Berechting Nederlandse terreurverdachten in Suriname |
|
Raymond de Roon (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u er van op de hoogte dat twee Surinaamse Nederlanders in Paramaribo worden vervolgd wegens voorbereiding van een terreuraanslag op de Amerikaanse ambassadeur?1
Ja.
Wordt dit proces nauwkeurig gevolgd door de Nederlandse ambassade en de Nederlandse politie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u na iedere rechtszitting een zakelijk verslag naar de Kamer sturen?
De Nederlandse ambassade in Paramaribo heeft de rechtsgang nauwkeurig gevolgd. Ook de komende tijd zal de ambassade dat doen. Sinds 14 juni heeft, als gevolg van een op dat moment verhoogde dreiging, één zitting achter gesloten deur plaatsgevonden. Hierdoor konden ambassademedewerkers, pers en familieleden van de verdachten deze zitting niet bijwonen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Justitie en Veiligheid kunnen aan uw Kamer geen rapportages over individuele buitenlandse rechtszaken doen toekomen.
Wordt onderzoek gedaan naar de Nederlandse wortels van het aanslagplan? Zo nee, waarom niet?
Over individuele zaken die in het buitenland onder de rechter zijn, kan ik geen uitspraken doen.
De ING als huisbankier van de staat |
|
Bart Snels (GL), Henk Nijboer (PvdA), Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Hoe verhoudt de bekentenis van en erkenning door ING dat de bank jarenlang structureel de Wet ter voorkoming van witwassen heeft overtreden zich tot het feit dat ING de huisbankier is van de rijksoverheid?
Het Ministerie van Financiën heeft vier contracten met ING voor de uitvoering van betalingsverkeer en uitgaande creditcardbetalingen. Deze contracten zijn in de periode 2014–2017 gesloten na het doorlopen van aanbestedingsprocedures. De aspecten van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) die destijds bij de aanbestedingsprocedure zijn meegewogen, zijn in lijn met de discussie daarover met de Tweede Kamer in 2015. In een Kamerbrief (Kamerstuk 26 485, nr. 209) is uiteengezet hoe MVO in deze aanbesteding toegepast zou worden.
Bent u van oordeel, de bekentenis van ING en het feitenrelaas van het openbaar ministerie (OM) over de door ING gesloten schikking in witwaszaken in ogenschouw nemende, dat ING voldeed en voldoet aan de eisen van maatschappelijk verantwoord ondernemen en daarmee aan de eisen die in de gunning zijn opgesteld?
Zie antwoord vraag 1.
Is handelen binnen de Nederlandse wet een van de eisen in de aanbesteding en kunt u op basis van de door het OM vastgestelde feiten stellen dat bij ING in deze casus sprake is geweest van het niet nakomen van verplichtingen? Kunt u in uw antwoord de opmerking in uw antwoorden betrekken, namelijk dat het contract tussen ING en de rijksoverheid voortijdig geheel of gedeeltelijk worden opgezegd indien de huisbankier zijn verplichtingen niet (meer) kan nakomen?1
Gegadigden in een aanbestedingsprocedure dienen zich aan de wet te houden. Het is daarvoor niet noodzakelijk een aparte eis te formuleren.
De eisen en wensen in de aanbesteding zijn destijds zorgvuldig en adequaat geformuleerd. ING voldoet nog steeds aan de destijds gestelde eisen in de aanbestedingsdocumenten.
Voor de geschiktheidseisen in een aanbestedingsprocedure geldt dat voor de meeste eisen op het moment van gunning wordt getoetst of aan die eisen wordt voldaan. Geschiktheidseisen gaan bijvoorbeeld over de vraag of een bank voldoende capaciteit en ervaring heeft om de taken en verantwoordelijkheden verbonden aan het contract te kunnen uitvoeren.
In antwoord op Kamervragen van het lid Nijboer (PvdA) heb ik op 24 april geantwoord (Kamervragen (Aanhangsel), 2017–2018, nr. 1918) dat het contract zonder voorafgaande rechterlijke tussenkomst voortijdig geheel of gedeeltelijk kan worden opgezegd indien de huisbankier wegens overmacht zijn verplichtingen niet (meer) kan nakomen, in verzuim is zijn verplichtingen voortvloeiend uit het contract of de aanbestedingsdocumentatie na te komen, of niet langer voldoet aan de kredietwaardigheidsvereisten. Ook kan worden opgezegd als de huisbankier niet langer onder toezicht staat van een toezichthouder, of in surseance van betaling of in staat van faillissement verkeert.
Volledigheidshalve voeg ik daaraan toe dat een transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, zoals die recentelijk door het OM aan ING is aangeboden, geen aanknopingspunt biedt voor opzegging van een lopend contract.
Wat is uw oordeel over de geschiktheid van ING als huisbankier van de rijksoverheid, in ogenschouw nemende dat de schuldbekentenis en schikking tot stand zijn gekomen op basis van vier onderzochte casus die volgens het OM exemplarisch zouden zijn voor de nalatigheid van de bank?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u, gezien de door het OM vastgestelde feiten, van mening dat de eisen en de wensen in de aanbesteding destijds niet alleen zorgvuldig zijn opgesteld, maar bovendien compleet en dekkend waren geformuleerd?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er evaluatiemomenten in het contract met ING opgenomen, vóór einddatum contract, waarop zal worden getoetst in welke mate ING aan haar contractuele verplichtingen voldoet en heeft voldaan? En zijn er evaluatiemomenten, vóór einddatum contract, waarop de door het OM vastgestelde feiten, achterliggende cultuur en gedrag, ter sprake zullen komen?
In het kader van de uitvoering van aanbestedingscontracten vindt er periodiek overleg plaats tussen gebruikers en ING, onder meer over de kwaliteit van de dienstverlening.
Het contract voor alle in- en uitgaande betalingen van het Rijk is in 2016 voor een periode van vier jaar afgesloten. Het contract loopt in ieder geval tot 1 mei 2020 en kent de mogelijkheid om de looptijd met twee maal twee jaar te verlengen. Voor wat betreft de contractperiode na 1 mei 2020 zal ik, zoals altijd, alle maatschappelijke, juridische en commerciële aspecten meewegen bij het aanbesteden en aanstellen van de huisbankier van het Rijk.
Het bericht dat de Italiaanse bank UniCredito mogelijk ABN AMRO wil overnemen |
|
Renske Leijten , Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat ABN AMRO mogelijk in het vizier is van de Italiaanse bank UniCredito? Wat is uw reactie daarop? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik ben bekend met dit bericht. Mijn reactie op dit nieuwsbericht is neutraal. Ik ben niet bekend met de in het artikel beschreven belangstelling van de Italiaanse bank UniCredit in ABN AMRO.
Acht u het mogelijk dat de Nederlandse Staat – zij het via NL financial investments (NLFI) – zijn aandelenportefeuille verkoopt als ABN AMRO dat haar aandeelhouders adviseert? Zo ja, in welke situaties precies?
Ik kan op voorhand niet aangeven in welke situatie ik via NLFI aandelen in ABN AMRO verkoop, omdat dit nadelig kan zijn voor de positie van de staat bij de verkoop van een belang in ABN AMRO. Als ABN AMRO haar aandeelhouders adviseert te verkopen aan een bepaalde partij dan zal ik een dergelijke transactie op dat moment beoordelen. Op dit moment is daar geen sprake van.
In algemene zin zijn tot op heden de volgende verkoopvoorwaarden gehanteerd bij de verkoop van aandelen in ABN AMRO. Ten eerste dient er sprake te zijn van een stabiele financiële sector. Ten tweede moeten er voldoende geïnteresseerde kopers zijn. Ten derde dient de bank er klaar voor te zijn om weer op eigen benen te staan. Daarnaast is de doelstelling om bij de verkoop zoveel mogelijk van de gemaakte kosten terug te verdienen. Deze uitgangspunten zijn ook nu nog relevant.
Acht u het mogelijk dat de Nederlandse Staat – zij het via NLFI – zijn aandelen verkoopt aan een bank die recent nog een enorme aandelenemissie nodig had en bijvoorbeeld een grote schuldpositie in Turkije heeft?2 3
Ik kan op voorhand niet aangeven in welke situatie ik via NLFI aandelen in ABN AMRO verkoop. Een eventuele transactie wordt beoordeeld op het moment dat er sprake van is.
Bent u het eens met de Chief Executive Officer (ceo; de bestuursvoorzitter) van Deutsche Bank dat het goed is als Europese banken fuseren of elkaar overnemen, omdat de banken nu te gefragmenteerd zouden zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Grensoverschrijdende fusies en overnames kunnen zowel positieve als negatieve gevolgen hebben (zie bijvoorbeeld de ECB studie «Financial Integration in Europe, May 2017, Special feature: cross-border bank consolidation in the euro area»).
Zo kunnen grensoverschrijdende fusies en overnames bijdragen aan de stabiliteit en het functioneren van de EMU, doordat pan-Europese banken minder afhankelijk zijn van één nationale markt en minder verbonden zijn met één overheid. Dit zorgt voor diversificatie en meer private risicodeling. Verder kunnen consumenten profiteren van goedkopere producten indien consolidatie resulteert in schaalvoordelen of meer concurrentie. Ook kunnen grote bedrijven beter worden bediend door banken die in meerdere landen actief zijn.
Tegelijkertijd zijn grensoverschrijdende fusies en overnames complex en blijkt het in de praktijk lastig efficiencywinsten te realiseren. Daarnaast kan een fusie of overname financiële stabiliteitsrisico’s meebrengen, omdat een bank groter, complexer en meer verweven wordt met andere landen en instellingen, terwijl de vervangbaarheid van de activiteiten afneemt.
Het zal per casus verschillen in hoeverre deze voor- en nadelen zich in de praktijk materialiseren. Om deze reden ben ik van mening dat iedere transactie door de markt en de bevoegde autoriteiten op zijn merites beoordeeld dient te worden.
Is er meer interesse om ABN AMRO over te nemen? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de bank op korte termijn overgenomen wordt of fuseert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik ben niet bekend met de interesse van andere partijen om ABN AMRO over te nemen. Verder kan ik op voorhand niet aangeven in welke situatie ik via NLFI aandelen in ABN AMRO verkoop. Een eventuele transactie wordt beoordeeld op het moment dat er sprake van is.
Erkent u dat het een déjà vu-gevoel geeft om ABN AMRO weer op te zien gaan in een grotere Europese bank? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik heb dit gevoel niet want ik ben niet bekend met de interesse van andere partijen om ABN AMRO over te nemen.
Hoe wilt u voorkomen dat er nog verdere verwevenheid van de bankensector ontstaat door overnames en fusies, waarmee banken «too big to fail» worden en ze onherroepelijk gered zullen moeten worden door overheden als er weer een financiële crisis uitbreekt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Sinds de crisis zijn er verschillende maatregelen genomen om «too big to fail» risico’s te adresseren.
Sinds de start van het Single Supervisory Mechanism heeft de ECB het mandaat om toezicht te houden op de belangrijkste banken in de eurozone. Daarbij heeft de ECB de bevoegdheid om fusies en overnames bij grote banken(groepen) te beoordelen en al dan niet goed te keuren. Ook wordt ingezet op een betere afwikkelbaarheid van grensoverschrijdend opererende banken. Zo maakt de Single Resolution Board (SRB) vooraf plannen om de continuïteit van de essentiële functies van een bank zoveel mogelijk te waarborgen. Voorts heeft de SRB in haar beoordeling van de afwikkelbaarheid van banken de bevoegdheid om wezenlijke belemmeringen voor de afwikkelbaarheid weg te laten nemen. Hierbij kan zij wijzigingen eisen in de structuren van banken om de complexiteit te verminderen en ervoor te zorgen dat kritieke functies van andere functies kunnen worden afgesplitst (zowel juridisch, als operationeel).
Daarnaast zijn er maatregelen genomen om banken weerbaarder te maken. Zo zijn de minimale kapitaaleisen aanzienlijk hoger dan voor de crisis. Daarbij geldt dat hoe groter en complexer een bank is, hoe strenger de eisen zijn. Zo krijgen systeembanken bijvoorbeeld extra kapitaaleisen opgelegd. Ook moeten systeembanken voldoen aan andere internationale standaarden voor de buffers voor bail-in, zoals bijvoorbeeld «TLAC» (Total loss-absorbing capacity). Hiermee is het risico dat overheden wederom moeten optreden als redder in nood kleiner dan enkele jaren terug.
Ondanks deze stappen en het gegeven dat financiële integratie bij kan dragen aan risicoreductie en risicodeling (zie antwoord op vraag 4), kan wat mij betreft nog meer worden gedaan om risico’s in de Europese bankensector adequaat te adresseren. De komende tijd blijf ik dan ook onverminderd inzetten op wetgeving gericht op het verder reduceren van risico’s zoals uiteengezet in Kamerbrief 21 501-07, nr 1509.
Wilt u alle vragen apart beantwoorden?
Ja.
Terugloop aantal kinderen in Amsterdamse voorscholen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ouders halen massaal peuters van voorschool vanwege kosten»?1
Ja.
Herkent u de in het artikel aangehaalde teruglopende percentages van kinderen die naar een voorschool gaan? En dat dit ook met name kwetsbaardere kinderen betreft? Zo nee, waarom niet en welke cijfers kent u?
De gemeente Amsterdam heeft bij navraag door het Ministerie van OCW aangegeven de percentages genoemd in aangehaalde artikel van het Parool op hoofdlijnen te herkennen.
Hoe duidt u de stelling in het artikel dat ouders moeite hebben met het aanvragen van toeslagen? Hoe verhoudt dit zich tot de uitkomst van het rapport2, op basis waarvan u in eerdere schriftelijke vragen (2018Z11201) stelde dat er «geen landelijke trend is van ouders die afhaken vanwege de inkomensafhankelijke toeslagaanvraag»?
Het aanvragen van kinderopvangtoeslag kan voor ouders lastig zijn. Vooral als ouders hier voor het eerst mee te maken krijgen. Bij de omzetting van de peuterspeelzalen naar kinderopvang (vanwege de harmonisatie) is daarom ingezet op een goede informatievoorziening richting ouders. Op de site van de Belastingdienst staat informatie en ouders kunnen bij vragen contact opnemen met de Belastingtelefoon of een toeslagenservicepunt. Daarnaast hebben Sociaal Werk Nederland (SWN) en de Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang (BOinK) voorbeeldcontracten en checklisten ontwikkeld om voormalig peuterspeelzaalhouders en ouders te ondersteunen bij een goede aanvraag. In veel gemeenten worden ouders en houders intensief begeleid bij het op de juiste wijze aanvragen van kinderopvangtoeslag.
Uit eerder onderzoek naar de gevolgen van de harmonisatie uit 2017 en 2018 bleek geen landelijke trend van vraaguitval vanwege een (al dan niet inkomensafhankelijke) ouderbijdrage.3 Over de bereikcijfers voor doelgroeppeuters over het jaar 2018 wordt door de Inspectie van het Onderwijs in 2020 bij de Staat van het Onderwijs gerapporteerd. Staatssecretaris Van Ark zal begin volgend jaar onderzoek doen naar de stand van zaken van de harmonisatie. Onderdeel van dat onderzoek zal ook zijn om te kijken of er sprake is van vraaguitval als gevolg van de harmonisatie en zo ja, hoe breed dit probleem speelt en wat de oorzaken hiervan zijn. De resultaten van het onderzoek worden voorjaar 2019 verwacht.
Kent u goede voorbeelden waarbij gemeenten effectief gezinnen ondersteunen bij het aanvragen van de toeslagen voor de voorscholen? Zo ja, bent u bereid deze breder onder de aandacht te brengen bij gemeenten? Zo nee, bent u bereid deze in kaart te brengen en te delen?
In veel gemeenten is extra ingezet op het goed begeleiden van ouders. Ik zal daarom vragen aan het ondersteuningstraject voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid of zij goede voorbeelden breder onder de aandacht kunnen brengen. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Bent u van mening dat het huidige budget voor onderwijsachterstanden voldoende is om de gesignaleerde problemen op te lossen en de meest kwetsbare kinderen te bereiken?
Ja. Door de extra investering van € 170 mln. per jaar uit het Regeerakkoord, is het structurele budget voor het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid vanaf 2020 € 486 mln. per jaar. Bij de verdeling van deze middelen zal gebruik worden gemaakt van de nieuwe indicator die recent ontwikkeld is door het CBS. Deze indicator is nauwkeuriger dan de indicator die tot nu toe werd gebruikt om onderwijsachterstanden te voorspellen en wordt breed gedragen door het veld. Wij houden de komende jaren de vinger aan de pols ten aanzien van het bereik en de kwaliteit van voorschoolse educatie voor peuters met een risico op een onderwijsachterstand. U ontvangt nog dit najaar een brief over mijn voorstel voor de geïntensiveerde monitoring en evaluatie van het onderwijsachterstandenbeleid.
Deelt u de mening dat gemeenten, net als het kabinet, extra in zouden moeten zetten op het voorkomen van onderwijsachterstanden bij kinderen die daar het meest kwetsbaar voor zijn? Zo ja, op welke wijze stimuleert u gemeenten hierbij? Zo nee, hoe duidt u de risico’s in gemeenten waar deze extra inzet niet plaatsvindt voor onderwijsachterstanden?
Het kabinet investeert vanaf 2020 structureel € 170 mln. extra per jaar in voorschoolse educatie. Gemeenten moeten daarvoor meer uren voorschoolse educatie bieden en hoger opgeleid personeel inzetten. Gemeenten worden daarbij ondersteund door een ondersteuningstraject dat door OCW wordt gesubsidieerd. Het huidige ondersteuningstraject loopt inmiddels al ruim een jaar. Het bereik onder gemeenten is hoog en ervaringen van gemeenten met deze ondersteuning zijn positief.
Herkent u het beeld dat bovengenoemd budget in grotere steden onder druk staat vanwege demografische redenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dit herken ik niet. Zoals eerder aangegeven stijgt het totale beschikbare budget structureel met € 170 mln. Wel is het zo dat er een herverdeling van het budget ontstaat door de nieuwe verdeelsystematiek die vanaf 1 januari 2019 in gebruik wordt genomen. Deze nieuwe verdeelsystematiek is gebaseerd op een door het CBS ontwikkelde indicator om het risico op een onderwijsachterstand te voorspellen. Hierdoor wordt de grondslag geactualiseerd en dit resulteert in minder middelen voor grote gemeenten. Er wordt geen specifiek deelbudget gehanteerd voor grote gemeenten, aangezien het niet uitmaakt in welke gemeente een kind met een risico op een onderwijsachterstand woont. Overigens ontvangen gemeenten wel een hoger bedrag voor kinderen met een hoger risico op een onderwijsachterstand. Er is een overgangsregeling van drie jaar, zodat gemeenten de tijd hebben om hun beleid aan te passen en met de veranderingen van het budget om te gaan.
Bent u reeds bekend met de wens vanuit de gemeente Amsterdam om het hele bedrag voor voorscholen te kunnen vergoeden? Wat is uw reactie hierop?
Ja. De gemeente Amsterdam wil de Wet kinderopvang laten aanpassen. Binnen die wet wil zij de mogelijkheid creëren om de inkomensafhankelijke ouderbijdrage te mogen vergoeden voor werkende ouders met een laag inkomen die kinderopvangtoeslag aanvragen en die een kind op de voorschool hebben. Voor enkele andere uitzonderingsgroepen is een vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage mogelijk op grond van artikel 1.13 van de Wet kinderopvang. Het gaat om o.a. mensen in de bijstand in een re-integratietraject; minderjarigen die op school zitten en studenten.
De kinderopvangtoeslag is echter niet bedoeld voor het bestrijden van onderwijsachterstanden en daarmee artikel 1.13 van de Wet kinderopvang ook niet. Een aanpassing van dit artikel ligt daarom niet in de rede.
Gemeenten hebben bovendien al de mogelijkheid om met de middelen vanuit de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid kinderen met een risico op een onderwijsachterstand alle dagdelen voorschoolse educatie gratis of met een geringe ouderbijdrage aan te bieden.Vanuit de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid zijn er voldoende middelen om kinderen met een risico op een onderwijsachterstand een aanbod voorschoolse educatie te doen. Gemeenten kúnnen er voor kiezen ouders van kinderen met een risico op een onderwijsachterstand kinderopvangtoeslag aan te laten vragen indien zij daarvoor in aanmerking komen. De regelgeving omtrent kinderopvangtoeslag is zo, dat ouders altijd een inkomensafhankelijke eigen bijdrage moeten betalen.
Als door gemeentelijke beleidskeuzes de toegankelijkheid van voorschoolse educatie onder druk komt te staan, vind ik dat onwenselijk. Een terugloop in deelname van doelgroeppeuters aan voorschoolse educatie kan een reden voor gemeenten zijn om hun eigen beleidskeuzes tegen het licht te houden.
In hoeverre vraaguitval zoals die wordt gesignaleerd door diverse gemeenten een (direct) gevolg is van de inkomensafhankelijke eigen bijdrage, is op basis van de mij nu bekende informatie niet vast te stellen. In veel gemeenten wordt al langer een ouderbijdrage gevraagd voor voorschoolse educatie. Uit eerder onderzoek bleek dit geen landelijke trend van vraaguitval tot gevolg te hebben (zie ook het antwoord op vraag 3).
Het artikel 'De keerzijde van 100.000 zzp’ers in de bouw: ‘Meer dan tien procent is fake, arm en kwetsbaar’' |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «De keerzijde van 100.000 zzp’ers in de bouw: «Meer dan tien procent is fake, arm en kwetsbaar»»?1
Ja.
Herkent u het aantal van 10.000 «fake», arme en kwetsbare zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) in de bouw, en 50.000 in totaal? Schat u die groep ook zo groot in? Vindt u deze groep ook veel te groot?
Zelfstandige ondernemers leveren een belangrijke bijdrage aan onze arbeidsmarkt en economie. Het is daarom essentieel dat het zzp-schap goed geregeld is. Het kabinet ziet dat er op de arbeidsmarkt een groep kwetsbare zelfstandigen actief zijn, waarbij soms ook sprake is van schijnzelfstandigheid. Daarom heeft het kabinet aangekondigd een Arbeidsovereenkomst bij laag tarief (ALT) in te voeren als er bij zelfstandigen sprake is van een laag tarief en activiteiten met een lange duur (langer dan drie maanden) of als reguliere activiteiten worden uitgevoerd.
Ik ben niet bekend met de cijfers die in het artikel zijn genoemd, of andere cijfers die hierop lijken. Schijnzelfstandigheid is lastig te onderzoeken, omdat de beoordeling ervan afhangt van de weging van feiten en omstandigheden. Het IBO Zzp (2015) concludeert op basis van andere onderzoeken dat er in Nederland sprake is van schijnzelfstandigheid bij 2 tot 17% van de zelfstandigen. Een eerder rapport van SEOR (Zzp tussen werknemer en ondernemer, 2013) geeft de inschatting dat er in de bouw bij 3–5% van de zelfstandigen sprake is van schijnzelfstandigheid. Hierbij wordt de kanttekening gemaakt dat het aandeel buitenlandse zzp’ers in de onderzoekspopulatie laag is en een deel van de vermoede (schijn)constructies met buitenlandse zzp’ers niet in het onderzoek zijn meegenomen. Om een beter beeld te krijgen van de tarieven en kenmerken van zzp-ers laat het kabinet daar een onderzoek naar uitvoeren, waarbij ook naar de situatie verschillende sectoren wordt gekeken. Dit onderzoek kijkt niet naar (mogelijke) schijnzelfstandigheid. Het onderzoek wordt voor de begrotingsbehandeling met de brief over de «Werken als zelfstandige» maatregelen naar uw Kamer verzonden.
Herkent u het beeld van Stichting ZZP Nederland dat er allerlei «louche koppelbazen» zijn? Weet u hoeveel van dit soort bureautjes er zijn? Bent u van plan om hiertegen op te treden? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De vraag over louche koppelbazen en hoeveel er daarvan zijn kan ik niet beantwoorden. Ook de vraag over het optreden daartegen kan ik niet in zijn algemeenheid beantwoorden, omdat arbeidsrelaties een zeer grote verscheidenheid aan verschijningsvormen hebben. Werkenden kunnen bijvoorbeeld via bureaus aan het werk zijn in de bouw of in andere sectoren, in verschillende vormen van arbeidsrelaties, afhankelijk van de afspraken die gemaakt zijn. Ze kunnen ook werken als zelfstandigen die bemiddeld zijn door een bureau, als uitzendkracht met een arbeidsovereenkomst met het bureau, of op een overeenkomst van tussenkomst die voor de sociale verzekeringen en de loonheffing gelijkgesteld wordt met een dienstbetrekking.
Kunt u reageren op de casus in het artikel, waarbij een bedrijf 530 eenmansbedrijven voor Poolse tuinbouwers had opgericht? Klopt het dat de Inspectie SZW en de Belastingdienst hier niets tegen kunnen doen? Vindt u het ook onwenselijk dat dit soort praktijken voorkomen?
Op individuele belastingplichtigen kan de Belastingdienst op grond van zijn geheimhoudingsplicht van art. 67 AWR niet ingaan. Wel kan worden opgemerkt dat meldingen die bij de Belastingdienst binnenkomen worden beoordeeld en kunnen leiden tot een nader onderzoek en tot maatregelen.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en de Arbeidstijdenwet (Atw). De Inspectie werkt risicogericht en wil met haar optreden een zo groot mogelijk maatschappelijk effect bereiken. Bij toezicht op de arbeidswetgeving kan schijnzelfstandigheid onderdeel zijn van de overtreding. Het programma Schijnconstructies en cao- naleving besteedt bijzondere aandacht aan de aanpak van schijnconstructies zoals schijnzelfstandigheid en schijnvennootschappen. Op 23 oktober jl. heb ik een meerjarige rapportage over dit programma aan uw Kamer toegezonden.
Wat vindt u ervan dat zoveel zzp'ers onverzekerd zijn en vaak geen pensioen opbouwen? Denkt u ook dat hier vanuit de sector zelf geen oplossing voor gaat komen?
Ik vind het van groot belang dat zelfstandigen een bewuste keuze maken om zich al dan niet te verzekeren voor arbeidsongeschiktheid en dat zij ook daadwerkelijk toegang hebben tot de verzekeringsmarkt als zij zich willen verzekeren. In het regeerakkoord hebben wij daarom afgesproken dat het kabinet in gesprek gaat met private verzekeraars om voor hen een beter verzekeringsaanbod te bevorderen. Deze gesprekken zijn volop gaande. Hierover stuur ik dit jaar nog een brief aan uw Kamer.
Ook vind ik het belangrijk dat zelfstandigen een adequaat pensioen opbouwen. Uit onderzoek blijkt dat driekwart van de zelfstandigen op enigerlei een pensioenvoorziening heeft getroffen. De meeste zelfstandigen hebben een pensioenvoorziening getroffen door te sparen of te beleggen (37%), door te investeren in een eigen woning (33%) of zijn aangesloten bij een pensioenfonds (27%)2. Op basis van de huidige wetgeving kunnen zelfstandigen in bepaalde gevallen pensioen opbouwen in de tweede pijler. Ook hebben zelfstandigen via de derde pijler de mogelijkheid om pensioen op te bouwen. Conform het regeerakkoord wil de regering dat het opbouwen van pensioen in de tweede pijler toegankelijker wordt voor zelfstandigen.
Wat gaat u doen om dit soort schijnzelfstandigheid tegen te gaan en deze mensen te helpen richting een vaste baan in de sector?
Zzp’ers hebben een belangrijke plaats op onze arbeidsmarkt. Veel zelfstandigen hebben er welbewust voor gekozen om ondernemer te worden en leveren zo een belangrijke bijdrage aan de samenleving en de economie. Maar de sterke groei van het aantal mensen die als zelfstandige aan de slag gaat, heeft zoals ook reeds benoemd in de brief van 22 juni jl.3 ook een andere kant. Er is een groeiende groep schijnzelfstandigen en kwetsbare zelfstandigen ontstaan waar het kabinet zich zorgen over maakt. Het kabinet heeft daarom in het regeerakkoord maatregelen aangekondigd waarmee, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt, schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden, wordt tegengegaan. In de brief van 22 juni jl. bent u laatstelijk geïnformeerd over de stand van zaken van de uitwerking van deze maatregelen. Dit najaar wordt u opnieuw hierover geïnformeerd.
Het bericht dat de pro-life beweging Siriz geen objectieve informatie geeft aan zwangere vrouwen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ongewenst zwanger? Chat nu!»?1
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen van De Groene Amsterdammer in dit artikel?
Op het moment dat een vrouw onbedoeld zwanger is, moet ze een goed afgewogen beslissing kunnen maken. Keuzebegeleiding kan daar bij helpen maar is niet altijd nodig. Uit onderzoek is gebleken dat veel vrouwen zelf beslissen of met behulp van hun directe omgeving. Een onbedoeld zwangere vrouw kan voor informatie en een gesprek terecht bij de huisarts, bij hulpverleners van de abortusklinieken, bij de GGD-en (die samenwerken met Fiom) of andere hulpverleners zoals Siriz.
In de afgelopen jaren is op dit beleidsterrein een bepaalde verdeling van verantwoordelijkheden en middelen ontstaan, mede door amendementen uit de Tweede Kamer. Ik wil hier verandering in aanbrengen, en daarom gaan we de komende jaren met een nieuwe aanpak aan de slag om zo een goede uitvoering te geven aan de afspraken uit het regeerakkoord om onbedoelde zwangerschappen te voorkomen en goede hulp en begeleiding te bieden als er wel sprake is van een zwangerschap. Voor mij is het daarbij belangrijk dat alle keuzehulpgesprekken moeten voldoen aan dezelfde kwaliteitsstandaarden. Die gaan we op korte termijn vastleggen, zodat voor alle hulpverleners helder is waaraan ze moeten voldoen om financiering te kunnen krijgen. Daarvoor wordt door het Ministerie van VWS gewerkt aan een zogeheten open house constructie. Via deze constructie kunnen partijen die voldoen aan de kwaliteitscriteria zich inschrijven en een meerjarig contract sluiten met de overheid. Dit betekent dat vanaf 2019 alle partijen aan deze criteria moeten voldoen. Daarbij hoort wat mij betreft ook dat het belangrijk is dat er een divers aanbod is en dat voor mensen die gebruik maken van keuzehulp helder is vanuit welke missie en met welke doelstellingen een organisatie werkt. Op basis van de kwaliteitseisen, voor zover die vallen onder de reikwijdte van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg, kan er ook toezicht worden gehouden door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op de kwaliteit van de hulpverlening.
Ik heb u op 11 september jongstleden het plan gestuurd waarin ik samen met veldpartijen afspraken heb gemaakt om onbedoelde zwangerschappen zoveel mogelijk te voorkomen en goede onafhankelijke hulp en ondersteuning te bieden als er wel sprake is van een zwangerschap. Uitgangspunt is daarbij dat vrouwen die dit overkomt zelf beslissen en zich gesteund voelen in hun keuze. Welke keuze dat ook is.
Hoe beoordeelt u de gepubliceerde chatberichten waarin medewerkers van Siriz vragen stellen als «stel dat je later als tachtigjarig omaatje terugkijkt op je leven, is dit dan ook de meest passende beslissing geweest»? Deelt u de mening dat dit onacceptabele sturende vragen zijn?
Als een vrouw onbedoeld zwanger raakt, dan komen er veel vragen en onzekerheden op haar af. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangaf, heeft het merendeel van de vrouwen geen hulp nodig bij het maken van de beslissing hoe met de onbedoelde zwangerschap om te gaan. Indien een vrouw hulp wil krijgen bij haar beslissing dan is het belangrijk dat de hulpverlening zo neutraal mogelijk is zodat de vrouw, na een zorgvuldige afweging, in vrijwilligheid haar besluit kan nemen. Dat organisaties die deze hulp verlenen de diverse kanten laten zien van een mogelijk besluit is mijns inziens logisch. Tegelijkertijd vind ik ook dat er bepaalde richtlijnen en kwaliteitscriteria moeten zijn over de wijze waarop deze hulp verleend wordt. Hierover ga ik de komende weken met partijen in gesprek. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de visie en missie van Siriz waarin de organisatie onder meer stelt «onze medewerkers hebben de overtuiging dat het ongeboren leven vanaf het begin recht heeft om zich verder te ontwikkelen en ter wereld te komen. Siriz werkt daarom aan een maatschappelijk klimaat waarin men de waarde van ongeboren menselijk leven erkent en de eigen verantwoordelijkheid voor dit leven wil dragen»? Vindt u dat een organisatie met deze kernwaarden objectieve informatie kan verstrekken aan vrouwen met een hulpvraag?
Iedere organisatie draagt bepaalde waarden met zich mee en mag zich daar wat mij betreft ook over uitspreken. Uiteraard is daarin belangrijk dat organisaties in de communicatie helder zijn over welke waarden zij hebben en waar zij belang aan hechten. Deze waarden kunnen – als de onbedoeld zwangere vrouw (en haar partner) dit wenselijk vinden – ook besproken worden. Voor vrouwen, of hun partners, moet helder zijn met welke organisatie zij spreken of naar doorverwezen willen worden. Partijen die keuzehulpgesprekken aanbieden moeten zich er van vergewissen dat de primaire verantwoordelijkheid en keuze voor het uitdragen van een zwangerschap of het eventueel afbreken daarvan, ligt binnen het wettelijke kader (Wet afbreking zwangerschap), namelijk bij de moeder van het ongeboren kind. Daarbij heb ik in het antwoord van vraag 2 reeds aangegeven kwaliteitscriteria te willen vastleggen voor keuzehulpgesprekken. Ik ga er vanuit dat partijen die keuzehulpgesprekken aanbieden allemaal via dezelfde richtlijnen gaan werken in de toekomst. Dat partijen daarbinnen verschillende waarden hanteren, hoeft de kwaliteit van het keuzegesprek mijns inziens niet in de weg te staan. Uitgangspunt moet zijn dat de eventuele keuze van de vrouw nooit ter discussie mag staan tijdens het gesprek en dat de waarden die de organisatie heeft slechts als afweging meegenomen kunnen worden en bekend zijn bij degene die hulp vraagt, maar niet sturend als doel of uitkomst van het gesprek mogen worden gebruikt.
Kunt u verklaren hoe uw uitspraken tijdens het algemeen overleg over onder andere afbreking zwangerschap van 6 september 2018 dat Siriz objectieve informatie geeft, zich verhouden tot de bevindingen van de Groene Amsterdammer?
Het is van belang dat organisaties die keuzehulpgesprekken bieden de vrouwen objectief informeren over alle mogelijkheden die er zijn. Het houden van een kind, het afbreken van een zwangerschap, het afstaan ter adoptie, zijn stuk voor stuk ingrijpende besluiten, waarin hulpverleners kunnen ondersteunen zodat de voors en de tegens zo goed mogelijk tegenover elkaar gezet kunnen worden. Ik ga er vanuit en vertrouw er ook op dat partijen dit zo objectief mogelijk proberen te doen. Desalniettemin zullen er in een gesprek, ongeacht bij welke organisatie die plaatsvindt, altijd nuances zijn die misschien op verschillende manieren zijn te interpreteren. Daarom is het – zoals ik al eerder zei – belangrijk om met objectieve richtlijnen en goede kwaliteitscriteria te werken. Daarbij is het ook van belang dat bij de beller/hulpvrager helder moet zijn voor welke waarden de organisatie staat.
Deelt u de mening dat overheidsgeld nooit gebruikt mag worden om vrouwen sturende vragen te stellen bij hulp bij ongewenste zwangerschap? Zo ja, wat betekent dit voor de subsidie die aan Siriz wordt verstrekt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de keuzevrijheid van de vrouw zelf voorop staat. Zoals ik bij vraag 2 heb geantwoord, zullen kwaliteitscriteria worden vastgesteld op basis waarvan partijen financiering kunnen krijgen via een open house constructie.
Bent u bereid de subsidieverlening aan Siriz te herzien? Zo ja, kunt u daar bij de aankomende begrotingsbehandeling al voorstellen voor doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 6.
Zijn er, naar uw mening, in de praktijk verschillen tussen Siriz en FIOM ten aanzien van de benadering van een vrouw die ongewenst zwanger is en aangeeft voor abortus te kiezen? Zo ja, welke? Vindt u verschillen in benadering gewenst?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 4 heb geformuleerd, draagt iedere organisatie bepaalde waarden met zich mee. Dat het aanbod aan keuzehulpgesprekken vanuit verschillende waarden wordt aangeboden, is juist waardevol. Uitgangspunt blijft wel het wettelijke kader waarbinnen de hulpverlening moet plaatsvinden, en de wettelijk kaders benadrukken de keuzevrijheid van de vrouw (en haar partner) in het maken van een keuze voor het behouden van het kind dan wel het afbreken van de zwangerschap.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de behandeling van de begroting VWS 2019?
Ja.
Het Twitterbericht van voormalig minister van Financiën Dijsselbloem over zijn lidmaatschap van de partij van de Franse President Emmanuel Macron |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Weet u vanaf wanneer precies de heer Dijsselbloem lid is geworden van de beweging «Republique En marche» van Emmanuel Macron?1
U lijkt te verwijzen naar een nieuwsartikel dat refereert aan een podcast van Betrouwbare Bronnen van 7 september jl. De heer Dijsselbloem geeft in die podcast aan dat hij in 2016 een ontmoeting heeft gehad met Macron en zich toen heeft aangemeld voor La Republique En Marche (En Marche), wat volgens Dijsselbloem in de podcast de facto betekende dat hij op een e-mail lijst is gekomen van En Marche. Dit was overigens nog in de beginfase bij de beweging En Marche (dat toen nog geen politieke partij was en dus nog officieel geen leden had) en dus nog voordat Macron president van Frankrijk werd (mei 2017).
Is het u bekend dat En Marche een politieke partij is die in samenwerking met Europese Liberalen werkt aan een nieuwe groep in het Europees parlement?
Voor zover mij bekend heeft En Marche zich vooralsnog niet aangesloten bij een bestaande groep in het Europees parlement en is het een politieke beweging in ontwikkeling op Europees niveau.
Is het u bekend wat de ideeën zijn van En Marche over de economische en institutionele inrichting van de eurozone?
Ja.
Wat is uw mening over bewindspersonen uit uw kabinet die lid zijn van een buitenlandse politieke beweging?
De keuze voor betrokkenheid bij een politieke beweging in oprichting is er een van de heer Dijsselbloem zelf.
Wat ik daarbij overigens begrijp uit de woorden van de heer Dijsselbloem uit de podcast is dat hij positief was over Macron en zijn beweging, omdat die gericht was op structurele hervormingen van de Franse economie en ook bereid was om impopulaire maar noodzakelijke maatregelen te benoemen. Dat zijn elementen die ik zelf ook belangrijk vind en steeds met mijn kabinetten heb uitgedragen, ook samen met de heer Dijsselbloem.
Verandert er iets aan uw standpunt als de beweging in kwestie zichzelf omvormt tot politieke partij die meedoet aan Franse nationale verkiezingen en die ook wint? Kunt u uw antwoord toelichten?
De nationale verkiezingen in Frankrijk en de prestaties van En Marche daarbij zijn niet bepalend voor mijn standpunten.
Wat vindt u ervan dat de heer Dijsselbloem, ten tijde van zijn ministerschap, lid wordt van een politieke beweging, die standpunten inneemt die lijnrecht ingaan tegen het standpunt van de Nederlandse regering en tegen het belang van Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Wijzigt uw mening als gevolg van het feit dat de heer Dijsselbloem ook voorzitter was van de Eurozone-groep en dus regelmatig met de belangen van alle Eurozone-landen te maken had? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het feit dat de heer Dijsselbloem voorzitter is geweest van de Eurogroep heeft geen gevolgen voor mijn standpunten. In zijn rol als voorzitter van de Eurogroep heeft hij de belangen van alle Eurozone-landen, waaronder Nederland, behartigd. De heer Dijssebloem is nu geen voorzitter van de Eurogroep meer.
De asielindustrie |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoe lang duurt de gemiddelde asielprocedure?
De gemiddelde doorlooptijd1 van alle eerste asielaanvragen die in juli en augustus 2018 zijn afgedaan bedraagt circa 19 weken. De IND behandelt eerste asielaanvragen in verschillende zogenoemde «sporen». Deze verschillende «sporen» hebben ook verschillende doorlooptijden. De doorlooptijd van aanvragen van vreemdelingen die afkomstig zijn uit een veilig land van herkomst (spoor 2) is in juli en augustus 2018 circa 3 weken. De doorlooptijden van asielzaken in de algemene asielprocedure (AA) bedraagt in juli en augustus 2018 circa 16 weken (spoor 4). Meer complexe zaken die worden behandeld in de verlengde asielprocedure (VA) zijn in juli en augustus na circa 44 weken afgerond.
Hoeveel procedures zijn thans in totaal aanhangig?
Uit cijfers van de IND blijkt dat de voorraad eerste asielaanvragen 7.640 procedures bedroeg (eind augustus 2018).
Hoeveel van de aanhangige procedures lopen al langer dan vijf jaar, en hoeveel langer dan tien jaar?
In de in het antwoord op vraag 2 genoemde voorraad van eerste asielaanvragen van eind augustus 2018, zitten geen procedures die een langere doorlooptijd hebben dan vijf jaar.
Hoeveel procent van de gevallen betreft het kinderen onder de 16 jaar?
In 2018 was er tot en met augustus een instroom van 2360 eerste aanvragen asiel van kinderen onder de 16 jaar. Dit is 19% van het totaal aantal eerste asielaanvragen.
In hoeveel procent van de gevallen valt de uiteindelijke beslissing anders uit als gevolg van beroep- en bezwaarprocedures dan de oorspronkelijke beslissing tot afwijzing?
De door u gevraagde cijfers zijn niet te genereren uit het datawarehouse van de IND. Dit betekent dat door u gevraagde gegevens niet kunnen worden geleverd. Wel kan worden aangegeven welk percentage van het aantal zaken van de door vreemdelingen ingestelde beroepen, gegrond zijn verklaard. Een gegrondverklaring van het beroep van de vreemdeling betekent niet dat aanvraag altijd wordt ingewilligd. De IND kan in hoger beroep gaan, of opnieuw een besluit op de aanvraag nemen.
In 2018 (tot en met augustus) is 12% van de beroepen van vreemdelingen in de AA procedure gegrond verklaard. In de VA procedure is 19% gegrond verklaard.
In 2018 (tot en met augustus) is 1% van de hoger beroepen van vreemdelingen in de AA gegrond verklaard. In de VA procedure is dit ook 1%.
Welk aandeel hebben vluchtelingenorganisaties die subsidie van de overheid ontvangen, in het faciliteren van beroep- en bezwaarprocedures, het ter beschikking stellen van advocaten, het informeren van mogelijkheden tot uitstel, enzovoorts?
Organisaties kunnen subsidie ontvangen vanuit alle onderdelen van de overheid. Er is geen centraal overzicht daarvan beschikbaar. Ik beperk mij in mijn antwoord daarom tot de subsidie die vanuit artikel 37 (Migratie) van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid aan VluchtelingenWerk Nederland wordt verstrekt.
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid kent VluchtelingenWerk Nederland jaarlijks een subsidie toe voor specifieke activiteiten in het asielproces, waaronder het geven van de officiële voorlichting over de asielprocedure namens de ketenpartners, het geven van juridische begeleiding in afstemming met de advocaat en het vervullen van de rol als intermediair tussen de verschillende betrokken organisaties binnen en buiten de vreemdelingenketen, in COA-locaties. Uitgangspunt daarbij is dat de inzet van Vluchtelingenwerk bijdraagt aan een kwalitatief goede, zorgvuldige en snelle asielprocedure, bijdraagt aan een beter welbevinden van asielzoekers en vluchtelingen tijdens hun verblijf bij het COA en bijdraagt aan een beter begrip en acceptatie van de uitkomsten van de asielprocedure.
Wordt er naast de 58,4 miljoen euro aan jaarlijkse subsidie aan Vluchtelingenwerk nog aan andere vluchtelingenorganisaties subsidie uitgekeerd door de overheid? Zo ja, welke organisaties betreft dit en hoeveel subsidie ontvingen deze organisaties in 2017 en hoeveel is hen toegekend in 2018?
Ja, er worden aan andere organisaties dan VluchtelingenWerk Nederland subsidies verleend. Omdat er geen definitie van vluchtelingenorganisatie bestaat en omdat er geen centraal overzicht bestaat van alle subsidies die de overheid toekent, kan ik uw vraag niet goed beantwoorden. Ik beperk mij in het antwoord daarom tot organisaties die naast Vluchtelingenwerk Nederland vanuit artikel 37 (Migratie) van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid de afgelopen twee jaar een subsidie toegekend hebben gekregen. Deze subsidies passen binnen de doelstellingen van het migratiebeleid. Het frustreren van asielprocedures is geen doelstelling van het beleid. Ook verwijs ik naar de verleende subsidies uit het Asiel, Migratie en Integratiefonds.
2017:
•
COC Nederland
€ 115.921,42
•
Nederlands Debat Instituut
€ 45.000,00
•
Stichting A.S.K.V.
€ 300.000,00
•
The Hague Process
€ 34.500,00
•
Vereniging Nederlandse Gemeenten
€ 442.818,92
2018:
•
Stichting A.S.K.V.
€ 130.680,00
•
COC Nederland
€ 94.508,58
De subsidies over 2018 moeten nog officieel worden vastgesteld aan de hand van een beschikking. De subsidies die alleen in 2017 zijn uitgekeerd waren bestemd voor specifieke eenmalige programma’s en/ of projecten en niet verlengd naar 2018.
Daarnaast heeft de Dienst Terugkeer en Vertrek met verschillende organisaties een subsidierelatie om vrijwillige terugkeer te bevorderen. Op dit moment worden door de Internationale Organisatie voor Migratie, Vluchtelingenwerk Nederland, de Stichting WereldWijd, de Stichting Rotterdams Ongedocumenteerden Steunpunt, Bridge to Better Foundation, Stichting IETA, Solid Road, Goedwerk Foundation en Barka Nederland projecten uitgevoerd op het terrein van terugkeer van vreemdelingen naar landen van herkomst.
In totaal is voor een bedrag van € 7.776.393 voor 2017 en € 20.786.751 voor 2018 aan terugkeersubsidies toegekend. Dit is inclusief de SVT-subsidies die de DT&V verstrekt in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en inclusief de gelden die voor Barka Nederland worden ontvangen van de gemeenten Rotterdam, Den Haag en Utrecht. Alle toegekende subsidies betreffen veelal meerjarige subsidies, waardoor er niet altijd een relatie is tussen de verleningen en de betalingen in hetzelfde jaar. In 2017 is totaal € 14.863.366 betaald en voor 2018 betreft het een bedrag van € 7.897.598 die aan totaal 8 subsidierelaties zijn verstrekt en voldaan.
Ook uit het Asiel, Migratie en Integratiefonds worden subsidies verleend. Dit fonds is een onderdeel van de subsidieregeling voor de Europese migratie- en veiligheidsfondsen 2014–2020. De verleende subsidies kunt u vinden op: https://www.uitvoeringvanbeleidszw.nl/subsidies-en-regelingen/a/asiel-migratie-en-integratiefonds-amif/documenten/publicaties/subsidies/asiel-migratie-en-integratiefonds-amif/uitvoeren-en-verantwoorden/amif-2015
Deelt u de opvatting dat de subsidies aan vluchtelingenorganisaties uw eigen uitzettingsbeleid frustreren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 wordt Vluchtelingenwerk Nederland door de overheid gesubsidieerd voor specifieke activiteiten. Het gaat hierbij om activiteiten die betrekking hebben op het voorbereiden op de asielprocedure, de begeleiding tijdens de asielprocedure en na toekenning of afwijzing de integratie of de terugkeer. Door deze activiteiten draagt Vluchtelingenwerk Nederland bij aan een soepel verloop van de asielprocedure, eerder dan aan de frustratie daarvan. Hiervoor zet Vluchtelingenwerk Nederland naast middelen die worden verkregen van de overheid ook jaarlijks veel eigen middelen in.
De activiteiten in het kader van de belangenbehartiging betaalt Vluchtelingenwerk, net als andere migratiegerelateerde belangenorganisaties, uit middelen die niet van de overheid zijn verkregen maar uit fondsen waaraan – via bijvoorbeeld donaties – door de Nederlandse samenleving wordt bijgedragen.
Voor een goede en zorgvuldige asielprocedure is het van belang dat er sprake is van voldoende rechtsbescherming. In de asielprocedure kunnen asielzoekers om die reden onder meer gebruik maken van gesubsidieerde rechtsbijstand.
Dit alles neemt niet weg, dat zoals ik ook tijdens het algemeen overleg met uw Kamer op 12 september jl. heb aangegeven, laat onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om het proces van asielaanvraag tot afdoening verder kan worden versneld. Hierin neem ik alle aspecten mee. Ook in het regeerakkoord zijn op dit punt verschillende prioriteiten opgenomen, zie ook het antwoord op vraag 11.
Is het een doelbewust onderdeel van uw beleid, het uitzettingsbeleid zoveel mogelijk te frustreren via subsidies aan Vluchtelingenwerk en gesubsidieerde rechtshulp aan asieladvocaten die er alleen maar op uit zijn asielprocedures zo lang mogelijk te rekken?
Zie antwoord vraag 8.
Zo nee, wat meent u dan dat het nut is van de subsidies voor Vluchtelingenwerk en andere vluchtelingenorganisaties?
Zie antwoord vraag 8.
Welke concrete stappen gaat u ondernemen teneinde de asielprocedure structureel en significant te stroomlijnen en te verkorten opdat nieuwe «Lili en Howick» situaties zoveel mogelijk worden voorkomen in de toekomst?
Allereerst verwijs ik naar het besluit om een onafhankelijke onderzoekscommissie in te stellen om een onderzoek te doen naar alle aspecten die bijdragen aan het langdurig verblijf van vreemdelingen zonder bestendig verblijfsrecht.
Dit onderzoek is een aanvulling op de maatregelen die worden uitgewerkt inzake de flexibilisering van de asielketen, waarover de Kamer bij brief van 5 juli jl. is geïnformeerd. Om tot structurele en duurzame verbeteringen te komen wordt de procedure van binnenkomst tot integratie of terugkeer integraal en in samenhang bekeken. In het kader van het herontwerp van het asielproces worden maatregelen genomen die tot een efficiëntere en snellere procedure leiden.
Zo wordt het identificatie- en registratieproces aan de voorkant van de procedure herzien met als doel waardevolle informatie nog sneller veilig te stellen. Deze informatie is niet alleen belangrijk voor de identificatie en bijvoorbeeld nationale veiligheid, maar helpt ook voor een goed en sneller verloop van het asiel- en, waar van toepassing, terugkeerproces. Een ander voorbeeld zijn de maatregelen die worden uitgewerkt om tot kortere doorlooptijden van herhaalde aanvragen te komen, waaronder de maatregel genoemd in het regeerakkoord om het gehoor achterwege te kunnen laten bij een herhaalde aanvraag zonder kans van slagen.
Ik zal uw Kamer nog dit jaar nader informeren over de voortgang van het pakket aan maatregelen.
Deelt u de opvatting dat uw besluit om de discretionaire bevoegdheid te gebruiken om de Armeense kinderen een Nederlandse verblijfsvergunning te geven een precedent scheppende werking heeft? Zo nee, waarom niet?
«Precedentwerking» en «aanzuigende werking» zijn zeer complexe concepten. Niet altijd is duidelijk hoe verschillende aspecten hierop van invloed zijn, dan wel hoe die aspecten (het beste) te beïnvloeden zijn. In mijn brief2 van 10 september jl. en mijn brief van 8 oktober jl.3 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn besluit om een onafhankelijke onderzoekscommissie in te stellen om een onderzoek te doen naar alle aspecten die bijdragen aan het langdurig verblijf van vreemdelingen zonder bestendig verblijfsrecht alsmede mogelijke oplossingen om dit in de toekomst te beperken. In deze brief heb ik u ook geïnformeerd dat ik niet verder zal ingaan op de achtergrond van mijn besluit om deze kinderen in Nederland te laten verblijven. Ik acht het wel van belang om te benadrukken dat in de kabinetsformatie ten aanzien van de definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen afgesproken is dat de regeling in haar huidige vorm gehandhaafd blijft. Dit is in het regeerakkoord zo ook neergelegd.
Deelt u de opvatting dat uw besluit wellicht een aanzuigende werking heeft op het zogenaamde procedurestapelen door asielzoekers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Andere »Lili en Howicks» ruiken hun kans» in de Telegraaf van 10 september 2018?
Ja.
Bent u voornemens voor al deze gevallen uw discretionaire bevoegdheid te gebruiken? Zo ja, in hoeveel gevallen? Zo nee, wat onderscheidt in uw ogen de zaak van de Armeense kinderen van die van de circa 400 andere gevallen?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u voorstander van een generaal kinderpardon? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is geen voorstander van een generaal pardon voor mensen die geen recht hebben op asiel, maar die vervolgens Nederland niet (zelfstandig) verlaten. Het niet voldoen aan de verplichting om terug te keren zou hiermee worden beloond. Ik acht dit niet wenselijk. Een generaal pardon is oneerlijk tegenover personen die wel naar hun land zijn teruggekeerd na de afwijzing van hun asielverzoek. De meeste asielzoekers die al meerdere jaren in Nederland verblijven, hebben bovendien reeds in een vroeg stadium hun eerste afwijzing gekregen.
Deelt u de mening dat hoger beroep tegen beslissingen in asielzaken beperkt moeten worden tot één instantie waarbij het feitenrelaas en de omstandigheden niet meer gewijzigd kunnen worden om zo tot een snellere afhandeling van slepende asielprocedures te komen?
Ja, dit is ook reeds staande praktijk. In het huidige rechtssysteem is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, als hoogste bestuursrechter, de enige instantie waar hoger beroepen op grond van de Vreemdelingenwet 2000 worden behandeld. In hoger beroep beoordeelt de Afdeling of de rechter in eerste aanleg het juiste oordeel heeft geveld op basis van de feiten en omstandigheden zoals die in eerste aanleg naar voren zijn gebracht. In principe is het niet mogelijk om nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren in hoger beroep, omdat de rechtbank deze niet bij haar oordeel kon betrekken. Hierop bestaan slechts een gering aantal uitzonderingen. Verder speelt de Afdeling een belangrijke rol met betrekking tot de eenduidige uitlegging van de Vreemdelingenwet 2000. In het recente arrest van het Hof van Justitie (C-180/17, d.d. 26 september 2018) is geoordeeld dat het Unierecht niet verplicht tot schorsende werking in hoger beroep. Het instellen van hoger beroep hoeft derhalve niet aan uitzetting in de weg te staan.
Het intrekken van een Nederlands visum door Zweden |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Senegalese stiefzonen Bedumse ondanks geldig visum vast in Zweedse cel»?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Voor mijn reactie hierop verwijs ik u naar de antwoorden op uw vragen.
Klopt het dat de twee broers een geldig Schengenvisum hebben dat is afgegeven door Nederland?
Het is juist dat door Nederland een Schengenvisum is afgegeven aan de twee broers.
Klopt het dat Zweden dat visum heeft ingetrokken? Zo ja, is hierover overleg geweest met de Nederlandse autoriteiten en wat was hieruit de conclusie?
De Zweedse autoriteiten hebben zelfstandig het visum nietig verklaard op basis van Europees recht en de Nederlandse autoriteiten hiervan op de hoogte gesteld.
Klopt het dat de twee broers inmiddels zes weken gevangen zitten in Zweden? Deelt u de mening dat dit, gezien het geldige Nederlandse visum, onaanvaardbaar is?
Na hun terugkeer naar Senegal, is het door de broers aangevraagd visum voor een kort bezoek aan Nederland verleend. Iedere nieuwe visumaanvraag wordt op zijn eigen merites beoordeeld. Als bij een nieuwe visumaanvraag voldaan wordt aan de voorwaarden, wordt het visum afgegeven.
Zweden heeft een eigen bevoegdheid om een beslissing nemen over detentie en de duur daarvan. Het is aan de Zweedse rechter om dit te beoordelen. Nederland kan en mag zich niet mengen in de rechtsgang van een ander land.
Klopt het dat het intrekken van het Nederlandse Schengenvisum door Zweden het moeilijker zal maken voor de broers om hun familie in Nederland te bezoeken? Zo ja, waarom en bent u bereid ervoor te zorgen dat zij hun familie zullen kunnen blijven bezoeken?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rechtsmacht hebben andere landen om visa uitgegeven door Nederland in te trekken? Welke rechtsmacht heeft Nederland om dat tegen te houden?
EU-Lidstaten hebben de bevoegdheid om een door een andere lidstaat afgegeven visum nietig te verklaren of om deze in te trekken. Deze bevoegdheid is bedoeld om lidstaten de mogelijkheid te geven visumhouders die zich aan de grens melden of zich op het grondgebied bevinden, de toegang dan wel verder verblijf te ontzeggen indien blijkt dat niet (langer) aan de voorwaarden wordt voldaan. In die gevallen dient die lidstaat de lidstaat die het visum heeft afgegeven, van de intrekking op de hoogte te stellen. Nederland kan een dergelijke intrekking of nietigverklaring niet tegenhouden.
Komt het vaker voor dat andere landen visa uitgegeven door Nederland intrekken? Zo ja, welke actie onderneemt Nederland hierop?
Het komt enkele malen per maand voor dat een door Nederland afgegeven visum wordt ingetrokken of nietig verklaard door een ander Schengenland. Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven, kan Nederland een dergelijke intrekking of nietigverklaring niet tegenhouden.
Bent u bereid zich ervoor in te spannen dat de twee broers zo snel mogelijk alsnog naar Nederland kunnen reizen om hun familie te bezoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de Senegalese ambassade in Nederland de zaak bij Zweden heeft aangekaart? Heeft u hen daarin ondersteund? Waarom?
Het is het ministerie niet bekend of de Senegalese ambassade in Nederland over de kwestie contact heeft gehad met de Zweedse autoriteiten.
Onderdekse arbeidsomstandigheden op riviercruiseschepen |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inhoud van het radioprogramma Argos (NPO Radio 1), uitzending van 8 september 2018, getiteld «Champagne schenken en hutten poetsen; 16 uur per dag zwoegen voor een hongerloon»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen die de onderzoeksjournalisten in deze uitzending delen? Herkent u het beeld dat van de «onderdekse» arbeidsomstandigheden op riviercruiseschepen wordt geschetst?
Het soort praktijken zoals geschetst in het radioprogramma is zeer kwalijk.
In zijn algemeenheid kan de werkgever van een werknemer vragen om soms over te werken als de situatie daarom vraagt. De werkgever moet zich hierbij als een redelijke werkgever opstellen. Wat redelijk is, is afhankelijk van de individuele situatie, bijvoorbeeld de functie van de werknemer. De uiteindelijke beoordeling of een verzoek redelijk is, is aan de rechter. Ook kunnen er in de cao-afspraken staan over wanneer er mag worden overgewerkt, hoe lang en welke vergoeding ertegenover staat. De werkgever is daarnaast gebonden aan de voorschriften van in dit geval de Wet minimumloon en het arbeidstijdenbesluit vervoer.
Op basis van dit besluit geldt een maximale arbeidstijd in één etmaal van ten hoogste 14 en gemiddeld 12 uur in een werkweek.
Waren situaties zoals in de uitzending beschreven, waaronder het moeten maken van aaneengesloten werkdagen van tien tot zestien uur, het structureel moeten verrichten van onbetaalde overuren en nauwelijks pauzes of vrije dagen, al eerder bij u bekend? Hebt u een complete indruk in welke mate deze voorkomen, in de (rivier)cruisesector maar ook in verwante sectoren?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er gevallen waar, naar u weet, sprake is geweest of sprake zou kunnen zijn van schending van mensenrechten, Nederlandse en/of Europese wet- en regelgeving (bijvoorbeeld de Nederlandse Arbeidstijdenwet en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag)?
Er zijn diverse diensten betrokken bij het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving in de binnenvaart, zoals de Inspectie SZW, de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de politie. De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving zoals de wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De Inspectie SZW heeft dit jaar tot nu toe voor in totaal € 492.000 aan boetes opgelegd aan riviercruiserederijen en andere werkgevers in dezelfde keten voor overtreding van de Wav. Op dit moment lopen nog enkele onderzoeken naar mogelijke overtreding van de Wml. Met het programma Schijnconstructies en cao- naleving besteedt de Inspectie SZW bijzondere aandacht aan de aanpak van schijnconstructies. Op 23 oktober jl. heb ik een meerjarige rapportage over dit programma aan uw Kamer toegezonden.
Zijn er gevallen waar, naar u weet, kan of zou kunnen worden gesproken van (arbeids)uitbuiting als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (over mensenhandel)?
De directie Opsporing van de Inspectie SZW is de Bijzondere Opsporingsdienst (BOD) van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die onder het gezag van het OM strafrechtelijk onderzoek uitvoert naar onder meer arbeidsuitbuiting. Bij de Inspectie SZW zijn over de afgelopen jaren geen aangiftes van arbeidsuitbuiting in de riviercruisevaart bekend. Over eventuele strafrechtelijke onderzoeken doe ik geen uitspraken. Verder is de Inspectie SZW bij haar toezicht op naleving van de arbeidswetten alert op signalen die kunnen wijzen op arbeidsuitbuiting. Dit kabinet wil de aanpak van mensenhandel intensiveren. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de extra middelen die in het Regeerakkoord zijn vrijgemaakt voor versterking van de handhavingsketen van de Inspectie SZW. Daarnaast presenteert het kabinet op korte termijn een integraal plan van aanpak mensenhandel, waarin expliciet aandacht wordt geschonken aan arbeidsuitbuiting.
Is behalve het aantal geregistreerde overtredingen op arbeidsvoorwaardenwetgeving ook bij u bekend hoe vaak aangifte wordt gedaan van, een vermoeden tot, uitbuiting in deze sector?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de analyse van de onderzoekers dat het vrije verkeer van personen en diensten in de Europese Unie en de verschillen in Europese wet-/regelgeving het voor rederijen mogelijk maakt om arbeidsvoorwaardenwetgeving te ontwijken en/of te ontduiken en in hun voordeel toe te passen?
Vrij verkeer van personen en diensten in de Europese Unie is belangrijk voor de welvaart van de EU en voor Nederland. Een eerlijk loon, goede arbeidsomstandigheden en eerlijke concurrentie vind ik van groot belang. Oneerlijke concurrentie wordt aangepakt. Met de Wet aanpak schijnconstructies zet ik in op eerlijke concurrentie. Binnen Europa heb ik ook ingezet op gelijk loon voor gelijk werk, hetgeen ingevoerd gaat worden met de herziening van de detacheringsrichtlijn.
Met betrekking tot onderzoeken naar riviercruises blijft dit vanwege het internationale karakter ingewikkeld en tijdrovend.
Kunt u op een rijtje zetten waar exact de bestaande nationale en Europese wet- en regelgeving knelt, waardoor het momenteel lastig dan wel onmogelijk is om misstanden, zoals door Argos c.s. beschreven, effectief aan te pakken? Kun u zo specifiek mogelijk antwoorden?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt de constatering van de Argos berichtgeving dat het controleren van riviercruiseschepen momenteel geen prioriteit heeft bij de Inspectie SZW? Ziet u, mede door de uitzending van Argos, aanleiding deze prioritering te herzien?
De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving zoals de wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De Inspectie werkt risicogericht en wil met haar optreden een zo groot mogelijk maatschappelijk effect bereiken. De afgelopen jaren heeft de Inspectie SZW onderzoeken uitgevoerd naar de naleving van arbeidswetgeving in de binnenvaart, waaronder de riviercruisevaart. Dat heeft tot nu toe in 2018 geresulteerd in een bedrag van € 492.000 aan boetes die zijn opgelegd aan riviercruiserederijen voor overtreding van de Wav. Op dit moment wordt een aantal mogelijke overtredingen van de Wml nog nader onderzocht. De aanpak van misstanden in de riviercruisevaart heeft blijvende aandacht van de Inspectie SZW. Ik zie dan ook geen aanleiding om de Inspectie te vragen haar prioritering te herzien.
Welke andere mogelijkheden ziet u, zowel in nationaal als Europees verband, om de controles op naleving van arbeidsvoorwaardenwetgeving en ter voorkoming van misstanden als uitbuiting te verscherpen en uit te breiden? Kunt u hiervan een overzicht geven van op korte als op de middellange termijn te ondernemen acties?
Zoals gezegd is de riviercruisevaart internationaal en vind ik een eerlijk loon, goede arbeidsomstandigheden en het tegengaan van oneerlijke concurrentie van groot belang. Met de Wet aanpak schijnconstructies zet ik in op eerlijke concurrentie. Binnen Europa heb ik ingezet op gelijk loon voor gelijk, hetgeen ingevoerd gaat worden met de herziening van de detacheringsrichtlijn.
Deelt u het oordeel dat afgaande op de berichtgeving in Argos er hier geen sprake lijkt van een Nederlands probleem, maar van een Europees probleem? Bent u derhalve bereid om dit bij de eerstvolgende gelegenheid met uw Europese collega’s te bespreken en stappen/acties te initiëren naar een oplossingsrichting?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht 'Tientallen gemeenten hebben geen goed beeld van WOZ-waarde huizen' |
|
Albert van den Bosch (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tientallen gemeenten hebben geen goed beeld van WOZ-waarde huizen»?1
Het bericht is mij bekend. Uit cijfers van de Waarderingskamer komt naar voren dat in de periode juni 2014 tot en met september 2018 bij 95 gemeenten op enig moment sprake was van een onvoldoende zorgvuldige uitvoering van de Wet WOZ en derhalve van een negatieve beoordeling van de Waarderingskamer.
De oorzaken van deze negatieve beoordeling door de Waarderingskamer zijn divers. Zoals beschreven in de onderzoekrapportages van de Waarderingskamer scoort een groot deel van deze gemeenten onvoldoende op het bijhouden van de registratie van objectenkenmerken. Een andere veelvoorkomende oorzaak voor een negatieve beoordeling van de Waarderingskamer is gelegen in achterstanden die gemeenten hebben bij bijvoorbeeld het afhandelen van bezwaarschriften, het verzenden van beschikkingen of het aansluiten op de Landelijke Voorziening WOZ. Verder was bij een aantal gemeenten die op enig moment in de afgelopen vier jaar een onvoldoende scoorden, sprake van een overgang naar een gemeentelijk samenwerkingsverband of een gemeentelijke herindeling. Een dergelijke overgang blijkt regelmatig te leiden tot tijdelijke achteruitgang in de kwaliteit van de werkzaamheden en/of tot achterstanden in de processen. Uit de gegevens van de Waarderingskamer komt naar voren dat bij veel van de samenwerkingsverbanden het algemeen oordeel na enige tijd weer op een acceptabel niveau ligt.
Slechts bij één gemeente en bij één gemeentelijk samenwerkingsverband was sprake van structurele problemen, dat wil zeggen dat de Waarderingskamer gedurende de gehele periode 2014–2018 een onvoldoende beoordeling heeft gegeven aan de uitvoering van de Wet WOZ. Met beide organisaties zijn heldere verbeterafspraken gemaakt, die tot op heden goed worden opgevolgd.
Klopt het dat in de afgelopen vier jaar in bijna honderd gemeenten fouten zijn gemaakt bij het vaststellen van de WOZ-waarde? Wat ligt volgens u ten grondslag aan deze fouten en waarom lukt dit in andere gemeenten wel? Zijn er gemeenten waar dit probleem structureel lijkt?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeveel gevallen is de WOZ-waarde van woningen te hoog is vastgesteld? Zijn hier correcties op gekomen en zijn de desbetreffende eigenaren daar voor gecompenseerd? Zo ja, hoe?
Het precieze aantal gevallen is mij of de Waarderingskamer niet bekend. Wel kan het volgende gezegd worden. Er zijn ruim 8,5 miljoen objecten. Uit de cijfers van de Waarderingskamer (feiten over de WOZ) blijkt dat in 2017 (waardepeildatum 1 januari 2016) ten aanzien van 2,1% van de woningen bezwaar is ingediend, waarvan 43,3% geheel of gedeeltelijk is gehonoreerd. In totaal is voor 0,9% van de woningen in 2017 de WOZ-waarde aangepast. Het gaat hierbij niet enkel om bezwaar tegen te hoge waarden. Voor een gedeelte betreft dit correcties naar aanleiding van bezwaar van de belanghebbende dat de WOZ-waarde te laag was vastgesteld, waarbij de correctie derhalve bestond uit een verhoging van de WOZ-waarde. Na bezwaar en beroep is het verschil met de oorspronkelijk vastgestelde WOZ-waarde in totaal landelijk –0,13%.
Bij haar onderzoeken heeft de Waarderingskamer niet geconstateerd dat er gemeenten zijn waar de WOZ-waarden van woningen systematisch te hoog (of te laag) worden vastgesteld. Indien een gemeente naar aanleiding van een bezwaar constateert dat een WOZ-waarde te hoog is, wordt deze gecorrigeerd. Alle belastingen die gebaseerd zijn op deze WOZ-waarde, dienen aangepast te worden aan de gecorrigeerde WOZ-waarde. In die zin wordt de belanghebbende dus «gecompenseerd».
Voor welke belastingen en heffingen wordt de WOZ-waarde gebruikt? Wat zijn de gevolgen voor de verschillende belastingen en heffingen?
De WOZ-waarde wordt als heffingsmaatstaf gebruikt bij de volgende belastingen:
De WOZ-waarde kan ook worden gebruikt als heffingsmaatstaf voor de rioolheffing, forensenbelasting en de Bedrijfsinvesteringszone heffing. Verder wordt de WOZ-waarde gebruikt bij de winstberekening van ondernemingen, waarbij voor de afschrijving op gebouwen de «bodemwaarde» van belang is, en die wordt bepaald door de WOZ-waarde. Een inschatting van «de gevolgen» voor de belastingopbrengsten is opgenomen in bijlage 2 bij het Jaarverslag 2017 van de Waarderingskamer.
Kunt u uiteenzetten wat het verschil is tussen een beoordeling van de Waarderingskamer van één of twee sterren? In hoeverre kunt u garanderen dat bij twee sterren het juiste bedrag aan belasting wordt betaald?
Het algemeen oordeel «moet dringend worden verbeterd» geeft één ster en is van toepassing op een gemeente (1) waar de gegevens en taxaties nog van onvoldoende kwaliteit zijn, (2) die op cruciale onderdelen van het WOZ-werkproces niet voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen en (3) die nog onvoldoende maatregelen heeft getroffen voor adequate aansturing en kwaliteitsbeheersing van de werkzaamheden. De Waarderingskamer stemt bij dergelijke gemeenten niet in met het verzenden van de WOZ-beschikkingen. Dit houdt in dat deze gemeenten geen WOZ-beschikkingen en OZB-aanslagen mogen versturen, totdat de kwaliteit van de taxaties is verbeterd en aantoonbaar voldoet aan de kwaliteitseisen van de Waarderingskamer. Dit heeft er de afgelopen jaren regelmatig toe geleid dat gemeenten pas enkele maanden later de WOZ-beschikkingen verstuurden, nadat de afgesproken verbeteringen bereikt waren. Het heeft er tot nog toe niet toe geleid dat een gemeente een heel jaar geen beschikkingen heeft kunnen versturen.
Met gemeenten die op enig moment een oordeel van één ster hadden, zijn afspraken gemaakt op bestuurlijk niveau over de noodzakelijke verbeteringen. De voortgang en de resultaten van de genoemde verbeteracties worden door de Waarderingskamer intensief gevolgd. Zolang er geen sprake is van aantoonbare significante verbeteringen zal de Waarderingskamer niet instemmen met het versturen van de WOZ-beschikkingen.
Het algemeen oordeel «moet op onderdelen worden verbeterd» geeft twee sterren en is van toepassing op een gemeente (1) waar de WOZ-uitvoering op onderdelen moet worden verbeterd en (2) die op één of meer belangrijke onderdelen van het WOZ-werkproces niet voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen. De gewenste verbetering kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de tijdigheid van bekend maken van WOZ-waarden, de snelheid van afhandelen van bezwaren, de volledigheid van de gemeentelijke administratie en de kwaliteitszorg rond de bij de taxatie gebruikte objectkenmerken.
Er zijn op dit moment 26 gemeenten die van de Waarderingskamer een beoordeling van twee sterren hebben gekregen. Deze gemeenten staan onder «verscherpt toezicht», wat betekent dat de Waarderingskamer verbetermaatregelen afspreekt met deze gemeenten en met grotere frequentie inspecties uitvoert om te controleren of de beoogde verbeteringen daadwerkelijk bereikt worden. Bij deze beoordeling worden afspraken gemaakt over de benodigde maatregelen en wordt een planning voor de noodzakelijke verbeteracties gemaakt. Verder vindt bij deze beoordeling ook een gesprek met de verantwoordelijke bestuurder plaats. Het gevolg van verscherpt toezicht is dat de Waarderingskamer de gemeente of het samenwerkingsverband meerdere keren per jaar bezoekt en de nakoming van de gemaakte afspraken volgt.
Wanneer de Waarderingskamer van oordeel is dat in een gemeente de uitvoering van de Wet WOZ nog op onderdelen verbeterd moet worden, kan de Waarderingskamer toch van mening zijn dat de kwaliteit van de nieuwe taxaties wel voldoende geborgd is, zodat de nieuwe WOZ-waarden bekend gemaakt kunnen worden aan belanghebbenden. In het algemeen oordeel over de WOZ-uitvoering worden immers veel meer aspecten van de WOZ-uitvoering beoordeeld dan alleen de kwaliteit van de taxaties. Bij gemeenten met het oordeel «moet op onderdelen worden verbeterd» (verscherpt toezicht) wordt de kwaliteit van nieuwe taxaties extra zorgvuldig door de Waarderingskamer beoordeeld door middel van een intensief onderzoek.
Deelt u de mening dat «het op orde brengen (...) niet op korte termijn mogelijk is», geen reden mag zijn om geen sancties op te leggen aan desbetreffende gemeenten, daar Nederlanders uit moeten kunnen gaan van een betrouwbare overheid? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat Nederlanders uit moeten kunnen gaan van een betrouwbare overheid. Om die reden kent de Wet WOZ ook een toezichthouder, de Waarderingskamer. Het oordeel welke sancties op welk moment worden toegepast is aan de Waarderingskamer. Ik kan mij voorstellen dat, gelet op de samenstelling van dit zelfstandig bestuursorgaan, een zorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt aan de manier waarop de Waarderingskamer intervenieert. Daarbij zullen ongetwijfeld doelmatigheid en doeltreffendheid een rol spelen. Uit de evaluatie met betrekking tot de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van de Waarderingskamer over de periode 2011–2016, is naar voren gekomen dat het toezicht op de Wet WOZ door de Waarderingskamer adequaat functioneert.2
Welke maatregelen zijn er de laatste jaren genomen om de vaststelling van WOZ-waarden door gemeenten te verbeteren? Bent u naar aanleiding van dit nieuwsbericht voornemens om extra maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Voor de maatregelen die de laatste jaren genomen zijn, verwijs ik naar de jaarverslagen van de Waarderingskamer die, nadat ze door mij zijn goedgekeurd, ook aan uw Kamer zijn aangeboden. Ik zie vooralsnog geen aanleiding om extra maatregelen te nemen. In dit kader verwijs ik eveneens naar de recente evaluatie van de Waarderingskamer.
Ongewenste druk van de overheid en het bedrijfsleven op onderzoekers |
|
Femke Merel Arissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «De geldschieter wil wel zelf wat aan het onderzoek hebben»1, «Overheid dwingt wetenschappers onafhankelijkheid op te geven»2 en «Voor een klein bedrag koopt een bedrijf veel invloed»?3
Ja.
Wat is uw reactie op de bevinding van NRC Handelsblad dat een «meerderheid van de wetenschappers zei de beroepscode voor externe financiering van onderzoek, opgesteld door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), niet te kennen of daar geen gebruik van te maken»?4
Het NRC Handelsblad heeft onderzocht in hoeverre onderzoekers bekend zijn met de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid die door de KNAW in 2005 is opgesteld. Deze verklaring is bedoeld als een handreiking die onderzoekers en opdrachtgevers desgewenst samen kunnen ondertekenen. Deze verklaring is niet bindend voorgeschreven. Sinds de inwerkingtreding van de Nederlandse gedragscode voor wetenschapsbeoefening op 1 januari 2005 moeten alle wetenschapsbeoefenaars die bij een universiteit betrokken zijn de principes uit deze code in acht nemen. Deze code is meer omvattend dan de verklaring van de KNAW. Dit kan er de oorzaak van zijn dat de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid minder bekend is.
Per 1 oktober 2018 is de nieuwe Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit van kracht. Deze code geldt voor alle onderzoekers van hogescholen, universiteiten, universitair medische centra, KNAW, NWO en TO2-instituten. Ik merk dat er veel aandacht is voor deze nieuwe code onder andere via de websites van de betrokken instellingen en door de brede consultatie die aan het opstellen van de nieuwe code voorafging. Bovendien is er op 2 oktober 2018 een symposium georganiseerd met de titel «De nieuwe gedragscode: hoe nu verder?». Dit symposium bracht wetenschappers, beleidsmakers, bestuurders en andere geïnteresseerden met elkaar in gesprek over wat nieuw is in de code en hoe deze breed geïmplementeerd kan worden. Ik verwacht dat met deze aandacht de nieuwe code algemene bekendheid krijgt en in de praktijk wordt toegepast.
Deelt u de mening dat de onafhankelijkheid van onderzoekers gebaat zou zijn bij een grotere bekendheid van de beroepscode voor externe financiering van de KNAW? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daarop uw inzet?
Ik vind het vooral belangrijk dat onderzoekers bekend zijn met de nieuwe Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. Die code geldt ook voor onderzoek dat in opdracht van derden wordt verricht. Ik constateer dat deze code door de betrokken partijen (KNAW, NFU, NWO, de TO2-federatie, de Vereniging Hogescholen en de VSNU) nadrukkelijk onder de aandacht van onderzoekers wordt gebracht wat ten goede komt aan de bekendheid.
Wat is uw reactie op de stelling van de hoogleraar scheikunde, de heer Weckhuysen, dat bij de onderhandelingen over een onderzoekscontract «vooral grote bedrijven beter onderhandelen en betere advocaten hebben dan de universiteit»?5
De nieuwe Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit formuleert kaders voor onderzoek dat samen met onderzoekspartners wordt uitgevoerd. Bovendien draagt de code onderzoekers op om alleen onderzoeksopdrachten aan te nemen die volgens de normen uit deze code uitgevoerd kunnen worden. Ik verwacht van universiteiten dat zij hun belangen en de belangen van hun onderzoekers zelf goed weten te beschermen in onderhandelingen over onderzoekscontracten. En ik acht hen daartoe ook zeer goed in staat.
Erkent u dat er een belangenverschil kan optreden bij het opstellen van een onderzoekscontract? Zo nee, waarom niet? Zo ja, erkent u dat dit belangenverschil kan leiden tot een situatie waarin afbreuk wordt gedaan aan de wetenschappelijke waarheidsvinding? Zo nee, waarom niet?
Samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven en/of de overheid draagt bij aan de kennisontwikkeling in Nederland. Ja, ik erken dat er hierbij verschillen kunnen zijn in de belangen tussen wetenschappers en opdrachtgevers. De keuze van het onderzoeksobject en van de onderzoeksvraag kan prima in gezamenlijkheid bepaald worden. Echter, bij de keuze van de methode, de beoordeling van de data en de weging van alternatieve verklaringen is de wetenschapper leidend. Deze keuzes zouden niet bepaald moeten worden door buiten-wetenschappelijke overwegingen (bijvoorbeeld overwegingen van commerciële of politieke aard). Ook heeft de wetenschap er belang bij dat onderzoeksgegevens en onderzoeksdata na afloop van het onderzoek zoveel mogelijk publiek beschikbaar gemaakt worden. De nieuwe gedragscode erkent dat er uitzonderingen kunnen zijn vanwege de verantwoordelijkheid jegens een opdrachtgever of de openbare veiligheid. Dat vergt in dergelijke gevallen een afweging tussen belangen en principes.
De Gedragscode Integriteit Rijk is glashelder als het gaat om de rol van de overheid als opdrachtgever: de onderzoeker moet in alle veiligheid en onafhankelijkheid zijn/haar werk kunnen doen en de opdrachtgever dient niet te sturen op de uitkomst van het onderzoek, ook niet als het onderzoek politiek-maatschappelijk tot een minder gewenste uitkomst leidt. Datzelfde geldt voor onderzoek dat wordt verricht in opdracht van een private partij. Een belangrijk element van de nieuwe Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit is de zorgplicht van de instellingen om hun onderzoekers in bescherming nemen tegen beïnvloeding op basis van buiten-wetenschappelijke belangen, argumenten of voorkeuren. Hiermee is de wetenschappelijke waarheidsvinding voldoende gewaarborgd.
Wat is uw reactie op de in het artikel geuite kritiek op de onduidelijke verhoudingen tussen bedrijf en onderzoeker, als gevolg van co-financiering vanuit het bedrijfsleven?6
De nieuwe Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit geldt voor wetenschappelijk onderzoek in den brede. Dit omvat zowel publiek als privaat gefinancierd en zowel fundamenteel als toegepast en praktijkgericht onderzoek. Daarmee bestaat er helderheid over de normen die gelden bij co-financiering.
Erkent u dat bedrijven via co-financiering veel invloed hebben op de vraagstelling? Zo nee, waarom niet?
Ja, bij samenwerking tussen onderzoeker(s) en bedrijfsleven en/of overheid is er vaak sprake van het gezamenlijk formuleren van de onderzoeksvraag. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Zoals aangegeven heeft dat positieve effecten op de kennisontwikkeling in Nederland. Daarbij geldt dat er te allen tijde voldoende ruimte voor onderzoekers moet zijn om eigenstandig onderzoeksvragen te formuleren, zonder invloed van buiten-wetenschappelijke partijen. Daarom is het essentieel dat de directe financiering van onderzoek aan de universiteiten via de eerste geldstroom in balans is en blijft met de andere geldstromen en dat er binnen de tweede geldstroom voldoende ruimte is en blijft voor vrij onderzoek.
Kunt u garanderen dat bedrijven via co-financiering geen dusdanige invloed kunnen hebben – bijvoorbeeld door te eisen dat opdrachtgevers het laatste woord hebben – dat de wetenschappelijke waarheidsvinding van universiteiten (of andere door de overheid gefinancierde instellingen) in gevaar kan komen? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze invloed teniet wordt gedaan?
Het is aan de opdrachtgever en opdrachtnemer om goede afspraken te maken bij aanvang van het onderzoek. In de keuze van de methode, bij de beoordeling van de data en in de weging van alternatieve verklaringen moeten onderzoekers zich niet laat leiden door buiten-wetenschappelijke overwegingen (bijvoorbeeld overwegingen van commerciële of politieke aard). De gedragscode biedt daarvoor een goede basis. Van de opdrachtgever verwacht ik dat deze transparant is waarom hij voor het onderzoek betaalt. Bovendien wordt van onderzoekers verwacht dat zij open en volledig zijn over de rol van externe belanghebbenden, opdrachtgevers, financiers, mogelijke belangenconflicten en relevante nevenwerkzaamheden. Als er een zweem van beïnvloeding om het onderzoek hangt dan schaadt dat het vertrouwen in de onderzoeker en onderzoeksresultaten en het imago van de opdrachtgever.
Kunt u bevestigen dat het afstoten van fundamenteel onderzoek door bedrijven zoals Philips en Shell ervoor heeft gezorgd dat veel fundamenteel onderzoek nu door universiteiten wordt uitgevoerd, vaak via een co-financieringsconstructie met het bedrijfsleven?7
Ik kan op dit moment niet bevestigen of universiteiten meer fundamenteel onderzoek door middel van co-financiering doen met bedrijven omdat bedrijven zelf minder fundamenteel onderzoek doen. De KNAW komt later dit jaar met een rapport naar aanleiding van een motie van het lid Paternotte (Kamerstukken II, 2016–2017, 31 288, nr. 600) over de relatie tussen publiek gefinancierd onderzoek en investeringen van bedrijven in R&D. Een van de vragen daarbij is of bedrijven investeringen in onderzoek en ontwikkeling in Nederland afbouwen en of daarbij gekeken kan worden naar verschillende typen onderzoek (fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en pre competitieve ontwikkeling). Een andere vraag is of er een causaal verband is tussen de hoogte van de investeringen van bedrijven in onderzoek en ontwikkeling en de omvang van de publieke middelen voor onderzoek en innovatie.
Deelt u de mening dat een steenrijk fossiel-bedrijf zoals Shell, dat nog altijd circa 85% van haar R&D-budget aan fossiele technieken uitgeeft, hiermee indirect budget opslurpt dat beter benut zou kunnen worden voor onderzoek dat bijdraagt aan het aanpakken van de mede door de fossiele industrie veroorzaakte klimaatverandering?8 Zo nee, waarom niet?
Het hoort bij de academische vrijheid dat universiteiten zelf bepalen welk onderzoek ze willen doen in samenwerking met een bedrijf. Het is uiteraard wel belangrijk dat een instelling haar scope niet beperkt tot die van een bedrijf/opdrachtgever. Verder heb ik geen waardeoordeel over welk onderzoek universiteiten bepalen te doen in samenwerking met een bedrijf anders dan dat ik wel verwacht dat het onderzoek plaatsvindt volgens de normen van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit.
Wat is uw reactie op de door wiskundedocent Georg Prokert (TU Eindhoven) opgeworpen vraag «of dit beleid er niet toe leidt dat bedrijven hun eigen research en development steeds meer door de overheid laten betalen»?9
Met «dit beleid» wordt gedoeld op de verplichting dan wel de wens van onderzoekfinanciers om een externe partner te betrekken bij een subsidieaanvraag voor onderzoek. Hierover wil ik twee opmerkingen maken. Ten eerste wijst NWO er in het artikel terecht op dat onderzoekers moeten oppassen om elkaar gek te maken dat er bij elk onderzoek een externe partij nodig is. Bij vrije beurzen (open competitie) geldt voor NWO dat als het voorstel goed is en de kwaliteit van de onderzoeker ook, het ook hoog scoort op valorisatie, of er nu een bedrijf meedoet of niet. Ten tweede moet bij een samenwerking met een externe partner voorop staan dat het onderzoek wetenschappelijk en/of maatschappelijk gezien relevant is. Dat is een basisprincipe van de gedragscode. Dat een externe partij dan meebetaalt aan een onderzoek omdat dat ook voor die partij relevant is, lijkt me niet meer dan logisch. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 9. De KNAW komt later dit jaar met een rapport waarbij wordt onderzocht of en in hoeverre banden tussen publiek gefinancierde wetenschap en bedrijfsleven ertoe leiden dat bedrijven minder prikkels hebben om zelf te investeren in research and development.
Wat is uw reactie op de stelling dat de «standaardvoorwaarden voor onderzoekscontracten van de overheid (Rijksvoorwaarden) bepalingen bevatten die strijdig zijn met de codes voor wetenschappelijke onafhankelijkheid»?10 Wat is uw inzet om deze tegenstrijdigheid op te heffen?
In het NRC-artikel «Overheid breidelt wetenschap» heb ik al aangegeven dat het zeker niet de bedoeling is om via Rijksvoorwaarden vrije wetenschap in te perken. Daarom ga ik samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de schrijfcommissie, die de nieuwe gedragscode heeft opgesteld, nog eens goed naar de Rijksvoorwaarden in combinatie met de modelovereenkomst voor (beleidsgericht) onderzoek kijken. Ik vind het namelijk belangrijk dat opdrachten voor wetenschappelijk onderzoek voldoen aan de Nederlandse Gedragscode wetenschappelijke integriteit.
Wat is uw reactie op de bevinding van NRC Handelsblad dat circa 10% van de bevraagde wetenschappers ongewenste druk van de overheid heeft ervaren op hun onderzoek?11
Dat is zeker niet de bedoeling en dit heeft ook aandacht. Niet voor niets is in december 2017 een uitgebreide tekst in de Gedragscode Integriteit Rijk opgenomen die de betrokkenheid van ambtenaren bij (wetenschappelijk) onderzoek vanuit diverse rollen belicht. Daarbij is duidelijk aangegeven dat in alle gevallen de onafhankelijkheid van het onderzoek onomstreden dient te zijn.
Wat is uw inzet om een einde te maken aan het uitoefenen van ongewenste druk door zowel het bedrijfsleven, als de overheid?
Recent is de Gedragscode Integriteit Rijk op dit punt al aangepast (zie ook de antwoorden op vraag 5 en 13. Aan die aanpassing is destijds ook bekendheid gegeven. Verder blijft het een kwestie van voldoende integriteitsbewustzijn. Dit is iets wat continue aandacht krijgt binnen de rijksoverheid en dat ook vergt. Niet alles is immers in afspraken en regels te vangen. Het blijft mensenwerk.
Het bedrijfsleven heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid.
Hoge bonussen bij pensioenuitvoerders |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hoge bonussen drijven kosten pensioenuitvoer fors op»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het pensioengeld van docenten, verpleegkundigen, agenten en bouwvakkers steeds vaker als bonussen naar vermogensbeheerders gaat?
Ik vind het van belang dat pensioenfondsen en -uitvoerders zorgvuldig omgaan met het pensioengeld van deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. Het is aan sociale partners om afspraken te maken over de inhoud van de pensioenregeling. De uitvoering hiervan brengen zij onder bij een pensioenfonds. Het pensioenfondsbestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling en het beheer van het fonds. Hieronder valt ook het gevoerde beloningsbeleid en de keuze voor de uitbesteding van pensioenadministratie en vermogensbeheer. Het bestuur beziet dit in de context van de afweging tussen risico, rendement en kosten. Voor zover vermogensbeheer binnen het pensioenfonds wordt uitgevoerd is het pensioenfonds daarbij op grond van de wet specifiek verplicht een beheerst beloningsbeleid te voeren dat niet aanmoedigt tot het nemen van onnodige risico’s. Voor zover het vermogensbeheer wordt uitbesteed onderhandelen partijen hierbij onder andere over een vaste en/of variabele beheervergoeding. Variabele beheervergoedingen zijn afhankelijk van het rendement. Of en in welke mate de externe vermogensbeheerder bij goede resultaten op zijn beurt weer een prestatieafhankelijke vergoeding betaalt aan zijn werknemers is niet primair een zaak van het pensioenfonds. Pensioenfondsen moeten bij de uitbesteding van werkzaamheden het beloningsbeleid van de uitvoerder, inclusief het beleid aangaande prestatiebeloningen, wel betrekken in de keuze voor de derde waaraan de werkzaamheden worden uitbesteed. Het is aan het individuele pensioenfonds – en niet aan mij – om een oordeel over te vellen over de keuzes in het beheer van het pensioenfonds.
Vindt u ook vreemd dat de bonussen bij pensioenuitvoerders wel omhoog gaan, maar de pensioenen niet worden geïndexeerd? Vindt u daarom ook niet dat pensioenfondsen geen bonussen mogen uitkeren, zeker zolang er niet wordt geïndexeerd, en als er verliezen zijn, pensioenuitvoerders ook worden afgerekend?
Het is de verantwoordelijkheid van het pensioenfonds om zorg te dragen voor de uitvoering van de pensioenovereenkomst op een manier die past bij de aard en omvang van de overeenkomst. Het is hierbij de verantwoordelijkheid van het bestuur om op prudente wijze met het pensioengeld van deelnemers om te gaan om uiteindelijk een zo goed mogelijk pensioen te kunnen uitkeren. Om dit te bereiken kan het pensioenfonds overwegen tot uitbesteding van werkzaamheden, zoals vermogensbeheer, over te gaan. Zij zullen dit bezien in de context van de afweging tussen risico, rendement en kosten (zie antwoord 1). Het kan daarbij zo zijn dat een vermogensbeheerder in een jaar hoge rendementen behaalt, maar dat indexatie desondanks (nog) niet mogelijk is.
Bent u bereid te onderzoeken dat deelnemers ook invloed hebben op de bonussen bij pensioenuitvoerders?
Deelnemers hebben reeds op verschillende manieren invloed op de uitvoering van de pensioenovereenkomst en de keuzes die daarbij gemaakt worden. Zij zijn vertegenwoordigd in het bestuur van een pensioenfonds en in het verantwoordingsorgaan of in het belanghebbendenorgaan van het fonds. Bij uitbesteding moet het bestuur rekening houden met het beloningsbeleid van de pensioenuitvoerder. Het belanghebbendenorgaan heeft een adviesrecht op het uitbestedingsbeleid. Het bestuur moet daarnaast het beleid en de uitvoering daarvan verantwoorden aan het verantwoordingsorgaan dan wel belanghebbendenorgaan. De verplichting voor pensioenfondsen om in hun jaarverslag informatie te geven over de uitvoeringskosten, inclusief de vermogensbeheerkosten, draagt hieraan bij. In het bestuur hoort vervolgens de discussie thuis over op welke wijze te komen tot een zo goed mogelijk pensioen voor alle deelnemers en pensioengerechtigden. Ik acht hiermee het geheel aan inspraak passend en afdoende.
Hoe staat het bovendien met de toezeggingen die zijn gedaan tijdens het mondelinge vragenuur van 16 mei 2017 omtrent de bonussen bij pensioenuitvoerder APG?
De reactie op deze toezegging is opgenomen in de brief die 11 juli 2017 aan uw Kamer verstuurd is2.
Bent u bereid de pensioenfondsbesturen opnieuw hierop aan te spreken? Is dit bovendien ook al in de pensioenkamer van ABP besproken?
Het is niet aan mij om pensioenfondsbesturen aan te spreken op hun beheer van het pensioenfonds en de uitvoering van hun werkzaamheden, waaronder de keuzes die zij maken ten aanzien van de uitbesteding van werkzaamheden (zie het antwoord op vraag 1). Pensioenfondsbesturen hebben een zelfstandige verantwoordelijkheid voor het beheer van het pensioenfonds, inclusief het beloningsbeleid. Belanghebbenden hebben door middel van deelname in het bestuur en verantwoordingsorgaan dan wel het belanghebbendenorgaan inspraak hierop.
De Pensioenkamer gaat over de inhoud van ABP-regeling (en niet over het beloningsbeleid bij de pensioenuitvoerder van het fonds). Zoals eerder aan de Kamer gemeld3, ziet het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP – dat bestaat uit leden namens werknemers, werkgevers en gepensioneerden – erop toe dat de uitvoerder invulling geeft aan het beleid voor beheerst belonen.
Het bericht ‘Drugshandel en pooiers: jongere niet veilig in jeugdzorg-instelling Heldring’ |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Drugshandel en pooiers: jongere niet veilig in jeugdzorginstelling Heldring»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Jongeren die gesloten geplaatst worden om te voorkomen dat zij zich aan de zorg onttrekken of onttrokken worden, verdienen een veilige woon- en leefomgeving. De berichten in de Gelderlander2 en in het AD3 zijn ernstig. Dergelijke signalen van oud-bewoners neem ik serieus en vragen om een nadere analyse.
Maakt u zich zorgen over de veiligheid van de in jeugdzorginstelling Heldring verblijvende jongeren nu deze zorgwekkende verhalen naar buiten komen? Zo ja, bent u bereid de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) opdracht te geven om onderzoek te laten doen naar de veiligheid van jongeren in jeugdzorginstelling Heldring? Zo ja, wanneer gaat dit onderzoek starten? Zo nee, waarom bent u hiertoe niet bereid?
Zoals ik bij het antwoord van vraag 1 heb aangegeven, neem ik de signalen serieus. Onderzoek zal moeten uitwijzen hoe het staat met de veiligheidsituatie van de jongeren die verblijven bij de OG Heldringstichting. In de antwoorden op de vragen van Kamerleden Kuiken en van den Hul4 heb ik aangegeven dat ik naar aanleiding van de berichten over de Heldringstichting contact heb gehad met de IGJ. De inspectie en de Heldringstichting hebben gezamenlijk afgesproken dat de Heldringstichting een diepgravende analyse van de veiligheidssituatie laat uitvoeren. De IGJ ziet toe op de kwaliteit en de onafhankelijkheid van dit onderzoek. Op basis van dit onderzoek bepaalt de IGJ of en welke verdere vervolgstappen nodig zijn.
Deelt u de mening dat het essentieel is dat de werknemers van jeugdzorginstellingen voldoende tijd hebben voor contact met de jongeren en het uitvoeren van controles om zo onder andere de drugs buiten de deur van de jeugdzorginstelling te kunnen houden? Bent u van mening dat de werknemers daar momenteel voldoende mogelijkheden toe hebben, gezien de hoge werkdruk en de personeelstekorten in de jeugdzorg?
Ik onderschrijf uw stelling: ook ik vind het essentieel dat professionals in de jeugdhulp voldoende tijd hebben voor contact met de jongeren voor wie zij de dagelijkse zorg hebben. Het is primair de verantwoordelijkheid van de werkgevers in de jeugdhulp om ervoor te zorgen dat hun werknemers voldoende ruimte hebben om die zorg kwalitatief goed te kunnen verlenen. Professionals in de jeugdhulp geven echter aan dat zij een hoge werkdruk ervaren. Daarom hebben werkgevers en werknemers in de jeugdzorg in de cao 2017–2018 opgenomen dat werkgevers en ondernemingsraden in elke organisatie beleid en normen ontwikkelen en afspraken maken om de werkdruk aan te pakken. Als de oorzaken van een hoge werkdruk kunnen worden weggenomen door bijvoorbeeld onnodige regels te schrappen of regels te vereenvoudigen, zal dit ook bijdragen aan meer tijd voor de professionals voor het eigenlijke werk. Samen met onder andere gemeenten werk ik aan het verlagen van administratieve lasten. Voldoende personeel is een andere belangrijke voorwaarde. Op veel terreinen is momenteel sprake van krapte op de arbeidsmarkt. Om te beoordelen of dit ook geldt voor de jeugdhulp moet er eerst inzicht komen in de totale arbeidsmarktsituatie in de sector jeugdhulp in relatie tot de vraag. De arbeidsmarkt in het jeugddomein wordt momenteel door middel van een verkennend onderzoek in kaart gebracht.
Hoe kan het dat bij een (jeugdzorg)instelling als deze het niet lukt om de veiligheid van de daar verblijvende jongeren te waarborgen, dat moet toch de eerste prioriteit zijn? Hoe kan het bijvoorbeeld dat loverboys zo makkelijk het terrein op kunnen komen?
Het onafhankelijke onderzoek dat nu wordt uitgevoerd, zal inzicht moeten geven in de veiligheidssituatie van jongeren die verblijven bij de Heldringstichting en of en zo ja, hoe het kan dat loverboys het terrein op kunnen komen.
Zoals ik eerder aangaf in mijn antwoorden op de vragen van de leden Kuiken en van den Hul, weten we uit ervaringen met de werkwijzen van mensenhandelaren/loverboys dat het signaleren van deze problematiek heel moeilijk is. Mensenhandelaren zijn veelal gericht op zoek naar de meest kwetsbare jongeren en ronselen op plekken waar kwetsbare jongeren zijn, zoals op jeugdhulpinstellingen, maar ook op scholen en op het internet. De werkwijzen van de loverboys/mensenhandelaren zijn zo geraffineerd dat niet altijd direct duidelijk is of het gaat om een uitbuitingssituatie. Loverboys/mensenhandelaren doen er alles aan om contact op te nemen of te onderhouden met (potentiële) slachtoffers en om niet opgemerkt te worden. Professionals in instellingen moeten dus heel alert zijn.
Hoe kan het dat de IGJ tot op heden geen signalen over Heldring heeft opgepakt?
De inspectie heeft op verzoek van de voormalige Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in 2017 onderzoek gedaan bij 13 jeugdhulpaanbieders die gespecialiseerde hulp bieden aan minderjarige (vermoedelijke) meisjesslachtoffers van loverboys. De IGJ oordeelde toen dat Heldringstichting in staat was om gespecialiseerde jeugdhulp te bieden aan (vermoedelijke) slachtoffers van loverboys/ mensenhandel. In haar rapport benoemde de inspectie dat Heldringstichting alert moet blijven dat meisjes met vermoedens van loverboyproblematiek, die bij de Heldringstichting geplaatst worden, niet in aanraking kunnen komen met andere jeugdigen bij wie (mogelijk) sprake is van seksueel daderschap.
Verder zijn jeugdhulpaanbieders zoals de Heldringstichting wettelijk verplicht calamiteiten en geweld te melden. De inspectie of de jeugdhulpaanbieder zelf onderzoekt een dergelijke melding. De inspectie heeft in het afgelopen jaar enkele meldingen van de Heldringstichting ontvangen, die naar het weten van de inspectie niet te maken hebben met de strafzaak genoemd in het bericht in het AD. De instelling heeft na deze meldingen de benodigde verbetermaatregelen getroffen. Via het Landelijk Meldpunt Zorg is de afgelopen tijd één signaal binnengekomen over de Heldringstichting, dat niet direct gerelateerd was aan de kwaliteit van de hulp aan slachtoffers van loverboys, zo geeft de Inspectie aan.
Welke maatregelen gaat u op korte termijn nemen om de veiligheid van de in Heldring verblijvende jongeren te garanderen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, laat de Heldringstichting de veiligheidssituatie in de instelling onafhankelijk onderzoeken, onder toezicht van de inspectie.
Het tracé van buizen voor ondergronds transport van gevaarlijke stoffen |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zorgen over het tracé van buizen voor ondergronds transport van gevaarlijke stoffen?1
Ja daar ben ik mee bekend, ook op basis van contacten tussen gemeente Helmond en mijn ministerie.
Wat is de precieze stand van zaken rondom dit plan? Kunt u daarbij een tijdlijn geven van alle relevante besluiten en plannen die tot nu toe in dit dossier aan de orde zijn (geweest)? Kunt u tevens bij elke relevante gebeurtenis in dit dossier de juridische basis van de besluitvorming toelichten?
In mei 2011 heeft het kabinet de ontwerpStructuurvisie Buisleidingen vastgesteld.
Naar aanleiding van ontvangen zienswijzen op de ontwerpStructuurvisie Buisleidingen, en na overleg met betrokken partijen, is met het oog op een kortere verbinding tussen het Rotterdams havengebied en het chemiegebied in Midden-Limburg deze buisleidingenstrook opgenomen. In 2012 is de Structuurvisie Buisleidingen vastgesteld.
De Structuurvisie bevat een aantal indicatieve tracés. Over deze tracés is in de Structuurvisie opgenomen dat het vinden van het juiste tracé nadere analyse en overleg vergt. De buisleidingenstrook Laarbeek-Echt-Susteren is een van deze indicatieve tracés.
De juridische basis van de besluitvorming over de Structuurvisie Buisleidingen is gelegen in artikel 2.3, tweede lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Dezelfde juridische basis ligt ten grondslag aan het voornemen om door middel van een partiële herziening of herzieningen de Structuurvisie te wijzigen teneinde de nu nog indicatieve tracés, al dan niet in gewijzigde vorm op te nemen.
Het tracé van de buisleidingenstrook Laarbeek-Echt-Susteren heeft in de vigerende Structuurvisie een voorlopig karakter aangezien de nog te volgen zienswijzeprocedure kan leiden tot aanpassingen van het tracé van de strook. Deze procedure is voorzien in de eerste helft van 2019.
In het kader van die procedure zal uiteraard tevens toepassing worden gegeven aan de bepalingen in artikel 2.3 Wro waarin ook de betrokkenheid van de Tweede Kamer wordt geregeld.
Wat is de precieuze reden dat er nu een tracé op tafel ligt dat dwars onder een woonwijk doorloopt, terwijl er al een buizenverbinding is vanuit Limburg naar de Rotterdamse haven (zie kaart op blz. 58 van de Structuurvisie Buisleidingen 2012–2035)? Kunt u daarbij ook aangeven welke (markt)partijen of overheden op welk moment hebben aangedrongen op dit nieuwe tracé?
Vanuit het bedrijfsleven in Midden-Limburg en Rotterdam zijn zienswijzen op de ontwerpStructuurvisie ingediend met het verzoek een meer rechtstreekse en aanzienlijk kortere verbinding van Laarbeek naar Echt-Susteren in de Structuurvisie op te nemen. Het gaat om een belangrijke verbinding tussen het Rotterdamse haven- en industriegebied en de chemiecluster Chemelot in Midden-Limburg.
Met betrokken overheden en provincies en het bedrijfsleven in Midden-Limburg heeft hierover destijds overleg plaatsgevonden. Daarbij zijn knelpunten op het tracé tussen Laarbeek en Echt-Susteren geïnventariseerd en besproken. Het overleg heeft opgeleverd dat er een strook realiseerbaar is; deze is indicatief in de Structuurvisie Buisleidingen opgenomen. In Helmond is de strook om Helmond-Brandevoort gelegd in plaats van door deze wijk langs de bestaande leidingen.
Hoe verklaart u het feit dat het toenmalige Ministerie van Infrastructuur en Milieu eerder aangaf dat er sprake was van een indicatief tracé en dat nu, na een Wob-procedure, blijkt dat het tracé Echt-Laarbeek (onder de Helmondse wijk Brandevoort) het definitieve voorkeurstracé is?
In de Structuurvisie Buisleidingen is het tracé Laarbeek-Echt-Susteren opgenomen als indicatief en die status heeft het nog steeds. De juridische doorwerking van de Structuurvisie is opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om bij de opstelling of aanpassing van bestemmingsplannen of inpassingsplannen stroken vrij te houden voor de buisleidingen. In de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening zijn de voorkeurstracés voor buisleidingen opgenomen, het tracé Laarbeek-Echt-Susteren staat daar niet bij.
Is er in de tussentijd onderzoek gedaan naar de mogelijke gevolgen voor mens en milieu? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit onderzoek? Zo nee, waarom is er geen onderzoek gedaan?
Ja er is, in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, een milieustudie verricht door Arcadis. Deze milieustudie is in concept gereed, zodra de milieustudie definitief is zal publicatie volgen.
Waarom kon deze, voor bewoners en gemeenten, belangrijke informatie pas na een Wob-procedure openbaar gemaakt worden?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag is de genoemde milieustudie nog niet definitief, dat is ook de reden dat actieve openbaarmaking nog niet heeft plaatsgevonden. Op eerste verzoek is een conceptversie wel toegezonden.
Kunt u aangeven hoe het precies zit met inspraakprocedures? Klopt het dat er geen nieuwe inspraakprocedure is geweest bij de besluitvorming om het tracé Echt-Laarbeek tot definitief voorkeurstracé te bestempelen? Zo ja, waarom is er geen nieuwe inspraakprocedure geweest? Zo nee, hoe kan het dat de gemeente Helmond en omwonenden niet op de hoogte waren van deze inspraakprocedure?
Het is inderdaad juist dat de bedoelde inspraakprocedure nog niet heeft plaatsgevonden. Deze nieuwe inspraakprocedure komt er echter wel aangezien, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4, het tracé nog slechts indicatief is en niet het definitieve voorkeurstracé. Een zienswijzefase maakt standaard deel uit van de procedure tot de vaststelling van een Structuurvisie. Dat geldt dus ook voor een partiële herziening. Dat betekent dat na afronding van de ontwerpversie van de partiële herziening, inclusief de onderbouwende studies/onderzoeken dit ontwerp (en de bijbehorende stukken) gedurende zes weken voor een ieder ter inzage wordt gelegd en gedurende die periode zienswijzen kunnen worden ingediend. De ingediende zienswijzen worden betrokken bij de afweging en het voorstel tot vaststelling van de partiële herziening.
Wat zijn de precieze gevolgen voor de gemeente, omwonenden, sportclubs en voor het aanwezige groen wanneer het tracé Echt-Laarbeek het definitieve tracé wordt?
Als het tracé Echt-Laarbeek-Susteren het definitieve tracé wordt, is de gemeente gehouden tot vrijwaren van het tracé van nieuwe belemmeringen. De bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden die het vigerende bestemmingsplan biedt, blijven behouden.
De gemeente kan het voorkeurstracé in een bestemmingsplan nader uitwerken en daar bij gebruik maken van de mogelijkheid om 250 meter aan weerszijden van de buisleidingenstrook te schuiven. Deze mogelijkheid tot lokaal maatwerk draagt bij aan het zoveel mogelijk voorkomen van overlast.
Bent u bekend met de uitspraak van de voltallige gemeenteraad van Helmond waarin zij zich uitspreekt tegen het buizentracé onder of nabij een woonwijk? Deelt u de opvatting dat deze uitspraak van de voltallige lokale volksvertegenwoordiging een belangrijk signaal is en zeer serieus moet worden meegenomen? Zo ja, wat doet u met dit signaal? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat is een belangrijk signaal dat zeer serieus moet worden genomen. Daarom is het departement ook in overleg met, onder andere, de gemeente Helmond. Zowel in de ontwerpfase als in de zienswijzefase kan door de gemeente Helmond, en door andere belanghebbenden, inbreng worden geleverd. Deze inbreng zal worden betrokken bij de afweging en het voorstel tot vaststelling van de partiële herziening. In het geval van zienswijzen zal een reactie volgen door middel van een nota van antwoord, hierin zal worden aangegeven wat in de vaststelling van de partiële herziening is gedaan met de argumenten, vragen en opmerkingen uit de zienswijzen.
Wat is uw standpunt over de verschillende tracés die mogelijk zijn? Deelt u de mening dat het niet wenselijk is om een buizentracé vlak langs of onder een woonwijk aan te leggen? Zo nee, waarom niet?
Bij de keuze voor de locatie van leidingstroken is het streven gericht op het zoveel mogelijk voorkomen van nadelige gevolgen voor andere belangen, in lijn met het algemene uitgangspunt in de NOVI. Het besluit externe veiligheid buisleidingen verplicht om rekening te houden met veiligheidscontouren.
Per situatie zal gezocht worden naar een oplossing die een doorgaande verbinding mogelijk maakt, maar tevens haalbaar, betaalbaar en veilig is. De leidingstrook zal zoveel mogelijk zo gekozen worden dat knelpunten, zoals overlap met geplande nieuwbouw, worden vermeden.
De Structuurvisie heeft het karakter van een ruimtelijke reservering, gemeenten zijn gehouden de strook te vrijwaren van nieuwe belemmeringen. Voor het geval dat in de latere fase van vergunningverlenen en vastleggen in het bestemmingsplan toch knelpunten optreden is in het Barro ruimte gegeven aan gemeenten voor lokaal maatwerk.
Bent u bereid met de gemeenten, omwonenden en betrokken bedrijven in overleg te gaan om te bezien welke alternatieven er mogelijk zijn?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 9.
Het aandeel van de asieladvocatuur binnen de gefinancierde rechtshulp |
|
Theo Hiddema (FVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel bedraagt het totale bedrag per jaar van de via de overheid gefinancierde rechtsbijstand per jaar vanaf het jaar 2000?
* De cijfers voor de jaren 2000 en 2001 zijn niet beschikbaar, omdat dit niet apart geregistreerd werd in de Justitiebegroting.
Welk gedeelte van de jaarlijkse gefinancierde rechtsbijstand wordt besteed aan vreemdelingen- en asielprocedures, aangegeven in percentages van het totale rechtsbijstand-budget vanaf het jaar 2000 tot en met 2017?
Zie de tabel bij het antwoord op vraag 1.
Welk totaalbedrag uit gefinancierde rechtshulp op jaarbasis is sinds het jaar 2000 gemoeid met uitbetaling aan advocaten in gevoerde vreemdelingen- en asielprocedures?
Zie de tabel bij het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre de mogelijkheid kan worden geschapen dat in geval van evident gebleken kansloze vreemdelingen- en asielprocedures, de advocaat in kwestie verstoken blijft van inkomsten uit de gefinancierde rechtshulp via veroordeling door de rechter?
Bij de lopende herziening van de asielprocedure zal onder andere aandacht worden besteed aan de mate en vorm waarin rechtshulp in de asielprocedure door advocaten wordt verleend. Ik zie op dit moment geen redenen om te onderzoeken of de inkomsten van advocaten in het kader van de dienstverlening in de asielprocedure onderwerp zouden moeten zijn van een rechterlijk oordeel.
Kunt u zich vinden in het standpunt dat in geval van evident kansloos gebleken vreemdelingen- en asielprocedures, die louter bedoeld zijn om het verblijf in Nederland te rekken, de betreffende advocaatkosten niet vanuit de gefinancierde rechtshulp voldaan dienen te worden. Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan bereid te onderzoeken in hoeverre door rechterlijke tussenkomst de advocaat verstoken blijft door enige bijdrage uit de gefinancierde rechtshulp?
Zie mijn antwoord bij vraag 4.
Kunt u de bovengenoemde vragen binnen twee weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het rapport ‘Duurzame en betaalbare energie in Caribisch Nederland’ |
|
Rob Jetten (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat de Mijnbouwwet BES voor Caribisch Nederland van kracht is sinds deze eilanden bijzondere gemeenten van Nederland zijn?
De Mijnwet BES voor Caribisch Nederland is in werking getreden in 2014.
Deelt u de mening dat het verlenen van een geothermische opsporingsvergunning op Caribisch Nederland via het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) moet lopen en vervolgens in de Staatscourant moeten worden gepubliceerd?
De Mijnwet BES bevat geen regelgeving voor het opsporen en winnen van geothermie. Dat betekent dat ik voor de BES-eilanden niet aangewezen ben als vergunningverlener. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij het maar het openbaar lichaam van Saba. Ik zal bezien hoe de vergunningverlening rond geothermie voor de BES eilanden verankerd kan worden en of daarbij een aanpassing van de Mijnwet BES gewenst is. Ik zal hierover samen met de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overleg treden met de betrokken openbare lichamen.
Geothermie kan op de BES-eilanden een belangrijke rol spelen in de verduurzaming van de elektriciteit. Een eerdere studie van TNO uit 2012 heeft wel kanttekeningen geplaatst bij het ontwikkelen van geothermie voor elektriciteitsproductie. Zo is het bijvoorbeeld de vraag of elektriciteitsopwekking met geothermie op Saba wel economisch winbaar is gezien de beperkte vraag. Het is belangrijk dat ook op de BES-eilanden de ontwikkeling van geothermie op een veilige en milieuvriendelijke manier wordt uitgevoerd.
Deelt u de mening dat het verlenen van een geothermische opsporingsvergunning aan Teranova door het bestuurscollege van Saba niet in lijn is met de bovengenoemde regelgeving, omdat deze niet is verleend door het Ministerie van EZK en niet is gepubliceerd in de Staatscourant? Zo ja, waarom is de vergunningverlening niet via het wettelijk voorgeschreven traject verlopen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Als de verleende opsporingsvergunning niet via het wettelijk voorgeschreven traject is verlopen, wat is dan het gevolg voor de rechtsgeldigheid?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor aanvang van het algemeen overleg Mijnbouw op 26 september 2018?
Nee, vanwege interdepartementale afstemming is dit niet gelukt.
Het bericht dat de verhuizing van de marinierskazerne op losse schroeven staat |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verhuizing marinierskazerne onzeker» en herinnert u zich uw brief van 11 september over hetzelfde onderwerp?1
Ja.
Kunt u aangeven bij welke uitstroom bij de mariniers, percentage of absoluut aantal, u maatregelen gaat nemen in plaats van louter monitoren? Zo nee, waarom niet?
De irreguliere uitstroom onder mariniers neemt toe. Juist vanwege het belang van de toekomstbestendigheid van het Korps, zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 11 september jl. (Kamerstuk 33 358, nr. 9), blijf ik deze cijfers nauwlettend monitoren.
Het Commando Zeestrijdkrachten (CZSK) neemt al verschillende maatregelen om de uitstroom onder mariniers terug te dringen, waarbij onder andere wordt aangesloten op het Defensiebrede actieplan Behoud & Werving. Een van de maatregelen is mariniers eerder zekerheid te bieden over hun toekomstige flexibel personeelssysteem (FPS) fase 3-contract. Ook wordt voor vlootpersoneel en mariniers een maximaal aantal oefendagen per persoon gehanteerd, wordt het veelvuldig ongepland overplaatsen van mariniers zoveel mogelijk beperkt en worden de initiële opleidingen anders ingericht met het doel opleidingsuitval onder mariniers te verminderen en te zorgen voor een hogere instroom van mariniers naar de operationele eenheden. Daarnaast wordt bekeken of er vanaf 2019 voor schaarse categorieën mariniers een bindingspremie mogelijk is. Tot slot heeft het CZSK het saamhorigheidsbudget voor personeel en het beloningenbudget voor uitstekend functionerend personeel het afgelopen jaar (bijna) verdubbeld, om zo de operationele commandanten meer tools voor behoud te bieden.
Irreguliere uitstroom is een Defensiebreed probleem en het behoud van het personeel verdient daarom alle aandacht. Om die reden willen we de komende jaren een aantal moderniseringen doorvoeren, onder andere in het loongebouw, in het FPS en met betrekking tot toelagen.
Kunt u aangeven wat de directe en indirecte gevolgen zijn van het stilzetten van het Raining Squadron? Zo nee, waarom niet?
Een van de twee mariniersbataljons heeft nu de beschikking over twee manoeuvre-eenheden (Raiding Squadrons) in plaats van drie. Omdat het stilgezette Raiding Squadron oorspronkelijk vanaf augustus 2018 een opwerktraject zou doorlopen om tussen juli 2019 en juli 2021 operationeel inzetbaar te zijn, heeft CZSK in deze periode van twee jaar minder operationeel inzetbare capaciteit en neemt het voorzettingsvermogen af. Het CZSK kan op dit moment blijven voldoen aan de huidige inzetverplichtingen. Wel heeft het CZSK tussen juli 2019 en juli 2021 minder mogelijkheden om onverwachte of aanvullende taken uit te voeren.
Daarnaast daalt door het stilzetten van het Raiding Squadron de geoefendheid van het betreffende mariniersbataljon, omdat de eenheid hierdoor niet meer volledig gevuld is. Om deze tekortkoming te verzachten maakt het CZSK gebruik van de al vele jaren bestaande internationale samenwerking waarbij het CZSK voor oefeningen op bataljonsniveau eenheden van partnerlanden uitnodigt te integreren in de Nederlandse bataljonsstructuur. Zo draaien eenheden van Britse mariniers en Belgische Lichte Brigade mee in een aantal oefeningen.
Kunt u aangeven waar u de datum 1 oktober op heeft gebaseerd en welke financiële gevolgen het uitstellen van een aantal bouw-voorbereidende werkzaamheden heeft en voor wie zijn rekening deze bouwstop is? Zo nee, waarom niet?
Een aantal bouw-voorbereidende werkzaamheden, waaronder sanering van grond, stond gepland op uiterlijk 25 juni jl. Ik heb naar aanleiding van het AO van 21 juni jl. echter aangegeven dat ik nog verwacht met de Kamer te spreken over de stand van zaken brief (Kamerstuk 33 358, nr. 9). Om dit proces ordentelijk te laten verlopen is Defensie met de partijen die zich hebben ingeschreven voor het bouwrijp maken van de grond overeengekomen de gestanddoeningstermijn op te schorten tot 1 oktober 2018. Omdat het gesprek met de Kamer hierover nog niet heeft plaatsgevonden, heb ik u op 5 oktober jl. geïnformeerd (BS2018024313) dat Defensie de bouw-voorbereidende werkzaamheden opnieuw opschort met drie maanden, tot 1 januari 2019 en over de bijbehorende consequenties.
Het uitstel van de gunning voor de bouw-voorbereidende werkzaamheden betekent dat de prijs die Defensie zal betalen voor de werkzaamheden over de periode van 25 juni jl. tot de uiteindelijke gunningsdatum door de desbetreffende partijen mag worden geïndexeerd. Dit is voor rekening van Defensie.
Kunt u aangeven waarom mariniers nog vertrouwen in de defensiestaf moeten hebben, aangezien u en uw staf ondanks alle duidelijke signalen van de mariniers de verhuizing niet staakt of terugdraait? Zo nee, waarom niet?
Ik neem de signalen over de onvrede onder het personeel over de mogelijke verhuizing van de marinierskazerne naar Vlissingen zeker serieus. Inmiddels zijn, zoals gemeld in de Kamerbrief van 5 oktober jl. (Kamerstuk 33 358, nr. 10), onder leiding van procesbegeleider lt.gen. b.d. B.H. Hoitink, oud-Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht, de bijeenkomsten begonnen die moeten leiden tot de voortzetting van het reguliere overleg met de TRMC Verhuizing MARKAZ, overeenkomstig het advies van het College voor Geschillen Medezeggenschap Defensie.
De halfjaarcijfers van de NS |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Schommelingen» ten aanzien van de halfjaarcijfers van de Nederlandse Spoorwegen?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat het binnen- en buitenlandse treinvervoer zo’n 2,9 miljard euro binnen bracht aan inkomsten en daarmee een nettorendement had van 1%? Zo ja, wat is de bandbreedte voor het normrendement van NS en hoe verhoudt deze 1% zich hier mee? Kunt u de ontwikkeling van het normrendement over de afgelopen tien jaar weergeven?
De totale opbrengsten van NS in het eerste halfjaar van 2018 bedroegen € 2,87 miljard. Hiervan is € 2,47 miljard afkomstig van binnen- en buitenlands treinvervoer. De overige opbrengsten zijn afkomstig van stationsontwikkeling en -exploitatie en van busgerelateerd vervoer in het Verenigd Koninkrijk. Het resultaat van NS bedroeg in het eerste halfjaar € 30 miljoen, wat gelijk staat aan 1% van de opbrengsten. De staat als aandeelhouder stuurt niet op de verhouding tussen nettoresultaat en opbrengsten, maar op de verhouding tussen nettoresultaat en eigen vermogen, en stelt daar een normrendement voor vast. Het rendement op eigen vermogen van alle staatsdeelnemingen wordt jaarlijks gerapporteerd in het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen en bevat een toelichting hoe het rendement zich verhoudt tot het normrendement. Met NS is in 2017 een normrendement overeengekomen in de bandbreedte 4%-6%. De afgelopen tien jaar hebben het normrendement en het rendement op eigen vermogen van NS zich als volgt ontwikkeld:
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
Normrendement
6–8%
6–8%
6–8%
6–8%
6–8%
6–8%
6–8%
6–8%
6–8%
4–6%
Gerealiseerd rendement
6,7%
3,3%
5,7%
7,3%
8,6%
– 1,4%
5,8%
3,6%
6,2%
0,7%
Deelt u de gedachte dat de NS de gestelde rendementseis van 7% makkelijk zou moeten kunnen halen, omdat men op het hoofdrailnet geen concurrentie kent? Zo ja, hoe komt het dan dat de NS daartoe niet in staat is?
Het voor NS vastgestelde normrendement bevindt zich sinds 2017 in de bandbreedte 4%-6%. Het normrendement is niet alleen van toepassing op het hoofdrailnet, maar op alle activiteiten van NS, waaronder de exploitatie van buitenlandse concessies en stations. In 2015 is aan NS een concessie verleend voor de periode 2015–2025, waarmee NS zich heeft gecommitteerd aan bepaalde prestatieafspraken. Zo zijn er prestatieafspraken gemaakt over klantoordeel, punctualiteit en zitplaatskans (zowel op het HRN als geheel als de HSL). NS voert diverse programma’s uit om verbeteringen te realiseren en investeert fors in nieuw materieel. Daarnaast is NS het veiligheidsakkoord overeengekomen. Deze maatregelen gaan gepaard met (tijdelijke) extra inspanningen en kosten, terwijl er voorwaarden zijn verbonden aan tariefstijgingen. Tot slot is de CAO-stijging de afgelopen jaren de tariefstijging te boven gegaan, wat eveneens druk op de marges veroorzaakt. Het was voor NS de afgelopen jaren dan ook een uitdaging om het verbeteren van de prestaties op het spoor (en de kosten en investeringen die daarmee gepaard gaan) te combineren met een goed rendement. In 2017 had NS bovendien te maken met eenmalige tegenvallers, zoals een boete van € 41 miljoen van de ACM. Hoewel het rendement in het eerste halfjaar van 2018 is verbeterd, blijft het rendement op eigen vermogen van NS voor de staat als aandeelhouder een punt van aandacht.
Vindt u het ook opmerkelijk dat er een enorme omslag in het werkkapitaal en de financiering van de dagelijkse werkzaamheden heeft plaatsgevonden, nu er een verschil met vorig jaar is van 400 miljoen euro?
In de eerste zes maanden van 2017 is het netto werkkapitaal van NS met € 153 miljoen toegenomen. In de eerste zes maanden van 2018 is het netto werkkapitaal met € 253 miljoen afgenomen. Dit verschil is voornamelijk te verklaren door het moment van betaling in verband met de OV-studentenkaart. Zo is bijvoorbeeld de bijdrage voor 2017 in december 2016 ontvangen, terwijl de bijdrage voor 2018 in januari 2018 is ontvangen. Het moment van uitbetaling door het Rijk is dus medebepalend voor de hoogte van het werkkapitaal van NS. Het moment van uitbetaling van de bijdrage voor de OV-studentenkaart heeft geen groot effect op de financiering van de operationele activiteiten van NS, aangezien het verschil in moment van uitbetaling slechts een maand betreft. Om het kasritme van de staat te optimaliseren, wordt de verplichting aan de vervoersbedrijven voor de OV-studentenkaart in 2018 vooruitbetaald via een kasschuif.
Deelt u de conclusie van de NS dat het verschil vooral te verklaren is vanwege de ov-studentenkaart, waardoor het Rijk eens per jaar aan de NS per student ruim 1.100 euro betaalt?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat het moment van uitbetalen van het Rijk, aan het eind van het jaar dan wel aan het begin, bepalend is voor het werkkapitaal in enig jaar voor de omvang van een kwart miljard euro? Zo ja, welk beleid volgt het Rijk ten aanzien van het moment van uitbetalen bij de NS en vergelijkbare bedrijven?
Zie antwoord vraag 4.
Het achterhouden van informatie voor de Kamer |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NRC nieuwsartikel «De brief en ruzie waar de Tweede Kamer niets over mocht weten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Kamer niet volledig is geïnformeerd over dit dossier? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u verklaren waarom de notitie van de landsadvocaat niet naar de Kamer is toegestuurd?
Deze mening deel ik niet. Het is staand beleid om adviezen van de Landsadvocaat, die net als adviezen van advocaten in het algemeen vertrouwelijk zijn, niet met de Kamer te delen. Het is de verantwoordelijke bewindspersoon die op basis van alle voorhanden zijnde analyses, van juridische aard en anderszins, een eigenstandige afweging maakt en de uitkomst daarvan aan de Kamer meedeelt.
Deelt u de opvatting dat de Kamer bij dit gevoelige en complexe dossier volledig geïnformeerd had moeten worden? Waarom ontbrak de urgentie zoveel mogelijk informatie te delen met de Kamer?
Uit het NRC-artikel blijkt naar mijn mening niet dat het aan deze urgentie heeft ontbroken. Ik deel de opvatting dat de Kamer altijd zo volledig en tijdig mogelijk moet worden geïnformeerd.
Hoe wilt u voortaan waarborgen dat de Kamer zo volledig en tijdig als mogelijk wordt geïnformeerd zodat controlerende taken van Kamerleden zo goed mogelijk kunnen worden uitgevoerd? Deelt u de mening dat het op tijd krijgen van volledige informatie cruciaal is voor het functioneren van Kamerleden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening. Daarom wordt de Kamer door mij altijd zo volledig en tijdig mogelijk geïnformeerd.