkomst de enige uitkomst kan zijn? Kunt u hierop reflecteren?
Ja, die conclusie ken ik. Gelet op de onafhankelijke positie van een advocaat-generaal is het niet aan mij als Minister voor Rechtsbescherming om te reflecteren op de adviezen gegeven naar aanleiding van een herzieningsaanvraag.
Bent u bekend met het feit dat oud-gevangenisdirecteuren hebben gedemonstreerd bij de Tweede Kamer en de Hoge Raad, omdat er in hun ogen niet te verklaren zaken zijn gebeurd in deze zaak? Wat zegt dit volgens u?
Het is mij bekend dat oud-gevangenisdirecteuren hebben gedemonstreerd bij de Tweede Kamer en de Hoge Raad. Het staat een ieder vrij om zijn of haar mening te geven over een gerechtelijke uitspraak. Het is niet aan mij om daar een oordeel over te geven.
Welke rol zou dit boek van Derksen, met wetenschappelijk onderbouwde conclusies, naar uw mening in de herzieningsprocedure, met name waar het gaat over het oordeel van de Hoge Raad, kunnen of moeten spelen?
Voor een kansrijk herzieningsverzoek dient er sprake te zijn van een novum, waaronder wordt verstaan een gegeven dat ten tijde van het proces nog niet bekend was maar waarbij de rechter waarschijnlijk tot een ander oordeel zou zijn gekomen als deze tijdens het proces bekend was geweest. De Hoge Raad is de aangewezen instantie om te oordelen over een herzieningsverzoek en mij past grote terughoudendheid om daar op voorhand iets van te vinden.
Wat gebeurt er met wetenschappelijke conclusies indien zij zijn verschenen ná het uitbrengen van het herzieningsadvies van de advocaat-generaal, maar vóór het oordeel van de Hoge Raad hierover, los van deze concrete zaak? In hoeverre kunnen dergelijke nieuwe inzichten worden meegenomen bij het uiteindelijke besluit over een herzieningsverzoek?
Of wetenschappelijke publicaties worden betrokken in een herzieningsprocedure is ter beoordeling van de Hoge Raad.
In het algemeen geldt dat de Hoge Raad op basis van artikel 469 van het wetboek van Strafvordering, indien hij dit noodzakelijk acht, aan de procureur-generaal kan opdragen nader onderzoek te verrichten. Tevens kan de Hoge Raad een nader onderzoek opdragen aan een daartoe uit zijn midden te benoemen raadsheer-commissaris of aan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, in een rechtbank die van de zaak nog geen kennis heeft genomen.
Het bericht dat de misstanden op kazerne Schaarsbergen omvangrijker waren dan bekend was |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de misstanden op kazerne Schaarsbergen omvangrijker waren dan bekend was?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe al de benoemde misstanden zo lang hebben kunnen plaatsvinden?
Het feitenonderzoek van de commissie-Giebels zal dit moeten uitwijzen. Naar aanleiding van een aantal incidenten in 2013 heeft de commandant van 11 Luchtmobiele Brigade in 2013 een onderzoek laten uitvoeren naar de incidenten, is er aangifte gedaan en zijn bestuursrechtelijke maatregelen genomen tegen betrokkenen.
Bent u bereid deze genoemde incidenten en de problemen in de kazerne te Assen te betrekken bij het lopende onderzoek? Zo nee, waarom niet?
De commissie-Giebels doet onderzoek naar de wijze waarop Defensie invulling geeft aan een sociaal veilige werkomgeving. De risicoanalyse is ook aan de commissie aangeboden. Ik zal de commissie vragen om ook naar de berichtgeving over Assen te kijken, maar ik benadruk dat de commissie onafhankelijk is.
Aangezien in het artikel staat dat vandalisme niet wordt gerapporteerd vanwege de hoeveelheid administratieve handelingen en bureaucratie, bent u bereid deze procedures tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
Administratieve handelingen of vormen van bureaucratie mogen nooit een reden zijn om vandalisme niet te rapporteren en niet te handelen. De meldingsprocedure wordt tegen het licht gehouden.
Waarom heeft u tijdens het wetgevingsoverleg Personeel dat bijna volledig in het teken stond van de misstanden in Schaarsbergen de Kamer niet volledig geïnformeerd over de misstanden die al bekend waren bij defensie en heeft u het interne rapport uit 2015 verzwegen?
Een risicoanalyse integriteit (RAI) betreft een intern en preventief instrument dat commandanten en leidinggevenden bij Defensie kunnen laten inzetten door de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID). Een RAI is naast onderzoek, advies, training en voorlichting één van de instrumenten van de COID, waarmee zij leidinggevenden en medewerkers ondersteunt bij het uitvoeren van het integriteitsbeleid. De RAI is bedoeld om eenheden te helpen om risico’s en kwetsbaarheden op het gebied van integriteit op te sporen en geeft commandanten concrete handvatten om deze beheersbaar te maken. Een RAI levert dus niet een verzameling feiten of gebeurtenissen op, maar brengt risico’s in kaart waartegen vervolgens maatregelen kunnen worden getroffen. Deze wordt in opdracht van een commandant uitgevoerd. Met behulp van dit instrument tracht Defensie integriteitsschendingen te voorkomen. Juist de vertrouwelijkheid van dit instrument verhoogt de kans dat zaken kunnen worden voorkomen en opgelost.
De commandant van de Luchtmobiele Brigade heeft een risicoanalyse op de Oranjekazerne in Schaarsbergen laten uitvoeren en daarna direct maatregelen genomen. Dat er integriteitsproblemen zijn is bekend. Dat is de reden dat ik een onafhankelijke externe commissie heb ingesteld en intern aanvullende acties heb ingezet. Ik verwijs u hiervoor naar de brief (Kamerstuk 34 775 X, nr. 70) die ik u heden heb gestuurd.
Het bericht dat huisartsen in achterstandswijken structureel overbelast zijn |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoeveel middelen de achterstandsfondsen bij de invoering van de Zorgverzekeringswet in 2006 hebben ontvangen en hoeveel in 2017?1
Ik heb niet kunnen achterhalen hoeveel middelen de achterstandfondsen bij de invoering van de Zorgverzekeringswet in 2006 hebben ontvangen. Wel heeft de Nederlandse Zorgautoriteit NZa) mij laten weten dat in 2008 en 2009 het tarief € 6 per jaar per ingeschreven patiënt was. In 2010 is dit bijgesteld naar € 5,92 omdat in dat jaar de afrondingsregels door de NZa werden afgeschaft. De inkomsten van de fondsen zijn in de loop der jaren gestegen door een toename van het aantal inwoners in achterstandswijken. In 2008 was het totale bedrag (808.438 verzekerden x € 6,00) € 4.850.088 en in 2017 (912.513 verzekerden x € 5,92) € 5.402.077. Lokale achterstandsfondsen maken jaarlijks afspraken met de dominante zorgverzekeraar over projecten die voor de beschikbare middelen worden uitgevoerd. De middelen uit de fondsen zijn bedoeld voor de ondersteuning van huisartsen met patiënten uit de geïdentificeerde gebieden. Deze gebieden worden periodiek vastgesteld op basis van de door NIVEL gehanteerde criteria:
Kunt u aangeven hoeveel mensen er wonen binnen de postcodegebieden die door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) worden gehanteerd als achterstandswijk?
In 2017 waren er 912.513 verzekerden woonachtig in de postcodegebieden die de NZa hanteert als achterstandswijk.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop door de NZa de postcodelijsten van achterstandswijken worden samengesteld en waarbij door bevolkingsdichtheid sommige achterstandsgebieden niet worden meegenomen?
Zorgverzekeraars en zorgaanbieders hebben gezamenlijk inspraak gehad in het tot stand komen van de criteria en de daaruit volgende postcodelijsten. De huidige postcodelijst is gebaseerd op een in 2012 gepubliceerd onderzoek met een meting over 20112. Op dit moment wordt door de NZa in samenwerking met zorgaanbieders, zorgverzekeraars en achterstandsfondsen de gehanteerde systematiek bezien. De gevoeligheid rondom het criterium stedelijkheid is onderdeel van de bespreking. De intentie van de NZa is om tot een aanpassing te komen die per 2019 van kracht wordt.
De regeling rondom de achterstandsfondsen is een afspraak tussen huisartsen (LHV) en zorgverzekeraars (ZN). Het is aan deze partijen om eventuele veranderingen hierin door te voeren. Ik ben niet voornemens zelf regulerende maatregelen te treffen.
In het bestuurlijk akkoord is afgesproken voor 2018 dat verzekeraars voor de achterstandswijken extra afspraken over investeringen zouden maken; kunt u aangeven welke extra afspraken zorgverzekeraars voor 2018 hebben gemaakt ten opzichte van 2017 ten behoeve van de achterstandswijken? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar heb ik geen zicht op. In het bestuurlijk akkoord huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg 2018 is afgesproken dat de voor 2018 beschikbare groeiruimte van 2,5% van het huisartsenkader door partijen zal worden geïnvesteerd in een aantal onderwerpen. Één van deze onderwerpen is de zorg aan mensen in achterstandswijken.
Bent u bereid zelf regulerende maatregelen te nemen voor deze wijken als blijkt dat de contractering voor 2018 (en 2019) opnieuw niet de benodigde extra investeringen voor de achterstandswijken oplevert?
Zie antwoord vraag 3.
Het onderzoek “Economische’ daklozen vallen tussen wal en schip; Zelfredzaam zonder dak’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek ««Economische» daklozen vallen tussen wal en schip; Zelfredzaam zonder dak»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de term «zelfredzame» dakloze volgens hen inhoudt?
Navraag bij de onderzoeksjournalist leert dat in het onderzoek de zelfredzame dakloze wordt gedefinieerd als dakloze zonder psychiatrische problemen en/of drugsverslavingen.
Kunt u aangeven hoeveel zelfredzame daklozen er in Nederland rondlopen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit wordt niet in kaart gebracht. Het is aan gemeenten om aan alle ingezetenen van Nederland opvang te verlenen indien zij dat nodig hebben, ongeacht de specifieke problematiek.
Hoe verhoudt het onderzoek zich tot de passage uit het regeerakkoord waarin staat dat verschillende vormen van zorg en ondersteuning beter op elkaar aan moeten sluiten?
Ik herken het beeld dat wet- en regelgeving vaak geen belemmering vormen voor het bieden van de juiste zorg en ondersteuning, maar dat een deel van de professionals in de uitvoering desondanks onvoldoende ruimte ervaart om een zaak integraal te bekijken en vervolgens te doen wat nodig is.
Het is aan gemeenten om te zorgen dat goed naar de hulpvraag van mensen wordt gekeken en dat vervolgens de juiste hulp wordt geboden. Gemeenten hebben de benodigde instrumenten hiervoor in handen.
Zoals ik in de voortgangsrapportage beschermd wonen en maatschappelijke opvang van 22 december jl.2 en de beleidsreactie op de tussenrapportage van het Schakelteam van 24 november jl.3 heb gemeld, wil ik het komende jaar met partijen aan de hand van concrete casuïstiek vaststellen waardoor (samenwerking tussen financiers en partijen in) de uitvoering wordt bemoeilijkt.
Hoe reageert u op de opvatting van de onderzoeker van het Instituut voor Publieke Waarden dat veel van de problematiek rondom de zelfredzame dakloze veroorzaakt wordt door starre uitvoering en interne regels?
Zie antwoord vraag 4.
Welke concrete acties gaat u uitzetten om, gelet op de relevante passages uit het regeerakkoord, de problematiek rondom (zelfredzame) dakloze aan te pakken? Wanneer kan de Kamer geïnformeerd worden over de voortgang van deze acties?
In de voortgangsrapportage beschermd wonen en maatschappelijke opvang van 22 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken op dit terrein. Op dit moment werk ik samen met betrokken partijen aan een «meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang» waarin we de gezamenlijke opgave voor de komende periode verwoorden. Voor de zomer 2018 zal ik uw Kamer informeren over de invulling van de meerjarenagenda en de wijze waarop ik de beschikbare middelen uit het Regeerakkoord ga inzetten ter ondersteuning van de maatregelen.
Het verplichtgestelde pensioenfonds voor notarissen |
|
Maarten Groothuizen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Draagvlakonderzoek Notarieel Pensioenfonds» uit Pensioen en Praktijk?1
Ja.
Klopt het dat bij de behandeling van de fusie van de voormalige notariële pensioenfondsen tot Stichting Notarieel Pensioenfonds aandacht is gevraagd voor het draagvlak voor de wettelijke verplichting?
Ja. Naar aanleiding van vragen van uw Kamer tijdens de parlementaire behandeling van de wijziging van de Wet op het notarisambt (Wna) in verband met de mogelijkheid tot herziening van pensioenfondsen voor het notariaat is in de nota naar aanleiding van het verslag2 ingegaan op het draagvlak voor de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen aan de Stichting Notarieel Pensioenfonds (SNPF).
Zijn er vergelijkbare pensioenfondsen waarbij de deelname wettelijke verplicht is en niet voortvloeit uit afspraken in een algemeen verbindend verklaarde cao?
Verplichte deelname aan een pensioenregeling en/of in een pensioenfonds geschiedt in bijna alle gevallen op basis van een eigenstandig verzoek daartoe door de beroepspensioenvereniging of het georganiseerde bedrijfsleven in een bedrijfstak dat een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten of van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigd. Hiervan is sprake wanneer de representativiteit 60 procent of hoger is en onder condities ook nog tussen de 55 en 60 procent. In het geval van een meerderheid tussen de 50 en 55 procent vindt er geen verplichtstelling plaats, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit als gevolg van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) en het toetsingskader Wvb en de Wet verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) en het toetsingskader Wet Bpf 2000.
Voor twee pensioenfondsen geldt dat er geen sprake is van een verplichtstelling op basis van de Wvb of de Wet Bpf 2000 maar van een directe verplichte deelname op grond van een bijzondere wet. Het betreft de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen op basis van artikel 113a van de Wna en de verplichte deelname in het ABP (op basis van de Wet Privatisering ABP).
De principiële vraag of een verplichte deelname aan een pensioenregeling en/of in een pensioenfonds wenselijk is, behoort tot de verantwoordelijkheid van de beroepspensioenvereniging of het georganiseerde bedrijfsleven in een (deel van een) bedrijfstak. Gezien de verstrekkende gevolgen van de verplichtstelling voor de deelnemers geldt in algemene zin dat een bepaalde mate van draagvlak voor de verplichte deelname wenselijk is.
Voor de specifieke casus van de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat notarissen worden geen voorwaarden gesteld met betrekking tot de vereiste representativiteit. Het gaat immers niet om een verzoek tot verplichtstelling op basis van de Wvb waarbij de representativiteit van belang is, maar juist om de situatie dat de verplichte deelname rechtstreeks uit de Wna voortvloeit.
Ook bij de verplichte deelname op basis van de Wna betreft het overigens een verzoek van de betrokken partijen3 hoewel ook destijds geen eensgezindheid hierover bestond4. Hoewel dus sprake is van een aparte wettelijke verplichtstelling, past deze wel in de algemene uitgangspunten dat de wenselijkheid van een verplichtstelling en de vraag wie daar onder valt tot de verantwoordelijkheid van de beroepsgenoten in het notariaat zelf behoort.
Gezien deze verantwoordelijkheid van de beroepsgenoten in het notariaat zelf, ben ik van mening dat de cijfers die uit het draagvlakonderzoek naar voren komen, de interpretatie daarvan alsmede eventuele conclusies naar aanleiding daarvan een zaak van de beroepsgenoten in het notariaat onderling is. Om die reden laat ik mij daar niet over uit.
Vindt u het ook van groot belang dat er voldoende draagvlak is voor een wettelijke verplichting tot deelname aan een bepaald pensioenfonds? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe groot moet dat draagvlak dan, bij benadering, zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u de in het artikel gepubliceerde cijfers, waaruit blijkt dat de representativiteitsnorm van 60% niet wordt gehaald?
Zie antwoord vraag 3.
Is onderzocht of er meer draagvlak is voor verplichte deelname aan een bepaalde regeling, in plaats van aan een vast pensioenfonds? Klopt het dat door verplichte deelname aan een regeling ook concurrentie op de arbeidsvoorwaarde pensioen kan worden voorkomen, terwijl de deelnemer meer vrijheid heeft dan bij een wettelijk verplichtgesteld pensioenfonds?
Het is mij op dit moment niet bekend of de beroepsgenoten ten aanzien van de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen hebben overwogen de verplichte deelname in een pensioenfonds los te laten maar wel de verplichte deelname aan de pensioenregeling te behouden en of er daarbij ook onderzocht is wat het draagvlak daarvoor zou zijn.
In algemene zin geldt dat met een verplichte deelname in een pensioenregeling concurrentie op de arbeidsvoorwaarde pensioen in een beroepsgroep of in een bedrijfstak voorkomen kan worden. Alle deelnemers en eventuele werkgevers zijn dan immers verplicht deel te nemen. Daarbij moet wel aangetekend worden dat de aanvragers van de verplichtstelling beslissen bij welke pensioenuitvoerder de verplichte beroepspensioenregeling wordt ondergebracht, en niet de deelnemer.
Eveneens in algemene zin geldt dat er voor de toekomst in theorie scenario’s denkbaar zijn waarbij de deelnemer aan een verplichte pensioenregeling in een beroepsgroep of in een bedrijfstak zelf de vrijheid heeft een pensioenuitvoerder te kiezen5. De effecten en wenselijkheid van een dergelijke andere systematiek van verplichtstelling verdienen uitgebreider onderzoek.
Een veroordeelde pedofiel die in detentie een boek over zijn slachtoffer kon schrijven |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Woede in Canada om boek van Tilburgse webcampedo Aydin C.»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor slachtoffers of nabestaanden van slachtoffers van deze man als een klap in het gezicht kan worden ervaren dat hij zich in een boek meent te moeten vrijpleiten van de misdaden waarvoor hij is veroordeeld? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse en Canadese (nabestaanden van) slachtoffers van Aydin C. hebben iets verschrikkelijks meegemaakt. Ik kan me voorstellen dat zij de uitspraken van de dader in dit boek als confronterend ervaren. Ik betreur dit ten zeerste. In Canada is het wettelijk verboden om geld te verdienen aan misdaden, de woede hierover vind ik in dat licht bezien ook begrijpelijk.
Begrijpt u waarom in Canada woedend is gereageerd op dit boek? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Mocht deze man een in detentie geschreven boek naar buiten de gevangenis laten brengen om het te laten publiceren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom mocht dat niet en welke maatregelen kunnen tegen hem genomen worden?
In het kader van orde en veiligheid en voor de bescherming van slachtoffers en nabestaanden kunnen door de directeur van een penitentiaire inrichting beperkingen worden opgelegd. In dit geval was hier geen sprake van, omdat hiervoor geen aanleiding was. Een gedetineerde mag een boek schrijven. Een boek vervolgens naar buiten brengen en laten publiceren is toegestaan, tenzij beperkingen zijn opgelegd.
In deze casus heeft betrokkene het manuscript meegegeven aan een medegedetineerde die met ontslag ging. Dit is niet toegestaan. Het manuscript had door de gedetineerde verzonden moeten worden met de post via de inrichting. De inhoud van post kan gecontroleerd worden als dit als toezichtsmaatregel vooraf door de directeur is opgelegd en meegedeeld. Als een gedetineerde met ontslag gaat is het de gangbare praktijk dat controle plaatsvindt op de compleetheid van de celinventaris. Wat meegenomen werd naar buiten door de medegedetineerde die met ontslag ging, is niet gecontroleerd omdat hier geen aanleiding voor was.
Toen bleek dat de huisregels overtreden waren door gedetineerde Aydin C. zijn aan hem toezichtsmaatregelen opgelegd, zoals controle van zijn post, bezoek en telefoonverkeer.
Bestaat er in Nederland wet- of regelgeving op grond waarvan een gedetineerde geen voordeel mag trekken uit zijn daad? Zo ja, welke wet- of regelgeving betreft dit? Zo nee, acht u dergelijke wet- of regelgeving wenselijk en hoe gaat u daar voor zorgen?
Het is mogelijk dat een persoon die strafrechtelijk is veroordeeld voor een misdrijf, inkomsten verwerft die verband houden met zijn strafrechtelijke verleden. Dat kan bijvoorbeeld door hierover lezingen te geven of een boek te publiceren. Indien de betrokken persoon is veroordeeld tot het betalen van een boete, dan wel een schadevergoedingsmaatregel ten gunste van het slachtoffer of een ontnemingsmaatregel opgelegd heeft gekregen, en deze nog niet geheel zijn voldaan, kunnen de inkomsten van dergelijke activiteiten van de veroordeelde worden geïnd.
Voorts kan actie worden ondernomen tegen de inhoud van de door de gedetineerde gedane uitingen, indien deze een onrechtmatige daad vormen tegen anderen. Zo kan de gedetineerde gehouden zijn tot vergoeding van schade die een slachtoffer of zijn nabestaande lijdt door onrechtmatige uitingen (artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek). In uitzonderlijke gevallen kan de rechter een vordering tot verbod van publicatie toewijzen. Een onrechtmatige uiting van een gedetineerde kan bovendien op zichzelf leiden tot een strafrechtelijke veroordeling wegens belediging.
Er is dus geen verbod, zoals in Canada, op het verwerven van inkomsten die verband houden met het strafrechtelijke verleden van een gedetineerde. Gelet op bovenstaande mogelijkheden acht ik aanvulling van bovenstaande wet- of regelgeving niet onmiddellijk noodzakelijk.
Kan de inhoud van het boek een rol spelen bij het lopend hoger beroep in deze zaak een rol spelen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het boek behoort niet tot het strafdossier van het hoger beroep, omdat het geen onderdeel is van de zaak in eerste aanleg. De betrokkene kan wel verklaringen afleggen die gelijkluidend zijn aan de inhoud van het boek.
Honderden oudere leerkrachten, die graag nog voor de klas hadden willen staan, maar die werkloos thuiszitten met een uitkering |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is er waar van het bericht dat personeelstekort in het basisonderwijs had kunnen worden voorkomen als niet honderden oudere leerkrachten tegen hun zin werkloos met een uitkering thuis zouden zitten?1
Er zijn geen gegevens beschikbaar op grond waarvan deze vraag kan worden beantwoord. De in het bericht opgevoerde uitkeringsgerechtigden willen ook anoniem blijven. Dit neemt niet weg dat in het kader van het tegengaan van het lerarentekort ook voluit moet worden ingezet op het weer terugleiden van oudere leerkrachten met een uitkering naar het onderwijs. De sector primair onderwijs kan het zich niet veroorloven deze stille reserve onbenut te laten ondanks dat dit geen gemakkelijke opgave is. Er zijn namelijk uiteenlopende redenen waarom deze personen in een uitkeringssituatie terecht zijn gekomen. Daarnaast is er niet altijd een match tussen de regio’s waar deze personen wonen en waarin de tekorten het grootst zijn. Ik juich het daarom toe dat de Stichting Participatiefonds primair onderwijs (Pf) momenteel onderzoek laat uitvoeren naar de mate van bemiddelbaarheid en arbeidsmarktkans van deze groep. Tevens wordt door het fonds, dat bestuurd wordt door de werknemers- en werkgeversorganisaties, gewerkt aan een intensivering van de aanpak om uitkeringsgerechtigden, zo nodig met aanvullende ondersteuning, terug te leiden naar een functie in het onderwijs. Hier ligt niet alleen een verantwoordelijkheid bij de uitkeringsgerechtigde zelf, maar ook bij de betreffende schoolbesturen in de regio om deze groep te betrekken bij het vervullen van vacatures.
Klopt het dat de stilte van de betrokken oud-leerkrachten voortkomt uit de zogeheten vaststellingsregeling die ze hebben getekend met de schoolbesturen, waarbij de boodschap was: «Mond houden en wegwezen»?
In een zogeheten vaststellingsovereenkomst leggen een werkgever en een werknemer vast onder welke voorwaarden zij met wederzijds goedvinden een dienstverband beëindigen. De inhoud van dergelijke overeenkomsten is een aangelegenheid tussen deze partijen. OCW heeft geen inzicht in deze overeenkomsten. Overigens doet het bestaan en de inhoud van de overeenkomst niets af aan de sollicitatieplicht van iedere uitkeringsgerechtigde.
Was het rond 2012 voor de schoolbesturen bedrijfseconomisch een verstandige beslissing om de duurdere en dus oudere leerkrachten naar huis te sturen?
Ik ga ervan uit dat een schoolbestuur verstandige beslissingen neemt ten aan zien van het personeel. Natuurlijk met inachtneming van de relevante bepalingen daarover in de cao voor het primair onderwijs. Na de vaststelling dat een ontslag onvermijdbaar is, worden de bijbehorende uitkeringskosten door de sector zelf collectief gedragen via het Pf. In andere gevallen draagt het betrokken schoolbestuur zelf de lasten van de uitkering
Ten tijde van de crisis rond 2012 was een algemene tendens zichtbaar dat oudere werknemers in reorganisaties eerder ontslagen werden. Daar is op Europees niveau ook onderzoek naar gedaan.2 Het primair onderwijs vormde hierop geen uitzondering gezien het hoge aandeel van zestigplussers in langdurende werkloosheidsuitkeringen.
Had de toenmalige Staatssecretaris Dekker het huidige personeelstekort in het basisonderwijs kunnen voorkomen als hij destijds beter had geluisterd naar de lobby van onderwijsbonden en de werkgeversorganisatie PO-Raad om docenten tijdelijk boventallig in dienst te nemen?
De schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het personeelsbeleid en de personeelsformatie en dus ook voor de destijds gemaakte keuze om deze docenten niet boventallig in dienst te nemen. Door mijn voorganger zijn in de afgelopen kabinetsperiode een aantal aanvullende maatregelen genomen ter beperking van banenverlies in de sector. Dit betreft onder andere:
Vindt u het voor de zekerheid van het aanbod van het basisonderwijs acceptabel dat er nu onnodig kinderen vanwege uitval naar huis worden gestuurd, enkel omdat de vaststellingsregelingen herintreding van duurdere en dus oudere leerkrachten in de weg staan en zelfs het benoemen van deze eenvoudige oplossing verhinderen?
Het bestaan van vaststellingsovereenkomsten is er niet de oorzaak van wanneer een bestuur geen tijdelijke invalkracht kan vinden. In beginsel kan iedere gemotiveerde en geschikte uitkeringsgerechtigde weer aan de slag gaan in het geval van een vacature, zoals die voor een invalkracht.
In aanvulling op hetgeen is gesteld in het antwoord op vraag 1 vind ik dat in de regio alle mogelijkheden die er zijn benut moeten worden zodat er voldoende leraren en invalkrachten zijn. Daarmee zorgen we ervoor dat alle kinderen onderwijs krijgen en er geen kinderen onnodig naar huis worden gestuurd. Ik ben dan ook voorstander van een actieve (regionale) benadering van de stille reserve met een uitkering. Nog beter is het natuurlijk om werkloosheid zoveel mogelijk te voorkomen. Dat vraagt een actieve houding van zowel werkgevers als werknemers.
In mijn aanpak van het lerarentekort primair onderwijs is het beter benutten van de stille reserve met een uitkering dan ook één van de oplossingsrichtingen waaraan wordt gewerkt. Zo kunnen vanaf 1 november 2017 schoolbesturen die een werkloze leerkracht als herintreder in dienst nemen, hiervoor een tegemoetkoming aanvragen.3 Verder heeft het Pf afgelopen jaar in negen regio’s de genoemde stille reserve aldaar uitgenodigd om deel te nemen aan zogeheten speeddates met schoolbesturen en regionale vervangingspools. Daarnaast werkt het Pf werkt op dit moment aan het plan uit om tot een intensivering van de aanpak te komen. Dat heeft als doel om een substantieel aantal (ook langdurig en oudere) werkloze leerkrachten en onderwijsassistenten te begeleiden naar een betaalde baan. Het streven van het Pf is dat dit plan in februari 2018 beschikbaar is.