Het ‘Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Australië inzake olievoorraadovereenkomsten’ |
|
Tom van der Lee (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het «Verdrag tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van Australië inzake olievoorraadovereenkomsten; Canberra, 13 juni 2018»?1
Ja.
Waar in Nederland worden de Australische olievoorraden opgeslagen? Deelt u de mening dat het in het geval van een crisissituatie inefficiënt is dat de voorraden van Australië, dat hier bijna vijftienduizend kilometer vandaan ligt, in Nederland worden opgeslagen? Zo nee, waarom niet?
De locatie van de Australische olievoorraden in Nederland is afhankelijk van de privaatrechtelijke overeenkomst tussen Australië en een in Nederland gevestigd oliebedrijf. De lidstaten van het Internationaal Energie Agentschap (IEA) die zijn toegetreden tot de op 18 november 1974 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst van het Internationaal Energie Programma (IEP), hebben de verplichting ervoor te zorgen dat te allen tijde bepaalde minimumvoorraden aardolie(producten) voorhanden zijn. De zodoende beschikbare aardolievoorraad kan, onder leiding van het IEA, in een zogenaamde collectieve actie van alle lidstaten voor marktconforme prijzen op de markt worden gebracht in tijden van een onderbreking of verstoring in de aanvoer van aardolie.
Een collectieve actie heeft tot doel stabiliteit in de oliemarkt te bewaren en economische schade door olietekort tot een minimum te beperken. De markt zal deze olie immers haar weg laten vinden naar waar het op dat moment op de wereld nodig is. De locatie van de olie, ten opzichte van de eigenaar, is daardoor niet van belang.
Klopt het dat, naast de Australische staat, het verdrag slechts in het belang is van in Nederland gevestigde oliebedrijven die met het verdrag extra economische kansen krijgen? Kunt u uitleggen waarom het wenselijk is dat oliebedrijven extra economische kansen krijgen, gezien de noodzaak van de energietransitie en de kabinetsdoelen rondom de energietransitie?
Het IEP is ingericht op het handhaven van de stabiliteit van de oliemarkt en de wereldeconomie ten tijde van een olieaanvoerverstoring. De omvang van de verplichte olievoorraad wordt jaarlijks vastgesteld, gebaseerd op het olieverbruik in het voorafgaande jaar. Bij een daling van het olieverbruik zal dus ook de verplichte voorraad dalen.
De verplichting tot het aanhouden van voorraden is volgens internationale afspraken opgelegd aan alle lidstaten van het IEA. Australië is al geruime tijd, als enige IEA-lid, niet in staat om te voldoen aan haar voorraadverplichting. Na een langdurig proces en na grote druk van de IEA-lidstaten heeft Australië in 2017 het besluit genomen om zo snel mogelijk weer aan de voorraadplicht te voldoen. Australië kiest ervoor om een groot deel van haar voorraadplicht af te dekken met olie-tickets waarvoor Australië contracten zal afsluiten met derde partijen. Dit biedt Australië de mogelijkheid om op een door hen nader te bepalen moment de benodigde olievoorraden te kopen tegen de dan geldende marktprijzen.
Voor de olie-ticketcontracten is het belangrijk dat de tickets worden aangekocht in landen met een betrouwbaar ticketregistratiesysteem, zodat de kopende partij zekerheid heeft op beschikbaarheid van de olie op het juiste moment. Nederland heeft een betrouwbaar en internationaal gewaardeerd registratiesysteem voor ticketcontracten. Nederland heeft in 2008 een vergelijkbaar verdrag met Nieuw-Zeeland gesloten2.
Het verdrag maakt het voor Australië mogelijk om olie-tickets aan te kopen bij in Nederland gevestigde oliebedrijven. Dit is een gebruikelijke economische activiteit van deze oliebedrijven, waarover in Nederland winstbelasting wordt afgedragen.
Deelt u de mening dat het onduidelijk is welke toegevoegde waarde dit verdrag heeft voor de gemiddelde Nederlandse burger? Waaruit bestaat die eventuele toegevoegde waarde volgens u?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 6 oktober 2018 zodat de Kamer kan besluiten dat uitdrukkelijke goedkeuring wenselijk is?
Ja.
Het bericht ‘Facebook bant foto van twee mannen’ |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Facebook bant foto van twee mannen»?1
Ja.
Klopt het dat een foto van een video-installatie, die te zien was tijdens de expositie «Kwetsbaar Verlangen» in Dordrecht, is geweigerd op Facebook?
Dit klopt. Facebook heeft te kennen gegeven dat dit om een fout ging. Ondertussen is het bericht weer teruggeplaatst.
Deelt u de mening dat het pijnlijk is dat dit zich voordoet met een expositie die juist was georganiseerd als reactie op het recente geweld tegen homo’s in Dordrecht?
Het is jammer dat dit is gebeurd. De vrijheid van kunst is een grote verworvenheid. Kunst heeft ruimte nodig om te kunnen reflecteren op de samenleving en haar burgers. Die vrijheid moet er ook op het internet zijn. Echter, zoals hierboven aangegeven betreft het een fout van Facebook. In de gebruiksrichtlijnen van Facebook wordt aangegeven dat Facebook foto's van schilderijen, beelden of andere kunst die naakte figuren afbeelden toestaat.
Deelt u de mening dat de toenemende maatschappelijke betekenis van sociale media een toenemende maatschappelijke verantwoordelijkheid meebrengt voor de aanbieders, ook ten aanzien van de grondwettelijk gegarandeerde vrijheid van meningsuiting?
De vrijheid van meningsuiting geldt tussen de overheid en burgers. Desalniettemin, hebben bedrijven zoals Facebook een maatschappelijke verantwoordelijkheid. Daarom is het goed dat er maatschappelijke dialoog is over dit onderwerp.
Bent u bereid in gesprek te gaan met Facebook over de vrijheid van meningsuiting in relatie tot het bedrijfsbeleid?
Aangezien het verwijderen van de foto een fout betreft, zie ik geen aanleiding om op dit moment met Facebook het gesprek aan te gaan.
Het bericht dat Nederland farmaceuten helpt om belasting te ontwijken |
|
Henk Nijboer (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland helpt medicijngiganten bij belastingontwijking»?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusies van Oxfam dat farmaceuten via Nederland belasting ontwijken?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op fiscale aangelegenheden van individuele bedrijven. In zijn algemeenheid is het kabinet het eens met de conclusies van Oxfam dat belastingontwijking door multinationals moet worden aangepakt. Het Kabinet neemt daarom een groot aantal maatregelen zoals aangekondigd in mijn brief van 23 februari 20182. Een deel van de maatregelen van het kabinet komen overeen met de aanbevelingen in het betreffende rapport van Oxfam. Zo voert Nederland wetgeving in tegen winstverschuiving naar belastingparadijzen (CFC-maatregel) en is het kabinet voornemers een conditionele bronbelasting op rente en royalty’s naar laagbelastende landen in te voeren. Met de implementatie van het Multilateraal Verdrag worden antimisbruikbepalingen aan de Nederlandse belastingverdragen toegevoegd zodat landen een instrument in handen krijgen om hun belastinggrondslag te beschermen.
Oxfam concludeert dat het op basis van openbare bronnen erg lastig is om vast te stellen waar winsten worden gerealiseerd en waar belasting wordt afgedragen. In dat kader pleit Oxfam voor het verplicht stellen van openbare country-by-country reporting door alle grote multinationale bedrijven. Nederland is altijd voorstander geweest van internationale initiatieven tot bevordering van transparantie door middel van country-by-country reporting en hier zetten we ons in Europees verband ook voor in. Het lijkt erop dat er op dit moment helaas nog een blokkerende minderheid van lidstaten tegen het richtlijnvoorstel is. Vooralsnog laat het Oostenrijkse voorzitterschap het onderwerp rusten.
Waarom gebruiken deze farmaceuten Nederland als doorsluisland
Het Nederlandse belastingstelsel weerspiegelt die internationale oriëntatie van onze economie. Uitgangspunt is dat het Nederlandse bedrijven zo min mogelijk belemmert om in het buitenland te ondernemen. Dat blijkt onder meer uit elementen die (mede) ten doel hebben dubbele belasting op ondernemingswinsten te voorkomen. De keerzijde van een belastingstelsel dat rekening houdt met internationaal opererende bedrijven is dat het ook ontvankelijk kan zijn voor structuren die de belastinggrondslag uithollen. In eerder genoemde brief van 23 februari 2018 kondig ik een groot aantal maatregelen aan om belastingontwijking en belastingontduiking tegen te gaan.
Kunt u aangeven met welke farmaceutische bedrijven geheime afspraken zijn gemaakt over het betalen van belasting? Zo ja, om welke afspraken gaat het?
Op grond van artikel 67 van Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op fiscale aangelegenheden van individuele bedrijven. In zijn algemeenheid geldt dat het belastingplichtigen vrij staat een verzoek tot zekerheid vooraf in te dienen over de toepassing van wet, beleid en jurisprudentie.
Hoe verklaart u de grote verschillen in winstmarges tussen landen, en in hoeverre speelt fiscaliteit hierbij een rol?
In Nederland wordt de belastbare winst bepaald aan de hand van het «at arm’s-lengthbeginsel». Op grond van dit «at arm’s-lengthbeginsel» worden onzakelijke transacties binnen een concern zo nodig gecorrigeerd. Indien het «at arm’s lengthbeginsel» binnen een concern juist en consistent wordt toegepast kan fiscaliteit geen rol spelen bij de bepaling van de winstmarges. Het doel van de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel is dat de verdeling van winst binnen een concern voor het bepalen van de belastbare winst in de verschillende landen waar het concern actief is nauw aansluit bij de waardecreatie.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat farmaceuten via Nederland belasting ontwijken indien dit tot gevolg heeft dat andere landen daarmee minder financiële middelen hebben om aan gezondheidszorg te besteden? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid is het Kabinet van mening dat belastingontwijking moet worden aangepakt. Daarom neemt het Kabinet een groot aantal maatregelen. Deze zijn in eerder genoemde brief van
23 februari jl toegelicht. Ik kan op grond van artikel 67 van Algemene wet inzake rijksbelastingen niet specifiek ingaan op fiscale aangelegenheden van individuele bedrijven.
Is voor u inzichtelijk in welke mate farmabedrijven geld uitkeren aan dividend en aandelen? En hoe zich dit verhoudt tot geld dat farmaceuten besteden aan innovatie en ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen?
Het Kabinet beschikt niet over meer informatie over individuele bedrijven dan uit openbare bronnen, zoals jaarverslagen valt op te maken.
Op welke wijze probeert u, in Europees verband, om de octrooi- en patentwetgeving zo aan te passen dat farmaceuten minder constructies kunnen bedenken om hun winsten verder te maximaliseren?
Onder Nederlands EU voorzitterschap zijn in 2016 raadsconclusies aangenomen onder de titel «Het versterken van het evenwicht in de farmaceutisch systemen in de Europese Unie en haar lidstaten».
Deze raadsconclusies zijn door velen in de EU aangemerkt als baanbrekend voor het debat over het functioneren van het geneesmiddelensysteem in de EU. Eén van de acties in deze conclusies betrof een oproep aan de Europese Commissie om een evaluatie uit te voeren naar de impact van aanvullende beschermingsconstructies intellectueel eigendom voor geneesmiddelen op de beschikbaarheid, toegankelijkheid, innovatie en betaalbaarheid van innovatieve medicijnen in de EU.
Afgelopen zomer heeft de Europese Commissie rapporten van twee studies uitgebracht op enkele van deze beschermingsmechanismen. Daarnaast heeft de Minister voor Medische Zorg en Sport samen met de Minister van Economische Zaken en Klimaat een nationale studie laten uitvoeren naar aanvullende beschermingsmechanismen en de impact daarvan op de Nederlandse situatie. Deze drie studies heeft de Minister van Medische Zorg en Sport uw Kamer voor de zomer doen toekomen (Kamerstuk 29 477, nr. 490, d.d. 18 juni 2018). De Europese Commissie zal het komende jaar nog een extra evaluatie uitvoeren naar de werking van de weesgeneesmiddelen- en kindergeneesmiddelen verordeningen op EU niveau. De uitkomsten daarvan worden medio 2019 verwacht.
Op basis van deze studies kan er op Europees niveau een inhoudelijk debat gevoerd worden over de werking en mogelijke noodzaak tot aanpassing van de bestaande wetgeving rondom aanvullende beschermingsmechanismen die in de EU zijn opgetuigd. Hierbij dient onder meer de vraag gesteld te worden of de wetgeving werkt zoals zij bedoeld was, of er ongewenste en/of onbedoelde effecten zijn opgetreden en of patiënten de innovatieve medicijnen krijgen tegen een maatschappelijk aanvaardbare prijs. Nederland vervult in deze discussie sinds het EU voorzitterschap in 2016 een voortrekkersrol. De Minister van Medische Zorg en Sport zal dit debat de komende tijd actief ondersteunen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat ontwikkelingslanden niet langer het slachtoffer zijn van belastingontwijking via Nederland? Toelichting: aanvullend op eerdere vragen Van Gerven
Het Kabinet vindt het belangrijk om met de belangen van ontwikkelingslanden rekening te houden. Zo accepteert Nederland in onderhandelingen over belastingverdragen met ontwikkelingslanden onderdelen van het VN-modelverdrag. Daarnaast heeft Nederland enkele jaren geleden aan 23 ontwikkelingslanden actief anti-misbruikbepalingen voorgesteld. Met het Multilateraal Verdrag (MLI) kunnen op een snelle en efficiënte wijze de in het BEPS-project ontwikkelde (antimisbruik)bepalingen in belastingverdragen (met onder meer ontwikkelingslanden) worden opgenomen. Met deze anti-misbruikbepalingen in belastingverdragen kunnen ontwikkelingslanden zich weren tegen oneigenlijk gebruik. Tevens levert Nederland technische assistentie aan ontwikkelingslanden zodat deze landen zelf hun eigen belastinggrondslag kunnen beschermen.
Ten slotte is er op 25 september door het Ministerie van Financiën een internetconsultatie gestart: «fiscaal verdragsbeleid en aanwijzing van laagbelastende staten»». De consultatie ziet ook expliciet op het verdragsbeleid met ontwikkelingslanden.
Het bericht dat de Europese parlement killerrobots wil verbieden |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Europees Parlement wil «killer robots» verbieden»1?
Ja.
Klopt het dat het Europees Parlement van mening is dat zogenoemde «killerrobots» verboden zouden moeten worden?
Het Europees Parlement roept met de resolutie van 12 september 2018 over autonome wapensystemen (2018/2752 RSP) de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, de EU-lidstaten en de Europese Raad op om (1) een gezamenlijke positie ten aanzien van «lethal autonomous weapon systems (LAWS)» overeen te komen en (2) zich sterk te maken voor internationale onderhandelingen over een juridisch instrument om dodelijke autonome wapensystemen te verbieden.
Hierbij definieert het Europees Parlement LAWS als wapensystemen «die zonder beduidende menselijke controle de kritische taken van het kiezen en aanvallen van afzonderlijke doelwitten verrichten» en geeft daarbij ook aan dat «geautomatiseerde, op afstand bediende systemen» geen LAWS zijn. In de resolutie komt de term «killer robots» niet voor.
Klopt het dat het Europees Parlement wil dat de Europese Unie (EU) en de afzonderlijke lidstaten het voortouw nemen in het proces om dergelijke volledig geautomatiseerde wapensystemen internationaal taboe te verklaren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke acties heeft u ondernomen na aanleiding van het rapport van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) over autonome wapensystemen van oktober 2015? Wat zijn uw vervolgstappen naar aanleiding van het AIV-rapport uit 2015?
Het kabinetsstandpunt en de voorgenomen inzet ten aanzien van de internationale discussie zijn verwoord in de kabinetsreactie op het advies «Autonome wapensystemen: de noodzaak van betekenisvolle menselijke controle» van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV)2, waarin het kabinet het advies heeft overgenomen. Kern van voorgenoemd rapport en kabinetsstandpunt is dat alle wapensystemen, inclusief autonome wapensystemen, onder betekenisvolle menselijke controle moeten staan. Het kabinet verwerpt op voorhand de ontwikkeling en inzet van autonome systemen die niet onder menselijke controle staan.
De Ministeries van Defensie en van Buitenlandse Zaken hebben met het oog op de praktische invulling van het concept van betekenisvolle menselijke controle in autonome wapensystemen de afgelopen jaren uiteenlopende onderzoeksprojecten gefinancierd, waaronder projecten van de Nederlandse Organisatie voor Toegepast-Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO), van het United Nations Institute for Disarmament Research (UNIDIR), van het Stockholm International Peace Research Institute (SIPRI) en ook een promotieonderzoek van de Vrije Universiteit Amsterdam (VU).
De uitkomsten van die onderzoeken zijn ingebracht in het internationale debat over autonome wapensystemen dat plaatsvindt binnen de Convention on Certain Conventional Weapons (CCW) van de Verenigde Naties. Daarnaast is Nederland bij elke vergadering van de CCW over autonome wapensystemen met een brede delegatie van experts aanwezig en heeft Nederland non-papers ingediend voor een betere discussie.
Het kabinet is zich ervan bewust dat toekomstige ontwikkelingen, in het bijzonder technologische ontwikkelingen en de toepassing daarvan, lastig te voorspellen zijn. Om die reden heeft het kabinet reeds toegezegd het AIV/CAVV-advies 5 jaar na verschijning, in 2020, opnieuw tegen het licht te willen houden. Tevens volgt het kabinet de (technologische) ontwikkelingen op dit terrein op de voet zodat het, indien de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, hier meteen op kan reageren. Hiertoe heeft het kabinet de onderwerpen robotica en kunstmatige intelligentie tot speerpunttechnologie in aangrenzend beleid bestempeld.
Wat vind u van de opmerking in het artikel over de uitspraak van de indieners dat er geen Europees geld in onderzoek en ontwikkeling van autonome wapensystemen gestoken zou mogen worden?
Zoals vermeld in eerdergenoemde kabinetsreactie is het kabinet tegen de ontwikkeling en de inzet van volledig autonome wapensystemen waarbij geen sprake meer is van betekenisvolle menselijke controle. Het is daarom niet wenselijk dat dergelijke systemen ontwikkeld zouden worden. Overigens lijkt zich in de CCW al consensus tussen de lidstaten af te tekenen dat autonome wapensystemen altijd onder menselijke controle moeten staan.
Autonome wapensystemen die beschikken over betekenisvolle menselijke controle kunnen echter ook belangrijke militaire voordelen hebben, zoals het genoemde AIV-rapport ook concludeert. Deze systemen kunnen vaak sneller en preciezer reageren dan mensen, waardoor de risico’s voor eigen eenheden en de burgerbevolking kunnen afnemen. Ook kunnen zulke systemen opereren in een omgeving die voor mensen moeilijk bereikbaar en/of gevaarlijk is. Het kabinet verwacht dan ook dat dergelijke wapensystemen, voorzien van betekenisvolle menselijke controle, de komende decennia wereldwijd (verder) worden ontwikkeld en zullen worden ingezet.
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 4, heeft het kabinet de onderwerpen robotica en kunstmatige intelligentie tot speerpunttechnologie in aangrenzend beleid bestempeld. Onderzoek naar «mens-machine-teaming» is ook een van de speerpunten van de Strategische Kennis en Innovatie Agenda (2016–2020) van het Ministerie van Defensie.
Waarom heeft Nederland nog geen wetgeving omtrent autonome wapen systemen? Wat weerhoudt u op dit moment om tot wetgeving te komen?
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het AIV/CAVV-rapport, is het kabinet geen voorstander van een verbod of moratorium op de ontwikkeling van autonome wapensystemen. Het kabinet is van mening dat voor elk wapen geldt, dat het altijd de mens moet zijn die bepaalt of een wapen wordt ingezet conform het internationale recht en niet het wapen zelf. De kernvraag daarbij, die verder strekt dan wapensystemen, is hoe mensen in controle kunnen blijven en de verantwoordelijkheid kunnen blijven dragen voor systemen die in toenemende mate beschikken over een bepaalde mate van autonomie, zelflerend vermogen, of meer in het algemeen kunstmatige intelligentie.
Die ontwikkeling in kunstmatige intelligentie is allereerst een technologische ontwikkeling in tal van civiele sectoren, zoals vervoer, telecommunicatie, internet, medische zorg, financiële handel, enz. Het betreft ook niet één specifieke technologische ontwikkeling, maar een breed pallet aan technologische ontwikkelingen. Bij een verbod of moratorium op autonome wapensystemen rijst dan ook al snel de vraag, een verbod waarop? Het kabinet is daarom van mening dat regulatie van kunstmatige intelligentie-technologieën, enkel met mogelijke toekomstige wapensystemen in gedachten, nuttige civiele ontwikkelingen kan frustreren, aangezien de grenzen tussen militaire en niet-militaire technologie niet altijd helder zijn. Daar komt bij dat de CCW er tot op heden ook niet in is geslaagd om een algemeen aanvaarde definitie van LAWS op te stellen.
In de visie van het kabinet voldoet het huidige internationale recht, in het bijzonder het humanitair oorlogsrecht. Artikel 36 van het Eerste Aanvullend Protocol bij de Geneefse Verdragen verplicht landen om de ontwikkeling en verwerking van nieuwe middelen en methoden van oorlogsvoering te toetsen aan het internationaalrechtelijke kader. In Nederland is hiermee de Adviescommissie Internationaal Recht en Conventioneel wapengebruik (AIRCW) van het Ministerie van Defensie belast. De AIRCW beoordeelt in voorkomend geval ook of de inzet van wapensystemen met autonome functies onder betekenisvolle menselijke controle kan worden uitgevoerd. In het internationale debat over autonome wapensystemen onderstreept Nederland het belang van een goede uitvoering van artikel 36.
Het kabinet neemt, zoals eerder aangegeven, actief deel aan het internationale debat over autonome wapensystemen dat plaatsvindt binnen de CCW met het standpunt dat alle wapensystemen, inclusief autonome wapensystemen, onder betekenisvolle menselijke controle moeten staan. Het kabinet verwerpt op voorhand de ontwikkeling en inzet van autonome systemen die niet onder menselijke controle staan.
Bent u bereid om het voortouw te nemen in het proces om volledig geautomatiseerde wapensystemen internationaal taboe te verklaren en de nodige wet- en regelgeving hiervoor voor te bereiden? Bent u bereid hier ook in EU-verband bij uw collega’s op aan te dringen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'Inspectie: Arduin moet direct stoppen met behandelen van cliënten in Aagtekerke' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Inspectie: Arduin moet direct stoppen met behandelen van cliënten in Aagtekerke»?1
Ja.
Wat was de aanleiding voor Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd(IGJ) om een bezoek te brengen aan het behandelcentrum in Aagtekerke op 11 en 12 september 2018?
Zoals ook uit mijn eerdere beantwoording van Kamervragen blijkt, volgt de inspectie Arduin al geruime tijd intensief. Naar aanleiding van dit toezichttraject moet Arduin de inspectie iedere drie maanden informeren over de voortgang van de verbetermaatregelen die zijn genomen ten behoeve van goede en veilige zorg. Daarnaast brengt de inspectie onaangekondigde bezoeken aan locaties van Arduin om te onderzoeken of de benodigde verbetermaatregelen zijn genomen en de geboden zorg veilig is. Op basis van haar risico-selectie heeft de inspectie ervoor gekozen om het behandelcentrum in Aagtekerke te bezoeken. Deze selectie is mede gebaseerd op de resultaten van een eerder aan Aagtekerke gebracht bezoek.
Klopt het dat de maatregel inhoud dat niet alle cliënten uit behandelcentrum Aagtekerke per direct moeten worden overgeplaatst maar alleen de zeven cliënten waarvoor vrijheid beperkende maatregelen gelden? En hoe wordt gegarandeerd dat er in Aagtekerke goede en veilige zorg wordt geboden aan deze cliënten?
De inspectie heeft dusdanig ernstige tekortkomingen geconstateerd in de bopz-gerelateerde zorg dat er sprake was van een acuut gevaar voor de cliënten die bopz-gerelateerde zorg ontvingen op de locatie Aagtekerke. Direct ingrijpen was daarom noodzakelijk. Dit geldt niet voor de cliënten die geen bopz-gerelateerde zorg ontvangen.
Op basis van het bevel mochten cliënten op de locatie Aagtekerke geen bopz-gerelateerde zorg meer ontvangen en de cliënten die wel bopz-gerelateerde zorg ontvingen moesten worden overgeplaatst.
De inspectie heeft de uitvoering van het bevel getoetst. Van de zes cliënten met een rechterlijke machtiging zijn vier cliënten overgeplaatst naar een andere zorgaanbieder. Voor de andere twee cliënten is de zorg op een andere manier vormgegeven. De inspectie is van oordeel dat, hoewel op dit moment de voorwaarden voor goede bopz-gerelateerde zorg onvoldoende zijn geborgd, de tekortkomingen geen acuut gevaar meer vormen voor de veiligheid of gezondheid van de cliënten. Het bevel is daarom beëindigd. Over de borging van de kwaliteit en veiligheid van de zorgverlening aan deze twee cliënten is de inspectie nog in gesprek met Arduin.
Daarnaast zijn bij de recente inspectiebezoeken naast de bevindingen rond vrijheidsbeperking ook andere tekortkomingen geconstateerd ten aanzien van deskundigheid van zorgverleners, sturen op kwaliteit en veiligheid, en medicatieveiligheid. Deze tekortkomingen moeten snel worden opgeheven. Over deze bredere zorgen over de kwaliteit en veiligheid van de algehele zorg bij de locatie Aagtekerke, en ook bij Arduin breed, is de inspectie in gesprek met Arduin. De inspectie volgt de situatie intensief en legt waar nodig maatregelen op om de kwaliteit en de veiligheid van de zorg te borgen. Zij maakt hierbij periodieke afwegingen of en welke maatregelen hierbij het meest effectief zijn.
Kan het betekenen dat desbetreffende cliënten naar een andere locatie van Arduin worden overgeplaatst of dat ze overgeplaatst moeten worden naar andere zorginstellingen dan van Arduin?
Het bevel geldt voor een week, kunnen cliënten weigeren terug te keren naar Aagtekerke, ook wanneer de IGJ aangeeft dat er wel weer goede en veilige zorg wordt geboden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe vaak is het de afgelopen drie jaar voorgekomen dat het IGJ een zo vergaande maatregel als het per direct overplaatsen van cliënten heeft moeten opleggen?
De cliënten zijn overgeplaatst in overleg met de cliënt (-vertegenwoordigers) en het zorgkantoor. Indien de overplaatsing niet structureel kan vorm krijgen, wordt gekeken naar een passende plek. Dit zal maatwerk per cliënt zijn. Ook na het beëindigen van het bevel mag er op de locatie Aagtekerke geen zorg worden geleverd aan cliënten met een rechterlijke machtiging, tot het moment dat de kwaliteit van zorg op locatie Aagtekerke voldoende op orde is. Zolang dit niet het geval is kan van terugkeer in elk geval geen sprake zijn.
In hoeverre is het bestuur van Arduin verantwoordelijk voor zaken als het op orde zijn van cliëntendossiers, adequate processen rond een zorgvuldige afweging rond vrijheid beperkende maatregelen, en het organiseren van betrokkenheid van cliëntvertegenwoordigers?
Het opleggen van een bevel gebeurt alleen wanneer het gevaar voor de patiëntveiligheid zo groot is dat er niet op een andere maatregel kan worden gewacht. Gelukkig is dit alleen in uitzonderlijke gevallen nodig. In 2015 zijn er in totaal (alle sectoren) twee bevelen afgegeven door de inspectie waarbij cliënten per direct moeten worden overgeplaatst. In 2016 was dit er één, in 2017 géén en tot en met september 2018 één (namelijk Arduin). Ook bij andere handhavingsmaatregelen zoals bij een aanwijzing of een last onder dwangsom kan het overdragen van cliënten een onderdeel zijn. Het verschil met een bevel is het acute karakter. De inspectie maakt haar handhavingsmaatregelen in principe altijd openbaar op haar website.
Had het bestuur van Arduin zelf, eventueel in overleg met de IGJ, hulp kunnen inroepen bij collega instellingen, omdat men cliënten met vrijheid beperkende maatregelen geen goede en veilige zorg kan bieden?
Op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) is het de eindverantwoordelijkheid van de raad bestuur om te zorgen dat er goede en veilige zorg wordt geboden. Dit geldt ook voor het scheppen van de hiervoor benodigde randvoorwaarden, rondom de eisen aan cliëntdossiers en procedures voor de betrokkenheid van cliëntvertegenwoordigers. Afwegingen in de zorg en het al dan niet toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen worden gemaakt door de behandelend arts. De raad van bestuur moet samen met de verantwoordelijke arts zorg voor dragen dat vrijheidsbeperking wordt toegepast conform wet- en regelgeving. Wanneer een zorgaanbieder de kwaliteit en veiligheid van de zorg niet kan borgen, is het de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om de zorg voor een cliënt over te dragen. Al dan niet in overleg met collega zorginstellingen en het zorgkantoor. Ook de inspectie kan in dit soort gevallen meedenken over mogelijke oplossingsrichtingen.
In de regio Zeeland staat de acute zorgketen onder druk. Met name ten aanzien van specialistische psychiatrische hulpverlening. De arbeidsmarkt in de regio Zeeland is daarbij relatief krap. Met het actieprogramma «Werken in de zorg» zetten we vol in op het tegengaan van personeelstekorten in de zorg. Maar het is belangrijk dat de verschillende partijen ook zelf over de regionale problematiek in de regio met elkaar in overleg gaan.
Welke stappen verwacht u van de Raad van Toezicht richting de Raad van Bestuur na de maatregel van de IGJ?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van het inkomen van de leden van de Raad van Toezicht en Raad van Bestuur sinds 2014? Kunt u een overzicht geven van de winst of verlies van Arduin sinds 2014?
Op grond van de Wkkgz zijn bestuurders eindverantwoordelijk voor goede en veilige zorg, inclusief de daarvoor benodigde randvoorwaarden. De inspectie spreekt daarom ook primair de bestuurder – meestal de Raad van Bestuur – aan op tekortkomingen in de zorg. Maar ook de raad van toezicht heeft hier een verantwoordelijkheid als interne toezichthouder. De inspectie spreekt daarom in toenemende mate ook de raden van toezicht aan op hun verantwoordelijkheden. Ook bij Arduin heeft de inspectie gesproken met zowel de raad van bestuur als met de raad van toezicht. Ik verwacht, net als de inspectie, dat ook de raad van toezicht hier haar verantwoordelijkheid neemt om te zorgen dat de juiste verbetermaatregelen worden genomen om de kwaliteit en veiligheid van de geboden zorg binnen Arduin en het behandelcentrum Aagtekerke te borgen.
Seksueel misbruik door tantramasseurs |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de uitzending van het programma Undercover in Nederland van 16 september 2018 over tantramassage?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp?2
Ja.
Deelt u de mening dat uit de genoemde uitzending blijkt dat er nog steeds problemen zijn met tantramasseurs? Deelt u de mening dat het misbruiken van kwetsbare vrouwen met een misbruikverleden bijzonder verwerpelijk is? Zo ja, wat wordt er gedaan om aan deze praktijken een einde te maken? Zo nee, waarom niet?
Seksueel grensoverschrijdend gedrag is altijd onacceptabel en elk geval van seksueel misbruik is er één teveel, zeker bij kwetsbare vrouwen met een misbruikverleden. Zoals ik in mijn brief van 24 november 2017 – en in eerdere antwoorden op Kamervragen van het lid Kuiken – heb toegelicht, is ongewenst seksueel gedrag tussen volwassenen strafbaar als er sprake is van dwang.3 Ook strafbaar is seksuele interactie waarbij misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare toestand of positie, evenals seksuele interactie waarbij misbruik van gezag wordt gemaakt. Het is aan gemeenten om vergunningseisen vast te stellen voor het tegen betaling aanbieden van sekswerk. Het aanbieden van tantramassages kan in bepaalde gevallen daaronder worden begrepen. Zie hierover ook mijn reactie op het eindrapport van het Meldpunt Tantra Misbruik van 25 mei 2018.4 Gemeenten kunnen handhavend optreden indien een aanbieder van dergelijke diensten de voorschriften overtreedt. Door de rechter kan een beroepsverbod worden opgelegd wanneer een tantramasseur wordt veroordeeld voor seksueel misbruik.
Zedenzaken zijn ingrijpende zaken die veel emoties oproepen, waaronder mogelijk gevoelens van schaamte. Ik vind het van groot belang dat slachtoffers van seksueel misbruik hiervan melding maken. Om de meldingsbereidheid te vergroten en het zoeken van hulp te vergemakkelijken ontwikkel ik een publiekscampagne. Deze campagne gaat naar verwachting in 2019 van start. Bij aangiften staat de veiligheid van het slachtoffer en het stoppen van (dreiging van) seksueel misbruik voorop.
Aangiften van slachtoffers bieden de mogelijkheid om opvolging te geven aan deze meldingen en hier mogelijk strafrechtelijke sancties aan te verbinden. Een slachtoffer kan hiervoor terecht bij de politie of één van de Centra voor Seksueel Geweld (CSG’s). Na een melding bij de politie, wordt met een slachtoffer een informatief gesprek gevoerd over onder andere de mogelijkheden van hulpverlening, het proces van aangifte en het strafrechtelijke traject. Gespecialiseerde zedenrechercheurs die hiervoor specifiek getraind zijn voeren dit gesprek.
Wat kan worden gedaan om te voorkomen dat tantramasseurs die van misbruik worden verdacht toch met hun praktijken kunnen doorgaan?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel meldingen en aangiften zijn er het afgelopen jaar tegen tantramasseurs gedaan wegens delicten die onder seksueel misbruik geschaard kunnen worden? In hoeveel gevallen heeft dit tot vervolging, respectievelijk strafrechtelijke sancties geleid?
Uit de gegevens bij de politie blijkt dat er twee informatieve gesprekken bij de zedenrecherche zijn gevoerd en er één aangifte is gedaan. Op dit moment lopen er twee strafrechtelijke onderzoeken. Verder beschik ik niet over informatie ten aanzien van het aantal gevallen van vervolging of strafrechtelijke sancties aangezien er niet specifiek wordt geregistreerd op gevallen van seksueel misbruik door tantramasseurs. Ik kan niet nader ingaan op individuele gevallen.
Hoeveel meldingen zijn er bij de Centra voor Seksueel Geweld gedaan?
In het jaar 2016 zijn er in totaal 1.945 meldingen van seksueel misbruik gedaan bij de CSG’s en in 2017 waren dat 2.624 meldingen. Het is niet bekend of dit onder andere slachtoffers van seksueel misbruik door tantramasseurs zijn.
Hoeveel gemeenten kennen vergunningsvereisten ten aanzien van seksinrichtingen? Vallen tantramasseurs, voor zover die seksuele handelingen verrichten, daar ook onder? In welke mate handhaven gemeenten de vergunningsvereisten voor tantramasseurs?
De meeste gemeenten hebben al vergunningvereisten op het gebied van seksinrichtingen en prostitutie. Het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot het aanbieden van tantra-massages waarbij seksuele handelingen worden verricht tegen betaling kan daaronder ook worden begrepen. Ik wijs erop dat het verrichten van therapeutische handelingen met de intieme delen slechts is voorbehouden aan (para)medische professionals. Dit zijn bijvoorbeeld artsen, verloskundigen of bekkenfysiotherapeuten die zich moeten houden aan de protocollen van hun beroepsgroep.
Toezicht op zowel de vergunde als de niet-legale prostitutiesector en handhavend optreden bij overtreding van de voorschriften wordt vaak in regionaal verband uitgevoerd. In ongeveer de helft van de gemeenten is de politie door de burgemeester gemandateerd om bestuurlijke controles uit te voeren. Er zijn voldoende bestuurlijke mogelijkheden om sancties op te leggen.
Beschikt u over informatie over de aard en de omvang van maatregelen die gemeenten tegen tantramasseurs nemen? Zo ja, waar bestaat die uit? Zo nee, kunt u dit laten onderzoeken?
Afhankelijk van hetgeen daarover in de gemeentelijke verordening is geregeld, kunnen gemeenten bijvoorbeeld een last onder bestuursdwang of dwangsom opleggen. In het uiterste geval kan een praktijk die zich niet aan de regels houdt worden gesloten. Hoewel het mij bekend is dat gemeentebesturen regelmatig optreden tegen gelegenheden waar illegale en ongewenste vormen van prostitutie plaatsvinden, beschik ik niet over specifieke informatie ten aanzien van de omvang van dergelijke maatregelen tegen tantramasseurs.
Welke wet- of regelgeving geldt voor tantramasseurs die actief zijn in gemeenten waar geen vergunningseisen worden gesteld?
Naast specifieke gemeentelijke regelgeving, zoals vergunningvoorschriften of bestemmingsplanvoorschriften, geldt in geval van strafbare feiten als vanzelfsprekend het Wetboek van Strafrecht. Bovendien zou het mogelijk zijn dat een tantramasseur zich moet houden aan een beroepscode indien de masseur lid is bij een organisatie die een dergelijke code stelt. Zie voor enige voorbeelden van deze organisaties de website van het Meldpunt Tantramisbruik.5
Als er sprake is van het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot het aanbieden van tantra-massages waarbij seksuele handelingen worden verricht tegen betaling, dan maakt dit onderdeel uit van de voorgenomen regelgeving om seks- en prostitutiebedrijven nader te reguleren.
Wordt de door het kabinet voorgenomen wetgeving met betrekking tot het verbieden van sekswerk zonder vergunning afdoende om ook tantramassage onder te brengen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om hier wel voor te zorgen?
Zie antwoord vraag 9.
De onafhankelijkheid van Yvon Jaspers |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hoe onafhankelijk is Yvon Jaspers»?1
Ja.
Kent u het bericht «Yvon Jaspers dreigde tiende seizoen Boer zoekt Vrouw niet te maken»?2
Ja.
Kent u het bericht «KRO-NRCV scherpt richtlijnen schnabbels aan»?3
Ja.
Is het waar dat Yvon Jaspers voor een onbekend bedrag diensten verricht voor het bedrijf For Farmers dat een dominante positie inneemt in de agro- en vee-industrie? Zo ja, deelt u de mening dat openbaar zou moeten zijn welk bedrag met deze werkzaamheden gemoeid is in het kader van de beoordeling van de journalistieke onafhankelijkheid?
Is het waar dat Yvon Jaspers in de docuserie «Onze boerderij» kritiek heeft geuit op overheidsingrijpen bij een zakenrelatie van Jaspers? Zo ja, hoe beoordeelt u dat feit in relatie tot de journalistieke onafhankelijkheid en het feit dat de publieke omroep niet dienstbaar mag zijn aan commerciële belangen van derden?
Is het waar dat Jaspers optreedt in commercials voor de Farm & Countryfair? Komt deze commerciële activiteit ook voor in de docuserie «Onze boerderij»?
Deelt u de mening dat een onderzoek van het Commissariaat voor de Media naar commerciële banden tussen For Farmers, de Farm & Countryfair en Yvon Jaspers en ongewenste beïnvloeding wenselijk zou zijn, vooral ook gelet op het gebrek aan transparantie over de hoogte van de betalingen die voor schnabbels gedaan worden en de mate van beïnvloeding die daaruit voort zou kunnen komen?
Hoe beoordeelt u de commerciële activiteiten van Yvon Jaspers in relatie tot de richtlijn van KRO-NRCV die schnabbels en daarmee samenhangende beïnvloeding aan banden moet leggen?
Kent u het artikel «Ontsnapt aan de Balkenendenorm»4 en deelt u de mening dat presentatoren bij de publieke omroep volledig inzicht zouden moeten geven in hun commerciële neveninkomsten voor zover die de Balkenende-norm te boven gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit bewerkstelligen?
Ja, ik ben bekend met het genoemde artikel.
Het Beloningskader Presentatoren in de Publieke Omroep (BPPO) bevat de regeling voor die presentatoren en vergelijkbare functies binnen de publieke omroep waarvan duidelijk is dat hun honorering in hoge mate wordt bepaald door marktwerking. Het BPPO ziet op alle (neven)inkomsten die een presentator, direct of indirect, verwerft met werkzaamheden bij de publieke omroep. Commerciële (neven)inkomsten vallen nadrukkelijk niet onder deze regeling. Evenals de Wet Normering Topinkomens (WNT) heeft het BPPO uitsluitend als doel om bovenmatige beloningen en ontslagvergoedingen van presentatoren binnen de publieke omroepen tegen te gaan.
Hoe beoordeelt u de invloed van Yvon Jaspers op het programmabeleid, wanneer zij eisen stelt aan het uitzenden van «Onze boerderij» in relatie tot «Boer zoekt Vrouw».
Publieke omroepen bepalen zelf hun programmabeleid en de inhoud en vorm van hun media-aanbod. Het is niet aan mij als Minister om een oordeel te geven over de invloed van presentatoren of programmamakers in dienst van een publieke omroep op het programmabeleid van een publieke omroep. De Grondwet en de Mediawet 2008 garanderen immers de vrijheid van meningsuiting en de afwezigheid van censuur.
Hoe wilt u voorkomen dat commerciële belangen op deze wijze van invloed zouden kunnen zijn op de programmering van de publieke omroep?
De onafhankelijkheid van het media-aanbod van de publieke omroep van onder andere commerciële invloeden is van groot belang. Daarom zijn er hierover ook diverse regels en afspraken gemaakt om dit te waarborgen. In eerste instantie is het de verantwoordelijkheid van het bestuur van de betreffende publieke omroep om vast te leggen wanneer sprake is van belangenverstrengeling en hoe hiermee wordt omgegaan. Het Commissariaat houdt toezicht op de naleving van de bepalingen uit de Mediawet ten aanzien van het dienstbaarheidsverbod, governance en interne beheersing. In de beleidsregels governance en interne beheersing6 geeft het Commissariaat aan dat publieke omroepen transparant moeten zijn over mogelijke belangenverstrengeling.
Verder hebben de publieke omroepen zich te houden aan de Governancecode Publieke Omroep 2018.7 Daarin staan regels over integer handelen zoals hoe de besluitvorming door het bestuur van een landelijke publieke omroep over belangenverstrengeling in de dagelijkse praktijk plaatsvindt en hoe stakeholders moeten worden geïnformeerd.8
Deelt u de mening dat na het gedwongen vertrek van Fons de Poel (KRO-NCRV) wegens diens commerciële banden met ABN AMRO in relatie tot zijn journalistieke functie, in onderhavige casus niet met twee maten gemeten zou mogen worden? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin ben ik van mening dat publieke omroepen vanuit hun maatschappelijke rol onafhankelijk en transparant moeten handelen. Maar de publieke omroepen gaan – zoals ik in antwoord op vraag 10 ook al geschreven heb – nadrukkelijk zelf over hun programmabeleid en de aanstelling van hun personeel. Daar ga ik als Minister niet over. Bovendien wordt onderhavige casus momenteel door het Commissariaat onderzocht, zoals ik in antwoord op de vragen 4 tot en met 8 hierboven heb aangegeven.
Deelt u de mening dat volledige transparantie noodzakelijk is op elk terrein waar publieke omroep en commerciële belangen elkaar (kunnen) raken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u die transparantie in deze kwestie waarborgen?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
Het bericht 'Verblijfsvergunnning brengt verantwoordelijkheid met zich mee' |
|
Foort van Oosten (VVD), Malik Azmani (VVD) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u de berichten gelezen over de strafmaat die rechtbanken zouden hanteren bij verdachten met een verblijfsvergunning?1
Ja.
Klopt het dat bij een dader van een strafbaar feit met een verblijfsvergunning de vraag of betrokkene zijn verblijfstitel mogelijk kan kwijtraken meegewogen wordt? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de rechtsgelijkheid? Bestaan hier richtlijnen over?
In zijn algemeenheid weegt de rechter bij het bepalen van de op te leggen straf alle omstandigheden van het concrete geval mee. Hij let daarbij in het bijzonder op de aard en ernst van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, de persoon van de verdachte en de gevolgen voor het slachtoffer. De rechter let ook op straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Om de rechtseenheid te bevorderen zijn door de rechtspraak zogenaamde oriëntatiepunten voor straftoemeting ontwikkeld. Zij geven weer welke straffen rechters gemiddeld genomen opleggen voor veelvoorkomende delicten en zijn gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. Deze oriëntatiepunten zijn niet bindend. Ze vormen een vertrekpunt van denken. De rechter kan daarvan naar beneden of naar boven afwijken en daarbij motiveren welke omstandigheden tot die afwijking aanleiding hebben gegeven. Zo kan in het ene geval het strafdoel preventie zwaarder wegen en in het andere de vergelding. De straftoemeting zal er in het eerste geval vooral op zijn gericht om te voorkomen dat een dader opnieuw de fout in gaat. Er is geen rechtsregel die verbiedt dat de rechter daarbij de omstandigheid betrekt dat een verdachte na veroordeling zijn verblijfstitel mogelijk kwijtraakt bij de straftoemeting, maar evenmin dat de rechter daar wel rekening mee moet houden.2 Dit is aan de feitenrechter en daarvoor zijn geen richtlijnen. Overigens hecht ik eraan op te merken dat de opgelegde straf slechts een onderdeel is van de vaak complexe weging die door de IND wordt gemaakt bij een intrekking van een verblijfsvergunning, en die uiteindelijk door de bestuursrechter kan worden getoetst.
Vindt u dat een verblijfsvergunning niet medebepalend zou mogen zijn voor de straf die door een rechter wordt opgelegd? Bent u bereid dit vraagstuk kritisch te bekijken, te onderzoeken en zo nodig acties in te zetten zodat een verblijfstitel niet tot verlaging van de strafoplegging kan leiden?
Ik stel voorop dat ik als Minister voor Rechtsbescherming niet in de beoordeling van een individuele strafzaak treed. Het is aan de onafhankelijke rechter om in het individuele geval alle feiten en omstandigheden te wegen en tot een oordeel te komen.
Tegelijkertijd constateer ik dat rechters hier in de praktijk verschillend mee omgaan.3 Het is de wettelijke taak van de rechtspraak zelf om, met behoud van de onafhankelijkheid van de individuele rechter, te streven naar rechtseenheid.
In het algemeen geldt dat strafrecht en het vreemdelingenrecht van elkaar onderscheiden sporen zijn en dat binnen het vreemdelingenrecht alle omstandigheden van het geval worden betrokken en meegewogen (zie ook antwoord op vraag 4). De huidige praktijk geeft ons geen aanleiding om op de afbakening met nieuwe beleidsvoornemens te komen. Wel zullen wij de komende jaren alert zijn op signalen die op een noodzaak tot beleidswijziging kunnen duiden.
Wat is het gevolg voor een afgegeven verblijfsvergunning indien iemand strafrechtelijk wordt veroordeeld? Waarom leidt veroordeling voor een ernstige geweld-, of zedendelict niet automatisch tot intrekking van de verblijfsvergunning? Waarom zou zo'n dader nog in Nederland een verblijfstitel mogen bezitten? Hoe gaan omringende landen met dit vraagstuk om?
Indien een persoon met een verblijfsvergunning onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf, beoordeelt de IND aan de hand van de glijdende schaal of de verblijfsvergunning kan worden ingetrokken. Uitgangspunt van het internationale vreemdelingrecht is dat met het verloop van de tijd, de band die een vreemdeling opbouwt met het gastland sterker wordt. Niet ieder strafbaar feit zou aanleiding moeten zijn dat verblijfsrecht te beëindigen. De glijdende schaal bevat een tabel waaruit volgt dat naarmate het verblijf van de vreemdeling langer is, daar een zwaardere gevangenisstraf tegenover moet staan om verblijfsbeëindiging te rechtvaardigen. Dit biedt een handvat aan de IND bij het beoordelen van zaken.
Naast de hiervoor beschreven regels, zal altijd een individuele afweging worden gemaakt en zal in alle gevallen ook worden beoordeeld of sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM dat hier te lande wordt beleefd. Daarbij zal worden betrokken wat de aard en de ernst was van het misdrijf, en de duur sinds het plegen daarvan, de duur van het rechtmatige verblijf en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden met het land van herkomst en het gastland en de gezinssituatie en de belangen en het welzijn van de kinderen.
Indien de veroordeelde een asielvergunning heeft omwille van internationale bescherming gelden op grond van de Kwalificatierichtlijn4 aanvullende normen. Ten aanzien van Verdragsvluchtelingen dient sprake te zijn van een «bijzonder ernstig misdrijf» alvorens de vergunning kan worden geweigerd of ingetrokken. Uw Kamer is bij brief van 25 november 2015 geïnformeerd dat hiervoor een grens wordt gehanteerd van 10 maanden gevangenisstraf. Daarnaast wordt aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval beoordeeld of een vreemdeling een gevaar voor de gemeenschap oplevert. Als de veroordeelde een subsidiaire status heeft (onder andere bescherming tegen schending van artikel 3 EVRM), geldt – naast andere voorwaarden – een ondergrens van 6 maanden om aan te nemen dat er sprake is van ernstig misdrijf. Daarnaast dient ook bij een intrekking van een asielstatus te worden beoordeeld of het persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele, voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving oplevert.
De verhoogde normen van asielstatushouders ten opzichte van personen met een reguliere verblijfsvergunning worden gerechtvaardigd door het gegeven dat het hier gaat om personen van wie is vastgesteld dat ze zelf bescherming nodig hebben. De IND kan zich in deze beoordeling voor een groot deel baseren op het vonnis van de rechter, omdat ook de rechtbank alle omstandigheden meeweegt. Desalniettemin moet steeds een eigen bestuursrechtelijke afweging worden gemaakt en zal moeten worden beoordeeld of de vreemdeling een actuele bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving is. Een automatische intrekking na een veroordeling behoort daarom niet tot de mogelijkheden en de strafmaat die een rechter in een strafproces hanteert, zal dan ook niet zonder nadere weging van de omstandigheden van het geval kunnen leiden tot de intrekking van een verblijfsvergunning.
Deze normen, met name de toets aan 8 EVRM en de invulling daarvan, is de uitwerking van internationaalrechtelijke uitspraken van (met name) het EHRM. Daarnaast wordt het handelingsperspectief gekaderd door regels die in richtlijnen van de Europese Unie zijn vastgelegd. Die regelingen en verdragen binden de ons omringende landen in beginsel in gelijke mate.
Het bericht ‘Onzekerheid heerst voor gehandicapte werknemers’ |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het onderzoek van het Kenniscentrum en A&O-fonds sociale werkgelegenheid (SBCM), waaruit blijkt dat mensen met een arbeidshandicap terecht zijn gekomen in een wildgroei aan onzekere dienstverbanden?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van SBCM. Dit onderzoek betreft mensen die met ondersteuning vanuit de Participatiewet zijn gaan werken, hetzij in beschut werk, hetzij in het kader van de banenafspraak met loonkostensubsidie. De in dit onderzoek genoemde 18% is afkomstig uit het onderzoek dat het UWV in opdracht van het kabinet heeft uitgevoerd naar de duurzaamheid van het werk in het kader van de banenafspraak. Dit UWV-onderzoek gaat over de vraag in hoeverre mensen uit de doelgroep banenafspraak die in het 3e kwartaal 2016 aan het werk zijn, in het 3e kwartaal van 2017 nog steeds aan het werk zijn. Daarbij is tevens gekeken naar het percentage mensen daarvan dat een vast contract heeft. De 18% betreft alleen de mensen uit de doelgroep banenafspraak die vanuit de Participatiewet zijn gaan werken. Voor de gehele doelgroep van de banenafspraak geldt dat 61 procent van de uren die mensen uit de doelgroep van de banenafspraak werken, valt onder een vast dienstverband.2
Het onderzoek laat zien dat er een grote diversiteit is aan arbeidscontracten, en soorten werkgevers. Dat het aandeel vaste contracten kleiner is dan tijdelijke contracten is verklaarbaar vanuit het feit dat de meeste werkgevers gebruik maken van de mogelijkheden die de Wet werk en zekerheid (Wwz) daarvoor geeft.
De beweging die met de Participatiewet is ingezet, is er een richting een meer inclusieve arbeidsmarkt, waarin meer mensen met een arbeidsbeperking aan de slag gaan bij een reguliere werkgever. Niet voor niets is daarom de Wsw afgesloten voor nieuwe instroom, en is beschut werk beschikbaar voor een kleinere doelgroep dan van de oude Wsw.
Vanuit die beweging naar een inclusieve arbeidsmarkt en meer regulier werk is het logisch dat het beeld dat het onderzoek van SBCM schetst voor een groot deel vergelijkbaar is met de toepassing van de arbeidsvoorwaarden bij regulier werk zonder ondersteuning vanuit de Participatiewet: ook hier is het gebruikelijk om mensen eerst aan te nemen voor een contract voor bepaalde duur.
De totstandkoming en toepassing van de arbeidsvoorwaarden voor mensen die met ondersteuning vanuit de Participatiewet aan het werk zijn is een zaak voor de sociale partners. Het rijk heeft hierin geen rol. Echter, omdat het hier wel gaat om mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt, hecht ik er aan dat het werk van deze kwetsbare groep mensen een duurzaam karakter heeft. Onder meer goede matching en begeleiding op de werkplek zijn daarvoor noodzakelijk, maar ook de cruciale rol die is weggelegd voor sociale leer- en ontwikkelbedrijven.
Deze onderwerpen maken dan ook deel uit van het breed offensief waarover ik uw kamer heb geïnformeerd.
Vindt u het aanvaardbaar dat slechts 18% van deze mensen een contract voor onbepaalde tijd heeft? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat een vast contract weer de norm wordt voor mensen met een arbeidsbeperking?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het terecht dat mensen met een arbeidshandicap die niet onder een cao vallen, sobere arbeidsvoorwaardenregelingen hebben? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het terecht dat een deel van de mensen met een arbeidshandicap geen pensioen opbouwt? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid met gemeenten in gesprek te gaan over het tot stand komen van een cao beschut werk?
Omdat het rijk geen rol heeft bij de totstandkoming van de arbeidsvoorwaarden van mensen die met ondersteuning vanuit de Participatiewet aan het werk zijn, heb ik ook geen rol bij de totstandkoming van een cao voor beschut werk. Overigens – zoals ook uit het onderzoek van SBCM blijkt – zijn niet alleen gemeenten werkgeverspartij, maar ook diverse anderen, en daarmee ook andere sectoren.
Wat onderneemt u om te voorkomen dat de arbeidsvoorwaarden van mensen met een arbeidshandicap de sluitpost van de gemeentelijke begroting vormen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw oordeel over het pleidooi van VNO-NCW en de SP, die willen dat in elk van de 35 arbeidsmarktregio’s tenminste één goed draaiende sociale werkplaats komt met voldoende beschut werk?
Het uitvoeringslandschap is met de inwerkingtreding van de Participatiewet per 1 januari 2015 fors in beweging. In combinatie met de banenafspraak en de inzet op regionale samenwerking tussen gemeenten, bedrijfsleven/sociale partners en UWV (regionale werkbedrijven) zijn veel gemeenten bezig met een heroriëntatie op de uitvoering in het domein van werk en inkomen. Ik zie daarbij een cruciale rol weggelegd voor de sociale leer- en ontwikkelbedrijven. De sociale werkbedrijven hebben de infrastructuur, de kennis en kunde en contacten met de werkgevers die nodig zijn om mensen met een arbeidsbeperking aan werk te helpen. Het bedrag dat via een decentralisatie-uitkering aan de centrumgemeenten is betaald om een directe impuls te geven aan de herstructurering bedraagt € 30 miljoen uit de motie Kerstens. Daarnaast ondersteunt SZW Cedris om de sw-bedrijven bij de herstructurering te faciliteren. Die ondersteuning kan ook voor de brede doelgroep van de Participatiewet door de sociale leer- en ontwikkelbedrijven worden geleverd. In de vorm van werk en leer/ontwikkeltrajecten, maar ook detacheringen als opstap naar regulier werk. Uit informatie van Cedris blijkt dat de meeste gemeenten ook gebruikmaken van de kennis en expertise van de sociale leer- en ontwikkelbedrijven.
Voor mensen die niet bij reguliere werkgevers kunnen werken is er beschut werk. Sinds 2017 zijn gemeenten wettelijk verplicht om iemand met een positief advies van UWV, een beschutte plek te bieden. De meeste gemeenten kiezen ervoor om de uitvoering van beschut werk bij de sw-bedrijven (thans ook wel sociale leer- en ontwikkelbedrijven genoemd) te beleggen.
Erkent u dat het SER-advies uit 2016 inzake de Sociale Werkvoorziening (SW), nog geen vervolg heeft gehad in versterking van de ondersteuning met behulp van de zes (SW)-instrumenten?
De verkenning van de SER wijst op het belang van de expertise van sw-bedrijven, ook voor de uitvoering van de Participatiewet. Dit onderschrijf ik. De verkenning is op hoofdlijnen een ondersteuning van het regeringsbeleid. In overleg met onder andere Cedris bekijk ik welke ondersteuning geleverd kan worden om de zes basis functionaliteiten zoals genoemd in de verkenning verder vorm te (laten) geven.
Inmiddels is een wettelijke regeling getroffen voor gemeenten om beschut werk aan te bieden.
Het is aan gemeenten om uitvoering te geven aan de Participatiewet. Ik zie dat veel gemeenten daartoe de expertise van sw-bedrijven benutten (zo blijkt bijvoorbeeld uit de monitor Participatiewet).
Bent u bereid – in lijn met het SER-advies – de landelijk dekkende beschikbaarheid van deze instrumenten te behouden, versterken en bevorderen, desgewenst als onderdeel van het «brede offensief»? Zo nee, waarom niet?
In het brede offensief zal ik de verkenning van de SER betrekken, waartoe ook is opgeroepen in de motie van het lid Buma c.s. van 21 september3, en de motie van Gijs van Dijk van 26 september.4
Het bericht ‘Australische overheid verbiedt Huawei en ZTE apparatuur te leveren voor 5g’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Australische overheid verbiedt Huawei en ZTE apparatuur te leveren voor 5G» en de verklaring van de Australische overheid?1
Ja.
Onderschrijft u het grote economische en maatschappelijke belang van 5G op het gebied van connectiviteit en communicatie voor bedrijven en burgers, het belang van 5G voor vitale (toekomstige) systemen op het gebied van mobiliteit, elektriciteit en zorg en het belang voor de ontwikkeling van het Internet of Things?
Ja.
Aangezien zowel Australië als de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk hebben maatregelen genomen om de nationale veiligheid van dergelijke vitale infrastructuur te garanderen, bent u in contact met deze landen over de genomen besluiten en de informatie waarop deze besluiten zijn genomen? Is er aanleiding om een dergelijk besluit ook voor Nederland te nemen?
Uiteraard heeft het kabinet aandacht voor ontwikkelingen in technologieën en kwetsbaarheden daarin en voor de noodzaak scherp te blijven op de beveiliging hiervan. Ook de internationale ontwikkelingen rond Chinese technologiebedrijven worden door het kabinet gevolgd.
Nederland maakt een eigenstandige afweging. De Nederlandse overheid beziet de risico’s die verbonden zijn aan dergelijke producten en bedrijven op een zorgvuldige «case by case» basis, waarbij in ieder geval de volgende criteria worden betrokken:
Gezien de nationale veiligheidsbelangen en de belangen van het bedrijfsleven wordt niet vooruitgelopen of gespeculeerd over al dan niet mogelijke toekomstige maatregelen.
Wat is uw reactie op de vier eisen aan het 5G-netwerk die de Australische regering formuleert in haar verklaring over deze kwestie? Bent u het eens met de analyse van de Australische regering over het vervagen van grenzen tussen «rand» en «kern»-apparatuur bij 5G?
5G heeft inderdaad een architectuur die verschilt van die van de huidige generatie mobiele netwerken. Op basis van een analyse van de risico’s die dat met zich meebrengt wordt een afweging gemaakt van mogelijke toekomstige maatregelen. Ieder land maakt daarbij zijn eigen risico-afweging, zoals Australië dat heeft gedaan met zijn eisen, en de Nederlandse overheid eveneens een eigen afweging maakt.
In hoeverre valt de hardware van bedrijven als Huawei en ZTE binnen het in de brief over Kaspersky virussoftware geformuleerde kader (Kamerstuk 30 821, nr. 46), namelijk: a) diepgaande toegang tot ICT-systemen, b) een plicht tot het navolgen van buitenlandse wetgeving (in dat geval Russische) en c) een offensief cyberprogramma van dat betreffende land?
Gezien de nationale veiligheidsbelangen en de belangen van het bedrijfsleven wordt niet vooruitgelopen op of gespeculeerd over welke producten, diensten of bedrijven al dan niet een risico zouden kunnen vormen voor de nationale veiligheid en over al dan niet mogelijke toekomstige maatregelen.
Op welke manier geschiedt de besluitvorming om tot dergelijke besluiten, zoals met de antivirussoftware van Kaspersky, te komen? Ziet u reden om een uitgebreider kader op te stellen om dergelijke besluiten van nationale veiligheid te nemen?
De Nederlandse overheid beziet de risico’s die verbonden zijn aan dergelijke producten en bedrijven op een zorgvuldige «case by case» basis, waarbij in ieder geval de volgende criteria worden betrokken:
Omdat elke casus specifieke kenmerken heeft, biedt het huidige kader voldoende flexibiliteit om bij elke afzonderlijke casus een analyse naar de eventuele risico’s voor de nationale veiligheid uit te voeren.
Op wat voor manier vindt er Europese samenwerking op dergelijke kwesties van nationale veiligheid plaats? Vindt u het wenselijk als er ook op Europees niveau strategisch vanuit nationaal veiligheidsbelang gekeken wordt naar dergelijke kwesties?
Nationale veiligheid is een primaire verantwoordelijkheid van de lidstaten. Echter faciliteert de EU samenwerking tussen lidstaten op het gebied van veiligheid, bijvoorbeeld middels werkgroepen waarin kennis, informatie en «best practices» worden uitgewisseld over dergelijke onderwerpen. Nederland acht het van belang dat informatie en kennis wordt uitgewisseld over dergelijke onderwerpen in EU-verband, hierbij is het echter van belang dat de nationale competentie van nationale veiligheid wordt gerespecteerd.
Informatiereizen in de zorg |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Met welke reden heeft u de handreiking (informatie)reizen in de zorg laten ontwikkelen? Was dit om de lachspieren van de medewerkers op het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) te trainen of is deze handreiking een serieuze poging om de zorg te verbeteren?1
Ik vind werkplezier inderdaad belangrijk, maar daar was dit niet voor bedoeld. Ik vind het met u van het grootste belang dat patiënten en zorgverleners worden betrokken bij zorgverlening en bij het maken van beleid. Ook als het gaat om het realiseren van informatievoorziening die is toegesneden op artsen, verpleegkundigen, cliënten, patiënten en alle andere betrokkenen. Het is nodig dat vanuit mensen wordt gedacht. Om het denken vanuit mensen te bevorderen wordt directe betrokkenheid, net zoals in allerlei andere disciplines, aangevuld met persona’s. Zodat iedereen die werkt aan betere informatievoorziening voor betere zorg denkt vanuit mensen. Bij de ontwikkeling van de persona’s is intensief samengewerkt met patiënten en cliënten.
De zorg kan niet meer zonder informatievoorziening en iedereen die zorg nodig heeft merkt dat. Bijvoorbeeld in de overdracht van informatie tussen huisarts en apotheek of tussen huisarts en ziekenhuis. Mensen gaan er vaak vanuit dat zorgverleners alle gezondheidsinformatie over hen al hebben. Dat blijkt nog lang niet altijd het geval. Ik vind het belangrijk dat bij de digitaliseringsslag die in de zorg gaande is, iedereen zich bewust is van het belang om de informatievoorziening vanuit het cliëntperspectief vorm te geven. Deze handreiking is daarbij een hulpmiddel dat de directe betrokkenheid van patiënten en cliënten aanvult.
Heeft u zelf als klant al de informatiereis gemaakt door het zorglandschap? Zo ja, hoe heeft u dit ervaren? Zo nee, waarom niet?
Iedereen die ooit een zorgvraag heeft gehad, maakt een informatiereis door de zorg
Is het gebruik van zes «persona’s» voor zorgverleners die zich willen «verplaatsen in het leven van mensen met een zorgvraag» niet een stevige belediging aan het adres van zorgverleners, die juist dagelijks hun best doen om voor hun patiënten en cliënten te zorgen?
Ik twijfel geenszins aan het doorgaans uitstekende inlevingsvermogen van zorgverleners. Elke zorgverlener maakt een deel van de «reis» van de cliënt van nabij mee en is op dat stukje het best geïnformeerd. Om ook de volgende in lijn van de juiste informatie te voorzien is het belangrijk de informatieoverdracht goed in te richten. Daarbij helpt het als je inzicht hebt in hoe de hele reis van mensen met een zorgvraag eruit zou kunnen zien. Deze handreiking is daarbij een hulpmiddel dat de directe betrokkenheid van patiënten en cliënten aanvult.
Deelt u de mening dat men klant is in een supermarkt, maar niet in de zorg? Schrikt dergelijk jargon en het gebruik van stereotypen – zoals Teun uit Rotterdam die van de Febo en Feyenoord houdt – mensen niet juist af om in de zorg te gaan werken?
Voor de zorg is het woord «klant» wellicht een minder gebruikelijke term, want daar wordt doorgaans gesproken over «cliënt» of «patiënt». Het feit dat in deze handreiking het synoniem «klant» wordt gebruikt kwalificeer ik niet als bezwaarlijk.
Wat wordt met deze handreiking bereikt en onder wie wordt deze handleiding verstrekt?
Wat heeft deze handreiking gekost? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het realiseren van de handreiking heeft € 7.529 euro gekost.
De snelheid van reageren op een levensgevaarlijke uitbraak van een infectieziekte |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er al in de herfst van 2016 serieuze aanwijzingen zouden zijn geweest dat er sprake was van een uitbraak van het meningokokken-type W?1
Ja.
Is het gebruikelijk dat een medicijnfabrikant het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waarschuwt dat er een «reëel risico» is op een uitbraak van een bepaalde ziekte? Hoe vaak krijgt het RIVM dergelijke signalen vanuit medicijnfabrikanten? Is er inzicht te geven hoe vaak deze signalen uiteindelijk wel of niet terecht waren?
Het is de taak van het RIVM om surveillance te doen van infectieziekten, signalen te beoordelen en adviezen te geven voor beleid. Op basis van deze informatie neemt het Ministerie van VWS besluiten. Hiervoor is het RIVM niet afhankelijk van fabrikanten. De gegevens waarop de fabrikant zich baseert zijn afkomstig van het RIVM. Artsen en laboratoria moeten conform de meldingsplicht uit de Wet publieke gezondheid elk geval van meningokokkenziekte melden bij de GGD. Wanneer er een geval is van hersenvliesontsteking of scepsis, wordt door een refentielaboratorium bepaald om welk type meningokok het gaat. Bij het RIVM komt deze informatie samen.
Daarnaast krijgt het RIVM regelmatig berichten vanuit de fabrikanten waarin zij het RIVM op zaken attenderen. Dat kan bijvoorbeeld gaan over zaken in omringende landen of informatie over de vaccinproductie van de desbetreffende fabrikant. De aard van het (publieke) werk van het RIVM maakt dat er geen vertrouwelijk contact is met fabrikanten over epidemiologische ontwikkelingen. Het RIVM onderhoudt op drie manieren contact met vaccinfabrikanten, namelijk:
Op welke wijze gaat het RIVM om met signalen over een mogelijke uitbraak van een (dodelijke) ziekte? Welke procedures gelden hiervoor?
Het Centrum Infectieziektenbestrijding (CIb) van het RIVM beoordeelt risico’s van uitbraken op lokaal/regionaal, landelijk en internationaal niveau. Hiervoor worden verschillende niveaus van opschaling gebruikt: het signaleringsoverleg (met daaruit voortvloeiend een wekelijkse nieuwsbrief voor professionals over relevante signalen), een afstemmingsoverleg (wanneer afstemming tussen verschillende centra binnen het RIVM vereist is om een risico te duiden), het responsteam (wanneer er bijvoorbeeld een advies over aanvullende maatregelen nodig is, dan wel coördinatie van de maatregelen beschreven in richtlijnen, in samenwerking met het veld). Wanneer een uitbraak tot een landelijke dreiging of crisis kan leiden en er specifieke vraagstellingen zijn met betrekking tot het bestrijdingsbeleid, kan de directeur van het CIb het Outbreak Management Team (OMT) of een Deskundigenberaad met daarin ook externe deskundigen bijeen roepen. De directeur stelt een OMT of Deskundigenberaad samen om tijdig een inhoudelijk advies op te stellen voor de Minister om maatregelen te nemen bij (dreigende) uitbraken. In het door VWS gecoördineerde Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO) wordt het advies beoordeeld op bestuurlijke aspecten en uitvoerbaarheid. Het BAO legt uiteindelijk een advies voor aan de verantwoordelijke bewindspersoon bij VWS, die een besluit neemt over de maatregelen.
Wat is de gemiddelde termijn waarbinnen de Gezondheidsraad kan reageren met advies op dreigende gevaren, constaterende dat uw ambtsvoorganger hier niet op wilde wachten? Waarom en wanneer vond uw ambtsvoorganger het niet acceptabel op dit advies te wachten?
Wanneer er een uitbraak dreigt van een ernstige infectieziekte geldt de procedure via een OMT en BAO zoals beschreven in antwoord 3. Dit betreft een crisisprocedure en deze kan op heel korte termijn geactiveerd worden. Hiervoor is in juni 2017 en juli 2018 gekozen vanwege de toename van meningokokken W.
Daarnaast is er een reguliere procedure voor advisering betreffende vaccinaties. Deze loopt via de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad is onafhankelijk en niet gebonden aan een bepaalde adviestermijn. De vaste commissie vaccinaties van de Gezondheidsraad geeft advies conform een werkagenda voor drie jaar, die jaarlijks wordt geactualiseerd en door VWS vastgesteld en aan uw Kamer aangeboden. Ik heb op 19 december 2017 advies gevraagd aan de Gezondheidsraad over meningokokkenvaccinatie. In de werkagenda van de commissie vaccinaties van de Gezondheidsraad, zoals op 23 maart 2018 aan de Kamer is verzonden2, is opgenomen dat het advies over meningokokken (gecombineerd voor verschillende types) in het vierde kwartaal van 2018 wordt verwacht. In de adviesaanvraag vraag ik de Gezondheidsraad advies uit te brengen over of en zo ja op welke manier het huidige vaccinatieprogramma tegen meningokokken aangepast moet worden, met name of vaccinatie tegen meningokokken type B toegevoegd zou moeten worden. Ook is onderdeel van de vraagstelling of aanvullend op de groepen die nu gevaccineerd worden vaccinatie van andere groepen nodig is, bijvoorbeeld ouderen.
Klopt het dat al in begin 2015 de situatie in Engeland als een «public health emergency» is bestempeld?
Ja. In juli 2015 is dit signaal opgenomen in het verslag van het signaleringsoverleg over de toename in het Verenigd Koninkrijk en de start van een vaccinatiecampagne op basis van een artikel in Eurosurveillance.3 Destijds is ook gekeken naar de situatie in Nederland, maar hier was toen nog niets bijzonders te zien. Ook in het jaarlijkse RIVM rapport «The National Immunisation Programme in the Netherlands – Surveillance and Developments in 2014–2015»4 maakt het RIVM melding van de meningokokken W situatie en de daaropvolgende vaccinatiecampagne in het Verenigd Koninkrijk.
Op welke wijze vindt internationale samenwerking en informatie-uitwisseling plaats met betrekking tot een uitbraak van een ernstige epidemie? Wanneer en op welke wijze heeft in dit geval informatie-uitwisseling met de Engelse autoriteiten plaatsgevonden?
Er is intensieve internationale informatie-uitwisseling via officiële kanalen als ECDC en WHO, maar ook informeel via bijvoorbeeld de Joint Committee on Vaccination and Immunisation (JCVI, vergelijkbaar met de Nederlandse Gezondheidsraad) waarin Nederlandse deskundigen deelnemen. Internationale samenwerking en uitwisseling vindt ook plaats via internationale netwerken (zoals het Early Warning and Response System (EWRS), Epidemic Intelligence Information System Vaccine Preventable Diseases (EPIS -VPD), de Health Security Committee (HSC) en congressen).
In de zomer van 2016 is er contact geweest tussen het RIVM en epidemiologen van Public Health England over de vergelijking tussen de Nederlandse en Engelse data. Hieruit is uiteindelijk een gezamenlijk artikel in Lancet Public Health voortgekomen.5 Daarna heeft het RIVM regelmatig updates gekregen van de Engelse collega's. Op de website van Public Health England zijn de aantallen ziektegevallen naar leeftijd en serogroep beschikbaar, evenals de vaccinatiegraad.
Het volgen van buitenlandse ontwikkelingen is relevant om de Nederlandse situatie te duiden. Tegelijk geldt dat in elk land de ziekte zich anders ontwikkelt. In andere landen (bijvoorbeeld Duitsland, België, Frankrijk) werd de bacterie ook gevonden, maar is tot op heden geen sprake van een vergelijkbare toename en is ook niet besloten tot vaccinatie tegen meningokokken W.
Onder welke voorwaarden is er sprake van een zodanig ernstige epidemie dat een Outbreak Management Team (OMT) wordt ingesteld waardoor zonder een Europese aanbesteding vaccins ingekocht kunnen worden?
Tot het instellen van een OMT wordt besloten op basis van de signalen over de incidentie en het ziekteverloop. Er is geen directe relatie tussen een OMT en het inkopen van vaccins zonder een Europese aanbesteding. Zie ook antwoord 9.
Kunt u een overzicht geven van alle gevallen van de afgelopen twintig jaar waarin een OMT is ingesteld?
Het eerste OMT werd gehouden in 1995. Sindsdien zijn er ruim vijftig OMT’s over verschillende uitbraken van infectieziekten geweest, zoals polio, vogelgriep (H5N1), Q-koorts, Nieuwe influenza A (H1N1), mazelen en MERS-CoV.
Kunt u nader uitleggen waarom u geen mogelijkheden ziet om de doorlooptijd te verkorten, terwijl het niet Europees moeten aanbesteden bij een ernstige epidemie de doorlooptijd met gemiddeld vier tot zes maanden zou kunnen verkorten?2
In antwoorden op uw eerdere Kamervragen waarnaar u in uw vraag verwijst, heb ik hierover aangegeven: «Alleen op het moment dat er sprake is van een ernstige epidemie en een Outbreak Management Team (OMT) adviseert dat het noodzakelijk is om zo snel mogelijk te starten met vaccineren, is het mogelijk om op aanwijzing van de Minister zonder Europese aanbesteding vaccins in te kopen, wat de doorlooptijd van de inkoop aanzienlijk kan verkorten, mits er vaccins beschikbaar zijn. Aangezien vaccins op bestelling geproduceerd worden (vanwege hun beperkte houdbaarheid), is dit voor grote hoeveelheden meestal niet het geval. Er is ook altijd een aantal maanden nodig voor de invoering van een nieuwe vaccinatie. In crisissituaties wordt uiteraard alles gedaan om de doorlooptijden maximaal te verkorten.»
Bij marktconsultatie die gedaan is voorafgaand aan het OMT bleek dat het vaccin niet eerder beschikbaar was, het niet aanbesteden had geen versnelling gebracht in de beschikbaarheid van het vaccin. Dit was dus ook geen optie voor het OMT om mee te nemen in het advies aan VWS voor het winnen van snelheid.
Het inkopen van vaccins zonder een Europese aanbesteding kan alleen bij hoge uitzondering en komt nauwelijks voor. Dit is voor het laatst gebeurd bij de inkoop van vaccins tegen Mexicaanse griep in 2009. De «dwingende spoed» vanwege een acuut volksgezondheidsrisico moet dan goed onderbouwd worden. Dat wil zeggen dat het echt niet anders of later kan en dat het ook niet was te voorzien, dus eerder had gekund. Wanneer dit achteraf bij de rechter aangetoond moet worden is een OMT-advies wel een belangrijke vorm van bewijs. Het aanbesteden voor de inkoop van een vaccin is dus de standaardwerkwijze.
Over de berichtgeving dat uit onderzoek blijkt dat het aansporen van hulpbehoevenden om hun omgeving in te zetten niet werkt |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat uit onderzoek van de Universiteit van Amsterdam en de Universiteit voor Humanistiek blijkt dat het aansporen van hulpbehoevenden om hun omgeving in te zetten niet werkt?1
Ja
Wat concludeert u uit de bevinding dat slechts drie van de 64 keukentafelgesprekken waarin mensen werd gevraagd hun eigen netwerk in te schakelen, leidden tot (iets) meer hulp van de omgeving?
Eén van de belangrijke doelstellingen van de in 2015 ingezette vernieuwing van de langdurige zorg en ondersteuning is een samenleving die (meer) oog heeft voor elkaar. De bereidheid van mensen om voor elkaar te zorgen is al zeker aanwezig; in Nederland geven jaarlijks 4,4 miljoen volwassenen mantelzorg aan hun partner, familie, vriend of buur. Het SCP stelt – in de evaluatie van de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning – dat mensen het steeds normaler gaan vinden om te zorgen voor een ander. Dat is een positieve, hoopvolle ontwikkeling.
De Wmo 2015 beoogt de zorg en ondersteuning dichter bij de mensen te organiseren. Het vorige kabinet heeft met de hervorming van de zorg en de decentralisaties het voortouw bij gemeenten gelegd om deze vernieuwing tot stand te brengen. Ik constateer dat deze vernieuwing langzaam maar zeker vorm krijgt. De bevindingen uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam en de Universiteit voor Humanistiek bevestigen dit.
Zoals ook uit het onderzoek blijkt, biedt het netwerk van familie en vrienden niet altijd uitkomst. Omdat de mogelijkheden ontbreken of beperkt zijn, of omdat het netwerk niet kan voorzien in de juiste hulp. Er moet immers sprake zijn van passende zorg en ondersteuning, afgestemd op de specifieke ondersteuningsvraag en de situatie van betrokkene. Als die potentie er is, kan in goed overleg verkend worden of inzet van naasten (mede) kan worden benut.
Gemeenten en de professionals in de uitvoering zijn aan zet om deze in gang gezette ontwikkeling een passend vervolg te geven. Op landelijk niveau zal dit vervolg van stimulansen worden voorzien, zoals met het programma Langer Thuis.
In het programma Langer Thuis wordt langs allerlei wegen (onder meer) ingezet op:
In vele gemeenten zie ik buurtinitiatieven die kunnen bijdragen aan een versterking van de sociale basis, met als resultaat een (laagdrempelige) verbreding van het eigen netwerk van bewoners. Het is van groot belang dat gemeenten deze potentie ook stimuleren en benutten. Daarnaast zijn er al diverse platforms die de hulpvraag koppelen aan mensen die ondersteuning willen bieden. Mooie voorbeelden daarvan zijn «We Helpen», «Mijn Buurtje» en «NL voor Elkaar».
Onderkent u dat de druk om hulp te vragen eenzaamheid kan veroorzaken vanwege mogelijke schaamte- en schuldgevoelens en het risico op beschadiging van relaties en vernedering? Hoe krijgt dit een plaats in het actieprogramma «Eén tegen eenzaamheid»?
Er mag hierbij geen sprake zijn van druk. Het programma Eén tegen eenzaamheid richt zicht op het doorbreken van het taboe rond eenzaamheid door eenzaamheid bespreekbaar te maken. Hulp vragen kan moeilijk zijn, maar de bereidheid om te helpen is vaak groot. Dit hoeft niet altijd in de familieverband, maar kan ook goed in wijken en buurten. Ik zie veel lokale initiatieven gericht op het doorbreken van eenzaamheid en het geven van (lichte) zorg en ondersteuning. Ik ben overtuigd van het preventieve karakter van deze manier van meer omzien naar elkaar.
Wat is uw reactie op de conclusie dat het overheidsbeleid er ten onrechte vanuit gaat dat alle mensen aan te spreken zijn op eigen kracht of hulp van sociale contacten, en dat het streven naar meer zelfredzaamheid zelfs averechts werkt?
Ik hecht zeer aan het uitgangspunt van een samenleving waarin mensen naar elkaar omzien en mensen betrokken zijn met elkaars welzijn. Het doet mij dan ook deugd dat het SCP concludeert dat er sprake is van een ontwikkeling waarin mensen het steeds normaler gaan vinden om te zorgen voor een ander. Uiteraard zijn er grenzen aan de eigen kracht van mensen en aan hun mogelijkheden om hun ondersteuning zelf te organiseren. Alsdan is er de mogelijkheid van ondersteuning uit hoofde van de Wmo 2015. Maar het is goed dat niet op voorhand uit te sluiten en dit per situatie in een goede samenspraak te verkennen. Met bijzondere aandacht voor het plan van betrokkene zelf, haar of zijn ideeën over het organiseren van de noodzakelijke ondersteuning.
Wat gaat u doen om kwetsbare mensen eerder met hulp te bereiken, zodat wordt voorkomen dat zorg en ondersteuning pas worden ingeroepen als het water hen aan de lippen staat?
Vroegsignalering is van groot belang om te voorkomen dat het water aan de lippen komt te staan van zowel de hulpvrager als diens naasten. Er zullen altijd mensen zijn die zichzelf niet of laat met een hulpvraag melden. Het is aan de gemeenten in samenspraak met andere zorg- en hulpverleners om hier lokaal een adequaat beleid op te ontwikkelen en dit in uitvoering te brengen. Hierbij is het van belang de aansluiting te zoeken met initiatieven in de samenleving en de mogelijkheden van versterking van de sociale basis te bezien.
In het kader van het programma Langer Thuis worden instrumenten ontwikkeld om overbelasting van mantelzorgers vroegtijdig te signaleren en zal onderzoek worden gedaan naar (inzet van) zorgnetwerken rondom kwetsbare ouderen.
Wat vindt u van de onderzoeksbevinding dat de nadruk op zelfredzaamheid de ongelijkheid tussen arm en rijk versterkt? Betekent deze bevinding dat er meer aandacht moet komen voor het bereiken van groepen die minder goed zijn in het zelf regelen en betalen van hulp?
Die conclusie deel ik niet. Daar waar wordt vastgesteld dat iemand behoefte heeft aan ondersteuning is het inkomen en/of vermogen niet relevant voor de verstrekking daarvan. De Wmo 2015 kent thans een inkomens-/vermogensafhankelijke eigen bijdrage die rekening houdt met de financiële situatie van huishoudens. Daar bovenop kunnen gemeenten aanvullende instrumenten van financieel maatwerk inzetten. De ondersteuning dient passend te zijn in de betreffende situatie. Er moet uiteraard wel aandacht zijn voor huishoudens die zelf onvoldoende in staat blijken te zijn hun ondersteuningsvraag te articuleren en/of de wijze van organiseren te kunnen overzien. Deze huishoudens moeten daarin ondersteund worden. Dat kan door of vanwege de gemeente in het gesprek, door naasten of door inzet van aan onafhankelijk cliëntondersteuner.
Hoe gaat u in uw beleid rekening houden met de angst en het onvermogen van mensen om afhankelijk van anderen te zijn?
De angst en het onvermogen van mensen om afhankelijk van anderen te zijn is inderdaad een belangrijk gegeven. Tegelijkertijd is dit niet altijd goed te beïnvloeden. Vraagverlegenheid doet zich nog vaak voor. Dit vraagt soms gewenning maar soms ook meer dan dat. Het is primair aan professionals in de zorg en ondersteuning om het gesprek met mensen hierover te voeren.
De programma’s Langer Thuis en Eén tegen eenzaamheid zijn er op gericht om juist deze dilemma’s bespreekbaar te maken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Wmo van 26 september 2018?
Ja
Toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het vervolgonderzoek van de Nationale ombudsman over de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening?1
Begin 2018 publiceerde de Nationale ombudsman het onderzoek «Een open deur?» over toegang tot gemeentelijke schuldhulpverlening. Rond die tijd publiceerde ook de Inspectie SZW haar bevindingen over toegang tot schuldhulpverlening.2 De resultaten van deze onderzoeken zijn onder meer gebruikt om de brede schuldenaanpak vorm te geven, die ik de Tweede Kamer eind mei aanbood.3 U verwijst naar het recente rapport «Een open deur? Het vervolg», waarin de Nationale ombudsman de stand van zaken over toegang tot schuldhulpverlening opmaakt. Ik heb met veel belangstelling van dit vervolgonderzoek kennisgenomen.
Vindt u ook dat de gemeentelijke schuldhulpverlening laagdrempelig en breed toegankelijk dient te zijn? Zo ja, wat is uw reactie op de conclusie dat dit niet bij alle schuldhulpverlening het geval is?
Het kabinet vindt dat iedereen met (dreigende) problematische schulden toegang moet hebben tot hulp. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de toegang en de kwaliteit van de schuldhulpverlening aan hun inwoners. De Nationale ombudsman concludeert dat de meeste gemeenten een positieve ontwikkeling doormaken. Een groot deel van de geënquêteerde gemeenten is toegankelijk voor nieuwe aanvragers. Zij kunnen binnen enkele weken terecht. Weigeringsgronden lijken minder vaak en minder strikt te worden toegepast dan vroeger. Dit past bij mijn beeld dat gemeenten echt aan het investeren zijn in betere schuldhulpverlening. Maar de Ombudsman heeft ook zorgen over het voortijdig uitvallen in het toegangsproces, onvoldoende toegang voor zelfstandigen, de beschikkingen op aanvragen voor schuldhulpverlening en het gebrek aan exacte cijfers. Gemeenten zijn aan zet om de toegang verder te verbeteren. Om dat te ondersteunen ontvangen de 251 gemeenten die aan het onderzoek hebben meegedaan van de Ombudsman een individuele terugkoppeling van de resultaten. De aandachtspunten zijn overigens herkenbaar en worden ook al opgepakt in de brede schuldenaanpak en het interbestuurlijk programma.4
Vindt u het ook onwenselijk dat er te weinig gegevens bekend zijn over het toegangsproces tot de gemeentelijke schuldhulpverlening en de wijze van registreren bij gemeenten? Bent u het met de Nationale ombudsman eens dat u ook een verantwoordelijkheid heeft om minimumeisen, over bijvoorbeeld aanmeldingsfases, op te stellen ten aanzien van de te registreren gegevens door gemeenten?
Gemeentelijke schuldhulpverlening wordt op verschillende manieren gemonitord. Een goed voorbeeld zijn de jaarverslagen van de NVVK.5 Ik ben het met de Nationale ombudsman eens dat om de kwaliteit van de schuldhulpverlening verder te verhogen, betere registratie wenselijk is. Om dit te faciliteren subsidieer ik bijvoorbeeld de Benchmark Armoede&Schulden die Divosa met en voor gemeenten maakt.6 Verder richt één van de acties uit de brede schuldenaanpak zich op de vraag hoe informatie over problematische schulden op landelijk niveau verbeterd kan worden door verschillende registers en bronnen met gegevens te combineren. Het CBS voert deze actie uit.
Wat is uw oordeel dat met bijna 30% van de mensen, die zich voor schuldhulpverlening hebben aangemeld, geen intakegesprek plaatsvindt? Geeft dit niet een enorm risico dat deze mensen, met hun schuldproblematiek, weer uit het zicht raken? Vindt u ook dat iedereen die zich aanmeldt voor schuldhulpverlening ten minste een intakegesprek dient te hebben? Bent u bereid om dit samen met de gemeenten te realiseren?
De Nationale ombudsman roept gemeenten op te kijken naar de oorzaken van en de oplossingen voor de uitval in het toegangsproces. Daartoe ontvangen de deelnemende gemeenten
een individuele terugkoppeling van de resultaten. Ik vind dat een goede aanpak. De uitkomsten zijn breed verspreid en opgepakt door bijvoorbeeld VNG, zodat ook de andere gemeenten hun dienstverlening kunnen vergelijken met de aanbevelingen van de Nationale ombudsman. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de toegang en de kwaliteit van de schuldhulpverlening aan hun inwoners. Mijn rol is te faciliteren dat de inzichten van de Nationale ombudsman worden benut voor landelijke kennisontwikkeling, professionalisering en kennisuitwisseling. Daarvoor staan kennis- en ontwikkelprogramma’s zoals Schouders Eronder7 ter beschikking.
Constaterende dat, in antwoorden op eerdere Kamervragen2, u heeft aangegeven met gemeenten in gesprek te gaan over de toegang van zelfstandigen tot de schuldhulpverlening, heeft dit al plaatsgevonden? Zo ja, welke concrete maatregelen heeft u naar aanleiding hiervan al genomen? Bent u het verder met de Nationale ombudsman eens dat het «dringend noodzakelijk is dat gemeenten gespecialiseerde schuldhulp aan zelfstandigen gaan inhuren of zelf gaan aanbieden»?
Net zoals de Nationale ombudsman verwacht ik van gemeenten dat zij de toegang tot schuldhulpverlening voor zelfstandigen op korte termijn verbeteren. Deze ambitie is niet nieuw en al onderdeel van gemeentelijk en rijksbeleid. Gemeenten investeren in de kwaliteit van schuldhulpverlening. Het Interbestuurlijk Programma en de extra middelen die het kabinet ter beschikking heeft gesteld voor het voorkomen van schulden en de bestrijding van armoede helpen daarbij. Ook in de landelijke ondersteuning is er aandacht voor schuldhulpverlening aan zelfstandigen in de vorm van een werkwijzer, een module, workshops en masterclasses. Het Ministerie van SZW heeft daarnaast digitale communicatie beschikbaar die laat zien hoe gemeenten schuldhulp aan ondernemers kunnen organiseren en welke organisaties daarbij kunnen helpen.9
Ik ben bereid om samen met gemeenten de kennis over schuldhulpverlening aan zelfstandigen verder te verbeteren. Daarover zijn mijn medewerkers in gesprek met (vertegenwoordigers van) gemeenten. Ik wil daarbij voortbouwen op de goed lopende en breed gedragen programma’s Schouders Eronder en Vakkundig aan het Werk.10
De berichten ‘Studie Nederlands dreigt te verdwijnen door studententekort’ en ‘Studie Nederlands is alleen in het buitenland populair’ |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Studie Nederlands dreigt te verdwijnen door studententekort»1 en «Studie Nederlands is alleen in het buitenland populair»?2
Ja
Hoe verklaart u dat de afgelopen tien jaar het aantal inschrijvingen voor de opleiding Nederlands met bijna 60 procent is gedaald?
Een exacte verklaring hebben we niet. Wel is de sector Geesteswetenschappen niet meer dezelfde als 20 jaar geleden. Vanuit studenten zien we een veranderende en verschuivende deelname aan opleidingen, in lijn met maatschappelijke ontwikkelingen. Bij studenten is veel interesse voor vernieuwde opleidingen die breder zijn ingestoken. Ook is sprake van een meer interdisciplinaire aanpak.
Hierbij wil ik graag aangeven dat er verschil zit in de opleidingen Nederlands aan hogescholen en universiteiten. In het hbo gaat het altijd om opleidingen tot leraar Nederlands. De instroomcijfers aan de lerarenopleidingen Nederlands in het hbo, laten tot en met het vorige studiejaar geen heel sterke daling zien in de afgelopen jaren en voor de eerstegraads lerarenopleiding Nederlands zelfs een lichte stijging in de afgelopen drie jaar. Enige nuancering vind ik hierom terecht. Daarnaast vind ik het belangrijk dat studenten de vrijheid hebben om hun eigen studiekeuze te maken. De meest recente, nog niet definitieve, aanmeldcijfers van de lerarenopleidingen Nederlands in het hbo laten in vergelijking met exact een jaar terug wel een scherpe daling zien van circa 24%. Ik wil met de betreffende opleidingen nagaan wat de oorzaak kan zijn van de achterblijvende instroom. Het is van belang om in te schatten of het kan gaan om een structurele daling of dat er sprake is van een incidentele daling.
Bent u ervan op de hoogte dat het afdelingshoofd «Taal, Literatuur & Communicatie» van de faculteit der Geesteswetenschappen van de Vrije Universiteit te Amsterdam de noodklok luidt over het teruggelopen aantal studenten en vreest voor het verdwijnen van de studie Nederlands op de faculteit?
Ja
Deelt u de mening dat de opleiding Nederlands van groot maatschappelijk belang is en dat het verdwijnen van taalstudies, zoals Nederlands, onwenselijk is?
Ja. De opleiding Nederlands is onmisbaar in het stelsel van universitair onderwijs en onderzoek. De opleiding Nederlands en ook andere taalstudies hebben een belangrijke waarde in zichzelf en daarnaast een grote toegevoegde waarde voor andere disciplines, niet in de laatste plaats voor de opleiding tot bijvoorbeeld leraar in het schoolvak Nederlands. Het is belangrijk dat in voldoende mate taalstudies blijven bestaan.
Wat zijn de langetermijngevolgen voor het dalende aantal afgestudeerden in Nederlandse letterkunde? Wat voor invloed heeft dit bijvoorbeeld op de vaardigheden van docenten, de onderwijskwaliteit en het aanbod in het voortgezet onderwijs?
Zowel hogescholen als universiteiten bieden opleidingen aan gericht op het leraarschap in het vak Nederlands. Een dalend aantal afgestudeerden in de bachelor- en masteropleidingen Nederlands in het wetenschappelijk onderwijs kan op de lange termijn bijdragen aan een tekort van leraren in dat vak en zal in ieder geval het streven naar meer wo-opgeleide leraren in het voortgezet onderwijs onder druk kunnen zetten.
Bent u van plan extra maatregelen te nemen om het dalende aantal inschrijvingen tegen te gaan? Bent u van plan zich in te zetten om het huidige aanbod van Nederlands op hoger onderwijsinstellingen te behouden? Zo ja, welke extra maatregelen zijn dat?
Er lopen in het wo al veel initiatieven om de instroom te vergroten, zoals het actieplan van de faculteiten en het programmabureau Geesteswetenschappen «Meer goed opgeleide leraren in de schooltalen» en het net opgezette Nationaal Platform voor de Talen. Ik wil de sector de ruimte bieden om middels deze initiatieven zelf in te zetten op het verhogen van de instroom. Daarnaast is er een motie3 aangenomen, waarbij wordt verzocht het komende sectorplan Social Sciences and Humanities voornamelijk te toetsen op voldoende aandacht en ondersteuning in de sector Geesteswetenschappen. Ik heb de kwartiermaker van het sectorplan hierop gewezen en wacht graag zijn uitkomsten af. Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2, zal ik specifiek met de lerarenopleidingen Nederlands in het hbo, nagaan wat de oorzaak kan zijn van de achterblijvende instroom, volgens de voorlopige aanmeldcijfers.
Op dit moment wordt er de laatste hand gelegd aan de analyse op het bestaande opleidingsaanbod door de VH en de VSNU. Ik zal in gesprek met hen hier ook speciale aandacht voor hebben.
Is het huidige bekostigingssysteem de oorzaak van de ontwikkeling dat universiteiten zich gedwongen voelen de studie Nederlands te schrappen vanwege «te weinig aanmeldingen»?
Nee. Via de bekostigingssystematiek van de rijksbijdrage ontvangen instellingen voor het onderwijs bekostiging op basis van het aantal bekostigde inschrijvingen en graden. Daarnaast wordt een deel van de rijksbijdrage voor onderwijs uitgekeerd als vaste voet. Er is dus een mix van vaste en variabele bekostiging. Instellingen krijgen de rijksbijdrage rechtstreeks uitgekeerd in de vorm van een lumpsum. De bijbehorende bestedingsvrijheid geeft universiteiten de ruimte en autonomie om te beslissen op welke wijze ze het geld verdelen over faculteiten, opleidingen en afdelingen en waar ze accenten leggen. Zo kunnen universiteiten er bijvoorbeeld voor kiezen om bij kleinschalige opleidingen een relatief hoger vast budget te verstrekken aan de betreffende faculteit.
Het achterhouden van een rapport van de CTIVD |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de uitzending «Ollongren wilde kritisch rapport inlichtingendiensten pas na referendum publiceren»1 en herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere Kamervragen over het rapport van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD)?2
Ja.
Deelt u de mening dat uit de woorden «niet meer enige tijd» in de zin van uw ambtenaar dat de «(m)in BZK (de Minister) heeft besloten dat, nu verzending van het rapport niet meer enige tijd voor het referendum kan plaatsvinden, verzending na het referendum te verkiezen is», kan worden opgemaakt dat het rapport nog wel kort voor het referendum verzonden had kunnen worden? Zo ja, waarom heeft u dat dan niet gedaan? Zo nee, hoe moeten de woorden «niet meer enige tijd» dan wel worden opgevat?
Zoals ik in mijn brief van 10 april aan uw Kamer al schreef (Kamerstuk 29 924, nr. 161), heb ik mij ingespannen voor maximale transparantie en het zo snel mogelijk afronden van het proces tot publicatie van het rapport, zonder dit ten koste te laten gaan van de zorgvuldigheid. Het betrof een complex rapport dat gaat over de internationale samenwerking, met name de samenwerking binnen de Counter Terrorism Group (CTG) bestaande uit 30 veiligheidsdiensten. Toen ik op 13 maart het besluit nam om, tegen de bezwaren van buitenlandse diensten in, het rapport integraal openbaar te maken, was duidelijk dat zorgvuldige afstemming hierover met buitenlandse diensten essentieel zou zijn. Deze afstemming stond los van het raadgevend referendum op 21 maart en diende ertoe om te voorkomen dat de relatie, het vertrouwen en de samenwerking, en daarmee uiteindelijk ook de effectiviteit van de diensten en de nationale veiligheid, zouden worden geschaad. Zie hierover verder de beantwoording van vraag 6.
De mail waaruit u citeert, refereert aan een overleg waarbij mijn besluit tot integrale openbaarmaking is besproken in relatie tot de benodigde afstemming van dit besluit met buitenlandse diensten. Het tijdig afronden van de afstemming met deze diensten bleek niet mogelijk. Het besluit om het rapport, tegen de wens van buitenlandse diensten in, integraal openbaar te maken en de zorgvuldige afstemming die daarvoor nodig was, was voor mij de enige reden om het rapport niet voorafgaand aan het raadgevend referendum aan de Kamer te doen toekomen.
Deelt u de mening dat uit het woord «ook» in de zin van uw ambtenaar dat «(d)eze tijd zal ook nodig zijn voor het zorgvuldig afstemmen van onze lijn met buitenlandse partners», het afstemmen met buitenlandse diensten niet de enige reden was om het rapport niet nog voor het referendum te verzenden? Zo nee, wat moet er dan wel onder worden verstaan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de conclusie van de CTIVD, dat de privacy beter beschermd moet worden bij de uitwisseling van gegevens met buitenlandse diensten, van invloed had kunnen zijn op de uitslag van het referendum over de nieuwe Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten? Zo ja, waarom deelt u dan ook de mening dat de kiezer op basis van onvolledige informatie zich over die wet heeft moeten uitspreken? Zo nee, hoe kunt u dit uitsluiten?
De conclusies van de CTIVD in het rapport nr. 56 zien primair toe op de Wet op de Inlichtingen en Veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002). Mijn inziens werpt het rapport geen ander licht op de nieuwe Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, de Wiv 2017. Sterker nog, de nieuwe wet biedt juist extra waarborgen omtrent de zaken waarover de CTIVD zich in het rapport heeft gebogen. Ik streef er altijd naar om rapporten van de CTIVD zo snel mogelijk te publiceren, zodat zowel de beide Kamers als de Nederlandse bevolking in de gelegenheid zijn van deze informatie kennis te nemen. Dit heb ik uiteraard ook getracht bij het rapport nr. 56. Echter, snelheid mag zoals gezegd niet boven zorgvuldigheid gaan. Deze zorgvuldigheid – en niet de datum van het raadgevend referendum – heeft ertoe geleid dat het rapport uiteindelijk niet voor het raadgevend referendum maar enkele dagen daarna kon worden verstuurd.
Heeft u op enig moment beseft dat het genoemde rapport van belang kon zijn in de meningsvorming over de nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV)? Zo ja, op welke momenten en welke conclusie verbond u daaraan? Zo nee, hoe kan het dat u dat belang niet inzag?
Zoals gezegd zien de conclusies van het rapport nr. 56 primair toe op de Wiv 2002 en werpt het rapport mijn inziens geen ander licht op de Wiv2017, die onderwerp was van het raadgevend referendum. Ik besefte wel dat alle informatie over de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in die periode betrokken kon worden bij het publieke debat over de Wiv2017. Het publicatietraject stond hier los van.
Overigens heb ik in aanloop naar het raadgevend referendum op 13 februari nog het CTIVD-rapport over het verwerven van door derden op internet aangeboden bulkdatasets door de AIVD en de MIVD (CTIVD rapport nr.3 naar uw Kamer gestuurd, inclusief mijn beleidsreactie (Kamerstuk 29 924, nr. 155).
Waarom kon de afstemming met de buitenlandse diensten niet eerder afgerond zijn, temeer daar die het rapport al vanaf november 2016 kenden? Heeft u er bij die diensten op aangedrongen om sneller te reageren? Zo ja, wat was daarop hun reactie? Zo nee, waarom niet?
Het opstellen en vaststellen van een rapport is een lang proces waarin op meerdere momenten wordt geschakeld tussen de diensten en de CTIVD. Tijdens de eerste fase wordt een conceptversie van het rapport ambtelijk afgestemd. Tijdens deze fase is al contact gezocht met de betrokken buitenlandse diensten. Op 29 november 2017 is een eerste conceptversie van het rapport naar deze diensten gestuurd. Op 9 februari 2018 is de definitieve versie van het rapport door de CTIVD vastgesteld. Pas op dat moment moest door mij een principiële beslissing worden genomen over het al dan niet witten van passages waarbij ook bezwaren van de buitenlandse diensten en het belang van internationale samenwerking enerzijds en het belang van openbaarmaking en transparantie anderzijds, zorgvuldig moesten worden gewogen.
De principiële beslissing om geen passages onleesbaar te maken, ondanks de staande bezwaren van buitenlandse partners, kon pas vanaf het moment van deze beslissing worden afgestemd met deze diensten. Het ging in de laatste fase dus niet om het afstemmen van de inhoud van het rapport maar van mijn beslissing om, ondanks de bezwaren, geen passages in het rapport onleesbaar te maken. Onderling vertrouwen is in het inlichtingendomein van cruciaal belang en dus was er na mijn beslissing tijd nodig om aan de betrokken buitenlandse diensten het belang van transparantie te onderstrepen, te overtuigen en bezwaren van openbaarmaking te bespreken. Dit heeft de nodige tijd gekost en staat los van het rondzenden van het concept-rapport wat in november plaatsvond.
Het bericht ‘Zorgen bij Brabantse varkensboeren over uitbraak Afrikaanse varkenspest in België’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Zorgen bij Brabantse varkensboeren over uitbraak Afrikaanse varkenspest in België»?1
Ja.
Klopt het dat er in België zwijnen zijn overleden aan de Afrikaanse varkenspest en dat het virus zich dus snel naar Nederland kan gaan verspreiden?
In de Belgische Ardennen zijn dode zwijnen aangetroffen. Bij deze dieren is het virus dat Afrikaanse varkenspest veroorzaakt aangetoond. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 24 september jl. heb ik aangegeven dat de deskundigen oordelen dat de kans op introductie van Afrikaanse varkenspest door migratie van wilde zwijnen de komende maanden zeer klein is (Kamerstuk 29 683, nr. 244). De kans op introductie door menselijk handelen, dat als grootste risicofactor wordt gezien, wordt als klein tot medium geschat.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat de Afrikaanse varkenspest zich mogelijk zal verspreiden naar Nederland?
Ik deel de zorg die leeft binnen de varkenssector over een introductie van Afrikaanse varkenspest in Nederland. De kans dat het virus door migratie van besmette wilde zwijnen uit dat gebied naar Nederland wordt verspreid is klein, maar de uitbreiding van het aantal besmette gebieden in de EU verhoogt in de loop van de tijd de kans op introductie. Ik heb daarom binnen mijn organisatie opgeschaald naar de aandachtsfase.
Heeft u zicht op de omvang van het probleem?
Ik heb een beeld van de epidemiologische situatie in België en in de andere lidstaten waar de ziekte voorkomt. In de meeste getroffen lidstaten zijn gehouden varkens en wilde zwijnen besmet. In België en Tsjechië is alleen sprake van een besmetting bij wilde zwijnen. Ik word door mijn collega’s in de Europese Unie en door de Europese Commissie op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen. Daarnaast heb ik contact met mijn Belgische ambtsgenoot en er zijn nauwe contacten met de Chief Veterinary Officer van België.
Kunt u toelichten of er al maatregelen zijn genomen om besmetting te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen zijn er al genomen en welke maatregelen gaat u nog nemen?
In mijn brief van 24 september jl. aan uw Kamer, en in de brief die ik u vandaag separaat stuur, heb ik aangegeven welke maatregelen zijn genomen en welke aanvullende acties plaatsvinden. Het is aan alle betrokken partijen om vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid passende preventieve maatregelen te nemen. Ik zal dit actief blijven communiceren.
Heeft u plannen om de jacht te openen op everzwijnen? Zo ja, waarom?
Op basis van door hen goedgekeurde faunabeheerplannen kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen voor afschot van wilde zwijnen, als onderdeel van het populatiebeheer. Vanuit preventief oogpunt is het beperken van de populatie (buiten de aangewezen gebieden) gewenst. Europese regelgeving vereist dat bij een geconstateerde besmetting binnen 90 dagen een Plan van Aanpak dient te worden opgesteld waarin maatregelen staan ter preventie en bestrijding van de ziekte. In het kader van de uitvoering van het Plan van Aanpak bij een geconstateerde besmetting onder wilde zwijnen kan het nodig zijn om in het gebied van de besmetting de jacht tijdelijk te staken en in een zone erom heen de populatie wilde zwijnen terug te dringen. Ik ben hierover reeds in overleg met de provincies.
Kent u het artikel «Wetenschappers: de beste remedie tegen verspreiding is jachtstop op everzwijnen»?2
Ja.
Wist u dat onderzoek heeft aangetoond dat het veeleer menselijke handelingen van de landbouw- en jachtsector zijn waardoor het virus zich verspreid?
Menselijk handelen wordt verondersteld verspreiding over grote afstand te veroorzaken. Dit wordt onder andere toegeschreven aan het achterlaten van besmette varkensvleesproducten in de natuur. Ook is de suggestie gedaan dat illegale handel in besmette wilde zwijnen heeft geleid tot verspreiding. De precieze bron van introductie is tot nu toe echter in vrijwel alle gevallen onbekend. Het is dus niet bekend via welke routes de verspreiding over grote afstand heeft geleid.
Bent u bekend met het feit dat men everzwijnen het best zoveel mogelijk met rust kan laten zodat ze diep in de bossen blijven en bent u dan ook bekend met het feit dat everzwijnen zich anders juist gaan verspreiden zodra de jacht geopend wordt en dat de dreiging voor een epidemie dan alleen maar groter wordt?
Ik baseer mijn maatregelen op adviezen van experts van de European Food Safety Authority (EFSA) en de EU-strategie en de Deskundigengroep dierziekten.
Daarbij wil ik opmerken dat onderscheid moet worden gemaakt tussen preventief bejagen, en dus het verkleinen van de populatie, en jagen in een gebied waar besmetting van wilde zwijnen is aangetroffen.
Voor het reduceren van de kans op introductie wordt door de deskundigengroep Dierziekten geadviseerd de populatie te verkleinen. In dat geval is nog geen sprake van besmetting en dus ook geen kans dat het virus zich verspreidt door opgejaagde wilde zwijnen.
Bij een besmetting is het advies nu om in een besmet gebied voor bepaalde tijd een jachtverbod in te stellen. Het doel daarvan is rust te bewaren en een goed beeld te kunnen vormen van de epidemiologische situatie. Experts adviseren om in een buffergebied om een besmet gebied heen, en waar dus geen besmetting is, het aantal zwijnen terug te dringen. Daarmee wordt de kans op verdere verspreiding van het virus verkleind.
Deelt u de mening dat een verbod op de jacht op wilde zwijnen een goede maatregel is om de Afrikaanse varkenspest tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het risico op verspreiding via jachtpraktijken dusdanig hoog is dat er een jachtstop moet worden ingevoerd?
Zoals ik reeds in mijn brief van 24 september jl. heb gemeld (Kamerstuk 29 683, nr. 244), adviseert de deskundigengroep Dierziekten om in geval van een besmetting onder wilde zwijnen in het door mij aan te wijzen besmette gebied niet te jagen. Om een besmet gebied zal door mij een buffergebied worden aangewezen waarin het aantal zwijnen zoveel mogelijk wordt gereduceerd, met als doel de kans op verspreiding door migratie van wilde zwijnen uit het besmette gebied zo klein mogelijk te maken. Het door u genoemde algeheel jachtverbod is niet in lijn met de opvatting van onder andere de deskundigengroep dierziekten. Deze opvatting is dat reductie van het aantal wilde zwijnen de kans op introductie van de ziekte in Nederland verlaagt.
De berichtgeving dat de studie Nederlands dreigt te verdwijnen en alleen in het buitenland populair is |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Studie Nederlands dreigt te verdwijnen door studententekort» en «Studie Nederlands is alleen in het buitenland populair», waarin wordt aangegeven dat de instroom bij de studie Nederlands van de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit in 2018 gehalveerd is en de continuïteit van de laatstgenoemde onder druk zou staan?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat de sterk gedaalde instroom in opleidingen Nederlands (Taal en Cultuur) voor onze taal, taalbeheersing en cultuur een slechte zaak is? Vindt u dat het dreigend verdwijnen van opleidingen voorkomen zou moeten worden?
De Geesteswetenschappen, waar de opleidingen Nederlands onder vallen, zijn onmisbaar in het stelsel van universitair onderwijs en onderzoek. Zij hebben een belangrijke waarde voor onze taal, taalbeheersing en cultuur, en daarnaast een grote toegevoegde waarde voor andere disciplines bij de aanpak van de grote maatschappelijke uitdagingen van deze tijd.
Ook voor de opleiding tot leraar in -in dit geval- het schoolvak Nederlands, is het belangrijk dat taalstudies in voldoende mate blijven bestaan. Ik heb geen signalen ontvangen van de hogescholen of universiteiten tot concrete voornemens om opleidingen Nederlands te sluiten. In zijn algemeenheid onderschrijf ik niet de stelling dat voorkomen moet worden dat een opleiding verdwijnt. Ik ben van mening dat er een goed, doelmatig opleidingsaanbod moet zijn, waarbij instellingen de kans krijgen zich te profileren en in onderling overleg tot een gevarieerd opleidingsaanbod kunnen komen dat aansluit bij de behoefte van de student. Ik benadruk hier het belang van studiekeuzevrijheid bij studenten. Studenten moeten vrij zijn de studie te kiezen die ze graag willen studeren. Ik zie bijvoorbeeld dat er bij studenten de laatste jaren veel interesse is voor vernieuwde opleidingen die breder zijn ingestoken met een meer interdisciplinaire aanpak. Instellingen hebben de vrijheid om hun opleidingen hierop aan te passen, en zo aantrekkelijker te worden voor studenten.
Kunt u een overzicht geven van de instroom voor de studies Nederlands/Neerlandistiek bij hogescholen (waaronder lerarenopleiding Nederlands 2e graad en master Leraar Nederlands) en universiteiten (Nederlandse Taal en Cultuur, inclusief leraar 1e graad Nederlandse Taal en Cultuur) in de huidige en de afgelopen vier collegejaren? Wat is de verwachting van het aantal afgestudeerden in 2019?
Van de afgelopen 4 collegejaren heb ik de instroomcijfers. De definitieve instroomcijfers van het huidige collegejaar zijn pas in januari bekend.
Totaal instroom
2014
2015
2016
2017
Tweedegraads lerarenopleiding NL aan hogescholen
819
817
785
686
Eerstegraads lerarenopleiding NL aan hogescholen
81
77
80
92
Wo-bacheloropleidingen
299
239
200
223
Academische lerarenopleidingen1
86
80
64
56
Bron: DUO
Bron: VSNU
Kort voor het AO Leraren van 11 oktober ontving ik van de Vereniging Hogescholen wel de voorlopige aanmeldgegevens. De instroom was de afgelopen vier jaren nog redelijk stabiel. Op basis van de nu bekende voorlopige aanmeldgegevens lijkt er wel reden tot zorg. De aanmeldingen liggen voor de door hogescholen verzorgde opleidingen tot leraar van de tweede graad in het vak Nederlands circa 24% lager dan op het zelfde moment in 2017. Ik wil met de betreffende opleidingen nagaan wat de oorzaak kan zijn van de achterblijvende instroom. Het is van belang om in te schatten of het kan gaan om een structurele daling of dat er sprake is van een incidentele daling.
Ik kan niet zeggen hoeveel studenten zullen afstuderen in 2019. Wel heb ik een overzicht van het aantal afgestudeerden in afgelopen jaren:
2012
2013
2014
2015
2016
Tweedegraads lerarenopleiding NL aan hogescholen
329
343
387
425
414
Eerstegraads lerarenopleiding NL aan hogescholen
64
58
59
67
60
Wo-bacheloropleidingen
241
202
217
208
205
Bron; DUO
Afgezet tegen de instroom van 4 jaar daarvoor, resp. 1 en 3 jaar, was het diplomarendement in afgelopen jaren gemiddeld voor de tweedegraads lerarenopleidingen 50%, de eerstegraads 79% en voor de wo-bacheloropleidingen 50%.
Bent u op de hoogte van voornemens bij andere universiteiten of hogescholen tot het beëindigen van studies Nederlands vanwege een te lage instroom? Welke maatregelen treffen universiteiten en hogescholen op dit moment zelfstandig om de instroom te vergroten? Hoe pakken de hogescholen en universiteiten in dit kader hun toezegde rol in zowel de macrodoelmatigheid van bestaande opleidingen, als de Internationaliseringsagenda Hoger Onderwijs op om met elkaar te zorgen voor een goed dekkend aanbod van opleidingen?
Nee, ik ben niet op de hoogte van voornemens van hoger onderwijsinstellingen tot het beëindigen van studies Nederlands vanwege een te lage instroom. Ook navraag bij de VH en de VSNU heeft geen signalen opgeleverd. Het sectorplan Geesteswetenschappen, waar de universiteiten nauw bij betrokken zijn geweest, bevat plannen om de sector te versterken en de instroom te vergroten. Daaruit is ook het Nationaal Platform voor de Talen voortgekomen. Deze is opgezet vanuit de faculteiten Geesteswetenschappen en het programmabureau Geesteswetenschappen. Het heeft de opdracht om de teruglopende belangstelling voor de universitaire talenopleidingen te bestrijden met een samenhangend en breed gedragen, zogenoemd, Deltaplan voor de Talen. Dit platform zal in het deltaplan het belang van vier thema’s benadrukken, namelijk van3 verschillende vormen van samenwerking tussen universiteiten, en tussen universiteiten en het voortgezet onderwijs,4 betere aansluiting van opleidingen op de arbeidsmarkt,5 vernieuwing van het vo-schoolcurriculum om uitdagend taalonderwijs te creëren en6 betere communicatie over de waarde van een talenopleiding.
Vanuit het sectorplan Geesteswetenschappen lopen er ook nog andere acties aan de universiteiten om de instroom te vergroten. Zo was er al het actieplan «Meer goed opgeleide leraren in de schooltalen», waarbij verschillende maatregelen zijn genomen om de belangstelling voor de lerarenopleiding in de schooltalen te vergroten en de toegankelijkheid te verbreden.
Overigens lijkt er sprake te zijn van een toename in de voorlopige instroomcijfers
bij de Radboud Universiteit en de universiteit Leiden. Dit is goed nieuws.
In het hbo was er geen sprake van forse teruglopende cijfers. Zoals ik eerder aangaf, is er wel reden tot zorg op grond van de voorlopige aanmeldcijfers voor de lerarenopleiding Nederlands in dit jaar. Ik ga hierover in gesprek met de betreffende opleidingen.
De VH en de VSNU zijn, samen met de studentenbonden, druk bezig met de analyse op het bestaande opleidingsaanbod in het kader van macrodoelmatigheid. Ik heb vernomen dat dit proces goed verloopt. Ik zal binnenkort praten over de uitkomsten van de analyse, waarbij er oog zal zijn voor mogelijke knelpunten op het gebied van macrodoelmatigheid en aansluiting op de arbeidsmarkt. Samen zullen we bezien of er nadere sectorale analyses nodig zijn, waarvan de uitkomsten in sectorplannen moeten neerslaan. Ik zal de Kamer op de hoogte houden van dit traject.
Hoe ziet het schoolvak Nederlands er in de praktijk uit? Herkent u dat in de praktijk het vak veelal draait om vaardigheden en te weinig om literatuur en het overbrengen van liefde voor het vak, waardoor leerlingen Nederlands niet waarderen?
Het schoolvak Nederlands is een verplicht (examen)vak voor alle leerlingen in het voortgezet onderwijs en het mbo. Het schoolvak Nederlands in het vo is een basisvak en kernvak met een brede inhoud. Het examenprogramma van het vak bestaat uit de volgende domeinen: leesvaardigheid, mondelinge taalvaardigheid, schrijfvaardigheid, argumentatieve vaardigheden, literatuur en oriëntatie op studie en beroep. In de praktijk betekent dit dat door de omvang en breedte van het vak leraren de mogelijkheid hebben om de liefde voor hun vak goed over te brengen. In de integrale curriculumherziening (curriculum.nu) – waarin door het onderwijsveld de onderwijsinhoud tegen het licht wordt gehouden – wordt ook het schoolvak Nederlands meegenomen.
In het middelbaar beroepsonderwijs is het aan de mbo-instelling hoe het onderwijs voor dit onderdeel eruit ziet. Daarbij is veel ruimte om bijvoorbeeld literatuur een plek te geven, maar ook om Nederlands te koppelen aan het beroep waarvoor wordt opgeleid, om zo de waarde van Nederlands te benadrukken.
Hoe kijkt u aan tegen de lagere instroom, de VSNU meldt een daling van 60 procent in de afgelopen tien jaar, in relatie tot de tekorten op de arbeidsmarkt, specifiek op het gebied van het lerarentekort? Welke mogelijkheden biedt u aan bestaande leerkrachten/afgestudeerden die zich (alsnog) via een vervolgopleiding zouden willen specialiseren als docent Nederlands?
In de door hogescholen aangeboden eerstegraadslerarenopleidingen zien we geen heel sterke daling in de instroomcijfers. Voor deze lerarenopleidingen zien we de laatste drie jaar zelfs een kleine stijging.
Wat betreft de door universiteiten verzorgde opleidingen klopt het dat, vergeleken met 10 jaar geleden, er een daling lijkt te zijn van ongeveer 60%. Een dalend aantal afgestudeerden in de bachelor- en masteropleidingen Nederlands in het wetenschappelijk onderwijs kan op de lange termijn bijdragen aan een tekort van leraren in dat vak en zal in ieder geval het streven naar meer wo-opgeleide leraren in het voortgezet onderwijs zwaar onder druk kunnen zetten. Zoals ik bij vraag 4 al aangaf, zijn er al initiatieven vanuit de instellingen gestart om de instroom te vergroten. Als het gaat om mogelijkheden die kunnen worden geboden aan al bestaande leraren en afgestudeerden, wijs ik erop dat leraren via de route van zij-instroom een bevoegdheid voor het vak Nederlands kunnen behalen dan wel een lerarenbeurs inzetten om een bachelor- of masteropleiding te volgen gericht op het leraarschap.
Welke rol spelen de opleidingen Nederlands bij het voornemen van de Vereniging Hogescholen en Vereniging samenwerkende universiteiten (VSNU) dat geborgd wordt dat Nederlandse studenten het academische Nederlands op peil kunnen brengen en houden, ook als zij een Engelstalige bacheloropleiding volgen? Welke consequenties kunnen het sluiten van opleidingen hebben voor dit voornemen?
De Vereniging Hogescholen en de VSNU hebben o.a. in hun internationaliseringsagenda het voornemen uitgesproken dat ze willen borgen dat alle Nederlandse studenten, ook wanneer zij een Engelstalige bacheloropleiding volgen, de mogelijkheid krijgen om hun academisch Nederlands op peil te houden. De manier waarop hier invulling aan wordt gegeven, verschilt per instelling en opleiding. Zo heeft de universiteit Maastricht bijvoorbeeld een taalcursus ontwikkeld die specifiek is gericht op het onderhouden en/of verbeteren van het Nederlands van Nederlandstalige studenten die in Engelstalige programma’s studeren. De VSNU heeft mij laten weten dat, mocht er een opleiding Nederlands sluiten, dit geen consequenties heeft voor de realisatie van dit voornemen.
Bent u bereid in overleg met de betrokken hogescholen en universiteiten te komen tot een actieplan om de instroom in opleidingen Nederlands in de komende jaren te vergroten? Hoe denkt u zelf via het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan het behalen van dat doel bij te kunnen dragen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 en 6 aangeef, lopen er al veel initiatieven om de instroom te vergroten. Ik wil deze initiatieven de ruimte bieden. Daarnaast is er een motie7 aangenomen, waarbij wordt verzocht het komende sectorplan Social Sciences and Humanities voornamelijk te toetsen op voldoende aandacht en ondersteuning in de sector Geesteswetenschappen. Ik heb de kwartiermaker van het sectorplan hierop gewezen en wacht graag zijn uitkomsten af.
Op dit moment wordt er de laatste hand gelegd aan de analyse op het bestaande opleidingsaanbod door de VH en de VSNU. Ik zal in gesprek met hen hier ook speciale aandacht voor hebben. Ik ben daarom van mening dat er al veel gebeurt en ik wacht graag af of de instroom naar aanleiding van de huidige initiatieven toeneemt.
Bent u op de hoogte dat de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek meldt dat er buiten Nederland en Vlaanderen zo’n 15.000 studenten een opleiding Nederlands volgen, maar dat in tegenstelling tot landen als Oostenrijk, Nederland weinig investeert in de ondersteuning, stimulering en promotie van opleidingen Nederlands in het buitenland? Wat kunt u doen om deze stimulering te vergroten?
Ik ben op de hoogte van de resultaten van het onderzoek van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek. Inmiddels heb ik de Taalunie gevraagd een breder onderzoek te doen naar de omvang, de effectiviteit en de middelen die voor de Nederlandse taal worden ingezet buiten het Nederlandse taalgebied, ook in vergelijking met andere landen. Zodra dat onderzoek gereed is zal dit besproken worden in het Comité van Ministers van de Taalunie.
ING dat haar balans over 2014 en 2015 aanpaste met meer dan 180 miljard euro |
|
Erik Ronnes (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het jaarverslag van ING over 2016, waarin de post «loans and advances to customers» over de jaren 2014 en 2015 met maar liefst 185 en 163 miljard euro door ING naar boven wordt bijgesteld? (pagina 111 van het jaarverslag)
Ja. Naar aanleiding van de vragen van de leden Omtzigt en Ronnes heb ik de jaarrekening van ING over 2016 nader bekeken.1 Daaruit wordt duidelijk dat het verschil in de betreffende post volgt uit liquiditeitsmanagement («cash pooling»). Dit wordt gebruikt door bedrijven met meerdere rekeningen en activiteiten in verschillende landen. Bij het «poolen» van alle rekeningen van één bedrijf kunnen positieve en negatieve standen van een klant worden gesaldeerd. Hieronder treft u een theoretisch voorbeeld van «cash pooling» voor een klant met drie rekeningen. De bruto vordering op klant «A» is 15, terwijl de bruto deposito van klant «A» 20 bedraagt. Indien de standen op een gegeven moment gesaldeerd zouden worden, gaat het (netto) om een vordering van 0 en een deposito van 5.
Saldo rekening #1
– 5
Saldo rekening #2
+ 20
Saldo rekening #3
– 10
Mijn begrip van de openbare jaarrekeningen van ING is als volgt. In de jaarrekeningen over de jaren 2014, 2015 en 2016 wordt «cash pooling» op netto basis gepresenteerd. In de jaarrekening over 2016 wordt uitgelegd dat ING in de loop van 2016 haar beleid heeft aangepast waardoor saldering aan het einde van elke verslaggevingsperiode plaatsvindt. Bij de geconsolideerde balans over 2016 zijn daarom de vergelijkende cijfers van de betreffende rekeningen voor de jaren 2014 en 2015 op bruto basis gepresenteerd. Dit leidt in de vergelijking tot hogere vorderingen op klanten die gebruik maken van «cash pooling». Hieronder treft u het verloop aan van de totale vorderingen op klanten («loans and advances to customers») van ING. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen cash pooling op netto en – waar beschikbaar – bruto basis (lichtgrijs). Het verschil komt op dezelfde manier terug in de vergelijking van de totale deposito’s van klanten.
Figuur 1: ING's vorderingen op klanten op de geconsolideerde balans
Bron: Jaarverslagen ING
Kent u een ander voorbeeld uit de geschiedenis van het Nederlandse bedrijfsleven, waarbij een bedrijf zijn balans met 185 miljard euro moet bijstellen? Zo ja, welk bedrijf? Zo nee, wat is de hoogste verandering die u bekend is?
In 2016 hebben meerdere banken cash pooling zowel op netto als bruto basis meegenomen in hun verslaglegging van vorderingen op klanten.2
Was u (uw ambtsvoorganger) op de hoogte dat ING, die in 2014 staatssteun had, zulke grote bedragen in «asset pooling» niet op de balans had staan, terwijl dat volgens de internationale standaarden wel moest?
De internationale verslaggevingsstandaarden (IFRS) schrijven niet voor dat «cash pooling» te allen tijde op bruto basis moet worden gepresenteerd. Op basis van de standaarden mag een onderneming in haar geconsolideerde jaarrekening het nettobedrag in de balans opnemen indien de onderneming: «(a) thans een in rechte afdwingbaar recht heeft om de opgenomen bedragen te salderen; en (b) voornemens is om hetzij de verplichting op netto basis af te wikkelen, ofwel om het actief te realiseren op hetzelfde moment dat de verplichting wordt afgewikkeld.»3 Bij het opstellen van de jaarrekeningen moeten ondernemingen deze principes toepassen. De principes staan toe dat ondernemingen, zoals ING, dergelijke cijfers in het jaarverslag op netto basis presenteren indien naar de mening van de onderneming en haar accountant aan die principes wordt voldaan.
De Minister van Financiën is niet verantwoordelijk voor de inhoud van de jaarlijkse verslaglegging van individuele banken. Daarom is er geen overleg met banken of hun accountants over de toepassing van de internationale verslaggevingsstandaarden in de praktijk. Ook niet met ING en haar accountant. De Staat heeft in 2014 de laatste aflossing van ING ontvangen, ten tijde van het opstellen van de jaarrekening was er geen sprake meer van staatssteun.
De IFRS staan overigens los van de prudentiële kwalificatie, bijvoorbeeld voor de leverage ratio (zie hiervoor het antwoord op onder meer vraag 7 en 10).
Wat zijn de risico’s van «asset pooling»?
Indien bij cash pooling over alle rekeningen van een klant gesaldeerd sprake is van een negatieve stand, heeft de bank een vordering op de klant. Er is dan sprake van een kredietrisico voor de bank. Om dit risico te mitigeren kan worden verplicht dat klanten op gesaldeerde basis altijd een positief saldo hebben. In dat geval heeft de bank per saldo een schuld aan de klant oftewel een deposito.
Heeft u inzage gekregen in welke posten er op de balans stonden? Gaat het om derivaten, «asset pooling» of iets anders? Kunt u inzage geven in deze posten, die op de balans gezet zijn in de periode waarin ING staatssteun kreeg en verder een Asset Quality Review (AQR) onderging?
De voornoemde openbare jaarrekeningen van ING geven inzage in posten van de geconsolideerde balans, alsook in het effect van eventuele nettering die verband houdt met «cash pooling». De geconsolideerde balans in de jaarrekening staat los van de prudentiële behandeling voor de Asset Quality Review (AQR). Bij de AQR van 2014 is de totale blootstelling van alle deelnemende banken, inclusief ING, op individuele basis openbaar gepubliceerd.4 Over de uitkomsten hiervan is uw Kamer geïnformeerd.5
Is er voldoende intern en extern toezicht geweest in het kader van de anti-witwaswetgeving op de «asset pooling» en de «off balance sheet vehicles»?
DNB houdt op basis van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) integriteitstoezicht op onder meer banken. De Wwft ziet, kort samengevat, op de dienstverlening aan klanten en transacties die daarbij horen. Instellingen dienen zelf een inschatting te maken van de diensten en producten die zij aanbieden en de risico’s die daaraan verbonden zijn. Daarbij dienen zij rekening te houden met onder andere de complexiteit van het product of de dienst, de leveringskanalen en geografische risico’s. Naast de inherente risico’s van het product of de dienst dient een instelling ook te kijken naar de inherente klantrisico’s. Dit geldt voor alle klanten, ook indien een klant meerdere rekeningen heeft binnen een cash pool.
Heeft het ministerie en/of De Nederlandsche Bank (DNB) en/of de Autoriteit Financiële Markten (AFM) (in geval er sprake is van effectenkrediet) onderzoek gedaan in 2014 (of eerder) naar de aanzienlijke «asset pooling» binnen ING?
De jaarlijkse verslaggeving staat los van de prudentiële kwalificatie, bijvoorbeeld voor de leverage ratio. Het is aan de prudentiële toezichthouder om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of nettering binnen rekeningen van een klant in lijn is met de prudentiële regels. Over de leverage ratio en de toepassing ervan was de Minister van Financiën op de hoogte, vanwege het belang voor de financiële stabiliteit (zie het antwoord op vraag 10).
Vanuit prudentieel oogpunt worden strenge eisen gesteld aan het wel of niet netteren van rekeningen van een klant. Het voorstel van de Europese Commissie ten aanzien van de kapitaaleisen eist dat fysieke saldering van cash pools dagelijks – of naar mening van de toezichthouder frequent genoeg – plaatsvindt.6 De onderhandelingen over dit voorstel zijn nog niet afgerond.
Het is aan de toezichthouder om, indien nodig, onderzoek naar cash pooling te doen. De toezichthouder doet geen mededelingen over individuele banken.
Kunt u aangeven of het rapport van de AFM uit maart 2015 over (onder meer) onderpandverplichtingen bij rentederivaten als grondslag heeft gediend voor «asset pooling»?
Ik zie geen reden om aan te nemen dat hier een verband is.
Heeft ING of de accountant van ING overleg gevoerd met het ministerie over het feit dat zij deze post niet op de balans zou zetten? Zo ja, kunt u daarvan details geven?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Heeft ING of de accountant van ING overleg gevoerd met de regering of het ministerie over deze enorme correctie in de balans? Zo ja, kunt u daarvan details geven?
Het is aan de accountant om de jaarrekening te controleren op basis van de standaarden voor verslaggeving. De AFM houdt vervolgens toezicht op de financiële verslaggeving van effectenuitgevende instellingen. Het ministerie is niet verantwoordelijk voor de inhoud van de jaarlijkse publicatie van de jaarrekening van individuele banken. Daarom is er geen overleg met banken of hun accountants over de toepassing van de internationale verslaggevingsstandaarden in de praktijk. Ook niet met ING en haar accountant.
De jaarlijkse verslaggeving staat los van de prudentiële kwalificatie, bijvoorbeeld voor de leverage ratio. Het is aan de prudentiële toezichthouder om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of nettering binnen rekeningen van een klant in lijn is met de prudentiële regels. Over de leverage ratio en de toepassing ervan was de Minister van Financiën wel op de hoogte, vanwege het belang voor de financiële stabiliteit. Het ministerie is in 2015 door ING op de hoogte gesteld van het feit dat het wel of niet netteren van «cash pooling» van invloed kan zijn op de totale blootstelling van een bank en daarmee ook de leverage ratio. Dit is tevens zichtbaar in de openbare jaarrekeningen van ING voor de jaren 2014 en 2015 (zie het antwoord op vraag 11).
Wat was het standpunt van de Europese Centrale Bank (ECB) in 2014 met betrekking tot het standpunt van ING (en haar accountant) rond fictieve «cash pooling» en de mogelijke verschillen ten aanzien van het kapitaal?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10, is het aan de prudentiële toezichthouder om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of nettering binnen rekeningen van een klant bij de berekening van de leverage ratio in lijn is met de prudentiële regels. De toezichthouder zelf doet geen mededelingen over individuele banken. Uit publieke informatie valt af te leiden dat ING over de jaren 2014 en 2015, de leverage ratio, met cash pooling zowel op netto basis (lichtgrijs) als bruto basis (donkergrijs) rapporteerde. Vanaf 2016 presenteerde ING haar leverage ratio – in tegenstelling tot de normale verslaggeving – met cash pooling op bruto basis. In algemene zin leidt het berekenen van een leverage ratio op bruto basis tot een lagere of gelijke leverage ratio in vergelijking met een leveratio ratio die berekend is op netto basis. Het prudentiële raamwerk is in die zin – mede vanuit prudentiële overwegingen – anders dan het accountingraamwerk.
Figuur 2: ING's leverage ratio
Bron: Jaarverslagen ING
Deelt u het standpunt van ING (en haar accountant) dat er begin 2015 (boekjaar 2014) en begin 2016 (boekjaar 2015) in algemene zin onduidelijkheid bestond over International Accounting Standard (IAS) 32?
Op grond van de IFRS mogen banken het nettobedrag in de balans opnemen (zie antwoord op vraag 3). Deze standaard is gebaseerd op principes en schrijft niet voor hoe de intentie om op netto basis af te wikkelen bewezen moet worden.
Bent u bekend met het feit dat de International Financial Reporting Interpretations Committee (IFRIC) de uitleg van de IAS 32 wel duidelijk achtte en in 2016 een zogenaamde Agenda Rejection Notice uitvaardigde (zodat de vraag over fictieve «cash pooling» niet werd geagendeerd)?
In de «Agenda Rejection Notice» wordt gesteld dat de vaststelling van wat een voornemen is om verplichtingen op netto basis af te wikkelen, afhangt van de individuele feiten en omstandigheden van elk specifiek geval.7 Bij cash pooling zou saldering via fysieke transacties aan het einde van een verslaggevingsperiode plaats moeten vinden. ING voert vanaf dat moment aan het einde van elke verslaggevingsperiode fysieke transacties uit van bankrekeningen van een cash pool naar een netting account.
Is het u bekend waarom de bank niet zelf vóór het jaar 2014 (inwerkingtreding IAS 32) een vraag heeft voorgelegd aan de IFRIC nu de naar de mening van ING (en Ernst & Young (EY)) bestaande onduidelijkheid zeer materieel was voor de omvang van het kapitaal van de bank, mede gelet op de geplande AQR?
Dit is mij niet bekend. Zoals onder andere aangegeven in antwoord op vraag 11, staat de prudentiële kwalificatie los van de kwalificatie volgens de accountingregels.
Hebben deze correcties invloed op de door DNB (en dezelfde accountskantoren EY en KPMG uitgevoerde) Asset Quality Review ten behoeve van de start van het Europese bankentoezicht op 4 november 2014? Zo ja, hoe groot is deze invloed en zijn de correcties los van de verslaggeving actief gemeld aan de ECB?
Hier heb ik geen informatie over. Zoals aangegeven in onder andere het antwoord op vraag 11, is het aan de toezichthouder om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of nettering binnen rekeningen van een klant bij de berekening van de leverage ratio in lijn is met de prudentiële regels. Het prudentiële raamwerk is in die zin – mede vanuit prudentiële overwegingen – anders dan het accountingraamwerk. Over de openbare uitkomsten van de AQR is uw Kamer geïnformeerd.8
Heeft u er kennis van genomen dat ING op 20 maart 2017 bij de jaarrekening van KPMG over het boekjaar 2016 van ING (ook) een verklaring heeft gedeponeerd in de Verenigde Staten die EY reeds op 29 februari 2016 heeft ondertekend met een disclaimer ten aanzien van de door KPMG uitgevoerde correcties over de jaren 2014 en 2015? Kunt u uitleggen waarom ING gewacht heeft tot begin 2017 met het deponeren van deze verklaring uit 2016 over correcties van boekjaren 2014 en 2015?
Dit is mij niet bekend. Het ministerie is niet verantwoordelijk voor het controleren van de jaarrekeningen van individuele banken, ook niet in derde landen.
Is er op enig moment overleg geweest tussen ING en/of haar accountants (EY, KPMG) over deze verklaringen met de regering of het ministerie? Zo ja, wat was de toelichting van ING en/of haar accountants op deze enorme materiële wijzigingen en het feit dat het een jaar geduurd had voordat ze gedeponeerd werden (en het feit dat er twee verklaringen gedeponeerd zijn)?
Zie het antwoord op vraag 16.
Welke gevolgen heeft het voor de accountant van ING dat er een zo grote correctie wordt doorgevoerd op de balans?
Er gelden internationale standaarden die worden toegepast door instellingen en hun accountant. Als in het algemeen daadwerkelijk sprake is van een ernstige fout bij controle van een jaarrekening, dan zou dat gevolgen kunnen hebben voor een accountant. Er zou bijvoorbeeld een tuchtprocedure tegen de betrokken accountant kunnen worden aangespannen of een instelling zou kunnen besluiten een andere accountant aan te stellen. Het is niet aan mij om te beoordelen of er aanleiding is voor dergelijke stappen.
Welke gevolgen hebben de wijzingen van de balans voor de ratio’s van ING in de betrokken jaren?
Zie de antwoorden op de vragen 1 en 11. Daaruit blijkt dat voor de leverage ratio, de prudentiële kwalificatie leidend is.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen worden één voor één beantwoord. Het is niet gelukt de vragen binnen drie weken te beantwoorden.
De daling van het aantal kinderen met een risico op (taal)achterstand in de voorschoolse educatie in Amsterdam en Rotterdam |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Ouders halen massaal peuters van voorschool vanwege kosten»1 en «Voorschool mist 20 tot 25-procent van doelgroep»?2
Ja
Vindt u ook dat het van groot belang is om een zo groot mogelijk aantal doelgroepkinderen te bereiken met voorschoolse educatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u doen om de terugloop in Amsterdam en Rotterdam te stoppen?
Het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden heeft prioriteit voor dit kabinet. Daarom wordt vanaf 2020 ook jaarlijks € 170 mln. extra geïnvesteerd in voorschoolse educatie. Wij houden de komende jaren de vinger aan de pols ten aanzien van het gebruik hiervan. U ontvangt nog dit najaar een brief over mijn voorstel voor de geïntensiveerde monitoring en evaluatie van het onderwijsachterstandenbeleid.
De Inspectie van het Onderwijs brengt jaarlijks in beeld hoeveel kinderen met een risico op een onderwijsachterstand gebruik maken van de voorschool. Over de bereikcijfers voor doelgroeppeuters over het jaar 2018 wordt door de Inspectie van het Onderwijs in 2020 bij de Staat van het Onderwijs gerapporteerd.
Staatssecretaris Van Ark zal begin volgend jaar onderzoek doen naar de stand van zaken van de harmonisatie. Onderdeel van dat onderzoek zal ook zijn om te kijken of er sprake is van vraaguitval als gevolg van de harmonisatie en zo ja, hoe breed dit probleem speelt en wat de oorzaken hiervan zijn. De resultaten van het onderzoek worden voorjaar 2019 verwacht.
Het kabinet kiest ervoor om met de verhoging van de kinderopvangtoeslag gericht de arbeidsmarktparticipatie te stimuleren en met de extra investeringen in voorschoolse educatie gericht het risico op onderwijsachterstanden terug te brengen. Het kabinet kiest daarbij dus voor gerichte instrumenten. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor de uitvoering van het onderwijsachterstandenbeleid. Zij kunnen ervoor kiezen om peuters met een risico op een onderwijsachterstand een volledig gratis aanbod te doen of hier een (geringe) ouderbijdrage voor te vragen. Vanuit de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid zijn er voldoende middelen om kinderen met een risico op een onderwijsachterstand een aanbod voorschoolse educatie te doen.
Gemeenten kúnnen er voor kiezen ouders van kinderen met een risico op een onderwijsachterstand kinderopvangtoeslag aan te laten vragen indien zij daarvoor in aanmerking komen. De regelgeving omtrent kinderopvangtoeslag is zo, dat ouders altijd een inkomensafhankelijke eigen bijdrage moeten betalen.
Als door gemeentelijke beleidskeuzes de toegankelijkheid van voorschoolse educatie onder druk komt te staan, vind ik dat onwenselijk. Een terugloop in deelname van doelgroeppeuters aan voorschoolse educatie kan een reden voor gemeenten zijn om hun eigen beleidskeuzes tegen het licht te houden.
Mocht uit de uitkomsten van het eerder genoemde onderzoek blijken dat er sprake is van een terugloop in deelname van doelgroeppeuters aan voorschoolse educatie, dan zal ik in gesprek gaan met de vertegenwoordigers van gemeenten en van kinderopvangorganisaties over de beleidskeuzes die gemeenten maken. Tevens zal ik hierover op korte termijn in gesprek gaan met de G4.
Hoe verhoudt deze daling van het aantal kinderen met een risico op (taal)achterstand in de voorschoolse educatie in Amsterdam en Rotterdam zich met de voornaamste ambitie van dit kabinet om kansenongelijkheid te bestrijden?3
Zie het antwoord op vraag 2. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er sprake is van vraaguitval en wat daarvan de oorzaken zijn.
Kunt u bevestigen dat artikel 1.13 van de Wet kinderopvang een paar groepen ouders benoemt, waarvoor het college van B&W een tegemoetkoming in de kosten kinderopvang mag bieden? Bent u bereid om verdere uitval in de voorschool tegen te gaan door deze gemeentelijke tegemoetkoming ook mogelijk te maken voor ouders met een laag inkomen, waarvan het kind naar de voorschool gaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit kan ik bevestigen.
Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2 hebben gemeenten al de mogelijkheid om met de middelen vanuit de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid kinderen met een risico op een onderwijsachterstand alle dagdelen voorschoolse educatie gratis of met een geringe ouderbijdrage aan te bieden.